VAN
KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN.
( J*
VOOR
WETENSCHAP, KUNST EN GESCHIEDENIS.
LANDBOUW, HANDEL EN NIJVERHEID.
TOT
yerspreidim vaïï keunis m bevordering der beschaving
ONDEU
NAAR DE BUSTE BRONNEN BEWERKT VOORNAMELIJK NAAR
Brochhaus, Nieuwenhuis, Witsen Ge ij sh eek, Courtin, de Feller, Meijer, Kram, Pevati, Ludewig, Jablonski,
enz,, enz., enz,
UITGEGEVEN DOOR
IT. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,
MET MEUEWERKINO VAN
Mr. W. 11. BOEK, H. BEOESE, P. M. BRUTEL DE LA lUVlÈRE, F. A, T. DELPRAT, Dr. L. .1. EGELING, J)r. G. Th. V. GROSHANS, J)r. V. VV. G. KRECKE, J. G. LIERNUR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, Dr. VV. M. PERK, Dr. G. ]). .T. SCHOTEL en Dr. P. H. J. WELLENBERGH,
met een groot aantal afbeeldingen naar teekeningen van P. TÉTAR VAN ELVEN.
deel v en vl (huxham—neerwiitdeit.)
mm* i'«uj •• *lt;*«»*^
t ï
I RI8UOT!DER \ ^v _____
CGUL. THO.MAASSE |
HUXHAM (John) een voornaam geneesheer in Plymouth, «nar hij den 10dl!n Augustus 1768 in hoogen ouderdom stierf. Hij bestudeerde vlijtig do schriften der Ouden, vooral van Hippocrates, dien hj) ook hl do inleiding van zijn boek over de koorts als voorbeeld stelt, en schroef zuiver Latijn. Hij wijdde grooto opmorkzaamhoid aan do verhouding der atmosphorische invloeden tot do ziekten, en verzamelde dagelljksche waarnemingen over don regen, den barometer- en thermometerstand, do winden enz., van 1724—1752. Hij gaf deze Obseroationes de aire et mor-his epülemicis in 1739 en 1752 uit. Hoe hoog mou deze waarnomingen in Engeland schatte, blijkt daaruit, dat zij in het En-golsch worden vertaald, het eerste deel zelfs tweemaal. Om zijne grooto verdienste in de geneeskunde word H. tot lid dor koninklijke academie benoemd en leverde in de Philosophical Transactions van 1723—-1702 vorscheidone verhandelingen. Don moesten roem oogstte 11. door zijn werk over de koorts, onder den titel: Jlssay on Fevers, tvüh their various kinds, as dispending on different constitutions of the blood, with dissertations on putrid, pestilential spotted Fevers, on the Small-pox and on Pcripneitmonir.s, Lond. 1739. Het beloofde tot op 1769 in Engeland vijf uitgaven en werd in het Portugeesch, j?ransch en Duitsch vertaald. Hij leverde hierin, behalve in het algemeen eene juiste beschouwing over koortsen, vooral eeno meesterlijke beschrijving van de slepende zenuwkoortsen (naar hem Febris lenta Huxhami ganoami), als ook opgave van hot verschil van deze met rotkoortsen. Verder gaf hij eeno verhandeling uit over kwaadaardige keelontsteking, onder den titel: Dissertation on the malignant ulcerous sore Throat, Lond. 1750; in eene andere verhandeling over het gebruik van antimonium, Lond. 1756, leerde hij oen nieuw prae-paraat kennen, genoemd Vinwn Antimonii Huxhami. In de En-golsche apotheken wordt ook de Tinctura roborans Wythii, kinatinctuur van Huxham genoemd. Eene volledige uitgave van al zijne werken word door Christ. Reichel bezorgd, Leipz. 1764. v. P. HUYBERT (Pietkr de), geboren te Middelburg, den lquot;10quot; April 1622, overleden te 's Gravenlmge den 7d'!,1 January 1697, was een uitmuntend staatsman. Hij vervulde onderscheidene staatsambten in zijn vaderland, en nam gezantschappen waar naar Zweden en Polen. Ook nam hij deel aan de vredes-onderhande-lingon met Spanje in 1646 te Mechclon, gelijk mede aan die tussehon Denemarken en Zweden in 1660 en hielp den Breda-schon vrede sluiten. Hot laatst was hij lid van den raad van state. In de kerk te Burgh op het eiland Schouwen vindt men zijn praalgraf, dat een door den beroemden Graevius vervaardigd opschrift draagt. HUYDECOPEU (Baltuasar) , uit een aanzienlijk geslacht V. |
te Amsterdam in 1695 geboren en aldaar overleden den 24,,equot; September 1778, was een zeer verdienstelijk beoefenaar der Ne-derlandsche letter- en vooral taalkunde. Zijne treurspelen Achilles en Arsaces verwierven en verdienen hoogen lof, gelijk mede zijne dichterlijke vertaling van Corneille's Edipus en het treurspel. Üe triomferende standvastigheid, naar Calprenèdes roman Cleopatra bearbeid. Zijne Gedichten zijn na zijnen dood door P. Fontein en H. J. Roullaud uitgegeven (Amsterdam 1788). De Satirae en Epistolae van Horalius vertaalde hij in proza (Amsterdam 1726) en in dichtmaat (Amsterdam 1737). Vooral verdienen roem zijne Proeve van taal- en dichtkunde in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels Herscheppingen van Ovidius (Amsterdam 1730), waarvan eeno ook door don schrijver vermeerderde uitgave door F. van Lelijveld is bezorgd (Leiden 1782—1791 , 4 dln.); en eene voortreffelijke uitgave van Melis Stoke's Eijmkronijk (Leiden 1772, 3 dln.). HUYGENS (Constantijn) , geboren te 's Gravenhage den 4',cn September 1596 en aldaar overleden in Maart 1687, muutto evenzeer uit door voortreffelijke gaven als door aanzien van geboorte en betrekkingen. Hij was heer van Zuyliehom, ridder, raad, rckennieester en secretaris van prins Froderik Hendrik, welke laatste betrekking hij ook bij de prinsen Willem den lpquot;5quot; en Willem den IIIdcn heeft vervuld. In het jaar 1661 word hij door lantstgenoomden vorst naar Frankrijk gezonden, ten einde het door koning Lodewijk den XIVdC11 in bezit genomen prinsdom Oranje terug te bekomen, waartoe hij vier jaren te Parijs moest blijven, waarna hij in naam van zijnen meester plegtig bezit van dat prinsdom te Avignon nam. H. heeft zich hoogst verdienstelijk gemaakt omtrent de Nederlandsche poëzij en is een dor eerste diohters van de XVIIdo eeuw. Nadat hij het eerst als Latynsch dichter was opgetreden mot 0lt;ia ('s Gravenhage 1625), zag do eerste verzameling zijner Nederduitsche gedichten het licht onder don naam van Ledige uren (Amsterdam 1645); deze bundel bevat niet alleen Nederduitsche, maar ook Latijnsche, Fran-sche en Italiaansche verzen; eeno latere en meer volledige is onder den titel Korenbloemen uitgegeven (Amsterdam 1672); Bil-derdijk heeft daarvan eeno nieuwe uitgave met aanmerkingen bezorgd (Leiden 1824—1825, 6 dln.). Do poëzy van H. is zinrijk en krachtig, maar op vele plaatsen door het inoengedrongeno duister, terwijl onder zijne talrijke „sneldichtenquot; ofschoon velen schitteren door vernuft en juist gekozen uitdrukkingen, enkelen gansch niet vrij zijn, zoo van valsch vernuft als van eene onkiesch-heid in de uitdrukking, die bevreemding wekt in de pen van iemand van zoo hoogen stand en beschaving; dit laatste gebrek ontsiert ook zijn kluchtspel Trijntje Cornells. Zijne in Latijnsche dichtmaat geschreven Sermones de vita propria zijn het eerst uitgegeven 1 |
2
door P. Hofman Peerlkamp, met eene Ned. vertaling in dichtmaat door A. Loosjos (Haarlem 1817); en zijn gedicht Ouyswa-cl: door prof. W. J. A. Jonckbloct ('s Gravenhage 1841). Zie over H.: twee redevoeringen van prof. li. Koopmans in de Vader}. Lelteroejeningen 1809, bladz. 141 en 181, en twee andere van Frof. Hofman Peerlkamp in hetzelfde Tijdschrift, 1817 hladz. 297 en 1818 bladz. 1. Mengelw., alsmede: üï/rfrajcH lot de kennis van het karakter van Huygens ('s Gravenhage 1842). Zijn tweede zoon HUYGENS (Chkistiaan) was een der grootste wis-, natuur-en sterrekundigen van zijnen eu misschien van eenigen tijd. Hij word geboren te 's Gravenhage, den 14deu April 1629. Aanvankelijk aan dc hoogeschool te Leidon tot de regtsgeleerdheid opgeleid, legde hij zich weldra op do wiskundige wetenschappen toe. Nadat hij in 1651 Theoremala de quadratura Hyperboles, eet. en in 1654 een geschrift De circuit magnitudine had uitgegeven, deed hij in 1655 eene reis naar Frankrijk, waar hij zich met zijnen hem verzellcnden broeder Constantijn toelegde op het slijpen van glazen voor verrekijkers, waarin hij het tot eene groote hoogte bragt. Kort daarna vestigde hij zijne aandacht op de toen nog geheel onontwikkelde leer der combinatiën en variation, waarvan zijne verhandeling Over de kansen in het spelen, door Schoten in het Latijn vertaald onder den titel De ratiociniis in ludo aleae, een uitvloeisel is. Hij deed vervolgens eene reis naar Engeland, vanwaar hij terugkeerde naar Parijs, waar hij lid werd van de academie dor wetonscbappen en Colbert hem eene woning in dc koninklijke bibliotheek aanbood; hij bleef er tot na de opheffing van het edict van Nantes en keerde toen naar zijn vaderland terug, waar hij zich in stille afzondering aan de wetenschappen wijdde. Geen gedeelte bijna is er van het door hem gekozen studievak of hij heeft er zich met het uitstckendste gevolg op toegelegd. De gezigtknnde heeft aan hem belangrijke verbeteringen aan de verrekijkers te danken; hij vervaardigde werktuigen van buitengewone grootte en schonk tweo derzelvc n.xn de koninklijke academie te Londen, van welke het eene 120, het andere 130 voet brandpuntsafstand had. Hij schreef eene verhandeling over 'net licht, waarin hij zich op eene scherpzinnige wijze voor liet stelsel van nndulatie verklaarde (zie Licht) en de dubbele straalbreking in het Uslandsehe kristal zeer vernuftig uitlegde. Als sterrekundige behaalde hij grooten roem dooide ontdekking van een' der wachters van Saturnus eu door de tot dusver onverklaarde zonderlinge gedaanten dier planeet op eene zeer eenvoudige wijze op te helderen door aan te wijzen, dat dit hcmelligchaain eenen ring om zich heeft, die dus door hem als zoodanig is ontdekt. Dc droomerijen van zijnen Cosmo-theoros, waarin hij onderstellingen opeenhoopt aangaande dc natuurlijke gesteldheid en de bewoners dor planeten, zjjn in allen gevalle droomerijen van een buitengewoon vernuft. In de wiskunde toonde hij zijne groote ervarenheid door beschouwingen over de conoide, de spheroide en cufoide, enz. In do werktuigkunde behoeft men slechts zijne sehitterende uitvinding der slinger-uurwerken te. noemen : en ontwikkelde hij de middelpuntvliedende kracht der in cenen cirkel bewogen ligehanien, alsmede den voorslag om de lengte van den seconde-slinger te bezigen als middel tot het nasporen van de zwaartekracht der aarde of van do valhoogte eens ligehaams in de eerste seconde, — hem ontbrak slechts eéne schrede om de ontdekker te zijn der alge-nieene zwaartekracht, door welke Newton zijnen naam onsterfelijk heeft gemaakt. H. overleed te 's Gravenhage, den 8quot;tei1 Julij 1695. De volledigste uitgave zyner werken is door 's Grave-sande bezorgd (Leiden 1724, herdr. Amsterdam 1728, beide in 4 dln.). Zijne handschriften berusten in de boekerij der Leidsche hoogeschool. Prof Uylenbrook heeft er een gedeelte van in hot licht gegeven, bestaande in de briefwisseling van H. met Leibnitz en de l'Höpital onder den titel; C. Hugenii aliorumquo seculi A' VJI virorum celebrium cxercitationes mathematicae et philosophical. ('s Gravenhage 1834, 2 dln.). |
HUYSUM (Jan van), beroemd schilder, werd den IS30quot; April 1682 te Amsterdam geboren. Zijn vader Justus gaf hom het eerste onderrigt in de kunst, welke hij vervolgens uitsluitend naar de natuur beoefende. Deze beloonde hom met hare schoonste gaven; v. H. wordt wol eens de Kafael der bloemschilders genoemd; zijne bloemen prijken in de schoonste, natuurlijkste kleurenpracht en met onvergelijkelijke frisehheid. Zijne composition zijn meestal vol smaak en gevoel en wat de uitvoering betreft, daaromtrent bewaarde hij het diepste geheim, bediende zich echter van de duurzaamste verwen en behandelde die zoo zorgvuldig en met zulk een naauwgezetten ijver, dat het ook daaraan is toe te schrijven, dat zijne schilderijen hare oorspronkelijke frisehheid nog steeds hebben behouden. H. was de eerste bloemschilder, die de bloemen ook tegen een lichten grond deed uitkomen , en deze zijne stukken worden dan ook het hoogst gewaardeerd. Minder gelukkig zijn zijne vruchten, die ccnigzins ivoorachtig schijnen. In zijne landschappen vindt men, ofschoon v. 11. nooit Rome bezocht heeft, iets van den idealen gloed des Italiaanschen hemels, v. H.'s werken komen voor in de meest bekende en belangrijkste verzamelingen. Wanneer zij in 'topenbaar worden verkocht, brengen zy niet zelden van drie tot vijfduizend gulden op. Voor zjjne teekeningen werd wel eens f 1000 ja j' 1200 betaald. Onderscheidene graveurs hebben naar zijne schilderijen gewerkt, o.a.: Pichlor, Earlom, Elgersma, Kirkal, L. du Bourg, etc. v. H. overleed den Squot;'011 February 1749 te Amsterdam. Hij had drie broeders, die insgelijks de kunst beoefenden; Jakob, die voornamelijk naar zijn' broeder en anderen copioerdo; Nicolaas en Justus, die veel aanleg toonde in het schilderen van gevechten, maar die jong stierf. HUZAREN. Eene soort vau ligte ruiterij, bij de meeste legers bestaande. Het woord H., stamt af van het Hongaarseh: hvs~, twintig, en ar, soldij; daar tot de H. die do nationale dienst-pligtigen uitmaakten, de twintigste man genomen werd. Tot do eigenaardige kleeding der H. bij allo legers behoort eene soort van ehakot of kolbak, een korte wapenrok of collet, een Huzarenpels en dolman, benevens eene sabeltasch. Hoewel de Huzaren ook in linie vechten, is hunne eigenlijke bestemming, het uitvoeren van al zulke bewegingen, die eene groote snelheid en stoutmoedigheid vorderen. HYACINTHEN {Uyacinthus orientalis), hij ons in den nawin-ter cn het vroege voorjaar veel gekweekte bolplanten, die ook wel onder don naam van Nagellakken bekend zijn, en wier bloemen door de aangename geur cn schitterende verscheidenheid van kleuren onze zinnen zoo liefelijk streden. Do H. bebooron tot de l8t0 orde der 6lle klasse (Hexandria monogynia) van hot stelsel van Linnaeus, en tot de natuurlijke plantenfamilio der Lelieachtigen (Liliuceae), In Klein-Azië, Palestina en aangrenzende streken vindt men eeno ontzaggelijke menigte bolplanten van allerlei aard: Tulpen (de tulipan der Arabieren), Hyacinthen, Narcissen, Leliën, Scilla's enz., waardoor do uitgestrekte velden in het voorjaar aldaar een waar bloemtapijt vertoonen; 's zomers daarentegen zijn zij allen verdord en verdwenen, terwijl de bollen dan tot eene volgende ontwikkeling in den grond bewaard blijven. Hetzelfde ziet men bij do meeste dezer bolgewassen in onze tuinen. Waar men de H, in het groot aankweekt, dat vooral in do omstreken van Haarlem, die hierdoor wereldberoemd zijn, plaats heeft, worden de bollen in het najaar geplant, 's winters met blad bedekt, om zo |
1IYA.
3
togen do vorst te beveiligen en daarna, als zij in het voorjaar gebloeid hebben en het blad verwelkt en geel geworden is, weder opgenomen, langzaam gedroogd en tot eene volgende nit-planting bewaard. Men vermeerdert ze van de jonge bollen of klisters, dio zich aan den voet binnen in den ouden bol vormen, of ook van zaad, welk laatste soms geschiedt om nlenwe verscheidenheden van deze bevallige bloemen te verkrijgen. Volgens het liloemkundkj Woordenboek kennen de Ilaarlemsche bloemisten wel 2000 verscheidenheden van H., welke echter voor den oningewijden dikwijls niet of moeilijk te onderkennen zijn. Men noemt conquesleit (conquèles), als men eenen nieuwen vorm of eenc nieuwe kleur van deze of andere bolplanten uit zaad heeft aangekweekt. Bij de vermeerdering door bollen worden de bestaande verscheidenheden in stand gehouden; maar bij de voortplanting door zaad ontstaan dikwijls nieuwe verscheidenheden , die in den beginne menigmaal tot zeer hooge prijzen verkocht worden. Jiij Berlijn, in België en op andere plaatsen heeft men meermalen gepoogd de teelt van II. en andere soortgelijke bolgewassen in te voeren; maar dit is tot dusverre niet naar wensch gelukt; Haarlem heeft zijnen alouden roem in dit opzigt behouden, en voert nog jaarlijks vele bollen tot betrekkelijk aanzienlijke prijzen uit. De zandige, uit het duinzand ontstane, en hierdoor met eenige kalk- en misschien ook met eenige zoutdeelen gemengde grond, langs de gansche duinzijde bij Haarlem, schijnt voor deze teelt bijzonder geschikt, hetwelk bevestigd wordt door de ondervinding dat fijngestoten oesterschelpen, ook nu nog, eene goede overbemesting voor den bollengrond opleveren. Zulke voor de teelt van H. geschikte gronden worden soms tot hoogst aanzienlijke prijzen (ƒ 3000 ja ƒ 6ÜOO per bunder) bij Haarlem verkocht. Men kweekt de H. in onze kamers ook wel in opzettelijk daartoe ingerigte, met water gevulde glazen, waarin het water steeds wordt aangevuld, naarmate het door de wortels van den bol opgezogen is. Zulke bollen zijn dan echter doorgaans ongeschikt voor alle verder gebruik. Behalve deze meest bekende H., werden vroeger onder anderen ook tot het geslacht Hyacinthus gebragt de druif-Uyacinlh {Muscari bolryoides of Hyacinthus botryoides), eene plant van midden-Europa, die ook bij ons veelal gekweekt, doch ook op eenige plaatsen in het wild voorkomt, en de zoogenaamde wilde Hyacinth (Endymion nutans of Hyacinthus non scriptus), welke op beschaduwde zandgronden in Gelderland, Utrecht en aan den duinkant in Holland wordt aangetroffen. Deze laatste heeft fraai-blaauwe, doch soms ook witte of licht-rozenroode bloemen; deze verscheidenheid in kleuren bij de wilde Hyacinth herinnert ons aan de tallooze kleurschakeringen van de bloemen der gewone H., waarvan wij boven gewaagden. HYACINTH noemt men een edelgesteente, dat eene roode verscheidenheid is van het Zirkon (zie Zirkori). Het gesteente heeft eene schoone roode kleur en is doorzigtig met dubbele straalbreking; door wrijving wordt het positief elecfrisch en voor de blaaspijp neemt de kleur toe, zonder dat het gesteente smelt. Het soortelijk gewigt bedraagt 4.4. Het is zamengesteld uit kiezel, thon en ijzeroxyde. De H. was reeds bij de Ouden bekend en wordt onder hunne gesnedene steenen of gemmeu aangetroffen. Hoezeer zij wat den naam betreft er waarschijnlijk een donker gekleurd amethyst mede bedoelden en de hier vermelde H. bij den carbonkel voegden. Vroeger werd dit gesteente meer tot sieraad en opschik gebruikt, dan thans. De uit Ceylon aange-bragte Hyacinthen worden wegens hunne zuivere kleuren hoog geschat. De in den handel voorkomende Hyacinthcn zijn dikwerf Essonieten (kaneelsteen) en behooren dns tot de granaten. Ook worden aan onkundigen dikwerf andere roode steenen, ja zelfs wel rood gekleurd glas voor Hyacinthen verkocht. Onder den witten H. van den berg Somma in den Vesuvius verstaat men het Mejoniet. HYACINTHUS, de zoon van den Spartaanschen koning Amy-clas en van Diomede, was een jongeling van buitengewone schoonheid, die zoowel door Zephyrus als door Apollo bemind werd. Uit minnennijd dreef de eerste den discus van zijnen medeminnaar, terwijl deze aan H. het schijfwerpen onderwees, tegen de slapen van den schoenen jongeling, die levensloos ter aarde stortte. Apollo, niet bij magte het leven in H. terug te roepen, liet om het aandenken aan den jongeling te vereeuwigen eene bloem uit zijn bloed ontspruiten, welke bij de Grieken H. genoemd werd. Onze Hyacinth (zie Hyacinth) is eene andere bloem. |
HYADEN waren in de mythologie der Grieken nymphen, wier getal en afstamming verschillend opgegeven worden. Hesi-odus noemt er vijf, Thales twee, Phereeydes zes, aan welke door Zeus de opvoeding van den jongen Bacchus word toevertrouwd. Volgens Euripides waren H. dochters van Erechtheus en drie in getal; Musaeus daarentegen vermeldt, dat de Oeeanide Pleone bij Atlas vijftien dochters baarde, waarvan er vijf H. genoemd werden omdat zij met groote teederheid haren broeder Hyas aanhingen. Toen deze op de jagt door eenen leeuw verscheurd was, beweenden zij hem zoo onophoudelijk, dat Zeus haar uit medelgden onder de sterren plaatste. HYADEN is do naam van die sterrengroep, welke in het sterrebecld de Stier gevonden wordt en kenbaar is aan 5 sterren in de gedaante eener V, welker punt naar het zuiden staat. De voornaamste dier sterren staat aan het uiteinde der oostelijke lijn; zij is van de eerste grootte en heeft den naam Aldebaran. De Ouden waanden dat deze sterrengroep bij haren op- en ondergang regen aanhragt en noemden haar daarom H., regen-sterren. De Romeinen, dezen naam van het Grieksche ï/'s, eene zog, afleidende, noemden haar ook suinae, de varkentjes, en het is onder den naam van de varkens, dat de II. in oude Duitsehe sterrekundige werken voorkomen. HYALITH of GLAS-OFAAL wordt eene delfstof genoemd, welke eene verscheidenheid is van opaal. Het gesteente komt nier- en druiven-vormig, dropsteenachtlg en als een schorsachtig overtreksel voor. Uiterlijk heeft het overeenkomst met ehalee-doon. In welke gedaante het moge voorkomen, de kogelvorm ligt altijd ten grondslag. Tot de merkwaardigste behooren de vereenigingen van hyalith-kogelfjes, die in hunne verbinding zelve wederom geneigdheid tot het bolvormige vertoonen. Voorts is het waterhelder, ook grijsachtig en geelachtig wit, glasglan-zend, doorzigtig, sehelpachtig op de breuk. Men treft het aan in do blaasruimten van basaltisch mandelsteen, bij Frankfort en andere plaatsen in de Wetterau, aan den Keizers-stoel in do Breisgau on in Bohemen; in trachytiseh gesteente, in Hongarije; op serpentyn en in kwarts-rots in Silezië. HYAENA. Deze dieren, tot de verscheurende dieren behoo-rende, hebben eenen dikken kop, van voren spits uitloopende, met regt opstaande, kale ooren. Do oogen zijn digter bij den neus geplaatst, dan bij andere hondensoorten; de hals is dik en het ligchaam naar achteren laag afloopcnde. De H. heeft op den hals en den rug tamelijk lange manen, welke het dier naar willekeur kan oprigten en nederlaton. Haar ligchaam is met ruwe borstelvormige haren bezet en zij heeft eenen langharigen staart. Tusschen den staart en den aars is eeno dwarse spleet, die naar eenen ruimen zak voert, in welken zich uit eenige nabijliggende kliertjes eene smerige, zeer kwalijk riekende stof verzamelt. De voorpooten van de H. staan regter dan de achterpocten en schijnen derhalve langer te zijn. Iedere voet heeft vier teenen van lange nagels voorzien. Men kent eenige soorten, die zich bijna allen in Africa onthouden, doch van soorten der voorwereld worden de overblijfselen iu bijna allo werelddeolen gevonden. Do gewone of gestreepte H. (Hyaena striata L.), wordt in geheel het noordelijk gedeelte van Africa aangetroffen^ maar bovendien in Syrië, Perzië, Arabië en bij den Caucasus. Zij wordt reeds in den bijbel (Jcremias XII: 9) en bij Aristoteles vermeld. Dit dier heeft de grootte van eenen wolf, is vuil geel mot zwarte dwarsstrepen, heeft een langharigen gelen staart met zwarte ringen. Het heeft een laaghartig en valsch uiterlijk, doch vele voorwerpen zijn door den mensch getemd en waren zeer zachtzinnig van aard. Zij schuwen den mensch en vallen hem slechts aan, wanneer zij getergd worden of woedend zijn van honger. Gedurende den dag verschuilen zij zich in holen, die zij zeiven graven en gaan des nachts op roof uit, waarbij zij ook, zoo zij kunnen, menschenlijken opgraven. Deze soort bezit groote kracht in de nek- en kaauw-spieren. De Strandwolf (Hyaena brunnea, villosa) gelijkt wel op de eerste soort, doch is veel donkerder van kleur en heeft langere haren. Achter de oogen heeft zij twee zwarte vlekken, terwijl de zijden van den hals en de buik vuil bruingeel zijn. Zij leeft |
HYA—HYD.
4
in het zuiden van Africa en houdt zich voornamelijk aan liet strand op. Do gevlekte H. (Hyaena crocuta) onderscheidt zich door lichter gele kleur en donkerbruine vlekken, die slechts hier en daar tot strepen vereenigd zijn. Deze soort wordt van de Kaap-colonie af noordelijk tot oenigo graden boven den aequator aangetroffen en is zeer gevreesd, daar zij zelfs paarden en rundvee aanvalt. Zij verbergt zich over dag in rotskloven en steenholen en gaat des nachts uit om roof te zoeken , waarbij zij zich evenwel meest door hare luide huilende stem verraadt. Deze soort vindt men in de reizen van Le Vaillant en Lichtenstein vermeld. HVDASl'ES. De rivier in Indië, nabij welko Alexander de üroote eenon veldslag leverde tegen den Indischen koning Po-rus, en waar hij zijnen overwinningstogt eindigde. Vrij zeker is het de Sjeloein in het koningrijk Lahore, die in den Indus uit-watert. Eene nevenrivier draagt den naam van Hyphasis, en nog nader bij deze was het, dat Alexander door den onwil van zijn leger genoodzaakt werd, zuidwaarts te trekken en met een gedeelte zijner troepen, op omtrent 2,000 aan den oever dei II. gebouwde vaartuigen den Indus af te zakken. HYDERABAD. Twee steden van dezen naam (eig. Haider-abad, stad der leeuwen) liggen in Indië. De eerste is de hoofdstad der gelijknamige provincie in den staat des Nizams, behoo-rende tot de vorstenlanden, aan de Engelsche O. I. compagnie cijnsbaar (zie Nizam). Zij heetto vroeger Bagnagore en ligt op den zuidelijken oever van uitgestrekt, hebbende 200,000 inwoners, waaronder vele aanzienlijke kooplieden en eene menigte diamantslijpers. Do andeie, kleiner, doch meer bekend, is de hoofdstad van het in 1843 door do Engelsche O. 1. compagnie veroverde rijk Scindo. Zij is gebouwd op een eiland in de Foe 1 a 1 i, oen der armen van den Indus en telt 20,000 inwoners. Het is eono zeer sterke vesting, die met hot andere gedeelte der stad, Pettah genaamd, verbonden is. Er is een levendige handel, doch de vroeger in menigte aldaar aanwezige fabrieken van wapenen zijn er zeer vervallen. HYDER-ALI of HAIDER-ALI, vorst en veroveraar in In-die, van Arabischen oorsprong, geboren bij Kolar in Maïssour, in 1718. Tot eersten staatsdienaar door den radja van Maissour verheven zijnde, kwam hij tegen hem in opstand, maakte zich moester van Scringapatnam en van Maïssour. Vervolgens ook van Calicut, breidde zijne veroveringen uit langs de Malabari-sche kust en op de Maldivische eilanden. Te vergeefs trachtten de Engelschen de voortdurende toeneming van do magt, die hij zich verworven had, tegen te gaan. Bij zijnen dood, iu 1782, verdeelde hij zijne staten onder zijne beide zonen Tipposaib en Aryensatil. HYDRA. (Zie Waterslang). HYDRA van LERNA, ook do LERNAEISCIIE SLANG genoemd: oene verbazend groote slang in het moeras Lerna, in den Peloponnesus, die in de omliggende landstreek groote schade aanrigtte. Zij had volgens de fabelleer verscheidene koppen, en, wanneer men er één afsloeg, groeiden er aanstonds andere in de plaats, indien men niet terstond vuur op de wond legde. Dit monster word eindelijk door Hercules gedood. (Zie Hercules). HYDRA. Eiland in don Grioksehon archipel, ruim 3 uren ten oosten der kust van Morea, tusschen de golven van vEgina en Nauplia. Het heeft eono oppervlakte van bijna 3 □ mijlen en bestaat uit eene onvruchtbare rotsmassa, zonder bronnen en bijna geheel zonder plantengroei. Door de Ouden, die het ouder den naam Hydrea kenden, word het niet bewoond, eerst in de XVdlt;! en XVI110 eeuw is hot bevolkt geworden door eenige Albanee-zon, die aldaar en op de naburige eilanden Spezzia, Poros enz., eene wijkplaats zochten tegen de verdrukking der Turken. Geene hulpbronnen op het dorre eiland vindende, waren de inwoners genoodzaakt hun bestaan te zoeken in de scheepvaart, die zich vooral uitbreidde, toen in den tijd der Fransche omwenteling do havens der Oostzee voor de Franschen gesloten waren en do Hydrioten hen van koren uit de Levant voorzagen, terwijl ook later met grooter vaartuigen hunne handelsbetrekkingen tot Engeland en America uitstrekten. Van de Porte kochten zij dc vrijheid onder hunne eigene wetten te leven en handel te drijven voor eono jaarlijkschc schatting in gold en het leveren van een zeker aantal matrozen voor do Ottomannische vloot, terwijl de natuurlijke onvruchtbaarheid van den grond niet |
geschikt was om de begeerlijkheid der Turksche ambtenaren op te wekken. Voor de zeevaart geschikt, in aanhoudenden kamp tegen de Uarbarijsche zeeroovera gehard en door scheepvaart en handel in het bezit van aanzienlijke rijkdommen gekomen, speelden do Hydrioten eene belangrijke rol in den vrijheidsoorlog der Grieken tegen de Turken. Hunne handelsvaartuigen werden oorlogschepen en branders, en met de grootste geestdrift bragten zij geldelijke offers op het altaar des vaderlands, doch zij hebben daarbij veel van hunne vroegere welvaart verloren; toch hebben zij nog den naam van zeer bevaren zeelieden te zijn. De bevolking, die voor den opstand uit 45,000 zielen bestond, is thans tot 16,000 verminderd, van welke 14,000 wonen in do gelijknamige hoofdplaats, die in het midden van do noordelijke kust ligt, eene goede haven bezit en een gymnasium, benevens eeue school voor handel en zeevaart heeft. HYDRABAD. (Zie Hyderabad). HYDRARCHOS. Aldus noemde men eene uitgestorven diersoort, waarvan een geraamte in tamelijk wel bewaarden toestanil in Noord-America werd opgedolven en dat naar Europa wenl overgevoerd en aldaar voor geld vertoond. Men meende toon dat het van eene soort van Sauriër of hagedisachtig dier het overblijfsel was, doch nadere onderzoekingen toonden aan dat de zoogenaamde H. niets anders was dan do reeds vroeger bekende Zeuglodon, oen walvisehachtig gedierte. HYDRAULICA. Deze wotensehap beschouwt de vloeistoffen de Moessy. Zij is niet schoon, maar j in den toestand van ovenwigt en beweging. Alzoo omvat zij dc Hydrostatica en Hydronamica (zio deze beide artikels). Gewoonlijk bedoelt men door H. de toepassing dier beide wetenschappen op de waterbouwkundige werken, sluizenbouw enz. HYDR AULISCHE PEES of WATERPERS, ook wel Pers vu,, Bramah genoemd. Wanneer een oozamenpersbaarvocht, zooalsb.v. water, geheel is ingesloten in een vat van willekeurige gedaante, dan zal de druk op eenig gedeelte van het voeht-oppervlak uitgeoefend, onverminderd over het geheele oppervlak worden voortgeplant. Heeft men b. v. (zie nevenstaande figuur) in een vat eene opening C gemaakt met een daarin waterdigt passend zuigertje, dat wij in doorsnede 1 viork. Ned. duim zullen geven, en onderstellen wij dat op dat zuigertje van buiten een druk van 1 pond wordt uitgeoefend, dan zal volgens de boven opgc-gevene wet, elke vierk. duim van het omsluitende oppervlak, een druk van 1 pond ondergaan. Een zuigertje A, op gelijke wijze ingerigt als O, zou dus met eene kracht van 1 pond moeten worden tegengehouden om door het vocht niet naar buiten uitgedre-evonzoo een vierk. duim bij B of waar ook men de zuigortjes A en 15 tot één enkel duimen, dan zal dit door 2 pond moeten tegen-1 vierk. palm door 100 pond enz. Dit grondbeginsel, volgens hetwelk het mogelijk is met eene kleine kracht eene zeer groote drukking uit te oefenen, is dat waarop de inrigting dor H. P. berust. Fig. 2 kan daarvan Wg. l. ven te worden; en genomen. Vereenigt van 2 vierk. gehouden worden; een een denkbeeld geven. In oen sterken ijzeren cylinder AA, slechts gedeeltelijk in oenen onbelemmerdon 1 Fig. 2 voorgesteld, doch van onderen geheel gesloten, beweegt een cylinder of zuiger B; deze metalen zuiger is iets minder in middellijn dan do binnenruimte van AA, doch is bij Q waterdigt afgesloten. De binnenruimte van den cylinder A A Is door |
HVD.
5
een naauw buisje L in gemeenschap met .een tweeden, veel naauweren cylinder, waarin, even als bij den vorigen een dompelaar of zuiger 1 beweegt. Bij M is een klepje of kraantje, dat slechts naar boven kan openen, als I rijst, en overigens den kleinen cylinder derhalve van onderen geheel sluit. Zij nu alles met water gevuld en de doorsnede van den kleinen dompelaar eens 1 vierk. duim , die van den grooten 1 vierk. palm, dan zal door een druk van 10 pond, uitgeoefend op I, de zuiger B met eenc kracht van 1000 pond worden opgeduwd en ziedaar de werking der H. P., waarvan de algemeene uitwendige inrigting in Fig. 3 is afgebeeld. De groote zuiger is van boven van een zwaar draagstuk C voorzien, dat tusschen zware geleiders EK opwaarts beweegt, als men op I eene genoegzame drukking uitoefent. Tusschen C en den legger D worden de zaara te drukken voorwerpen geplaatst. Moet de pers dienen om zware voorwerpen op te hellen, om lasten voort te duwen of om kabels en kettingen te beproeven, dan kunnen de deelen D, E, E gemist worden , en is het draagstuk C naar omstandigheden anders ingerigt. De dompelaar I (Fig. 2) komt bij F (Fig. 3) te voorschijn, de druk op I geschiedt door een hefboom GIIH'; door het steunpunt in II of H' te verplaatsen kan men de kracht vermeerderen, zoodat men op f eene kracht van 100 cn meer ponden kan uitoefenen. Somtijds zelfs wordt de kracht bij G niet met de hand, maar met stoom- of andere werktuigen aange-bragt en daardoor de kracht op C geweldig vergroot. De stang van den kleinen zuiger wordt verder bij K door een ring geleid en regt gehouden. Bij P. is een veiligheidsklep (zie Veiligheids' klep) die zich opent als de druk te groot wordt. De gemeenschapsbuis L moet zeer stevig in den cylinder A A zijn bevestigd, om zclvo daar niet uitgeperst te worden; meestal is zij daarom met een kraag in A A ingelaten. Rijst de dompelaar I, dan opent zich een klepje of kraan bij M en er wordt eenig water onder I opgezogen. Bij N is een cylindertje of klepje dat door den druk van het water opgeligt wordt, doch valt als de druk ophoudt: bij sommige persen kan die afsluiting door eene schroef van buiten worden geregeld. Door deze inrigting kan men alzoo den druk van C laten voortduren, zon-.■vyjajx der den druk op C te doen aanhouden. Bij 11 is eene kraan of schroef om water te laten ontsnappen en den druk i'ig. 4. daardoor te laten ophouden. Tusschen N en R is de veiligheidsklep gelegen. Bij Q is een lederen ring, in Fig. 4 afzonderlijk voorgesteld; het water kan in de holte onder dien ring komen, zoodat het leder des te sterker aansluit naarmate de drukking grooter wordt. Talrijk zijn de toepassingen van de II. P.; zij wordt gebezigd tot het zamenpersen van stoffen, waaruit men andere producten wil verkrijgen, zoo als in oliemolens; tot het in een klein volume drukken van fourages, leeftogt en koopmanswaren, voor verzendingen over zee. In vele fabrieken is zij een onontbeerlijk werktuig; spoorwagens worden er door opgeligt cn op andere sporen overgebragt. Zware lasten zoo als dc kokerbruggen van de Menai-straat worden er door opgevoerd, of andere zoo als het monsterschip de Leviathan door verplaatst, enz. enz. De Engelsche ingenieur Bramah bragt in 1796 dit werktuig tot stand, daartoe geleid door de denkbeelden van Pascal. |
Bij eene eenigzins aandachtige beschouwing zal het spoedig blijken, dat de werking van deze pompen zeer langzaam is, want de zuiger I zal aanmerkelijk moeten dalen in den kleinen cylinder alvorens eene eenigzins merkbare rijzing van het water in den grooten cylinder te kunnen veroorzaken; ook hier bevestigt zich dus weder op eene duidelijke wijze de algemeene regel: wat men in kracht wint, verliest men aan tijd, en omgekeerd. Het spreekt van zelf, dat naar gelang van het doel der persen, de inrigting der verschillende deelen verschilt met do hier gegevene algemeene schets. Zoo kunnen b. v. een of beide cylinders horizontaal liggen of kunnen meerdere cylinders zamenge-koppeld worden enz. Zie over een en ander de werktuigkundige werken. HYDRYADEN zijn in de fabelleer eenc soort van Nymphen, Waternymphen, die te gelijk met de Hamadryaden, of Bosch-nym-phen, de toonen van Pan's herdersfluit door dansen vergezelden. HYDRODYNAMICA is de leer van de beweging der vochten. Deze wetenschap berust grootendeels op de naauwkeurige waarneming van feiten, daar het nog niet gelukt is en welligt nimmer gelukken zal, om de hydrodynamische wetten, die door berekening uit verkregene uitkomsten zijn afgeleid, a priori uir zuiver theoretische berekeningen vast te stellen. Het bepalen der snelheid, waarmede vochten door openingen, buizen, kanalen of overlaten stroomen, en dus de hoeveelheid vocht die daarbij in een zekeren tijd geleverd wordt, maakt eene der voornaamste beschouwingen uit der II. Deze beschouwt verder ook nog de gedaante van den voortgespoten waterstraal, de drukking tegen dc wanden van uitlooppijpcn, de kracht waarmede het water tegen vlakken van verschillende gedaante botst enz. Torricelli was de eerste die dc wet vaststelde, volgens welke de snelheid van uitstroomende waterdeeltjes gelijk is aan de snelheid, die een ligchaam verkregen zoude hebben, wanneer het in het luchtledige vallend een afstand had afgelegd gelijk aan den verticalen afstand van het waterdeeltje in de opening, tot aan den vochtspiegel, of het bovenoppervlak van het vocht. Wanneer men eene menigte nevenomstandigheden verwaarloost, zoo als de onderlinge botsing der vochtdeeltjes, de aankleving aan de wanden, den invloed van den luchtdruk op den vochtspiegel en op de opening enz., dan is doze wet streng theoretisch te bewijzen. Genoemde omstandigheden zijn echter oorzaak , dat de snelheid en dus de uitgestroomde hoeveelheid vocht geringer zijn dan volgens de wet van Torricelli. Bij eenc opening in een dunnen wand en in het luchtledige kan men aannemen, dat de werkelijke snelheid ongeveer £ der theoretische zal bedragen. Daar elk ligchaam, dat opgeworpen wordt met eene snelheid, gelijk aan die, welke het door de zwaartekracht bij het neder-vallen verkregen heeft, weder opklimt tot dezelfde hoogte als waarvan het gevallen zou zijn, zoo volgt hieruit, dat wanneer het vocht door eene naar boven gekeerde opening vloeit, het alsdan zal opspringen tot dezelfde hoogte als waarvan het viel (zie Fontein). Daalt de waterspiegel door het wegstroom en van het vocht, dan vermindert ook de snelheid van uitstrooming en dus ook de springhoogte. De vorm van den waterstraal vertoont bij openingen in een dunnen wand eenc vernaauwing of zamentrekking, contractie. Bij eene cirkelvormige opening met eene middellijn van 10 streep ligt de sterkste vernaauwing op ongeveer 5 streep van de opening en is in middellijn 8 streep. Daar er nu door de opening in den wand en door de zamengetrokkene doorsnede dezelfde hoeveelheid vocht cn in denzelfden tijd loopen moet, zoo is de snelheid in de zamengetrokkene doorsnede grooter dan in de opening. De zamentrekking van den vochtstraal ontstaat door de verschillende snelheden cn wegen , met en volgens welke de waterdeeltjes de opening bereiken. Is de opening niet in een dunnen wand aangebragt, of wat hetzelfde is, loopt het vocht door een uitlooppijpje of tuit, dan zijn de verschijnselen zeer verschillend en vrij ingewikkeld . al naar de gedaante der uitlooppijpcn. Dc snelheid zal dan afhangen van de cylindervormige of kegelvormige gedaante der tuit, en of deze al of niet den vorm van den zaamgetrokken straal hebben. |
H YD.
6
Het schijnt dat de Romeinen den invloed reeds hadden opgemerkt van don vorm der uitlooppijpen; immers moest er een verbod gesteld worden op het aanbrengen van tuiten aan de vor-gaderlmkken, waaruit elk de hem toekomende hoeveelheid water ontving. (Zie verder: Waterstraal, Uitlooppijpen en J. I'. Del-prat's Hydrodynamica). HYDROGENIUM (van V'hoQ en ytrvato) waterstof. Waar-sehijnlijk was Paracelsus de eerste, die do belangrijke ontdekking deed, dat zich een gas ontwikkelt, wanneer ijzer in verdund zwavelzuur wordt opgelost. Cavendish vooral leerde ons de nadere eigenschappen van dit gas kennen in zijne Experiments on factitious Air in 1766. Lavoisier, die ons met de ware zamen-stelling van het water bekend maakte (in 1783), rangschikte dit gas onder de grondstoffen. De waterstof komt vooral in de natuur voor in verbinding met zuurstof, als water. Verder mnakt het van bijkans alle bewerktuigde ligchamen van het planten- en dierenrijk een werkelijk bestanddeel uit. In vrijen staat is het tot nog toe in de natuur slechts bij uitzondering aangetroffen. Door scheikundige werking van het water op sommige metalen (ijzer en anderen), bij ontleding van plantaardige producten, moet er evenwel voortdurend, al is het dan ook in betrekkelijk geringe hoeveelheid, waterstof vrij komen. De waterstof is de ligtste tot nog toe bekende gassoort, derhalve ook het ligtste ligchaatn. Van daar hare toepassing ter vulling van luchtballons. Dat de waterstof ligter is dan de lucht, kan door cene menigte proeven worden aangetoond. Vult men een molglas met dit gas en laat men dit eeuige oogenblikken staan, zoo is alles daaruit ontsnapt; keert men daarentegen een met waterstof gevuld molglas om, zoo kan deze daarin zoo lang blijven, als de diffusie met de lucht dit gedoogt. Vult men een molglas met waterstof en houdt dit omgekeerd, zoo is men in staat dit gas in een ander, eveneens omgekeerd molglas, over te schenken. Door de verwantschap lot de zuurstof behoort de waterstof tot do zeer brandbare gassen. Daarbij komt veel warmte vrij, doch nagenoeg geen licht. liet licht toch is gebonden aan de aanwezigheid van vaste deeltjes, die door de warmte in zich op te nemen iu gloeijenden toestand overgaan. Brengt men derhalve in cene waterstof-vlam een vast ligchaam, b. v. eene fijne platina-spiraal, zoo geeft deze zelfs veel licht van zich, juist omdat er veel warmte vrij komt. Do bron tot waterstof is het water, waaruit dit gas door middel van zink of ijzer in verdund zwavelzuur gemakkelijk kan bereid worden. HYDROGRAPHIE (van hduQ water en ik schrijf) is dat gedeolto van de geographie of aardrijkskunde, dat de kennis der zceeu omvat. Sommige schrijvers hebben onder dien naam ook de zeevaartkunde willen begrijpen. HYDROMETER. (Zie Areometer). HYDROPAÏHIE of boter gezegd llydrotherapie (watergeneeskunde) is eene behandelingsmethode, welke in het begin van onze XIXde eeuw eigenlijk door Priessnitz, een' landman in Griifenberg ontdekt is. Do hoofdzaak bij deze behandelingswijze volgons Priessnitz is het gebruik van koud water, verschillende vormen van koude waterbaden, zwemmen, stortbaden, wrijven met koude natte doeken en vooral zweeten. De leefwijze in de inrigting van Priessnitz is, volgens mededooling van een' ooggetuige, deze. De patient wordt dos morgens ten half vier of op zijn hoogst ten vijf uur gewekt, in grooto en dikke wolle dekens gehuld en onder zoo vele dekbedden begraven, als het ledikant maar bevatten kan. Dan wrijft zich de patient aan alle doelen des ligchamns tot dat hij zweet, als dit zonder dien niet reeds gebeurt, (hetgeen, vooral in den tijd van het jaar, don zomer, waarin deze kuur wordt in het werk gesteld, niet vreemd klinken kan). Dan zweet do patient gewoonlijk zoodanig, dat, gelijk een ooggetuige mededeelt, eens van een' kraeh-tigon jongen man, gedurende do zweelperiode, 30 druppols zweet in de minuut uit zijne matras in oono daaronder gestolde kom vielen. Na de zweetperiodo wordt de patient, in zijne warme dekens gehuld, naar eene kille koude kolder geleid, koelt zich daar langzamerhand met bronwater af en krijgt daar een bad, hetgeen nooit warmer dan 6° R. wordt. Het bad duurt oen tot twee minuten. Na het bad worden do zieke doelen nog eenigen tijd met koude natte doeken omwonden, dan kleedt zich de patient aan en doet cene wandeling op den Griifenberg; gedurende deze wandeling drinkt hij ton minsto zes glazen versch bronwater. Het ontbijt bestaat uit eone grooto hoovoolheid versche koemelk, brood, boter en des noods honig. Dan neemt de lijder weder eenigo glazen water en gaat met de overige badgasten naar de stortbaden. Daarbij bestijgt hij gedurende een half uur oono stijle rots. Daar aangekomen ontkleedt men zich snel on gaat met de nog warme huid onder het 3 tot 6° R. koude stortbad, hetgeen van 8—17 voet hoog valt met eene straal tor dikte van ongeveer eenen arm. Naar gelang van het algemeen gevoel blijft de lijder gedurende twee tot twintig minuten onder dit stortbad. Daarna drinkt hij weder eenigo glazen water, loopt wedor naar de woning en gaat daar na eenige verpoozing aan het middagmaal. Na hetzelve wandelt men langzaam tot half vier, gaat dan wedor naar bed, ondergaat dezelfde zwoetporiodc mot het koude bad gelijk des morgens en drinkt daarbij weder de noodige hoeveelheid water. Ten half acht uur begint een frugaal avondmaal van melk, brood met boter en des noods aardbeziën , en dan is de patient van de kwelling voor dien dag bevrijd, om deze den volgenden met dezelfde lijdzaamheid of don-zelfden wrevel nogmaals door to staan. Hij wordt evenwel als een stout kind vroeg naar bed gestuurd. |
Hoe vreemdsoortig en wonderlijk deze behandelingswijze ook moge schijnen, er zijn bepaalde kwalen, vooral hypochondrie, sommige vormen van kwaadsappigheid en verscheidene huidziekten, waar-i tegen do methode van Priessnitz mot vrucht kan worden aangewend. Omdat Priessnitz oen empiricus, oen eenvoudig onwetend man was, dood hij daarom aan ons vak goone oneer aan, door uit trouwe waarneming der natuur gevolgtrekkingen te maken, die tot op dien tijd de kundige artsen waren ontgaan. Zeer juist zegt oen anoniem schrijver over H. {die neueste Wasserheilkunde Ulm 1837): „Ployer, Flatus, Bergius, Ferro en Oortal hebben, om de behandelingswijze mot water aan te bevelen, hare geschiedenis uit de grijze oudheid geput en toegelicht; doch hot water heeft zulke autoriteiten niet noodig; al ware zijne kracht eerst gisteren ontdekt, dan zoude toch do nadenkende arts hare werking niet versmaden.quot; Dat do H. evenwel do overige behandelingswijzen niet altijd kan vervangen, weet ieder geneeskundige, die met gezonde rodeneringen oordeelt. Do H. ondergaat nog dagelijks wijzigingen in de toepassing, maar de hoofdzaak blijft do volharding van koud/water drinken , koude waterbaden, zweeten en eenvoudige spijs. Ten nnauwste sluit zich deze behandelingswijze aan de Ba/neo-therapie of badkuur, zie hierover Minerale wateren. v. P. HYDROPHOBIE. (Zie Hondsdolheid). HYDROPISIE. (Zie Waterzucht). HYDROSTATICA. De leer van het ovenwigt der vloeistoffen , die daarbij als onveerkrachtig en onzamenpersbaar worden beschouwd. De voornaamste grondstellingen dezer wetenschap komen op de volgende neder: lü. De druk op het oppervlak oenor vloeistof uitgeoefend, plant zich onveranderd over het gehoolo oppervlak voort. Deze stelling is reeds bij de hydraulische pers besproken. 2°. Hot vrije oppervlak van oen vocht, dat in ovenwigt of rust is, moot waterpas zijn, d. i.: in al zijno doelen loodregt op de rigting der zwaartekracht. Men kan dit, als volgt, bewijzen. Ware in Fig. larf het oppervlak van een voeht in een vat besloten, dan zou men, zoo dit vocht in evenwigt ware, dat ovenwigt niet verbreken, door aan te nomon dat alle vochtdeeltjes endor be gelegen, op eens, zonder van evenwigt noch plaats te veranderen, aan elkander vast gehecht werden ; want zeker bevordert men hierdoor evenmin de beweeglijkheid, als eone hoop menschen dit zullen doen, door elkander op oen gegeven oogenblik allen do hand te geven. Het gedeelte ondor be gelegen, mag men dus nu als een vast ligchaam boschouwen , en het vocht boven b e zou dus op eon hollend vlak b e liggen. Maar bij do beschouwing van het hellend vlak is aangetoond, dat een ligchaam onmogelijk op oono holling in rust kan blijven; het vocht boven be zou dus langs be moeten af- Fig. i. |
HYI).
7
glijden on het vocht kan dus onmogelijk in rust ziju. Dezelfde redenering kan men herhalen voor het vocht, dat men zich zou kunnen voorstellen geplaatst te zijn boven oene lijn van a naar d getrokken enz. Hieruit volgt dus, dat er dan alleen evenwigt /.al kunnen zijn, wanneer alle lijnon, zoo als ad, be enz., horizontaal of waterpas zijn; want dan alleen worden de bovenliggende waterdeeltjes loodregt ondersteund. Bij zeer groote voehtspiegels, zoo als die van uitgestrekte moeren en zecen, is de vochtspiegel gekromd en daardoor loodregt op do rigting dor zwaartekracht; bij kleine hoeveolhodon vochts daarentegen mag men den wi.terpassen vochtspiegel als een plat vlak beschouwen. 3°. He vochtspiegel is waterpas, welke ook de gedaante zij van het vat, en zelfs al is het vocht besloten in vaten, die mot elkander gemeenschap hebben, in hevels enz. Zij b. v. ïig. 2, A BCD een vat, waarin een vocht in rust is, dan zal men als boven redeneerende, weder een gedeelte van dat vocht tot den vasten toestand kunnen laten overgaan, zonder het evenwigt te verstoren; zoo kunnen wij dan in de watermassa slechts het vocht in nbc fed bevat, als vloeibaar behouden, waardoor een hevel met vocht gevuld ontstaat, waarin nog altijd de waterspiegels ab en cd in een horizontaal vlak zullen liggen, daar A 15 oorspronkelijk insgelijks horizontaal was. 4°. Do druk togen oenig punt der wanden van een vat uitgeoefend , is evenredig met den afstand van dat pnnt beneden den waterspiegel. Zij het vocht in het vat Fig. 3 in evenwigt, dan is het duidelijk dat elk punt a, b, enz. van eene waterpasse laag mp van het vocht, den druk ondergaat van bet gewigt dor daar boven gelegene waterkolommen ad, hc enz.; voor do laag mp zou hot onverschillig zijn, of de druk, dien zij ondergaat, uitgeoefend werd door oenen zuiger op mp, drukkende met een gowigt gelijk aan dat der watermassa mnvp, dan wel of die druk door dat water zelf ontstaat. In beide gevallen zal de druk op de laag mp aangobragt, zich volgens de eerste grondstelling, hierboven onder lquot; aangehaald, naar allo zijden voortplanten. In m en /gt; worden de wanden dus gedrukt door krachten, die evenredig zijn met den afstand i/t u, waarop de laag mp zich onder nv bevindt; want het is duidelijk, dat zoo do afstand mn twee-, driemaal grooter was, de druk ook even zooveel maal grooter zou worden. Hot is ver-dor duidelijk dat do druk in m on p loodregt tegen den wand is gerigt, daar er volgens het bewezene bij het hellend vlak, geen evenwigt kan zijn, ten zij do waterdeeltjes loodregt tegen do rigting van den druk worden tegen gehouden. In Fig. 4 wordt hot punt C dus gedrukt volgens de rigting CD mot eene kracht evenredig aan C E. 5quot;. De druk op den bodem van een vat uitgeoefend is gelijk aan don inhoud van dat vlak, vermenigvuldigd met hot gewigt van cone voeht-kolom, dio dat vlak tot grondvlak en zijne diepte onder den vochtspiegel tot hoogte hooft. Dit is een gevolg van het bovenstaande, doch kan op do volgende wijze op eene nog moer in het oog vallende wijze bewezen worden. Zij ABCDEF, Fig. 5, een overal even wijde cylindervormige hevel met vocht gevuld, dan zullen do voehtspiegels A B en CD volgens 3° hierboven, in een zelfde waterpasvlak liggen. Verlengen wij hot been C F D tot in GII en laten wij het been ABE uitloopen in een der vaten IKAB, I'K'AB of Iquot;Kquot;AB, dan zullen de voehtspiegels Lquot;Mquot; en NO, door het bijschenken van vocht verkregen, eveneens weder in één zelfde waterpasvlak liggen. Het vocht in ABCDEF is op zich zelvo in evenwigt, en er kan dus geen evenwigt blijven bestaan, zoo niet de druk van den waterkolom CD NO op CD, gelijk is aan den druk van do watermassa L M A 15, L' M' A 15 of Lquot; Mquot; A 15 op A B ; en daar ör, Ugt;- Fig. 3. |
l)c bodem van eon vat gevormd als LMAB, ondergaat dan een' druk grooter dan het gewigt van het daarboven aanwezige water, bij de twee andere vaten daarentegen een' kleineren. Op eene weegschaal geplaatst, zonden die gevulde vaten evenwel het juiste gewigt aan water aantoonen, want de wanden L A en M B loodregt gedrukt wordende door het water, trachten zich daardoor op te ligten en van den bodem af te scheuren; de te groote druk, dien de bodem op eene weegschaal zoude uitoefenen , wordt hierdoor nu juist zoo veel verminderd , dat de weging naauwkcurig blijft. By do twee andere vaten worden de wanden L A of Lquot; A enz. door den loodregtcn druk nedergedrukt, en bezwaren daardoor den bodem, zoodat men ook met zulke vaten de juiste hoeveelheid vocht blijft wegen. Dit neemt editor niet weg dat de bodem bij vaten als ABML veel kan te lijden hebben, al is er weinig vocht in het vat. Zij b. v. ABC, Fig. 6, een regenbak, en O do aanvoorbuis, dan zal do bodem BC gedrukt worden door het gowigt van eene waterkolom, die BC tot grondvlak en de hoogte van hot water in de buis tot hoogte heeft. Wordt dus bij eene zware regenbui die buis tot boven aan het dak van een hoog gebouw gevuld, dan is het geen wonder, dat de bodem door den verticalen druk het bovenvlak door den opwaartschen druk, of A B door den horizontalen druk bezwijken. Daarom maakt men ge- woonlijk in de buis D op eene niet te groote hoogte boven den grond een gat of afvoorbuisje. Door het plaatsen van eene lange pijp op een vat, kan men het vat dus doen borsten, en wanneer men nagaat dat één kubieke cl water 1000 Ned. pond weegt, zal men de groote persing kunnen begrijpen, die sluisvloeren, wanden van schepen enz. ondergaan. 6°. Een ligchaam in water gedompeld, verliest aan gewigt juist zoo veel als het gowigt bedraagt der door dat ligchaam verplaatste vloeistof. Zij Fig. 7 een vat mot water, en dit in rust, dan zal men volgens 2° of 3° redeneerende, binnen in dat vocht eene massa in gedachte mogen afzonderen, en onderstellen dat do doeltjes dier massa aan elkander gehecht worden, mits noch het gewigt dier massa, noch hare uitwendige gedaante oenige verandering onderga. De rust zal daardoor niet verbroken worden en die vaste watermassa dus binnen in het vocht op hare plaats in rust blijven. Die vaste watermassa hoeft echter gowigt; zoo zij niet valt, is dit dus oen bewijs, dat de gezamenlijke drukking der vochtige massa, om de vaste gelegen, togen de wanden dezer laatste eene resulterende drukking oplevert, vertikaal naar AB gelijk is aan C D, moeten dus do drukkingen van het vocht iu die verschillende vaten besloten, altijd gelijk zijn aan den druk van eene kolom water die A 15 tot grondvlak en den afstand tot den waterspiegel Lquot; O tot hoogte hooft. |
HYD—HYM.
8
boven door het zwaartepunt (zie Zioaartepunf) gerigt en gelijk aan het gowigt der vaste watermassa. Dat de drukkingen van het omringende vocht zulk eeno opwaart-sche persing doen ontstaan, is ook ligt te hegrijpen, doordien do persing tegen den onderkant van het ligehaam, volgens 4quot;, grooter is dan die tegen den bovenkant. Vervangt men nu de vaste watermassa door een ander vast ligehaam , dat juist dezelfde uitwendige gedaante heeft, dan zal dit niets veranderen in den druk van de om dat ligehaam gelegene vloeistof; dat vaste ligehaam wordt dus ook opgedrukt door eene FiS- 7- kracht gelijk aan de vorige, dus gelijk aan het gewigt van de vaste watermassa, dat is van het water nu door het ligehaam ingenomen. Dio opwaartsche druk is dus ook nu nog gerigt door het zwaartepunt der verplaatste watermassa. Valt dit punt nu te zamen met het zwaartepunt van het ingedompelde ligehaam, dan zal dit in het vocht blijven zweven, zoo do opwaartsche druk gelijk is aan het gewigt van het ligehaam. Is hot gewigt van dat ligehaam grooter, dan zal het zinken; is het kleiner, dan zal het opgeligt worden tot dat het gewigt van het ligehaam gelijk zij aan dat van het door het ingedompelde gedeelte verplaatste water. Valt het zwaartepunt G van het ligehaam niet zamen met het zwaartepunt G' der verplaatste watermassa, dan zal het ligehaam draaijen, tot (lat G en G' in eene zelfde vertikale lijn liggen; en van de groette der krachten die in G en G' werken zal het dan afhangen, of het ligehaam zinken, drijven of rijzen zal. Zie voor de toepassingen dezer theorie; Cartesiaansc/ie duivd-tjes, Soortelijk gewiyt, Areometer enz., als ook Archimedes. HYGIEA was bij de Ouden de godin der gezondheid en eene dochter van Aesculapius, met wien zij vele tempels en offerhanden gemeen had. Zij werd gewoonlijk voorgesteld als eene bloei-jende maagd, die eene slang uit eene schaal laat drinken. HYGIEA. Eene der kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij is don I4cll!n .April 1849 ontdekt door Gasparis to Na-pols. Haar omloopstijd is 2,043 d. 9 u. 15' en haar middelbare afstand van de zon 119 millioen mijlen. De loopbaan van H. heeft cone uitmiddelpuntigheid van 0,10091 en eene helling op do ecliptica van 3° 47' 10quot;. Deze baan ligt tusschen die van Lutetia en van Psyche. HYGIEINE (Gezondheidsleer) is eeno wetenschap, dio als zoodanig een uitvloeisel is van don nieuwsten tijd. Ook de Ouden hadden eenon bepaalden leefregel, die huiten de eigenlijke behandeling der ziekten om, d. i. behalve de toediening der geneesmiddelen, ook werkzaam kon zijn tot herstel der gezondheid; zij noemden deze leer de Diaetelica. De toepassing evenwel der Diaetetica op don gezonden toestand, tot voorkoming van ziekten, is het doel der H. en deze is eerst in onze eeuw in hare waarde erkend. Zij werkt op veel grootere schaal dan do Therapie (behandeling der ziekten). Om ziekten te voorkomen moot men de lucht, het licht, de warmte, do spijzen, de dranken naar hunnen aard en hunne hoeveelheid onderzoeken, en voorschrijven hoe zij rncoten worden aangewend. Om aan dio gegeven» te voldoen, moet men zelf regeren of volmagt van eene regering hebben; men kan de lucht niet veranderen, zonder de magt te hebben schadelijke dampen te doen verwijderen, ondoelmatige te kleine woningen te doen sloopen. Het licht kan men in kelderwoningen niet verbeteren; men kan daar dus alleen nuttig zijn, wanneer men dc magt bezit het verblijf in soortgelijke woningen te verbieden. Overmatige of al te geringe warmte (koude) zijn slechts door kunstige ventilatie-toestellen of door kunstwarmte te matigen, beiden alleen door geld te verkrijgen, dus voor den armen man niet van toepassing. Ten slotte, de spijzen en dranken kunnen voor vervalsehing worden gevrijwaard door daartoe aangestelde personen van regeringswege, maar het overmatige gebruik van overigens onschadelijke spijzen en dranken zal altijd aan do individuen moeten worden vrij gelaten, even als het gebrek aan spijs en drank altijd een gevolg der armoede zal blijven. Voegen wij nu nog hierbij, dat onzindelijkheid, liederlijkheid, misbruik van het eigen ligehaam altijd zullen blijven bestaan, dan blijkt hieruit, dat het eldorado, hetgeen zich de aanbidders der H. voor het vervolg voorstellen , dat er namelijk eenmaal, zoodra de H. eens op groote schaal is toegepast, geene ziekten zullen gevonden worden, dat dit eldorado eeno volstrekte hersenschim is. Hoe nuttig en noodig ook de ontwikkeling der H. moge zijn en hoezeer wij volstrekt het grooto nut niet willen ontkennen, dat deze wetenschap reeds gesticht heeft, hare magt zal altijd afstuiten op den onwil der individuen; zoo lang er jenever gestookt wordt, zullen er jeneverdronkaards zijn, en is er geen jenever meer te krijgen, dan zal brandewijn of rum of eenige andere drank het dronkenmakend middel worden. Zoo lang er koks zijn, die do spijzen lekker kunnen toebereiden, zullen er gulzigaards zijn, die te veel eten; zoo lang er verschillende standen zullen bestaan, zullen er mensehen zijn, die zich met eene onvoldoende hoeveelheid voedsel moeten tevreden stollen. Ziedaar zoo vele bronnen van ziekte, waartegen do H. niets vermag, als zijnde ten haren opzigto eeno roepende stem in do woestijn. |
In den laatsten tijd wordt deze wetenschap ook in ons land in een afzonderlijk tijdschrift op eene waardige wijze vertegenwoordigd. v. P. HYGINUS (Gajus Jui.ius), geleerd Romeinsch taalkundige, die ten tijde van keizer Augustus leefde en vroeger gehouden werd voor den schrijver der Faiulne en van het Poeticon astronomicon. Thans meent men vrij algemeen, dat, indien de slordige taal en stgl daarin geene latere verminkende hand verraden, de beide genoemde geschriften het werk zullen zijn van eenen anderen H., dio eerst ten tijde der Antoninen of welligt zelfs van Theo-dosius leefde. De eerste uitgave van II. is te Venetiii in 1482 in het licht verschenen; de beste uitgaven zijn die van Muncker (Amsterdam 1681, 2 din.) en van Staveren (Leyden en Amsterdam 1742, 2 dln.), beiden bij de Mythoyraphi Latini. De geleerde cardinaal Maï heeft in de vaticaansehe bibliotheek eeno tot dusver onbekende verzameling van fabelen ontdekt, mede den naam van II. dragende, die in het Hl118 deel zijner Classici auc-tores c Vatic.ams codd. editi (Rome 1831) zijn opgenomen. HYGROMETER. (Zie Vochtiyheidsnieter). HYLAS, de zoon van Theiodamas, was do lieveling van Iler-etiles, dien hij op den togt dor Argonauten vergezelde. Zijne buitengewone schoonheid maakte op do Najaden der Aseaniusrivier zoo geweldigen indruk, dat zij hom, toen h|j bij Trojo aan wal gestegen was en zijne dorst in de rivier trachtte te lessehon, onder water trokken. Hercules zocht weeklagend don geliefden jongeling overal op, doch inmiddels zette het schip Argo den togt voort. In het vervolg werd tot een aandenken aan dit voorval in deze strook jaarlijks eene plegtigheid gevierd, waarbij do priester driemaal overluid den naam van H. uitriep. HYLOZOISMUS is het gevoelen dat alle stof leven en bij gevolg gevoel en inwendige beweging heeft. Dit leven in don uitgebreideren zin leiden eenige wijsgeeren van eene door do ganseho natuur verspreide „Wereldzielquot; af, omdat zij de verhouding van de mensohelijko ziel tot het ligehaam op de stof in het algemeen overdragen, of het door eene algcmeene levenskracht, die al het stoffelijke bezielt, willen verklaren. God is in het H. de ziel der natuur en alle pantheïstische stelsels in do wijsbegeerte zijn daarmede meer of min verwant. HYMEN of HYMEN EE is eigenlijk de naam van het gezang, dat bij do huwelijksplegtighedcn der oude Grieken werd gezongen door degenen, die de bruid uit hare woning naar die van ! den bruidegom geleidden. Later werd het do naam van den als persoon voorgestelden huwelijksgod zeiven, die als zoodanig het eerst in do gedichten van Sappho voorkomt en meermalen een zoon genoemd wordt van do Muzen, Urania, Clio, Terpsichore j en Calliope. Volgens anderen was H. een zeer schoon jongo-! ling, die bij het huwelijk van Bacchus met Ariadne na het aan-I heffen van den bruiloftszang het leven — nog anderen zoggen: de stem — verloor. Volgens oen Attisch verhaal is het eeu i schoon, maar arm Atheensch jongeling, die eene hopelooze liefde voedde voor eene aanzienlijke en vermogende jonkvrouw, haar in meisjesklceding naar de feesten van Eleusis volgde, en bij zijne aankomst, even als de overige jonkvrouwen, door zee-roovers ontvoerd werd, welke hij, toen zij sliepen, doodde op het eiland, waarheen zij do ontvoerden gebragt hadden. Naar Athene terug gekeerd, beloofde hij de weggeroofde maagden terug te brengen, indien hem de door hem beminde maagd geschonken werd, hetgeen geschiedde. Sedert gedacht men zijner |
ITYM—HYP.
in alle huwolijkszangen en merkte hem eindelijk aan als den huwelijksgod zeiven; hij word afgebeeld als een knaap met vleugels en kransen, of ook als een krachtvol man, met eenen huwelijkstoorts en eene sluijor in de handen. HYMEN {Maagdenvlies) is een blaauwaehtig vlies, hetgeen aan do vrouwelijke geslachtsdoolon gelegen, de uitwendige doelen of schaamdeolen van de inwendige doelen scheidt. Dit vlies vormt, aan don ingang der schede uitgespannon, als het ware do grons-muur tusschon de binnen- en buitenwereld. Hot wordt maagdenvlies genoemd, omdat het gewoonlijk bij vrouwen die opgehouden hebben maagd te zijn, verscheurd is, ineenkrimpt en dan tot op enkele oneffenheden na (earunculao myrtiformes) verdwijnt. Hot voorhanden zijn van hot H. wordt gewoonlijk als kenmerk der maagdelijkheid, hot afwezig zijn als kenmerk van hot tegendeel beschouwd. In vele gevallen is de daaruit getrokken gevolgtrekking, om redenen die wij hier mooijelijk kunnen ontvouwen, onjuist. v. P. HYMENOPTERA. (Zie Insecten). HYMETTÜS. Eon borg in Attica, ton zuidoosten van Athene, die reeds bij do Ouden beroemd was wegens zijnen voor-troffel ijkon honig. Deze borg heet tegenwoordig Telowuni. HYMNE was bij de oude Grieken een lofgezang ter oore van oenen of andoren god of held, dat bij offerfeesten of andere plogtige gelegenheden, doorgaans met muziek en dans, werd aangeheven. De Hymnen hadden gewoonlijk den epischen vorm en stelden de daden voor, welke aan hot voorwerp der H. werden toegeschreven; b. v. die van Homorus. Do latere, gelijk die van Pindarus en Callimachus, hebben moor oenen lyrisehen vorm. Eenen aan den oorstgenoomdon gelijken vorm vindon wij in vele Psalmen, mot name in die, welke don roem verheffen der weldaden, door Jehova aan zijn volk bewezen, b. v. Ps. CV, CXXXV1 en andoren, en ook oenigormato in die, welke don Schepper verheffen in zijne werken, b. v. Ps. C1V. De christelijke H. nadert moor tot het lyrische karakter; do eerste gedichten van dien aard zijn, zooveel men weet, voor do Oosterscho kerk vervaardigd door bisschop Hierotheus, voor de Latijnseho door Hilarius. Ook zijn Ambrosius, Gelasius en Grogorius do Groote vermaard wegens hunne kerkliedoren. Zie voorts Kerkgezang» HYPALLAGE is dio redekunstige figuur, welke bestaat in zoodanige verwisseling der rodedoolen, bij welke hot denkbeeld in eenen gewijzigdon vorm wordt uitgedrukt; b. v.: do pracht dor sterrenhemels, voor: do prachtige sterrenhemel; of: de vormen van oen edel gelaat, en: edele vormen van het gelaat. Hot gebruik dor H. eischt veel omzigtigheid; zoo is b. v. een grootsch verhaal van gebeurtenissen geheel iets anders, dan oen verhaal van grootscho gebeurtenissen. HYPAT1A uit Alexandrio, evenzeer door hare schoonheid als om hare geleerdheid beroemd, was de dochter van den Griek Thoon, do vrouw van don wijsgeer Isodorus en de leerlinge van Proclus. Zij verklaarde van den leerstoel, dien eens Plotinus beklommen had, do loer van Plato en Aristoteles. Ook schroef zij verscheidene storrekundige werken, dio verloren geraakt zijn. Haar huis was do verzamelplaats van do geleerdste en aanzienlijkste mannon. Toon de patriarch van Alexandrio in hot jaar 415 do Joden wilde verdrijven, welke de stadhouder Orestos, de beschermer en vereerder van H., begunstigde, werd zij in een oproer door do monniken aangehitst, op eene gruwzame wijze door het volk om hot leven gebragt. Als den aanstoker van dozen moord noemt men don bisschop Cyrillus, don tegenstander van Nestorius. Hot is te zeer te bejammeren, dat er geene geschriften van H. tot ons zijn overgekomen, omdat wij dan zouden kunnen beoordeelon of de uitbundige lofspraken over hare bekwaamheden en kunde gegrond zijn, al dan niet. HYPERBOOL. De H. is eene vlakke kromme lijn van don tweeden graad, eene der merkwaardige zoogenaamde kegelsneden. Wanneer men oen rogten cirkelvormigon kegel A A' B B' door oen plat vlak snijdt, zoo verkrijgt men verschillende doorsneden, naargelang van don hoek C D 15, dien de doorsnede CC' van hot snijdende vlak met het daarop loodregte vlak, gaande door de as, met do doorsnede li B' van laatstgenoemd vlak en hot oppervlak des kegels maakt. Is die hoek namelijk kleiner dan de tophoek A T B, zoo snijdt hot vlak de twee bladen dos kogels aan wederzijde van hot toppunt T en verkrijgt men twee gelijkvormige kromlijnige doorsneden. Deze twee V. |
vormen te zamen de kegelsnede, die den naam draagt van II. Zij bestaat alzoo uit twee op zich zelve staande doelen , dio ieder twee oneindig voortloopende takken hebben. Do punten DenD' dragen den naam van toppen ; do lijn D D' dien van as; het punt M, in het midden tusschon D en D' gelegen, is het middelpunt; de lijn EE , gelogen in het vlak der kegelsnede, gaande door hot middelpunt loodregt op de as, heet tweede as; trekt men DF loodregt op do as en F G zoodanig dat L D F G = 1_ B D C, dan noemt men D G den parametor der kegelsnede. Voor de lengte van do tweede as hooft men aangenomen do midden evenredige tusschon do as on don parameter; worden dus de eerste as door 2«, de tweede door 2 6 en do paramotor door p voorgesteld, zoo zijn: 2 h* X/ 2 p a en p = — u Neemt men, Fig. 2, de as tot as ^ 1' der abcissen en den oorsprong der coör dinaten in hot punt D, dan is do top vergelijking der kegelsnede: y* = j (2 a x -f- ^a). Verplaatst men don oorsprong naar hot middelpunt, zoodat de tweede as tevens as dor ordinaten is, zoo verkrijgt men voor de middelpunts-vorgelijking: Xx IJ1 ■ X*) of 1 = — J a' b- De punten F en F' wam'vnn de ordinaat FG en F'G', go-lijk is aan den halven paramotor, dragen don naam van brtvnd- l'iï. 3. punten. Do afstand van deze punten tot het middelpunt, M F en M F', noemt men do excentriciteit of uitmiddelpuntighoid. Do lijnen F II en F' H, getrokken van deze panton naar oen'ig punt der kegelsneden, noemt men voorstralen; bij do voerstralen van een zeltde punt bestaat de merkwaardige eigenschap, dat hun verschil gelijk is aan de eerste as, alzoo: F' H — FII = 2 a. De lijnen als K' K getrokken uit eenig punt der kegelsnede door hot middelpunt, tot zij haar ten tweede male ontmoeten, noemt men middellijnen. Beschrijft men den rogthoek op de assen en trekt men de diagonalen van dien, dan zullen deze lijnen klaarblijkelijk door het middelpunt gaan. Zij bezitten do eigenschap, dat zij, verlengd wordende, al nader en nader aan de takken dor II. komen, zonder baar nogtans, hoe ver ook verlengd, immer te zullen ontmoeten. Zij bobben van die eigenschap haren naam ontleent van misloopers of asymptoten. Over de toe- 2 |
HYP.
10
gevoegde middellijnen, de vergelijking op deze en een aantal andere bijzonderheden de H. betreffende, kan hier niet gesproken worden. Men zie daarover de werken over de hoogcre meetkunst. HYPERBOUEEES. Een Griekseh woord, boteekenende de aan de andere zijde van do noordenwind, Boreas, wonenden. Do Ouden verstonden daardoor allo onbekende volken van het westen en noorden , die, naar zij meenden niet deelden in het onaangename gevoel van den noordenwind en uit dien hoofde steeds eene milde luchtsgesteldheid genoten. De oudste on minst ontwikkelde voorstelling der Grieken plaatste hen aan de overzijde van den bergketen, die de noordelijke grens van Griekenland uitmaakte; Herodotus in de nabijheid der Scythen, Strabo ten noorden van den Pontus Euxinus (do Zwarte zee). Tiatere voorstellingen doen hen wonen in bet hoogland van Azië, of in Scandinavië, of elders. Maar altijd in een aangenaam, vruchtbaar oord, waar /.ij in eene onafgebroken jeugd eeuwen lang leven als lievelingen van Apollo, hunnen beschermgod, wien zij met muziek en welriekende ofl'ers dienen, onder het genot van al wat hot leven veraangenamen kan. Zie Schubart, De Hyperbureis (Marburg 1825). HYPEKIDES, Atheenseh redenaar en staatsman, was een tijdgenoot van Demosthenes,* hij had Isocrates tot leermeester en verdedigde met zeldzame volharding en warmte de vrijheid zijns vaderlands tegen de heerschzuchtige plannen dor vorsten van Macedonië, zelfs na den ongelukkigen veldslag bij Chaeronea (338 v. dir.). Eater nam hij groot aandeel aan den Lamischen oorlog en week na den slag bij Crannon (322 v. Chr.) naar Aegina, waar hij op hovel van Antipater werd ter dood gebragt. Er zijn slechts weinige brokstukken zijner redevoeringen tot ons gekomen, do laatst ontdekte zijn te Londen in 1848 uitgegeven. HYPERION. Een Griekseh woord, beteekenende: die over tde hoofden) gaat. De oude dichters gebruikten het als bijnaam van de zon. Sommige sterrekundigen hebben den naam H. gegeven aan den zevenden wachter van Saturnus. HYPERIUS. Aldus noemde zich Andreas Gerardsz. naar zijne geboorteplaats Yperen, waar hij den lGdC11 Mei 1511 het levenslicht aanschouwde. Na eene voor dien tijd geleerde opvoeding te Doornik en te Parijs genoten en vele reizen door de Nederlanden , Duitschland en Engeland gedaan te hebben, zotte hij zich neder te Marburg, waar hij in 1542 tot hoogleeraar in do godgeleerdheid werd aangesteld. Hij overleed aldaar den 1quot;C11 Eebruarij 15C4. Hij was een zeer geloerd man, die vooral op de predikwijze eenen belangrijken invloed heeft uitgeoefend, inzonderheid door zijn geschrift; l)c formamlis concionihus sacris (Marburg 1555 en later). Ook schreef hij De rede formando Theolo-(jiac studio (Bazel 1559, later uitgegeven onder den titel; Theo-lugus t stu de ralione studii theologict, Bazel 1581); Commentanus in FauliEpislolas (Zurich 1383); Ekmenla religionis (Marburg 1563). Zie over H.: Orthuis, Oratio de vita et ohitu A. Hyperii (Marburg 1564J. HYPERNESTBA. (Zie Danaus). HYPEBÏROPHIE is de overmatige wasdom van een bepaald weefsel in een bepaald orgaan. Zij is de oorzaak van vele ziekten, zoo b. v. is een beenuitwas alleen hot gevolg van H. van het beenweefsel, ecu vetgezwel is het gevolg van plaatselijke H. der vetlagen in de huid. Zij is in enkele gevallen normaal; zoo b. v. de toename, niet alleen in omvang maar ook in dikte van de baarmoeder gedurende do zwangerschap, ae toename in dikte en stevigheid der huid aan de handpalm bij den smid enz., leveren gevallen van H., die niet tot den ziekolijken toestand kunnen worden gerekend. Er zijn daarenboven vormen van H. die op zich zelve eene ziekte uitmaken, zoo als de II. van het hart, die der lever, der milt. De II. van hot hart is gewoonlijk het gevolg daarvan, dat hot hart, hetzij door gemoedsaandoeningen of onregelmatige lig-chaamsbewegingen, hetzij door stoornissen in den bloedsomloop genoodzaakt wordt bij herhaling meer dan do daaraan toekomende kraeht uit to oefenen, in dit geval ontstaat alleen vergrooting van het linker hart door meerdere inspanning, in het eerste go-val vergrooting van het regter hart daarenboven, door den vermeerderden aandrang van het bloed. De II. der lever is eene aandoening, die dikwijls na leverontsteking, vooral ook na het overmatig gebruik van kwik overblijft. De 11. der milt is een bijna standvastige medgezel der tussehenpozende koortsen, blijft somtijds na het verdwijnen van de koorts, geeft dan aanleiding tot het ontstaan van waterzucht en eindigt niet zelden met den dood. De behandeling der II. regelt zich naar elk bijzonder geval. v. P. |
IIYPHASIS. (Zie Ilydaspes). HYPOCHONDRIE (van i-no onder en ^oy;)n'a hraakbeandc-ren, dus ziekte die haren zetel heeft onder de ribbekraakbeen-doren, aan de bovenste buikstreok), heeft haren naam ontleend aan de menigvuldigheid van ingewands-aandoeningen, welke deze ziekte begeleiden, welke zelfs deed vermoeden, dat de zetel der ziekte in den onderbuik gelegen was. De H. is uitsluitend eigen aan den mensch, zij kan beide geslachten aandoen; zij ontstaat langzamerhand. Do voorloopige verschijnsels zijn de volgende: de zieke is in zich zeiven gekoerd, ligte ongerustheid over zijne gezondheid, naauwkeurige waarneming der verschijnselen, welke door de zintuigen kunnen worden waargenomen, begeerte om boeken over geneeskunde te lezen, of mot geneeskundigen te spreken, droefgeestigheid, afkeer van vermakelijkheden, tot dat eindelijk do H. zich vertoont. Do verschijnselen zijn zoo verschillend als menigvuldig. Bijna geen enkel deel van het lig-ehaam blijft bij H. van ziekelijke aandoening verschoond, wanneer men een zeker getal hypoehondristen waarneemt. De zintuigen vertoonen in het algemeen eene grooto gevoeligheid, het gedruisch en licht is voor sommigen hinderlijk, de reuk en de smaak is bij sommigen veranderd. De patiënten zijn gewoonlijk zeer ongelijk van humeur, zij gaan somtijds zonder reden van vrees tot hoop, van vrolijkheid tot treurigheid, van drift tot zachtheid, van lagehen tot weenen over; verscheidene zijn angstig, kleingeestig, vreesachtig, kwaaddenkend, driftig, onrustig, wantrouwend, lastig om te behandelen, voor iedereen kwellend en vermoeijend; zij zijn gemakkelijk te bewegen, eene kleinigheid kan hun teleurstellingen, schrik, angst, wanhoop aanjagen. De meesten vertoonen eene vrij duidelijke wisselvalligheid in hunnen gemoedstoestand. Het hoofd is bij H. vooral de zetel van eene menigte pijnlijke en lastige aandoeningen; de slaap is dikwijls door droomen gestoord; de lijder klaagt over stoornissen in het denkvermogen en geeft zijne vrees voor krankzinnigheid te kennen; hij heeft pijn, zwaarte, spanning in het hoofd en klaagt dit op eenen zoo jammerlyken toon en in zulke overdreven bewoordingen, dat de leek hem dikwijls voor krankzinnig houdt. Do meesten hebben eenen afkeer van het leven, hetgeen hun meer kwelling dan genoegen oplevert en toch raadplegen zij met kinderlijk vertrouwen de geneesheeren en lozen zooveel geneeskundige boeken, als zij maar in hunne magt kunnen krijgen. Wat hun hot meeste ontmoedigt, is, dat zij voor ingebeelde zieken worden gehouden en dat men hun verwijt dat het hun aan moed en wilskracht ontbreekt. Dikwijls ondervinden de lijders aan H. zamensnoeringen aan don hals, waardoor het slikken of de ademhaling wordt bemoeijelijkt, dan drukken hen de kleederen, zij ontdoen zich van alles ten einde ruimer te kunnen ademen. Bijna allen klagen van tijd tot tijd over hartklopping, nu eens heviger, dan eens minder hevig. De pols wisselt zeer af, is nu eens sterk, dan eens zwak, het eene oogen-blik snel, het andere traag, somtijds intermitterend. De spijsverteringswerktuigen werken in de meeste gevallen van H. ongeregeld. Somtijds is de spijsvertering traag, do tong somtijds geel beslagen. De eetlust nn eens volstrekt niet voorhanden, dan weder aan vraatzucht grenzend. In de moeste gevallen wordt hardnekkige en voortdurende verstopping waargenomen. De mannen die aan H. lijden, zijn geneigd tot hoomorrhoïdaalaandooning (aambeijen), de vrouwen tot stoornissen in den stondenvloed. Zij hebben daarenboven eene bleeke, tanige gelaatskleur, zijn vermagerd en ondervinden pijnen, kriebelen, krampen of zelfs volslagen gebrek aan gevoel op sommige plaatsen, die zij dan niet kunnen gebruiken. De duur der 11. is verschillend, bij sommigen blijft zij zeer lang, zelfs gedurende het gehecle leven bestaan, zonder tot organische veranderingen aanleiding te geven. Sommigen blijven helder van hoofd en behouden hunne volle denkkracht, andere daarentegen worden suf en zelfs krankzinnig. In de meeste gevallen volgen na langdurige aandoening van H. slopende ziekten der hersenen, van de longen, van het hart, van de ingewanden of van de lever. Ton slotte zij gezegd, dut hypoehondristen zelden aan acute ontsteking lijden. |
11
De oorzaken, die de H. te weeg brengen, zijn gewoonlijk langdurige en hevigwerkende neerdrukkende gemoedsaandoeningen, overmatige herseninspanning, overgang van eene bewegelijke levenswijze tot een stil leven, uitspattingen in ongeoorloofde genoegens. De mcnigvuldigste gevallen worden bij den geestig meer ontwikkelden monseh, den meer beschaafden gevonden. De H. zoekt hare meeste slagtofFers onder de meest begaafde letterkundigen, diehters, schilders, vooral menschen van eene zeer levendige verbeeldingskracht. Dc II. wordt meer in den jeugdigen, of den mannelijken leeftijd , dan op andere leeftijden waargenomen. Wat de natuur en den zetel der H. aangaat, zoo hebben de geneesheeren lang daarover getwist of het eene ziekte der spijs-vertceringswerktuigen, dan wel eene der hersenen was. Intus-schen heeft Georget op goede gronden aangetoond, dat de II. eene aandoening der hersenen is. Zijne voornaamste gronden komen hierop neder: 1° dat dc kenmerkende verschijnselen der ziekte tot het hoofd beboeren; 2° dat dc overige verschijnselen niet standvastig zijn; 3° dat bijna alle oorzaken, die de H. kunnen te weeg brengen, op de hersenen werken; 4° dat de krachtigste geneesmiddelen de zedelijke middelen zijn. {Physiologic et malad. du systhne nerveux, 1821, D. II). De behandeling der H. is voorzeker eene der moeijelijkstc voor de geneeskundigen. De lijders zijn zeer lastig, ongehoorzaam, veranderlijk, verlangen op ieder oogenblik een ander geneesmiddel of ook wel ecnen anderen geneesheer. Niemand kan, volgens hun zeggen, begrijpen noch weten, hoeveel en wat zij lijden. Het eerste vereischte voor de behandeling der II. is het verwijderen der oorzaak; dikwijls is de verandering van levenswijze alleen voldoende om herstel van gezondheid te weeg te brengen. Ongelukkigerwijze zijn er gevallen waar dc oorzaak, b. v. slepend verdriet, dringende noodzakelijkheid van ingespannen verstandswerk wegens den maatschappelijken stand en de betrekking, niet kan weggenomen worden; in die gevallen zal gewoonlijk elke hulp vruchteloos zijn. In het algemeen moet de lijder niet geheel meester van zijne handelingen zijn, maar berusten in dc voorschriften van zijnen arts. Ten dien einde moet de geneesheer het vertrouwen zoeken te winnen, om grooteren invloed op zijnen geest uit te oefenen. Dit is eene onmisbare voorwaarde. Daarom moet hij niet koel tegenover hunne overdrijving en onverschillig bij hunne gejaagdheid blijven, maar hij moet hunne kwellingen mede voelen, zich in hunne gemoedsaandoeningen zoeken in te dringen, met naauwlettendheid luisteren naar de lange opsomming van al hunne kwalen; de lijders zijn zoo gewoon omringd te zijn van personen, die hunne ziekte voor ingebeeld houden, dat zij altijd geneigd zijn te gelooven dat hun arts hetzelfde over de ziekte denkt. Nadat dit vertrouwen eens gewonnen is, kan men de rigting van den gedachtengang zoeken te veranderen, den lijder afleiding bezorgen, zoo mogelijk hem laten reizen. Het voedsel moet vooral niet te ruim zijn, overigens kan het zich naar den smaak des lijders regelen. Sterke drank en koflij moeten bepaaldelijk verboden worden; een enkel glas zuivere oude roode Fransche wijn kan niet schaden. Wat ten slotte de geneesmiddelen, die voorgeschreven moeten worden aangaat, deze verschillen naar de verschijnselen; nu eens moeten het bedarende, dan eens opwekkende, nu eens stoppende, dan weder afdrijvende middelen zijn. In dit opzigt kunnen wij dus geene vaste regel stellen. Wij kunnen dit artikel niet besluiten, zonder met aandrang daarop opmerkzaam te hebben gemaakt, dat II. y eene ingebeelde ziekte \s, dat dus de hypochondristen niet onze bespotting, maar ons diep medelijden verdienen. De pijnen en kwellingen, waarover zij klagen , worden inderdaad in diezelfde mate als zij zulks opgeven, door hen gevoeld. Dat afleiding deze pijnlijke gewaarwordingen kan doen bedaren, is nog volstrekt geen bewijs, dat zij niet bestonden; de hevigste kiespijn zwijgt bij sterke gemoedsaandoeningen, plotselinge angst, schrik, woede; eene doodelijke wond wordt in de hevigheid van het gevecht niet gevoeld. v. P. HYPOTHEEK. (Zie Onderzetting). |
HYPOTHENUSA. In een' regthoekigen driehoek onderscheidt men: do basis of grondlijn, zijnde eene der regthoekzijden; de opstaande regthockszijde of catheta en de H., schuine zijde, of zijde tegenover den regten hoek. De algemeen bekende eigenschap der regthoekige driehoeken, dat het vierkant beschreven op de H. denzelfden inhoud heeft, als de vierkanten beschreven op de beide regthoekszijden, is hetgeen men noemt: de stelling van Pythagoras. Op het midden van de H. ligt het middelpunt van den cirkel die door de drie hoekpunten gaat, anders gezegd, van den omgeschreven cirkel des driehoeks. De straal van dien cirkel is dus gelijk aan dc halve lengte van de H. HYPOTHESE. (Zie Onderstelling). HYPSOMET1UE. (Zie Hoogtemeting). HYRCAN1E was bij de Ouden de naam van die landstreek, welke ten zuiden der Caspische zee ligt en Medio ten zuidwesten, het land der Parthen ten oosten had. liet komt nagenoeg overeen met de tegenwoordige Perzische provincie Mazande-ran, een aangenaam, vruchtbaar, door onderscheidene naar do Caspische zee vloeijende rivieren bevochtigd land. HYRCANUS. Twee Joodsche hoogepriesters van dezen naam komen voor in dc geschiedenis van den tijd, toen de opperste bestuurders van dc godsdienst tevens het oppergezag hadden in de burgerlijke zaken. Johannes H. de I8t0 regeerde van het jaar 136 tot 106 voor Chr. Hij was bij den aanvang van zijn bestuur afhankelijk van de Syriërs, doch onttrok zich niet alleen aan die opperheerschappij, maar onderwierp op zijne beurt de Samaritanen aan zijne magt. Met de Romeinen een verbond gesloten hebbende, bouwde hij den burg Baris nabij den tempel en breidde den Joodschen staat bijna tot den omvang uit, dien het rijk van David had. In het eerst behoorde hij tot de secte der Farizeërs, maar ging later tot die der Sadduceërs over. Van zijne vijf zonen namen twee, Aristobulus en Alexander, den naam van koningen aan. — Johannes H. de IIde, een kleinzoon van den vorigen, de zoon van Alexander, werd in het jaar 96 voor Chr. onder den titel van koning aan het hoofd der regering geplaatst, doch toen zijn broeder Aristobulus zich daartegen verzette, verkoos hij het ambtelooze leven. Later echter riep hij de hulp van den Arabischcn koning Aretus in tot verkrijging van het oppergezag, hetwelk hij echter eerst in het jaar 63 voor Chr. door toedoen van Pompejus erlangde. Ecnige jaren later bekwam Antigonus, de zoon van H., oom van Aristobulus, de hoogepriesterlijke waardigheid en liet II. de ooren afsnijden, na welke verminking deze, door de Parthen naar Seleucië weggevoerd, in of kort na het jaar 40 voor Chr. stierf. HYSOP of HYSSOP (Hijssopus officinalis) is eene niet zesr algemeene inlandsche, soms in onze tuinen gekweekte plant, die prikkelend, geurig van reuk en smaak, met vele andere geurige gewassen, zoo als thijm, lavendel, munt, marjolein, basilicum enz. enz., tot de natuurlijke familie der Lipbloemigen (Labiatae), en in het stelsel van Linnaeus tot de ls,c orde der 14dc klasse (Didynaima gijmnospermia) behoort. Het is een struik met lancet-lijnvormige, tegenovergestelde bladen, paarsche, doch soms ook roode, in eene eenzijdige aar vereenigde bloemen. De H. wordt soms in geurige mengsels van kruiden voor kruider-azijn enz. en, als een opwekkend, bitter, maagversterkend middel in de geneeskunde, alhoewel zelden, gebruikt. In het midden en zuiden van Europa komt hij veel meer dan bij ons te lande voor. HYSTERIE (van $$tbqov baarmoeder. Vrijsterziekte) is eene ziekte, die alleen bij vrouwen wordt waargenomen. De verschijnselen zijn de volgenden. In alle gevallen vertoont zich de ziekte met aanvallen, die nu eens meer een stuipachtig voorkomen, dan weder meer aandoening der buikingewanden vertoonen, somtijds beiden. De hevigste vormen zijn die van stuipa'chtigen aard. De lijderes begint plotseling hevig en herhaald te gillen en vertoont de levendigste en snelste bewegingen in armen en beenen, valt daarbij neer, rigt zich wéér op om wederom te vallen en vertoont stuipachtige schokken, die alle spieren in beweging brengen. De oogen zijn gedurende den aanval gesloten, de oogleden zijn in voortdurende krampachtige beweging, de neusgaten wijd geopend, het gelaat is opgezet, de ademhaling hijgend, stootend, benaauwd, gedurende den aanval brengt de lijderes dikwijls de hand aan de keel, als wilde zij daar eene hinderpaal verwijderen, somtijds slaat zij zich op de borst, het voorhoofd, verscheurt hare kleederen en beweegt armen en beenen met eene verwonderlijke snelheid. Deze aanval wordt weldra afgewisseld door eenen toestand van rust, waarbij de lijderes nog blijft liggen, van het hoofd tot dc voeten bevend met hijgende ademhaling. In andere gevallen verkeert zij in de tus- |
HYS-I1U.
12
scheupoozen in eene soort van exstatischen toestand, zij heeft een staav, onbewegelijk oog, neemt niets van hot haar omgevende waar en is toch schijnbaar bij bewustzijn. Somtijds vertoont aich deze vorm onder eene andere gedaante, minder hevig, de stuipen bepalen zich bij krampachtige spanning der doelen, de ademhaling somtijds minder benaauwd. Nadat een soortgelijke aanval zich een of meermalen herhaald heeft, barst do lijdores gewoonlijk uit in weonen en snikken, afgewisseld door lagchen, zij is huiverig, afgemat, loost herhaaldelijk kleine hoeveelheden heldere urien en is dan voor eonigen tijd, somtijds voor maanden daarvan bevryd. De tweede vorm, waaronder de II. voorkomt is die, waarbij zich gevoeligheid of pijn in den onderbuik vertoont, somtijds pijnlijke spanning in deze streek met eon gevoel van hitte, moei-jelijkheid in het slikken, gewaarwording als of oen bal uit don onderbuik naar de keel opsteeg (zoogenoemde „opstijging der moêrquot;), bcnaauwdheid aan het hartekuiltje, ontwikkeling van lucht in de buikholte, herhaald opstooton van reukelooze lucht uit dou mond, snelle ademhaling, hevige hartkloppingen, droefheid , wanhoop, behoefte tot woenen. Gewoonlijk duurt zulk een toeval verscheidene uren. In den vrijen tijd is de lijdores meestal schijnbaar wel, zoo ton minstede aanvallen zich niet al te dikwijls herhalen. Somtijds is de stondenvloed gestoord, moeijelijk, gering', somtijds ook niet. Als de ziekte verscheidene jaren duurt, heeft zij gewoonlijk oenen ua-deeligen invloed op het verstand, vooral het geheugen ; dikwijls blijft verlamming of verzwakking van do eeno of andere spiergroep over; in enkele gevallen brengt zij hypochondrie, hartziekten, chronische gebroken der longen of van lt;le darmen te weeg. |
De oorzaken, welke tot H. aanleiding geven, zijn de leeftijd van twaalf tot dertig jaren, een erfelijke aanleg en een zenuwachtig gestel. Onder do opwekkende oorzaken behoort voor alles genoemd to worden eene levendige verbeeldingskracht, bedrogen liefde, jaloozij , overspannen lectuur, dweepzieke gesprekken , het bezoeken van schouwburgen, enz. Intusschen is hot, vooral in den luatsten tijd, uit statistische tabellen in het Weener hospitaal, met zekerheid uitgemaakt, dat onbeantwoorde liefde en onthouding niet als voorname oorzaak kan worden beschouwd, want daar was het getal der gehuwde vrouwen, die aan H. leden, aanmerkelijk grooter dan dat der ongohuwden. liet is niot van belang ontbloot dat men hierop lette, omdat menige man en vooral menige vrouw met eenen schamperen lach de verschijnsels van vrijsterziekte gadeslaat of ook do mededecling daarvan aanhoort, terwijl dezo lach eeno vooronderstelling in zich opsluit, die in vele gevallen onwaar is. De natuur en de zetel der H. moet bepaaldelijk beschouwd worden als eene ziekte der hersenen; dat de baarmoeder in vele gevallen eeno grooto heerschappij over het ligchaam voert is waar, maar te regt zegt Brachet {Recherches sur l'Hystérie et l'Hypochondrie, p. 113) omtrent hot voorkomen van H.! „Cette maladie existe a tons les ages, ohoz los tres jonnes fillos et les vieillos femmes, chez les rcligieuses, les prostituees, etc.quot; Somtijds ook werkt dit orgaan zeer geregeld, niettegenstaande dat er ontwikkelde II. voorhanden is. De H. bestaat in eeno eigenaardige overprikkeling en verwarring der hersenen. Bij de behandeling dor H. dient men op twee zaken te letten, ten eerste de behandeling der aanvallen, ten tweede op hot voorkomen van hot torugkeoren der aanvallen. Voor hot eerste moet men do lijdores voor verwonding beveiligen, alle drukkende banden of kleedingstukken los maken, versche lucht aanvoeren, koud water op het gezigt sprenkelen, do neusgaten prikkelen mot eeno penneveer, somtijds cone aderlating of toediening van opwekkende geneesmiddelen. Ora het torugkeoren der aanvallen to voorkomen, wordt door sommigen in alle gevallen de onvoor-zigtige raad gegeven, in hot huwelijk te treden. Er zijn gevallen waarin het huwelijk nuttig kan zijn tot herstel dor lijdores; maar in vele gevallen heeft men kans dat de vrouw nog veel erger wordt. Wij kunnen hier onmogelijk de redenon voor deze bewering broeder ontvouwen, doch zij wordt door de meeste verstandige genecsheoren gehuldigd. Als geneesmiddelen worden verschillende opwekkondo, of ook bedarende (niot verdoovende) middelen aanbevolen, die ook , mot eene gepaste leefwijze verbonden, dikwijls nuttig werken, v. P. |
I. De negende letter van ons alphabeth, in volgorde de derde der klinkers. Zie over hare gedaante Jiilderdijk, Van het letterschrift, bladz. 54, en over hare plaats in do letterreeks aldaar, bladz. 107. In het Grieksche en Romoinsehe alphabeth was geen onderscheid tusschen de I en de J, even weinig als tusschen de U on de V bij de Romeinen; in lateren tijd echter is de onderscheiding tusschen de I als klinker on do J als medeklinker echter door hen in de spreektaal opgenomen. Op do Fransche munteu duidt de I aan, dat zij to Limoges geslagen zijn. IBARRA (Joachim), koninklijk Spaansch hof-boekdrukker, werd in 1726 te Saragossa geboren en stierf den 23quot;'™ November 1783 to Madrid. Het gelukte hom de boekdrukkunst in zijn vaderland tot eer.cn trap van volkomenheid to brengen, waarvan men in dien tijd in Spanje nog geen denkbeeld had. Zijno persen leverden do prachtige uitgave van den bijbel van het mis-salo Mozarabioum, van do geschiedenis van Spanje door Mariana (2 din. 1780) on van Don Quichot (2 din. 1780), benevens eene Spaansche overzetting van Sallustius. De laatste, welke in 1772 in folio het licht zag, is door den infant Don Gabriel vervaardigd on zeer zeldzaam geworden, omdat die prins do geheelo oplage aan zijne vrienden geschonken heeft. 1. was mede do uitvinder van eene soort van inkt, w:elke hij, zonder deszelfs zwart eenigermato te verminderen, in een oogenblik kon verdikken of verdunnen. Üok was hij de eerste, die in Spanje de kunst invoerde, van de afgedrukte bladen glad te makon, ton einde de ongolljkhodon er uit weg te nemen en aan den druk een be-valligor aanzien te geven. Daar bij nooit zijn vaderland verlaten heeft, zoo verdient hij te regt den naam van oenen oorspronke-lyken uitvinder. |
IBEKIK was bij de Ouden do naam van twee landstreken: 1) de vruchtbare en aangename vlakte, die, bijna aan alle zijden door gebergten ingesloten, ton noorden grenst aan den Caucasus, ten oosten aan Albanië, ton zuiden aan Armenië en ten westen aan Colchis. Dit land, nagenoeg hetzelfde met het tegenwoordige Georgië (zio Georgië), werd in de IVl,e eeuw onzer jaartelling door den Perzischen koning Sapor den IId0D op de Romeinen veroverd; de czaars of vorsten, onder welke het later stond, onderwierpen zich in het laatst der vorige en het begin dor tegenwoordige eeuw aan do opperheerschappij van Rusland. 2) een groot gedeelte van Spanje; het heette aldus naar do rivier Iberus, thans de Ebro, en was de oudst bekende verblijfplaats van de Iberiërs, een'volksstam, die niot alleen oen groot gedeelte van Spanje, maar ook een gedeelte van zuidwestelijk Frankrijk, vermoedelijk tot aan de Rhóne, bewoonde. Zie over dit oude volk W. von Humbokl, Prxifimy der Untersuchungen ilher die Urbewohner Tlispaniens (Berlijn 1821). IBIS. Dezen naam draagt oen geslacht van vogelen uit do orde der steltloopers (Graltatores). De beroemdste soort is do Ibis retigiosa Cuv., welke de Egyptenaars in hunne tempels opvoedden, godsdienstig vereerden en zelfs gewoon waren na den dood te balsemen. Volgens sommigen was deze vogol in zulk een groot aanzien, omdat hij de slangen verslond, die anders in dit land zeer gevaarlijk zouden kunnen worden; volgens anderen, omdat er eonige overeenkomst bestaat tusschen deszelfs veder-dons en eene van do schijngestalten der maan; terwijl weder anderen de oorzaak dier vereering daarin zoeken, dat zijne verschijning het aanwassen van den Nijl aankondigde. Men heeft langen tijd gemeend dat de I. der oude Egyptenaren dezelfde vogel |
I BI—ICO.
was welken Linnaeus Tantalus Jbis noemde en die vooral aan den Senegal gevonden wordt. Doch Cuvier toonde door het onderzoek van Ibisinummien aan, dat men hierin gedwaald had en liet aan do eigenlijke I. haren naam behouden, met bijvoeging van religiosa, om haar van andere soorten, die tot hetzelfde geslacht behooren, te onderscheiden. Het is een vogel van de grootte eener hen, met een' langen, krommen, zwarten snavel, witte vederen, behalve aan het eind der vleugels, waar zij zwart zijn met een violetten weerglans aan het achterste gedeelte, en zwarte, lange pooten. Men treft hem door gansch Africa aan. Buitendien vindt men ceno roode I. in de heetc gewesten van America; ecne groene I. in het noorden van Africa en het zuiden van Europa en eenige andere soorten. Omtrent de eerstgenoemde soort, de Ibis religiosa, vergelijke men: Savigny, Ilistoire uatu-relle de Vlbis, 1805, 8° en Description de VEgypte, XXIII, p. 397, t. 7, f. 1. IBN JONIS. Ken Arabisch sterrekundige, die in de Xde eeuw leefde, en behalve eigene waarnemingen, ook een werk schreef over de vroegere waarnemingen zijner landgenooten, waarvan het handschrift op de boekerij der Leydsche hoogeschool berust. IBYCUS. Een Grieksch lierdichter, die in de VIdc eeuw voor Chr. leefde en te Rheggium in Italië geboren werd. Hij bragt eenigen tijd door aan het destijds luisterrijke hof van Polycratcs, koning van Samos, en werd, volgons eene bekende overlevering, door roevers vermoord. Van zijne zeven boeken met gedichten in den Dorisch-vEolischen tongval zijn slechts enkele fragmenten over gebleven, die door Schncidewin in Delectus poësis Graecorum elegiacae (Göt-tingen 1839) en Bergck in Poetae lyrici Graeci (Leipzig 1843) uitgegeven zijn. ICARUS, een zoon van Daedalus (zie DaedaLis), die met zijnen vader in den doolhof, door dezen gemaakt, gevangen gehouden werd; doch beiden ontsnapten door middel van kunstvleugels , welke Daedalus vervaardigd had. Toen I. echter tegen het bevel zijns vaders te hoog vloog, smolt door de hitte der zon het was, waarmede hij de vleugels aan zijne schouders had vastgehecht, en hij stortte in de zee, welke naderhand de Ica-rische genoemd werd. Reeds de Ouden verstonden onder de vleugels van Daedalus en I. de zeilen van een schip, en meenden dat de laatste, het vaartuig niet wetende te besturen, bij een eiland in de nabijheid van Pergamus schipbreuk geleden had, waar zijn lijk aan land geworpen en door Hercules begraven werd. Het eiland, waarop men hem begroef, werd naderhand naar zijnen naam Icaria genoemd. 1CHAR, ook ISCIIAR en ISKKR genoemd. Rivier in Bulgarije, die in het gebergte van Argentaro ontspringt en in den Donau uitwatert. Waarschijnlijk is het de Ciabrus der Ouden, die de scheiding uitmaakte tusschen Opper- en Neder-Moesië. |
ICHNEUMON (Viverra Ichneumon L.). Dezen naam gaven de Ouden aan eene diersoort uit de familie der vleeschetcnde roofdieren, van welke men verhaalde, dat zij in den bek der krokodillen kroop, terwijl deze sliepen, en vervolgens in de ingewanden doordringende, hen aldus doodde. Deze verhalen zijn echter verdicht, even als die, dat zij met de vergiftigste slangen in gevecht zouden treden, en meer dergelijke. De oorsprong dezer overleveringen ligt daarin, dat de I. gewoon is met eene on-gemecne gulzigheid de eijcren der krokodillen en ook van andere dieren te verslinden, en alzoo krachtdadig hunne bovenmatige vermenigvuldiging tegenwerkt. In de huizen opgevoed, maakt zij jagt op muizen, hagedissen, enz. De I. heeft grijs haar, een' langen staart, met een' zwarten haarbos aan het einde. Zij is iets grooter dan eene kat en heeft een lang uitgerekt ligchaam als de otters. De Europeanen te Cairo noemen haar de Kot van Pharao, en onder ons draagt zij ook den naam van Krokodillendooder. Men vindt andere naauw verwante soorten aan de Kaap de Goede Hoop, in Indie, op Java, enz. Den zelfden naam I. draagt eene familie van insecten, bij ons Sluipwespen genaamd, welke meer dan 2200 soorten bevat. Deze leggen hunne eijcren in de maden of rupsen van andere gekor-venen, die daardoor sterven, en zij behooren alzoo, evenals de viervoetige I., tot de middelen, waarvan de natuur zich bedient, om het cvenwigt tusschen de onderscheidene soorten van dieren te bewaren. Zie voorts Sluipwespen. ICHTHYOLOGIE. Eene afdeeling der dierkunde, waarin de gedaante, de levenswijs, het voorkomen, de verspreiding en de soorts- en geslachts-kenmerken der visschen behandeld worden. Men kan haar in onze taal Vischkunde noemen. ICHTHYOPHAGEN ( Vischeters) is een naam, die door de Ouden gegeven werd aan twee volken, van welke zij meenden, dat zij zich vooral met visch voedden; het eene woonde nabij de Perzische golf, het andere in JEthiopic. ICHTHYOSAURUS, Visch-hagedis van en aauQog. Al dus noemt men dieren der voorwereld, waarvan de overblijfselen in het Lias der Juraformatie (zie Juraformatie) aangetroffen worden. Zij werden het eerst gevonden bij het oude marktvlek Lyme Regis, in Dorsethire, graafschap van Engeland; in het jaar 1819 werd, voornamelijk ten gevolge der ijverige nasporingen van Miss Mary Aiming, het eerste bijna volkomenc geraamte van een' 1. opgedolven. Deze zonderlinge dieren, waarvan men reeds dertien verschillende soorten kent, hadden den kop van den dolfijn met de tanden van den krokodil, de wervelbeenderen van oenen visch en het borstbeen van het vogelbekdier met de vinnen van den wal visch. Buitendien hadden zij eene geheel eigenaardige bijzonderheid, namelijk dat de holten hunner oogen bijna geheel door gelede beenringen opgevuld waren, buiten twijfel om de groote oogappels des te beter te beschermen. De tanden waren kegelvormig en in de lengte gestreept. Deze dieren moeten vry groot geweest zyn; men heeft kaken opgegraven van meer dan acht voet lengte, doch men moet daarbij in het oog houden dat de kop ongeveer een derde van de lengte van het ligchaam uitmaakte. Volgens Buckland zouden eenige dezer dieren eene lengte van 30 voet bereikt hebben. De I. leefde uitsluitend in het water; zijne pooten waren voor beweging op den grond volkomen ongeschikt. In het duister kon hij zeer wel zien. Het getal der tanden bedraagt somwijlen bij een enkel dier 180. Hoedanig de huidbekleeding was, blijft nog onzeker; men zou meenen dat de huid met pldten of schubben moest bedekt geweest zijn, doch men heeft noch platen , noch schubben, behalve vischschubben bij de geraamten gevonden. Het voedsel van den 1. bestond uit visschen en andere individuen zijner soort; dit wordt bewezen door het onderzoek der versteende uitwerpselen, die men Coprolithen noemt en die somwijlen gesneden, geslepen en tot sieraad gebezigd worden. ICOLMHILL, ook geschreven Icolmkill, is een der Hebriden of Westersche eilanden, behoorende tot het Schotsche graafschap Argylc of Inverary. Dit eiland beetle oudtijds Jona, en nog vroeger Hij (eiland). Het is ruim een uur lang en een half uur breed, en was bij de oude Noren een heilig oord, waar Ossian zijne liederen zong en de Druïden de geheimenissen hunner godsdienst aan hunne kweekelingen ouderwezen. Vooral was het eene beroemde begraafplaats der oude Schotsche, Gaëlische, ler-sche en Noorsche koningen, wier namen, ten getale van 64, in |
ICO—IDE.
14
leesbaar Runenschrift zijn gevonden. In de VIde eeuw werden de inwoners tot het Christendom bekeerd door den lerschen monnik Columbus, naar wien het eiland den naam verkreeg van I-Colomb-hill of kill, waaruit de tegenwoordige naam is ontstaan. Op de overblijfselen van den Druïdischen hoofdtempel bouwde hij een klooster, dat weldra de zetel werd van kennis en wetenschap , terwijl het overige Europa in eenen diepen nacht van onkunde begraven lag. Een gedeelte der oude kloosterkerk bestaat nog; de granietsteenen er van zijn met beeldwerk versierd, dat eene zonderlinge vermenging vertoont van heidensche en christelijke denkbeelden. ICONIUM, thans Itonich genoemd en de hoofdstad van het pachalik Caramanië in Aziatisch Turkije, was oudtijds de hoofdstad van het landschap Lycaoniö (zie LycaoniV). Er bestond reeds vroeg eene bloeijende christen-gemeente en in het jaar 235 is er eene kerkvergadering gehouden, vooral over het vraagstuk aangaande de geldigheid van eenen door ketters bedienden doop. ICONOCLASTEN, Beddenbrekers, worden zij genoemd, die in de Grieksche kerk zoozeer tegen de beelden in de kerkgebouwen yverden, dat zij die met geweld verbraken. Doch deze ijver was niet zoozeer een uitvloeisel van de zucht om het geestelijke karakter des Christendoms te bewaren als veel meer van strijd tusschen de Oostersche en Westersche kerk, en vooral van de eerste tegen de heerschzucht des bisschops van Rome. De tegenstanders der I. werden Iconodtden genoemd. Zie voorts Beeldenstormers en Grieksche kerk. 1CONODULEN. (Zie Iconoclasten). ICONOGRAPHIE of ICONOLOGIE, Wetenschap der afbeeldingen; zij omvat, zoo als het woord naar zijne afleiding te kennen geeft, de opgave, de beschrijving en de geschiedenis der afbeeldingen van merkwaardige personen der oudheid, zoo als die worden aangetroffen in stand- en borstbeelden, op munten en gesneden steenen, in schilderijen enz. De I. werd reeds door de Ouden beoefend, maar werd in de XVIdo eeuw door Michael Angelo en Fulvius Ursinus als 't ware op nieuw in eere hersteld en vervolgens door Giovanni Angelo Canini (Iconograjia, Rome 1669) verder ontwikkeld. Eerst in lateron tijd heeft men haar, en te regt, ook tot de idcalische typen van goddelijke personen , de heidensche goden, de christelijke heiligen , alsmede tot oorspronkelijk abstracte, maar door de kunst met zinnelijke vormen be-kleede wezens enz. uitgebreid. Zij heeft geene talrijke, maar uitgelezene beoefenaars en schrijvers aan te wijzen. Veel van hetgeen haar bijzonder eigendom is, treft men verspreid aan in kunsthistorische werken of beredeneerde kunstcatalogen. Behalve de groote werken van E. Q. Visconti, Tconographie Grecque (Parijs 1808) en Iconographie Romaine (Parijs 1817—1833) kent men, ten opzigte der oudheid o. a. nog de navolgende Icono-graphische boeken: De recueils van Faber en Bellori; Grono-vius, Trésor des Antiqintês Grecques, Leyden 1697 (althans gedeeltelijk aan I. gewijd); de werken van Mariette en Gori (1740—1760); Bottari, Musée Capitolin, Rome 1750; Iconologie, par G. B. Boudard, Panna 1759 ; Iconologie historiqne, par Ch. La Fosse, 1768; Antiquités de Uerctdaneum, Napels 1767; Iconologie par figures, par H. Gravelot et Cochin; Richardson's Iconolugy, Londen 1779; Museo Pio Clementino, Rome 1792; Mongez, Recueil d'Antiquités, Paris 1804; Iconologia di Fil Pis-hucci, Milano 1819—1821 enz. Ten gevolge van de latere uitbreiding van de wetenschap der I., ook op het gebied der christelijke overlevering, zijn hare resultaten, welke tevens onschatbare bijdragen zijn voor de geschiedenis van de ontwikkeling der christelijke dogmen, neder gelegd in het voortreffelijke werk van Didron, Iconographie chrétienne, IJistoire de Dieu (Parijs 1843) en in de Christlichc Ktinst-Symbolik und Iconographie (Frankfurt 1839), waarin men de physionomie van al de wezenlijke ideaaltypen der oude christelijke kunst aantreft. ICONONZO (De vallei van) in America is minder merkwaardig door hare uitgestrektheid, dan door de buitengewoon zonderlinge gedaante barer rotsen, welke als door menschenhan-den schijnen gehouwen te zijn. Hare naakte toppen leveren een schilderachtig contrast op met de boschjes, hoornen en gewassen, die op de boorden der rotskloven groeijen. Een kleine stroom is door de vallei heengedrongen en ligt in eene soort van kanaal, waarvan de nadering met zulke moeijelijkheden gepaard gaat, dat de rivier onoverkomelijk zoude zijn, indien zij zelve niet twee rotsbruggen had gevormd, welke te regt als de voornaamste bijzonderheid dier landstreek beschouwd worden. |
In de vallei van I. is de zandsteen zamengesteld uit twee soorten van rots; de eene zeer vast, zonder eenig teeken van scheuring of ontbinding, de andere een fijn-korrelige zandsteen. — Vermoedelijk heeft nu het vaste gedeelte weerstand geboden aan de kracht, die de bergen van een scheurde, en waarschijnlijk is het nu de ongebroken rots-massa, die de brug vormt, over welke de reiziger van het eene gedeelte der vallei naar het andere gaat. IDA. In de oude aardrijkskunde, 1° een berg in Klein-Azië, aan welks voet de stad Troje lag en waarop zich een tempel van Cybele bevond, die uit dien hoofde de Idaeische moeder {Idaea mater') genoemd werd. Hier was het, waar Paris den beroemden strijd tusschen de 3 godinnen beslistte en aan Venus den prijs der schoonheid toekende. Ook zoude Ganymedes van dezen berg zijn opgenomen geworden. — 2° is de I., thans Psiloriti genoemd, een berg op het eiland Creta, waar men voorgaf dat Jupiter geboren en opgevoed werd. IDAARDERADEEL, vroeger eene grietenij in de Neder-landsche provincie Friesland, kwartier Oostergo, thans als zoodanig eene burgerlijke gemeente, bevattende de dorpen: Idaard, Stegum, Roordahuizum, Friens, Grouw, Warrega, Warstiens en Wartena. De oppervlakte is ruim 6,500 bunders en de bevolking 4,400 zielen, die meest hun bestaan vinden in den landbouw, benevens de visscherij in de vele meertjes en stroomen, welke men in dit gedeelte van Friesland vindt. IDALIUM. Eertijds eene beroemde en door dichters dikwijls bezongen plaats in het midden van het eiland Cyprus, naast welke op eenen berg een tempel en een boschje lag, aan Venus toegewijd, die uit dien hoofde den naam van Venus Idalia voerde, en waarvan ook de benaming der voorheen te Parijs beroemde Jar dins d'Idahe afkomstig is. IDEAAL noemt men eene zaak of een voorwerp in zijne volkomenheid gedacht, zoo als wij dit door het rede-idee denken of door de verbeeldingskracht veraanschouwelijken; en idealisch, datgene wat zich boven de werkelijkheid verheft en slechts voor de rede of de verbeelding bestaat. In de aesthetica of schoonheidsleer, noemt men hetgeen volgens een idee van schoonheid of verhevenheid verwezenlijkt is, ideaal, in tegenoverstelling van datgeen, hetwelk onmiddellijk uit de gewone werkelijkheid is ontleend. Er zijn twee soorten van aesthetische voorstellingen, de enkel individuele of prosaïsche, en de ideale of dichterlijke. In gene verschijnen de voorwerpen in de gedaante van de werkelijke natuur met al hunne gebreken en onvolmaaktheden, in deze als wezens van eenen hoogeren aard, die alleen het wezenlijke van hunne soort vertoonen en waarin alle toevallige gebreken en beperkende bijzonderheden vermeden zijn. De verbeeldingskracht verheft zich tot zulke kunstidealen door abstractie, zoo veel als mogelijk is, van al het individuele en doorliet streven naar het algemeene en volkomene; maar deze abstractie is het gevolg van eene diepe en naauwkeurige aanschouwing der dingen, waardoor men het wezenlijke daarin opmerkt. quot;Want de zinnelijke verschijning voert den diepzinnigen geest altijd tot het wezenlijke der voorwerpen. Door eene andere wijze van abstractie, die niet op eene diepe aanschouwing der natuur gegrond is, ontstaan geene idealen, maar leven- en wezenlooze schijngestalten. Door de naauwkeurige studie der natuur, met een levendig schoonheidsgevoel gepaard, schept de kunst voortbrengselen die boven de werkelijke verschijnselen der natuur in volkomenheid verheven zijn, b. v. de Grieksche standbeelden der goden, godinnen, helden en groote mannen. Doch die kunstvoortbrengselen zijn daarom nog niet boven de natuur zelve verheven, want wij verstaan daaronder niet enkel de werkelijke verschijnselen in de zinnenwereld, maar ook de grondtypen en de wetten, die in haar aanwezig zijn en haar beheerschcn. Het is volgens deze wetten en naar deze typen dat de verbeeldingskracht hare idealen vormt, die dus evenzeer natuurlijk zijn, maar in eenen hoogeren zin dan de zinnelijke verschijning. De verbeelding zweeft boven de grenzen van de werkelijkheid, schept zich volgens hare wetten eene ideale wereld en bevolkt deze met wezens, die volmaakter en schooner zijn dan de bewoners der zigtbare schepping. Zij neemt de stof van hare verdichtingen, beelden en tafereelen uit de werkelijke natuur, en verwerkt die volgens de wetten der rede |
IDE
15
en der schoonheid en vereeuigt daarin de eigenschappen van volkomenheid en grootheid met de uitdrukking van het schoone, welke zich in de werkelijkheid niet dan afzonderlijk en verstrooid voordoen, tot een 1. waarin deze eigenschappen harmonisch ver-eenigd zijn. Men geloove echter niet dat alle idealen schoon moeten zijn in don gewonen zin, er zijn ook idealen van hot verhevene leelijke, schrikkelijke en booze. Het I. heeft de alge-meene bcteekenis van het volkomene, dat op alle eigenschappen der dingen kan toegepast worden. Daarom zijn de uitdrukkingen, schoon I., ideale schoonheid en I. der schoonheid, die meestal zonder onderscheid voor elkander gebruikt worden, niets minder dan van eene gelijke beteekenis. Het I. der schoonheid is hot volmaakte schoon, het schoone I., de verwezenlijking van het idee der schoonheid zoo ver zulks mogelijk is, en de ideale schoonheid, eene zoodanige waarin de schoonheid van het voorwerp door het idealiseren is verhoogd geworden. Men onderscheidt in het algemeen twee soorten van Idealen. Door de betrekking eener idee tot begrippen ontstaan wijsgeerige Idealen, en door die van eene idee tot do aanschouwing der verbeeldingskracht Idealen der verbeelding, namelijk de Idealen der kunst. Volgens zijne verdeeling in speculatieve en practische rede, nam Kant ook twee rede-idcalen aan , het I. der zuivere rede, waaronder hij do voorstelling (?) van het Wezen aller wezens verstaat, en het I. der practische rode, d. i. het hoogste goed, de voorstelling (?) van een wezen, dat do volmaakt zedelijke wil met de hoogste gelukzaligheid in zich vereenigt, en de oorzaak van de gelukzaligheid in de wereld is, zoover als deze met de zedelijkheid in het naauwste verband staat. Eindelijk wordt I. dikwijls in eene gelijke beteekenis als „ideequot; genomen, en wel zoo gebruikt dat daaronder eene oneindige taak van het men-schelijk streven gedacht wordt, b. v, in het zedelijke het I. of idee der deugd; in het verstandelijke het I. of idee der wetenschap, van den wijzen, van den staat, alle zaken die slechts bij aannadcring kunnen verwezenlijkt worden. Verschillend is hiervan do uitdrukking; het „idealequot; in do wijsbegeerte, dat als aan het „realoquot; of werkelijke tegenovergesteld, het innerlijke gedachte „zijnquot; of wel do gedachte of het „denkenquot; zelf tegen over het uitwendige zinnelijke zijn niet alleen, maar ook tegen het onzinnelijke overstelt. Volgens Fichte is het ideale de zelfaanschouwing van het „ikquot; en dit is te gelijk hot reale of het uitwendige zijn der dingen. Zie verder hierover J. A. Bakker, Verhandeling over hel Ideaal, in de werken der Holl. Maatschappij van Eraaije Kunsten en Wetenschappen, 7d0 deel, Iquot;e stuk, 1825 en Mr. C. Vosmaer, Eene studie over het schoone in de Kunst, Amsterdam 1857 met de aldaar aangehaalde geschriften. IDEALISEREN is in de kunst, de voorwerpen uit de natuur door do verbeeldingskracht zoo voorstellen, dat deze in schoonheid of verhevenheid zich daar boven verheffen, en het ideaal daarvan zoo veel mogelijk verwezenlijken (zie Ideaal). De kunst is geene slaafsche navolging der natuur, zij ontleent wel hare stof uit de werkelijkheid, maar geeft den indruk, dien zij door het schoonheidsgevoel veredeld daarvan ontvangt, volgens de vereischten van een' fijnen smaak terug, waardoor hare voortbrengselen hare scheppingen worden. Zulks is met de beeldende kunsten even als met de dichtkunst het geval, zij moeten even als deze, hot werkelijke als iets ideaals trachten voor testellen, doch de waarheid niet uit het oog verliezen om door de veronachtzaming der natuurstudie in het gemanierde te vervallen. Als men de Idealisten in de kunst tegenover de karakteristieke kunstenaars overstelt, zoo verstaat men dan daaronder diegenen, welke meenen dat het tot de vcreisehten van de kunst behoort oin alle toevallige bijzonderheden in do kunst te vermijden, en het kunstwerk zoo veel mogelijk de uitdrukking van het alge-meono te doen zijn, en dit van de werkelijkheid af te zonderen. De kunst verliest daardoor haar dool, en in plaats van het ideaal te verwezenlijken, geeft zij niet anders dan een flaauw schaduwbeeld door eene verdwaalde phantasie voortgebragt. |
IDEALISMUS noemt men, in de wijsgerige opvatting, het gevoelen volgens welk de dingen buiten ons als bloote verschijnselen beschouwd en uit het menschelijk voorstellings-vermogen verklaard worden, en waarbij de beschouwer zich alleen voor iets werkelijks houdt; volgons eeno moer algemeene bepaling, waar het „idealequot; als het oorspronkelijke aangemerkt wordt en het „realequot; daaruit wordt afgeleid. In de philosophic der oudheid was het I. volgens zijne aard eene onbestaanbaarheid, omdat de Grickscho wijsgeeron de stof niet aan don geest tegenover stelden , maar aan eene zinnelijke natuuraanschouwing getrouw bleven. De Platonische ideënleer heldo echter het meest naar het I. over, on daarin werd aan do zinnelijke voorwerpen het ware „zijnquot; niet toegekend. Descartes gaf aanleiding tot het ontstaan van het I. door zijne bewering, dat in eene onstoffelijke ziel, niets stoffelijks indringen kan, en door de van hein ingevoerde scherpe tegenstelling van geest en stof. Malebranche ging nog een schrede verder door aan te nemen, dat wij geenzins do dingen zeiven, maar die „in Godquot; zien. Berkeley zocht hot eerst het niet zijn der stof te bewijzen , en is daarom als de grondlegger van het I. aan te merken. Zijn stelsel komt op het volgende neder. Er is geene, van onze voorstellingen onafhankelijke, stof voorhanden, maar de ideën (hier denkbeelden) die wij van de ligchamelijke wereld hebben, ontstaan door den invloed en de werking Gods op het verstand, liet gansche ligchamelijke heelal bestaat eigenlijk slechts in het goddelijke verstand, dat naar een bepaalde orde de zinnelijke voorstellingen in ons opwekt, welke orde de loop der natuur uitmaakt. Kant noemt dit I. het dogmatische of dweepende, en stolt daar het kritische of het formeele en transscendentale tegenover. Terwijl dit eerste beweert dat alle kennis, door de zintuigen en ervaring verkregen, niets dan louter schijn is, en alleen in de ideën (denkbeelden) de waarheid is vervat, zoo gaf Kant wol too dat alle zintuigelijke en ervarings-kennis slechts die van de verschijnselen (phenomenen) was, maar tevens dat zij do eenigo mogelijke kennis voor ons is, en eene subjective waarheid bevat. Dit I. is in de wijsbegeerte van Fichte overgenomen en tot in het uiterste gedreven, waarin met wegredonoring der natuur alleen de absolute subjectiviteit geldend gehouden wordt, en do waarneming der dingen eene inwendige daad heet. De geest der wijsbegeerte van Fichte bestaat in de opheffing der tegenstelling van subject en object, van voor- en onderwerp. Alles wordt tot het „ikquot; teruggevoerd, dat al het zijn als zijne grenzen door zijne voorstellingen hot aanwezen geeft. Schelling stelde zijne natuurphilosophie togen dit eenzijdig I. over, dat men daarom ook het objective idealismus genoemd hoeft. Hegel voerde het I. ten top door zijne wetenschap van het idee, waarin begrip en werkelijkheid één zijn. Dit wordt het absolute I. genoemd. IDEE is, naar hot gewone spraakgebruik en volgens do opvatting in do wijsbegeerte van Locke en Wolf, zoo veel als voorstelling of denkbeeld. Ten opzigte van de oorspronkelijke beteekenis des woords, die het door Plato ontving, verstaan wij daaronder het wezen der dingen, zoo als zij in de oorspronkelijke gedachten van den geest voorhanden zijn, of het wezenlijke in de voorwerpen, zoo ver wij dit kunnen konnon. Er zijn zekere voorstellingen, wier voorwerp noch door een verstandsbegrip, noch door eene zinnelijke aanschouwing volledig voorgesteld kan worden, omdat het iets ongegronds, oneindigs of volmaakts is, dat niet onder het gebied van ruimte on tyd valt, en zich niet onder den vorm van een verschijnsel kan vertoonen. Zulke voorstellingen zijn slechts mogelijk door eene kracht in ons, die dit onbegrensde en oneindige kan denken en boven de beperkingen van ruimte en tijd verheven is. Wij noemen deze kracht de rede, en hare voorstellingen noemt het wijsgeerig taalgebruik Ideën. Beschouwt men dit nader, dan ontdekt men twee soorten daaronder, welke zich van elkander daardoor onderscheiden , dat de eene alleen op begrippen, de andere slechts op aanschouwingen toepasselijk is. Die der eerste soort noemt men bij voorkeur rede-ideën, of rede-begrippen, want zij hebben hunnen oorsprong onmiddelijk uit de rode en hunne voorwerpen kunnen alleen gedacht en niet voorgesteld worden, b. v. God, wereld, eeuwigheid, heiligheid. Het hoogste rede-I. is dat van het oneindig volmaakte. De Ideën van algenoegzaamheid, eeuwigheid en noodzakelijkheid zijn daarin vervat en hoewel het op zich zelf onbegrijpelijk is, ligt het evenwel ten grondslag voor alle wijsgeerige konnis. Het biedt het hoogste standpunt aan, waarop de menschelijke geest de wetten der natuur en de verbinding der dingen tot eene groote harmoniselio eenheid loert kennen. Die der andere soort noemt men Ideën der verbeeldingskracht of aesthetische, omdat de verbeelding hen uit do verschillende |
16
bestamldeolcn (loot ontstnim, welke gedeeltelijk door cle zinuon, gedeeltoüjk door de redo geleverd worden, en door do scheppondo of vormende verbeeldingskracht tot oen organisch geheel worden zamengestold, dat daarom ook door gcon begrip in allo zijne eigenschappen volledig bepaald, noch duidelijk gedacht, maar door eone onmiddelijke aanschouwing in den geest voorgesteld worden kan. Du Ideén der verbeeldingskracht zijn wol alleen door do redo mogelijk, doch zij vormen zich daardoor niet uitsluitend, maar uit do verocniging van de aanschouwingen der vorboolding en dor redebegrippen. Daarom bevat ook iedero voorstolling van een aesthotisch I., bohalven de zinnelijke on duidelijke begrensdheid, waarin hot verschijnt, tegelijk altijd nog iets onuitsprekelijks en oneindigs, dat zich niet begrijpen noch duidelijk maken, maar zich alleen gevoelen laat. De rodo-ldeën zijn dus zuivere, van al het zinnelijke afgetrok-kone gedachten van zaken, die zich niet als verschijnselen kunnen voordoen, maar die in het wezen der rede gegrond, een noodzakelijk bestaan daaruit ontleenen. De Idoën dor verbeeldingskracht zijn idealen in een beperkteron zin, voorstellingen van verschijnselen, hoewel geen bloot zinnelijke afdrukken dor voorwerpen, die ons omgeven, maar van degenen welke door do verbeelding, door de werking der zelfstandige natuur van onzen geest, volgons hare wetten daarin worden voortgebragt, en waardoor do mogelijkheid van den aanlog tot de kunst of de verwezenlijking der schoonheid in den monsch geboren wordt. IDELEB (Ciikistian Lüdwio), geboren den 21'lon September 1706 te Groot-Broze bij Perleberg, in het Pruissischo regeringsdistrict Potsdam, overleden den 10doquot; Augustus 1840 te Berlijn, waar hij sedert het jaar 1821 hot hooglooraarambt bekleedde, heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt zoo door het bevorderen der kennis van de Franscho en Engelscho letterkunde in Duitschland, voor welke hij oen dikwijls herdrukt Ilandbuch der framösische Sprache und Literutur vervaardigde (gelijk later een soortgelijk voor do Engelscho taal en letterkunde) als vooral door belangrijke geschriften over de geschiedenis der sterre- en tijdrekenkunde. Van zijnen arbeid in dit godoolto der wetenschap vermelden wij; Historische Unlersuchunjen über die astronomischen Beobachluuijen der Allen (Berlijn 1806); üntersuchung über den Ursprumj und die Bedeutung der Sternnamen (Berlijn 1809); Ilandbuch der mathemalischen und technischen Chronologie (Berlijn 1825—1820, 2 dln.), omgewerkt tot oen Lehrbuch der Chronologie (Berlijn 1831); Die Zeitrcchnumj der Chinesen (Berlijn 1839). Eenigc zijnor verhandelingen over weinig bekende onderwerpen, b. v. den Uunen-almanak, worden in de werken dor Borlijnsche academie van wetenschappen gevonden, van wolke I. een zoor werkzaam lid was. Zijn oudste zoon I. (Julius Lumvio), geboren den 3licn September 1809 te Berlijn, waar hij ook den I7d(!n Julij 1842 overleed, beoefende eerst do geuoeskundc, later do natuurwotonschappon en wiskunde, voorts ook de Egyptische oudheidkunde. Zijne Aleteorologia veterum Graecorum et Romanorum (Berlijn 1832), werd gevolgd door eene uitgave van Aristotolos' Aleteorologia (Leipzig 1834— 1836, 2 dln.) en oene van Ae Physici et medici Graeci minores (Berlijn 1841—1842, 2 dln.). Blijk van zijne ingenomenheid met do ontdekkingen van Champollion draagt zijn Hermapion, sive Uudimenta hieroghjphicae veterum JEgyptiorum literaturae (Leipzig 1841, 2 dln.); ook guf hij eone vertaling in het licht van Egin-hards leven van Karei don Grooto (Hamburg 1839, 2 dln.) en onderzocht het verbaal aangaande Teil (Berlijn 1836). IDENTITEIT of eenerleiheid is eene wijsgeorigo uitdrukking voor gedachte voorwerpen, in zoo ver zij bij veranderde toestanden in hun wezen standvastig blijven, b. v. de I. van het „ikquot;, of in zoo ver de verscheidenheid van meerdere dingen opgeheven wordt. Dit laatste is eone abstracte bloot logische I. of eenerleiheid en verschillende van de betrekkelijke, d. i. de overeenstemming in zekere opzigten of de gelijkenis. Zoo zijn do begrippen van hond en leeuw betrekkelijk Identisch, in zoover zij beiden dio van viervoetige zoog- en roofdieren inhouden. Onder absolute I. wordt echter in de wijsbegeerte do absolute eenheid verstaan, namelijk de eenheid van het wezen, van het subjective en objective, bij do verscheidenheid van vorm. In de mathesis noemt men „Identischquot; wat in grootte en vorm overeenkomt. Zoo zijn twee grootheden, b. v. do beide leden of termen oener vergelijking Identisch, omdat zij beiden uit dezelfdo grootheden bestaan en denzelfden vorm bezitten, of ten minsten daartoe kunnen herleid worden. In do meetkundige werken bedient men zich in plaats van identisch van de uitdrukking gelijk en gelijkvormig, en men zegt b. v. van twee driehoeken, waarvan do zijdon en do hoeken gelijk zijn, dut zij gelijke en gelijkvormige driehoeken wezen moeten. |
IDENTITEITS-SYSTEEM. (Zie Schelling). IDEOLOGIE, eigenlijk Ideënlcor, noemen do Franscho geleorden do wetenschap, die zij op het laatst der XVIIIJO en hot begin der XIX'1quot; eeuw in do plaats van do door hen verachte motaphysica gesteld hebben. Het sensualismus van Condillac was tot eeno abstracte loer van do „ideesquot; (bij hen niet anders dan do voorstellingen of denkbeelden dor zinnelijke voorwerpen) vervallen, die vooral door Do Hult do Tracy verder ontwikkeld word. Dezo wetenschap was zoo onvruchtbaar in hare toepassing, dat het praetisch genie van Napoleon al hetgeen maar eenigzins van eonen bespiegelenden of wijsgeerigon aard was, met den door hem zoo zeer gchaten naam van Ideologie, en hen, die zich mot philosophischo studiën bezig hielden, met dien van Ideologen bestempelde, omdat zij in zijn oog niets nuttigs of bruikbaars kondon voortbrengen, maar integendeel de revolutie en do regeringloosheid haddon doen ontstaan. IDIOMA. (Zie Tongval). IDIOOT wordt eene soort van krankzinnigen genoemd. Do I. verkeert in eonen staat, waarbij do verstandelijke vermogens, het zedelijk gevoel en hot instinkt op eene zekere hoogte in hunne ontwikkeling zijn teruggehouden , niet volstaan om do onderhouding van hot individu en de zedelijkheid der handelingen to regelen. Somtijds mist do I. allo vorstand, tot zelfs het instinkt om zich te voeden, geheel en al; in andere gevallen is nog instinkt voorhanden en in sommige opzigten oen zweem van verstandelijk overleg; eene derde soort van I. brengt zelfs verstandelijke, hoewel zwakke handelingen te voorsehijn, hier zijn evenwel do dierlijke vermogens tot eenoii verschrikkelijken graad ontwikkeld. Hieruit blijkt dat men govoogelijk drie klassen van Idioten kan aannemen. De 1quot;° klasse vertoont oen stomp uiterlijk; onverschillig voor bewoging en voor rust, blyven zij als doodo ligchamen zitten of liggen; zij hebben geene gewaarwordingen, zijn stom. De uitscheiding van urine en drekstoffen geschiedt onbewust. Zij gevoelen geene behoefte aan voedsel of drank, bespeuren ook do afwisselingen van temperatuur niet, vertoonen evenmin aandoening van felle vorst als van de brandende zon. Do 2Ac klasse vertoont dierlijk instinkt zonder verstandelijke vermogens. Als een kind met oeu groot of zeer klein hoofd, in den eersten levenstijd slecht zuigt, de voorwerpen, die in zijne hand gebragt worden, niet omvat, dan zal men Idiotismus kunnen vermoeden. Op lateron leeftijd wordt hot duidelijker, het kind ziet scheel, volgt inoeijelijk hot licht, leert laat loopon, is stil en niet vriendelijk. Zoodra de eerste levensjaren voorbij zijn en het ligchaam ontwikkeld is, dan wordt do herkenning zeer gemakkelijk. De moeste Idioten zijn klein van gestalte, bobben grove gelaatstrekken, druipende of roede oogen, een gerimpeld voorhoofd, dikke omgeslagon lippen, zacht haar, een weinig ontwikkeld spierstelsel en dikwijls door gebrekkige ontwikkeling of kromtrekking misvormde ledematen. Sommigen zijn schier onbewegelijk, andoren zijn voortdurend in beweging. Zij zijn zeer ongevoelig voor verwondingen; een sterk voorbeeld hiervan wordt door Esquirol aangevoerd, waar eone I. zich zonder tegenstand den schedel liet doorzagen door eene andere krankzinnige, dio wenschende te sterven en don zelfmoord als eene slechte daad beschouwende, op die wijze zich do doodstraf wenschte waardig to maken. Deze soort van I. heeft wol is waar instinkt, maar toch niet genoeg om zich voor gevaar te vrijwaren en eone behoorlijke keuzo van voedsel te doen, zoodat zij soms hunne urine drinken en tabak als voedsel beschouwen. De voorttoelingswerk-tuigen vertoonen gewoonlijk eone grooto levendigheid en ona-nismus is een bijna standvastig verschijnsel van Idiotismus. • De zinluigolijke waarnemingen zijn zeer gebrekkig. De I. hoort onduidelijk, ziet zonder opmerkzaamheid, do reuk en de smaak dienen bom niet tot bepaling van de spijzen. In volo gevallen hangt Idiotismus oorspronkelijk zamon met stompheid dor zintuigen , en Broussais zegt misschien niet geheel ten onregte (lt;/e |
IDI—IER.
I'Irritation et de la Folie, Chap. V), „Do imiividueu, welke bij hunne geboorte beroofd zijn van het gezigt en het gehoor, ziju noodzakelijk I.quot; Somtijds bestaat er bij den I. oen flaauw herinneringsvermogen, vooral als hij niet I. geboren is; maar van de toekomst is bij hem volstrekt geen denkbeeld voorhanden. Niot allo Idioten zijn stom; intusschen is do taal van den I. dikwijls niet meer dan het spreken van do papegaai; in de meesto gevallen spreekt hij niet. Do 3'lc klasse vertoont zwakke en beperkte verstandsuitingen met zeer sterk ontwikkelde dierlijke driften. Deze stompziunigen zijn verschrikkelijk gulzig, begeerig, veinzen of stelen om aan hunne neiging te kunnen voldoen, en als zij op hoeter daad betrapt worden, ontkennen zij het zonder schaamte. In het algemeen missen zij hot vermogen om de gevolgen hunner handelingen te voorzien; zoodra zich gevaar vertoont, zijn zij lafhartig en blufferig als zij het ontweken hebben. Zij ziju toornig, twistziek, wraakgierig, vernielzuchtig en altijd in beweging zonder doel. Sommige vertoonen op zeer vroegen leeftijd de teekenen van mannelijkheid of manbaarheid; zij vertoonen op volwassen leeftijd somtijds eene woedende geslachtsdrift. Deze Idioten hebben eene levendige gevoeligheid van de huid, naauwkeu-rige gewaarwordingen, somtijds gedeeltelijk maar altijd gebrekkig ontwikkelde verstandelijke vermogens. De kring hunner gedachten is zeer beperkt, hunne aandacht zwak en niet volhardend, hun opvattingsvermogen gering, intusschen kunnen zij meestal leeren lezen en schrijven. De zedelijke gevoelens zijn ondergeschikt aan do dierlijke driften. De ziekten der Idioten zijn gewoonlijk slepend en zij gaan met des te minder levendigheid gepaard naar mate dat deze vorm van krankzinnigheid meer ontwikkeld is. Eene ziekte, die zij eens opdoen, verlaat hen gewoonlijk niet meer en brengt ten slotte den dood te weeg; van daar dat de I. zelden den volwassen leeftijd overschrijdt. Idiotismus is nooit het gevolg van eenen andoren vorm van krankzinnigheid. Deze ziekte heerscht in landen waar Cre-tinismus heerscht; in het algemeen vindt men meer Idioten op het land en meer maniaci in do steden. Veronachtzamen van opvoeding en overspanning dor verstandelijke vermogens bij kinderen kunnen tot Idiotismus aanleiding geven; in de meeste gevallen wordt de I. als zoodanig geboren; intusschen kunnen ook stuipen, herhaalde aanvallen van vallende ziekte, zamen-drukking van den schedel en onanismus bij kinderen Idiotismus te weeg brengen. De lijkopening der Idioten doet gewoonlijk verschillende veranderingen der hersenen zien; maar vooral eene geringero hoeveelheid hersenen en kleinere kronkelingen en daarenboven meerdere vastheid van het weefsel. De overige veranderingen zijn niet standvastig. Do I. is niet van zijne krankzinnigheid te genezen; het eenigo wat de geneeskunde dus-voor hem vermag, is dat zij hem in een gesticht onschadelijk voor zich en een ander maken kan. v. P. IDIOPATISCH. Dit woord wordt in de ziekteleer gebezigd, om aan te duiden, dat eene aandoening op zich zelve staat, dat zij oorspronkelijk is en niet het gevolg van andere aandoeningen. Een voorbeeld zal dit het beste ophelderen. De hoest kan het gevolg wezen van prikkeling der longen, dan is deze hoest een Idiopatische hoest; maar zij kan ook hot gevolg wezen van prikkeling der inuag, dan noemt men dit verschijnsel niet I. maar sympathisch. v. P. IDOLATKIE is, naar de betcekenis van het Grieksche woord, elke godsdienstige vereering, vau welke een in stoffel ij ken vorm voorgesteld wezen het voorwerp is. Daartoe behoort dus elke godsdienst, die natuurvoorwerpen, b. v. do zon, sommige dieren enz. godsdienstig vereert. Deze vorm van hulde aan of ontzag voor oen hooger wezen is, naauwkeurig genomen, onderscheiden van Idololatrie, die hare voorwerpen heeft in kunstmatig vervaardigde afbeeldingen van stoffelijke of als stoffelijk gedachte wezens. Doch daar het zuivere godsbegrip bestaat in de voorstelling, dat het Opperwezen een onstoffelijk denkend wezen is (zie God), zijn zoowel do I. als do Idololatrie godsdienstvormen , tot het heidendom behoorende. IDOLOLATRIE. (Zie Idolatrie). IDOMENEUS, koning van Creta, was een der vorston, die Trojo belegerden. Op zijne terugroize zou hij, in gevaar van V. |
schipbreuk, aan Neptunus eene gelofte hebben gedaan, hot eerste op te offeren, dat hom, indien hij behouden op zijn eiland kwam, zou te gemoet komen. Dit was zijn zoon, welken hij dan ook offerde; doch toen kort daarna do pest op Creta uitbarstte, sehrovcn de verontwaardigde inwoners zulks toe aan do onmenschelijkheid des konings en verdreven hem. Groote overeenkomst is niot te ontkennen tusschen dit verhaal en hetgeen in de H. Schrift aangaande Jephtha wordt gelezen. IDRIA. Stad in het Oosteiir'(jksehc koningrijk Illyrië, de hoofdplaats van do Adelsborger kreits of Midden-Krain, aan het riviertje de I. of Idrizza. Zij heeft 4,500 inwoners, van welke ruim 600 arbeiden in do beroemde kwikzilvermijn, die sedert 1497 bewerkt wordt en jaarlijks gemiddeld 3,000 centenaars kwikzilver, behalve nog eene aanzienlijke hoeveelheid vermiljoen, oplevert. De ingang tot dit verbazend uitgebreido bergwerk is midden in de stad; langs 830 trappen klimt men af in do mijngangen, waar eene groote hitte heerscht en de dampen van het kwikzilver de lucht ongezond en de ademhaling moeilijk maken. Do terugtogt geschiedt op aanmerkelijken afstand van den ingang, in eene ton, die in eene loodregto opening naar boven wordt gewonden, waartoe 8 min. noodig zijn. Behalve do kwikzilvermijn, de grootste van Europa en een van de merkwaardigste bergwerken der narde, heeft I. ook branderijen , weverijen en kantfabrieken. IDUMEÈRS. Do latere naam van het volk, dat vroeger den naam droeg van Edomiten. Ten tijde van Johannes Hyrcanus kwamen zij onder de heerschappij van den Joodschon staat, en de dynastie der Herodessen was uit hen afkomstig. Na de verwoesting van den Israëlitischen staat verloren zij hunnen afzonderlijken volksnaam en werden sedert onder de meer algemeeno benaming van Arabieren aangeduid. IDUNA. (Zie Godenleer, Noordsche). IDUS heette bij de Romeinen de IS110 dag der maanden Maart, Mei, Julij on October; in de overige maanden de 13d0. Zie voorts liomeinsche Almanak. IDYLLE, van hot Grieksche hSuUiov, eene kleine afbeelding, is eene der vormen van het herdersdicht, en wol die, waarin de dichter, de moest veredelde gewaarwordingen schilderende van zulke mensehen, die in kinderlijke eenvoudigheid als herders of althans in kleine maatschappijen loveu, bij voorkeur teedore en kwijnende onderwerpen behandelt. Zie voorts Herdersdicht en lïcloye. IEP. (Zie Up). IERLAND, door do oudste inwoners Erin, en door do Romeinen Hibernia genoemd, is het tweede der groote Britsche eilanden. Het ligt tusschen 55° 30' en 51° 20' N. Br. en 5° 30' en 10° W. L. van Greenwich, in do Atlantische zee, ten westen van Engeland en Schotland, waarvan het door het Noordkanaal, de lerscho zee en het kanaal van St. George is afgescheiden. I. heeft cone oppervlakte van 1,504 □ mijlen en bestaat voor het grootste gedeelte uit eene bekoorlijke afwisseling van vlakten en heuvelen, die zich slechts op enkele plaatsen tot bergen verheffen, welke laatste men meest in het westelijke gedeelte des eilands aantreft. Ook vindt men er uitgestrekte moerassen, die te zamen bijna ^ dor goheelo oppervlakte uitmaken en veel turf bevatten. De voornaamste rivier is de Shannon, de grootste der Britsche eilanden, die uit het meer Allen voorkomt en voorbij Limmerick in zee valt; voorts de Barrow, deNore, de Suiro, de Blackwater, de Foyle, de Monterlony, do Guybarra, de Boyne, de Fergus en eenigo kleinere. Onder de meeren verdienen vermelding: het Lough-Earne, het Lough-Neagh, het Lough-Corrib, de drio Killarney-meren en het Mucros-meor. De grond levert graniet, kalksteen, marmer, bazalt, goud, zilver, lood, koper, ijzer en steenkolen. Graan en aardappelen worden in groote hoeveelheid verbouwd. Het koningrijk I. telt omtrent 6' millioen inwoners, welk aantal ten gevolge der heerschende armoede en daaruit voort-vloeijende landverhuizing afnemende is. Het eiland is verdeeld in 4 provinciën: Ulster, Leinster, Munster en Connaught. Do hoofdstad is Dublin (zie Dublin). Do oudste bekende inwoners van I. waren do Gaëlen of Kelten, die, door de invallen der Romoinschc legers in Gallië en Brittannië daaruit verdreven, eene wijkplaats zochten op dit eiland, dat zij Erin, het Westland, noemden. Onzeker en vol 3 |
IER—IGN.
18
fabeleu is dc geschiedenis dor inwoners, lot in de IX110 eeuw, wanneer het geheele land door de Deenscho zeeroovers werd veroverd en uitgeplunderd; niet lang daarna vestigden er zich de Noormannen, die er de vier koningrijken slichtten, welke de namen der tegenwoordige provinciën droegen. Hendrik de I1J°, koning van Engeland, begeerig naar het bezit van dit sehoono, en door onderlinge verdeeldheid der inwoners magtelooze eiland, liet zich door paus Adriaan den IVdcn ccne bul geven, die er hem het eigendom over toekende, hetgeen hem bij zijne aanvallen verzekerde van do medewerking dor geestelijkheid; doch hoezeer reeds in het jaar 1169 de Engeleche baronnen Fitz-Stephcn en rUz-Gerald aan het hoofd eoner krljgsmagt voet op don lerschen bodem zetteden, en de koning zelf twee jaren later mot 400 ridders en 4,000 soldaten Waterford bezette, was eerst in het laatst der XVdquot; eeuw I. aan do Engolsehe kroon onderworpen, hebbende het sedert dien tijd, ook in weerwil van eenon hevigen met moeite bedwongen opstand in hot laatst dor vorige ocuw, een doel van het Britsche rijk uitgemaakt. Zie voorts over I.: l'Irlande sociale, politique et religieuse (Parijs 1839, 2 dln.); Vonodey, Irland (Leipzig 1844, 2 din.), en over zijne geschiedenis: de oude lerscho kronijkschrijvers, in oorspronkelijk en tekst en met cene Latijuscho vertaling uitgegeven door O'Connor onder don titel: Rcrum Hibernicamm scripto-res veteres (Tjondon 1814-—1826, 4 dln.), en voorts: Cox, Ui-hernia Anglicana (Londen 1689—1690, 2 dln.); Mac-Googliegan, Hisioire de l'Irlande (Parijs en Amsterdam 1758—1763, 3 dln.); O'HalIoran, General History of Ireland (Londen 1779, 2 dln.); Leiand, History of Ireland (Londen 1773 , 3 dln., herdr. Dublin 1814); Plowden, Historical Review of Ireland (Londen 1805, 2 dln.); Gordon, History of Ireland, from the earliest account to the accomplis/iment of the Union with Crmt-Britain (London 1806, 2 dln.); Hogowisch, Uebersic/it der Irelandische Geschichle (Al-tona 180C); Lindau, Gesclichte Irlnnds (met het vervolg van Brandis, Dresden on Leipzig 1829-—1846, 2 dln.); Burdy, History of Ireland (London 1819); O'Driscol, History of Ireland (Louden 1827, 2 dln.); Moore, History of Ireland (London 1835, 2 dln.). IERSC1I MOS. (Zie Carragheen). IERSCHE ZEE (De) is dat godeelto van do Oceaan, dat ingesloten ligt tussclien Ierland ter eenc en Schotland en Engeland ter andere zijde. Haar noordelijkste ingang heet het Noordkanaal en haar zuidelijke ingang Kanaal van St. George. Car-digan-Baai, Morecombo-Bani, Dundalk-Baai en Solway-Baai zijn hare voornaamste zeeboezems en de eilanden Man on Anglesey hare voornaamste eilanden. IFFLAND (August Wilhelm), geboren te Hannover den 19aon April 1759, word door zijne ouders voor don kansel bestemd, maar door onoverwinbare neiging gedreven tot het too-nool, dat hy dan ook met grooten lof betrad; hij was ton laatste algemeen bestuurder van de koninklijk-Prussische schouwburgen te Berlijn, en overleed aldaar den 22'tcn September 1814. Hij muntte uit in allerlei rollen, doch moest in het hoog-comieke, of ook in het burgerlijke tooneelspel, hot minst in hot hooge treurspel, waartoe zijn uiterlijk voorkomen hein ook minder go-schikt maakte. Ook heeft I. zich gunstig bekend gemaakt als schrijver van tooneelstnkken, van welke sommige, mot name de Jagers ook ten onzent met veel goedkeuring ontvangen zijn. Zijn Almanack filr das Theater (Bellijn 1807, 1808 , 1813) bevat vele schrandere opmerkingen en nuttige wenken ten aanzien der tooncelspoolkunst, terwijl van zijne Dramatische Werlce (Berlijn 1798—1809, 16 dln.), door Neue Dramatische Werlce gevolgd (Berlijn 1807—1809, 2 dln.), een Auswahl herhaaldelijk (Leipzig 1827—'1828, 11 deeltjes, en aid. 1844, 10 doeltjes) is uitgegeven. Zie, behalve I.'s lovonsbesehrijving door hom zeiven, aan het hoofd zijner Dramatische Werlce geplaatst, Eunek, Erinnerungen aus dem Lehen zweier Schauspeiler, Ifjlands und Devrients (Leipzig 1838). |
IGLAU is oeno der oudste en na Brunn en Olmutz de meest bevolkte der steden van Moravië; zij ligt op de grens van Bo-hemen aan de Iglawa, over welke rivier aldaar eene brug van 48 voet hoogte en 96 voet lengte ligt. Met hare drie voorsteden telt zij 17000 inwoners; onder do gebouwen munt de St. Ja-cobskerk uit met haar prachtig altaar en een zeer zwaren klok, do St. Ignatiuskerk, de nieuwe kazerne enz. Men vindt voorts te I. eene militaire school, eene middelbare en zes lagere scholen, verscheidene inrigtingon van weldadigheid, spinnerijen, lakenweverijen , kousenweverijen, verwerijon, bierbrouwerijen, glas-en papiorfabriekon. De handel in laken en wollen stoften naar Salzburg, Tyrol, Italië, Hongarije en Zevenbergen is van aanbelang. Reeds in 1250 werden hare stedelijke rogten door koning Wenceslaus den I'lcn erkend. Voor de stad staan twee graniet-zuilen, waarvan do eene do grens van Moravië is, terwijl de andere als gedonktooken staat op de plaats, waar Ferdinand de Ibio jn 1527 den eed aflegde voor do Boheemsche stenden. IGLESIAS (Jose) DE LA CASA. Deze uitmuntende dichter werd in of omstreeks liet jaar 1753 te Salamanca geboren, aan welks hoogeschool hij zich tot den geestelijken stand voorbereidde, doch ook door dichterlijken aanleg onderscheidde. Hij overleed den 26ston Augustus 1791, en zijne Poesias zijn na zijnen dood uitgegeven (Salamanca 1798 en later; de netste uitgave is die van Madrid 1821, 2 dln., uit welke Wolf oeno bloemlezing heeft gegeven in Floresta de romas modernas Castellanos (Parijs 1837, 2 dln.). I. is een der voornaamste volksdichters van Spanje, zekerlijk do voornaamste van de vorige eeuw. Want ofschoon de luchtige toon van zijne moeste gedichten in strijd schijnt te zijn mot do ernsthaftigheid van hot Spaansohe volkskarakter, leven zij, zelfs in den mond des volks, misschien niet het minst wegens het geniakkolijko van den versbouw en het gebruik, dat de dichter heeft weten te maken van den rijkdom zijner moedertaal. IGNAME. Dezen naam goeft men aan onderscheidene soorten van het geslacht Dioscorea, zoo als aan Dioscorea saliva Jj,, D. alata L., D. bulbifera L. enz., die in tropische landen veel wordon aangekweekt om hare dikke, vlezige, aan zetmeel r'u-ke, onder den naam van Yams-wortels bekende, wortelstokken, welke na geweekt en gekookt te zijn, als spijze genuttigd worden. Toon men eenigo jaren geleden, bij hot hevige woeden dor beruchte aardappel-ziekte in die dagen, alom rondzag en ijverig zocht naar eenig waardig surrogaat voor onze zoo veelvuldig gebruikt wordende aardappelen, is er veel ophef gemaakt van de goschikthoid daartoe dor I., en is do cultuur dezer ook by ons en in naburige landen zeer aangeprezen. Die cultuur heeft inderdaad geene ongunstige uitkomsten opgeleverd; maar wij gelooven het zeer to moeten betwijfelen, of zij ooit die van den aardappel slechts eenigermate zal kunnen vervangen; — mogen ook do Ignamcn eene rijke opbrengst geven , en in voedende eigenschappen voor de aardappelen niet onderdoen of deze zelfs overtreffen, niemand, die aan laatstgenoemde spijze gewoon is, zal zelfs slechtere aardappelen voor yams-wortelen laten staan; — de Ignamen zijn eetbaar, maar alles behalve smakelijk of lekker; hij die, zoo als wij, daarvan do proef hooft genomen, zal ons dit zonder twijfel toestemmen. Het geroep over de I. is dan ook reeds vrij wat bedaard; het zal er mede gaan even als met de Aardpeer (zie Aardpeer) of ïopinambour (Heliantlins tuberosus L.), over wier geschiktheid tot mensehenvoedsel evenzeer nis later over die dor I. veel wind is gemaakt, en die ook, met do noodige zorg bereid, vermeerderd en veranderd onder do handen van oenen bekwamen kok, inderdaad zoor goed te gebruiken is, zoo als wij bij eigen' ondervinding mogten ervaren; — maar welke grondstof kan niet door hem, die bekend is met de too-vorniiddolen der hoogere kookkunst, in eene keurige spijze herschapen worden! — nu evenwel zijn de Topinambours bepaaldelijk tot een weinig gebruikt beestonvoedor gedegradeerd. Bovendien moet men, bij het eten der yams-wortelen, zoor omzigtig zijn, en vooral zorgen, dat zij behoorlijk worden afgekookt; immers vele soorten van Dioscorea bezitten in mindere of meerdere mate purgoorondo en braakwekkende eigenschappen, die onder anderen bij Dioscorea tnphylla L. zelfs door koking niet worden weggenomen, en de voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat het eten van I.-knollon den gebruikers hevige diarrhoën en groote onpasselijkheid hooft berokkend; trouwens alle planten uit do natuurlijke planton-familio der Dioscoreae bezitten een scherp, bitter beginsel, dat haar, waar dit moer overvloedig voorhanden is, gevaarlijk maakt. Vooral door zijne driehokkige, zeszadige, drievleugelige vruoht is het geslacht Dioscorea, hetwelk door Sprengel (Cf. |
IGN—IJP.
19
Sysl. Veget-) in. do 3Je ordo der 6ao klasse (Hexamlria trigynid) van het stolsel, van Linnaeus geplaatst wordt, goed van zijno aanverwanten to onderkennen; het zijn overhlijvoudo kruiden of lialfheesters, die in de tropische en subtropische landen worden aangetroffen; zij hebben eenen kliuimenden stengel, veelal afwisselend geplaatste maar soms ook tegenovergestelde, veelal hart- ol' spiesvormige, meest gaafrandige, soms handvormig-in-gesnedene bladen, en okselstandige, in trossen of aren vereen igde bloomen. v' quot;• IGNATIUS, bijgenaamd de Heiliya, stond in het laatst der 1«'° en het begin der II110 eeuw aan het hoofd der christelijke gemeente to Antioehië. Hij was een leerling van don apostel Johannes en is oen der zoogenoomdo Patres Apostoüci. Zijne geschiedenis is zeer opgesierd, misschien ook door hem zelvcn; althans hij beweert, een der kinderen te zijn geweest, door Jezus aan zijno leerlingen ten voorbeeldc gesteld (Matth.XIX; 13'—15). Naar men wil zou hij te Rome, volgens sommigen in het jaar 107 , volgens anderen in 116, in den schouwburg den marteldood hebben ondergaan, door leeuwen verscheurd. De brieven, die op zijnen naam bestaan, worden door voorname godgeleerden, mot name Semler, Heumann, Ernesti en Neander (om van C. F. ISaur to Tubingen niet te spreken) voor onecht, door Bunsen, immers voor zoover het sommige aangaat, voor echt gehouden. Zie doswogons Baur, Die Ignalianische Briefe (Tubingen 1848), lïunsen, Ignatius und seine Zeit (Hamburg 1847); Kist, in zijn en Royaards' Archief voor kerk. Cescit., D. II, bladz. 1—61. Nadat namelijk do Griekscho tekst van 12 brieven, aan I. toegekend, reeds in de XVId'! eeuw herhaaldelijk was uitgegeven, ofschoon klaarblijkelijk onecht, ontdekte Urserius eene oude La-tijnsche vertaling van 7 brieven van I. met kortoren tekst en vermoedelijk in den oorspronkeiijken toestand, welke hij heeft uitgegeven (Oxford 1642); waarna Vossius het oorspronkelijke Grieksch dier brieven ontdekte en uitgaf (Amsterdam 1646), welke verzameling later met oenen brief aan do Romeinen vermeerderd is door Ruinart, die dezen heeft uitgegeven in zijno Ada marlijrum (Parijs 1690), terwijl do gezamenlijke, aan I. too-gekendo brieven zijn uitgegeven in de Patres aposlolici van Co-toierius en Clericus (Amsterdam 1724, Tom. II) en Russol (Londen 1746 , Tom. II), en do kortere Grieksche tekst door Frey (üazel 1741). Eene Syrische overzetting is door Cureton (Londen 1845), en eene Armenische door Petermann (Leipzig 1849) in het licht gegeven. IGNATIUS-BOON KN (St.) {Fabae St. Ignatii s. fehrifugae), do zaden van Strychnos Ignatii Berg. s. Ignatia amara L. fll., een' heestor der Philippijnsche eilanden, roet eironde, spitse, gaafrandige, onbehaarde, geaderde bladen, 3- tot. 4-bloemige, okselstandige bloemstelen, en peervormige, onbehaarde vruchten; Strychnos Ignatii behoort tot de natuuriijke familie der Lo-ganiaceae, cn in het stelsel van Linnaeus tot de 1quot;° orde der 5lIc klasse (Penlandria Monogynia). De St. I. zijn onduidelijk 3-kantigo, zeer bittere en scherpe zaden, die gelijksoortige eigenschappen bezitten als do Braak-noten of Kraanoogen (zie Brnaknoten), en tegen soortgelijke ziekten , als waartegen men deze bezigt, zijn aanbevolen; zij zijn evenwel weinig of niet in gebruik. De opgave van Loureiro, dat zij, in niet zeer groote gift genomen, onsehadolijk zouden zijn, schijnt minder juist te wezen. Volgens Lindley (zie Veget. Kingil, p. 603) worden do St. I. in Indië, onder den naam van Papaeta, met goed gevolg tegen cholera aangewend, hoewel zij, in te groote dosis gegeven, duizelingen en convulsiën veroorzaken. v. H. IGNORANTEN, Freres ignorantins, broeders voor onwetenden, is de naam van dien tak der Jezuiten-ordo, welke in het jaar 1724 door den Fransehen abt Baptiste do la Salle is gesticht en zich bijzonder toelegde op het lager onderwijs. Spoedig namen zij toe in aantal cn werden zelfs na do opheihng der Jezuiten-ordo als onderwijzers toegelaten, doch do eerste omwenteling verdreef hen uit Frankrijk, tot dat Napoleon hen in 1806 terug riep. De krachtsinspanning, met welke Romo in de laatste jaren het door do kerkhervorming en do verlichte begrippen verlorene heeft getracht te herwinnen, heeft ook aanleiding gegeven, dat de I. tegenwoordig zoowel in Frankrijk als elders, ook door middel van het onderwijs, ijverige bevorderaars der propaganda zijn. |
IJ (Het). Zeeboezem, die uit den zuidwesthoek van do Zuiderzee, bij Durgordam, in eene nagenoeg westelijke rigting loopt tot Spaarndam, en daar eene noordelijke rigting en don naam van Wijker-mcer aanneemt, tot waar hij, nabij Beverwijk, eindigt. Ter laatst aangeduide plaats is de slechts oeno mijl breede landengte, die Holland op zijn smalst genoemd wordt en het eigenlijke Noordholland tot ecu schiereiland maakt. Do breedte van het IJ is zeer ongelijk; hot smalst voor het midden van Amsterdam en even voor de bogt bij Spaarndam, waar do stroom naar het noorden schiet. De diepte is afwisselend, van 9 tot 40 voet, en de geheele lengte van dezen inham der Zuiderzee ruim 4 uren. In onze lettorkundo is de IJstroom bekend door het dichtstuk van J. Antonides van der Goes. UP, IEP of OLM (Ulnms). Een plantengeslacht, dat in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot de 2do ordo der 5ao klasse (Pentandria Digynia), en volgons do natuurlijke rangschikking tot do kleine familie der IJpen of Olmen (Ulmaceae) gebragt wordt. Van de verschillende soorten, die tot het geslacht Ulnms be-hooren, is voor ons het meest belangrijk de hier te lando 111-heemscho gewone of zachte IJ. (ülmus campestris L.), ook Ihr-seleer genaamd. Deze in Maart en April bloeijendo boom wordt in verschillende streken van Europa aangetroffen, cn komt in vele onzer bossehen algemeen voor; zijne van boven ruwe, lang-worpig-eirondo bladen zijn aan den voet ongelijk, aan den top gespitst, aan den rand dubbel-gozaagd; de bloemen, die eerder dan do bladoren voor don dag komen, staan bundelsgewijzo bijeen; do vruchten zijn, evenals die der overige soorten van het geslacht Ülmus, e'énzadigo vlougelvruehten. Do Upon kunnen eene hoogte van 60 tot 90 voet bererken; zij worden om hun hout, dat b. v. tot het maken van stoelen euz. zeer geschikt is, veel aangekweekt; deze kweeking van IJpenboomen, welke bf uit zaad bf door inleggers geschiedt, is, met het oog op den snellen wasdom des booms, zeer voordeclig, cn in ons land van bijzonder groot belang, daar do IJ. zoor goed tegen don wind ingrooit, en op menige plaats, waar andere boomen zouden kwijnen of sterven, goed aanslaat en opgroeit; het schijnt evenwel dat in streken, zoo als b. v. in den omtrok van Loy-don , waar do boomen in hot algemeen voel van de zeewinden te lijden hebben, opgaande JJjicn minder goed grooijen, waarom men dan ook bij hunne aanplanting op dergelijke plaatsen in den regel liefst Upon bezigt, waarvan vooraf het bovonsto gedeelte van den stam is weggenomen. Wij spraken boven van den zachten IJ., dit namelijk in te-gonovorstelling mot den harden of kurk-lj. (II/mus suberosa Ebrh.), ook klim-JJ. genaamd; deze mode inlandsche boom wordt door oenige kruidkundigen als eeno afzonderlijke soort onderscheiden, door anderen daarentegen slechts voor oeno verschoi-denhoid van ülmus campestris gehouden. De kurk-\J. komt vooral op zandgronden voor; hij wordt niet zoo hoog als do gewone IJ., en heeft kleinere, meer tegen den tak aangedrukte bladen; daarenboven is deze vorseheidenheid of soort nog te onderkennon aan de kurkachtigo woekering der schors, dio vooral aan do takken duidelijk is, waardoor deze dikwijls een gevleugeld voorkomen krijgen; het hout van Ulnms suberosa is harder cn minder waard dan dat van UI mus campestris. Nog komt bij ons te lande op opono plaatsen enz. een struikachtige IJ. voor, die onder don naam van kleinen IJ. (JJlmus minor Mill.) in den Prodromus Jl. Bat. (zie bl. 243) als eene soort wordt beschrevcn, maar door anderen, b. v. door don schrijver dor Landhuishoudkundige Flora (zie aldaar bl. 198), slechts eene verscheidenheid van U/mus suberosa, of ook mot dezen laatsten van U. campestris wordt genoemd. De binnenste, het digtst bij den bast gelegene schors {Cortex Ulnü interior) van Ulnms campestris, alsmede van de uitland-scho, maar toch ook Europeescho Ulnms Willd., die even zeer als onze gewone IJ. een voortreffelijk werkhout oplevert, is eonigermato tonisch en adstringerend, en wordt als dienstig bij atonic, hydrops, rheumatismus, chronische huidziekten enz. aangeprezen. Do taage bast van verschillendo soorten van Upon kan tot binden vlechtwerk gebezigd worden; de jonge, buigzame Upontak-jes worden tot het maken van grove bezems enz, en, met vo- |
IJS.
20
güllijin bestreken (zoogonnamdo hjmgarven), op vele ])laatsoii tot het vangen van kleine vogels gebruikt. v. H. IJS noemt men het water, wanneer het ten gevolge zijner lage temperatuur tot den vasten toestand is overgegaan. Onder gewone omstandigheden hoeft de ijsvorming plaats als hot water op 0° C gebragt zijnde, daaraan nog voortdurende warmte onttrokken wordt. Men heeft dus water van 0° C en IJs van 0° C. Bij het vloeibare water van 0° C is echter nog de gebondeno warmte (zie Warmte) aanwezig, die aan hot IJs ontbreekt. Omgekeerd hoeft IJs van 0° diezelfde gebondene warmte noodig om vloeibaar water van 0° te worden. Gedurende den overgang tot den toestand van IJs, blyft de temperatuur onveranderd op het vriespunt of 0° C, hetzij de warmte snel of langzaam aan het water onttrokken wordt. Fahrenheit maakte reeds do opmerking dat het water, mot eenige voorzorgen, beneden het 0 punt kan dalen zonder te bevriezen. liet is als of er oene zekere beweging noodig is om de deeltjes zoo te plaatsen als tot den ijsvortn vereischt wordt; hunne traagheid moet overwonnen worden. Wanneer het water niet geheel van lucht is beroofd, dus niet gedestilleerd is, wanneer het zonder eenige schudding langzaam en van onder af wordt afgekoeld, kan het tot — 12° C gebragt worden zonder te bevriezen. Dcspretz heeft zelfs water tot op — 20° C vloeibaar gehouden, door het in haarhuizen af te koelen; de capillaire aantrekking, schijnt de deeltjes te beletten om zich als IJs te groepeeren. Hieruit is het eenigzins verklaarbaar hoe planten en organiseho ligchamen aan lage temperaturen kunnen blootgesteld zijn, zonder dat hunne sappen bevriezen. Wanneer het water, beneden 0° gebragt, tot den vasten toestand overgaat, laat het zoo veel gebondene warmte los, dat de ijswording weder bij 0° plaats heeft. Person heeft opgemerkt dat het IJs alvorens bepaaldelijk te smelten eerst nog eenigzins week wordt. Wanneer IJs van 0° C op nog lagere temperatuur komt, krimpt het meer en meer in een, en wel oen ï04-„„ van zijn volumen voor eiken graad. Bij 0° is het soortelijk gewigt van het IJs 0,918, zoodat het, minder digtheid hebbende dan het water, daarop drijft. Het water heeft zijne grootste digtheid op 4°, bij verdere afkoeling zet het weder uit, tot dat het IJs wordt. (Zie Water). Do uitzetting, die er dus beneden 4° C en bij de ijsvorming plaats hoeft, gaat gepaard met eene geweldige kracht. Zoo als bekend is, springen daardoor in den winter steenen en zwelt de vochtige grond, zoodat somtijds dorpels opgeligt worden en deuren knellen. De academie van Florence, Galileus en Huyghens, namen verschillende proeven, waarbij zware ijzeren cylinders en bollen met water gevuld werden, en bij bevriezing uit éen sprongen. Later werden deze proeven door Eward William te Quebec, als ook te Warschau , met geschut herhaald. (Zie Bulletin des Scienc. uxathém. et phys. SIII, 1830; en Feehner, liepertor. d. Experiment. Physik, IId0 deel). Zeewater, en in het algemeen water met zouten vermengd, bevriest minder spoedig dan zuiver water. De aanhoudende beweging der golven vertraagt insgelijks aanmerkelijk do ijsvorming. In don strengeu winter van 1740, bouwde men te Potersburg van het IJs der Newa, een paleis dat 52 voet lang, IC breed en 20 hoog was en waarvan het dak mede van IJs was. Voor dit gebouw stonden 6 kanonnen van G ffi en 2 mortieren, waaruit kogels van hennep en ook van ijzer geschoten werden, met ladingen van l-J ft'. Dit grootc wederstands-vermogen van het Ij's wordt verklaarbaarder door de opmerking op Noordpool-togten gemaakt, dat het IJs met toenemende koude harder wordt, zoodat men het in dio streken zelfs met hamers bijna niet kan verbreken. In Indië en andere warme landen is het IJs in de laatste jaren een voornaam handelsartikel geworden. Het IJs wordt daartoe met schepen van do kusten van Noord-Amorica afgehaald. Door omringing met slechte warmte-geleiders voornamelijk houtzaagsel, voorkomt men zoo veel mogelijk het smelten. Bij do aankomst wordt het IJs in groote kuilen bewaard, die insgelijks met stroo, zaagmeel enz. omringd zijn. De handel in IJs is zoo zeer toegenomen, dat het maken alleen van zaagsel en het vellen der daartoe benoodigde boomen, in America eene voorname tak van industrie is geworden. Zie verder Kunst-koude. |
IJSBEER. (Zie Seer). IJSLAND, is een groot tot het koningrijk Denemarken be-hoorend eiland, hetwelk in hot noordelijk gedeelte van den At-lantischen Oceaan ligt. Het strekt zich uit van 63° 24' tot 66° 33' N. Br. en van 13° 25' tot 24° 31' W. L. van Greenwich. Het beslaat eene oppervlakte van 1840 □ geographische mijlen, zoodat het ongeveer driemaal zoo groot is als het koningrijk der Nederlanden. Volgens de telling van hot jaar 1846 bedroeg de bevolking 57,453 zielen, welke de protestantsche godsdienst (volgens de Augsburgsche confessie) belijden en vrij beschaafd zijn; terwijl iemand, die niet lozen of schrijven kan, tot de grootste zeldzaamheden behoort. De kusten, inzonderheid aan de westzijde van het eiland, zijn diep ingesneden door zoogenaamde fjorden of inhammen van de zee, welke veelal mondingen van rivieren zijn, die van do talrijke bergen en gletschers uit hot binnenland naar de zoo stroomen. Van het oosten naar het westen wordt het eiland met onregelmatige bergruggen doorsneden, welke in velerlei rigtingen naar de kusten en in verschillende, als het ware, schiereilanden uitloopen, die hooge on steile voorgebergten vormen. ïusschen deze voorgebergten, in de nabijheid dor fjords zijn schoone val-leijen, waarin de bewoners hunne hutten hebben opgerigt cn vele der lage bergen zijn begroeid met eene stijve soort van gras, welke des zomers weide oplevert voor hot vee. De meest bewoonde plekken zijn op of nabij do oevers van de fjords, waar huizen voor den handel en scheepvaart zijn gebouwd. Doch de meerderheid der bevolking leeft afgezonderd in landhoeven, waar van een zeker aantal eene buurt of parochie uitmaken. Het binnenste van hot eiland is ontzettend woest en aan de bewoners veelal onbekend; men kan or 50 uren gaans in reizen zonder eenig spoor van mcnsehelijk bestaan to ontmoeten. Het bestaat gedeeltelijk uit met sneeuw bedekte bergen, Jöhils genoemd, waarvan velen ook vulcaniseh zijn en gedeeltelijk uit groote, met lava, slakken en vulcaniseh zand bedekte uitgestrektheden. Er zijn ook verscheidene moren, waarvan het grootste Myvatn genoemd, ongeveer 12 uren gaans in omtrek is; zijnde de oevers woest, onvruchtbaar en veelal in nevelen gehuld; terwijl er zieh dos zomers groote zwermen van muggen ophouden. De uitge-strektsto massa van ijsbergen ligt op het zuidoostelijk gedeelte van het eiland cn wordt Klofa Jülcul genoemd; zij bedekt eene oppervlakte van niet minder dan 200 □ geogr. mijlen met ijs en sneeuw. Prachtige gletschers bedekken de hellingen der bergen, welke zich van grooto hoogten tot aan de vlakten uitstrekken. Deze ijsmassa's worden somwijlen door de inwendige hitte van den grond en de uitbarstingen der vulcanen met een ontzettend geweld van een gescheurd en vallen in verbazende ijs- en sneeuw-stortingen {avalanches) nederwaarts op de vlakten. Overigens vertoonen de gletschers dezelfde verschijnselen van voortgaande beweging als in Zwitserland en vormen moraines van grooto rotsblokken. Groote zamenklonteringen van basalt-kolommen worden er op sommige plaatsen gezien, als ook van tuf en sommige bergen zijn met dikke omkorstingen van zwavel bedekt. Het gehcelo eiland is eene vuleanisclio formatie en kan beschouwd worden als oone overwelving van onderaardsche vuurpoelen. Nog een groot aantal vulcanen zijn in volle werking; men telt er 24, met namen genoemd, die van tijd tot tijd groo-tere of geringere uitbarstingen vertoonen. Onder anderen had de vulcaan Katlegia in het jaar 1755 eene hevige uitbarsting, waardoor aan de oostkust 50 pachthoeven werden verwoest. Van eenen nog veel verschrikkelijker aard waren de uitbarstingen van den Skeidara en andere vulcanen op den bergrug van den Klofa Jökul, zoo als de Skaptar-Jökul in het jaar 1783, waardoor verscheidene vruchtbare distrieten met lava bedekt werden, terwijl de aseh cn de uitdampingen het water en de lucht in do omstreken bedierven (zelfs verwijderden zich do visschen van dat gedeelte der kust), waarop hongersnood cn pest volgde, welke in twee jaren 9000 menschon deden omkomen en duizenden van paarden en ander vee vernietigden. Do uitbarstingen van den Hecla (zie Heda) zijn menigvuldig, doch niet zoo hevig en verwoestend. De Snaevell Jökul, welke uit een der westelijke schiereilanden nabij het dorp of do handelsplaats Stappen oprijst, wordt voor de hoogste berg op IJ. gehouden. Door vroegere |
IJS.
21
reizigers werd (lo hoogte van 6663 Rijnl. voeten opgegeven; doeh volgons Ifttore waarnemingen schijnt de hoogte niet meer dan 4525 Rijnl. voeten te bedragen. Aan do zuidelijke en westelijke kusten zijn vulcanische eilanden uit de zee opgerezen, waarvan sommigen gebleven zijn, terwijl anderen later wederom verdwenen. Zoo rees er in het jaar 1783 aan de westkust een eiland uit de zee op, dat na verloop van eene maand verdween. Met de vulcanen staan de menigvuldige heeto bronnen , die vooral op het zuidelijke en zuidwestelijke gedeelte van het eiland voorkomen, in verbinding. Men verdoolt haar in Zowjinr, dat is, baden, welke rustig vloetjen en in Ihe.r (springbronnen) of Geysers. Men treft de watoren daarin aan van do gewone temperatuur tot dio van kokend water en zelfs hooger. De vermaardste van deze bronnon zijn de groote en kleine Geyser, gelijk ook do groote en kleine Slrockr, welke zieh benevens vele kleinere bronnon ton noorden van den Hoela, in do nabijheid van Skalholt binnen cenon omtrek van 900 schreden bij elkander bevinden. Terwijl de beide Geysers meestal rustig zijn en slechts bij lange tusschonpoozen hot water omhoog drijven, koken en bruisen de beide Strockrs bestendig en drijven oven als de Geysers het water tot eene aanmerkelijke hoogte opwaarts. De groote Geyser (zio dat art.) is algemeen bekend. Nabij de zuidwestkust treft men do zwavelbronnen van Krisavik aan; die van Roikiahdal op hot westelijke gedeelte on dio van Reikiahworf en Krabla in het noordon. Voorts heeft men er stroomen van kokend slijk, talloozo kegels, benevens kraters van thans rustende vulcanen; in de nabijheid der Geysers stijgen op vele plekken dikke rook en damp omhoog. Het klimaat van IJ. is, wanneer men de noordelijke ligging in aanmerking neemt, eerder zacht dan streng te noemen. Volgens waarnemingen in do laatste jaren te Reikjavik in het werk gesteld, bedraagt, naar de thermometer-schaal van Fahrenheit, gemiddeld: do jaarlijksche temperatuur 390.2; van den winter 29°; van de lente 36quot;.3; van don zomer 530.6; van de herfst 38o.0; van de koudste maand (Fobrnarij) 280.2 en van de warmste maand (Julij) 56°.3. De lucht is op het eiland gemeenlijk vochtig en nevelachtig cn het weder onbestendig. In vroegere tijden waren er vele bossehen op IJ., doch zij zijn verdwenen en in plaats daarvan zijn thans kale en woeste ijs- en lava-velden, waaruit besneeuwde borgen en steile rotsen oprijzen. Do boomen, welke er thans bestaan en zich alleenlijk tot berken-, wilgen- en lijsterbosson-boomon bepalen, schijnen in hunnen groei te worden belet en bereiken zelden de hoogte van 10 voet; zoodat het hout er zeer sohaarsch is. Er wordt beweerd, doch zonder gonoegzamen grond, dat het klimaat in do laatste jaren kouder zou zijn geworden en minder gunstig voor don plantengroei. Evenwel gebeurt het dikwijls, dat er in het voorjaar grooto massa's ijs van de Groenlandscho kusten, door wind en stroom naar de westkust van IJ. gedreven worden, waar zij dan ooncn zoor nadeeligen invloed op do temperatuur van den dampkring uitoefenen. Er zijn voorbeelden, dat er ijsbergen van zoodanige grootte togen do stranden zijn gedreven, dat er verscheidene jaren voroischt worden om hen to doen smelten en welke niet alleen nadeolig op den hooibouw hebben gewerkt door het afkoelen van don dampkring, mnar ook op do vissehen, welke door hot kouder worden van het zeewater, van do kusten werden verdreven. Zelfs ijsbeeren werden op deze ijsvelden naar IJ. medegevoerd, welke groote verwoestingen onder het vee aanrigtten en zelfs monschen aanvielen ; doch zij worden weldra door do bewoners tor neèr geveld en gedood. |
Het schijnt, dat or in vorigo tijden ook koren werd gebouwd en wol op eene aanmerkelijke uitgestrektheid; doch de bewoners vinden nu meer hun voordeel in de veeteelt. Het getal der landhoeven bedraagt ongeveer 6000; do huur daarvan wordt in geld of produeten betaald. Men tolt er ongeveer 40,000 stuks rundvee, meestal zonder hoornen en bij de 500,000 schapen, dikwerf met vier of vijf hoornen; voorts een groot aantal kleine, doch sterke paarden, benevens honden en rendieren. Do laatstgenoemden zijn in het jaar 1770 van Noorwegen ingevoerd , hebben zich sterk vermenigvuldigd on loven thans in oenen wilden staat. Aborts treft men er valken, zwanen cn vele zeevogels aan. Hooi is do groote oogst van IJ., ook wordt er een weinig vlas gebouwd. De kustbewoners loven van de vischvangst, die zoor winstgevend is; voorts zijn de jagt op vogels, benevens de veeteelt do voorname bronnen van bestaan. Eigenlijk gezegde fabrieken bestaan er niet; doch er wordt eene soort van grof laken geweven; dan worden er wollen kousen, handschoenen, meubelen on andere artikelen voor huiselijk gebruik gemaakt. De boeren weten voor hunnen opschik fraaije zilveren voorworpen to bewerken. Het algomeone voedsel van het volk is molk, boter, kaas en visch; vorsch vleesch en roggenbrood wordt voor lekkernij gehouden. In do tuinen teelt men eene kleine soort van aardappelen, rapen, kool, spinazie enz. Het zoogenaamde IJslandsche mos (Cv.iraria Islandica) is een algemeen voedings-artikol, waaruit men meel bereidt, dat op verschillende wijzen tot spijs wordt aangewend. Koflij, wijn en andere artikelen van wceldo verschaft men zich in do handelsplaatsen aan de kusten en worden alleen gebruikt door do moer gegoede klassen. De uitvoer bestaat in stokvisch en andere gedroogde viseh, traan, talk, gezouten schapenvleeseh, wol, lamsvellen, kousen, handschoenen, eiderdons, zwavel en het alom bekende IJslandscho mos, met welks verzameling de vrouwen zich bezig houden. Meer dan een millioen ponden wol (volgons sommige opgayen 1200,000 pond) wordt er jaarlijks uitgevoerd en vele duizenden paren kousen en handsehoonon, bonovens 2 tot 300 pond gereinigde en 1500 tot 2000 pond ongezuiverde eiderdons. Turf is do gewone brandstof dor bewoners; eene soort van bruinkolen, surturbrand genoemd, moor of min met bitumen doortrokken, komt overvloedig op hot eiland voor, doch daarvan wordt weinig gebruik gemaakt. IJzer en koper worden er gevonden, maar wegens gebrek aan brandstof niet bewerkt. Uit de mijnen bij Husavik on Krisuvik wordt jaarlijks meer dan 20,000 pond zwavel gewonnen. Het fraai in rhomboëdors gekristalliseerd kalkspaath, bekend onder den naam van IJsIandsch kristal is do geheele wereld door bekend en in alle mineralogische verzamelingen aanwezig. Voorts treft men er gips, jaspis, agaat, kiezel-sinter (hyaliet) en malachiet aan. Wat het administratieve betreft is IJ. in drie groote fjordnungs of districten verdeeld; welke wederom verdeeld zijn in 19 sys-sols, rogtsgebieden of graafschappen. Aan het hoofd van ieder staat oen sysselman, zijnde een magistraats-persoon of ontvanger dor belastingen. Over het goheelo eiland staat een gouverneur-generaal, baljuw of leenheer, telkens voor vijf jaren door den koning van Denemarken benoemd, welke zijn verblijf houdt te Reikjavik, de hoofdplaats van hot eiland. Hij heeft onder zich twee beambten of afgevaardigden , oen voor bot westelijk en de andere voor de noordelijke cn oostelijke districten. De zaken van het eiland worden geregeld door de althing, zijnde een raad , zamengesteld uit 20 leden, één voor do stad Reikjavik on één voor iodor der 19 syssels. De oonige naar eene stad gelijkende plaats is Reikjavik, de hoofdstad van hot eiland, met eene vrij goede haven. Zij bevat ongeveer 900 inwoners en is gebouwd aan do zuidzijde van eene inham van het Faxefjord, op de zuidwestkust van het eiland. Zij bestaat uit twee straten, waarvan de eene alleen aan do eene zijde is bebouwd, met do voorgevels der huizen naar de zee gekeerd, welke allen door kooplieden en met den handel in betrokking staande personen worden bewoond. De andore straat bevat do huizen van don bisschop, van den tatsrocd of president van het hooge geregtshof, van don ontvanger-generaal en andere personen, die geonen handel drijven. Hot huis van den gouverneur, do kerk en het huis van correctie staan aan de buitenzijde van do stad. Men heeft er eene storrewacht, eene openbare bibliotheek van 8000 boekdoelen voor hot gebruik dor inwoners; oen munt- en ponning-kabinet, een geleerd genootschap . een bijbelgenootschap, eene maatschappij ter verbreiding van nuttige kundigheden, oen apotheek (do oonige van het geheele eiland). De huizon zijn mot twee of drie nitzonderingon van hout gebouwd, met eene kleine tuin daaraan verbonden, waarin moeskruiden geteeld worden, doch van geonen hoogen graad van volkomenheid, welke in sommige jaren nog geheel mislukken. Overigens is de bevolking van deze stad moer Deensch dan IJsIandsch. Ton zuidwesten van Reikjavik, op hot schiereiland Alf-taness, ligt Bessastadix of Bessostadt, versierd met een aantal fraaije huizen, benovens eene kerk en eene school of collegio voor hooger onderwijs met drie professoren, waaraan eene bibliotheek van 2000 boekdoelen is verbonden. In de nabuursohap |
22
daarvan ligt Garde, dc woonplaats vau den aartsdiaken van IJ. Voorts op een!gen afstand en ten zuiden van Roikjavik, ligt Hafnarfjiord of Hafneford, met eeno kleine wel beschutte haven en een droog dok; het bevat 18 of 20 huizen. Ten noorden van Keikjavik ligt Leivar met eene boekdrukkerij, de eenige van het eiland. In het noordelijk distriet ligt het dorp Eijafiordur met eene factorij of handelshuis, genaamd Husavik, aan het Skial-fardafiord, van waar zwavel uit de naburige mijnen wordt vervoerd. Dan liggen er nog eenige factorijen hier en daar verspreid, voornamelijk in het westen. De IJslandcrs zijn echte afstammelingen van de oude Skan-dinaviers of Noormannen; zij zijn van eene slanke gestalte, hebben eene bloozende gelaatskleur, helder blond en golvend haar. Bij eeno hooyo ornst paren zij con nationaal zelfgevoel. Bij oeno argeloozo openhartigheid en eeno zekere vrome onderworpenheid bezit de IJslander oenen niet geringen graad van vorstand en oen scherpzinnig oordeel. Van liet lager en van oenen zekeren graad van hooger onderwijs wordt door de IJslandcrs zeer algemeen gebruik gemaakt. De voor do predikdienst bestemde personen worden te Besse-stadt opgeleid, en sommigo bezoeken ook om hunne studiën te voltooijon do hoogoschool te Kopenhagen. Gedurende dc laatste honderd jaren hebben de IJslandcrs zich bijzonder toegelegd op hunne oude letterkunde, die, gelijk men weet zeer vroeg bloeide, toen het overige gedcolto van Europa nog iu barbaarsehheid verkeerde. Ook hebben do Duitscbers en Engclschen, maar vooral do Denen veel werk gemaakt van do IJslandscho taal- en letterkunde. De IJslandscho taal is eigenlijk de standaard van bet Noord-sche of Skandinavisebe dialect der Gothische taal. Het Zwoodseh, Dcensch en ook het Noorweegscb hebben meer of minder verloren door den invloed van den Toutonischen of Germaanscben lak der Gothische taal; terwijl de IJslandcrs hunne taal zuiver hebben bewaard, zoo als zij in de IX'10 eeuw van Noorwegen werd ingevoerd. Deze taal werd in do iniddcleeuwen Dönsk Tunga genoemd. Sedert dat deze taal niot meer in Skandinavië werd gesproken, is zij uitsluitend de Uslandsche taal genoemd geworden. IJ. werd in het midden dor IX'10 eeuw ontdekt. De eerste nederzetting geschiedde in bet jaar 874, door eonen Noorwegor, genaamd Ingolf, welke zich te Roikjavik vestigde. Hij werd weldra door andere Noorwegers gevolgd , waaronder velen van voorname familiën afkomstig waren, welke de heerschappij ont-vlugtten van Herold Harfagra, do tyran van Noorwegen. Zij stichtten cono rcpublikeinscho regering, stelden magistraten aan en hielden hunnen jaarlijkschon althing of volksvergadering, welke werd gehouden te Thingvalla, op het zuidelijk gedeelte van bet eiland. Eenige jaren geleden, gaf het genootschnp van Noordsche oudheden to Kopenhagen, onder den titel van Islen-dinga Siigur (Geschiedkundige gedenkstukken van IJsland) twee zeer merkwaardige werken in het licht, over de ontdekking en eerste bevolking van IJ., door den vroegsten IJslandschen geschiedschrijver, een geestelijke, genaamd Are Thorgillson, bijgenaamd Erode, of de Onderwijzende, welke op het einde der XI Idquot; eeuw leefde. De werken zelve zijn getiteld: Isl ending a Bok on Landnamaholc on treden in zeer fijne bijzondorheden, het eiland on het volk botrcfifondo. Zij werden uitgegeven dooiden met roem bekenden Dconschcn oudheidkundige, J. Sigardson en C. C. lïafn. Omstreeks hot jaar 1000, werd bot Christendom op IJ. gevestigd. In hot jaar 1037 voordo Isleif, bisschop van Skalholt de schrijfwijze met Latijnsche lettors in, terwijl de Ku-nischo karakters alleen nog in gebruik bleven voor opschriften in steen, hout of metaal. Onmiddellijk na de invoering van go-noemdo schrijfwijze begon men de IJslandscho letterkunde te beoefenen. Voorlezingen worden er gehouden, op goschiedkun-dige overleveringen gegrond; de daden der voorouders werden in gezangen herdacht. Voor onderwijs en opvoeding werden letterkundige genootschappen opgorigt. Geschiedkundige zamenstel-lingon, bekend onder den naam van Sagas zijn sedert dien tijd in het licht gegeven, gelijk ook eene menigte van hunne gezangen en godiebten. In het jaar 1120, stolden de IJslandcrs bun wetboek, genaamd Grdgds, zamen, hetwelk te Kopenhagen js uitgegeven door F. W. Schlegol. Snorro Sturleson, een geboren IJlandcr, was een van do schrijvers of verzamelaars van do Edda, hij schreef ook de gesebiedenis van Noorwegen. Onderscheidene monniken, inzonderbeid van het Benodietyner klooster te Thingegra, bragten veel toe aan den bloei van de IJslandscho letterkunde. In het jaar 1264 onderwierpen do IJslandcrs zich gedccltolijk door list en gedeeltelijk uit vrees aan Haco, koning van Noorwegen, onder voorwaarde evenwel, dat hunne wetten en voorrogten zouden gehandhaafd worden. In 1387 ging IJ. met Noorwegen tot do kroon van Denemarken over. Omstreeks hot jaar 1529 werd do drukkunst en in 1550 de Lu-therscho horvorming op IJ. ingevoerd. |
Men zie vorder over IJ.: Henderson, Journal of a Residence in Iceland; Mackenzie, Travels; Hooker, Journal of a Tour in Iceland; Dillon, a Winter in Iceland; Barrou, Visit iu Iceland; Olafsen und Povelson, Reise durch Island, 2 declen (Kopenlmgon und Leipzig 1774); Glionemann, Geographische Beschreibung von Island (Altona 1824); Ebel, Geograpliische Nalurhmde von Island (Koningsb. 1850); Sartorius von Waltcrshauson, P/iysisch Geographische Skizze von Island (Göttingon 1847) cnz. IJSLANDSCH MOS. Dezen niet zeer juisteu naam geeft men aan eeno soort van Korstmos of Lichen, dat, in zijn geheel gedroogd cn in den handel gebragt, do Lichen Islandicus der apotheken levert en die, in balen gepakt, vooral uit den Harts naar ons wordt aangevoerd. Niet alleen op IJsland, zoo als men uit den naam zoude kunnen opmaken, maar ook in andere landen van Noord- cn Midden-Europa komt hot IJ. M. (Cetraria islandica Ach. s. Parmelia Is-landica Spr. s. Lichen Islandicus L) dikwijls in menigte gezellig groeljond voor; vooral is het overvloedig in bot hooge noorden van Europa en America, in welke streken het een voornaam voedingsmiddel der bewoners uitmaakt. Hot IJ. M. wordt als een bitter, voedzaam, tonisch-verster-kend, heilzaam werkend middel in de geneeskunde gebruikt, cn b. v. als afkooksel of gelei (Decoctuin et Gelatina Lich. Isl.) vooral bij borstkwalen, zoo als bij tering enz. aangewend. Volgens Berzclius bestaat bet IJ. M., behalve uit kleino hoeveelheden van eenige andere stoffen, uit Lichenine of Mos-meel, SC/o Zetmeel cn uit Squot;/» eener bittere extractiefstof, Ce-trarine genaamd, aan welke laatste zelfstandigheid, die wol tegen tusschcnpoozonde koortsen is aanbevolen, bet zijne bitterheid te danken beeft, terwijl zijne voedende eigciiscbappon in do beide eerstgenoemde stoften gelogen zijn; uit de proeven, door Knop cn Schnedcnnann genomen, zoude het gebleken zijn, dat Lich enine en Amylum eigenlijk niet van elkander verschillon. Zie omtrent het IJ. M.: Oudemans, Aanteekeningen op dc Pharma-copaea Neerlandica, bl. 5 tot 9. v. H. IJSPLANT (Mesambnjanthennm crystallinum L.), een éénjarig, bij ons niet zelden gekweekt, oorspronkelijk Kaapseh plantje, dat evenwel vorder verspreid is geworden, en onder anderen op do Canarischo eilanden en aau de Spaansche kusten in het wild wordt aangetroffen; bet behoort in bet stelsel van Linnaeus tut Icosan-dria pentagynia, cn tot do natuurlijke plantenfamilio der Mesem-bryanthemeae of Ficoideae; zijne korte steng, met vele langs den grond verspreide takken, en zijne eironde, afwisselend geplaatste bladen hebben aan hunne oppervlakte groote, met een waterachtig vocht gevulde klieren, waardoor het gebeele plantje als met ijsdroppels bezet schijnt; voorwaar, een vreemd gozigt! wanneer men onder de brandende stralen der middagzon, een plantje als met ijs overdekt ziet; — aan dit eigenaardig voorkomen heeft de IJ. dan ook haren naam te danken. Het uitgeperste sap van de IJ. (Succus Mesembryanthemi crys-tallini) bezit eeno pisdrijvende werking, waarom het togen hydrops en leveraandocningon is aanbevolen; ook heeft men het wel als een bloedzuiverend middel gebozigt. Op de Canarischo eilanden en aan de Spaansche kusten dient de IJ. tot de bereiding van soda. In Frankrijk wordt de IJ. thans vrij algemeen als eene plaatsvervangster der Spinazie gekweekt. (Zie lievue horticole, 1850, p. 258). v. H. IJSSEL. Twee rivieren in ons vaderland dragen dezen naam. De eene ontstaat in het Muiistersche en treedt bij Dinxperlo in Gelderland op Nedcrlandschon bodem; van daar vloeit de IJ. voorbij Zutphen, waar hij dc Berkel, Deventer, waar hij de Schipbeek, Hattem, waar bij de Grift opneemt, cn valt, benedon Kampen door drie armen in de Zuiderzee. Door de Drusus- |
IJS—UZ.
23
gracht, het werk van den Romeinschen veldheer Drusus, is de IJ. mot den Rijn verbonden. De andere, do Hollandsche IJ. genoemd, neemt haren oorsprong uit do Lek en uit den Vaartsehen Rijn, en loopt door uen gedeelte van de provinciën Utrecht en Holland, langs IJs-selstoin, Montfoort, Oudewater en Gouda, tot dat hij, tegenover IJsselmonde, in do Maas valt. Langs het laagste gedeelte van zijnen loop zijn vele steenovens, die hunne grondstof bekomen van de slib, dio zich in groote hoeveelheid op den bodem dezer rivier nederzet. De dorpen Moordrecht, Gouderak, Ouderkerk, Capelle en Krimpen hebben daaraan veel vertier te danken. IJSVOGEL. Do IJalcyoninae of Ijsvogels maken eene afzonderlijke familie uit onder de Muschac/ilige vogels. Hunne soorten zijn over de geheelo wereld verspreid. Hunne kenmerken zijn do volgenden: de snavel is krachtig, vooral van achteren stevig, meest vrij lang, matig gebogen of regt, wigvormig en bijna vierhoekig: do pooten zijn zwak, tenger met korten tarsus cn naakten hiel, viervingeiig, met drie vingers naar voren, welke cenigzins zijn zamengegroeid, of drievingerig: do vleugels zijn over het algemeen kort, doch krachtvol en de vlugt snel. Zij leven van insecten, waterweekdieren en visschen. De kleur hunner vederen is meestal metaalglanzig groen of blaauw, met wit en rood geschakeerd. De gewone IJ., die bij ons aangetroffen wordt, is oen kleine vogel met een grooten kop en langen bek; de kop van boven, do nek en de rug zijn donkerblaauw met hemelsblaauwen weerschijn, de vleugels zijn blaauwgroen met zilverglans, de keel is wit en do buik roestkleurig. Dit dier is schuw en zoekt de eenzaamheid. Hjj leeft aan de oevers der rivieren, aan moeren en plassen in streken , die met hout begroeid ziju. Hij komt door geheel Europa, in Klein-Azië en het noorden van Africa voor. De IJ. leeft van visch en waterinsecten. Meest loert hij daarop van een dorren boomtak of paal, die uit het water steekt, doch enkele malen want hij ook wel met do vleugels gelijk do torenvalk. Het nest is een eng hol, dat aan den oever in de klei uitgegraven wordt en inwendig met zachte vischgraten bedekt. Het wijfje logt 6—8 blinkend witte eijeren. Van de familie dor Ijsvogels zijn meer dan tachtig soorten bekend; betrekkelijk gering is haar gotal in America. IJSZEE (De) noemt men dat gedeelte van den Oceaan, hetwelk gedurende het grootste gedeelte des jaars met ijsbergen en ijsschotsen bezet, en uit dien hoofde voor schepen niet of moeilijk toegankelijk is. Daar het ijs zoowel aan de zuid-, als aan do noordpool gevonden wordt, zijn er ook twee IJszeeën, van welke de eerste, de zuid-IJ. nog minder bekend is dan de tweede. De laatste, do noord-IJ. bevat in oenen meer uitgestrekten zin de landen Groenland, IJsland, Spitsbergen en Nowaja-Semlja, benevens eonigo kleinere. Zij is mot don Atlantischen oceaan verbonden door do straat Davis, en met den Grooten oceaan of de Stille zee door de Berings-straat. De voornaamste zeevaarders, die haar nader hebben loeren kennen, zijn; Boring, Cook, Parry, Ross en laatst de ongelukkige Franklin, wiens lot, in weerwil van herhaalde uitrustingen ter ontdekking van zijne expeditie, nog niet ontdekt is. De zuidelijke IJ., in welke de Atlantische, Stille en Indische zeeën ten zuiden uitloopen, schijnt, volgens do nieuwste nasporingen, een groot vastland to bevatten, dat het antarctische (zuidelijke) poolland wordt genoemd. Vermoedens, als zonde in de onmiddellijke nabijheid der pool do IJ. geheel vrij van ijs zijn, hebben zich door de waarneming niet bevestigd cn geene natuurwet schijnt dezelve te begunstigen. Zie ook het art. Pool. IJZEL. Wanneer do daauw, nadat hü zich op de ligchamon heeft gevormd, bevriest, ontslaat hierdoor eene doorschijnende ijskorst, waaraan men den naam van IJ. geeft. IJZER. Dit onschatbaar metaal heeft de weldadige Schepper ons in veel grooter overvloed geschonken dan eenig ander metaal. Het schijnt verordend te zijn, om den mensch tot de mo-nigvuldigste doeleinden de hand te bieden. Naardien het zoo veelvuldige en verschillende bearbeidingen toelaat en wederom na do bijzondere bewerking afwijkende, ja somwijlen tegenover-gesteldo eigenschappen aanneemt, verkrijgt het nu eens tot deze, dan wederom tot gene doeleinden eene bijzondere geschiktheid. Zoowel het zuivere metaal, als ook zijne verbindingen met koolstof, laten zich op de gemakkelijkste wijze, deels door gieten, deels door smeden in allo mogelijke vormen brengen. Daarenboven bezit het met eenigo weinige koolstofdeelen verbonden de hoogst belangrijke eigenschap, van zich naar beliovon te laten harden en wederom week maken, zelfs zonder dat daardoor do vorm wordt veranderd. Men heeft het in zijne inagt, om het die hardheid te geven, dat het door geene vijl wordt aangetast en het wederom in dien toestand to brengen, waarin het gevijld, gezaagd, geboord, geschaafd, gedraaid of op eene andere wijze bearbeid kan worden. |
Van geen ander metaal bestaat or op de aarde zulk een grooto voorraad. In de zamenstelling van bare schors neemt hot een zeer groot aandeel; misschien maakt het wel een 200quot;'° gedeelte daarvan uit. In alle landen zoo wel in de oudste als jongste formation, komt het deels in groote zamonhangendo lagen , deels in kleinere hoeveelheden hier en daar verspreid voor. Er zijn weinige delfstoffen, die geen ijzer bevatten; bijna geene zelfstandigheid wordt door den scheikundige onderzocht, of het metaal komt er in voor. In het dierlijk ligchaam bevindt zich het IJ. in de zamenstelling van het bloed, hetwelk daaraan zijne roode kleur verschuldigd is. Zelfs in het plantenrijk wordt het IJ. niet gemist; de bladeren hebben er hunne frissche groene kleur aan te danken; zonder dit metaal zou do plant bleek, zwak en we-kelijk blijven. In mineraalbronneu komt het soms in vrij groote hoeveelheden voor en vormt dan de zoogenaamde staalwateren, zoo als te Pyrmont, Karlsbad, Ems, Töplitz, enz. Ook de tig-chelsteenen , waaruit wij onze huizen bouwen hebben hunne roode kleur nan het IJ. ontleend. Wij zouden zoo nog hondorden van voorbeelden kunnen opnoemen, waarin het IJ. eene meerdere of mindere aanzienlijke rol speelt. Slechts hoogst zeldzaam wordt het IJ. in zijnon natuurlijken toestand gedegen of als zuiver metaal aangetroffen, en dan nog alleen in de meteoor- of luchtsteencn (aërolithen), waarin het dan meestal met nikkel vergezeld gaat. Het zijn alleen ijzer-oxyden en de verbindingen daarvan met koolstofzuur en kiezelaarde, die in zulke grooto hoeveelheden voorhanden zijn, dat zij onuitputtelijke bronnen opleveren van het metaal en zijne bereidingen voor kunstmatige doeleinden. Onder de menigvuldige verbindingen van het IJ., die als delfstoffelijke ligchamen in den schoot der aarde aangetroffen worden, komen betrekkelijk slechts weinigen in znlk eene grooto massa voor, dat zij voor het winnen van IJ. belangrijk zijn. Het zijn dan ook juist deze, die men met den naam van ijzerertsen bestempelt. Tot deze eigenlijk gezegde ijzerertsen behooren voornamelijk; 1) magneet-ijzersteen; 2) ijzerglans; 3) roodjzerstccn; 4) bruin jzersteen; 5) thoonijzersteen; 6) spaathijzersteen en sphaerosidcriet; 1) zodenijzersteen of ijzeroer, 1°. Magneetijzersteen is eene scheikundige verbinding van ijzer-oxyde en ijzcroxydule, in verhouding van G9 doelen van het eerste cn 31 doelen van het laatste; het bevat alzoo 71,8 ten honderd zuiver IJ. Van eene donker ijzerzwarte kleur zijnde, heeft het oenen onvolkomen metaalglans en een soortelijk gewigt van 4,24 tot 5,4. liet wordt door den magneet aangetrokken cn is somwijlen zelf magnetisch, bezit dan, gelijk elke magneet, twee polen, waarvan do eene de zuid- cn de andere de noordpool van de magneetnaald aantrekt. Dit erts vormt vooral in Zweden, Noorwegen, Siberië, Sina, Si am cn op de Philippijn-sche eilanden zeer uitgestrekto beddingen. Het is dit erts, waaruit het wegens zijne uitmuntende hoedanigheden zoo beroemd Zweodsch cn Russisch IJ. wordt bereid. 2°. Uzerglans, waarvan in zuiveren toestand de honderd doelen uit 69,34 IJ. en 30,6fi zuurstof bestaan. Uitwendig heeft het eeue staalgrijze kleur en oenen volkomen metaalglans. In oenen digton en gokristallisoerdon toestand komt het nergens zoo uitstekend schoon voor als op het eiland Elba en bij Framont in do Vogesen. Op het eiland Elba vormt hot gehccle bergen, de holen en spleten daarvan zijn veelal met do fraaiste krislallisa-tiën bekleed, die in de schoonste kleuren van den regenboog prijken on eene sieraad van vele mineralen-verzamelingen uitmaken. Elba is zoo wel wegens zijne onuitputtelijke voorraad van dit erts als door den ouderdom van zijne mijnen vermaard. Voorts wordt dit erts ook aangetroffen op Corsica, bij Altenberg en Freiberg in Saksen, te Prosnitz in Boliemen, te Norberg en Bisberg in Zweden, aan den Harts cn op vele andere plaatsen. 3°. Hoodijzersteen komt wat de scheikundige zamenstelling be- |
UZ.
24
treft, met het ijzerglans overeen en onderscheidt zich alleen daarvan door het missen van den metaalglans, gelijk ook uitwendig door zijne schoone roode kleur. Het digtste en het naast bij het ijzerglans komende roodijzersteen komt veelal in knoliige en niervormigo massa's voor, die inwendig eene vezelige structuur, eencn aanmerkelijken graad van hardheid en zelfs eenen gerin-gen metaalglans, verbonden met eene roodachtig staalgrijze kleur bezitten. Dit vezelig roodijzersteen met niervormigo oppervlakte draagt den naam van bloedsteen of roode glaskop, Jiaematiet. Het losse, aard- en okerachtige roodijzersteen is van eene donkere roode kleur en kan zelfs tot verwstof gebruikt worden. Ook komt dit erts wel met thoon of klei vermengd voor en draagt dan den naam van rood thoomjzersteen, hetwelk deels vast en van eene donkerbruin-roode kleur, deels verwrijfbaar en aardachtig aangetroffen wordt, en in den laatsten toestand het algemeen4in gebruik zijnde rood krijt vormt. 4°. Bruinijzersteen is een natuurlijk ijzeroxydhydraat, van het voorgaande door eene zekere hoeveelheid scheikundig gebonden water en uitwendig door de kleur onderscheiden, welke zonder eeuig rood van het gele in het bruine overgaat. Het vezelige bruinijzersteen komt even als het bloedsteen in niervormigo stukken voor maar uitwendig zwart van kleur en wordt daardoor bruine of zwarte ylaskop genoemd. Daarenboven komt het nog in de menigvuldigste kegelvormige, dropsteenachtige, buisvormige en andere gedaanten voor. Bij het gloeijen gaat onder ver-vlugtiging van het water de bruine kleur in rood over. Ook is het bruinijzersteen dikwijls met thoon of klei gemengd en vormt dan onder bijzondere benamingen bekende verscheidenheden, als gemeen b?u/n thoonijz er steen, boonerts, ijzernieren, umbra, enz. De hoeveelheid van het in bruinijzersteen scheikundig gebonden bevatte water bedraagt van 11 tot 14 ten honderd; daarenboven bevat het ook niet zelden bij de 2 ten honderd mangaanoxyde en van 1 tot 2 ten honderd kiezelaarde. 5°. Thoomjzer steen. Het gemeen bruin thoonijzersteen is het me-nigvuldigst voorkomende van alle ijzerertsen. Het wordt aangetroffen in niervormigo, knoliige, dropsteen vorm ige of ruwe massa's, gemeenlijk van eene digte zamenstelling en aardachtige breuk. De kleur valt tusschon donkerbruin en okergeel. Het hiertoe behoorendo boonerts vormt bijna ronde korrels ter groote van gierstkorrels tot die van walnoten, welke van binnen met gelijkmiddelpuntige, uitwendig hardere en inwendig weekere lagen bestaan. Gemeenlijk zijn deze kogelvormige massa's, door een kalkig of thonig bindmiddel tot een vrij vast zamenhangend conglomeraat aan een gelijmd, doch ook los liggend. Hotboon-erts komt hoofdzakelijk laagsgewijs met kalksteen voor, dat dikwijls rijk aan versteeningen is. Do eenigzins koudbreukigo geaardheid van het uit boonerts vervaardigde staafijzer heeft men aan een gering gehalte van phosphorus toegeschreven, dat afkomstig zoude zijn van de massa van bewerktuigde overblijfselen , die deels in het naburige kalksteen, deels in boonerts zelf aangetroffen worden. 6°. Spaothijzersteen en Sphaerosideriet zijn koolstofzure ijzeroxy-dulen. Dit hoogst belangrijke ijzererts komt in twee verscheidenheden voor, waarop de beide benamingen betrekking hebben. a) Het Spa ath/jz er steen bezit eene bij uitstek spathige of blade-rigo zamenstelling; daarbij eene geelachtig grijze, somwijlen ook door gedeeltelijke ontbinding eene donkere, in het zwart overgaande kleur. Het behoort hoofdzakelijk tot het grond-schiefer-gebergte, doordien het groote gangen in het gneis vormt, waarin hot vergezeld met kwarts, koperkies, koper-fahlerts, vezelig bruinijzersteen, vezelkalk (zoogenaamde ijzerbloesems) voorkomt; zoo als bij Grenoble; in de Savooische alpen, in do Pyreneën, in Stiermarken, in Karinthië, in Tyrol; in Saksen, in Hongarye en op nog vele plaatsen in Duitschland; vervolgens in Spanje, Zweden, Noorwegen en Siberië. Met loodeglans en andere loodertsen wordt het aangetroffen in do mijnen van Lead-Hills en Wanlokhead in Schotland; vervolgens in de mijnen van Cumberland, Northumberland en Derbyshire; eindelijk ook met tinerts in Corn wallis. In een metallurgisch opzigt is het spaathijzer-steen ongetwijfeld eene der belangrijkste van alle delfstoffen. |
b) Het Sphaerosideriet heeft uitwendig weinig overeenkomst met het spaathijzerstcen; ook heeft het geene bladerige zamenstelling. Het is digt en schelpachtig van breuk; somwijlen vezelig en komt steeds voor in rondachtigo, knoliige en niervormigo massa's, waarop de benaming sphaerosideriet betrekking heeft. Niet scheikundig, maar werktuigelijk is het met thoon verbonden en komt in groote hoeveelheid voor. Dit is het erts, hetwelk die verbazend groote hoeveelheid IJ. in Engeland oplevert. Het gewone thonige sphaerosideriet levert 30 tot 40 ten honderd uitmuntend IJ. op, en komt in Engeland deels in ondergeschikte massa's in het thoonschiefer voor, waar het boven en onder de steenkolen-beddingen ligt, deels in lagen van 2 tot 8 duim dikte tusschon de steenkolen. 7°. Zodenijzersteen of ijzeroer is een ijzererts, dat vooral in vlakke landstreken, in dalen en in moerassige oorden, op geringe diepte onder de oppervlakte der aarde voorkomt. Het heeft veel overeenkomst met het bruinijzersteen; doch onderscheidt zich daarvan door een, wel is waar, zeer veranderlijk, maar bijna nimmer geheel ontbrekend gehalte aan phosphoruszuur. Ook is het veelal door vreemdsoortige bijmengingen van grind, zand en dergelijke zelfstandigheden verontreinigd. Naar het voorkomen en de meerdere of mindere zuiverheid onderscheidt men het zodenijzersteen in moeras- of modder-erts, hetwelk uit poe-derachtigo doelen bestaat, die tot losse, met wortels doorgroeide massa's vereenigd zijn, in veld- oïweide-erts en/3oe/-e;7s, hetwelk vrij vast is en zoo wel onregelmatig, als in tros-, dropsteen- en buisvormige gedaante voorkomt, voorts in knollen en inzonderheid in vele moeren van Zweden en Rusland, in kleine losse korrels. Het weide-erts, in het Duitsch Wies en erts genoemd is de meest verbreide soort, hetwelk men dikwijls met zand vermengd aantreft. Ook in ons vaderland komt het hier en daar in groote hoeveelheid voor en wordt dan veelal oer en op sommige plaatsen roodoorn genoemd. Ten gevolge van het hoewel ook zeer gering gehalte van phosphoruszuur levert dit erts een koud-breukig, daardoor zeer weinig bruikbaar staafijzer, maar daarentegen een zeer goed gietijzer op. Dit erts of oer wordt in ons land ook niet ongebruikt gelaten. Sedert het jaar 1755 bestaat er bij Deventer eene ijzergieterij, waarin het oer wordt versmolten, hetwelk uit de omstreken van Kaalte, in het Heeterveld, het Okkerbroek en do Bathemer heide, in de lage heideachtige weilanden ter diepte van 1| tot 2 voet en ook slechts van een ige duimen onder den grond wordt uitgegraven. Omstreeks 20 jaren geleden, werd er in genoemde gieterij jaarlijks 800,000 Ned. pond IJ. uit dit erts gesmolten. Dit schijnt evenwel in de laatste jaren verminderd te zijn. Volgens het Tijdschrift voor Nijverheid werd er gedurende het jaar 1856 niet meer dan 407,000 Ned. pond gegoten en 24,600 Ned. pond geslagen IJ. verwerkt. Het uitgesmolten IJ. wordt tot verschillende voorwerpen bearbeid, zoowel voor het huishoudelijke, als ten behoeve der bouwkunst en voor artikelen van weelde. Dan bestaan er in het kwartier van Zutphen nog drie smelterijen van ijzeroer, waarvoor het erts gehaald wordt uit de omstreken van Vorden en Plengelo, uit het gehucht Voorst onder Genemuiden en uit het Anhaltsche Broek. Zoo als aan ieder bekend is, wordt het IJ. op menigvuldigerlei wijze aangewend in kunsten, ambachten, fabrieken en al de behoeften van het maatschappelijke leven. Zoowel de ploeg of de spade, waarmede de akker wordt bewerkt als de fijnste naald en de veder, die onze zakuurwerken in beweging houdt, alsmede de kolossale stoomwerktuigen en spoorwegen en millioonen andere aanwendingen, hebben hun bestaan aan het IJ. te danken. Het voorziet in ontelbare behoeften en geeft den mensch genot en genoegens, die hij zonder dit metaal niet zoude kennen. Indien do mensch het IJ. niet gekend had, zou hij waarschijnlijk onkundig gebleven zijn in schier alle kunsten en steeds in eenen barbaarschen toestand hebben verkeerd. Met IJ. leerde hij ook al de overige metalen bewerken. Hot kompas, de eleetrische telegraaf en al do bewonderenswaardige verschijnselen van het magnetismus en electromagnetismus zouden zonder het IJ. voor ons onbekend gebleven zijn. Over ijzeren sporen ontmoeten de verst verwijderde natiën elkander of bezoeken elkanders landen, langs ijzeren draden worden de berigten in een punt des tijds tot op den versten afstand overgebragt. Daarenboven kan er van geen ander metaal gezegd worden, dat de prijs daarvan ten gevolge van kunstmatige bewerking tot ongeveer zestig duizend maal hooger kan gebragt worden, dan zij oorspronkelijk was. Onwedersprekelijk is het IJ. van al do metalen verreweg het belangrijkste en nuttigste, naardien het gebruik daarvan met alle |
takken van nijverheid en bijna allo behoeften van het dagelijk-sche loven onafscheklolijk is verbonden. Deze buitengemoene geschiktheid ia dit metaal verschuldigd niet alleen aan zijno hoofdeigenschappen op zich zelve, maar bij uitnemendheid ook aan de gemakkelijkheid, met welke het ton gevolge van zekere wijzigingen bij zijne bewerking, ouder een geheel veranderd karakter, met geheel nieuwe en nuttige eigenschappen begaafd, voor den dag komt. Wü kennen en gebruiken drie zoodanige veranderingen van het IJ., van welko ieder tot geheel andore doeleinden zeer bijzonder geschikt is, namelijk: het gegoten IJ. (in onbowerkten staat ruw IJ. genoemd), het gesmeed IJ. (ook wegens den vorm, onder wolken het in den handel wordt ge-bragt, staafijzer genoemd) en het staal. Scheikundig zuiver IJ. komt in het dagelijksche leven niet voor; het zijn steeds verbindingen van IJ. met koolstof, waarbij zich meestal nog geringe hoeveelheden van andere stoffen voegen. Daar evenwel het koolstofgehalte do wezenlijke grondslag der natuurkundige verscheidenheden van het IJ. uitmaakt, zoo hangt ook hiervan hoofdzakelijk de onderscheiding tusschen gegoten IJ., gesmeed IJ. en staal af. Het gegoten IJ. bevat de grootste hoevecllieid koolstof (tot C ten honderd van zijn gewigt), liet staal bevat minder (vau J. tot 14 ten honderd) en het gesmeed IJ. het allerminst (altijd beneden ton honderd en dikwijls bijna niets). De eigenschappen van het gesmeed IJ. komen dus het digtst bij die van het zuiver IJ. Het is van eene grijze kleur en van TJ tot 8 maal zwaarder dan water. Koud zijnde is het hamerbaar, glooi-jend zijnde smeedbaar, in het sterkste vuur onsmeltbaar, daarentegen in de witgloeihitte zoo week, dat het door hameren of sterke drukking kan vereenigd worden, hetgeen men wellen noemt. De structuur of inwendige zamenstelling is korrelig of vezelig. De rekbaarheid wordt verminderd door vermenging mot vreemde stoffen, welke reeds in zeer geringe hoeveelheid eeno zeer schadelijke uitwerking te weeg brengen; zwavelgehalte maakt het IJ. roodbreukig (in het gloeijen minder smeedbaar), bijmenging van phosphorus, zink, arsenicum, antimonium enz., maakt het koudbreukig. Hot ruwe of gegoten IJ. is in het algemeen niet rekbaar, het is ook niet vatbaar voor wellen, maar bij witgloeihitte smeltbaar, waardoor het tot gieten kan worden aangewend. Het onderscheidt zich (niet naar do hoeveelheid, maar alleen naar de verbindingswijze van zijn koolstofgehalte) in ivil en grijs ruw IJ. Het eerste is zeer hard, zeer broos, van witte kleur en heeft eene bladerige zamenstelling; het laatste is veel woeker, vaster, grijs van kleur, in vorschilleiule graden tot het zwartachtige toe en korrelig van zamenstelling. Het is soortelijk iets ligter dan het gesmeed IJ. Het staal, dat ten opzigte van zijn koolstofgehalte tusschen de beide vorige staat, voreenigt dien ten gevolge zekere hoofdeigenschappen van beide in zich en bezit daarenboven eigenaardigheden, welke het hoogst schatbaar maken. In kleur verschilt het weinig van gesmeed IJ. en ook niet veel in soortelijk gewigt; het is smeed- en welbaar, smelt in zeer sterke witgloeihitte en heeft eene korrelige zamenstelling. Van natuur overtreft het het gesmeed IJ. weinig in hardheid, doch verkoelt men het gloeijend in water, dan wordt het buitengemeen hard en tevens broos. Van deze handelwijze (het harden genoemd), wordt bij het vervaardigen van stalen werktuigen algemeen gebruik gemaakt en zij is te meer van hooge belangrijkheid, doordien door naderhand matig te verhitten (niet tot gloeijens) de hardheid, benevens de broosheid trapsgewijze vermindert, doch bij het gloeijen geheel wordt opgeheven. In den laatsten tijd is in alle landen van nijverheid het verbruik van IJ. buitengemeen toegenomen. Men kan rekenen dat er in Europa, Aziatisch Rusland en Noord-America jaarlijks ongeveer vijf duizend millioen Ned. pond IJ. aan do aarde ontwoekerd worden. Ten einde een denkbeeld van de jaarlijksehe opbrengst te geven, laten wij hier eene lijst van vertrouwde opgaven, welke ons bekend zijn geworden volgen, en om het over. zigt zoo miauwkeurig mogelijk to maken, voegen wij do jaren, waarin de opbrengst heeft plaats gehad er bij. Engeland........ 2800,000,000 Ned. pond in 1854. Frankrijk....... 537,500,000 „ „ „ „ Praissen........ 2()5,000,000 „ „ „ „ Oostenrijk....... 235,000,000 „ „ „ „ België......... 175,000,000 „ „ „ „ V. |
De verbazende hoeveelheid JJ., welke jaarlijks voortgebragt wordt, heeft hare oorzaak in het menigvuldig gebruik van dit metaal; naardien thans eene grooto menigte voorwerpen daaruit vervaardigd worden, waartoe men zich te voren van geheel andere stuffen bediende. Wij herinneren hier slechts do ijzeren kagchels, vuurhaarden en schoorsteenen, de bruggen, trappen, dakwerken, do huizen en schepen, de waterleidingen, pompwerken en duizenden andere voorwerpen, welke men thans van IJ. maakt, de ontelbare kleine zaken niet eens te vermelden. Evenzoo vereischen de kolossale stoom- ou andere werktuigen in fabrieken eeno aanzienlijke massa. Welk eeue massa van IJ. voor do thans algemeen verspreide spoorwegen wordt veroischt, daarvan kan men zich een begrip maken, wanneer men bedenkt dat tot eene geographische mijl van dubbel ijzeren spoor ongeveer 600,000 Ned. pond gesmeed- en 300,000 Ned. pond gegoten IJ. benoodigd is. IJZEKWEZEN. Dezen naam geeft de Gorter (zie Flora België a , bl. 100; van Hall, Lundh. Flora, bl. 230) aan de gestreepte Bloembies (zie Uloembies) of luncus glaucus Ehrh. De IJ. zijn overblijvende, van Julij tot September blooijonde planten , die bij ons te lande in vochtige weilanden, aan slootkanten enz. voorkomen. v. H. IJZEUEN KROON is de gouden, met edele gesteenten omzette, kroon, welke te Monza in het Milanesche bewaard wordt, en waarmede de Lombardische koningen eertijds gekroond worden. Zij ontleent haren naam van eenon ijzeren ring of cirkel, die van binnen in dezelve aangebragt is en waarvan gezegd wordt dat zij uit oen nagel van het kruis van Christus gesmeed zou zijn. Ook heeft Karol do Grooto haar gedragen en de meeste Duitsehe keizers tot op Karei den V11™. Napoleon stolde, na zijne krooning in 1805 de orde van de ijzeren kroon in, welke ook door den keizer van Oostenrijk, toeu hem in 1813 het Lombarclisch-Venetiaansch koningrijk ten deel viel, bevestigd, en onder de overige orden van zijn huis opgenomen werd. IJZERHARD (Zie Zuring). IJZERHORDE (zie Kartelblad). IJZERHOUT. Een, zoo als dit trouwens uit de benaming zelve reeds genoegzaam is op te maken, zeer hard hout, dat een groot specifiek gewigt bezit. Welke boom ons het IJ. levert, kunnen wij met geene genoegzame zekerheid opgeven; het meest waarschijnlijke is, dat het niet van e'éne boomsoort, maar van onderscheidene herkomstig is. Op don naam alleen afgaande, zouden wij geneigd zijn te gelooven, dat soorten van het geslacht Sideroxybn (alói/iiof , ijzer en kiitor, hout), hetwelk tot do natuurlijke plantenfamilie der iSapotaceae behoort, het IJ. leveren, welko gissing wij dan ook door de opgaven van ecnigo schrijvers bevestigd 4 UZ. |
UZ—ILL
26
vonden; raaar daar ook soorten uit andere geslachten van deze familie, die zulk een groot aantal nuttige planten bevat, hout leveren, waarop de boven gegeveno, hoogst gebrekkige definitie van toepassing is, wordt hot zeer waarschijnlijk, dat het IJ. niet uitsluitend van Sideroxylon-soorten herkomstig is; en wanneer de opgave van de Bomare (zie Algemeen en beredeneerd Woordenboek der Natuurlijke Historie, Deel II, bi. 909) juist is, die onder anderen zegt, dat het IJ. uit America komt, moeten wij zelfs gelooven, dat hot bij ons bekende IJ. niet herkomstig is van soorten uit het geslacht Sideroxylon, dat in Oost-Indië en aan de Kaap do Goede Hoop te huis behoort, maar eerder van boomsoorten, behoorende tot andere, in America voorkomende plantengeslachten. — In do verhandeling van Jhr. C. A. van Sypcstein, over Suri-naamsche houtsoorten, (voorkomende in het tijdschrift West-Indien , 1854—55, bl. 61 en 161) wordt niet van IJ., maar wel van IJzerhart melding gemaakt; laatstgenoemde houtsoort, die in Demerary Ironwood, bij de Arrowakken Hucoya, bij de Caraïben of Gallibi's Wanabela genoemd wordt, heet in Cayenne Bois-de-fer, welke Fransche naam, zoo als bekend is, volkomen hetzelfde beteekent als ons IJ. Van het IJzerhart, dat herkomstig is van Siderodendron tri/lorum Vahl, een' tot de natuurlijke familie der Rubiaceae behoorenden boom, wordt door don heer van Sypcstein gezegd, dat hot een buitengewoon hard en sterk hout is, dat tot het maken van meubels dienen kan, maar om do moeijelijkheid van hot vellen der boomen niet veel in den handel voorkomt; het bezit een soortelijk gowigt van 1,303; het spint is even hard als de kern en heeft oene gele kleur, terwijl het hart zwart is, waardoor do van dit hout bewerkte voorwerpen steeds half zwart en half geel zijn. Uit de familie der Sa-potaceae vermeldt de hoer van Sypestein 1° do Bolletrie (Lucuma mammosa Gaertn.), een zeor zwaar timmerhout, dat tot het maken van balken en singels gebezigd wordt, on in groote hoeveelheid op de houtmarkten voorkomt; in Nederland is dit hout (mogelijk het IJ„ waarvan de Bomare gewaagt?), naar zijne soms helder roode kleur, onder den naam van paardenvleeseh, en naar zijne benaming bij do Arrowakken {Boeromé), ook onder dien van boerewij bekend; 2U de witte Bolletrie (Dipholis salici-folia Alph. Doe.) en 3» de Bastaard-Bolletrie {Bumelia nigra Sw.). Wij zouden durven beweren, dat onze van IJ. gegevone bepaling, hoe weinig beduidend ook, moeijelijk beter te goven is, daar men inderdaad den naam van IJ. noch aan eenige bepaalde houtsoort uitsluitend heeft gegeven, noch aan hout van verschillende boomsoorten, tot één geslacht of zelfs tot ééne planten-familie behoorende, maar in het algemeen aan zeer hard, digt cn zwaar hout, van verschillende uitheomsche boomen herkomstig; zoo lezen wij van oene soort van Sineesch IJ., dat cn in kleur en in hardheid het ijzer bijkans zoude evenaren, en den inwoners dienen, om daaruit ankers te maken; zoo vinden wij b. v. in een voor korten tijd uitgekomen boekje (zie L. A. J. Bur-gersdijk, Handleiding tot de beoefening der Plantenkunde, Breda 1857, 8°, bl. 202) vermeld, dat Swartzia tomentosa Dec., welke plant tot de familie der Swartzieae (Lcguminosae) behoort, eene soort van IJ. oplevert. v. H. IK noemt ieder een zich zeiven en wat onmiddelijk tot zijne persoon behoort, voornamelijk zijne innerlijke zelfbewustheid of zijne ziel, die met hare eigendommelijko uitingen en werkingen, als voorwerp van den Inwendigen zin, van het ligchaam als voorwerp van den uitwendigon, dat in zoover tot het „niet ikquot; behoort, verschillend doch op de naauwste wijze verbonden is. Dat Ik wordt ook, in zoo ver het in zijne individuele uitingen en verschijnselen, d. i. do in bepaalde toestanden van voorstellen, gevoelen en bcgeeren beschouwd wordt, door do wijsgeeren het empirische Ik genoemd, terwijl men het van het zoogenoemde transcendentale, d. i. het door enkele waarnemingen niet kenbare Ik, of van de ziel nis het zuivere en standvastig blijvende subject der gcdachten, met wegdenken van alle bijzondere toestanden en uitingen, onderscheidt. De school van Kant beschouwt de voorstelling, of liever het bewustzijn van het Ik als het voortbrengsel en het voorwerp der zuivere werking van het gevoel des zclfbestaans, of de bewustheid van het zelfbewustzijn, dat zich zelf in zijne werking aanschouwt. |
Fichte zocht in deze gedachte nog hooger te stijgen en boven het zelfbewustzijn uit te gaan, terwijl hij de Kantische stelling omkeerde, en dit bewustzijn uit het Ik afleidde, om dat hij hot Ik zelf, hetwelk hij hot absolute of het zuivere noemde, als hot subject beschouwde, dat het zelfbewustzijn voorbrengt of zamenstelt. Het zuivere Ik, zoo stelde hij, is eene absolute werkdadigheid, die zich zelve stelt (van daar de eerste grondstelling zijner wijsbegeerte Ik ben Ik, A = A) en zich een „niet Ikquot; (object) tegenoverstelt. Volgens deze voorstelling is het Ik zelf geen voorwerp des zelfsbewustzijns, d. i. het komt niet als iets werkelijks tot dit bewustzijn; waarvan alle enkele empirische gevoelens en handelingen uitgaan, maar het is dit, waarvan het empirische Ik zelf een ondergeschikt moment is, en waaruit alles wat „niet Ikquot; is wordt afgeleid. Maar het Ik beschouwt zich altijd als iets bepaalds in bepaalde toestanden; er kan dus geen zuiver Ik gedacht worden, en uit den afgetrokken vorm, waaronder Fichte hot zuivere Ik voorstelde, kan het empirische en het bijzondere zijn der dingen niet worden afgeleid. Daarom verklaart Herbart het absolute Ik voor de ergste tegenspraak en houdt het Ik voor iets veranderlijks, dat zich uit de voorhanden zijnde voorstellingen ontwikkelt, zoo dikwijls als daartoe genoegzame aanleiding is. Waar is het dat de monsohe-lijke ziel zich ontwikkelt tot het bewustzijn van het Ik, maar de denkende geest, hoewel hij zich eerst in zijne werkingen verschillende gevoelt, beseft echter mot levendige overtuiging, dat hij daarvan afgescheiden en daarboven verheven is, en dat hij niet door de uitwendige toestanden ontstaat, maar dio voorafgaat en overleeft. ILDEFONSO (San), stad in de Spaansche provincie Segovia, met 4,000 inwoners. Zij verdient vooral vermelding uit hoofde van het door koning Filips den Vdeu gebouwde kostbare koninklijke paleis, waar men eene zeer rijke verzameling van schilderijen, benevens eene van Christina, koningin van Zweden, afkomstige verzameling van antiekon vindt. Ook is er eeno van de beste spiegelfabrieken, welke bestaan. ILDEPHONSUS, de Heilige, leefde in de VIIde eeuw en was bissehop van Toledo, waar hij den 13don Februarij 667 overleed. Zijne schriften zijn uitgegeven door d'Achery in zijn Spicilegium veterum aliquot senptorum (Parijs 1638), alsmede door Suffridus Petri in zijne Hlustres eeclesiastici scriptores (Keulen 1580), en Miraeus in zijne Bibliotheca ecclesiastica (Antwerpen 1639). ILE DE FRANCE, eene der provinciën, in welke Frankrijk voor de eerste omwenteling verdeeld was. Zij bevatte de oude kern des rijks, het erfland der koningen uit den Capetingischen stam, en strekte zich grootendeels uit over de tegenwoordige departementen Seine, Oise, Seine et Oise, Seine et Marno en Aisne. Het grensde ten noorden aan Picardic, ton Oosten aan Champagne, ten zuiden aan Orleans en ten westen aan Nor-mandië. ILE DE FRANCE (zie Mauritius). ILGEN (Karl David), geboren den 26«quot;quot;' Februarij 1763 te Burgholzhausen in de Pruissische provincie Saksen, was eerst rector te Naumburg, later hoogleeraar in de Oostersche talen te Jena, welk ambt hij uit belangstelling in de verbetering van het onderwijs met het rectoraat der landsschool te Pforta verwisselde. Hij overleed te Berlijn den I7den September 1834. Van zijne ervarenheid in de godgeleerde wetonsehappen, tot welke h\j in zijne jeugd werd opgeleid, getuigen zijne onderzoekingen aangaande het boek Job: Natura atque virtutes Jobi (Leipzig 1789) en aangaande het boek Genesis: Urkunden des erstenBuehs Mosis (Hallo 1798); van zyne letterkundige studiën: Hymni 1 lomeriri (Halle 1796); Scolia sivc carmina convivialia Graecorum (Jena 1798), en Animadversiones philologicae et criticae in carmen Virgilianum, quod Copa inscribitur (Halle 1821). Eenige zijner kleinere verhandelingen zijn onder den titel: Opusmla varia plu-lologica uitgegeven (Erfurt 1797, 2 dl.). Zie over 1. Kraft, Vita llgenii (Altenburg 1837). ILIAS. (Zie Homerus). ILITHYIA, eene Grieksche godin, die hare hulp aan barende vrouwen verleende. Eigenlijk kende do mythologie drie godinnen van dozen naam: eene dochter van Hero, do godin van den echt, die twee dochters had, namelijk Hobo, het zinnebeeld van maagdelijke zuiverheid, en L, het zinnebeeld van voortbrengendo en voedende kracht; — eeno andere godin van dozen naam, die in Klein-Azië incde als beschermster van den moederzegon werd vereerd; — en eone andere, ook Genetyllides genoemd, dio de |
11,1—IMH.
27
beschermgodin was van het kinderbaren zelf. Naar haar was cene stad in Egypte genoemd. ILIUM. Zoo heette vroeger het later zoo beroemde Troje (zie Troje), de hoofdstad van het landschap Trous. Zij werd volgens de legende gesticht door Uus, eenen zoon van Tros, en lag op eenen heuvel tusschen den Simois en den Scamander. Na de verwoesting van Troje bouwden de Phrygiers en Mysiers terzelfder plaatse uit de puinhoopen een tweede Ilium op, en nog voor den tijd van Koning Alexander don Groeten ontstond een weinig digter bij de kust een derde of Nieuw Ilium, dat tot in den Komeinschen tijd bloeide. Tegenwoordig ligt aldaar het vlek Trojadi. ILLE ET VILLAINE, departement in Frankrijk, bestaande nit een gedeelte van do voormalige provincie Bretagne. Het grenst ten noorden aan hot kanaal, ten oosten aan het departement Maüenne, ten zuiden aan Neder-Loire, ten westen aan Morbi-han. Do grootte, bevolking en hoofdplaats zyn in het art. Frankrijk opgegeven. ILLINOIS is een der Vereenigde Staten van Noord-America, tusschen de rivieren Mississippi, Ohio en Wabash gelegen en begrensd door Wisconsin, het meer Michigan, Indiana, Kentucky, Jowa on Missouri. Deze staat, die eerst in 1818 in de vereeniging opgenomen is, ontleent zijnen naam aan de rivier Illinois, die er dwars door hoen stroomt. Do bevolking is spoedig aanmerkelijk toegenomen; zij bedroeg in 1810 op 2615 □ mijlen slechts 12,282 inwoners in 1850 reeds 851,370, waarbij niet opgeteld zijn 5000 vrije gekleurde inlanders. Landbouw, veeteelt en ijzersmelterijen en smederijen, benevens wollenfabrle-ken zijn de voornaamste middelen van onderhoud dier inwoners. De grond is meestal vlak, slechts in het noorden heuvelachtig; het zuidelijk gedeelte van het land is zeer houtrijk; slechts een zevende van de oppervlakte wordt bebouwd. In het noorden vindt men vele prairiën (zie Prairiën), Overigens treft men er lood-mijnen en uitgestrekte stcenkolenbeddingen aan. I. zendt negen afgevaardigden naar het congres ie Washington. De hoofdstad en zetel der regering is Springfield, een plaatsje van 6000 inwoners; de voornaamste stad is Chicago (zie Chicago) ; de voormalige hoofdstad heet Vandalia en tolt slechts 1600 inwoners, bijna alle Duitschers. ILLUMINATEN, onder dezen naam, beteekenendo Verlichten, hebben onderscheidene geheime genootschappen bestaan, als: iu het laatst der XVIdlt;! eeuw de vereeniging der Alombrados in Spanje — in de helft der XVIIdc die der Guerinets in Frankrijk, beide genootschappen van dweepers en geestenzieners — en vooral in de tweede helft der XVIIIde eeuw eene wijsgeerig-staatkundige vereeniging, tot verspreiding van verlichte begrippen en volks-vrijheid, alsmede tot bestrijding van de Uitramon-tanen en andere vijanden van licht en kennis. Jlet denkbeeld van zoodanig een genootschap, dat zich bepaaldelijk tegenover de toen magtige orde der Jezuiten bewegen zou, rees in den helderen geest van A. Weishaupt, hoogleeraar te Ingolstadt (zie Weishaupt), doch het genootschap werd, ols verdacht van staatkundige woelingen, den 228quot;!n Junij 1784 aanvankelijk, en den 2don Maart 1785 bepaaldelijk, door den keurvorst van Beijeren ontbonden. ILLYRIE. Een tot Oostenrijk behoorend koningrijk, dat in het noorden begrensd wordt door Saltzburg en Stiermarken, in het oosten door Croatië, het land der militaire grenzen en de Adriatische zee, in het zuiden mede door deze zee, en in het westen door het Lombardisch-Venetiaansch koningrijk en Tyrol. Het beslaat eene oppervlakte van bijna 515 □ mijlen en is langs de zeekust vlak en zandig, meer binnenwaarts bergachtig. Men vindt er belangrijke ijzermijnen en dien ten gevolge labrieken van ijzeren en stalen voorwerpen, die het bestaan verschaffen aan een gedeelte der bijna 1,300,000 tellende inwoners , die meest van Slawische afkomst zijn en bijna allen do R. C. godsdienst belijden. Het land is verdeeld in drie kroonlanden: Carinthië, de Krain en het zoogenoemde Kustland, benevens de onmidde-lijk tot het rijk behoorende stad Triest met haar regtsgebied. Onder do natuur-merkwaardigheden van I. behooren vooral do Adelsberger grot, een van do merkwaardigste dropsteengrotton der aarde, en het Ozirknitzer-meer (zie Czirknitzer-meer,) ILM. Rivier in Duitschland, die in het Thuringerwoud ontspringt en in do Saaie uitwatert. Aan haren oever ligt de gelijknamige stad, in het vorstendom Schwartzburg-Rudolstadt, met 2,500 inwoners. |
ILMEN. Meer in het Russische gouvernement Nowogorod, welks gelijknamige hoofdstad door hetzelve bespoeld wordt. Het is 10 uren lang en 6 uren breed, en zeer vischrijk, doch gevaarlijk voor do scheepvaart uit hoofde der zware stormen, die er dikwijls op woeden. De bevaarbare rivieren Alsta enLowad, benevens eonigo kleinere, stroomen er in nit, zoodat het meer behoefte heeft aan afwaterings-kanalen, van welke dan ook een Petersburg verbindt met Astrakan, en een ander met Riga. ILMEN AU. Stad in het groothertogdom Saksen-Weimar, de hoofdplaats van het gelijknamige ambt, aan de Hm, nabij den ingang van het Thuringerwoud. Vroeger werden in haren omstreken zilver- en kopermijnen bewerkt; thans bepaalt zich de berg-bouw tot ijzererts en bruinsteen, benevens steenkolen. De inwoners, 3,000 in getal, vinden hoofdzakelijk hun bestaan in fabrieken van porcelein, glas en galanterie-waren. De hoofdkerk is zeer bezienswaardig. IMAGINAIRE GROOTHEID, ook wel ingebeelde en onbestaanbare grootheid genoemd, is zulk eene, die met don factor I/—1 is aangedaan. Wanneer in eene algebraïsche uitdrukking eene of meer I. grootheden voorkomen, geeft men daaraan den naam van onbestaonbaren vorm. De onbestaanbare vormen, ofschoon niet denkbaar, zijn niettemin van groot nut, uithoofde zij als uitkomst verkregen, de onmogelijkheid van gestelde voorwaarden of betrekkingen aanduiden. Zij zijn, in het gebruik, oven als de bestaanbare vormen, aan bepaalde regels van behandeling onderworpen. Zij behooren tot de wortelvormen en worden even als de bestaanbare van deze soort behandeld; ofschoon men in do uitvoering der opgegeveno regels, op eenige bijzondere omstandigheden zal hebben acht te geven. IMBERT (Barthelemy). Deze Fransche romanschrijver en fabeldichter, geboren te Nimes in het jaar 1747, overleden te Parijs den 23quot;tei' Augustus 1790, maakte zich het eerst bekend door zijn Jugemenl de Paris (Amsterdam en Parijs 1772). Bevallig zijn vooral zijne fabelen, van welke de beste in zijne Oeuures poüiques ('s Gravenhage 1777, 2 dln.) opgenomen zijn. IMHOFF (Gubtaaf Willem Baron van). Zeven en twintigste gouverneur-generaal van Noderlandsch Indië, van 1743— 1750, geboortig van Leer, in Oost-Friesland, werd bij de Oost-Indische compagnie geplaatst, en vertrok met het schip Coc-kenge als 2d0 commies naar Batavia, alwaar hij in 1725 aankwam; hij werd in 1730 tot waterfiscaal benoemd en in 1733 tot extra-ordinaris raad van Indië. V. I. vertrok in 1736 als gouverneur naar Geilen; hier vestigde hij eene boekdrukkerij en deed den bijbel in de Cingaleesche taal uitgeven, ook zond hij het gebed des Heeren in de Malabaarsche taal naar Tranquebar. Van Ceilon keerde hij weder naar Batavia, van waar hij in 1737 naar de Nederlanden vertrok, waarop hij vervolgens als gewoon raad naar Batavia werd teruggezonden. Toen do heer Valckenicr in Nederland het door hem verlangde ontslag had bekomen, werd v. I. aldaar den 2dc,1 December 1740 tot gouverneur-generaal aangesteld, hetwelk in Indië onbekend was; den 6dC11 dier zelfde maand werd v. I. door Valckenicr te Batavia gearresteerd en met de andere raden gevaukeiijk naar Nederland gezonden; hij vertrok den 12d01' Januarij 1741 van de reede van Batavia; in de Nederlanden gekomen, bewilligde hij den 13don December 1741 in het aan hem opgedragene bewind van Nederlandsch-Indië, hetwelk den 26Bten April des volgenden jaars door hun hoog-mogenden werd goedgekeurd. V. I. vertrok dan den 2ü«l°quot; October 1742 als gouverneur-generaal uit Texel en kwam den 23'tequot; Mei 1743 te Batavia, alwaar hij op den 28stcn dier maand ingehaald en gehuldigd werd. Onder zijne regering werd de vorst van Madura sterk bestreden, zoodat de Madurezen en Balinezen een getal van 3,170 weerbare lieden verloren. Er ontstonden onder de regering van v. I. voor hem zeer onaangename klagten aan de staten-generaal. De eersto kwam van het hof van Madrid. De Spaansche gezant markies del Puerto had in 1747 aan H. H. Mog. eene in zeer sterke bewoordingen geschrevene memorie ingediend, waarin de Spanjaarden zich beklaagden en ceno zakelijke voldoening eisch-ten, ter zake van eenen togt, dien do gouvernenr-generaal v. I. had doen ondernemen op de zuidkust van Nieuw-Spanje, met |
IMH—IMM.
28
oogmerk, zoo als do gezant lieweerde, om hier een' ongeoor-loofden koophandel te drijven en de openbare vijanden der Spaansche kroon te begunstigen. De staten gaven hierop ten antwoord, dat zij niets vuriger wenschten dan do goede verstandhouding met Zijne Catholijke Majesteit; dat zij van deze memorie reeds kennis hadden gegeven aan de bewindhebberen dor O. I. maatschappij, hebbende voor het overige zulke maatregelen genomen, welke de klagten van Zijne Cathol. Maj. zouden doen ophouden. Het Spaansche hof bleef intussehen op het straffen van don baron v. I. aanhouden; echter deed do spoedig hierop gevolgde dood van den Ned. gouverneur-generaal deze geschillen zonder oonig gevolg ten einde loopen. Andore klagten kwamen van de zijde der Engelschen. Den 17dcn Januarij 1748 zond de graaf van Sandwich eeno memorie van klagte aan de staten in, dat eenige bevelhebbers van Ne-derlandschc forten in de Oost de vrije vaart en koophandel der Engelsche natie stremden en hen op alle onzijdige plaatsen tegenwerkten. Den 24!tequot; November 1740 kwam er eene bijna gelijkluidende klagt van don graaf van Holderness ter tafel, met bijvoeging van het ombrengen der manschappen van twee Sine-sche vaartuigen, welke op do kust van Sumatra waren komen handelen. De staten hebben de Engelschen in beide gevallen voldoening gegeven en do moordenaars der Sinezen te Batavia doen straffen. Do staten-generaal hadden v. I. den 22,quot;!n Maart 1748 tot generaal over de infanterie aangesteld, en hom tevens tot stedehouder van den prins van Oranje verheven, daar aan Willem den IVd'JI1 door do O. I. maatschappij en hot gemeenebest het oppergezag der Nederlandsche coloniën was opgedragen, hetwelk den 22quot;,CI1 .Tulij 1750 zeer prachtig te Batavia gevierd werd. V. I. was zoo wel in de Oost als in het moederland zeer gezien en werd algemeen als een verstandig en godvruchtig regent geprezen. Hij overleed te Batavia den lBton November 1750 en werd in do Hollandsche kerk aldaar begraven. IMMANENT is datgeen, wat inwendig binnen eeno zaak is, of in haar inwoont, in tegenstelling van „transcendent,quot; dat boven en buiten de zaak bestaat, of hetgeen volgens de bepaling der Kantische wijsbegeerte hoven de grenzen van het mensehe-lijk kenvermogen verheven is. „I.quot; beteekent in do nieuwere Duitsche wijsbegeerte, sedert Hegel, deels de leer van het zijn van God in de wereld, die echter hot bestaan van God boven hot heelal, of de „transcendenzquot; niet uitsluit; deels do vormende methode der leer, in zoover zij mot den inhoud een en daarmede overeenstemmend is. De „Immanenzquot; die aan oen wijsgcerig stelsel toegekend wordt, bestaat daarin, dat het in en met zijn hoofdbeginsel ook den vorm heeft, waarin het zich ontwikkelt. Daarom spreekt men van een „I.quot; aan de zaak niet tegenovergesteld, en buiten haar blijvend, maar in haar ingaand onmiddelijk weten, het weten van het voorwerp in het „absolute,quot; en de Immanente ontwikkeling der wetenschap is de afleiding van den goheelen inhoud uit het eenvoudige begrip. Er is echter buiten deze dialectische Immanentie eene mystisehe; deze botoekont het leven en inwendig zijn van het subject in zijnen absoluten grond, hetwelk door het gevoel en do verbeeldingskracht veroorzaakt wordt; terwijl de wijsgeerigo Immanentie een verplaatsen van het denkende subject op hot standpunt van het absolute weten is, dat in God bestaat, welk standpunt door het opgeven van de afgetrokkene (abstracte) subjectiviteit bereikt moot worden. Tn het pantheïsmus is God niet alleen I. maar ook ident met de wereld; in het rationeel theïsmu.s kan men niet ontkennon, dat Hij I. in het heelal is; het oppervlakkig deïsmus stelt Hem geheel transcendent huiten de schepping, als do oorzaak buiten het gewrocht, of liever als den kunstenaar buiten het kunstwerk. IMMANUEL, d. i. God met ons, is de naam, die (zie Jes. vil: 14) bet kind moest of zou kunnen dragon, dat geboren zou worden binnen het tijdsbestek, aan Achaz aangewezen als dat der verlossing van Jerusalem. Klaarblijkelijk kon de wonderbare geboorte van Jezus uit Maria niet tot een geloofwaardigheidstoeken gesteld worden van eene bevrijding, die zeven eeuwen vroeger heeft plaats gehad: doch, hoezeer de aanhaling, Matth. 1: 2! de genoemde plaats bij Jesaia geenszins tot eene Messiaansche profetie maakt, is echter de naam I. in zijne be-tookenis ten volle op Jezus Christus toepasselijk, gelijk die dan ook aan Hem, bijzonder in vele kerkliederen, gegeven wordt. |
IMMERMANN (Kaki, Leiikecht), geboren te Maagdeburg den 24«t«n April 1796, trad als student te Halle mode in de gelederen van de verdedigers des vaderlands en was het laatst raad van hot landsgerigt te Dusseldorp, waar hij don 25•quot;!,1 Augustus 1840 overleed. Hij behoort onder do vruchtbaarste en beste schrijvers voor het tooneel, die Duitschland in deze eeuw heeft opgeleverd, en mogen er zoo wel onder zijne treur- als onder zijne tooneel- en blijspelen zijn, die op den duur hunno waarde als letterkundige voortbrengselen moeijelijk zullen handhaven, die, welke in zijne GesammeÜe Schriften (Dusseldorp 1834—1843, 14 dln.) zijn opgenomen, verzekeren hem eene eervolle plaats onder de letterkundigen van zijn vaderland. IMMERSIE is het begin der bedekking van oon hemellig-chaam door een ander, of zijne schaduw, voor het oog der waarnemers. Zoo heet het oogenblik, dat de maanschijf eeno ster bedekt, dat der I., hot. oogenblik dat do ster van achter de maanschijf te voorschijn korat, dat dor cmersie. Even zoo heet I. hot begin der intrede van de maan in den schaduwkegel der aarde bij het begin eener maan-eelips. Het spraakgebruik echter noemt I. en cmersie alleen, wanneer or eeno werkelijke ontstentenis van het aan de aarde toegeworpen licht door verdwijning, geheel of ten deele, van het lichtgevend ligchaam plaats heeft. IMMERZEEL (Johannes) Jr. werd in het jaar 1776 te Dordrecht geboren, en overleed den 9ll'!n Junij 1841. Hij heeft zich bewogen beide op het gebied van kunst en letterkunde; hij was schilder, dichter en schrijver. Terwijl hij zelf het penseel hanteerde, schroef hij mot konnis van zaken, met bosebeidenheid en kieschheid over de schilders en de schilderkunst. In 1839 werd zijne Lofrede op Rembrandt door de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen met de zilveren eerepenning bekroond en een jaar later zijne Lofrede op Rubbens door de rederijkkamer de olijftak met eene gouden medaille. Onder zijne prozawerken telt men: Uallhnzar Knopius, de keurige vertaling der Leerredenen van Massillon en dor Gedachten van Matthias Claudius. Onder zijne gedichten zijn het meest bekend: Hwjo van 't Woud (1803), Rembrandt's voorspoedige reis en de Maren. Gedurende 25 jaren was hij redacteur van den Muzenalmanak; maar het werk dat Immerzoel's naam het meest heeft bekend gemaakt was: De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van het begin der XV'quot; eeuw tot heden, uitgegeven door zijne zonen Mr. C. H. en C. Immerzeel, in 3 deolen in gr. 8° met vele houtsneden, te Amst. 1842, 43. In de voorrede tot dit werk werd eene levensschets dos sehr(jvors beloofd, deze is evenwol nimmer gegeven. IMMORTELLES. Do zoogenaamde bloemen, waaraan men dezen Eransehen naam geeft, hebben aan haren droog-vliezigen toestand eene grootore mate van duurzaamheid te danken, dan wij in den regel bij do meeste bloemen opmerken; aan welke eigenschap de moer poëtische dan juiste benaming van I. ontleend is. Wij spraken van zoogenaamde bloemen, omdat do I. gecne afzonderlijke bloemen zijn, maar schutbladen met of zonder bloempjes; welke schutbladen, nu eens in omwindsels (involucra) vcroenigd en tot stoppeltjes (paleae) vervormd, dan weder als eigenlijk gezegde schutbladen (bracteae), in meerdere of mindere mate deelnemen aan do vorming der pseudo-bloemen , die wij I. noemen. Zoo verstaat men onder deze benaming de bloemkorfjes {anthodia') van verseheidene planton, die tot do natuurlijke familie der Zamengostolden (Compositae) hehooren, met name soorten van de geslachten Helichrysum, Helipterum, Gnaphalium, Antennaria, Xeranthemum enz., als ook de bloemhoofdjes (capitula) van soorten van Gomphrena, een tot de familie der Amarantaceae behoo-rend geslacht, en wel voornamelijk van de aan haro bijna kogelronde bloemhoofdjes herkenbare, violetkleurige Immortelle (Gom-phrena globosa L.), eene uit Oost-Indië en Japan herkomstige, voel gekweekte sierplant, waarvan vorschoidenhedoii mot roodachtige en witachtige bloemen geteeld worden. Van hot geslacht Helichrysum komt do Slroobloem of wilde Jm-morteUe {Helichrysum armarium Dec. s. Gnaphalium arenarium L.), eeno overblijvende, in Ju lij en Augustus blooijonde plant, bij ons te lande op drooge zand- en heidegronden voor, terwijl onderscheidene uitlandsche soorten in onze tuinen en kassen worden gekweekt, zoo als b. v. de gele Immortelle {Helichrysum |
IMM—INC.
29
oriëntale Gaertn. s. Gnnphalium oriëntale L ), wier bloemkorfjes, nadat daaraan kunstmatig verschillcndo klonrcn zijn gegeven, tot het makon der zoogenaamde „bouquets d'hiverquot; gebezigd worden; verder Udichrysum bracleatum Wiild., II. macranthum Lindl. enz. Van het geslacht Xeranlhemum vermelden wij do Zuid-Euro-peesche X. annuum L., wier enkele en dubbele, witte, gele, violette of grijsachtige bloemkorfjes, dio zeer lang hunne kleur kunnen behouden , onder den naam van Zevenjaarsbloemen bekend zijn; vervolgens Xeranthemum cylindraceum Smith, X. mapertum Willd. enz., welke beide soorten in Zuid-Europa to huis bchooren, terwijl eerstgenoemde ook in Kloin-Azie voorkomt. v. H. IMOTjA. Eene stad in de voormalige Romagna, tegenwoordig behoorende tot de legatie Kavenna in den Kerkelijkon Staat, aan den weg van Bologna naar Faenza op oen klein eiland in do rivier Santerno gelogen, telt 8000 inwoners. Mon meent dat zij hot oude Komeinsehe Forum Cornelü moet wezen, dat door den dictator Sylla gesticht werd on het stadje is nog heden ten dage door muren, torens en grachten omgeven. I. is do zetel eens bissehops en telt binnen hare muren ondorschoidcne fraaijo kerken. Het voornaamste middel van bestaan dor inwoners is do wijnbouw; do wijnsteen, die hier bereid wordt komt onder den naam van Tartaro di Bologna in den handel. IMPERATOR werd in oen uitgobreidoren zin bij do Romeinen ieder genoemd, dio met hot imperium bekleed was, vooral zij dio hot opperbevel ovor oen leger voerden. Van daar dat het dikwijls eenvoudig in den zin van veldheer gebruikt wordt. In oen engeron zin daarentegen werd het als eertitel door een zegevierend leger aan doszelfs bevelhebber gogevon en werd meestal van wego don senaat door hot toestaan van een' triumphus of zegetogt bevestigd. Na don zegetogt werd de naam weder afgelegd. Het eerst liet Caesar zich levenslang door den senaat don titel van I. toeleggen, on do opvolgende keizers volgden dit voorbeeld, zoodat het woord sedert meestal strekte om den keizer aan te duiden, zoo als hot ook in enkele nieuwere talen als zoodanig is overgenomen. IMPERIUM. Dit woord, hetwelk in het algomeon bevel, heerschappij botoekont, word bij do Romeinen bij voorkeur gebezigd om do hoogste magt, waarmede do magistraten bekleed waren , aan te duiden. Aanvankelijk schijnt het eenvoudig hot gezag, dat zij over de soldaten hadden, to hebben aangeduid in tegenstelling van potestas of het burgerlijke gezag. Bij de militaire inrigting van den Romeinschon staat werd het echter in het algemeen overgebragt op hot hoogste gezag der magistraten. Het werd hun door eene lex curiala opgedragen voor eon jaar. Vereischton do tijdsomstandigheden ook na afloop van het jaar de aftredende magistraten aan het hoofd van het leger te behouden, dan word het I. verlengd, maar dit verlengde I. gold dan alleen in het leger en niet in do stad. Het I. gaf in het leger don magistraat een regt over leven en dood van do soldaten en ondorbovelhebbers. In de stad had alleen de dictator dit. Bovendien omvatte het I. de rogtspraak, het ius edicendi, het regt om nuguria te houden. Het ondorscheidingstceken van het I. waren do lictores met do fasces. Later werd het woord Imperium Romamtm veel gebruikt in den zin van hot Romeinsche rijk. IMPONDERABILIA. (Zie Omueegbare stoffen). |
IMPROVISEREN is in het algemeen het zonder voorafgegane voorbereiding voordragon eoner geregelde godachtenreeks over een bepaald onderwerp. In het bijzonder wordt hot woord gebruikt van het voor do vuist uitsproken of ook wel zingen van gedichten, en boeten zij, die deze gave bezitten, Improvisatoren. In haren onontwikkoldcn vorm vindt men de zaak reeds bij volken zonder eenige letterkundige beschaving, in hot voordragen , doorgaans onder begeleiding van een muziekinstrument, van kleine gedichten. Ook bij do oude Grieken schijnt het dichterlijke I. niet vreemd te zijn geweest; doch het eigenlijke vaderland der ontwikkelde improvisatie is Italië, waar deze kunst, voor het begin der XVI'10 eeuw in de Latijnschc, sedert dien tijd in de landtaal beoefend, aan de letterlievende hoven van Urbino, For ram, Mantua, Milaan en Napels, gelijk mede bij paus Leo den X^1'11, groote aanmoediging vond, vooral nadat do uit Constantinopel door do Turken verdreven Griokscho geleerden in Italië do, reeds uit do Griokscho oudheid herkomstige, maaltijden hadden ingevoerd, aan welke wetonschappolijko gesprekken en dichterlijk genot de hoofdzaak waren. Onder do oudste Improvisatori behooren Potrarcha, Soraphino d'Aqnila (overl. 1500), Marono (overl. 1527); hun roem echter wordt overtroffen door dien van Silvio Antoniano, bijgenaamd Pootino on Accolti, bijgenaamd Unico. Ook Nicolo Loonicono, Mario Filelso, Hippolita van Ferrava, Giovanni Battista Strozzi, Pero on Caesare da Fano zijn uit dien zelfden tijd bekend. Een der beroemdste Improvisators uit de vorige eeuw was Porfotti (ovorl. 1747), van wiens geïmproviseerde en uit zijnon mond opgesehro-vene gedichten in twee dln. na zijnen dood zijn uitgegeven. Ook verdienen vermelding Zucco (overl. 1760) en zijn leerling Lo-renzi, alsmede Ludovico Rossi, in 1799 te Napels wegens staatsmisdaden ter dood gebragt. Al deze Improvisators bezaten hot talent om op elk willekeurig onderwerp een gedicht van eenige uitvoerigheid onmiddelijk na dio opgave voor te dragen. Verder bragt het nog Ludovico Serio, die mede in 1799 te Napels werd ter dood gebragt. Deze bezat het talent om een gedicht to I., waarin onderseheideno, zeer uiteenloopendo ondorwerpon op do ongozoehtste wijze werden aan oen verbonden. Eene zoodanige improvisatie van hem wordt verhaald in het tijdschrift Vaderl. Letteroefeningen, 1821, Meng. bladz. 120. Tomaso Sgrieci, bijgenaamd Terpandro, dio to Florence in 183fi overleed, droeg geheele treurspelen, naar opgegeven onderwerpen, voor do vuist voor; een daarvan, Hector, door hem te Turyn geïmproviseerd, word door den stenograaf Delpino opgeschreven en in hot licht gegeven (Turyn 1823). Do kunst dor beide laatstgenoemden staat letterkundig voel hooger, dan die van den Franschman Eugene de Pradol, die voor ruim 30 jaren te Parijs optrad en zich zelfs eenige woorden liet opgeven, met welke zijne eerste versregels beginnen moesten. Zekere Ciceoni improviseerde to Rome in 1829 oen geheel heldendicht. Ook vrouwen toonden dit talent. Teresa Bandettini, die in de laatste helft dor vorige eeuw leefde, Fortunata Sulghor-Fantas-tici, Rosa Taddei, bijgenaamd Licori Partenopca, en vooral Mevr. Mazzel, goh. Lanti, behaalden als improvisatricen groo-ten roem: do improvisatiën der laatste waren voortroffclijke poëzij, evenzeer uitmuntende door zuiveren vorm als door dichterlijke denkbeelden. Buiten Italië vindt men weinigen , die oen ontwikkeld talent van I. bezaten. Onder de Duitschers verdienen genoemd te worden Daniel Sehönemann, die in 1695 geboren werd en in 1737 overleed, en O. L. 15. Wolfi', die in 1852 als hoogleoraar te Jena overleed. Onder de Improvisatoren van onze eeuw is oen der uitste-kendste, missehion do allereerste, Willem do Clereq (zie dat art.), over wiens improvisatiën oen zeer uitvoerig verslag gegeven is in de Vaderl. Letteroefeningen, 1824, Meng. bladz. 51—70. IMST, marktvlek en hoofdplaats van een district van den Innsbruckcr kreits in Tyrol, in hot dal der Inn, 8 mijlen boven Innsbruck, tegen do naakte rotsen gebouwd, heeft slechts 2700 inwoners. Vroeger was dit plaatsje do kweekplaats van een onbegrijpelijk aantal van canarievogels, welke van daar naar vele streken van Europa, zelfs naar Lissabon en Petersburg verzonden werden, eu jaarlijks eene winst van tussohen do 30—40000 guldon opbragton. I. is later meer beroemd geworden als woonplaats van den herbergier Andreas Hofer. (Zie Uqfer). INACIIUS, oen der oudste Griokscho helden , zoon van Oce-anus en Tothys, de vader van Pharoneus en Aegialous, volgens sommigen ook van lo, was de stamvader van hot oudste Vorstelijke geslacht van Argos, dat 382 jaar, tot 1511 of 1474 voor Christus bloeide. Zijn mythus smolt dikwijls zamen met dien van do gelijknamige rivier. Toon eens Poseidon (Neptunus) en Hero (Juno) over het bezit van Argos in strijd waren en I., tot schoidsrogter gekozen, hot regt van Here erkende, geraakte Poseidon daarover in toorn en bezocht het land mot droogte. Waarschijnlijk heeft deze mythus betrekking op eene dor oudsto volkplantingen aan de rivier Inachus. INCA was de titel der beheorsehers van Peru vóór de verovering van dat land door de Spanjaarden. Ofschoon geeno voldoende geschiedkundige borigten moer voorhanden zijn uit den tijd, waarin, blijkens do oude overblijfselen der bouwkunst, Peru oenen hoogen trap van hoscliaving moet hebben bereikt, schijnt hot oehter zeker, dat in de XII'10 eeuw onzer jaartelling een vreemdeling, mot name Mango Capa, daar ten tijde van |
INC—INI).
30
binnenlandsche wanorde verscheen, zich een' zoon der zon noemde en een staatsbestuur instelde, aan welks hoofd hij zich zeiven plaatste, zoo in de hurgerlljko regering, als in do godsdienst. Do 13de dezer I.'s, Guascar, regeerde, toon de Spanjaarden Peru in het jaar 1533 veroverden en een rijk vornietigdon, dat eenen hoogen trap van bloei genoot. Zie over do I.'s: Garcilasso de la Vega, die van moederszijde van hen afkomstig was, Comcntarios del origen de los Yncas reijes (Lissabon 1609—-1617, 2 dln., herdr. Madrid 1722—1723, 2 dln.), alsmede Rivero en Tschudi, Anliguedadas Permnas (Wecnen 1852). INCARNATIE, d. i. vleeschwording. Aldus wordt genoemd de vereeniging van een hooger wezen met de menscholijke natuur, gelijk dit woord dan ook gebruikt wordt ten opzigto der iyaanyiom;, menschwordinff, van den zoon Gods, Jezus Christus. Vooral wordt dit woord gebruikt om hot woord Awatara, eigenlijk zelfvernedering, over te brengen, waardoor in do Indische godenleer worden uitgedrukt do tien gedaanten vau dieren en menschen, die Vischnoo gezegd wordt te hebben aangenomen. Bij den grooton watervloed veranderde hij zich in eenen visch; tot het zoeken van don drank der onsterfelijkheid in een' schildpad; tot het dooden van den reus Hiranjakscha in eon wild zwijn; tot het verslaan van den reus Iliranjakasipoe in eenen leeuw; tot het overweldigen van den tiran Mahabali in een'dwerg; in den oorlog tegen de Kschadryas in den held Balamraa; gedurende den veldtogt op Ceylon tegen den overheerscher Ra-vana in den held Rümatschandra; bij het dooden van den draak Kaiija in den god Krischna, en eindelijk in de gedaanten van Boeddha en Kalki. Visclmoo's I. als Boeddha, stichter van het Boeddhisme duurt nog thans voort, en do laatste (Kalki) zal plaats hebben bij den ondergang der wereld, wanneer hij op een wit paard zal verschijnen en de vromen geheel van de zonde bevrijden. INCIDENT noemt men in de regtsgeleerde praktijk een tusschon-komendgeschil, waardoor do voortzetting van het aanhangig geding korter of langer wordt geschorst, omdat van do beslissing van dat I. dikwijls afhangt do mogelijkheid om voort te gaan. Van dien aard zijn onder anderen de praejudicielo geschillen, de exception van onbevoegdheid en in het algemeen die exception, die vóór het antwoord ten principale moeten worden voorgesteld; verder de wrakingen van getuigen en dergelijke. In een meer algemecnen zin wordt het ook wel gebezigd voor alle geschillen, welke niet onmiddelijk de uitspraak ten principale betreffen. INCLINATIE. (Zie Helling). INCLINATIE DER MAGNEETNAALD. (Zie Magneetnaald). IN COENA DOMINI. Gelijk de pauselijke bullen haren naam hebben naar de woorden, met welke zij aanvangen, zoo heet naar deze woorden in het avondmaal des Heeren die bulle, welke eerst door Urbanus den V,u'n in 1366 werd uitgevaardigd en later, zoo door Pius (ion V(1,'n in 1567 als door Urbanus den VIHston in 1627 uitgebreid en vernieuwd. Zij behelst de afkondiging der geheel en al ontwikkelde hierarchic en hare magt tegenover wereldrijke vorsten, kerkvergaderingen en lee-ken, eindigende met het uitsproken van den ban over allo ongehoorzame zonen der kerk en alle ketters. Dezo bul wordt nog heden ton dage op witten donderdag te Rome voorgelezen. Zie voorts: Lobret, Pragmatische Geschichte der Bulle in Co en a Do-mini (Leipzig 1769, 4 dln.). INCOMPETENTIE. (Zie Onbevoegdheid). INCRUSTATIEN noemt men de schorsachtige ovcrtreksels, omhulsels of omkorstingon van voorwerpen door eene steenachtige zelfstandigheid, zoo als door vele kalk- of kiezelaarde bevattende bronnen worden te weeg gebragt. Zoo bevinden zich in de tufbeddingen van kalkbevattende bronnen of beken op onderschoidene plaatsen en in de heete, rijk met kiezelaarde bezwangerde bronnen op IJsland, velo plantendeelen en andere voorwerpen door koolstofzure kalk of kiezelaarde geinerusteerd of omkorst. Zoo heeft ook in ons vaderland het meer van Roc-kanjo, ook wel de Waal geheeten, in het land van Voorno, prov. Zuid-Holland, do eigenschap, dat al wat daar in geworpen wordt, gelijk ook do zich daarin bevindondo stengels van riet, biezen, mossen, waterplanten, enz. met eeno kalklaag omkorst worden. Van deze eigenschap der bronnen maakt men op sommige plaatsen gebruik, om allerlei voorwerpen van natuur en kunst, b. v. bloemen, korenaren, mandjes met vrachten, trossen druiven, vogelnesten met eijeren, met opzet to laten incruste-ren; zoo als b. v. geschiedt te Karlsbad in Bohemen; to St. Alyse bij Clermont in het zuiden van Frankrijk; te San Pilipo in Toscancn, enz. |
INCUNABELEN, van het Lat. incunabulae, eeno wieg. Aldus noemt men do oudste voortbrengselen dor boekdrukkunst in hot algemeen, en ook die oudo drukken, welke de eerste zijn, in welke de eeno of andere ontwikkeling der kunst te bespeuren ia, b. v. de naam van den drukker, het nommeren der bladzijden, enz. Gewoonlijk rekent men in het algemeen die drukken tot de I., welke uit de XVd0 eeuw afkomstig zyn. Zij worden opgenoemd in dio geschriften, welke de oudste voortbrengselen der boekdrukkunst beschrijven, gelijk Koning, Verhand, over de uitvinding der boekdrukkunst (Haarlem 1816), en Bijdragen tot de geschiedenis der boekdrukkunst (Haarlem 1818, 2 St.); Maittaire, Annales typographici ('s Gravenhage 1719—1725, 5 dln., meermalen herdr. en vermeerderd, en later omgewerkt door Panzer, tot Annales typographici, Leipzig 1793—1803, 11 dln); do la Serna Santander, Bictionnaire bibliographique (Brussel 1805—1807, 3 dln.); Hain, liepertoriwn bibUographicum (Stutt-gard 1826—1838, 2 dln.). INDEMNITY-BILL. Aldus wordt in het Engelsche staats-regt genoemd eene wet, waarbij iemand tegen de gevolgen eener door hem gepleegde wetsehennis wordt gewaarborgd. Te regt toch heeft men in Engeland begrepen dat er oogenblikken kunnen zijn, waarin het voor het behoud of welzijn van den staat noodzakelijk is tijdelijk de werking eener wet op zijde te zetten, en daar zoodanige maatregel niet altijd tijdig door de bevoegde magt, de wetgeving, kan genomen worden, nemen de ministers hem op hunne verantwoordelijkheid. Maar daar zij de bevoegdheid tot zoodanige schending der wet niet hebben, zouden zij aan de strafvervolging bloot staan en wordt hun mitsdien een Bill of indemnity verleend, waardoor zij alsdan volkomen zijn gedekt. Zoo is herhaaldelijk de habeas-corpus act geschonden (zie Uabeas-corpus), en nog zeer onlangs in het laatst van 1857 werd do werking der wet op de Engelsche bank tijdelijk opgeheven, en bij de eerstvolgende bijeenkomst door hot parlemont een Bill of indemnity verleend. INDEPENDENTEN, onafhankelijken, zijn do aanhangers eener kerkelijke partij, dio in het begin der XVIId,gt; eeuw ontstond en vooral in Engeland uitgebreid is, vanwaar zij ook naar America is overgeplant. Aldaar hebben de I. zich met de Presbyterianen en Baptisten verbonden. Do eigenlijke stichter dezer secto is John Robinson, die in eene Apologia justa et necessaria (Leyden 1619) de hoofdstellingen van het independentismus heeft ontwikkeld, welke daarop nederkomen, dat elke christelijke gemeente bestuurd moet worden door hare eigene wetten, zonder te staan onder het regtsgebied van bisschoppen of onderworpen te zijn aan het gezag der synoden of andere kerkelijke vergaderingen. Zie voorts: Apologetical narration of the Independents (Londen 1644), en Hoornbeek, Epistola ad Duraetm de Inde-pendentismo (Leyden 1660). INDEX LIBRORUM PROHIBITORUM is de titel van die lijst van boeken, welker lezing Rome aan zijne geloovigen verbiedt. Reeds zeer vroeg meende de kerk te moeten waken tegen de verspreiding in do gemeento van die geschriften, welke gevaarlijk geoordeeld werden voor der christenen geloof en leven, gelijk do kerkvergadering, in hot jaar 400 te Carthago gehouden tegen heidensche boeken waarschuwde, en die te Elvira in 813 de lezing van gevaarlijke boeken tegenging. Doch vooral do pauselijke stoel beijverde zich, na de uitvinding der boekdrukkunst en het doorbreken der kerkhervorming, do lezing van die geschriften tegen te gaan, welke het gezag van den paus en de onbepaalde gehoorzaamheid aan de uitspraken van Rome dreigden te ondermijnen. Van zoodanige boeken werd door do inquisitie te Rome in de jaren 1557 en 1559 op last van paus Paulus den IVllm eeno lijst opgemaakt, met gestreng verbod aan do leekcn om die te lezen, onder bedreiging van den kerkban ; terwijl het concilie van Tronto de aanvulling van dien Index voor het vervolg aan den paus opdroeg. Ten gevolge van dit besluit stelde paus Pius do IV10 bij eene bul van het jaar 1564 den zoogenoemden Index Tridentinus vast, met 10 grondregelen aan het hoofd, volgens wolke het al of niet kcttersche |
IND.
31
van conig uitgogovon geschrift moot beoordeeld worden. Deze Index Ubrorum prohibitorum is later op last van paus Alexander den VII'len uitgegeven (Homo 1656). Later zijn herhaalde bijvoegsels op die lijsten gegeven, het laatst in 1819. Ook heeft do Spaansche groot-inquisiteur Antonio de Sotomayor eene zeer volledige opgave van door don pauselijken stoel verbodene boekon gegeven ouder den titel: Novissimus Index Ubrorum prohibitorum et expurgandormi (Madrid 1648). Zie ook Mendhara, Account of the Indices, both prohibitory and expurgatory of the Church of Rome. INDIAAN (De). Sterreboold nabij on ten deelc binnen don zuidpoolkring. Het bestaat bijna geheel uit kleine sterren en staat, in de gedaante van eene naakto gestalte met oenen pijl in de hand, met de voeten naar de pool gekeerd, tussehen de sterre-bcelden do Gans en do Paauw. INDIANA. Een der Vereenigdo Staten van Noord-America, aan de noordzijde van don Ohio, tussehen de staten Michigan, Ohio, Kentucky en Illinois, benevens het meer Michigan. Deze staat hooft oeno oppervlakte van bijna 1,600 □ mijlen en is langs den Ohio heuvelachtig, overigens uit vlakke prairiën bestaande. Slechts omtrent | van het land is bebouwd en de grond is uitnemend vruchtbaar. De bodem bevat rijke stoenkolonlagen on zoutmijnen. De uitvoerende magt berust bij eenen gouverneur, die voor drie jaren verkozen wordt, do wetgevende bij den senaat, die uit 50, en de kamer van volksvertegenwoordigers, die uit 100 leden bestaat. Hot aantal inwoners bedraagt ruim 1 millioen en noomt snel toe, daar het in 1820 nog slechts 141,178 bedroog. De hoofdstad is Indianopolis aan de Witto rivier, ocne zeer schoone en geregelde stad, in don vorm van eenen cirkel gebouwd, van welken het paleis dos gouverneurs het middelpunt uitmaakt. Zij telt thans 8,000 zielen, maar neemt jaarlijks aanmerkelijk too en zal eono van de schoonste steden der Unie worden. Grooter is New-Albany, met ruim 10,000 inwoners, en voorts zijn do voornaamste steden: Madistan, ocne fraaije stad met 8,000 inwoners — Evansvillo mot 4,000 inwoners — Vincen-nos, eone Fransche volkplanting uit het begin der vorige eeuw — Bevay, meest door Zwitsorscho landverhuizers bewoond — Clar-koville, eene kleine, maar zeer blooijende stad en Blooming-ton, waar, gelijk ook to Greencastle, eono hoogesehool is. INDIANEN. Do eerste volkeren, die dezen naam droegen, bewoonden de oevers en omstreken van den Indus, eene rivier in Azio, tot welke Alexander de Groote zijne veroveringen uitstrekte. Later werd do naam I. aan andere nieuw ontdekte of weinig beschaafde volkstammen gegeven, en gelijk men van Oost- en West-Indië sprak, zoo noemde men ook de inboorlingen dier streken zonder onderscheid I. Tegenwoordig echter is do naam voor de bewoners van het oostelijk halfrond geheel in onbruik geraakt en do eenige volksstammen, die nog met den naam van I. genoemd worden, zijn bewoners van het westelijk halfrond of America. Zij zijn de oorspronkelijke bewoners van dit werelddeel en eon afzonderlijk monschenras, dat zich door koperbruino huidkleur, sluik zwart haar en laag voorhoofd van do andere rassen onderscheidt. Hunne trekken teekenen steeds ernst en weemoedigheid, nimmer vrolijkheid of beuzelgeest; hun hovattingsvormogon staat boneden dat van het Caucasische ras. Do bewoners van noordelijk America zijn nog in verscheidene opzigten verschillende van het zuidelijke gedeelte van dat werelddeel ; ook zijn de stammen in beide gedeelten nog zeer sterk van elkander onderscheiden. Men vergelijke omtrent do I. het artikel Menschenrassen. De volgende werken behandelen de na-tmirlijko en staatkundige geschiedenis dezer volkstammen: Mac Konnoy and Hall, History of Indian tribes, 3 dln., Washington 1838—44 met 120 portretten; Schoolcraft, Onaota, or the Red Race of America, New-York 1844; dezelfde. History of the Iroquois, New-York 1846, benovens de reizen van Alex, von Humboldt,^ Squcor, Tschudi, Spix en Martius, Schomburgk, d'Orbigny en Prins Maximiliaan van Wied-Nouwied. INDIANOPOLIS. (Zie Indiana'). INDICTIE (Romeinsohe). Een tijdkring van 15 jaren, waarschijnlijk afkomstig van zekere verordeningen, door keizer Constantmus don Grooten gemaakt ten opzigto der belastingen. Deze tijdkring begint mot het jaar 313, zoodat hot jaar, waarin volgens do gewone jaartelling do geboorte van J. C. gestold wordt, iet dei do van den I.-kring was. Om dus voor een gegeven jaar hot cijfor der I. te vindon, voegt men er 3 bij cn deelt do som door 15, als wanneer het overschot do I. voor dat jaar aanduidt. Levert de deeling geen overschot, dan is het jaar het laatste van deu loopenden kring en de I. = 15. In de middeleouwen werd hot jaar dor I. dikwijls in openbare stukken vermeld; thans nog alleen in die, welke van het pauselijke hof uitgaan. |
INDIË. Ondor dezen onbepaalden naam verstonden do Grieken en Romeinen het vddr den tijd van Alexander den Grooten bijna geheel onbekende land van Azië ton Oosten van don Indus. De r\jkdom dor voortbrengselen van die landstreken maakte het voor de handeldrijvende Phoenioiërs, Carthagors en Egyptenaren hoogst begeerlijk, er handolsbotrokkingen mede aan te knoopen , die dan ook moor on meer levendig werden. Doch de opkomst van hetMohammedanismus maakte eene onmiddelyke gemeenschap tussehen de handolstoden aan en in de nabijheid der Middel-landsche zee en het Oosten uiterst moeilijk, hetgeen de zeevarende natiën in Europa in dc tweodo helft dor XVao eeuw eenen zeeweg naar die rijke oorden deed zoeken. Vasco de Gama omzeilde Africa on wees, noordoostwaarts stevenende, den weg naar dat gedeelte van Azië, dat nog tegenwoordig den naam Oost-I. draagt, terwijl Columbus koers naar hot westen zette, ten einde langs eenen anderen weg I. te bereiken, on het is zeker uit dezen hoofde, dat een gcdoelto van Midden-Amcriea deu naam West-I. verkregen heeft. Zie voorts Oost-Indië on West-Indië, cn over de oude Indiërs, Ileoren, Idecn, D. III (Nod. vert. Rotterdam 1825). INDIGO. Do I. verecnigt alle eigenschappen in zich, waardoor hij als vorwstof met regt hoog staat aangosehreven. Hij bezit oene prachtig blaauwe kleur, eene bestendigheid, gelijk geene andero plantaardige kleurstof bezit, en daarenboven eene bijzondcro géschiktheid, om zich onder bepaalde omstandigheden op plantaardige en dierlijke weefsels te hechten. Reeds eeuwen is do I. bekend en tot verschillende doeleinden aangewend. Dioscorides cn Plinius gewagen er van, eveneens de Arabische schrijver Rhasos. Doch hot is waarschijnlijk, dat de I. moor in do schilderkunst en geneeskunde, dan wel in de verwkunst zijne toepassing vond. Do Romeinen en Grieken verkregen den I. uit Indië, cn noemden dozen daarom Indicwn (seil. piymcntim). Het schijnt genoegzaam zeker, dat deze I. afstamde van het geslacht Indiyofera, dat do I. van den handel grootcndecls oplevert, en niet, gelijk sommige meenen van Isatis tinctoria (de Woede of Pastel). Eerst togon het midden der XVII110 eeuw, toen de I. door toedoen onzer Oost-Indische Compagnie naar Europa werd over-gebragt, werd hij langzamerhand tot blaauwverwen gebruikt in plaats van de pastel, die men in Europa tot dien tijd aanwendde. Als plaatsvervanger van de pastel had de I. met vele bezwaren te kampen, en wol vooral in Duitschland, waar de pastel op grooten maatstaf word aangekweekt, doch ook in Frankrijk en Engeland. De invoer van 1. word gedurende geruimen tijd van regorinswego met kracht tegengewerkt, omdat, naar men zoide, deze een zwaar vergif was of do weefsels er door werden verkoold, doch de eigenlijke reden zat in don ondergang der pastelcultuur. Langzamerhand gaf men toe, en mogt do pastel met eene bepaalde hoeveelheid I. tot blaauwverwen worden aangewend; in verloop van tijd nam die hoeveelheid toe met den grooten aanvoer, on thans wordt do pastel nagenoeg alleen met den I. in de zoogenaamde pastelknip gebruikt. Do 1. is goon uitsluitend product der tropische gewesten; do pastel en vele andero planton bezitten volkomen dezelfde blaauwe kleurstof, maar in geringere hoeveelheid dan de eigenlijke indigo-planten, Indiyofera, waarvan verschillende soorten tor indigobereiding worden verbouwd, als I. tinctoria, disperma, ar-gentea. Anil, glauca, en anderen; — het plantengeslacht Indiyo-fcra, behoort tot do natuurlijke familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceaè), en in het stelsel van Linnaeus tot Diadelphia Decandria. Het is oene belangrijke zaak, dat de I. in de meest uiteenloo-pende plantenfamiliën wordt aangetrofl'en, iets, dat wel op een meer algemeen voorkomen dezer kleurstof in het plantenrijk schijnt te duiden. De Indigoplant wordt veelal door zaad voorlgeteold. Zal het zaad tot eono gezonde plant opwassen, zoo moet de grond noch |
IND.
32
to vochtig, noch to droog zijn; zwaro, vochtige kleigronden zijn ongeschikt. Is do plant nngenoeg tot ontwikkeling gekomen, cn vangen de knoppen nan te ontluiken, zoo is het tijdstip anngehro-ken, waarop de plant haar maximum aan I. bezit. De plant wordt tot den wortel afgemaaid. Do blaauwe kleurstof is in de bladeren onder een' nog geenszins op voldoende wijze bekenden vorm aanwezig, in ieder geval niet als indigoblaauw. Men verwerkt do bladeren in vcrschen cn gedroogden staat; do eerste bereidingswijze verdient de voorkeur. Zij worden in oenen grooten houten of gemetselden bak gedaan, gistingskuip genaamd, en met water overdekt. Dit water trekt den I. uit do bladeren, na verloop van cenigen tijd vangt de massa aan to gisten. Men laat do massa bezinken, tapt het heldere geelgeklourdo vocht af, en brengt het zoo veel mogelijk in aanraking met de lucht, waardoor zich de I. in blaauwe vlokken afscheidt. Velen beschouwen dit gistingsproces als het middel, om den I. uit do bladeren te trekken; evenwel is dit het geval niet. Het is namelijk zeker, dat de I. in de bladeren in een' in water oplosbaren vorm voorhanden is; het gisten nu bevordert het uittrekken, doch doet te gelijkertijd eeno zekere hoeveelheid blaauwe kleurstof verloren gaan. Do beste wijze ter bereiding van I. zou voorzeker deze zijn, de bladeren zonder gisting met water bij afsluiting der lucht uit te trekken. Men kan rekenen, dat de tegenwoordig veelal gebruikelijke gistingsmethodB ongeveer de helft aan I. doet verloren gaan. De I., zoo als deze in den handel wordt aangetroffen, bevat ongeveer 50 pet. in gewigt aan verontreinigingen voor het overige Indigoblaauw; do bijmengselen van den I. bestaan gedooltelijk uit onverbrandbaro bestanddeelen, overigens uit zoogenaamd In-digo-bruin, rood en lijm. Het Indigo-bruin en rood zijn gedurende do bereiding ten koste van hot Indigoblaauw gevormd; do Indigo-lijm komt als zoodanig in do Indigo-plant voor. In don handel komt nu en dan zoogenaamde groene I. voor; deze onderscheidt zich van den gewonen door een geringer gehalte aan blaauwe kleurstof cn eene grootero hoeveelheid Indigo-bruin, rood en lijm. Het Indigoblaauw bestaat uit eene verbinding van koolstof, waterstof, stikstof en zuurstof. In do vorige eeuw, toen men mot de zamcnstelling nog onbekend was, bezat men zeer vreemde denkbeelden met betrekking tot den aard van dit ligehaam; zoo hield Brugnatelli den I. voor een metaal, en beweerde Mons, dat deze zich met kwik liet amalgameren. Do I. wordt tot blaauwverwen op verschillende wijzen aangewend. Men verwt met I. 1quot; door herleiding, 2» door dezen aan zwavelzuur te binden, 3°. door de verbinding van I. met zwavelzuur op bare beurt aan eene basis te binden , en wel in den regel aan potassa. De I. is als zoodanig in water en alkaliën onoplosbaar, en kan daarin oplosbaar gemaakt worden door herleiding, omzetting in Indigowit, dat minder zuurstof bevat dan Indigoblaauw. Men haalt het weefsel, dat men blaauw wil verwen , door een bad eener oplossing van Indigowit, door toetreding van lucht, opname van zuurstof wordt dit Indigowit omgezet in Indigoblaauw, en op deze wijze het weefsel blaauw geverwd. I. is oplosbaar in zwavelzuur; ook deze oplossing wordt, alhoewel zelden tot blaauwverwen aangewend, meer daarentegen de oplossing van Indigo-zwavelzure potassa of Indigo-karmijn. INDIRECTE BEWIJZEN. (Zie Logica). INDISCHE BOUWKUNST. (Zie Bouwkunst). |
INDISCHE TALEN en LETTERKUNDE. Onder de Indische talen behoort zoo wegens ouderdom als ontwikkeling do eerste plaats aan bet Sanskrit, dat in rijkdom van grammaticale vormen en vastheid van regelen allo andere talen ver achter zich iaat cn aangemerkt moet worden als de moederstam, waaruit de overige Indische- cn in het algemeen de Indo-Germaansche-taaltakken hunnen oorsprong ontleenen. De Sanskritscho taal beantwoordt ten volle aan do beteekenis van haren naam {beschaafd), en reeds vroeg hebben de Indiërs zeiven haar spraakkunstig behandeld. Pilnini, die drie eeuwen voor Chr. leefde, gaf oen volkomen zamenstel dier taal, maar toen reeds was zij zoo ver ontaard van bare zuiverheid, dat hij onderscheid maakte tusschen het oude Sanskrit, zoo als hot nog alleen in de wetenschap en hare beoefening voortleefde, en hot nieuwe, zoo als het in de volkstaal bestond. Dit voor de kennis der Indische talen onschatbare werk is door Bohtlingk uitgegeven (lionn 1840, 2 dln.). Belangryk zijn ook voor de konnis van het Sanskrit: cone spraakkunst van Dikschita Bhatta, onder den titel, Siddhanta Kaumudi (Calcutta 1812), waarvan Ballantyne een uittreksel heeft gegeven (Mirzapore 1849), alsmede die van Vopa-deva: Mughabodha (Calcutta 182G), waarvan Bohtlingk eeno omwerking heeft gegeven (Petersburg 1847). Onder do woordenboeken verdienen vermelding dat van Amara Sinha, Amara Kosha, bewerkt en vertaald door Colehrooko (Serampore 1808), en door Loiselcur Deslongchamps (Parijs 1839, 2 dln.); dat van Hemacschandra, bearbeid en uitgegeven door Bohtlingk (Petersburg 1847), en vooral het uitvoerige encyclopedische woordenboek van Radhakitnta-deva (Calcutta 1819, 7 dln.). Onder de Europesche geleerden is William Jones de eerste geweest, die de kennis van het Sanskrit heeft bevorderd, terwijl F. von Schle-gel door zijne Sprac/te und Weisheit der Indiër (Heidelberg 1808) do algemeene aandacht op den rijkdom dier'taal en hare letterkunde gevestigd heeft. Do Sanskritscho spraakkunst van Cole-brooke (Calcutta 1805) is later in de schaduw gesteld door die van Bopp (Berlijn 1845), en deze weder door Benfey's Hand' buck der Sanskrü-sprache, Grammatik, Chrestomathie und Glossar (Leipzig 1852—1854, 2 dln.), nevens welke wij de woordenboeken noemen van het Sanskrit met het Engolsch, door Wilson (Calcutta 1832) en Williams (Londen 1851); met het Hoogduitscb, door Bohtlingk en Both (Petersburg 1853); met het Latijn door Westergaard (Bonn 1840). Belangrijke opmerkingen, door welke men tevens een algemeen denkbeeld van het Sanskrit erlangt, worden aangetroffen in Hamaker, Voorlezingen over hel nul en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Gricksch, het Latijn cn de Germaansche tongvallen met het Sanskrit (Leiden 1835). Uit het Sanskrit, thans eene doodo taal, heeft zich het Prakrit ontwikkeld, dat, ook nog terwijl het eerste als wetenschappelijke taal onderwezen cn gebruikt werd, reeds in de IIId0 eeuw voor Chr. in ten minste drie verschillende tongvallen als taal des dagelijksehon levens werd gebezigd en alzoo tot het Sanskrit staat, gelijk hot laag tot het hoog Maleisch. Dit onderscheid wordt b. v. in de dramatische stukken zoo naauwkeurig in het oog gehouden , dat aan aanzienlijken , ook in hetzelfde stuk steeds het Sanskrit, aan personen van minderen rang het Prakrit wordt in den mond gelegd. Vandaar dan ook, dat de Prakritsche letterkunde zeer arm is; de heilige boeken dor Dsehaina's zijn er in opgesteld, alsmede oen uitvoerig dichtstuk «S'ete-yjtmrf/in. Voor de kennis van het Prakrit noemen wij Höfer, Beitrage zur Kennt-niss des Prakrit (D. I—Hl van zijn Zeilschrifl Jïir Wissenschaft der tSprache) en Lassen, Institutioncs linguae Prakriticae (Bonn 1837). Eene dochter van het Prakrit is de Pali-taal, in welke do Boeddhisten hunne heilige boeken hebben opgesteld en die langs dezen weg als kerkelijke taal, even als hot Latijn in do middeleeuwen in Europa, tot in achter-Indië en op Ceylon is doorgedrongen. Grammaticaal is het bearbeid door Balavatara, terwijl het woordenboek der Pali-taal van Moggalana, Abhid/uma-ppadipika, even als do genoemde spraakkunst, door Clough is uitgegeven (Colombo 1824). Men zie ook Burnouf en Lassen, Essai sur le Pali (Parijs 1826). Eene andere taal, uit het I1 rak rit ontsproten, is het Hindoeï, zijnde de met Devanagari-letters geschrevene taal der Indische middeleeuwen, uit het Prakrit ontstaan gelijk het Romaansch uit het Latijn. In later' tijd is er het Hindi uit voortgekomen, dat nog tegenwoordig do beschaafde schrijftaal is der bewoners van Indië, voor zoover zij het Islamismus niet belijden, terwijl do Mohamedanen zich van het Hindoestani bedienen en het met Arabisch-Perzische letters schrijven. In tegenstelling met hot laatste wordt het Hindi Khari-boli (zuivere taal) bijgenaamd; dewijl bot Hindoestani met vele Perzische en Arabische woorden vermengd is en daarom don bijnaam heeft van Nekhta (bont). Ook in hot zuiden van Indië deed de invloed dor Mohame-daanschc veroveraars eeno door Arabische bestanddeelen verbasterde taal ontstaan, die het Dakhni genoemd wordt, en mede eene wijziging van het Hindoeï is. Tot de kennis van het Hindi leiden de spraakkunst van Ballantyne (Londen 1839) en hot woordenboek van Thompson (Londen 184G); tot die van het Hindoeï en Hindoestani, Onrein de Fassy, liudiments de lalangua Jlindoustani (Parijs 1829) cn liudiments de. la langue liindoui (Parijs 1847), do spraakkunst van Shakespeare (London 1840) |
IND.
33
en Forbes (Londen 1846), benevens de woordenboeken van Sha- : kespeare (Londen 1846), Forbes (Londen 1848) en Yates (Cal-eutta 1847). Als dichterlijke taal wordt boven het Hindooi veelal verkozen het Braj-bhakha, en eenigermate ook het Purbi-bhakha. Eindelijk vermelden wij nog de volgende taaltakken of misschien tongvallen, die zich eerst in lateren tijd hebben gevormd: het Bengali in het oostelijke gedeelte van Indië, waarvoor Haughton eene spraakkunst (Londen 1821; en een woordenboek (Londen 1834) schreef — het Oriffa, ook üriya en Utkala genoemd, waarvoor Sutton eene spraakkunst (Calcutta 1831) en een woordenboek (Kuttack 1841—1843, 3 dln.) schreef —het Mahratti, waarvoor spraakkunsten bestaan van Carey (Serampore 1808), Stevenson (Bombay 1843) en Ballantijne (Edinburg 1839), alsmede een woordenboek van Molesworth (Mahratti-Engelsch, Bombay 1831, Kng.-Mahr. Bombay 1847) — het Guzcrati, dat in noordwestelijk Indië wordt gesproken en eene spraakkunst van Drummond (Bombay 1808), benevens een woordenboek van Mirza Mohammed Kazim (Bombay 1846) heeft — het Sindhi, waarvoor eene spraakkunst is vervaardigd door Wathen (Bombay 1836) en een woordenboek door Stack (Bombay 1849) — het Pcnjabi, hebbende eene spraakkunst van Carey (Serampore 1812) en eene van Leach (Bombay 1838), alsmede een woordenboek van Star-key (Calcutta 1850) — en eindelijk het Kawi, de dichterlijke taal op Java en andere Soenda-eilanden, dat, zoo als W. van llumbold, Ucbcr die Kawi-Sprache (Berlijn 1836—1840, 3 dln.) opmerkt, den Maleischen spraakkunstigen vorm heeft, maar wat de woorden zelve aangaat tot den Sanskrit-stam behoort. Geheel verschillend in bouw en vorm , maar ook niet uit het Sanskrit ontstaan, zijn de Dekanischo talen in Zuid-Indië, waarvan de voornaamste takken zijn: het Tamil, ook het Malabaarsch genoemd, aan de kusten van Coromandel en Malabar, voor welke taal spraakkunsten zijn geschreven door Beschi (Madras 1822) en Rhenius (Madras 1836), en een woordenboek door Rottier (Madras 1834—1841 , 4 dln.) — het Telugu of Telinga, in het midden van Dekan, hebbende eene spraakkunst van Campbell (Madras 1821, herdr. 1849) en eene van Brown (Madras 1840), die ook geschreven heeft On language and Literature of the Te-lugu (Madras 1839—1840, 2 dln.), terwijl Campbell ook een Telugu-woordenboek heeft uitgegeven (Madras 1821, herdr. 1848) — het Kanareesch, in Mysore; Mackerrell heeft er eene spraakkunst (Madras 1821) en Hcevo een woordenboek voorgeschreven (Madras 1824—1832, 4 dln.) — het Malayalam, op Malabar tusschen kaap Comorin en Dilli; eene spraakkunst voor deze taal gaven Peet (Cottayam 1841) en Spring (Madras 1839), een woordenboek Bailey (Cottayam 1840) — het Cingaleesch, op Ceylon, waarvan de taal, welke op de Maledivische eilanden gesproken wordt, slechts een tongval is; het heeft eene afzonderlijke schrijftaal, het Elu, waarin vele Sanskritsche woorden voorkomen. Chater heeft er eene spraakkunst (Colombo 1815), Clough een woordenboek (Colombo 1821, 2 dln.) voor gegeven. Er ziju onder die Indische talen onderscheidene, die in het geheel geene letterkunde hebben, hetzij omdat de volksstammen, die haar gebruiken, geene letterkundige ontwikkeling bezitten, hetzij dewijl zij slechts taal des dagelijkschen levens zijn, terwijl de geletterden zich van eene andere schrijftaal bedienen, waarbij nog komt, dat gelijk het Sanskrit de grondtaal is van de Indische talen buiten de Dekanische, zoo ook de Sanskritsche letterkunde verreweg het meeste behelst, wat de overige in vertaling of bewerking daaruit bezitten. Daarom beginnen wij ook met deze. De schriftelijke gedenkstukken der Sanskritsche letterkunde bezitten eene groote verscheidenheid en omvatten niet alleen onderscheidene vakken der poëzij, maar ook de wijsgeerige en natuurwetenschappen , taalkunde enz. Hun ouderdom is zeer verschillend ; doch daar de trapswijze vorming der verschillende dialecten zich met voldoende zekerheid laat nasporen, is het niet moeijelijk , althans van de meeste overgeblevene geschriften althans eenigermate na te gaan, van welken tijd zij dagteekenen, vooral indien zij bchooren tot dat eerste tijdperk der Sanskritsche letterkunde, hetwelk opklimt tot 15 eeuwen voor Chr. en eindigt met het jaar 500 voor Chr., den leeftijd van Boeddha, toen het Sanskrit ophield de gesprokene volkstaal te zijn en alleen wetenschappelijke en letterkundige schrijftaal bleef. De oudste ge-V. |
schriften zijn de Veda's, bestaande in 4 verzamelingen: Uigveda, Samaveda, Yadschurveda en Atharvaveda, ieder afgedeeld in 3 hoofdstukken, van welke het eerste bestaat in lofliederen, gebeden enz. voor verschillende levensomstandigheden ; het tweede, van veel later dagteekening, in verklaring van de gezangen, die in het eerste deel gevonden worden, en van godsdienstplegtig-heden en dergelijke onderwerpen; het derde, wederom jongere, ' gedeelte behelst Sfttras of korte leer- en zedespreuken. De tweede en derde gedeelten zijn nog weinig bekend, maar de eerste San-hitö-'s genoemd, zijn, zoo in het oorspronkelijke als in vertalingen, uitgegeven, en wel de Sanhitu der Kigveda uitgegeven door Rosen, met eene Latijnsche overzetting (Londen 1818) en Muller, met uitvoerige aanteekeningen van Sayana, Londen 1849); eene Fransche vertaling is gegeven door Langlois (Parijs 1848-1852, 4 dln.). Zie over dit gedeelte der Veda's Nbve, Etudes sur les hymnes du Rigoeda (Leuven 1842). De Sanhitu der Samaveda, slechts een uittreksel uit de Rigveda, is door Benseij met eene Hoogduitsche vertaling uitgegeven (Leipzig 1848), terwijl die der Yadschurveda door Weber is bekend gemaakt (Berlijn 1849) en die der Atharveda door Both en Whitney voor de uitgave is gereed gemaakt. Tot de Veda's behoort ook de Upanishat, eene verzameling van godgeleerd-wijsgeerige verhandelingen, waarvan eene gedeeltelijke Latijnsche vertaling is uitgegeven door Anquetil du Perron (Parijs 1804, 2 dln.), om van overzettingen van nog kleinere gedeelten niet te spreken. Zie over de Veda's Colebrooke, Essay on the Veda's (Calcutta 1811), en Roth, Zur Literatur der Veda's (Stuttgard 1846). Tot de merkwaardigste voortbrengselen der Sanskritsche letterkunde bchooren de beide groote heldendichten, de Mahdbarata en de Rdmay ana. Het eerste heeft ten onderwerp den strijd van twee vorstengeslachten, eindigende in den ondergang van alle edele geslachten in Indië. Dit grootsche dichtstuk, rijk in voorvallen , schilderingen en episoden, schijnt eene verzameling van afzonderlijke stukken te zijn, gelijk dan ook de overlevering aan den dichter den naam geeft van Vyasa, d. i. verzamelaar. Het is in het oorspronkelijke uitgegeven te Calcutta in 1834. Bopp, Wilkins en anderen hebben er gedeelten van gegeven in het oorspronkelijke, met eene vertaling. De Ranidyana, een heldendicht van Valmiki, is korter en meer afgewerkt. Het schildert de verovering van Indië door Rama en is volledig, met eene Ita-liaansche overzetting, uitgegeven door Gorresio (Parijs 1847— 1850, 7 dln.). Aan deze heldendichten sluit zich de groote verzameling, die den algemeenen naam van Paranas draagt en bestaat in voorstellingen van de godenleer en daarmede verbonden onderwerpen. Men kent tot hiertoe 18 dier Puranas, van welke de Bhdgavatay behelzende eene volledige geschiedenis van Visch-noe, te Calcutta in 1830 is uitgegeven en op nieuw met eene Fransche vertaling door Burnouf (Parijs 1840, 3 dln.). Wilson, die de Vischnoe-Purana in het Engelsch heeft vertaald (Londen 1842) heeft in de Inleiding tot dat werk een algemeen overzigt over de andere Puranas gegeven; Nëve gaf mede een geschrift over Les Pour anas (Parijs 1852). Als een aanhangsel tot de Ma-habarata is aan te merken de Uari-vanza (waarvan Langlois eene Fransche overzetting heeft gegeven. Parijs 1842, 2 dln.), behelzende eene epische behandeling der geschiedenis van Krisch-na, eene der menschwordingen (incarnation) van Vischnoe; de Rddscha-tarangini, in het oorspronkelijke uitgegeven te Calcutta, 1835, in het Fransch vertaald door Troyer (Parijs 1840, 3 dln.), nadert eenigzins den vorm der geschiedenis en behelst eene«oort van verhaal der lotgevallen van het rijk Kaschmir van de oudste tijden tot de XVP10 eeuw. Over het geheel echter is de geschiedenis gansch ingekleed in den epischen vorm, in Kavya's, van welke sommige een kort begrip behelzen van de Ramayana en de Mahabarata, en andere eene epische voorstelling geven van enkele tijdvakken en personen. In de Lyrische poëzij bezit de Sanskritsche letterkunde ware meesterstukken, gelijk do Meghaduta en de Ritusanhdra van Ka-lidasa, de Gitagovinda van Dschayadova, enz. llaberlin heeft in eene Sanskrit anthology (Calcutta 1847) eene bijna volledige verzameling van de lyrische poëzij in het Sanskrit gegeven. Ook Gnomen of dichtspreuken ontbreken niet; die van Amazoo, 100 liefdespreukon behelzende, zijn te Calcutta in 1808 in het licht gegeven. Merkwaardig is het, dat onder alle volken van het Oosten de 5 |
IN1gt;.
34
Indiërs alleen oorspioukelijke voortbrengselen der dramatische poezij hebben aan te wijzen. Sommige dier stukken behandelen mythologische onderwerpen; andere bewogen zich op het gebied des dagelijkschen levens, en nog andere hekelen in den vorm van hot blijspel zelfs de gebreken en ongebondenheid der Bra-minen, Wilson heeft in Select specimens of the theatre of the Hindus (Calcutta 1827, 3 din.) onderscheidene dier stukken vertaald medegedeeld. Het meest bekende voortbrengsel van de Sanskrit-sche dramatische poëzij is de Sakontala van Kalidasa, een van de schoonste dichtstukken, die bestaan; een overzigt er over is gegeven in de Bijdragen van Feith en Kantelaar, en eene Ne-derlandsche vertaling (uit het Hoogduitsch) van het geheel, te Haarlem in 1792, uitgegeven. Ook het dichterlijk verbaal, de poëtische novelle, is in de Sanskritsche letterkunde waardig vertegenwoordigd; Somodova heeft in do X[dl! eeuw eene volledige verzameling van de beste bijeengebragt onder den titel' KdtJta-sarit-sagara, waarvan Brockhaus eene Hoogduitsche vertaling, met den oorspronkelijken tekst, heeft gegeven (Leipzig 1839). Ofschoon do wetenschappelijke werken als zoodanig eigenlijk niet tot bet gebied der letterkunde behooren, oordeelen wij evenwel ten opzigte van de zoo weinig bekende Sanskritsche te moeten mededeelen, dat deze taal reeds vroeg wetenschappelijk is behandeld geworden door schrijvers als Dikschita Bhatta en anderen, boven, bij de behandeling der Sanskrit-taal reeds aangehaald ; dat de oude wetboeken van Manoe (in het oorspronkelijke uitgegeven te Calcutta 1813 en meerm. in het Engelsch door Jones, Calcutta 1814, en in het Franseh door Loisoleur Deslongehamps, Parijs 1833) van Yadschnavalkya (door Strenz-ler in het Sanskrit en Hoogduitsch uitgegeven, Berlijn 1839) en anderen, van welko eene volledige uitgave to Calcutta in 1840 het licht zag, in korte dichtspreuken een geheel geven van het geheele godsdienst- eu staatsregt, zoo het burgerlijke als straf-bedreigende, terwijl de A/i'tótsc/ia™ van Vidschnana-isvara (Calcutta 1812) een volledig stelsel van regtskennis behelst, om van behandeling van bijzondere regts-onderwerpen niet te spreken. Voorts getuigen onderscheidene Sanskritsche schriften van de vorderingen, door de Indiërs gemaakt in de wiskunde, met name de algebra, van welke zij de eigenlyke uitvinders zijn ; zie deswegens Colebrooke, Indian algebra (Londen 1817). Belangrijk waren ook hunne vorderingen in de sterrekunde, o. a. blijkens hunne naauwkeurige bepaling van den zoo ingewikkelden loop der maan; doch hunne sterrekuiidige geschriften zijn nog weinig uitgegeven (slechts die van Brahmagupta en Bh6,skara, Calcutta 1842), en nog in gecne Europcsche taal overgezet. In de geneeskunde is het beroemdste werk, eeno Heolkunde van Sus-ruta (in het oorspronkelijke uitgegeven te Calcutta in 1835, door Hessier in hot Latijn vertaald. Erlangen 1844—^1851, 3 dln.). Zelfs de Rhetorica heeft oenen schrijver in de Sahitija-darpana van Visvanatha; vele zijn de geschriften over de muziek, maar nog zeer weinig door of voor Europoërs bewerkt. Is het Oosten in het algemeen meer de zetel van opgewekte verbeelding, dan van wijsgeerige navorsching, — toch is ook in deze de Sanskritsche letterkunde rijk, gelijk men verneemt uit Colebrooke's belangrijk geschrift: Essays on the philosophy of the Hindus (Londen 1837) en AVindischmans Philosophie im Fort-gange der Weltaeschichtc (D. I—III, Bonn 1827—1834). Hiertoe behoort ook Muller, On Indian logic (Oxford 1852). Het tot dusver vermelde is aan te merken als behoorende tot de Brahminisehe letterkunde in het Sanskrit; de Boeddhistische bepaalt zich genoegzaam geheel tot werken over de godenleer, welke men met zeldzame volledigheid en naauwkeurigheid leert kennen uit Burnoufs Introduction a l'histoire du Buddhismc indien (Parijs 1844). De Boeddhistische vorm is eenvoudiger, meer voor het volk geschikt, en daarom zijn die werken ook meest alle in het Prakrit geschreven. Zij zijn echter ten gevolge van dien vorm ook aan de eeno zijde dor en smakeloos, aan de andere zijde wild en teugelloos. Onder de werken, dio niet van theolo-gisch-inytbologischen inhoud zijn, verdient o. a. vermelding de Mahdvansa, eene geschiedenis van Ceylon, met de oudste tijden aanvangende; liet eerste deel er van is in het oorspronkelijke met eeno Engelscho vertaling uitgegeven door Tumour (Colombo 1834). |
Verbazend rijk is de letterkunde der latere, boven als uitliet Sanskrit voorlgekomene Indische talen; doch daar zij grooten-deels bestaan in vertalingen en omwerking van, of uittreksels uit voortbrengselen der Sanskritsche letterkunde, verliezen zij, buiten het taalkundige, veel van hun belang. Onder do oorspronkelijke verdient vermelding een holdendieht, nog grooter dan de Mahabarata, behelzende eeno schildering van den strijd der Indiërs onder den laatsten Indisehen koning van Delhi tegen de Mohamedaanscho veroveraars. Wijdstrekkend was intusschen de invloed dier letterkunde, tot zelfs in Sina en Japan. Van de poëzij der Hindoo's noemen wij slechts de Chatra-prakasch in eene Engelscho vertaling door Pogson uitgegeven (Calcutta 1828), do Prem-sagar (oceaan der liefde) van den dichter Sri-Lalluji-Lal-Kavi, een lievelingsboek der Hindostanners, dat in bijna al hunne levende tongvallen is overgezet, en een gedicht van den in het jaar 1624 overleden Ïulci-Das, getiteld Ramayana, dat in Indië veel meer bekend is dan do Sanskritsche Ramayana. Ook de Malabaarsche letterkunde is zeer rijk; haar beroomdslo voortbrengsel is hot zedokundig gedicht Curat, van Tiroevalloe-ver; Brockhaus heeft daaromtrent berigten medegedeeld in de werken van de Saksische academie der wetenschappen, D. 1. Voorts zie men: Weber, Indische Literaturgeschichte (Berlijn 1852); Bohlen, Das alle Indien (Koningsbergen 1830); Benfey, Indien, in Ersch en Grüber, Encyclopedie, D. XVII; Lassen, Indische Altherlhumskunde (Bonn 1845—1852, 2 dln.); Gilde-meister, Bibliothecae Sanskritae specimen (Bonn 1847), bchelzendo eeno bibliographische opgavo van alle in het Sanskrit uitgegevene boeken; en eindelijk Garcin de Tassy, Histoire de la literature 2 Undo ui et Hindoustani (Parijs 1839—1847); Ileeren, /del)), D. III, met belangrijke bibliographische opgaven in de Voorrede, welke mede in do Ned. vort. (Rotterdam 1825) gevonden wordt. Tot kennis dor wijze, waarop hot tegenwoordige Europa tot de uitbreiding der kennis van do Indische letterkunde gekomen is, raadpleegt men niet zonder vrucht eene verhandeling van Hamaker, Over den invloed der Engelscho magt in Indië en der Fran-sche omwenteling op de Oosterse/ie letterkunde, in van Kampen's Magazijn, D. VI, bladz. 143—165. INDISCHE ZEE noemt men dat gedeelte van den wereldoceaan, dat ten noorden begrensd wordt door Azië, ton westen door Africa, ten zuiden door de Zuidpoolzee en ten oosten ongeveer door de lijn, die van het oosten van Azië naar het oosten van Nieuw-Holland loopt. Dit waterbekken heeft eene oppervlakte van bijna 1,400,000 □ mijlen. In het noorden loopt do I. Z. uit in 3 voorname golven, de Roode zee, do Perzische golf en de golf van Bengalen; ook is zij in haar noordelijk gedeelte bezet met eeno groote menigte eilanden, terwijl deze op haar zuidelijk gedeelte genoegzaam in het geheel niet gevonden worden, ofschoon vele klippen en stormen het bevaren van dit gedeelte des oceaans moeilijk en dikwijls gevaarlijk maken. INDIVIDUALITEIT is het geheel der eigenschappen en hoedanigheden, die een bijzonder enkel wezen, als een ondeelbaar voorwerp beschouwd toebehooren, d. i. die eigenaardigheid, die het van alle andere voorwerpen onderscheidt. De I. bevat daarom zoowel algemeene, namelijk ook aan andere voorwerpen gemeenschappelijk toekomende eigenschappen, als bijzondere, die do zaak of het wezen alleen eigen zijn; maar het algemeene is hier door het bijzondere eigenaardig gewijzigd. Doch men noemt bij voorkeur de uitsluitend bijzondere eigenschappen I. of eigenaardigheid in den engeren zin. Het enkele bestaat onder meerdere, doch het individu wordt van de soort, het „individuelequot; van het „algemeenequot; onderscheiden. Het individuele is het voorwerp der beschouwing, die op het bijzondere der verschijnselen gorigt is, en kan slechts door de waarnoming gekend worden; de eigenschappen, welke de I. vormen zijn oneindig en allen door het denkon niet uit te vinden. Hot algemeene daarentegen is datgeen, wat wij als het gemeenschappelijke van meerdere individuen leeron kennen, hetgeen niet alleen door aanschouwelijke waarneming, maar ook door vergelijking en door nadenken gevonden wordt; het is een onderwerp van het bespiegelend denken, eu dit heeft ook voornamelijk op de niet zinnelijk waarneembare kracht betrekking, dio volgons vasto wetten in de dingen werkt, en zich in de bijzondere verschijnselen openbaart. Het algemeene begrip eener zaak kan ons daarom slechts het meer of minder algemeene, bet onderscheid der geslachten en soorten aangeven, en het bepaaldste en meest bijzondere begrip kan al do eigenschappen van het individu niet |
IND.
35
bevatten en heft do uiterlijke en numerieke verscheidenheid niet op. Hatgeen, waardoor do voorstelling van het individuele het begrip nadert, is het gemeensclmppolijk beeld of schema der verbeoldingskraeht. Het individuele is verder hot menigvuldige cn gedurig afwisselende, want het behoort tot hot gebied der verschijnselen; hot is beperkt ten opzigte dor kracht, welke daarin werkt. In dit opzigt wordt liet individuele aan het ideale tegenovergesteld; want het ideale is datgeen, hetwelk met het idee of het begrip overeenkomt, en dat zich tot het individuele als het mogelijke tot het werkelijke verhoudt; het idee is de eenheid van de oneindige verscheidenheid en menigvuldigheid der verschijnselen. Do I. der dingen wordt des to grooter en drukt zich te bepaalder uit, hoe verder zij zich van hot onbewerktuigde (anorganische) verwijderen, en hoe rijker en zamongestolder het dierlijke en geestelijke leven zich daarin vertoont. Onder alle voorwerpen, die wij kennen is do I. der inenschen de grootste. Zij is ten zijnen opzigte dubbel, eeue geestelijke en zinnelijke, en eensdeels vrij en ten anderen volgens de ligchamelijke gesteldheid bepaald. Dit is de oorzaak waarom men den grond van ile I. van den enkelen mensch niet volledig bepalen kan, te minder hoe donkerder de zamenhang van het physische cn zedelijke soms zich in hem vertoont. Doch zooveel is zeker dat met de uitbreiding cn ontwikkeling dor beschaving, die op de vrijheid rust ook do I. der menschen van moor beteekenis wordt. Deze I. ontwikkelt zich door de zintuigelijko indrukken en de zelfstandige werking der inwendige kracht, want geen individueel wezen is absoluut zelfstandig, maar het staat met hot geheel der zinnelijke en zedelijke wereld in een levendige verbinding; doch in hem zelven is de kiem der I. voorhanden, dio den mensch tot oene vrije vasto en met het idee der menschheid overoonkomendo individuele zelfstandigheid verheffen kan. Dit is hot zedelijk karakter, waarnaar hij moet streven; doch hoezeer de zedelijkheid van eene absolute algemeenheid is, blijft zij bijzonder in hare uiting bij den mensch, zoodat zijne I. daardoor niet verloren gaat, maar integendeel daardoor verhoogd wordt. De veronderstelling, dat de oorzaak van het onderscheid der menschelijke I. in liet zenuwstelsel zoude gelegen z'yn, omdat dit het eerste in de vrucht ontwikkeld wordt, verklaart geenszins de oneindige verscheidenheid der individualiteiten, die men onder de menschen aantreft, en is ook eenzijdig, omdat zij slechts op het physische en de zinnelijke ontwikkeling van den geest betrekking heeft. — De tegenstelling of liever de onderscheiding van het ideale en individuele komt voornamelijk in de wijsgeerige kunstleer voor. Het idee moet zich in do kunst door het individuele verwezenlijken, en het individuele moet het ideale afspiegelen. Daar echter de scheppende geest des kunstenaars, die door zijne verbeeldingskracht de voorstellingen volgens de ideën vormt, tusschen de de werkelijkheid en do onzigtbare wereld dor idealen schijnt gelegen te zijn , zoo maakt men het tot do bestemming van den kunstenaar, dat hy moet individualiseren en idealiseren. Hij doet werkelijk het eene en het andere, omdat hij do zelfstandige go-dachten van zijnen geest in nieuwe oorspronkelijke vormen der zinnenwereld uitdrukt, en door de studio en waarneming der natuur en der werkelijkheid de gegeveno vormen lot de volmaaktheid der idco poogt te verheffen. (Zie Ideaal en Idealiseren). Beide rigtingon in do kunst, uitsluitend van het ideaal of van het individuele uitgaande, zijn dus eenzijdig, omdat zij of lot oppervlakkigheid of trivialiteit leiden. De ware kunstenaar vcreenigt beide, en tracht haar tot oene schoone eenheid in zijne gewrochten te verwezenlijken. INDO-GEKMAANSCHE TALEN noemt men die talen, welke hoofdzakelijk door don Kaukasischen menschenstam worden ge^ bruikt en diensvolgens over een belangrijk gedeelte van Azië, genoegzaam geheel Europa, en een groot gedeelte van America verspreid zijn. Tot dezen algeineenen taalstam beboeren 6 hoofdtakken, van welko twee zich over Azië, de vier overige zich over Europa uitspreiden. Zij zijn: 1) de Indische talen (zie Indische taal cn letterkunde)-, 2) de Iranischo of Medo-Perzische talen, waartoe behooren; het Zend, hot Perzisch, het Koerdisch, het Armenisch en andere taaltakken van. Zuid-westelijk Azië; 3) het Grieksch en Latijn, uit welk laatste de zoogenoemde Eo-maansche talen, het Italiaansch , Spaansch, Portugeesch, Fransch, enz. en ten deele ook het Engelsch, voortgesproten zijn; ■!) het Keltisch enGaeliseh, eene der moedors van het Engelsch, nog uit de gedichten van Ossian bekend en op IJsland enz. voortlevende; 5) de Duitscbo taaltakken, en G) de Slawische talen, in het Litthausch en het eigenlijke Slawoonscli te onderscheiden. Den grond tot naauwkeurig onderzoek van den Indo-Gormaan-schon taalstam heeft Bopp gelegd in zijne Vergleichende. Gram-matik (Berlijn 1832); waarop Pott beeft voortgebouwd in zijne verhandeling: Indo-Germanischcr Sprachstamm, in Ersch en Grii-ber, Enoyclopaedie, en Schleicher in: Die Sprarhen Europa's (Bonn 1852). |
INDOSSEMENT. (Zio Wissel). INDUE is eene rivier in Frankrijk, welke in het departement de la Creuse ontspringt, bij Loches bevaarbaar wordt en 4 mijlen beneden Tours zich in do Loire stort. INDKE is een departement in Prankrijk, bestaande uit een gedeelte der oude provincie Berri en deelen van Orléantmis cn Marcho. Het wordt doorstroomt door de rivier I., van welke het zijnon naam ontleent, beslaat 125} □ mijlen en is vlak cn gedeeltelijk moerassig, gedeeltelijk met hoidestreken bedekt, slechts voor een klein gedeelto bebouwd. Evenwel levert het genoeg koorn en hennip op, zelfs voor den uitvoer. Vee- en vooral schapenteelt zijn er belangrijk, terwijl de bodem in verschillende mijnen ijzer oplevert; ook worden bij de hoofdstad Chateauroux litbographische steenen nit de rotsen gehouwen. Do bevolking telde in 1851 271,938 zielen. INDUE ET LOIRE is een departement in Frankrijk, zamcn-gesteld uit do oude provincie Touraine en gedeelten van Orlc-annais, Poitou en Anjou, dat lllj □ mijlen beslaat en geheel behoort tot het stroomgebied dor Loire, welke hier links den Cher, do Indre en de Vienne, regts de Brenne en den Meslan opneemt. Do streek, die het naast aan den oever dor Loire grenst, is door hare vette aanslibbingen bijzonder vruchtbaar, de hooger liggende streken zijn rijk aan druiven en hout, doch ook nog hier en daar met dorre heidegronden bedekt, waar slechts langzamerhand de ploeg zijne voren in kan graven. De voornaamste voortbrengselen zijn koorn, hennip, vlas, ooft, voornamelijk de beroemde pruimen van Tours, voorts zeer goedo wijn, anijszaad en coriander, gelijk mode beetwortelen voor do suikerfabrieken. De veeteelt is niet noemenswaard, doch de nijverheid daarentegen zeer belangrijk. Men vindt er fabrieken van wollen en zijdon stoffen, porceloin-, staal-, geweer-fabrieken, looijerijen enz. De handel is er vrij levendig; do uitvoer bestaat voornamelijk in wijn, gedroogde fruiten en hennip. De hoofdstad van het departement is Tours (zie Tours). De bevolking telt ongeveer 315,600 zielen. INDUCTIE heet in do logica de methode, door welke wij eene eigenschap, die wij aan bijzondere voorstellingen gevonden hebben, ook aan alle daaraan gelijkende voorstellingen toekennen en dus van het bijzondere tot het algemeeno besluiten. De strenge sluitredenen, syllogismen in den engeren zin, gaan daarentegen allen van het algemeeno tot het daaraan ondergc-ordondo bijzondere uit, en kunnen gebruikt worden, waar de kennis van het algemeeno vroeger voorhanden is dan die der bijzonderheden; zij hebben dan een logische zekerheid, terwijl de besluiten door I. niet dan eene waarsehijnlijkheid geven kunnen. Onder bijzonderheden wordt alles verstaan, wat onder het algemeen begrip vervat is, het mogen ondergcordende begrippen of gevallen (respeclus) zijn, die onder liet algemeen begrip staan of daaronder kunnen gebragt worden. Wanneer nu in hetgeen, wat onder een begrip (of subject) begrepen is, de grpnd aanwezig is, waarom men eene eigcnschap (of praedicaat) met dit begrip kan verbinden, zoo noemt men dit I. Worden in dit besluit ondergeordonde begrippen tot grondslag gelegd, zoo gaat dit eenigzins van het algemeeno uit, of van iets dat algemeenor dan het bijzondere begrip is, en kan dus in zoo ver „I. a prioriquot; heten. Zijn het enkele bestaande dingen of gevallen waarvan het besluit uitgaat, dat eene bijzondere kennis ten gevolge heeft, zoo heet dit eene „I. a posteriori,quot; die somtijds ook wel „individucele I.quot; genoemd wordt. Eene I. is volledig of onvolledig, naarmate men bewijzen kan dat hot gansebe gebied van hot hoofdbegrip, waaruit besloten moet worden, uitgeput is, cn geen geval is vergoten, of dat men slechts van vele go-vallen tot den geheelen omvang van het hoogere begrip besluit. Bij de volledige I. komt het niet daarop aan of men een en hetzelfde praedicaat bij alle ondergeordonde begrippen waar- |
INU—INE.
3fi
gonomon heeft; want wanneer ook het tegendeel bestaat, blijft toch de I. volledig, mits dat alle gevallen, waarin het al-gemeene ideo voorkomen kan, in het oog gehouden worden. Do zuivere rationele deductie of die, bij welke men door enkel nadenken de volledigheid der soortvoorstellingen, die onder een geslnehlsbegrip staan, in staat is in te zien, is volkomen zeker in hare besluiten; van haar bedient zich do mathesis en in het bijzondere de meetkunde in vele gevallen, liaco bouwde de wetenschap op de I. en verstond daardoor de methode, van de zinnelijke waarnemingen der dingen tot de natuurwetten op te klimmen, terwijl men in de middeleeuwen voor den analytiseben syllogismus de I. te veel verwaarloosd had. De individuele I. die zelden volledig zijn kan, geeft enkel empirische kennis, die slechts op eeno betrekkelijke algemeenheid kan aanspraak maken, zoo als hare grondstelling duidelijk aantoont: „wat van vele zaken van eene soort of geslacht geldt, dit geldt waarschijnlijk van de overigen, die tot den zelfden kring behooren.quot; INDUS, SIND of SHINDA, ook MITA-MORUN (de zoete rivier) genoemd, is eene der grootste rivieren in Azië en de tweede van Indië. Zij heeft eene lengte van 340, wanneer men de boglen en kromten mede rekent 490 geogr. mijlen en een stroomgebied van 18,900 □ geogr. mijlen. Zij ontspringt in Tibet uit versehcidcno bronnen, op een hoog tafelland, ton noordwesten van het gebergte Gangdisci of Kailas en aan de noordzijde van den Himalaya en draagt hier den naam van Ikhung; loopt eerst voorbij de Tibetaanseho stad Gertopc, komt dan bij Leb, de hoofdstad van Ladak, en draagt hier den naam Sing-ke-ïshu. Verder neemt de I. de uit het Karakormn-gebcrgte komende Schayuk op en doorbreekt zuidwestelijk loopeude de bergstreken, waar de elkander naderende gebergten Himalaya, Tschun-gling en Hindoekoescli slechts eene bergmassa schijnen te vormen. Hierop komt hij in de, tot den staat Roend-Singh behoo-rende provincie Tsehotsch en ontvangt aldaar bij Attok, den uit Afghanistan van den Paropamisus komenden Kaboel, eeno groote en sterk stroomende rivier, en treedt nu helder, diep en rustig in het vlakke land. Bij Ottok is de L, waar hij algemeen onder den naam van Sind of Attak bekend is, 780 voet breed. Van daar tot dat hij do vijf rivieren van den Pendschab opnoemt, loopt hij van het noorden naar het zuiden en is dan zeer geschikt voor do scheepvaart. Op deze uitgestrektheid vloeit hij door een laag land en heeft hij lage oevers, welke hij dikwijls ver te buiten treedt. Hier ligt aan den regter oever Dera Ghazi Khan, eeno van de grootste aan den I. gelegene steden. Bij Mittoon, niet ver van de noordelijke grenzen van Sind, neemt do I. den Pundsehnud (d. i. de vijf rivieren) op en heeft hier eeno breedte van 6000 voet. Na den Pundschud of den ïsche-nab, gelijk de bewoners dier streken hem noemen, die aldaar eene breedte van 12,400 voet heeft, opgenomen te hebben, vervolgt de I. tot Boekkoer in Sind eenen zuidwestelijken loop en wordt dikwerf door zandbanken verdeeld. Verschillende smalle armen scheiden zich hier van den hoofdstroom af, en daar zij eene diepte van 8 tot 15 voet behouden, worden zij door de booten van den I. bevaren, die daaraan de voorkeur geven boven den hoofdstroom. Het land, door hetwelk do I. in deze streek vloeit, is van de vruchtbaarste geaardheid, inzonderheid aan den oostelijken oever, waar het door ontelbare, uit den I. geleide kanalen bevochtigd wordt. Aan den westelijken oever voort een groot bevaarbaar kanaal, Sinde genoemd, eene groote watermassa naar Schikarpoer, dat de grootste stad aan den I. niet alleen, maar van het geheele land is, en naar Noeschera en vereenigt zich met het kanaal van Larkhanoe. Onmiddellijk aan do rivier liggen geene steden of plaatsen van oenige betee-kenis, hetwelk zijne oorzaak in de jaarlijkscho overstrooming heeft. De bewoners van deze landstreek leven gedurende de overstrooming der rivier in huizen, die 8 tot 10 voet boven don grond verheven en door middel van ladders toegankelijk zijn. Van Hoekkoer, eene te midden van den I. op eene granietrots gebouwde vesting, tot Schwoen in het landschap Sind vloeit de I., die hier Lar genoemd wordt, met vele bogten in eene zuidwestelijke rigting, tot dat hij door de Loekki-bergen beneden Schwoen opgehouden wordt. Hier geven de rotsen der Loekki-bergen den loop van den I. eene andore rigting, doordien hij van daar tot aan Hydrabad, de hoofdstad van Sind, zuidoostelijk vloeit, mot zeer lage oevers, inzonderheid aan de oostzijde, waardoor het aangrenzendo land dikwijls overstroomd wordt. Van Hydrabad tot Tatta loopt de I. zuidwestelijk en zuidelijk, en heeft vele zandbanken, die op sommige plaatsen zand-eilan-den vormen, welke den stroom in twee armen verdoelen en loopt vervolgens naar de Arabische zee, waar hij zich in eene Delta uitgiet. Do vruchtbare Delta, aan welker spits Tatta ligt, heeft eene lengte van 15 googr. mijlen, aan de zeekust eene breedte van 26 geogr. mijlen en neemt eene oppervlakte in van 330 □ geogr. mijlen. Zij wordt, do bevolking van Tatta niet mede gerekend door 30,000 menschen bewoond, die met uitzondering van eenige weinige steden, in tijdelijke dorpen wonen, die zij naar welgevallen verplaatsen; hunne hutten bestaan uit riet en matten van rijststroo, van welke ieder door eenen ïto/y of eenen dijk van zoden omgeven is, om dc koude winden en de vochtige dampen af to weren, die in dit lage land heerschen en voor schadelijk gehouden worden. Niet het vierde gedeelte van de Delta, van deze door de natuur zoo begunstigde en vruchtbare vlakte, is bebouwd. lt; |
Do landon, welke de I. in zijnen loop doorstroomt, zijn: Tibet, do landen van don Sikhsvorst Roondsebit-Singh, Afghanistan en Sind, en tot de voornaamste steden, die er aan of hoogstens 1 tot IJ uur van verwijderd liggen, behooren: Ger-tope en Leb of Ladah in Tibet; Attok, Dera Ismael Khan, Dera Ghazi Khan en Mittoen in den staat van den Sikhsvorst Roendschit-Singh; en Schikarpoer, Boekkoer, Sookoer, Rovi Seh-woen, Hyderabad en Tatta in Sind. Van hare monding tot Attok opwaarts kan do rivier bevaren worden; ook hoeft er eene onafgebrokene scheepvaart van de zee tot aan Lahore aan den Ravi (een' zijtak) plaats, welks afstand naar den loop der rivier omstreeks 215 geogr. mijlen bedraagt. Do I. wordt, na de veroeniging mot do Pentschab-stroomen, zelfs in het droogo jaargetijde, nimmer ondieper dan 15 voet en verkrijgt zelden eene breedte van een kwartier uur. Er zijn weinige rivieren op dc aarde, op welke dc stoombootvaart mot boter gevolg zou zijn aan te wenden dan op den I., die geene rotsen, watervallen of draaikolken, maar eonen zaohton stroom heeft. INDUSTRIE. (Zie Nijverheid). INENTING (Inoaéitie). Deze term wordt in do geneeskunde gebezigd, om het brengen van do eeno of andere stof onder do opperhuid aan te duiden. Er zijn verschillende stoffen die ingeënt worden met het doel om genezing te bewerkstelligen, om ziekto to voorkomen of ook om te dooden. Van het eerste wordt vooral in don allerlaatsten tijd gebruik gemaakt om sterk werkende geneesmiddelen, die door de maag minder goed verdragen worden on vooral ook door hunne onaangename smaak moeijelijk kunnen worden ingegeven, in het organismus te brengen. Met het doel om ziekten te voorkomen, zijn er twee stoffen, die gebruikt worden tot I. In de eerste plaats dient de koepokstof genoemd te worden; deze stof wordt tot voorkoming van kinderziekte, van de pok aan de uijers van eeno koe, of zoo er geene koe mot pokken voorhanden is, van eene pok die op een monsch door dc oorspronkelijke koepokstof of door do somtijds voor do honderd duizendste keer overgeplante koepokstof is voortgebragt. Dezo I. noemt men ook vaccinatie. Of hot mogelijk zij, dat eene aldus van generatie tot generatie overgeplante stof nog altijd dezelfde eigenschappon blijvo bezitten, is door do theorie niet uit te maken; de ondervinding leert dat door do I. van zoodanige stof een soortgelijke pok als door dc oorspronkelijke koepokstof wordt verwekt, terwijl daarenboven de stof van deze pok wederom dezelfde pok te weeg brengt op oen ander individu; of hot ten tweede mogelijk is, dat eeno zoodanige plaatselijke aandoening voor de kinderziekte of natuurlijke pokken (variolae) vrijwaart, ook daarop geeft de theorie geen antwoord; de ondervinding evenwel schijnt te leereu, dat de pok-ziekte daardoor zoo al niet voorkomen, toch ten minste gematigd wordt. Het is intusschon geene zeldzaamheid, dat met koepokstof goed ingeente kinderen aan pokziekte bezwijken of misvormd worden door de hevigheid der pokken; nog minder zeldzaam is het, dat volwassen ingeënten door de pokken hevig worden aangetast, men heeft de schuld daarvan geschoven op het langzamerhand zwakker worden van de werking der I., zoodat men deze dus zoude moeten herhalen. Men moet dus deze I. met koepokstof horhalen, wil men eenig resultaat daarvan kunnen verwachten; hoe dikwijls zulks geschieden moet is niet |
INK—INF.
37
naauwkotirig te bepalen. Men neemt in het algemeen een tijdperk van zeven jaren aan, hetgeen noodig zoude zijn om de vatbaarheid voor kinderpokken te doen terugkeerenj dien ten gevolge moet alle zoven jaren rovaccinatiü, herenting plaats hebben. Er zijn geonc vraagpunten in de geneeskunde, die zooveel mooijelijkheid in hare oplossing opleveren, als die over de werkelijke kracht van de eeno of andere behandelingswijze. Statistische tabellen geven duidelijk in cijfers op. dat op plaatsen waar de L. op grootc schaal wordt toegepast, do hoeveelheid sterfgevallen aan kinderziekte geringer is, dan op sommige andere plaatsen, waar de I. niet zoo algemeen wordt toegepast. Er zijn evenwel zooveel andere omstandigheden, die daartoe aanleiding kunnen geven, dat eone epidemie minder hevig is hier dan elders, dat wij uit soortgelijke cijfers, zelfs wanneer zij bij voortduring dezelfde resultaten opleverden, nog slechts tot waarschijnlijkheid omtrent het nut daarvan, maar nooit tot zekerheid daarvan zouden kunnen geraken. Wat aan de andere zijde het nadoel betreft, hetgeen door do vaccinatie zonde kunnen worden to weeg gebragt door overplanting van kwaadsappigheid uit het oene individu op het andere met do koepokstof, dit is oene soortgelijke vraag als de vorige, maar daarom minder moeijelijk, omdat hier het resultaat, waarnaar men zoekt positief is, terwijl het vorige negatief was. In hot algemeen kan men aannemen, dat de grooto toename dor klierziekten niet aan de vaceinatio is toe te sehrijven. Een een-vumlige, ontelbare koeren herhaalde proef geeft regt tot deze bewering; wanneer in een huisgezin twee kinderen zijn ingeënt en daarna klierachtig worden, dan wacht men bij hot derde kind met inenten j gewoonlijk vertoonen zich dan de klieraandoenin-gen, niettegenstaande het uitblijven der 1. met het einde van het eerste levensjaar, den leeftijd waarop men gewoonlijk ongeveer do vaccinatie bewerkstelligt. Daar dit resultaat zich in de praktijk van iederon geneesheer tailooze koeren herhaalt, zoo heeft men het regt van aan to nomen dat I. de klieraehtighoid voortplant. Ook ziet men bij sommige pietisten, die op grond van hunne godsdienstige overtuiging de I. zondig vinden en dus niet toelaten bij hunne kinderen, hetzelfde heirloger van ver-sehilleude vormen van klierziekte als bij anderen, wier geweten in dit opzigt minder bekrompen is. Vodr dat Jenner (zie .Tenner) de vaccinatie had uitgevonden, bezigde men ook stof uit natuurlijke kinderpokken. In aanmerking nemende het gevaarlijke dezer handelwijze, past men die tegenwoordig niet moor toe. Do tweede stof, die tot I. gebezigd wordt, is de stof van sy-philitisehe zweren om het ontstaan van syphilis te voorkomen. Auzias Turenne, de uitvinder van deze handelwijze, noemt deze I. syphilisalion. De ondervinding heeft nu reeds geleerd, dat het voorbehoedmiddel oven zoo gevaarlijk is als de kwaal on dat het bij onschuldige voorwerpen alle gevolgen kan te weeg bron-gen, die anders door liederlijkheid worden veroorzaakt. Ten slotte wordt in de veeartsonijkundo de I. van stof uit zieke longen van koeijon op de staart van andere koeijen ingeënt om de longziekte, do groote kwelgeest van onze koestallen, te voorkomen. Do resultaten zijn volgens verscheidene geloofwaardige berigten gunstig; doch ook hier is weder dezelfde moeije-lykheid, om uit statistiek een negatief resultaat op te maken. Met hot doel om te dooden heeft de I. bij sommige Indiaan-sche en andere volken uit hcctoro luchtstreken plaats, doormiddel van met vergiftige plantensappen bestreken messen, krissen als anderzints. v. P. INKS DE GASTRO. (Zie Castro). INFAMIE of Eerloosheid is de toestand van hom, die zijne eer verloren heeft. Naarmate men dus het woord eer opvat, heeft het woord eerloosheid een' anderen zin. Als kunstterm voor juridische eerloosheid moet I. wol onderscheiden worden van de morele eerloosheid. Infaam volgens do wet is hij, die bij of ingevolge regtorlijk vonnis zijne burgerlijke eere heeft verloren. De Romeinen kenden nog eone infamia faeti, welke hot gevolg was van zekere beroepsbezigheden of wel van zekere levenswijze. Zoo werd lang het beroep van tooneelspelor voor eerloos gehouden. Evenzoo waren koppelaars en ontuchtige vrouwen eerloos. Ook bij de nieuwere volken bleef deze infamia facti hing bestaan, maar is bij ons opgeheven. Alleen de wettelijke I. bestaat U'~;' en is het gevolg van cene veroordooling tot de straffe des doods, van wegvoering naar een oord van ballingschap en verbanning (straffen bij ons buiten gebruik), en van het tuchthuis. Zij bestaat in do uitsluiting van alle staatsburgorlijko rog-ten, van do bevoegdheid om getuigenis af te leggen, voogd of curator to zijn en enkele andere. Bovendien kan do echtgenoot van oon bij vonnis oorloos verklaarden op dien grond echtscheiding vragen. |
Nog worden bij do militaire strafwetten enkoio straffen bedreigd, waaraan het onzeker is of zij eerloosheid ton gevolge hebben, daar de wet zulks niet overal uitdrukkelijk bepaalt. Als I. kan men echter aanmerken het als oorlooze schelm aan den wal zetten en uit de dienst wegjagen, en do cassatie met eerloosverklaring. Voor do kruiwagenstraf is hot onzeker en niettegenstaande de hoogo raad hot anders beslist hooft, schijnt men haar niet voor infamant to moeten houden. Tot do I. kan niet gerekend worden de ontzetting van enkele burgerschapsregten, welke in sommige gevallen door den regter kan worden uitgesproken. INFANT, INFANTE is een titel, die in Portugal en Spanje aan do prinsen en prinsessen van hot koninklijk huis, mot uitzondering van do kroonprinsen, gegeven wordt; de kroonprins van Portugal voordo sedert Johan den IV','ln tot op do afscheiding van Brazilië, don titel van prins van Brazilië, on die van Spanje voert sints 1388 dien van prins van Asturië. INFANTERIE. (Zie Voetvolk). INFER1EN waren bij de Romeinen offers, dio men don on-doraardsehen goden bragt voor de zielen der afgestorvenen. Mogelijk zijn do exequien in de Roomscho kerk hieraan wol haren oorsprong versehuldigd. INFINITESIMAAL-REKENING. De I.-R. maakt oen deel uit van de hoogero analysis, waarbij men gebruik maakt van oneindig kloino grootheden, om tot uitkomsten to geraken, die alleen langs dien weg kunnen gevonden worden. Zij omvat moer bepaaldelijk do differentiaal- en integraal-rekening. INFLAMMATIE. (Zie Ontsteking). INFLEXIE. (Zie Buiging der lichtstralen). INFLUENZA. (Zie Griep). INFORMES worden die sterren genoemd, welke niet, of niet met zekerheid tot het cone of andere storreboeld gerekend worden te bohooren. INFULA was bij do oudo Romeinen dat broedo, uit witte wol bestaande hoofdversiersel, waarmode de priesters, Vestaalsche maagdon en offorondon verschenen, omdat men de bedekking van het hoofd voor een kenmerk van ootmoed (later van heiligheid) hield. In lateren tijd bedienden zich do keizerlijke stadhouders van dit hoofddeksel tot oen teoken hunner waardigheid, als hoedanig het ook in de VIIJc eeuw door de bisschoppen dor Catholijke christenheld werd aangenomen; nog tegenwoordig wordt aan den bisschopsmijter, dien zij bij groote plegtighedon dragen, de naam van Inful gegeven. Deze bestaat uit twee grooto, van boven spits tooloopendo bladen, het eeno van voren en het andere van achter, zoodat hij in hot midden hol is. Dc bladen zyn van blik of bordpapier, met witto zijde overtrokken , en het voorste pronkt met een kruis. Hot voorregt van Infulo-ren, mot don Inful versieren, of tot bisschop verklaren, behoort aan don paus, die ook somtijds daarmede de abten van kloosters vereert, welke hierom geinfuloorde abten genoemd worden. INFUSIE, Aftreksel, is eeno bereiding van do eone ofandero aromatische of genooskraehtigo zelfstandigheid door middel van uittrekken met water of wijn verkregen. Men onderscheidt oene warm- en eeno koud bereide I. De meest gewone, do warm bereide wordt verkregen door de eeno of andere stof met kookend water tot eeno behoorlijke hoeveelheid te overgieten en dit mengsel gedurende eenigon tijd met eeno zeer matige verwarming, bonoden het kookpunt van het water, te laten trekken, liet moest algemeen bekende en gebruikte voorbeeld is do I. van thee. In do geneeskunde wordt de I. daar gebruikt, waarde kruiden, waarvan een drank moet worden bereid, vluchtige bestanddee-len, van welker aanwezigheid de geneeskrachtige werking afhangt, bevatten. In dit geval zouden de kruiden door kooking hunne vluchtige bestanddeolen en dus ook hunne geneeskracht verliezen. De koude I. in water wordt daar gebezigd, waar do kruiden bestanddeolen bevatten, die in warm water oplosbaar. |
38
in koud daarentegen onoplosbaar zijn, en waar men juist het uitsluiten der in warm water oplosbare bestanddeelen beoogt. De I, in wijn wordt altijd koud bereidt en wordt daar gebezigd, waar de werking der in slappe alcohol oplosbare bestanddeelen in verbinding met de bestanddeelen van den wijn (gewoonlijk gebruikt men hiertoe do zoete Spaansche wijnsoorten) wordt verlangd. Voorbeelden van deze drie soorten vindt men in overvloed in alle handboeken over geneesmiddelleer, als ook in de Pharmacopaea JS'eêrlandica. v. P. INFUSIEDIEREN {Infusoria, Animalcula infusoria). Deze dieren, welke door hunne kleinheid alleen met behulp van het mikroskoop kunnen worden onderzocht, tellen slechts enkele soorten, welke voor het bloote oog nog eenigermate zigtbaar zijn. Het is derhalve natuurlijk, dat zij aan de Ouden onbekend bleven; onze landgenoot Leeuwenhoeck zag hen het eerst in afgietsels tegen het eind der XVII110 eeuw (1675). Ledermüller sprak in 1763 het eerst van deze kleine diertjes onder den naam van Infusie-diertjes, en Wrisberg vormde daaruit in 1765 den latijnschen naam van Animalcula infusoria} welke door latere schrijvers algemeen aangenomen werd. 33e grootc stelselmatige natuuronderzoeker der vorige eeuw, C. Linnaeus, schijnt zijne aandacht aan deze kleine diervormen niet geschonken te hebben, en vermeldt slechts enkele soorten, die hij onder zijne geslachten Vorticella, Volvox en Chaos in de laatste afdceling der wormen plaatst. Verreweg de meeste schijnt hij onder cene enkele, niet nader begrensde soort, als Chaos infusorium zamen te vatten {Systema naturae, Ed. XII, Tom. 1,2, 1767, p. 1326). De vroegste proeve van eene stelselmatige verdeeling dezer dieren zijn wij aan den Deenschen natuuronderzoeker O. F. Müller verschuldigd, wiens verdienstelijk werk eerst na zijnen dood in 1786 het licht zag. De grenzen evenwel cener dierklasse, waaronder men deze wezens zamenvatten kon, bleven nog onbepaald en onzeker. In onze eeuw is Ehrenberg nu sedert ruim 30 jaren met het onderzoek der Infusoria bezig, en heeft daarover voor 20 jaren een uitvoerig, met talrijke afbeeldingen opgehelderd boekwerk in het licht gegeven, dat als een der merkwaardigste letterkundige voortbrengselen over de natuurlijke geschiedenis, welke onze eeuw heeft opgeleverd, ook nog in volgende eeuwen een gedenkteeken voor den beroemden naam des schrijvers blijven zal. De kleinheid der I. heeft aan sommige schrijvers aanleiding gegeven om hen mikroskopische dieren te noemen. Deze benaming is echter als naam eener klasse ongepast; de meerdere of mindere grootte kan geen kenmerk eener klasse van het dierenrijk of geen grond van onderscheiding wezen. Door deze benaming zoude eene vereeniging van sommige kleine soorten uit hoogere dierklassen (mijten b. v. of andere Arachniden en kleine Crustacea) met de Infusiediertjes, welke dikwerf bij vroegere schrijvers plaats had, als het ware gewettigd worden. Do nasporingen van Ehrenberg deden hem bij de kleine dieren, die men gewoonlijk onder den naam van Infusiediertjes vereenigt, twee klassen onderscheiden, waaraan hij den naam van Polygastrica en Rotatoria gaf. Deze twee klassen hebben büiten de geringe grootte bijkans niets met elkander gemeen; de Rotatoria of raderdiertjes (zie Rader diertjes) zijn dieren van eenen symmetrischen vorm, wier bewerktuiging naar den typus der gelede dieren is ingerigt en die op eenen hoogeren trap van volkomenheid staan dan de Polygastrica. Wij boschouwen derhalve hier onder den naam van Infusie-dieren alleen die, welke Ehrenberg Polygastrica, noemt. Over dezen naam zullen wij later kortelijk spreken, terwijl wij dien van Infusoria behouden. De I. zijn kleine, zeer eenvoudig bewerktuigde dieren, waarin men geen afzonderlijk zenuwstelsel noch hart kan waarnemen , die geenen symmetrischen vorm bezitten, meestal inwendige holten of blaasvormige ruimten vertoonen, en zich dikwerf door tril-haartjes, op de oppervlakte des ligchaams geplaatst, bewegen, terwijl sommige uit eene weeke geleiachtige massa bestaan, die zich naar allerlei rigtingen in takvormige aanhangsels verlengen kan, welke zich aan voorwerpen in den omtrek vasthechten en alzoo tot voortkruipen dienstbaar zijn. Zij vermenigvuldigen zich door vrijwillige verdeeling van het ligchaam, gewoonlijk in de lengte. Langs dezen weg kunnen zij zich in korten tijd op cene onge-loofelijke wijze vermeerderen. Bij zeer weinigen (onder anderen bij Vorticella) wordt ook cene vermeerdering door knoppen waargenomen. Deze onderscheidt zich van de deeling daardoor, dat niet eene helft van het dier, maar slechts een klein deel zich door afsnoering afscheidt, nadat het zich eerst als een knobbel, vormig uitwas op het moederdier ontwikkeld heeft. Dat er eene vermenigvuldiging door eijeren zou plaats hebben, en dat tweeerlei geslachts-organon in elk individu verecnigd zouden zijn (hermaphroditismus), gelijk Ehrenberg wil, is volstrekt niet bewezen. Geslachts-organen schijnen als afzonderlijke deelen bij de infusoria niet te bestaan. |
Is door het boven medegedeelde reeds eenig licht verspreid over den bajerd der infusoriën-wereld, die mengelklomp der Infusoriën (Chaos infusorium, gelijk Linnaeus deze dieren noemde), moet echter nog eene nadere scheiding ondergaan. Het is namelijk thans vrij algemeen erkend, dat Ehrenberg onder zijne I. vele soorten heeft opgenomen, die tot het plantenrijk behooren. Het zijn de eencellige algen, welke men Desmidiaceen en Diatomeën noemt. Bij deze laatsten bevat het celvlies eene groote hoeveelheid kiezclzuur. Deze kiezelschalen of pantsers blijven na den dood onveranderd, en hiertoe behooren dan die zoogenaamde fossiele 1., die, hier en daar dikke lagen vormende, zelfs, als bewijzen van do magt van het kleine, tot de zamenstelling van de aardkorst hebben bijgedragen. Door zulke overblijfselen van Diatomeën wordt het dusgenoemde bergmeel van sommige plaatsen in Zweden gevormd, gelijk ook de Polirschiefer van Bilin in Boheme en elders. ■jm i jjp Dat de kleinheid der Infusiediertjes, niettegenstaande hnnne doorsehijnendhoid en do daaruit ontstaande geschiktheid om mi-kroskopisch onderzocht te worden, een groot beletsel is om hunne structuur volledig te leeren kennen, behoeft niet te worden aangetoond. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Cuvier in zijn beroemd werk over het dierenrijk deze infusoria met eene groote beknoptheid behandelt {La nature de vwn ouvrage n'exigeantpoint que j'entre dans Ie detail mjini de ces injiniment pelils, III, p. 323, note f)- Hoezeer sedert dien tijd de kennis der infusoria zeer is toegenomen, kan echter do betrekkelijke waarde dezer dierklasse voor vergelijkende ontleedkunde nog niet groot worden genoemd. De benaming zelve waarmede Ehrenberg deze dieren aanduidde, is een bewijs hiervan. Hij veronderstelde namelijk, dat rondo holten, die in meerder of minder aantal binnen in liet ligchaam dezer dieren gezien en door de opname van kleurstof, die men in het water mengt, waarin men ze waarneemt, indigo of karmijn b. v., meer duidelijk gemaakt kunnen worden, magen zouden zijn, en noemde daarom do I. vedmagigc dieren {Polygastrica). Andere schrijvers beschouwen die holten slechts als tijdelijk ontstaande, het voedsel opnemende ruimten. De I., waarvan eenige het eerst ontdekt zijn in afgietsels of aftreksels van plantaardige stoffen, zoo als van hooi, peper enz. (ook onze groote Christiaan Huygens hield zich met de nasporing i'.iarvan bezig, blijkens zijne op de Leidsche Bibliotheek bewaarde |
INF—ING.
39
handscliriften), werden vroeger dikwerf als bewijzen aangevoerd voor ecno zelfstandige vorming (generalio spontanea), welke Harvey reeds in do XVXI'10 eeuw door hot ontwikkelen van zijno stelling omne vivum ex ovo meendü weerlegd te hebben. Het is hier de plaats niet om dit punt te bespreken, 't geen ook in eenige weinige regpls niet wel geschieden kan. Voor het overige zijn de naauwkeurige onderzoekingen dezer kleine bewerktuigde wezens van groot belang voor sommige physiologisehe vraagstukken; de nieuwere ontdekkingen hebben ons met de standvastige en somtijds zeer sierlijke vormen, met de merkwaardige levensverseliijnselen van diertjes bekend gemaakt, van welke duizenden in e'énen enkelen waterdrop leven; en do waarnemer, die zich van goede mikroskopen bedient, kan naauwelijks in de gan-scho schepping schooner voorwerpen vinden dan hem sommige infusoria aanbieden. Zoodanig zijn bijzonder de Vorl.icetlen, bij oudere mikroskopische waarnemers somtijds klokpolijpen genoemd, die zich op kroos- en op vele zoetwater-diertjes, vooral op Cyclops vasthechten. Doorschijnende, nan de opening met trilharen omzoemde bekertjes zijn op oen' langen, zeer dunnen steel bevestigd, die zich nu eens in spiraalkronkelingon verkort en dan weder eensklaps, regt wordende, uitschiet. Sommige vorticollen zitten oven als een klein schermpje (umbella) met hare steeltjes op het eind van eenen gemeonschappolijken stengel (Carc/tesium pohj-pimm Ehrenberg; zie eone afb. bij Haster, Natmrk. Uitspanningen , I, tab. Ill, fig. 1, c, Slabber, Natuurk. verlustigingen, 1778, tab. V, flg. 2). Neemt men do Uiatomaeeën met Ehrenberg onder de infusoria op, zoo kan deze klasse ook onder 't mi-kroskoop ons allerlei sierlijke vormen vertoonen, niet ongelijk aan do sterren en kruisen, die gekleurde stukjes glas in een kaluidoskoop veroorzaken; een gevolg van de rigting, waarin de celverdeeling heeft plaats gegrepen. Wij besluiten met hierbij nog de opgave van enkele der hoofdwerken over de I. te voegen; O. F. Muller, Animalcula infusoria fluviatilia et marina, Hauniae 1780, 4°; — C. G. Ehrenberg, Die Infusionsthierchen als vollkommene Organismen; nebst einem Atlas von 64 colorirten Kupfertafeln, Leipzig 1838, folio; — Dezelfde, Mikrogcologie. Das Er den tind Felsen schaffende Wirken des unsic/tlbaren kleinen selbstiindlgen Lebens auf der Er de, Leipzig 1854, folio; — F. Dujardin, Hist, naturelle des Zoophytes Infusoires, comprenant la physiologie et la classification de ces ani-maux, l'aris 1841, Squot;; — F. Stein, Die Infusionsthiere auf ihre Kntwickelungsgeschichte untersucht; mit 6 Kupferlaf, Leipzig 1854, 4°. — M. S. Schultze, XJcber den Organismus der Poly-thalamii'n (Foraminiferen); mit 7 illum. Kupfertafeln, Leipzig 1854, fel. — Do Nedorduitsche lezer zal met vrucht en genoegen kunnen nalezen wat door den hoogleoraar P. Halting over de I. gezegd is in het IV16 deel van het uitnemend werk, getiteld: Het Mikroskoop (ïiel 1854) hl. 201—224. J. v. d. H. INGELHEIM. Twee vlekken in het groothertogdom Hessen, provincie Rijn-Hessen. Het eone heet Ober-I. en ligt in een bekoorlijk dal aan de Selz; het heeft 2,500 inwoners, die hoofdzakelijk hun bestaan vinden in hot kwoeken en bereiden van den bekenden rooden rijnwijn, die den naam van Ingolheimer draagt. Het andere, Nieder-I., ligt medo aan de Selz en is vooral beroemd door een prachtig paleis, dat Karei de Grooto er voor zich liet bouwen, en waartoe het marmer zelfs uit Italië werd aangevoerd. Hij en zijne opvolgers hielden er meermalen rijksdag en kerkvergaderingen. In den dertigjarigen oorlog is dit gedenkstuk der oudheid gedeeltelijk, in 1689 door de Fran-scbon bijna geheel verwoest en hetgeen er nog van was overgebleven, is den 13d0quot; Februarij 1831 geheel ingestort. INGELHAM of ENGELRAM, bisschop van Metz met den persoonlijken titel van aartsbisschop, was een van do vermaard-sto kerkvoogden der VHlal0 eeuw. Hij was aalmoezenier en eerste kapellaan van Karei don Grooten, die hem belangrijke staatszaken opdroeg. I. overleed den 258,I!I1 December 791. |
INGENUOUS (Johan), een bekwaam natuur- en scheikundige, werd in 1730 te Breda geboren. Men weet niet aan welke hoogeschool hij gestudeerd heeft; maar nadat hij den doctorsgraad in do geneeskunde had bekomen, zette hij zich als praktiserend geneesheer in zijne geboorteplaats neder. In 1707 begnl' hij zich naar Engeland, alwaar hij zieti door zijne talenten onderscheidde. Pringlo, die voorzitter van de maatschappij van wetenschappen to Londen was, niet tevreden met zijno onvermoeide werkzaamheden toe te juichen, betoonde hom steeds de vleijendste welwillendheid, en gaf hem oen schitterend bewijs van do achting, die hy voor hem koesterde. Toen Maria Theresia twee barer kinderen aan de pokken had verloren, verzocht zij Pringlo haar eenen bekwamen arts aan te wijzen, om het keizerlijke gezin in te enten. Pringlo aarzelde geen oogenblik I. to noemen, die zich terstond naar Weenen begaf en mot het beste gevolg de prinsen en prinsessen van hot huis van Oostenrijk inentte. De keizerin betoonde hem hare dankbaarheid, schonk hom een jaargeld van zes honderd gulden en den titel van keizerlijk lijfarts. I. genoot tot aan zijnon dood deze welverdiende voorreg-ten. De aanminnigheid van zijn karakter maakte hom bijzonder aangenaam bij Jozef don IIllcquot;, dio dikwijls zijn kabinet bezocht en er behagen in vond met hem de belangrijkste natuurkundige prooven te herhalen. Na eenige jaren te Weenen vertoefd te tiebbcn, alwaar hij gehuwd was met de dochter van den baron Jactjuin, kwam I. weder in Nederland, doorreisde Frankrijk en Duitsehland, en vestigde zich eindelijk op Bowood, een buitenverblijf van den markies van Lansdowne, bij Londen, alwaar hij den 7lt;1'!n September 1799 overleed. Zijn naam hecht zich aan do voornaamste punten der natuurkunde en natuurlijke geschiedenis. Men heeft aan hem verscheidene schei- en natuurkundige ontdekkingen te danken. ïen onregte evenwel beweren sommigen , dat I. de eerste was, die glasschijven in plaats van cylinders voor de electriseermachines gebruikte. Hij vond eenen nieuwen Eudiometer (zie Eudiometer) uit, nam het eerst de proef van do verbranding van het ijzer in zuurstof en vermeerderde Priestley's ontdekking van de verbetering der lucht door gewassen met de gewigtige opmerking, dat de planten de lucht in weinige uren, doch slechts bij zonlicht, kunnen zuiveren, des nachts daarentegen, eone schadelijke lucht uitdampen, en dat deze kracht alleen in do bloemen en bladeren huisvest. De vruchten van zijnen arbeid vindt men hoofdzakelijk in zijne; Experiences sur les vügi'taux, qui font connaitre leur grande injluence pour la purification de Vair atmosphdrique, oorspronkelijk in hot Engelsch geschreven en door hem zeiven in het Fransch en No-derdnitsch overgebragt. v. P. INGENIEUR. In bepaalden zin; do officier die over de troepen der genie eenig bevel voert, of wel belast is mot het ontwerpen en bouwen van tijdelijke of blijvende versterkingen van j militaire gebouwen, bruggen enz. Bij de verdediging van vestingen is den Ingenieur-officier opgedragen, het maken van blin-| deringen, het aanbrengen van palisadcringen en andere verdedigingsmiddelen; bij het doen van uitvallen wijst hij de punten van uitval aan, verder heeft hij het bestuur over den mijnen-oorlog; do algomeene leiding van de verdediging berust in één woord op den I. Bij den aanval is hot vooral het oordeel der genie-officieren, dat over de kracht der aan te vallen werken, over de keuze der aanvalspunten en den aanleg der loopgraven, sappen enz. beslist. (Zie JJelegering en Genie'). In algemeeneren zin noemt men I., don man, die uitgerust met do vereischte konnis van wis- en natuurkunde en bouwkunst, plannen ontwerpt en uitvoert voor werken van bouwkunstigon, water-houwkunstigen of werktuigkundigen aard; zoo als gebouwen, sluizen, bruggen, spoor- of gewone wegen, schepen, stoomwerktuigen, telographen enz. Zoo heeft men Ingenieurs voor den waterstaat, Ingenieurs voor don scheepsbouw, voor het stoomwezen, voor den telegraaf enz. INGERMANLAND. Een gedeelte van hot Russische gouvernement Petersburg, en wel dat, hetwelk tusschen het meer Ladoga, de Ncwa, do golf van Finland, do Narwa en de Plesskow-scho en Nowogorodsche stadhouderschappen ligt. De inwoners, naar de rivier de Inger of Zschora, Ingriers of Zschoren genoemd, zijn oorspronkelijk Finnen, maar hebben ten gevolge van langdurig verkeer voel van do Russen overgenomen. De naam I. werd eerst gebezigd, toen het land in hot jaar 1017, na vier eeuwen aan Rusland te hebben toebehoord, aan Zweden werd afgestaan. Peter do Grooto heroverde bet in 1702. INGEVING. Door dit woord, of ook het uit 2 Tim. III; 10 ontleende grioksche Theopncustic {iïscnrevaTia), waarmede hot in do Latijnsche kerk gebruikelijke inspiratio overeenkomt, verstaat de godgeleerdheid die van God uitgegane werking, wolko hen, dio den inhoud der goddelijke openbaring mondeling of bij |
ING.
4(1
geschrift mededeelden, daarbij tegen dwaling en misvatting behoed heeft. Uitgaande van de grondstelling, dat do voorstelling der denkbeelden afhangt van de keuze der woorden, heeft men do opvatting van do wijze en de mate dier werking reeds vroeg in de christelijke kerk tot een uiterste gedreven, waarbij alle zelfstandigheid bij de sprekers en schrijvers geheel weg viel. Op het voetspoor der Kubbijnen, die het O. V. in al zijne woorden cn uitdrukkingen, tot in do kleinste bijzonderheden, aan do werking van Gods geest toeschreven, zeide Justinus do martelaar (Cchorl. ad Graec.) van de schrijvers des O. V., dat zij tot en bij het schrijven zoodanig door Gods geest werden bewerkt als de snaar van een rauziek-instrument bij bet bespelen door den vinger; welk denkbeeld mede door hom {Dialog, cum Try phone, p. 178, ad Aut. II, p. 305, III, p. 388) ook op de schrijvers van het N. V. werd toegepast, waarin hij gevolgd is door The-ophilus {ud Aulol. L. II, c. 31, III, c. 2j, Irenaeus (ad llne.r. L. II, c. 28, § '2, L. Ill, c. 9 en 34) en Origencs, die er op vele plaatsen (b. v. Pr inc. L. IV, Ilomü. XXIV in Ter. contra Cels. c. 4) over spreekt, doch een onderscheid maakt tusschen middelijko en onmiddelijke openbaring. Eusebius telt het leerstuk der I. onder die, welke algemeen in de kerk zijn aangenomen (Ilisl. eccl. L. V, e. 28) en Augustinus verklaart {de. cons. ICeang. Ié. I, c. 35) de leerlingen van Christus voor diens handen, welke slechts datgene hebben nedergeschreven wat Hij hun beval te schrijven, waarbij (verg. Cassiodorus, Jnsl. div. c. 16) de bijbel-schrijvers tot bezielde werktuigen worden. Werd gedurende de middeleeuwen de voorstelling aangaande do I. der H. Schrift in de westersche kerk (de oostersche heeft cr zich niet bepaaldelijk over uitgelaten, maar vergenoegt zich mot het algemeene denkbeeld van gaven des heiligen geestes, in do schrift en in de kerk beiden aanwezig) door het op den voorgrond stellen van het pausselijke gezag in zaken van godsdienst eenigzins ter zijde gesteld, zoodra het Protcstantismus zich dogmatisch ontwikkelde, moest het hooge verbindende gezag, dat het aan de II. Schrift toekende, wel aanleiding geven tot gestrenge opvatting van de leer der goddelijke I., onder wier invloed do gewijde boeken zijn opgesteld, niet alleen tegenover do R. C. kerk, maar ook tegenover de mystieken en anderen, die do aan de bijbelschrijvers verleende I. te lager stolden, naarmate zij er zich meer op verhieven, zelve ceno zoodanige te ontvangen. Eenmaal hot denkbeeld eoner woord-I. aannemende, moest men, zou men zichzelven gelijk blijven, hot wol tot oen zoodanig uiterste drijven, dat elke lettor dor H. Schrift oen goddelijk heiligdom werd. Doch die voorstelling kon zich bij oen redelijk nadenken niet staande houden, licods de ongerijmdheid, tot welke zij leidde, deed er het verkeerde van beseffen. Maar bovendien: de voortgang dor wetenschappen deed zien, dat vele zaken in don bijbel, niet tot de godsdienst bohoorende, zijn voorgesteld op zoodanige wijze als overeenkomt met de gebrekkige kundigheden van dien tijd. Men moest dus kiezen tot het dilemma, dat of die zaken niet krachtens goddelijke I. geschreven zijn, bf dat God zelf bij 'net ingeven haddc gedwaald. Daar hot laatste ongerijmd is, moest wel hot eerste worden aangenomen. Maar ook zoo men het denkbeeld der woordelijke I. tot datgene beperkte, hetwelk tot do godsdienst betrekking hoeft, liet zich daarmede voor het onpartijdig oordeel niet oplossen het verschijnsel, dat do bijbolsohrijvors, niet alleen die van hot O., maar ook van het N. V. niet alleen verschillen in stijl en woordenkeuze, maar ook in opvatting en voorstelling der godsdienst-waarheid zelve; iots, dat niet kon onopgemerkt blijven, zoodra men voor de gram-matisch-dogmatische schriftverklaring do historisch-grammatischo , vooral verbonden met de logische en psychologische (zie Uitlegging des Bijbels) had in de plaats gestold. Voor zoover dan ook do hedendaagsche godgeleerdheid zich heeft losgemaakt van den band eoner kerkelijke voorstelling, drukt zij den hoogeren invloed dergenon, die de openbaring Gods in -lezus Christus hebben medegedeeld, zoodanig uit als wij in het art. Li eest, Heilige, D. IV, bladz. 11, kol. 2 hebben opgegeven. Zie uit de B. C. kerk: Xiercmberg, I)c ü?l)/ine Scri/Uurae Sacrac. (Lyon 1 (U1); uit de Protcstantsche: Maortons, Vindiciae doctrinae Christiunnc de dicina sacrarum literarum inspiratione (Jonal724); Ilenricus, Lucubrationes in ap/wrismiim orthodoxum, quod Deus Moysi et prophelis ac npostolis non solum res, scd et nun ipsa verba inspiraverit (Dresden 1642); Martinus, Dissertation, rpte les livres du V. el N. T. soul d'inspiration divine (Franoker 1719); Sonn-tng, Dnclrina inspirationis, ejusque ratio, historia et vsus (Heidelberg 1810); Molenaar, Over de ingeving der 11. Schriften in do werken van het Haagsoho genootschap, 1819. |
INGEWANDSWOIIMEN ( Vennes intestinal es, KntozoeC). Onder dezon naam heeft men onderscheidene diersoorten voreenigd, die zich in andere levende dieren ophouden, zonder dat men daarom hun verblijf juist altijd in de ingewanden of de darmbuis moet zoeken. Er zijn sommigen, die zich onder de huid of' in het dusgenoemde eellenwoofsel tusschen do spieren , anderen, die zich in de spieren zeiven ophouden. Men zou ze dus inwendige parasiten (entoparasitica) kunnen noemen, in togenoverstolling met die insekten of gelede dieren, welke zieh op do huid van andere dieren ophouden of daaraan ('t geen vooral bij visschen plaats heeft) door vastzuiging aanhechten. Er zijn enkele maskers van insekten, die zich mode in het inwendige van andere dieren ophouden. Zoodanigen zijn do onderscheidene soorten van hot vliegengcslacbt Oestrus van Linnaeus , waarvan eeno in don larvontoostaud onder do huid van het rund, eeno andere in de voorhoofdsholtons van het schaap, en nog andere soorten in de maag van het paard leven. Deze maskers behooron echter natuurlijk niet tot do klasse der I.; zij planten zich niet binnen maar buiten hot ligchaam van do diereu, waarin zij zich ophouden, voort. Hot tegendeel hiervan hoeft bij de I. plaats, die binnen het levend dier, dat hun tot verblijf verstrekt tot volkomen geslachtsrijpheid geraken, en daarentegen dikwerf een langer of korter tijdperk van hun loven vr'u buiten do dieren, waarin zij anders gevonden worden, in jeugdigen toestand doorbrengen. Moeijelijk is hot aan deze klasse kenmerken too to schrijven, die van het inwendig maaksel ontleend zijn. Intussehon vortoo-non de I. do naaste overeenkomst met de lagere vormen dor wormen, en zijn van den gestraalden grondvorm, dien de dierlijke bewerktuiging in do Anthozoa en Zeesterren aanneemt, geheel en al verwijderd. Het was derhalve zonder gonoegzamon grond, dat Cuvier do I. tot zijnen typus der animaux rayontSs gebragt hoeft. I5ij sommige I. kan men geen darmkanaal aanwijzen; bij anderen vertoont hot zieh in do gedaante van twee, somtijds in vele takken verdeelde buizen, die van alle kanten door hot weefsel dos ligchaains omgeven zijn: nog andoren bezillen oven als de hoogor bewerktuigde dieren eeno darmbuis, die in eone inwendige ligchaamsholte gelogen is. By velen zijn de vrouwo-lijko on mannelijke voortplantingswcrktuigon te gelijkertijd voorhanden; van andere soorten zijn do geslachtsdeolen afgescheiden, zoodat er mannelijke en vrouwelijke voorworpen van elke soort bestaan, die meestal ook in gedaante en grootte dos lig-ehaams (somtijds zelfs op eeno buitengewone wijze) verschillen. Van een zenuwstelsel vindt men bij velen geono de minste aanwijzing; doch bij anderen ziet men sporen van een zenuwstelsol, dat ook door de naauwkeurige onderzoekingen mot het mikros-koop in zijn weefsel de onmiskenbare overeenkomst met dat dor hoogore dieren hooft opgeleverd (zie prof. C. Wedl, in de Sit-zungsbericlUe der mathem.-naturw. Classe iler kaiserl. Akademie der Wissensehejïen zu Wien, Juli 1855). De I. strekken ons tot oen merkwaardig voorbeeld van den voortgang en de uitbreiding der natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk in do laatste jaren. In het stelsel van Linnaeus worden zij onder do overige geslachten van de onzamonhangende en verwarde dierengrocp, die hij de klasse dor wormen noemde, verspreid, en zijn opgenomen in do vier goslaehton Fasciola, Gordius, Ascaris en Taenia. Linnaeus noemde in do 12dl, en laatste door hem bezorgde uitgave van het Systema naturae niet meer dan twaalf soorten van I. op (1767). In 1819, dus ruim eene halve eeuw later, telde Kudolphi er 899, zoodat het aantal nagenoeg vijf en zeventig malen was vermeerderd. Hoezeer er onder de opgenoemde soorten eenige twijfelachtig zijn en anderen van do klasse der I. moeten verwijderd worden, zijn eraan den anderen kant in de laatste veertig jaren wederom zoo vele nieuwe soorten ontdekt, dat men zonder overdrijving zeggen kan, dat het thans bekende aantal honderdmaal dalgene overtreft, 't welk voor 90 jaren bekend was. Maar niet alleen in het aantal der bekend geworden soorten is deze uitbreiding der wetenschap merkbaar; zij blijkt evenzeer of nog veel meer in de |
ING.
41
nasporingcn omtrent het inwendig zamenstel, de huishouding on do merkwaardige levensverschijnsels van vele dezer dieren, die grootendeels eerst sedert de laatste twintig jaren ontdekt zijn geworden. De verdeeling der I. in vijf groepen {familiën of orden), die tot op den laatsten tijd het meest algemeen aangenomen is, werd door Zeder voorgesteld; reeds voor hem echter schijnt bij Goeze eenig denkbeeld van dezelfde verdeeling te zijn opgekomen. Deze vijf groepen zijn die der ronde ivormen, der haakwormen (of doornhoofdiae ivormen), der zingivormen, der hand- of lint-wormen en der blaaswormen. Kudolphi gaf aan die afdeelingen de Griek-sche namen van nemnloidea, acanthocephala, trematoda, cestoidea en cystica. De volkomenste bewerktuiging vertoonen de ronde züormen of draadwormen (nematoidea), bij welken alleen eene inwendige ligchaamsholte (buikholte) aanwezig is, die een vrij opgehangen darmkanaal bevat. Het naast aan dezen komen de doornhoofdige wormen (acanthocephala), die even als de nema-loidea eenen ronden langwerpigen ligchaamsvorm hebben en bij welken mannelijke en vrouwelijke voorwerpen worden onderscheiden. De overige I., de trematoda of zuigwormen en de lintwormen (cestoidea), zijn hemaphrodiete dieren; bij de blaaswormen heeft men gemeend, dat alle geslachtsorganen ontbraken; maar, daar deze geslachtlooze dieren slechts jongere vormen van lintwormen zijn, gelijk vooral in de laatst verloopen tien jaren ontegenzeggelijk gebleken is , moeten zij van de rij der verdeelingen worden uitgemonsterd. Er blijven dan slechts vier groepen van I. over. De zoogenoemde blaaswormen leven alleen in warmbloedige dieren, vooral in zoogdieren, in de lever, longen, spieren enz. Het zijn vooral plant-etende dieren, herkaauwende en knaag-dieren, waarin zij voorkomen. De bandwormen, die er uit voortkomen, leven uitsluitend in het darmkanaal van roofdieren of vleesch-etende dieren en van den dierlijk voedsel met het plantaardige vermengenden (omnivoren) mensch; het zijn alle soorten van het geslacht Taenia. Zoo leefde de lintworm van de kat. Taenia crassicollis, vroeger als blaasworm in onderscheidene muizen-soorten, in welken vorm hij als Cysticercus fasciolaris bij de schrijvers bekend is; de lintworm van den hond {Taenia serrata) leefdö als Cysticercus pisiformis in hazen en konijnen, en de Cysticercus cellnlosae, die in de spieren en andere ligchaams-deelen bij het tamme varken vooral voorkomt, is de jeugdige toestand van Taenia solium. I. zijn bewoners van zeer verschillende dierklassen; het talrijkst zijn de soorten, die bij vogels en visschen voorkomen. Onder de bandwormen vooral zijn geslachten, die alleen of hoofdzakelijk uit soorten bestaan, die in visschen leven (bijkans al de soorten van het geslacht Bothriocephalus), Van de aan soorten zeer rijke geslachten Distoma en Echinorhynchus hebben de visschen en vogels verreweg de meeste soorten. Van het geslacht Ascaris hebben al de klassen der gewervelde dieren vele soorten; van Strongylus vooral de zoogdieren. De vier geslachten Distoma, Taenia, Ascaris en Echinorhynchus bevatten de meest bekende soorten van I., bovenal de drie eerstgenoemde. — T. leven in allerlei ligchaamsdeelen, het meest evenwel op slijmvliezen, in het darmkanaal en do longen. Ook in de hersenen, de oogen , het hart en de bloedvaten komen I. voor. Wij bepalen ons hier bij het opnoemen van eenige der meest merkwaardige soorten, welke bij den mensch voorkomen. Uit de orde der Cestoidea noemen wij de reeds gemelde Taenia solium, in ons vaderland de meest gewone lintworm , en den Bothriocephalus latus, welke soms eene lengte van meer dan twintig voet bereikt, maar waarvan de levensgeschiedenis en het vroeger verblijf nog onbekend is; uit de orde der Trematoda , eene in de galblaas levende kleine soort Distoma lameolatum (eene grootere soort van dit geslacht. Distoma hepaticum, is de bekende bot in de lever der schapen); uit de orde der Nematoidea den ronden worm of spoel-worm (Ascaris lumbricotdes), de aarsmade (Oxyuris vermicularis) en de, onder de huid levende/Y/an'a wiet/menm, den Guineeschen draadworm of dracunculus. Deze laatste, welke soort somtijds twee of drie ellen lang wordt, van de dikte eener vioolsnaar, komt onder de bewoners van Africa en in de West-Indiën voor, waar zij waarschijnlijk door de Negers werd overgebragt. In Afrika is zij onder de reizenden in Centraal-Afrika volgens den beroemden Dr. Barth zoo gemeen , dat zij althans bij een van de drie personen wordt aangetroffen (Reisen und Entdcckungen in Nord- und |
Central-Africa, Gotha 1857, II, p. 660). Barth meent, dat het water van stilstaande poelen tot het ontstaan dezer wormen aanleiding geeft, een gevoelen dat thans minder vreemd voorkomt, sedert men meer met de huishouding der I. bekend is geworden. Dat een, in uitwendigen vorm met den dracunculus overeenstemmend wormgcslacht, Gordius, waartoe Linnaeus ook de Filaria bragt en waarvan de soorten in zoet water en in vochtige aarde, leven ook parasitisch in insekten voorkomt, is door eene menigte waarnemingen bekend (De Geer nam zulks reeds waar, bij eene larve van Phryganea; Mém. pour servir a VHist. des Ins eet es, Tom. II, pi. XIV). Intusschen behoort dit parasitisch verblijf bij Gordius tot het eerste tijdperk van het leven, terwijl by Filaria juist het omgekeerde zou plaats hebben. Hot inwendig maaksel van Filaria is nog te weinig bekend en dat van Gordius te raadselachtig om op dien grond eenige verdere gissingen dienaangaande te durven wagen. Tot voor weinige jaren rekende men ook Pentastoma tot de I.; eene soort daarvan (Pentastoma taeniodes) komt in de voor-hoofdsboezems der honden en van den wolf, in het strottenhoofd enz. voor; andere soorten leven in de longen van slangen. Dit geslacht werd door Rudolphi tot de zuigwormen (Trematoda) gebragt, maar de afgescheiden geslachten (het mannetje is viermaal kleiner dan het wijfje bij Pent. taenioides), het volkomen darmkanaal, het duidelijk ontwikkeld zenuwstelsel enz. pleiten tegen deze vereeniging. Van Beneden, hoogleeraar te Leuven, heeft voor omstreeks tien jaren de gewigtige ontdekking gedaan, dat Pentastoma in jeugdigen toestand eenen vorm heeft, die met Acariden overeenstemt en twee paar korte gelede pooten bezit (Bullet, de VAcad. de Bruxelles, XV, N0. 3; Mém. de VAcad. de Bruxelles, Tom. XV, 1849). Het behoort dus tot de klasse der Arachniden of misschien tot die der Schaaldieren (Crustacea), gelijk zoo vele, vroeger tot de I. gerekende, op visschen levende dieren, (ka Lerneën, waaromtrent Nordmann zulke belangrijke •waarnemingen bekend maakte en die thans als door ontaarding, door teruggang in ontwikkeling tot lagere bewerktuiging vervallen Schaaldieren beschouwd moeten worden. Ook bij den mensch zijn in den laatsten tijd Pentastomen waargenomen; in Europa is de Pentastoma denticulatum van Rudolphi (afgebeeld onder den naam van Taenia capraea in de Zoologia danica, Tab. 110, fig. 4, 5), welke in de lever voorkomt en ook in de longen van verschillende zoogdieren leeft, en volgens het vermoeden van den Berlijnschen hoogleeraar in de vee-artsenijkunde GurtI, een jeugdige levenstoestand van Pentastoma taenioides zijn zou. Dadelijke proefnemingen van prof. R. Leuckart te Giessen hebben deze gissing volkomen bevestigd. De aard en strekking van dit woordenboek veroorlooft ons niet meerdere uitgebreidheid aan het behandelde onderwerp te geven; vooral zouden anders de vorm-veranderingen der Distomen, het voorkomen van afwisselende geslachtsreeksen bij deze dieren, welke Steenstrup onder zijn begrip van Generations- WecJi-sel rangschikt, vermeld moeten worden. Wij vergenoegen ons met ten slotte enkele oudere en nieuwere hoofdwerken over I. aan te halen: J. A. E. Goeze, Ver such einer Naturgeschichte der Eingeweidewürmer thierischer Karper. Mit 44 Kupjertafeln, Leipzig 1787, 4°; — J. G. II. Zeder, Anleitung zur Naturgeschichte der Eingeweide-würmer. Mit 4 Kupfertafeln, Bamberg 1803, 8°; — C. A. Rudolphi, Entozoorum sive vermium intestinalium Historia naturalis, III Tomi; cum tabulis aen., Amstelodami 1806—1810, 8°; — C. A. Rudolphi, Entozoorum synopsis, cum III tabulis aeneis, Berolini 1819; — Dr. Bremser, Ueher lebende Würmer im lebenden Menschen, Wien 1819, 4°, en van denz. Icones Hel-minthum, Viennae 1823, folio Fasciculi III; — F. Dujardin, Histoire naturelle des Uelminthes, avec 12 pL, Paris 1845, 8°; — C. Th. von Siebold, Ueber die Band- und Blasenwürmer, mit 36 Ilolzschnitten, Leipzig 1854, 8°, enz. Over de nieuwste ontdekkingen gaf R. Leuckart een volledig en beknopt overzigt in zijne Nachtrage und Berichtigungen zu dem er sten Bande von J. i van der Hoeven's Handbuch der Zoologie, Leipzig 1856, 8U, S. 70—97 (Hollandsche vertal., Amsterd. 1856, bl. 79—111). J. v. d. H. INGOLSTADT. Stad en vesting in de Beijersche kreits Opper-Beijeren, aan den Donau, ter plaatse waar deze het riviertje Schutter opneemt. Zij heeft een ruim voorkomen, bijna 11,000 inwoners en sterke vestingwerken die, na door de Franscheu verwoest te zijn, op last van koning Lodewijk den I8teD in en na het jaar G |
INI—INN.
42
1827 op grooto schaal hersteld zijn. De hoogeschool, die er in 1472 gesticht werd, is in 1800 naar Landshut, en van daar in 1826 naar Munchen verplaatst. In de geschiedenis is I. bekend door den dood van den veldheer Tilly, die er den 308teu April 1632 overleed aan zijne bij Lcch bekomen wonde. INITIATIEF beteekent in het algemeen de eerste schrede tot eene handeling. In het stnatsregt is het echter eene technieke uitdrukking geworden en verstaat men onder het regt van I. de bevoegdheid om een wetsvoorstel aanhangig te maken. Zeer verschillend is de zienswijze over dit regt bij de onderscheidene volken. In Engeland neemt de kroon nimmer het I. tot een voorstel van wet, maar geschieden die voorstellen steeds door een'der leden van het parlement, en zelfs zoodanige voorstellen, welke in waarheid van de regering uitgaan, worden door een' der ministers niet als minister maar als lid van het parlement gedaan. In vele Duitsche staten daarentegen, en voor 1848 in alle, werd het regt van I. uitsluitend aan de kroon toegestaan en had de volksvertegenwoordiging van hare zijde niet het regt eenig voorstel van wet te doen. Dat dit laatste met eene juiste opvatting van de werkkring en de bevoegdheid der verschillende staats-magten in strijd is behoeft geen betoog. Er kan geene enkele geldige reden worden opgegeven, waarom de volksvertegenwoordiging beroofd zoude zijn van de bevoegdheid om de eerste schrede te doen tot maatregelen van algemeen belang. Het En-gelschc stelsel daarentegen is ongetwijfeld het ware. Door hetzelve mist de kroon slechts in naam het regt van I., vermits zij inderdaad het door hare ministers in den meest uitgebreiden zin kun uitoefenen. Maar juist omdat zij het in naam nimmer uitoefent, kan nooit een voorstel der kroon worden verworpen en blijft alzoo haar prestige zelfs voor eene schijnbare krenking door verwerping van regeringsvoorstellen bewaard. Hier tegen staat evenwel over, dat bij zoodanig stelsel de leden der regering noodwendig tevens leden der volksvertegenwoordiging moeten zijn, en dit is in Engeland mogelijk, maar kan in kleinere staten niet worden gevorderd. Het is om die reden, dat men in Nederland en in andere landen eenen middenweg heeft ingeslagen, en zoowel aan de kroon als aan de volksvertegenwoordiging het regt van I. gegeven. Om nu ook hierbij de kroon tegen alle krenking te vrijwaren, wordt elk voorstel van harentwege wel door de kroon gedaan, maar door middel van een der ministers, die de gcheele verantwoordelijkheid draagt, zoodat eene verwerping niet de kroon maar den verantwoordelijken minister treft. Dit juiste constitutionele begrip is vooral in de grondwet van 1848 duidelijk geformuleerd, hoewel reeds onder de vroegere de volksvertegenwoordiging het regt van I bezat. Eene eigenaardige instelling, zamenhangende met de gcheele regeling van de eerste kamer, welke slechts een passief ligchaam is, heeft ten gevolge, dat alleen de tweede kamer bij ons het regt van I. bezit, terwijl de eerste daarvan verstoken is. Dat van dit regt door de volksvertegenwoordiging zoo spaarzaam wordt gebruik gemaakt en meestal slechts tot het voorstellen van maatregelen, welke eene zijdelingsche afkeuring der regering bevatten, is een gevolg van verkeerde constitutionele begrippen, welke ongetwijfeld meer en meer zullen verdwijnen. De wijze van uitoefening van het regt van 1. door de tweede kamer is beschreven in art. 110 en volgende van de grondwet. INJECTIE, Inspuiting, is een handgreep, waardoor men vochten met eene spuit in deelen des ligchaams brengt, waar men ze zonder dien niet of moeijelijk kan aanwenden. liet eenvoudigste voorbeeld van eene I. is het klysteer of lavement. Men bezigt de I. in alle buisvormige natuurlijke of tegennatuurlijke gangen, waar men vochten wil aanwenden, in holten met naauwe openingen, enz. v. P. INKT. Tot het maken van I. zijn eene menigte voorschriften gegeven. Men kan I. vervaardigen van iedere kleur. Wij blijven evenwel in de eerste plaats stilstaan bij onzen gewonen zwarten I. Het materiaal daartoe is een aftreksel van galnoten, ijzervitriool en gom, dikwerf wordt hierbij ook een aftreksel van blaauw-hout gevoegd. Zeer goeden I. kan men op de volgende wijze vervaardigen: 2 Ned. pond beste galnoten worden met 0,15 Ned. pond blaauw-hout uitgetrokken door 10 liters water. De massa wordt na verloop van eenigen tijd in eenen koperen ketel gedaan en twee uur achtereenvolgens gekookt, daarna gefiltreerd. Bij het heldere filtraat wordt thans de oplossing van ijzervitriool en gom gevoegd (1 Ned. pond op 5 liters water). Het geheel wordt goed dooreen geroerd, eenige dagen aan zich zelf overgelaten, de heldere vloeistof afgeschonken en in flesschen gedaan. |
De scheikunde geeft van deze bereidingswijze de volgende verklaring. In galnoten komen twee zuren voor, het galnoten-looizuur en het galnotenzuur. Met het ijzeroxydule, in ijzervitriool voorhanden, gaan beide zuren eene kleurlooze verbinding aan. Door contact met de lucht wordt het ijzeroxydule langzamerhand omgezet in ijzeroxyde, dat met beide zuren eene don-kerblaauwe verbinding vormt. Het blaauw-hout dient ter verhooging der donkerblaauwe kleur. De gom is een noodzakelijk bestanddeel van I., de verbindingen namelijk dier twee zuren met ijzeroxyde zijn nagenoeg onoplosbaar en worden door de lijvige gom in suspensie gehouden; de gom doet daarenboven den I. beter aan het papier hechten. Men verlangt dat deze I. onder anderen aan de volgende vcr-eischten voldoet: de kleur moet donker zijn en met den tijd niet verbleken. Soms heeft dit laatste plaats en ziet men na verloop van eenigen tijd den I. en daarmede geschreven schrift eene gele kleur erlangen. Dit geelworden is toe te schrijven aan de aanwezigheid van vrij zwavelzuur, en kan door toevoeging van wat ammoniak verholpen worden (Sourisseau). Het is algemeen bekend, dat I. onbruikbaar wordt door langen tijd aan de lucht bloot te staan. Niet alleen wordt de I. door verdamping van water verdikt, maar daarenboven vormen zich daarin dikwerf schimmels, die den I. bederven. De vorming dier schimmels is toe te schrijven aan de aanwezigheid van stikstofhou-dende ligchamen, van de galnoten afkomstig. Goede I. beschimmelt niet. Onze zwarte I. is gemakkelijk voor ontleding vatbaar, inktvlakken kunnen daarom zonder moeite verwijderd worden b. v. door zuringzuur (zuringzout), chloor en andere middelen. Zeer bestendige I. is de zoogenaamde Oost-Indische I., waarvan het kleurende bestanddeel lampenzwart (dus koolstof) is, dat veelal door eene lijmoplossing in suspensie gehouden wordt. Blaauwen I. kan men vervaardigen door Berlijnschblaauw in zuringzuur op te lossen; rooden I. door een aftreksel van rood hout, onder toevoeging van azijn, aluin en gom, eveneens door karmijn in ammoniak op te lossen. Sedert korten tijd komt een zwartgroene I. in den bande voor, die den naam draagt van Alizarine-I. Winternitz toonde aan, dat deze niets anders is dan gewone I. met wat indigooplossing en houtazijn. INKTVISCH. (Zie Zeekat). INN (De), Oenus der Ouden. Eene rivier in Duitschland, die haren oorsprong neemt in Graubunderland en de Juliaansche Alpen, langs Landeck, Innspruck, Hall, Schwatz, Kattenberg, Kufstein en Rosenheim stroomt, de Alp en de Salza in zich opneemt en zich in den Donau ontlast tusschen de steden Passau en Innstad. Sedert het jaar 1799 maakt zij gezamelijk met de Salza de grensscheiding tusschen Oostenrijk en Beijeren uit. INNOCENTIUS. Er zijn 13 pausen van dezen naam geweest. De I8te, wiens eigenlijke naam mede I. was, bekleedde den bisschoppelijken zetel te Home van het jaar 402 tot 416. Hij ijverde reeds voor het stelsel, dat de bisschop van l?ome als opvolger van Petrus den voorrang heeft boven al zijne ambtge-nooten en dat zonder hem niets in de kerk, vooral ten aanzien van geloofszaken, kan worden beslist. De IId0, Gregorius, werd in het jaar 1130 tot paus verkozen en overleed in 1143. Gedurende de acht eerste jaren van zijn pausschap had hij te kampen tegen den tegenpaus Anaclctus den IIden, die in 1138 overleed. Zie over hem: de Lannes, Ilis-toire du ■pontifical du papc Innocent II (Parijs 1741). De IIId0, Lotharius graaf van Segni, beklom in het jaar 1198 den pauselijken zetel. Hij was zeer ervaren in de godgeleerdheid en de regten; hij was een krachtig ijvcraar voor de grondstelling, dat de paus de plaats van Christus op aarde bekleedt, en 't is onder hem, dat de pauselijke magt tot den hoog-sten trap van ontwikkeling steeg. Ook maakte hij den kerkdijken staat tot een naar het wereldlijke onafhankelijk gebied, regeerde als voogd van den jeugdigen keizer Frederik den IIdon over Napels en Sicilië, verklaarde de beslissing in zaken van koningskeuze voor een regt van den pauselijken stoel en gaf diensvolgens koningrijken in leen, terwijl hij vorsten, die hem |
INN—INI',
43
el ongehoorzaam waren in den ban deed, cn volken, die zich niet r- aan zijne oppermagt onderwierpen onder hot interdict legde, e- zoodat Kome in zijnen tijd het gehcele westen hehecrschte. On der zijne leiding worden door het vierde Lnteraansche concilie, le in het jaar 1215, in 70 canones, uitvoerige bepalingen gemaakt i- ton aanzien van eenigo leerstellingen en bijzonderheden van kerk- i- regt en tucht. Ook bekrachtigde hij do loer der transsubstan- g tiatie en verbood aan de leeken de lezing van den bijbel en het i- gebruik van den avondmaalskelk. liet kloosterwezen werd mede i- door hem ontwikkeld en geregeld, doch hij was een wreed ver volger van de Albigensen en Waldensen. I. overleed den lf)d0quot; k Julij 1216. Zijne schriften bestaan ten dcelo in stichtelijke ver- u toogen, grootendeels in brieven; zij zijn bij gedeelten herhaal- o Jol ijk uitgegeven, als: te Rome in 1543, te Keulen in 1552, u 1575 en 1595; te Toulouse in 1635; te Parijs in 1C82. Zie over hem Unster, Geschichle Pubsts Innocentius UI und seiner Zeüye-nossen (Hamburg 1834—1842, 4 dln.). d De IVd0, Sinibald Fieschi, graaf van Lavagno, werd paus in het jaar 1243 en overleed in 1254. Hij nam een zeer werkzaam 't aandeel in de staatsgebeurtenissen, welke destijds Duitsehland beroerden en hield in 1244 eene kerkvergadering toLyon,waar hij voel moeite aanwendde om do oostersche en wcsterscho kerken. te hereenigen. I. was zeer ervaren in het kerkregt en schreef een' Commentarius op do decretalen van Gregorius den IXden, die te Straatsburg in 1478 is uitgegeven. De Vd,!, Pierre do Tarantaise, was in hot jaar 1276 slechts paus van den 21sten Jannarij tot den 22st0D Junij, toen hij overleed. Zijn Comvientarius in IV libros sententiaruin, zijndü een werk over de spreuken van Salomo, is te Toulouse in 1652 uitgegeven. De VIdl!, Étienne d'Albret, zetelde van het jaar 1352 tot 1362 op den pauselijken zetel, die destijds te Avignon was gevestigd. Hij poogde te vergeefs den kerkelijken staat te herwinnen , was een man van gestrenge zedelijkheid en schafte vele misbruiken af. De VII*10, Cosmo Meliorati, werd verkozen in het jaar 1404, gedurende den tijd eener hevige beroering in de kerk wegens het tegenpausschap van lienedictus den XIIIden. I. overleed in 1406. De VIIIquot;10, Johannes Baptista Oibo, paus geworden in het jaar 1484, droeg te Rome don spotnaam „vader des vaderlandsquot; wegens het groote getal zijner natuurlijke kinderen, die hij rijk begiftigde. Groote schatten ontving hij van den Turkschen sultan Rnjazet den I Idt:n, ten einde onder allerlei voorwendselen diens broeder en mededinger naar de kroon in Frankrijk gevangen te houden , waarvoor de sultan hem ook al do christelijke reli-quien toezond, die bij de verovering van Constantinopel dooide Turken waren buit gemaakt. I. heeft zich berucht gemaakt door eene hul, bij welke hij den 5deu December 1484 do kettermeesters Hendrik Kramer en Jacobus Sprenger belastte niet het vervolgen der „toovenaarsquot; in Duitsehland, waardoor het heksenproces is gevestigd. Zie deswegens Ilauber, BiOl. mag,, D. I, init. en de vertaling der bulle bij Seheltema, Gesch. der heksenprocessen, aant. bladz. 67. I. overleed in 1492. De IXde, Johannes Antonius Facchinctti, werd den 298lcn October 1591 tot paus verkozen, maar overleed den 30,quot;!n December daaraanvolgenden. De X110, Johannes Baptista Pamfili, regeerde van het jaar 1644 tot 1655. Bij eene hulle van het jaar 1651 veroordeelde hij den Munstcrschen vrede en bij eene van 1655 do stellingen van Jansenlus (zie Jansenisten). Zijn leven is in het latijn beschreven door Rossteucher (Wittenberg 1674) en de plegtigheid zijner inhuldiging door Banck, in een zeer zeldzaam boekje: Horna tri-umpham (Francker 1645, herdr. aid. 1656). De XId8, lienedictus Odescalehi, verkozen in het jaar 1676, overleden in 1689, was een zeer verlicht man, oen vijand der Jczuiten en een begunstiger van het Jansenismus. Gestrenge spaarzaamheid ten opzigte der pauselijke schatkist stelde hem in staat, groote geldsommen te besteden tot den oorlog dor chris-ten-vorsten tegen de Turken. Zijn loven is in het Italiaansch beschreven door iemand, die zich D. G. P. B. sehrjjft. (Venetië 1690). De XIId,gt;, Antonio Pignatelli, paus van het jaar 1691 tot 1700, een der voortreffelijkste mannon, die de driedubbele kroon hebben gedragen, was zeer zuiver van zeden en schafte eene |
menigte misbruiken af. Zijne milddadigheid wordt zeer geroemd. De XIIId0, Michael Angelo Conti, was een braaf, maar zwak man; hij bekleedde don pausselijken zetel van het jaar 1721 tot 1724. INNSBRUCK of INNSPRUCK, de hoofdstad van het thans aan Oostenrijk behoorondo graafschap Tyrol. Zij ligt in eene vlakte, die aan alle zijde door berghellingen, met velo huizen bebouwd, omzoomd is, ter plaatse waar do Sillbach in tie Inn valt, over welke rivier do stad twee bruggen heeft, naar welke zij haren naam draagt. De stad bestaat uit twee gedeelten, de Altstadt en de Ncustadt, en hooft huizen met meestondeels platte daken, die door leuningen omgeven worden, liet aantal inwoners bedraagt ruim 13,000. Mon heeft er de groote Franciscaner- of hofkerk, smakeloos versierd, maar merkwaardig door de gedenkteekenen voor keizer Maximiliaan, aartshertog Ferdinand, en den edelen vaderlandlievenden Andreas Ilofer; voorts de St. Jacobs kerk met een prachtig altaar, eene hoogosehool eu eenige andere wetenschappelijke inrigtingen. Zie voorts; Zoller, Gesc/iic/ile und Denkivürdigketten der Sladt Innspruck (Innspruck 1828); Weber, Innspruck und seine Umye-bwuj (Innspruck 1842J; Uislorisch-statisHsches Gemalde Inmprucks (Innspruck 1839). INNVIERTEL. Zoo werd vroeger een der vier kreitscn van Opper-Oostenrljk genoemd, gevormd uit dat deel van Beijeren, hetwelk in 1779 aan Oostenrijk kwam; het werd door haar bij den vrede van Weenen, in 1809, aan het Rijnverbond afgestaan; in 1810 met bet koningrijk Beijeren vereenigd; doch bij hot traetaat van Munchen van den 14'10quot; April 1816 weder aan Oostenrijk terug gegeven. Do grond, die door don Donau, de Inn, Sulzach, Distel en eenige andoro rivieren bespoeld wordt, alsmede het Alter-, Maan- en Zeiler-meer bevat, is heuvelachtig en heeft vele bosschen, terwijl landbouw on veeteelt, linnen cn wollen stoffen, weverij en eenige fabrieken er de middelen van bestaan dor inwoners uitmaken. Men telde er 5 steden, 26 vlekken en 3,688 dorpen. INO. De dochter van Cadmus en Harmonia, eu tweede gemalin van Athamas. Zij haalde zich do gramschap van Juno op den hals, omdat zij den jongen Bacchus, zoou van Semele, zoogde. Naderhand, toen zij hare bohuwd-kinderen, Phryxus en Helle wilde doen vermoorden, doch dezo zich door de vlagt roddeden, begreep Juno daardoor zoo veel te meer roden te hebben , om haren haat tegen I. te bekoelen. Zij bragt derhalve Ino's gemaal Athamas tot razernij, in welke deze zijnen oudsten, bij I. verwokton zoon tegen eene rots verplettordo. 1. nam hierop met haren jongsten zoon Melicertes de vlugt, en werd door Athamas tot aan do punt eener rots vervolgd , van welko zij zich mot den jongeling in zee stortte. Het lijk van dezen werd door oenen dolphijn aan land gebragt, waar hem de koning Syslphus liet begraven, en vervolgens ter zijner ocre de Isthmische spelen instelde. Volgens een ander verhaal zoude men het lijk van Melicertes oenen tijd lang onbegraven gelaten hebben en daardoor eene verschrikkelijke pestziekte ontstaan zijn, waarop het orakel bevel gaf, om hot met de gewone plogtighedon tor aarde te bestellen en ter zijner oere spelen in te stellen. INOCULATIK. (Zie Inenting). IN PARTIBUS INFIDELIUM, d. i. in de landen der ongcloo-vigen, is een bijvoegsel tot den titel van die R. C. geestelijken, welke wel den rang van bisschop bezitten, maar niet aan het hoofd van een als zoodanig erkend bisdom staande, don naam voeren van eene diocese, in welke de vroeger aldaar bestaan hebbende R. C. hiërarchie is ondergegaan, als zijnde de plaats eene bezitting der „ongeloovigonquot; geworden. Ten einde echter naar de canonieke regelen te doen blijken van het voortdurend regt, dat do pauselijke stoel op dat bisdom vermeent te hebben en den eenmaal bezet geweest zijnden zetel niet als verlaten te doen beschouwen, wordt het „radicaalquot; bewaard door den titel dier vroegere diocese te schenken aan personen, die tot bisschop zijn gewijd, maar geen eigeu bisdom bezitten. Zoo had de R. C. vroeger in ons vaderland geestelijken, die wel de bisschoppelijke waardigheid bezaten en inwendig, b. v. door het wijdon van priesters, het toedienen van liet vormsel enz. uitoefenden, maar ten gevolge der landswetten don titel niet mogten voeren van de plaats waar zij zetelden, zoodat zij den naam droegen van bisschop van Curium, van Gerra, enz. met hijvoeging van de woorden I. P. I. Bij de R. C. |
INQ—INS.
44
kerkregeling van 1833 echter zijn de parochiën en statiën der R. C. onder regtstreoksche bisdommen gebragt, naar welke zich de aan hun hoofd staande bisschoppen ook noemen. INQUISITIE, d. i. (geloofs-) onderzoek, ook genaamd het heilige ojjlcic, is die instelling in de II. C. kerk, welke bestaat in het vonnissen en straffen van hen, die als ketters of onge-loovigen worden aangemerkt. Dit gerigt dagteekent eigenlijk reeds uit den tijd van Theodosius den Grooten en Justinianus, die personen aanstelden, mquisitores genoemd, die belast waren met het nasporen dor ketteren. Doch vooral in do XI'10 en in do XJIde eeuw gaf hot bestaan der Waldenzen en Albigenzon aanleiding, dat paus Innoeentius de IIId0 legaten naar hot zuiden van Frankrijk zond, ten Vjnde do bisschoppen met behulp der wereldlijke overheid te helpen in het nasporen en te regt stellen der ketters. Op het concilie to Toulouse in het jaar 1229 gehouden, werd dit kettergerigt bevestigd en bestendigd door do bepaling, dat in elke parochie oen priester mot twee of drio tor goeder naam en faam staande leekon belast zouden zijn met het nasporen dor ketters; terwijl Gregorius de IX110, ten eindo de mogelijke slapheid dor bisschoppon tegen te gaan, oenige Dominicaner-monniken in onderscheidene rijken aanstelde tot pauselijke inquisitoren, waardoor do I. geheel onafhankelijk van de bisschoppen word, maar ook do toegefelijkheid werd uitgesloten, dio eerder van eigen opzieners, dan van vreemde trawanten des pausen to verwachten was. Onder schijn van toepassing des grondregels, dat de kerk niet bloeddorstig is {ecclesia non sitet sanguincm) lieten do inquisiteurs de uitvoering dor door hunne regtbank goveldo vonnissen aan de wereldlijke magt over. De gehoele inrigting der I. liet maar al te veel ruimte over tot het voroordeelen van onschuldigon on hot bevredigen van persoonlijke wraakzucht. Op enkele verdenking werden do slagtoftors in hechtenis genomen ; misdadigers en mode-aangeklaagden inogten getuigenis afleggen; de aangeklaagden werden niet bekend gemaakt met de namen van aanklagers en getuigen; tot bekentenis kon men gedwongen worden door de pijnbank, die in het eerst door den wereldlijken arm, later door de inquisiteurs zeiven word aangewend. De straften bestonden in eerloosheid en verlies van burgerlijke en kerkelijke regten, verbeurdverklaring van goederen, levenslange gevangenis of galeistraf, en zeer dikwijls don dood. Aldus groeide de I. in Frankrijk, hare bakermat, aan, totdat haar gewold in dat rijk door do openbare meeniug,' door den invloed van Philips den Schoonen en door de opkomende hervormings-begrippen beteugeld werd. Vergeefs poogde de paus haar tegen do Hugenoten in werking te brengen-—Frankrijk zag de I. niet hersteld. In Spanje daarentegen en in Portugal,,waar zij aanvankelijk de Joden en de Mooron vervolgde, stelde zij ten gevolge der pogingen van den kardinaal Pedro Gonzalez de Men-doza in het jaar 1477, ook de vervolging in tegen hen, die, vooral in Sevilla, wol tot de R. C. kerk behoorden, maar als afstammelingen van Joden sommige gebruiken hunner voorvaderen behielden. De koning, in hot begunstigen der I. oen middel ziende tot fnuiking dor magt van adel en geestelijkheid, voerde haar met ijver in, gelijk dan ook do beruchte Thomas do Torquemada in 1483, door den paus gerugsteund, weldra geheel Spanje, in 't wolk hier en daar vrijzinnige begrippen doordrongen, voor do geheimzinnige magt van hot heilig officie sidderen deed. Vrees voor haren arm deed tal van verspieders ontstaan; dio verdacht waren van Jodendom ofIslamismus, verdwenen in de duistere kerkers van het kettergerigt en toen Torquemada in 1498 zijn ambt nederlegdo, waren 8,800 mcnschon levende, 6,500 in beeldtonis verbrand, 90,000 tot ligtere straffen verwezen; ja Llorenti, J lis to ire critique de l'inquisition d'Espagne (Parijs 1815—1817, 4 din.. Nod. vert. Amsterdam on Franeker 1823, 3 din.; verkort Franeker 1825), begroot het aantal slagt-offers dor Spaansoho I. van 1481 tot 1808 op 31,912 in persoon en 17,059 in beeldtonis verbranden en 291,456 tot ligter straffen vorwozenon. In het laatst der vorige eeuw deed do mildere geest des tijds de gestrengheid van hot heilig officie in Spanje verminderen; in 1808 word de I. er door koning Jozef Bonaparte geheel opgeheven, gelijk, nadat Ferdinand do VIldo haar in 1814 hersteld had, nogmaals hot geval was bij besluit der cortes van 1820. In 1825 hersteld, werd zij in 1834 geheel vernietigd. In Portugal ten jare 1557 ingevoerd, is zjj in het begin dezer eeuw door koning Johan den VIdcI1 opgeheven. In Italië had de I. verschillende lotgevallen in verschillende staten; do Kerkelijke Staat en Toseano bezitten haar nog; Napels en Sieilië was te dikwijls mot den paus oneens om haar vasten voet to verleenen en schafte haar in 1782 af. Ook hot vrijzinnige Sardinië is voor het kettergerigt verloren. En ofschoon keizers en pausen ook nog na de kerkhervorming alle pogingen hebben aangewend om de I. op Duitschen bodem geplant te houden, zij hebbon er niet in kunnen slagen, en zelfs in uitsluitend R. C. landen behooren vervolgingen als dio van het echtpaar Madiaï in 1852 in Toscane, meer en meer tot do hoogstzeldzame gebeurtenissen. |
Het proces voor do I.-regtbank had ongeveer don volgenden loop. Een aangeklaagde word driemaal gedagvaard en bij niot-versehijnen bij verstek veroordeeld; als hij verscheen, werd hij gevangen gezet. Dit laatste kon ook zonder dagvaarding geschieden. Zoodra het slagtoffer don kerker betrad, werd hem bothoofd kaal geschoren; zijne goederen, vooral zync boeken en papieren werden noauwkeurig onderzocht, al zijne bezittingen in beslag genomen. Indien hij schuld beleed, was do zachtst mogelijke straf, dat hij onder nadrukkelijke waarschuwingen en met verlies van zijn gansehe vermogen werd ontslagen, maar ook niet zelden spoedig op nieuw in hechtenis genomen en 6f ter dood gebragt of in eene vrooselijke gevangenis geworpen. Ingeval do aangeklaagde de hom ten laste gelogde ketterij beleed, maar afzwoer, moest hij oen' tijd lang een geel kleed zonder mouwen dragen, dat San Benito genoemd werd. Eene nieuwe aanklagt echter had de doodstraf ten gevolge. Die bij het eerste verhoor geen schuld beleed, werd door harde gevangenis tot boetvaardigheid gedwongen. Getuigen werden zonder bewijs geloofd; zij die eene getuigenis ton voordode der aangeklaagden aflegden, werden mode aangeklaagden; ook do aanklager kon als getuige optreden; twee personen, die eene getuigenis op ontvangen be-rigt aflegden, golden zooveel als ëén ooggetuige. Bijaldien de aangeklaagde ook tegenover de getuigen geene bekentenis aflegde, moest hij zich aan het oordeel, do vuur- of waterproef onderwerpen. Bleef hij ook dan ontkennen, hij werd niettemin veroordeeld of in den kerker heimelijk ter dood gebragt; bij bekentenis werd hij op nieuw gepijnigd tot hot ontdokken zijnor medepligtigen. Werd iemand na zijnen dood, al ware het na 40 jaren, wegens ketterij veroordeeld, dan bleven wel zijne erfgenamen in het bezit zijner nalatenschap, maar zij werden eerloos verklaard en van het bekloodon van alle openbare ambten en bedieningen uitgesloten. Het gebeente des veroordeelden werd opgegraven en met zijne afbeelding door beuls-handen verbrand. Hoogst zelden ontkwam iemand, die eenmaal bij do I. was aangeklaagd, aan hare kerkers en schavotten; de meeste aangeklaagden betraden vroeg of laat den brandstapel bij een aulo da J'e (daad van geloof), zoo als men het verbranden van door de I. verwezenen noemde. Zie voorts Gonzalvi, Sanctae inquisitionis Hispanicac artes eet (Heidelberg 1567); Nigrinus, Pabstische Inquisition (Heidelberg 1582); Arnoldi, Inquisitio catholica (Heidelberg 1603); Ursinus, Uispanicae inquisitionis et carnijicinae secretiora (Amberg 1611, Hoogd. vert. aid. 1612); Sarpi, Discorso dell'origine, forma, leygi et kso dell' inquisitione (zonder naam van plaats, 1630, in onderscheidene talen overgezet); Dellon, Relacion de I'inquisition de Goa (Parijs 1688, ook in het Ned. vert.); Bobel, De inquisitione Hispanica (Leipzig 1692); a Limborch, Ibstoria inquisitionis (Amsterdam 1692); (Marsollier), Hisloire de l'inquisihun (Keulen 1613); Mémoires historiques pour servir a l'histoire des inquisitions (Keulen 1710, 2 dln.); Baker, Vollstandige Historie der Inquisition (Kopenhagen 1741). INSECTEN. De I. behooren tot de Gelede dieren, eene der vier hoofdgroepen, waarin de groote Cuvier (verg. Ie liigne animal, distribué d'apres son organisation, 4 din., 8quot;, Parijs 1829, 2110 uitg.) hot dierenrijk verdeelde. De gelede dieren bevatten do Annulata en de Condylopoda, en deze laatste wederom de Schaaldieren (Crustacea), Spinachtige dieren (Arac/midea) en Insecten (Insecta). De I. nu of Gekorvene dieren zijn gelode dieren met gelode ledematen en een afgescheiden hoofd van twee sprieten voorzien, en adem halende door luchtbuizen en niet door kieuwen. De konnis dor I. noemt men Entomologie. Hot ligchaam der I. is verdeeld in kop, borststuk en achterlijf. De gewoonlijk ronde kop draagt ter zijde de groote, ronde |
INS.
45
of langwerpig rondo moer of min gewolfde oogcn, dio op hunne oppervlakte als door een fijn net in hondorden of duizenden vakjes (Jacetten) verdoold zijn. Loeuwonhoeck telde 8000 dergelijke zeshoekige facetten in het oog oener vlieg. Behalve deze zamengcsteldo oogen, hebben sommige I. nog een of drie kleinere enkelvoudige oogcn. Tussehon of wel voor de groote oogcn staan twee gelede, moer of min draadvormige, somtijds zeer zonderling gevormde en fraai gepluimde sprieten. De monddeelen zijn bij dc kaauwende I. anders gevormd dan bij de zuigenden; bij de eersten bestaat hij uit drie paren tegen elkander overstaande monddeelen, waarvan twee paren naar de zijden en het andere paar van boven naar beneden beweegbaar zijn. Het bovenste paar, dat zich zijdewaarts beweegt, bestaat uit de bovenkaken, dio hard, hoornachtig en naar binnen gekromd zijn. Daarop volgt het tweede paar, dat zich zijdelings beweegt, dc onderkaken, die gemeenlijk woeker zijn en steeds aan de buitenzijde oenen voeler dragen, dienende om het voedsel in den mond te brengen of te houden. Het paar eindelijk, dat van boven naar beneden werkt, is dat der lippen; do bovenlip, die den mond van boven, on de onderlip, die hem van onder sluit; dit zijn vlakke, meestal hoornachtige, vierkante of halfronde doelen. De onderlip is in twee deelen verdoold, oen hoornachtig en een vliezig gedeelte en draagt twee voelcrtjes. Bij de zuigende I. komen de monddeelen in geheel andere gedaante voor. Bij eenigon z^jn zij allen verlengd en tegen elkander aanliggend, zoodat zij een' zuiger uitmaken, waarmede de I. hun, uit zoete vochten bestaand, voedsel tot zich nemen kunnen. Bij andoren zijn de bovenkaken en de bovenlip onvolgroeid; van de onderlip is bijna geen spoor overig, doch deze blijft steeds aan de inplanting der voelers te herkennen; maar daarentegen zijn do onderkaken zoor verlengd, draadvormig en in spiraal opgewonden, den zuiger der vlinders uitmakende. Bij de twcevleugelige I. vormt de onderlip don snuit; binnen in don-zolven zijn borstelharen, die den zuiger zamenstcllen. Het tweede gedeelte van het ligchaam, het borststuk heeft bij hot volkomen Insect eenen graad van ontwikkeling, dio hetzelve geschikt maakt tot het dragon en besturen der doelen, die tot de beweging dienen. Eigenlijk is het weder in drie deelen afgedeeld, doch do twee laatsten zijn dikwijls tot een deel zamen gesmolten. Ieder dezer deelen voert van onder een paar pooten, dus te zamen zes in het geheel, terwijl de twee laatste gelodingen of wel het tweede alleen een paar vleugels dragen. Dc eerste afdeeling, vuorborstsluk, is bij vele torren, sprinkhanen, wantsen zoor groot en duidelijk van het daarop volgende afgoseheiden; bij andere insecten, als bijen, wespen, vliegen, vlinders enz. is zij daarentegen zeer klein en somtijds alleen aan do onderzijde te herkennen. Het schildje is een deel, dat van achteren aan de bovenzijde van het middelborststuk gevonden wordt en zich tus-schen de vleugels uitstrekt. De vleugels, die het getal van vier niet te boven gaan, ofschoon sommige vlindersoorten schijnbaar zes vleugels bezitten, zijn vliezige of porgamontaehtige, veerkrachtige, dikwijls doorschijnende deelen, uitbreidingen der huid, gevormd door twee platen, waardoor buizen loopen. Bij do kevers of torren zijn de bovenvleugels hoornachtig en worden alsdan dekschilden genoemd; somwijlen ontbreken dan do aehtervlougols en de dekschilden zijn aan elkander gegroeid. Ilalfsr.hildcn noemt men de voorste vleugels, als zij aan don grond hoorn- of lederachtig on naar do punt toe vliezig zijn. Bij alle vlinders zijn allo vleugels geheel of gedeeltelijk mot sohubben bedekt, die als dakpannen op elkander liggen en aan de basis met steeltjes in bet vleugelvlies vastgcheebt zijn. Bij de twoovleugcligc I. staan achter de vleugels nog tweo draadvormige geknopte kolfjes, die somtijds bloot loggen, somtijds door oen paar schelpvormige schubben bedekt zijn. De zes tot hot gaan bestemde ledematen, do onder hot borststuk ingeplante pooten, bestaan uit de volgende deelen; het eerste lid noemt men hot heupgedeelte; daarop volgt een min of moer verdikt en somtijds aan dc onderzijde getand of gedoomd gedeelte, dat dij genoemd wordt; dan komt do scheen, die dunner en meestal langer is en eindelijk de vod, die uit twee tot vijf geledingen bestaat en gewoonlijk aan hot einde van een paar klaauwtjes voorzien is. |
Het derde gedeelte van het Insocten-Iigchaam noemt men hot achterlijf; dit doel is min of moer duidelijk van het borststuk afgescheiden en bestaat uit zos tot negen ringen, welke door acne naad in elke zijdo in tweo halve ringen verdoold zijn. Do laatste geleding bovat behalve den endeldarm ook gewoonlijk dc werktuigen ter voortplanting van het geslacht, welke uit vele in do rust meestal verborgene doelen bestaan. Bij vele wijfjes, voornamelijk dor regt- en vliesvlougoligon, vindt men aan dit laatste segment ook de legpijp, dio uit eeno buis bestaat, tussehon twoe halve scheden verborgen en door welke de eijeren gelegd worden. Somtijds vertoonen zich aan het achterlijf nog andere deelen of uitsteeksels, als tanden, haken, nijpers, enz. Do spijsvertoringswerktuigen zijn volgons do onderscheidene orden en familicn verselüllend. In het darmkanaal onderscheidt men dc slokdarm en zijne verwijding, krop genoemd, de spier-maag (bij regtvlougoligen en sommige familiën der schililvleuge-ligon) de eigenlijke maag, oenen dunnen darm, die zich iu den korten dikken darm inplant. Onder de huid van den rug en boven het darmkanaal ligt oen langwerpig vat, dat het ruggevat genoemd wordt, on waarin hot bloed door bourtclingscho uitzettingen en zamentrekkingen van achteren naar voren gestuwd wordt. De ademhaling geschiedt binnen luchtbuizen, die door luchtgaten, aan do zijdon van het ligchaam aanwezig, mot do buitenlucht gemeenschap hebben; van deze laatsten zijn zelden moor dan negen paar aanwezig. Sommige in het water lovende larven van I. ademen door kieuwen of kieuwvormige aanhangsels. Nagenoeg alle I. komen uit eijeren voort, door de moeder gelegd. In don eersten toestand van hun leven noemt men hen maskers of larven. Wanneer deze maskers volwassen zijn, veranderen zij door afwerpen dor huid in nymphen o{poppen, welke meestal weinig beweging genieten en waaraan dikwijls do uitwendige doelón van het volmaakte insect, als in omwindsolen gehuld, duidelijk te zien zijn. Eeno laatste vervelling doet het dier als volkomen gevormd insect te voorschijn treden. Doch niet alle I. doorloopcn deze drie afgezonderde levensstadicn; de dui-zondpooten veranderen eigenlijk niet van vorm, maar het aantal hunner ringen en pooten vermeerdert; de rogtvlougoligo I., do halfvleugeligen cn sommige notvlougeligen ondergaan eeno verandering, die men onvolkomen gedaantewisseling noemt; dat wil zeggen, do larve gelijkt het volwassen insect reeds genoegzaam, vervelt alleen in plaats van te veranderen cn verkrijgt bij de laatste vervelling eerst de geschiktheid tot voortteoling en meestal vleugels. Do I. worden in 12 orden verdoold, namelijk die dor: lu. Sehildvleugoligen (Coleoptera), torren. 2°. liogtvleugeligon (Orthoptera), sprinkhanen enz. Squot;. Halfvleugeligen (Uemiptera), wantsen. 4quot;. Poosvlougoligen {Neuroptera), korenbouten enz. 5quot;. Schubvleugoligen (Lepidoptera), vlinders. Gu. Vliesvlougoligon (llymenoptera), wespen, bijen enz. 7quot;. Plooivlougoligon (llhipiptera). 8°. ïweevleugeligon (Diptera), muggen en vliegen. !)quot;. Zuiginsectcn (Suetoria), vlooijcn. 10°. Luizen {Parasitica). 11quot;. Springstaartcn (Thysanura). 12°. Duizondpooten (Myriapoda), welke door Lcaeh uit de klasse dor I. afgezonderd en als eeno eigene klasse beschouwd wordt. Wij kunnen in dit artikel niet wel de verschillende kenmerken dezer twaalf orden uiteenzetten cn nog voel minder die der versehillondo familicn, waarin zij wederom verdeeld worden om te zwijgen van goslaehts- en soorts-keninerken; daar wij zoo doende de grenzen van een woordonbook-artikel ver zouden overschrijden. Het zij voldoende op te merken dat de enkele naamlijst der werken, goschreven over de systematische indeeling dor verschillende I. reeds oen tamelijk oetavo-doellje zal vullen. B(j goene klasse van dieren is de levenswijze zoo uitoenloo-pend als bij de I. Dc nesten dor eijeren zijn zeer verschillend. Vele eijeren worden in planton cn dieren gestoken, waarin zij zich ontwikkelen on do larven volgroeijen; anderen worden er slechts uitwendig op gebragt of vastgehecht; voor andoren knaagt do moeder een gat in hout, riet, aarde, waar zij bij het ei oen genoegzamen voorraad voedsel voor de larve nodoiiegt; andore |
INS.
4G
lt;»
moedors bouwen cellen van bladeren, houtvezels of was. Ook bet oponthoud der larven is zeer verschillend. Velen leven in zoet of brak water (in de zee zijn sleehts twee soorten ontdekt), velen in de aarde, velen op of in planten, velen op of in dieren , zelfs binnen insecten. Er zijn dus kruidetende, vleesch-etemle, en allerlei etende I.; over het algemeen dienen ontelbare soorten in de huishouding der natuur tot wegruiming van stoffen, die anders tot rotting zouden overgaan. Zij zijn op de gehcele aarde verspreid in alle climaten en gaan tot op of zelfs over de sneeuwgrens. In de tropische gewesten zijn de soorten het talrijkst en het fraaist gekleurd; naar mate men de poolstreken nadert, vermindert het aantal soorten, doch het schijnt dat het aantal individuen in sommige soorten toeneemt. Verwonderlijk is bij vele insecten het instinct en de kunstdrift, voornamelijk bij de zulken, welke in geregelde maatschappijen leven, als de bijen, wespen, mieren, termiten enz. Het instinct spoort sommigen aan om zich tegen cenen vijand woedend te verdedigen, terwijl anderen veinzen dood te zijn en zich onbewegelijk stil houden met eene hardnekkigheid, die aan het ongeloofelijke grenst; anderen ontkomen het dreigende gevaar, door de kleur en de houding van het ligchaam, waardoor zij op levenlooze voorwerpen zoodanig gelijken, dat ook een geoefend oog hen mocijelijk weet te onderscheiden. Het nut en de schade, die sommige 1. den menschen aanbrengen is zeer groot. Zijde, was en honig, benevens eenigc artikelen van minder belang zijn het product van gekorvcne dieren; sprinkhanen, wijfjes van witte mieren, larven van snuit-torren dienen den mcnsch tot voedsel; canthariden en mieren leveren stoffen op voor de pharmacopoea; verschillende kleurstoffen hebben wij aan de I. te danken. Daarentegen vernielen sommige soorten den oogst van vele streken, het koorn in de schuren en pakhuizen, het hout in de bosschen, op de werven, ja de meubelen in de huizen zeiven; anderen plagen door hunne steken mcnsch en vee en maken sommige rivieroevers onbewoonbaar. In den laatsten tijd heeft men meer bepaald onderzoek gedaan naar de verschillende soorten, die den landman benadeelen en tracht men de middelen op te sporen om hare verwoestingen tegen te gaan. De literatuur der Entomologie of Insectenkunde is zoo verbazend groot, dat het ons onmogelijk is daarvan eenig overzigt te geven. Zij begint met Ulysses Aldrovandi (zie Aldrovandi) en J. Hoefnagel (zie Iloojncigal) en is zoo uitgebreid, dat er zelfs jaarlijks een twaalftal tijdschriften aan haar gewijd, het licht zien. Wij zullen dus den lezer eenige kolommen met titels van werken sparen en ons bepalen bij het opgeven van de entomologische werken van eenigen onzer landgenooten. Tot ons leedwezen zien wij ons genoopt te verklaren, dat er nog geene Nedcrlandsche entomologische Fauna bestaat en er zelfs nog geene handleiding voor de kennis van inlandsche I. geschreven is. Wie een algemeen overzigt van alle I. verlangt, verwijzen wij naar het Handboek der Dierkunde van prof. J. van der Hoeven (2do uitg., Amst. 1849—55 , 8°, twee dln. met platen) of tot de Considérations yen ér ales sur la class e des Insecles van A. M. C. Dumcril (Parijs 1823, 8°, met GO platen). Hoogst belangrijk zijn ook de beide Engelsche werken: Kirby and Spen-ce. An Inlroduction to Entomology (7de uitg., Londen 185G, 8°), J. O. Westwood, An Introduction to the modern classification of Insects (Londen 1839, 2 din. 8° met houtsneefiguren). Van de werken onzer landgenooten over Entomologie noemen wij op: J. Goedaert, Metamorphosis naturalis ofte historische Be-schryvinyhe van den oirspronck, aerd, enz. (Middelburg 1G62); St. Blankaart, Schouburg der Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende dierkens, enz. (Amsterdam 1688, 1 dl. 8° met pl.); J. Swammerdam, Biblia naturae (Leyden 1737, 2 dln. fol. met platen); M. S. Merian, Ue Europische Insecten naauwkeurig on-derzogt enz. (Amst. 1730, gr. fol. met 184 pl.); dezelfde. Over de voortteeling en wonderbaerlyka veranderingen der Surinaemsche Insecten enz. (Amst. 1730, gr. fol. met 72 pl.); Jac. TAdmiral, Naamukeurige waarnemingen omtrent de veranderingen van veele Insekten enz. (Amst. 1762, 1 dl. fol. met 33 pl.); Mr. P. Lyo-net, Traité de la chenille, qui ronge le bois de saule ('s Graven-li age 1762, 1 dl. in 4° met keurige platen); dezelfde. Recherches sur Vanatomie et. les métamorphoses de différentes especes d'In-sectes (Parijs 1832, in 4° met 54 pl., uitgave bezorgd door Dr. |
W. de Haan); Pierre Cramer, De idtlandsche Kapellen (4 dln. in 4° met 400 pl. en een aanhangsel van C. Stoll in 1 deel met 42 pl.); C. Stoll, Natuurlijke en naar H leven naauwkeurig gekleurde afbeeldingen en beschrijvingen der Spoohen, Wandelende bladen, Sprinkhanen enz. (Amst. 1787—90, 2 dln. 4° met 75 gekl. pl.); dezelfde, Natuurlijke enz. der Cicaden en Want zen (Amst. 1788—90, 4° met 70 pl.); C. en J. C. Sepp, Beschouwing der wonderen Gods enz, of Nederlandsche Insecten (uitsluitend handelende over vlinders) (Amst. 1762—heden, 7 dln. en 24 nommers in 4° met gekl. platen, waarvan de eersten bekend zijn als meesterstukken). INSINUATIE of beteekening noemt men in de procedure de overhandiging van eene acte van procedure (dagvaarding, conclusie, sommatie, proces-verbaal, of elk ander geschrift), aan den persoon, dien men van die acte wil doen kennis dragen of aan zijne woonplaats, door middel van een ambtenaar, die zoodanige overhandiging constateert. Zoodanige Insinuation geschieden in den regel door deurwaarders. INSOLVENTIE is de staat van onvermogen om zijne schulden te betalen. Men kan bij regterlijk vonnis verklaard worden in zoodanigen staat te verkccren, en in dat geval schrijft de wet bepalingen voor, hoe de boedel ten moesten voordeele der crediteurs kan worden vereffend. Hoe een koopman insolvent verklaard wordt, wordt in het faillioten-regt geleerd. Zie het art. Faillissement. INSPIRATIE of goddelijke ingeving noemt men, in eenen wijsgecrigen zin, de werking van den hoogeren aanleg van 's menschen geest voor het schoone, ware en goede. Wanneer door de geestdrift de vermogens der ziel tot eene buitengewone hoogte opgevoerd worden, is het als of zij door eene goddelijke kracht wordt geïnspireerd. Zoo als de dichterlijke verbeeldingskracht de overdenking vooraf ging, moest het begrip der I. dat der wijsgeerige en redelijke kennis voorbaan. Daarom schenen aan de oude volken de dichters en leeraars, die verkondigden wat tot nog toe niemand in de gedachten gekomen was, als door eene hoogere magt of door Gods geest bezield; zij zeiven geloofden ook de werktuigen van eene goddelijke ingeving te zijn. De godsdienstleeraars en propheten, die uit naam der godheid godsdienstige en zedelijke uitspraken deden en de toekomstige lotgevallen van hun volk voorspelden, behoefden daarom geene bedriegers te zijn. Zij waren meestal zelven vast overtuigd, dat hetgeen zij leerden of voorzegden, hun door eene hoogere magt of door God was ingegeven. Naarmate de wijsgeerige overdenking boven de verbeeldingskracht is gaan heerschen, is men al meer overtuigd geworden dat hetgeen men vroeger als van buiten in de ziel komend aangezien had, eigenlijk in den hoogeren aanleg van 's menschen geest voorhanden is, waardoor hij, als van Gods geslacht, een innig besef heeft van hetgeen oneindig en volmaakt is en zijne vermogens slechts behoeft te ontwikkelen, om voor anderen als door het goddelijke geïnspireerd te schijnen. INSTELLINGEN VOOR WETENSCHAP EN KUNST. Onder deze benaming zijn vele en verschillende inrigtingen begrepen, die hoewel soms in aard en werkkring verscheiden, echter allen hetzelfde doel hebben, namelijk om bevorderlijk te zijn aan de vermeerdering en ontwikkeling van beschaving en kunstzin. In de eerste plaats bchooren daartoe: I. Scholen, die in den eigenlijken zin des woords genomen, den grondslag vormen van alle onderwijs en beschaving. Men geeft in de eerste plaats dien naam aan zulke inrigtingen, waarin de jeugd gemeenschappelijk onderwijs ontvangt. Zij voorzien in hetgeen aan de huisselijke opvoeding ontbreekt en verbinden haar aan het openbare leven. Reeds bij de oudste volken vinden wij sporen van openbare scholen. Als tot de vroegste tijden behoorende, kunnen zeker wel genoemd worden de profetenscholen, door Samuel opge-rigt, waarvan wij in het O. V. gewag vinden gemaakt. Wat wij daarvan echter vinden opgeteekend, leert ons die kennen, niet zoo zeer als leerscholen der Israëlitische jeugd, maar als kweekscholen van Israëlitischen geest en Israëlitische wijsheid. Het blijkt dat daarin niet alleen jongelingen, maar ook mannen waren opgenomen; het waren als het ware brandpunten, waarin alles zich verzamelde en waaruit wederkeerig alles zich verspreidde, wat groote en waardige gevoelens onder alle standen |
INS.
47
der maatschappij ingang kon doen vinden en daarin onderhouden. Aan het hoofd dezer inrigting stond een hoofd, dat den naam van vader droeg, de overigen heetten zijne zonen. Zij woonden bijeen in ligt opgeslagen hutten. Zij hadden ongetwijfeld hunne uren van bijzondere oefening en onderwijs, maar vertoonden zich ook op gezette uren des daags in het openbaar en droegen dan, met begeleiding van speeltuigen, liederen voor, waarin de lof van Jehova bezongen werd en de hoorders herinnerd aan Israel's roem; en daar zij dan dikwijls in geestvervoering geraakten , gaf men hun den naam van profeten, zonder dat evenwel daaraan altijd het denkbeeld van voorzeggen verbonden was. Ziet daar zeker wol een der oudste voorbeelden van eigenlijk genoemdo scholen. Over het algemeen kenden do Ouden haar niet in de beteekenis van inrigting voor het onderwijzen van jonge lieden, zoo als wij het tegenwoordig bedoelen. Bij alle beschaafde volken der oudheid begreep men onder de scholen vereenigingen van mannen, die een zeker wijsgeerig stelsel aankleefden en reeds in Indië, maar vooral in Griekenland, vinden wij daarvan de voorbeelden, en die de namen droegen of van hen, die het eerst dat stelsel hadden ontwikkeld of van de landstreek waar zij het meest bloeiden. Zoo kennen wij de scholen van Thales, de Py-thagorische, Ionische, de Socratische, de Stoïsche, de Cynische, de Cyrenaeïsche, de Academische, die van Aristoteles, wiens volgelingen Peripatetici genoemd werden, daar hij omwandelende in de zuilengangen van het lyceum te Athene onderwees enz. Later is vooral beroemd geworden de Alexan-drynsche school, die onder de Ptolemaecn bescherming vond en biocide; onder de menigte geleerden en kunstenaars, die daar van alle oorden te zamen vloeiden, kan vooral Aristarchus genoemd worden, die aan het hoofd der grammatische en kritische school stond. De Romeinen legden, gelijk alle veroverende volken, zich weinig op onderwijs toe, en eerst in lateren tijd, bij de verovering van Griekenland, namen zij van daar wetenschappelijke beschaving over, maar eigenlijk gezegde wijsgeerige scholen vindt men bij hen niet. Wat wij onder den naam van scholen verstaan, heeft aan het Christendom zijnen oorsprong te danken. Bij de oude volkeren, gelijk wij reeds zeiden, kenden men die in dien zin niet. De kinderen werden bij de Spartanen wel gemeenschappelijk en openlijk opgevoed, maar dit gold meer de ligchamelijke dan de geestelijke ontwikkeling. Bij de Atheners sloeg men op de laatste meer acht en werden de knapen reeds van hun zevende jaar door eenen yQocjuuaTiartjg onderwezen, die hen leerde lezen, schrijven en rekenen, reciteren, van buiten leeren en het gedicteerde opschrijven. Bij de Romeinen werd het onderrigt der knapen in latere tijden meestal aan wetenschappelijk gevormde Grieksche slaven toevertrouwd en openden toen ook Grieksche rhetoren in Italië hunne scholen. Maar bij geene van de volken der oudheid vinden wij sporen, dat die inrigtingen van onderwijs van den staat uitgingen; dat was voor het Christendom bewaard. Wilde dit toch in al zijnen omvang werkzaam wezen en invloed uitoefenen, dan moest het reeds voor de jeugd de bronnen der beschaving openen. Dit kon evenwel dan eerst geschieden, wanneer deze ook eerst in den geest der menschen en het eigenaardig bestaan der volken was ingedrongen. Niet onmiddellijk evenwel na zijn ontstaan had het Christendom die gezegende gevolgen. De geweldige omkeeringen , die den val van het Romeinsche rijk voorafgingen en volgden, waren weinig geschikt om daarop de aandacht van vorsten en volken te vestigen. In zeker opzigt kan men Karei den Grooten als den eersten grondlegger van een geregeld schoolwezen beschouwen: eerst wilde hij zijn verheven plan volvoeren, om in zijn uitgestrekt rijk inrigtingen voor openbaar onderwijs van alle standen op te rigten en poogde de hoogere en latere geestelijkheid daarvoor te winnen. Maar de tijdsomstandigheden verhinderden de ten uitvoer legging daarvan en de omwentelingen en oorlogen onder zijne navolgers, zoowel als de toestand der kerk, belemmerden niet alleen eiken vooruitgang in dat opzigt, maar veroorzaakten ook het verval der meeste scholen, die onder zijne regering in allo deelen van het groote Frankische rijk waren opgerigt. Alleen voor de opleiding der geestelijkheid en wie zich aan de letteren wijdden, was in de kloosterscholen en de stifts- of domscholen door onderwijs in het lezen, schrijven, zingen, latijn, en de toen zeer beperkte godgeleerdheid te middon van eenige andere wetenschappen middelmatig gezorgd: voor de opleiding van de jeugd des volks werd in dien tyd niets gedaan, omdat het volk nog geene staatkundige beteekenis had. Deze toestand bleef zoo tot in de XIllt;le en XIIId0 eeuw, toen de steden een staatkundig gewigt verkregen en handel en nijverheid begonnen te bloeijen, zoodat de behoefte aan beschaving ook in den burgerstand ontwaakte. Nu werden er in de steden scholen gesticht, welke zicii naast het kerkelijk onderwijs verhieven. Men leerde er evenwel niets anders dan lezen, schrijven en de latijnsche taal. De eerste stoot was echter gegeven. In de XIVd0 eeuw kwamen er vereenigingen van geleerden in Italië, Duitschland en Frankrijk tot stand, universi-tales scholarium genaamd, die uit priesters en leeken bestonden en welker doel was de verkrijging van vrijheid van onderwijs. |
De toen evenwel opgerigte scholen, waarin de meester door de toenmalige regering voor den tijd van een tot drie jaren gehuurd werd, onder voorwaarde van elkander drie maanden te voren te waarschuwen, waren uit den aard der zaak hoogst gebrekkig. Eindelijk trok tusschen 1360 en 1384 onze beroemde landgenoot Geert Groote zich de verbetering van het schoolwezen in ons vaderland aan en opende in zijne eerste woning te Deventer eene inrigting van onderwijs, waarin geleerde en volksopvoeding met het onderwijs in zaken van industrieelen aard vereenigd waren. Zijn voorbeeld en de bemoeijingen der broeders van het yemcene leven bragten over geheel ons vaderland belangrijke verbeteringen tot stand. Te gelijkertijd deed de herleving van letteren en wetenschappen in Italië ook daar eenen nieuwen toestand van het onderwijs geboren worden; van nu af aan ontstonden er tot aan het begin der XVlde eeuw vele nieuwe scholen: toch bleef er eene schromelijke verwarring in het onderwijs heerschen; overal was het volksonderwijs en de beoefening der oude latijnsche taal met elkander verbonden. In ons vaderland speelden eene voorname rol de (jroolc sro/eji, waarvan onze tegenwoordig nog bestaande gymnasiën of latijnsche scholen afkomstig zijn; de bijzondere scholen werden bijscholen genaamd en werden onder zekere bepalingen toegelaten. De groote scale werd bestuurd door eenen Rector,, ook wel Cantor genaamd, die vooral moest zorgen dat de knapen in de kerk behoorlijk konden zingen, en dit kerkgezang was in den regel latijn — maar jammerlijk bastaard-latijn. — Ons vaderland onderscheidde zich ten opzigte van het schoolwezen reeds in de XIVdc tot XVIdc eeuw daardoor gunstig van andere Europeesche volkeren, dat hier reeds in dien tijd naauwkeurige bepalingen door de burgerlijke regeringen werden vastgesteld tot regeling van het onderwijs, het handhaven van orde en tucht enz., en dat dit dus reeds in zeker opzigt toen reeds een voorwerp der zorg van het openbaar gezag was, terwijl buiten 's lands de scholen of bijzondere ondernemingen waren, of hare werkzaamheden geheel berustten op de meerdere of mindere degelijkheid van den man, die aan het hoofd daarvan stond. De onderwijzers op die scholen buiten 's lands, waarin geen latijn werd geleerd, en die wij dus lagere scholen zouden kunnen noemen, waren zeer onwetend. Zij trokken van de eene plaats naar de andere, genoten weinig achting en werden slecht betaald. In Duitschland bestond er even als bij de handwerkers eene afscheiding tusschen meesters en gezellen, in den geest der gilden en even als de onderwijzers trokken vele leerlingen — Bacchanten noemden zij zich — van de eene school naar de andere, waarbij zij niet alleen onwetend bleven , maar zelfs tot ruwe zeden vervielen. Zoo was het op het laatst der XVIde eeuw in en buiten ons vaderland met de scholen gesteld. Maar een nieuw licht rees op. Het was dat der hervorming. Deze hoogst belangrijke gebeurtenis, die haren invloed in zoo vele opzigten bewees, werkte ook hoogst weldadig op het schoolwezen. De nieuwe leer moest naar haren gehcelen oorsprong een steun zoeken in de verbeterde opvoeding der jeugd, van daar dat ook do moesten der hervormers en vooral Melanchthon ijverig in do weer waren, de bestaande scholen te verbeteren en nieuwe op te rigten. De vroeger voor een volksschoolwezen gelegde grondslagen werden bevestigd en uitgebreid. Nu ook begon men de vrouwelijke jeugd te onderwijzen, hetwelk men tot nog toe bijna geheel verwaarloosd had. De nieuwe kerkelijke bepalingen en verordeningen, die overal werden ingevoerd, bevalen de scholen de naauwkeurigste zorg aan. Volgens de voorschriften die Melanchthon in zijn |
INS.
48
werk: onclerrigt der visitatoren, gegeven had, werd hot onderwijs in bijna alle protestantsche landen geregeld. Behalve Me-lunchthon hebben aan het schoolwezen van die dagen vooral groote diensten bewezen Stam, Friedlnnd, Neander, Heydon en andoren. Ook de Catholieke kerk bleef in de verbetering van het onderwijs niet achter, en de scholen door de Je-zniten opgerigt, verwierven eene groote vermaardheid. Van dien tijd af aan dagteekent dan ook het meer bepaald afscheiden van hooger en lager onderwijs, waarbij echter later nog eene andere afscheiding, die van het middelbaar onderwijs kwam (zie Onderwijs). Naar mate in de XVir10 en XVIIK'1' eeuw de beschaving toenam, werd ook de school meer en meer op hare regte waarde geschat; vooral in het laatst der XVIII110 en het begin dezer eeuw, toen ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen het gewigt en de invloed van het eigenlijk gezegde volk toenam, word hot schoolwezen al moor ontwikkeld en uitgebreid, en de school nam eene eervolle plaats in onder de instellingen , waaraan de staat in de eerste plaats do naauwlet-tendsto zorg verpligt was, hetgeen in de grondwetten der verschillende natiën bekrachtigd werd. In ons vaderland bleef men daarin niet achter; integendeel de inrigting onzer openbare scholen werd ten voorbeeld van die van andere volkeren, en overal verrezen uitmuntende gebouwen, waarin de jeugd, des noodig gratis, onderwijs kon genieten. Tegenwoordig bestaan er scholen voor alle vakken; gymnasiën, latijnscho, polytechnische, nijverheids-, zeevaart-, militaire, handels-, berg-werk- en landbouwscholen; burger- en volksscholen, bewaarscholen, zondags- en herhalingscholen enz., instituten voor doofstommen en blinden, ja zelfs voor idioten.
De inrigtingen voor hooger onderwijs worden academiën, universiteiten, athenaeën en seminariën genoemd. Hot woord acn-demie is oorspronkelijk afkomstig van eene aangename plaats bij Athene met lommerrijk geboomte beplant, met gedenkteekenen versierd en tot wandelingen en ligchaainsoefeningen bestemd, aangelegd volgens de overlevering door zekeren Aeademus, tijdgenoot van Theseus. Hier vestigde Plato zijne school, die na hem de academische genaamd werd , en later heeft men den naam van academie gegeven aan genootschappen van geleerden, die eenige wetenschap of kunst gemeenschappelijk beoefenden. Ten onregte heeft men vooral in ons vaderland dien naam op inrigtingen van hooger onderwijs toegepast. Universiteit beteekent eigenlijk algemeenheid of liever algeheelhcid, afkomstig van het latijnscho woord miversus. Men pastte deze benaming omstreeks de XIIIquot;10 eeuw op hooge scholen toe, niet zoozeer omdat danr algemeen onderrigt gegeven word, maar omdat aldaar eene vereeniging was van onderwijzers en leerlingen, do universitas nuKjistrorum et sclwlarium; eerst later pastte men dit woord op de zaken toe; eene universitas litterarum et studiorum, eene algemeenheid van alle wetenschappen. Athenaeum ontleent zijnen naam van een te Komc door keizer Hadrianus in het jaar 135 gesticht gebouw, dat aldus genoemd werd naar Aamp;ijvi/, de godin der wijsheid bij de Grieken. Het diende tot een gehoorzaal van de geleerden en voor hen, die hunne werken voor de menigte wilden voorlezen; ook werden er openbare lessen gehouden. Een dergelijk gebouw, door keizer Caligula te Lyon gesticht, was zeer beroemd. Men paste later deze benaming toe op inrigtingen van hooger onderwijs, waar de wetenschappen echter niet in al dien omvang onderwezen werden als op do universiteiten. Seminarium beteekent eigenlijk eene kweekschool, waar men de gronden legt voor eene wetenschappelijke opleiding en is van het latijnscho woord seminare, zaaijon, afkomstig. Later heeft men hot moer bepaaldelijk toegepast op die inrigtingen, waar jeugdige godgeleerden worden opgeleid.
Wij hebben hier boven reeds gezien dat bij do oudste volken inrigtingen van onderwijs bestonden. Bij de Romeinen bezoldigde keizer Vespasianus het eerst de leeraars in de welsprekendheid en men kan dus hem beschouwen als den grondlegger van hot hooger onderwijs in zijne staten. Antoninus Pius stichtte in de groote steden dos rijks do beroemde koizerscholen en hot hierboven vermelde athenaeum van Hadrianus bleef tot den tijd der christenkeizers in oenen bloeijcndon toestand. Maar mot den val van het Romeinsoho rijk zonken ook deze inrigtingen weder in het niet, totdat, gelijk alles wat het schoolwezen betreft, door ' don invloed van hot Christendom ook het hooger onderwijs j
weder herleefde. Maar het ontstaan dor eigenlijk gezegde hooge-scholen is in het duister dor middeleeuwen gehuld. Zeker is het dat zij uit do klooster- en domscholen zijn voortgekomen, waar wel is waar eerst alleen geestelijken werden opgeleid, maar later ook in andere wetenschappen onderwijs word gegeven. Later traden ook op andore plaatsen leeraars op, die in bepaalde wetenschappen onderrigt gaven en werwaarts de weetgierige jongelingschap zich begaf, en zoo ontstonden de eerste hoogescho-len, geheel van de kloosters afgescheiden. Staat en kerk onthielden zich in don beginne van allo regtstreokscho inmenging, waakten alleen voor de behoorlijke tucht, en gevoelden eerst later de vorpligting om door geldelijke bijdragon, schenkingen en vrijbrieven deze tempels der wetenschap te ondersteunen, die door hunnen bloei en den toevloed van vreemdelingen, die van allo kanten derwaarts stroomden, zoo veel toobragten tot den room en de wolvaart der plnatson, waar zij zich bevonden. Twee der oudsten zijn die te Parijs voor de godgeleerdheid en te Uo-logna voor do regtsgcleordheid. Reeds in het begin der XIId0 eeuw vindon wij to Parijs vele uitstekende leeraars, die voorlezingen hielden over wijsbegeerte, rhetoriea en godgeleerdheid. Dat zij niet allen geestelijken waren, bewijst hot voorbeeld van Abeilard, die veel later tot dezen stand overging. Van alle kanten kwam eene menigte vreemdelingen daar bij een en zoo ontstond te Parijs de eerste Europcesche universiteit. KoningPhilip-pus Augustus was do eerste vorst, die haar bepaaldevoorregten schonken haar van hot koninklijk geregtshof vrij maakte. Eene in 1229 aan de studenten aangedane boloediging verwekte zulk eene verbittering, dat deze met hunne leermeesters Parijs grootendeels verlieten. Om dit verlies te herstellen, kwam door toedoen van het hof on paus Grcgorius den IX11011 eene verzoening tot stand, waarbij de roods verkrogene regten der universiteit bevestigd en nieuwe daarbij gevoegd werden. Van nu af aan bereikte de Pa-rijsoho universiteit het toppunt van haren roem. Te gelijkertijd had zich ook die to Bologna verheven, vooral door den uitsto-kondon regtsgelccrde Irnerius, en reeds in het jaar 1158 schonk keizer Frederik de I't0 daaraan eene eigene regtspraak. Het toenemend aantal studenten, zoo wel te Parijs als to Bologna, maakte tot betere handhaving van orde on tucht zekere verdeelingen in rangen en graden noodig, waarbij tc Parijs meer het aristocratisch en to Bologna het republikoinsch eloinont zigtbaar was. In de laatste plaats kozen do studerenden, meestal van mannelijken leeftijd, don rector, don raad of vertegenwoordiger dor naar hunne natiën verdeelde kweekelingen, den syndicus of gevolmagtigde bij handelingen met vreemde universiteiten en den schatbewaarder uit hun midden. In Parijs daarentegen verdoolden zich reeds in 1206 de studerenden in vier natiën, do Engelseh-Duitsehe, Picardische, Normandische cn Fransche, en hier gingen alle regten van het gezag der leeraars uit, waaronder van het midden der XIIId0 eeuw af do te Sorbonno veroenigde godgeleerden het reeds vroeger verkregen aanzien nog vermeerderden. Uit deze oorzaak ontstonden hier ook het vroegst sedert den aanvang der XIIId0 eeuw do versehillendo graden van bevoegdheid tot hot geven van onderwijs, academische genoemd, en ook de afzonderlijke faculteiten; om andoren tot het ambt en do waardigheid van oenen leeraar te verheffen , onderwierp men den persoon aan een zeker onderzoek onder verschillende plegtighedon en gaf aan hem, die den eersten graad verkreeg, den titel van Baccalaureus, aan den tweedon Licentiatus. Men noemde hem die den eersten bezat te Parijs magister, te Bologna doctor. Onder do faculteiten was die der zeven vrijo kunsten, de facultas artium, tegenwoordig de philo-sophisohe, de oudste en aanzienlijkste; daarop volgden de theologische, juridische on medische. Deze faculteiten kozen uit haar midden decanen, welke met de procuratoren der natiën de universiteit vertegenwoordigden. Al deze inrigtingen werden ook op andere hoogescholon van dien tijd aangenomen. Van deze word in Frankrijk die te Montpellier in 1180 gesticht en was eerst alleen aan de artsenijkunde gewijd, Toulouse 1229, door den oorlog der Albigenzen vernietigd, Orleans 1234, Lyon 1300; in Italië, Salerna, waar reeds in de laatste helft der XId0 eeuw eene zoo beroemde geneeskundige school was, dat de gezondheidsvoorschriften der schola Salernitana tot een spreek-' woord werden; verder Napels 1224, Padua 1222, hier werden j hot eerst alle vakken van wetenschap onderwezen; Vicenza 1204,
INS.
49
Pisa 1333, Arez7,o 1215, Rome 1250; in Spanje, Valencia 1209, Salamanca 1250, eindelijk in Engeland, Oxford 1200. Van alle deze inrigtingen moest do pausselijke goedkeuring gevraagd worden en Frederik do IIdc was de eerste der wereldlijke vorsten, door wien eene universiteit, die te Napels, bekrachtigd werd. Langzamerhand werden zij door vele privilegiën begunstigd. Daarenboven ontstonden na de XIlI(le eeuw en wel ook het eerst te Parijs, de collegiaturen of collegiën, zijnde zulke gebouwen, waarin behoeftige studenten werden onderhouden of tijdelijk opgenomen. Maar deze weken weldra van hunne oorspronkelijke bestemming af en veranderden in prebenden voor geleerden, zoo als zulks vooral op de Engelsche universiteiten en te Leipzig geschiedde. Behalve deze collegiën ontstonden er ook door milde bijdragen eene soort van gemeenschappelijke gebouwen , hursae, beurzen genaamd, waaronder men vervolgens ook zekere door de leeraars daargestelde inrigtingen verstond, waarin de studenten voor eenen bepaalden prijs inwoning, kost enz. konden verkrijgen; waarbij zij zich aan zekere regelen moesten onderwerpen en waarvan de medeleden hursarii genoemd werden. De eerste leeraars aan do hoogescholen werden niet door den staat bezoldigd, maar leefden van de gelden, welke de studenten hun vrijwillig betaalden, honorarium. In den aanvang der XVldc eeuw leest men eerst van vaste bezoldigingen. Daardoor werd tevens aan do leermeesters de verpligting opgelegd om kostelooze en openbare voorlezingen te houden. Toen op de pro-testantsche universiteiten vooral ook deze niet meer voldoende waren, werden er privaat-col legion bijgevoegd, waarvoor de studenten betalen moesten — van daar de collegiegelden bij ons.— De uitvinding der boekdrukkunst veroorzaakte in de XVtle eeuw eene hoogst belangrijke omwenteling in den toestand der universiteiten, daar van nu af aan bij de vermenigvuldiging der leerboeken het enkel dicteren en meestal woordelijk naschrijven der voordragten niet meer zoo dringend noodzakelijk scheen, terwijl daardoor ook eene verkorting van den wetenschappelij-ken cursus mogelijk werd. Wij laten hier volgen eene lijst der vroegere en latere hoogescholen met de jaren der oprigting enz. In Duitschland: Praag 1348, Weenen 1365, Keulen 1385—1797, Heidelberg 1386, Erfurt 1392—1810, Leipzig 1409, Rostock 1419, Trier 1454— 1797, Grcifswald 1456, Freiburg 1456, Ofen 1463—1635, doze werd vervolgens naar Tyrnau verplaatst; Ingolstadt 1472-—1802, naar Landshut verplaatst; Mentz 1477—1798; Tubingen 1477, Wittcmberg 1502—1815, daarna met Hallo vereenigd; Frankfort a. d. Oder 1506—1811, naar Breslau verplaatst; Marburg 1527, Konigsbergen 1544, Dillingen 1554—1804, Jena 1558, Helrastadt 1575—1809, Altdorf 1576—1807, Wurzburg 1582, Gratz 1585, vernieuwd 1827; Paderborn 1592—1819, Giessen 1607, Stadthagen 1619—1621, Rhinteln 1621 —1810, Salzburg 1623—1810, Munster 1631—1818, naar Bonn verplaatst; Osna-bruck 1632—33, Tyrnau 1635 -1777, naar Pesth verplaatst; Herborn 1654, later in een seminarie veranderd; Duisburg 1655—1804,,Kiel 1665, Innsbruck 1672, opgeheven in 1810, hersteld 1826; Hallo 1694, Breslau 1702, uitgebreid 1811; Fulda 1734—1805, Göttingen 1734, geopend 1737; Erlangen 1743, Butzow 1760—1788, Stuttgart 1775—1794, Pesth 1777 , ingewijd 1780; Olmutz 1779, verplaatst naar Brünn 1783, hersteld 1827 ; Lemberg 1784, hersteld 1817; Landshut 1802— 1826, verplaatst naar Munchen; Berlijn 1810; Bonn 1818, Munchen 1826. De beroemde Engelsche hoogescholen te Oxford en Cambridge dagteekenen reeds van de XIllde eeuw; in den laatsten tijd, 1826, werd te Londen eene vrije universiteit opgerigt, in 1831 aldaar het King's college. In Schotland vindt men St. Andrews 1412, Glasgow 1454, Aberdeen 1506, Edimburg 1582. In Ierland, Dublin 1591. In Frankrijk verstaat men sedert het eerste keizerrijk onder don naam universiteit alle de inrigtingen voor hooger onderwijs te zamen. In dezen zin wordt de universiteit in academiën verdeeld, (onder Napoleon den IHtea eerst 26, later moor). In geheel Frankrijk zijn acht faculteiten van godgeleerdheid, (zes Catholijke te Parijs, Lyon, Bordeaux, .Toulouse, Rouaan , Aix, éene Luthersche te Straatsburg, éene Gereformeerde tc Montauban); negen faculteiten der regten; Parijs, Toulouse, Straatsburg, Hennes, Poitiers, Grenoble, Dijon, Caen en Aix; drie der medicijnen: Parijs, Montpellior, Straats-V. |
burg. Daarenboven zijn er nog facültés des sciences voor mathematische en natuur-wetenschappen, b. v. te Rennes, en facultés des lettres voor geschiedenis enz. b. v. to Poitiers, Rennes enz. Parijs heeft alle faculteiten bijeen. Elke academie heeft oenen rector en een conseil académique, allen tc zamen staan onder het conseil supérieur de l'insfruction publique te Parijs, dat uit 16 gekozene en 11 benoemde medeleden bestaat. In België vindt men Leuven 142C, Luik 1816, Gond 1816, Brussel 1834. In Denemarken: Koppenhagen 1475; Zweden: Upsala 1476, Lund 1666. Noorwegen: Christiana 1811. In Spanje vindt men: Valencia 1209, Salamanca 1250, Valladolid 1346, Huesca 1354, Sara-gossa 1474, Alcala 1499, Sevilla 1504, Granada 1531, San Jago 1531, Baeza 1533, Ossuna 1548, Almagro 1552, Orihuela 1552, Estella 1565, Oviedo 1580, Barcelona 1596, Girona 1710, Osma 1778. Doch de meeste dezer hoogescholen zijn of m hoogst kwijnenden toestand, of geheel vernietigd. In Portugal vindt men alleen die te Coïmbra in 1279 gesticht; die te Lissabon 1290 en te Evora 1578 zijn later opgeheven. Talrijk waren de universiteiten in Italië, daaronder Bologna 1158, Napels 1224, Padua 1222, Perugia 1307, Pisa lo33,Pavia 1361, Siena 1380, Palermo 1394, Turin 1405, Florence 1438, Catania 1445, Parma 1482, Macerala 1540, Messina 1548, Parma 1606, Mantua 1625, Urblno 1671, hersteld 1826; Cagliari 1728, Sassari 1765, Milaan 1765, Genua 1812. Maar ook daarvan zijn vele verdwenen of geven ter naauwernood nog bewijzen van geestelijk leven. In Rusland vindt men Dorpat 1632, Moskou en Wilna 1803, Kasan en Charkou 1804, Petersburg 1819, Hei-singfors, waarheen in 1827 de in 1640 te Abo gestichtte universiteit verplaatst word en Kicw 1834. In Polen :Krakau 1400, welke in 1817, 1833 en 1847 grooto veranderingen onderging. Op de Ionische eilanden te Korfu, en in Griekonland tc Athene 1837. In de Vereenigde Staten van Noord-America zijn de hoogescholen zoor talrijk: reeds in 1638 werd er oen tf» Cambridge in Massachusetts gesticht, in 1781 te Newhaven on Connecticut. De nieuwste is die bij Charlotteville in Virginië in 1819. In 1851 bostonden er in de Vereenigde Staten 150 colleges voor hooger onderwijs, waarvan 43 uitsluitend theologische, 16 juridische en 37 medische. In Zuid-America werd te Buenos Ayros in 1827 eene hoogoschool gesticht. In 1852 tc Sydney in Australië, en reeds spreekt men van eene Mohammedaansehc te Algiers. Zoo komen wij eindelijk tot de instellingen voor hooger onderwijs in ons vaderland: de oudste der nog bestaande is die te Loyden 1575, dan volgen Groningen 1614, Utrecht 1636; daarenboven werd er in het jaar 1585 eene opgerigt te Franoker, die na onder de Fransche heerschappij vernietigd te zijn, bij de herstelling van ons volksbestaan als athenaeum hersteld werd, doch in 1843 geheel opgeheven, en eene te Harderwijk, die in 1608 gesticht, onder de Fransche heerschappij vernietigd werd en als athenaeum hersteld, doch in 1818 opgeheven. Een athenaeum illustre of doorluchtige school bestaat te Deventer, opgerigt in 1630 en Amsterdam 1632. Seminariën of kweekscholen voor godgeleerden vindt men voor de Lutherschen, Remonstranten, Doopsgezinden en Israëliten te Amsterdam, voor de Roomsch-Catholijken te Warmond, Rijzenburg enz., voor de Oud-Catholijken of Jansenisten te Amersfoort en voor de Christelijke afgescheidenen te Kampen. Nog behooren tot de inrigtingen van hooger onderwijs: de academie te Delft tot opleiding van burgerlijke ingenieursquot; en Oost-Indische ambtenaren, 1843, de veeartsenijschool en het groote rijks hospitaal te Utrecht, de militaire academie te Breda, het instituut van marine te Willemsoord, de handelsschool te Amsterdam en ook eenigzins, om den naam — minder om do inrigting, het athenaeum te Maastricht. De inrigting onzer hoogescholen is deze: zij zijn verdeeld in vijf faculteiten, die der godgeleerdheid, regtsgeleerdheid, geneeskunde, wis- en natuurkunde, fraaije letteren en bespioge-lende wijsbegeerte. De gezamenlijke hoogleerarcn van al do faculteiten vormen den senaat, waarvan dc voorzitter rector magnificus genoemd wordt, welke jaarlijks aftroedt en waarvan dc benoeming geschiedt door den koning bij opvolging uit do verschillende faculteiten; het bestuur wordt uitgeoefend door curatoren en de benoeming van hoogleeraren geschiedt uit eene voordragt door curatoren aan den koning gedaan. De academi- 7 |
INS.
50
sche graden zijn die van candidaat en doctor. De laatste wordt niet verleend dan na voorafgaande verdediging, hetzij in het openhaar, hetzij alleen voor den senaat, van een proefschrift of van theses. Bij zeer plegtige gelegenheden geschiedt nog wol eens de zoogenaamde promotie more mnjorum of met de kap, waarbij zeer vele oude gebruiken in acht genomen worden. Aan de hoo-gescholcn zijn eenigc beurzen verbonden, hetzij van rijkswege, hetzij door bijzondere personen ingesteld ter ondersteuning van minvermogende verdienstelijke studenten. Voor de lessen, vroeger bijna uitsluitend in de latijnsehe taal gegeven, is tegenwoordig in vele vakken het Hollandseh in gebruik. Voor 1795 was de inrigting geheel anders en bezaten de lioogescholen en hunne leden, waartoe niet alleen hoogleeraren en studenten behoorden, ook in ons vaderland groote vrijheden cn voorregten, die, als niet bestaanbaar met de nieuwe orde van zaken, geheel zijn opgeheven. Eene nieuwe wet op de regeling van het hooger onderwijs wordt verwacht. II. Geleerde genootschappen. Vereenigingen van geleerden of kunstenaars, die door zamenwerking de hoogero ontwikkeling van wetenschap en kunst trachten te bevorderen. Zij worden gelijk wij hier boven zagen dikwijls academiën genoemd; en men vindt daarvan reeds in zeer vroege tijden gewag gemaakt. Do leden zijn verdeeld in gewone-, eere- en corresponderende leden; zij kiezen zelve zich een zeker vak tot bearbeiding of dit wordt hun door de regering opgedragen. Zij doelen elkander hunnen arbeid in do vergaderingen mede, en deze wordt dan in de werken opgenomen; ook schrijven zij prijsvragen uit, voor de doelmatige beantwoording van welke eerepenningen of geldsommen worden uitgeloofd. De eerste instelling van dien aard was die in Aloxandrie, terwijl reeds kort na het begin der christelijke jaartelling do Joden en later sommige Kalifen der Arabieren zulke genootschappen stichtten. In do middeleeuwen vinden wij daarvan geen spoor. Maar na do verovering van Constantino-pcl, toen vele geleerde Grieken naar Beneden-Italië vlngtten, stichtten Lorenzo de Medicis ecue Grieksche en Cosmo de Mcdicis eene Platonische academie. Beiden raakten weldra echter weder in verval, tot dat in het laatst der XV0 eeuw hare plaats in Italië door zeer beroemden werd vervangen en zij van daar uit zich over geheel Europa verbreidden. Deze academiën laten zich verdeden in die, welke een algemeen en een bijzonder doel hebben. Onder de algemeen wetenschappelijke academien telt men; die voor kunsten cn wetenschappen te Berlijn 1700, te Bologna 1690, vernieuwd 1829; te Dublin 1782, te Koppenhagen 17J2, te Lissabon 1779, te Mun-chen 1759, te Parijs ICG6, thans Academie Impériale; te Peters-burg 1725, te Stockholm 1739, te Weenen 1840. Onder die welke zich op bijzondere vakken van wetenschap toeleggen, behooren de Accademia della crtisca te Florence 1582, die zich bijzonder toelegt op de naauwkeurige uitgaven van oude dichters; de Académie Franrraise te Parijs 1629, voor Eransche taal en dichtkunde; dio te Madrid 1714, door den hertog van Esca-lona gesticht voor de taal; te Petersburg 1783, voor de llnssi-sehe taal; in Stockholm 1789, eene dergelijke voor de Zwced-sche; in Pesth 1830, voor de Ilongaarsehc. Ter beoefening der oudheidkunde noemen wij in de eerste plaats do Acaddude des Inscriptions te Parijs gesticht 1663, in 1793 opgeheven, in 1614 hersteld; voor do studio der Etrurisehe oudheden te Cortona 1727; voor Noordsche talen en oudheden te Upsala 1710; voor het onderzoek der oudheden van Ilerculanum en Pompeji in 1755 te Napels; voor de verklaring der ïoseaansche oudheden in 1807 te Florence, en te Parijs eene Keltische. Voor de geschiedenis: te Lissabon 1720, te Madrid voor de Spaansche 1730. Voor de geneeskunde; de Leopoldinische academie van natuuronderzoekers te Weenen 1652, die den titel heeft van Academia Caesareo-Leopoldina naturae curiosorum en sedert 1808 haren hoofdzetel te Bonn heeft. Nog heeft men de koninklijke maatschappij voor wetenschappen te Gottingen 1750, die te Londen 1751, do vereeniging voor letterkunde en geschiedenis te Manchester 1781, voor onderzoekers van oudheden te Londen 1751, het instituut van Smithson te Washington 1848, hot Koninglijk-Saksisch genootschap te Leipzig 1846; daarenboven bestaan er nog Aziatische en geschiedkundige genootschappen enz. op verschillende plaatsen. Ook in ons vaderland ontbreken zoodanige vereenigingen niet; |
wij zullen do voornaamsten naar tijdorde opgeven. Wij zouden ondor do oudsten kunnen noemen do genootschappen tor beoefening der tooncelkunst, taalkunde en dichtkunst, waarvan vroeger en later velen in ons vaderland bestonden, zoo als do Rederijkers, Kosters academie te Amsterdam on eene menigte genootschappen in de XVIIIde eeuw; doch bijna allen zijn verdwenen en anderen geheel van aard veranderd, waarom wij ze verder met stilzwijgen voorbij gaan. De thans nog bestaande geleerde genootschappen zijn de Hol-landsche Maatschappij van kunsten cn wetenschappen te Haarlem 1752, Stolpiaansch legaat voor godsdienst on zedekundo te Leyden 1756, regtsgcleerd genootschap pro excolendo jure patno te Groningen 1767 , Zeeuwsch genootschap van wetenschappen te Middelburg 1768, maatschappij van Nederl. letterkunde te Leyden 1773, provinciaal Utrechtsch genootschap voor kunsten en wetenschappen to Utrecht 1773, Pictura te Dordrecht 1774, Felix Meritis te Amsterdam 1776 , Toylers genootschap voor godgeleerdheid en natuurkunde te Haarlem 1778, wiskunstig genootschap te Amsterdam 1779, genootschap tot verdediging der christelijke godsdienst te 's Gravenhage 1785, natuur- en letterkundig genootschap Diliyentia te's Gravenhage 1793, maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen te Amsterdam, Rotterdam, Leyden en Dordrecht 1800, koninklijk Ncder-landsch instituut van wetenschappen, letteren en schoone kunsten te Amsterdam 1809, opgeheven cn vervangen door eeno Akademie van wetenschappen 1851, Israëlitisch letterkundig genootschap 1815, Friesch genootschap voor taal-en oudheidkundo te Leeuwarden 1828, prov. genootschap voor kunsten cn weten-schappen te 's Hortogenbosch 1836 , vereeniging ter bevordering van oude letterkunde te Leyden 1843, later ontbonden maar in 1857 weder hernieuwd; historisch gonootsehap te Utrecht 1846: nog heeft men het genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, dat voor natuur-, wis-, schei- en geneeskunde vis unita fortior te Hoorn, de Nedorlandscho entomologische vereeniging, die voor de Flora van Nederland en zijne bezittingen, enz. enz. III. Musecn voor wetenschappelijke voorwerpen. (Zie Museum). IV. Stcrrewachien. (Zie SterreivachC). V. Onderwijs in kunsten cn inri'jtimjen daarvoor. Daaronder verstaan wij vooral die tot het onderwijs iu de schilderkunst, do muziek cn tooneelspeelkunst. Van bet eerste kan men alleen wijzen op inrigtingon, waarin vooral do gronden gelegd worden, die men tegenwoordig in bijna alle landen der beschaafde wereld aantreft en ook in ons vaderland als toeken- en schilderacademiën of scholen in vele steden, waaronder de voornaamsten te Amsterdam en 's Gravenhage zijn. Tot de oudste vereenigingen van dien aard behoorden do schildersbenten, te Rome opgerigt door Nederlanders in de XVIId0 eeuw, en die krachtdadig medewerkten tot do vorming onzer beroemde vaderlandsebe schilderschool. Voor het onderwijs in do muziek vindt men vooral in Italië de conseroatoriën; muziekscholen, waarin jonge lieden van beiderlei geslachten kosteloos in de toonkunst onderwezen worden. Men vindt de zoodanige reeds sedert de XVIquot;10 eeuw in bijna al de voornaamste steden van Italië. Te Parijs werd onder de regering van Lodewijk den XIV'10quot; eene koninklijke muzick-academio opgerigt en in 1784 eeno koninklijke muziekschool. In 1793 veranderde men deze in een institul national de musique, hetwelk wederom in 1795 in het thans nog bestaande conservatoire werd hervormd, waar dikwijls meer dan 600 leerlingen te gelijk onderwijs genoten en waartoe mannen als Gos-sec, Mehul, Gretry, Cherubini en anderen medewerkten. Bij de meer en meer toenemende smaak voor muziek zijn bijna in alle aanzienlijke steden van Europa muziekscholen opgerigt, waarvan vele den naam van conservatoires dragon en waaronder vooral die te Leipzig en Brussel beroemd zijn. In ons vaderland hoeft de maatschappij voor toonkunst belangrijke diensten bewezen on in alle steden, waar zij afdeelingen bezit, muziekscholen opgerigt, aan het hoofd waarvan de koninklijke te 's Gravenhage on die (c Amsterdam kunnen gesteld worden. Eindelijk zouden wij hier nog moeten noemen de inrigtingon tot onderwijs in de tooneelspeelkunst, maar in den waren zin des woords bestaan deze niet; wel heeft men er gekend, waar in uiterlijke welsprekendheid onderwijs gegeven werd, zoo als nog iu hot begin dezer eeuw te Amsterdam, maar in de tooncel- |
51
speelkunst in haren geheclen omvang nergens dan voor zoover zulks op de ondervinding berustte en dus empirisch: eene vaste jnctliode van onderwijs zou dan ook daarin bijna eene onmogelijkheid zijn, daar deze kunst geheel subjectief is cn afhangt van tijden, omstandigheden en personen. VI. Museiin en galerijen voor voortbrengselen van schilderijen en beeldhouwkunst. (Zie Museum en Galerijen). INSTINCT is eene natuurlijke, aangeboren geschiktheid en aandrift om zekere handelingen te verrigten. Men treft hot I. voornamelijk bij dieren, doch ook bij alle menschen aan. Do beweging van den menschelijken arm om een' plotseling toego-bragten slag af te weren, is een gevolg van I.j het zuigen van het pas geboren kind is eene werking van het I.; wanneer een wiskundige, in diep gepeins verzonken, wiens gehcole denkkracht vervuld is met de oplossing van een probleem, door de druk bezochte straten van eene volkrijke stad wandelt, dan zal het I. hem behoeden voor gevaar, maken dat hij rijtuigen en andere hindernissen ontwijkt, enz. enz. Do verstandsontwikkeling (om niet te zeggen de vermogens der ziel) kan men zich als in drie graden verdeeld denken, waarvan do eerste het I., de tweede het dierlijke verstand en de derde het men-schelijke verstand of do rede zou zijn. l)e eerste dezer graden, het I. wordt niet onderwezen noch geleerd, maar is aangeboren, terwijl de beide anderen onderwezen en aangeleerd worden; het I. kent dus ook geen' vooruitgang en is 3° nimmer algemeen, steeds bijzonder. Dit laatste gezegde laat zich het best door een voorbeeld duidelijk maken: de bever bezit het I. om zich eene woning te bouwen, maar deze aandrift gaat ook niet verder en dient hem alleen en uitsluitend tot bet bouwen van eene woning. Zij is bovendien zoo ingeweven in den aanleg van het dier en zoo imperatief, dat een bever, door Frederic Cuvier opgekweekt, en die in een zeer goede, door menschen-handen gebouwde hut leefde, desniettemin binnen in deze nog eene andere hut vervaardigde. In een' subjectiven zin kan men evenwel zeggen dat sommige Instincten algemeen zijn, b. v. dat van zelfbehoud, van voeding. Daarentegen zijn anderen minder algemeen, b. v. dat van ge-slachtsvoortplanting; anderen weder zijn zeer bijzonder, b. v. het I. dat trekvogels aandrijft om op zekere tijden van het jaar van koudere naar warmere streken te verhuizen en omgekeerd. Terwijl do geheele physiologic bij do geleerden nog een voortdurend veld van onderzoek en dus ook van tegenstrijdigheid in meeningen oplevert, zoo heeft men ook willen beweeren en beweert nog, dat dit trekken der vogels niet een gevolg was van I. maar van dierlijk verstand (onder dierlijk verstand verstaan wij het verstand, dat wel over zaken, welke door zintuigen waarneembaar zijn, oordeelt, maar niet over daar buiten gelegene en dus ook niet over zich zelf), welk dierlijk verstand, bij het gemis van gewoon of toereikend voedsel, hen het geschikte voedsel op andere plaatsen deed opzoeken. Het I. van sommige dieren is zeker verwonderlijk, voornamelijk dat van zekere soort van insecten, als dat dor bijen, mieren , mierenleeuwen enz. Doch het is eene niet te verdedigen stelling, dat het I. zoude afnemen, naar mate het verstand sterker ontwikkeld zoude zijn. Dit verkeerde denkbeeld heeft zijnen grond waarschijnlijk daarin, dat de waanwijze mensch, die zich ook al zeer ten onregte heer vau al 't geschapene betitelt, aan de dieren het verstand ontzegde en dus het I. als een plaatsvervanger van het vorstand aannam. Dat evenwel dieren verstand bezitten — of redeneren, met overleg handelen — is sedert lang voor lederen opmerkzamen onderzoeker door duizonde proeven bewezen. De hond heeft het I. om hot wild te verscheuren en op to eten; maar nogthans brengt hij hot wild onverscheurd en gaaf aan zijnen meester, daar bij beseft dat hom aan de goedkeuring van zijnen meester racer gelegen is, dan aan het eten van een stuk wild. Do doodgravers (zie Doodyravers) begraven kleine krengen; wanneer men een' dooden mol op een puntlgen stok vasthecht en dezen In den grond steekt, ondergraven do doodgravers eerst den stok, tot hij omvalt. I. en verstand zijn beide eigen aan do dieren en aan den mensch; doch de rede, de zedelijkheid en do spraak zijn het uitsluitend eigendom van don laatsten. |
INSTITUTEN. Te gelijk met do Digeslen liet keizer Justi-nianus een kort begrip van het vigerende liomeinscho regt opstellen door Trlboniamis, Theophilns en Dorotheus. Dit werkje, hetwelk in vier boeken, van welke elk In verschillende titels is verdeeld, do eerste beginselen des Homeinschen regts bevat, is grootendeels slechts eene omwerking van do I. van Gaïus (zio Gnïus). Ook do naam was daaraan ontleend, en even als reeds vroeger Ulplanus en andere rogtsgelcerdou dien naam aan hunne leerboeken of korte schotsen van de licginselcn des regts gaven , is hij ook later meermalen gebezigd. Do I. van Justiniamis zijn ontelbare malen uitgegeven, met aantoekeningen of eommenta-riën voorzien. De oudste omwerking Is do Grieksche van Thco-philus, een' der drie boven genoemde opstellers. De besto uitgaaf is die van Eduard Schrader, In 1832 In quarto, voorzien van talrijke noten en al de bekende coiresponderende plaatsen bij oude schrijvers en in do andore regtabronncn. Eene verkorte stereotype uitgave dier editie in klein 8° is voor het gebruik hot meest aan te bevelen en hot meest algemeen in gebruik. INSTITUUT. (Zie Instellingen voor Wetenschap en Kunst). INSTRUCTIE. Dit bastaardwoord, aan het Latijn ontleend, en in het algemeen onderriyt, aanwijzing beteekenende, is vooral In twee zoor verschillende teehnieko bel eekenissen gebruikelijk. Zoo noemt men eene I. de voorschriften, welke aan ambtenaren gegeven worden tot regeling van hunne werkzaamheden of van hunne handelingen In het algemeen. Van dien aard zijn b. v. de Instructicn welke de diplomatieke agenten ontvangen. Een geheel verschillende zin heeft het woord in do strafvordering, waarin het in het algemeen het geheele onderzoek naar een misdrijf, maar bijzonder bot onderzoek voor den regter-cora-inissarls aanduidt. Over do wijze en gang der I. zie men het art. Strafvordering. INSTKUMENTAAL-MUZIEK. (Zie Muziek). INTEGRAAL-BEKENING. Om in te zien wat do I.-K. Is, en een denkbeeld te verkrijgen van het belangrijke aandeel, dat zij In de toepassingen der wiskunde heeft, is liet volstrekt noo-dig dat men zelf in dat gedeelte der hoogero wiskunde ervaren zij. Eene woordelijke bepaling kan niet meer geven, dan een hoogst onvolledig en oppervlakkig denkbeeld van de zaak, voor den geoefende in do wiskunde van geeno waaide, voor den ongeoefende van geen nut. Men zal dan ook do volgende omschrijving meer als eene bepaling van het woord I.-K. hebben aan te merken, besterad voor hen die er op zullen stuiten, en een verklarend woordenboek zoo als dit opslaan, ora ten minste eenig-zins de strekking er van te leeren kennen. De differentiaal-rekening doet do betrekking van afhankelijkheid kennen tusschon do differentialen van twee veranderlijke grootheden. Omgekeerd Is het doel der I.-K., namelijk als do betrekking boven genoemd, tusschon do differentialen bekend is, daaruit die tusschon de veranderlijke grootheden zelve af te leiden. Door differcntlo-ren alzoo, verkrijgt men de zoogenaamde differentiaal-vergelijking, uit die der veranderlijke grootheden; door integreren daarentegen, die der veranderlijke grootheden, als de differentiaal-vergelijking vorkregen is. Do integraal-vergelijking gedifferentieerd wordende, zal de differentiaal-vergelijking weer moeten teruggeven. De groote mooijelijkhcid bij het Integreren bestaat daarin, dat men de integraal-vergelijking moet vinden uit eene differentiaal-vergelijking, die niet door difforentieren verkregen is, en waarhy men dus heeft op te sporen de grootheden, die, gesteld dat de vergelijking door differentiorea verkregen ware, uit do vergelijking zijn verdwenen. INTELLECTUEEL beduidt dikwijls slechts zoo veel, als verstandig, scherpzinnig, geestig; het beteekent editor in don wysgeerigen zin die kracht van den geest, waardoor hij kennis verkrijgt, en deze wordt onderscheiden van het moreele en aostheti-sche, b. v. in de uitdrukking intellectuele beschaving; hierdoor verstaat men eene verstandelijke ontwikkeling, die met ccnorijko kennis van zaken gepaard is, In tegenstolling van de zinnelijke of uiterlijke beschaving in kleederen, levenswijs en manieren; raen kan uitwendig zeer beschaafd en iiitelloctueel zeer onontwikkeld en onbeschaafd zijn on ook omgekeerd. Intelloctuulisinus of Intellectuclo wijsbegeerte is die, voor welke do rede of hot denken de hoogste bron der ware kennis is; zoo als b. v. dg Eleatischo, die de zintuigclijke kennis geheel cn al verwierp cn voor eenen bodricgelijkcn schijn verklaarde. Hot Intelleetualis-mus, dat de wereld door hot denken construeert, is daarom geheel aan het sensualismus tegenovergesteld, dat de waarheid |
52
alleen van do zinnelijke indrukken afleidt. Het uitsluitende In-tellectualismus is een eenzijdig rationalismus, dat tot het idea-lismus heenvoert, waartegen het sensualisiuus ook van het em-pirismus tot hot raaterialismus vervalt. Van het een en ander heeft de geschiedenis der wijsbegeerte van onzen tijd do sprekendste bewijzen opgeleverd. INTELLIGENTIE beteekent oorspronkelijk de verstandigheid of het redelijk inzigt, maar ook wel het redelijk wezen zelf, d. i. een wezen, dat zich de rode tot regel stelt. De menseh is een I. in hot bewustzijn dat hij, onafhankelijk van do zinnelijke indrukken der lust en onlust, zijn wil kan bepalen en naar de waarheid streven kan, en daardoor is hij in eeno hoogero orde der dingen, dan die der zinnenwereld geplaatst. Do hoogste I. is de Godheid, omdat God het volmaakte wezen is, dat de dingen kent zoo als zij zijn, niet onkel zoo als zij schijnen. Volgens Fielite bestaat liet wezen der I. in hot „Ikquot;; het beschouwt zich zelf en stelt de zinnelijke wereld als zijne grenzen tegen zich over; zijn en weten worden daardoor onafscheidelijk in het „Ikquot; rereenigd; wat het niet aanschouwt, dat bestaat voor het Ik niet, omdat het alleen zich zelf ziet en op zich zelf handelt, liet voorstellende wezen is alles, de I., de voreoniging van verstand en rede en de oorzaak der zinnelijke dingen; wat het niet stolt, is er niet; het is object voor zich zelf, verschijnt voor zich zelf en werkt op zich zelf; hierdoor is het zuivere en absolute „Ikquot; de hoogste I. Men moet hier niet vergeten, dat deze stellingen alleen uit een eenzijdig overdreven idealistisch standpunt kunnen aangenomen en verdedigd worden. INTENSIB beteekent do inwendige sterkte of kracht, liet gehalte, als ook de versterking der inwendige kracht, inspanning, in tegenstelling van extensie of uitzetting. Dus spreekt men van cone I. van gewaarwordingou, wanneer men de inwendige sterkte derzelve wil te kennen geven, in welken zin men zich ook van het bijwoord intensief bedient. Een intensief leven noemt men een zoodanig, waarvan de duurzaamheid niet naar den tijd, maar naar do werkzaamheid en hot genot berekent wordt, en intensief vergrooten beteekent, iets naar zijne inwendige waarde vorhoo-gen; terwijl intensiteit oven zoo veel wil zeggen als intensieve sterkte, kracht, dat is: die inwendige werkzaamheid eener lig-chamolijke stof, welke van de hoedanigheid dor doelen niet afhangt. INTERC13LLULA.IRB STOB', TÜSSCHENCELSTOE OP VERBINDINGSSTOF. Eene stof, die de cellen van cenig celweefsel mot elkander vereenigt, en of een uitseheidings-produet van do celwanden, of oen ontledings-product van de oorspronkelijke moedereollen is; —de wand, die twee aangrenzende cellen vereenigt, moet noodwendig een dubbele zgn, daar iedere cel haren eigenen wand bezit, en toch kan men veelal, ook bij zeer sterke vergrooting, het dubbele van zulk oenen wand niet waarnemen, zóó innig zijn de afzonderlijke celwanden door de I. S. als aan elkander gesmeed; maar kookt men het te onderzoeken celweefsel mot salpeterzuur, bijtende potasch of chloor-zuro potasch, waardoor de I. S. wordt opgelost, dan valt het gemakkelijk, do vroeger zoo vast aaneengesloten cellen van elkander af te zonderen. Wij moeten hier evenwel opmerken, dat cellen slechts hoogst zelden zoo innig met elkander verbonden zijn, dat er in het geheel geone tusschenruimte tusschen hen wordt aangetroflon ; integendeel men treft in de meeste gevallen Intercellulaire ruimten of kanalen aan, die ruimer of enger zijn , naarmate de cellen in mindere of meerdere mate vereenigd zijn; ook de wanden der Intercellulaire ruimten zijn met I. S. bekleed, en wanneer deze kanalen zeer naauw zijn, dikwijls geheel daarmede gevuld. Zeer duidelijk kan men de I. S. waarnemen, wanneer men een uit ecllulose-cellen bestaand weefsel achtereenvolgens aan do inwerking van zwavelzuur en iodium onderwerpt, waardoor de cellulose blaauw wordt gekleurd, terwijl de I. S. als kleurlooze of gcelachtig-geklemde lijnen, do blaauwe cellen omgeeft. v. II. |
INTERDICT. Hetgeen in do R. C. kerk de ban is voor een afzonderlijk persoon, is het I. voor een land of volk — een pauselijk bevelschrift tot opheffing van alle kerkelijke handelingen, met uitzondering alleen van den doop. In het oord, waarover het I. is uitgesproken, worden do klokken niet geluid, do gewijde ouwel zelfs aan stervenden niet toegereikt, de dooden zonder de plegtigheden der kerk begraven, de kerksieraden bedekt of weggenomen. Innocentiua do IIJe sprak het uit over Frankrijk in U40; Coelestinus de III»10 over Oostenrijk in 1191; Innocentius do IIId6 over Frankrijk in 1199 en over Engeland in 1208; Martinus do Vda over Sicilië in 1283; Rene-dictus de Xlld8 over Duitschland in 1338. Toen roods was de vrees voor den paus in zoover geweken, dat do rijksstenden het I. buiten werking stelden, en toon Alexander de VIId0 het over Venetië in 1668 uitsprak, stoorde niemand er zich aan. Een voorbeeld van eene soort van I., door de staten van Holland over de Hervormde kerk te Rcijorland in 1598 uitgesproken, vindt men in Kist en Royaards, Archief voor kerk. Gesch., D. V, bladz. 487. INTEREST noemt men do huurprijs van kapitalen, meer bijzonder van geld. Wanneer iemand aan een ander eene som gelds ter leen geeft, berooft hij zich gedurende den tijd der leenge-ving van do voortbrengende diensten van dit kapitaal. Hot is dus billijk dat hij hiervoor eene vergooding ontvange, evenredig aan de waarde dier voortbrengende diensten. Die vergoeding maakt het hoofdbestanddeel uit van de I. Maar buitendien bevat do I. nog eene schadevergoeding voor de kans van verlies van het kapitaal. Wanneer toch iemand eene geldsom aan een' ander telleen geeft, moet hij haar na den bepaalden tijd terug ontvangen; nu kan het geschieden, dat de schuldenaar dit niet doet, hetzij uit kwade trouw, hetzij omdat hij daartoe niet in staat is. Voor dit gevaar moet de leengever eene schadeloosstelling hebben, welke, naar mate het grooter is, de I. hooger maakt. De hoogte der I. hangt dus af van twee zaken: de prijs der voortbrengende diensten van oen kapitaal, en het meerdere of mindere gevaar om het kapitaal te verliezen. Heide zaken zijn aan veel fluctuatie onderhevig. Is de vraag naar kapitalen grooter dan het annbod, dan stijgt de prijs on met haar de I., is zij kleiner dan dalen prijs en I. In tijden van rust cn vrede, onder eene goede wetgeving, wanneer goede trouw, eerlijkheid en voorzig-tigheid onder de burgers heerschen , is het gevaar om zijn kapitaal te verliezen gering en vergenoegt men zich met eene kleine premie tegen dit gevaar. Oorlog en biunonlandseho beroerten, wanbeheer, eene slechte wetgeving, kwade trouw, oneerlijkheid en zwemlelnrij vermeerderen hot gevaar en naar evenredigheid stijgt do premie en niet haar de I. Beide oorzaken kunnen te zamen werken of elkander tegenwerken. Zoo kan in tijden van oorlog en wanorde de I. laag zijn, omdat do overvloed van beschikbare kapitalen verreweg de behoefte overschrijdt; terwijl zij in tijden van rust en vrede ouder eene uitstekende wetgeving hoog kan zijn wegens liet gebrek aan kapitalen. Hoe hoog en hoe laag de zamenwerking van beide oorzaken de I. kan doen stijgen of dalen leert do geschiedenis. In do middeleeuwen was zij zoo buitengemeen hoog, dat ze somtijds het bedrag van het kapitaal bereikte. Zoo werd in 13C0 door den Franschen koning aan de Joden veroorloofd tegen 86 pCt. 'sjaars geld te leenen. Daarentegen is de I. in landen, waar overvloed van kapitalen aanwezig zijn en tevens orde en rust heerschen, zoo als in Engeland, Holland enz., meermalen tot beneden de 3 pCt. gedaald. Uit het bovenstaande blijkt reeds genoegzaam de ongerijmdheid van twee stelsels betreffende de I. Hot misbruik van den woeker heeft namelijk geleid tot eeno veroordeeling van alle I. en tot eene regeling van het maximum bij de wet. Vermits uit den aard der I. volgt, dat haar bedrag eon gevolg is niet van de willekeur van den kapitalist, maar van vaste oeconomische wetten, en vermits de I. zelve slechts is de vergoeding van eeue dienst, die men een ander vrijwillig bewijst en die vrijwillig wordt aangenomen, zoo is niet alleen het verbod maar ook de beperking van haar bedrag in strijd met het regt en met do oeconomische beginselen. Deze kan dan ook slechts met holle deelama-tiën worden verdedigd. Het volstrekte verbod werd in de middeleeuwen door de kerk gepredikt, cn in de nieuwere tijden door enkele socialistische scholen. Dat men geen gebruik mag maken van de oogenblikkelijko geldverlegenheid van een' persoon om hem uit te zuigen, dat de christelijke liefdadigheid medebrengt dat men zijne medemensehen ook zonder geldelijke belooning in hun ongeluk ondersteunt en voorthelpt, deze stellingen zal niemand bestrijden. Maar even dwaas als hot is van iemand te vorderen dat hij zijn huis, zijnen akker, zijne persoonlijke diensten aan een' ander voor niet zoude ten gebruike geven, even dwaas is het te vorderen, dat hij voor niet zijn kapitaal zal |
INT.
53
ton gebruike goven, dat hij zich zeiven voor niet zal versteken van do vruchten vau dat kapitaal en deze vruchten voor niet aan een ander afstaan. Eene wettelijke beperking van den I. is niet minder dwaas, hoewel zij nog door velen wordt verdedigd en eerst kuit geleden in Nederland is afgeschaft. De I. is de huurprijs van het kapitaal en wordt door vraag en aanbod geregeld. Die regeling ligt niet in de magt van den kapitalist en de wet, dio hem verbiedt voor meer dan 6 pCt. zijn geld te verhuren, berooft hem van een deel van zijn vermogen. Het is ook hier weder even dwaas als wanneer de wet de huurprijs van huizen, landen of dienstboden wilde regelen. Het is dan ook met die wettelijke beperking gegaan , zoo als het ouvermij-delijk gaat met elke overtreding der oeconomische wetten. Men heeft den woeker in do hand gewerkt, dien men wilde bestrijden. Door verschillende behendige operation was do wet gemakkelijk to ontduiken voor den oneerlijken woekeraar en die wet werkte hom in de hand door hem te bevrijden van do mededinging van eerlijke kapitalisten, die zoodanige operatiën niet wilden doen. INTERFERENTIE. Reeds bij hot art. Golven is verklaard hoe de golfbeweging zich voortplant iu het water, in de lucht of iu den aether, dien wij ons overal on in alles moeten aanwezig denkon. Bij het art.Geluid is aangewezen hoe zulk eeno golfbeweging hot geluid in den dampkring voortplant en aan het oor mededeelt. Bij het waarnomen van licht (zie Licht) zijn hot de aethergolveu, dio de gewaarwording iu het oog doon ontstaan. Bij al deze verschijnselen nu, kan het gebeuren, en zelfs hooft dit in den regel plaats, dat er golvingen van twee of moor punten uitgaan, doch alsdan leert ons do ondervinding, dat de verschillende stelsels tot deze punten bohoorendo elkander doorkruissen, maar elk voor zich zelf vorder ongestoord blijven bestaan , hetgeen door hoogero borokoniiigon bevestigd wordt. Bij twee in hot water geworpen steentjes b. v. kan men zelfs bij het doorkruissen der eoneontri-scho golven, door elk steentje voortgebragt, nog beide stolsels afzonderlijk vervolgen en onderscheiden. Dit zelfde nu heeft ook plaats bij lucht- en aetbergolvon. Op do punten, waar twoo golfbergen (zie Golven) gelijktijdig zamen treffen, moet de beweging van het golvend deeltje versterkt worden; waar een golfborg en golfdal zamon komen, moet het doeltje door twee togongesteldo werkingen aangedaan zijnde, in rust blijven. Waar noch het een noch hot andore plaats hoeft, moet de bewoging slechts verzwakt worden. Beweegt men b. v. eenen klok of stemvork heen en weder langs hot oor, dnn hoort men versterking of verzwakking al naar mate do reeks van punten, waar versterking of verzwakking plaats hoeft, in het oor komen. Bij het licht brengt de versterking of verzwakking der trillingen opvolgende lichte cn donkore beelden te weeg (zie Lichi). Hot is aan deze wijzigingen dor trillingen, dat men in het algemeen den naam van I. heeft gegeven. INTERIM. Drie voorloopige (interimaire) voorstellen tot schikking dor zaken tussehen de R. C. en do rrotestanten zijn er uit den tijd der kerkhervorming, die dozen naam dragon. Hot eerste, het Rogensburger I. goheeten, werd in het jaar 1541 door den kardinaal Granvello voorgelegd aan eene eommissie tot bemiddeling dor godsdienstgeschillen, bestaande uit do daartoe te Regensburg zamengekomenen: Eek, Pflug en Gropper van de R. C., Molanchthon, Bucer on Pistorius van de Protestantsoho zijde. De Protestanten meenden door dat I. vcrsclmlkt te zijn en noemden hot uit dien hoofde „hyena.quot; De pauselijke legaten Contarini en Moroni herzagen hot; maar ofschoon men het over sommige goilgeloonio leerstukken vrij wjl eens werd, was dit in geenen deolo het geval not de sacramenten en do kerkelijke magt, zoodat de keizfji' bij hot slu'ton vari den rijksdag de betwiste punten naar eene algomeono kerkvergadering verwees en inmiddels don Protestanten het stilzwijgen oplegde. Een nieuw I., hot Augsburgsehe bijgenaamd, werd nu op 's keizers bevel bij den rijksdag te Augsburg ingediend, door Pflug, Holding en Joh. Agricola opgesteld. Het stond don Protestanten wol het gebruik van do kelk in het avondmaal en het huwelijk der geestelijken toe, maar bevredigde noch do eono partij , noch do andere; zoodat door tusschenkomst van keurvorst Maurits van Saksen, een derde |
I., het Loipziger, op den rijksdag te Leipzig, mede in hot jaar 1548, in hot loven werd geroepen. Hot was eigenlijk tweeledig, eon klein en oen groot I. Het eerste was van do godgeleerden te Collo afkomstig, hot lantsto door Melanehtbon opgesteld, in voreoniging mot Bugenhagen en Major. Do mildere geest van hot laatstgenoemde I. mishaagde zeer aan do strenge Lutherschen en het verdrag van Passau dood hot I. oplieften. Zie voorts; Bleek, Dreyfaches Interim (Leipzig 1721). INTERLAKEN. Vlek in het Bornor-Oborland, de hoofdplaats van het gelijknamige district, dat 190,000 inwoners telt, van welke ruim 1,100 het vlek zelf bewonen. Hot ligt tusschon het moor van Thun en dat van Brienz, en is bekend als de plaats, waar zioh in de laatste jaren vele vreemdelingen, vooral Engol-schon, hebben nedergezet, die er sierlijke woningen hobbon gebouwd en wier verblijf aanleiding heeft gegeven tot allerlei vertier. INTERMEZZO, Tusschenspel, was reeds min of moor bij de Ouden bekend, dio zokoro korte, afgobrokone, los in elkander gewevcne vertooningen hadden, waardoor zij van het eeno stuk tot het andere oonon gopaston overgang zochten te maken. Tegenwoordig geeft men den naam van Intermezzi voornamelijk aan kleine Italiaansche of Duitseho comische zangstukkeu , waarin slechts één, ten hoogste twee personen optreden, maar die noch met hot voorgaande noch met het volgende stuk in het geringste verband staan. Do nieuwere Intermezzi moeten, volgons hotgoeu Artoaga beweert, eerst Madrigalen geweest zijn, die door verschillende stemmen tusschon do bedrijven van een stak gezongen werden en daartoe betrekking hadden. Als oen dor oudste en schoonste Intermezzi noemt men; il Comhntlimento d'Apolline col serpente van Bardi. INTERMITTENS. (Zie Koorts). INTERNUNTIUS is do titel van den gezant, dien do paus aan kleine hoven of aan republieken zendt, in onderscheiding van oenen gezant van dien kerkvoogd aau grootore hoven, die Nuntius goheeten wordt. Ook gaf men don gewonen Oostonrijk-sehen gezant te Constantinopol don naam van I. INTERPELLATIE. Aldus noemt men eeno vraag op parlementaire wijze door oen' der loden van de volksvertegenwoordiging of verscheidene hunner aau de regering of een' dor ministers gorigt. Dergelijke Intorpellatien zijn hot meest in Engeland gebruikelijk, alwaar de volksvertegenwoordiging zich moor dan op hot vaste land van Europa van hare regten bewust is. INTERPOLATIE is eon kunstwoord der wiskunde en botoe-bent hot vormen van een deel in eeno reeks van grootheden uit de doelen van eeno andere reeks. In de philologische kritiek verstaat mon door deuzelfdon terra do vervalsching van do eene of andere plaats eens schrijvers, door invoeging van andere woorden of zinsneden. De zaak zelve dagtookeut roods van de vroegste oudheid, daar roeds Solon beschuldigd wordt oen vers in de Ilias te hebben ingevoegd en Onomaoritus van de eerwaardige orakelspreuken van Musaeus te hebben vervalscht. In den tijd dor grammatici maakte mon Intorpolatiën om verouderde of ongewone uitdrukkingen door bekende omzettingen te verklaren. Het is eono opgave der kritiek deze ingeschoven woorden en volzinnen aan te toonen. Do Alexandrijuscho taalgeleerde Aristarchus heeft zich reeds door deze kritiok beroemd gemaakt. INTERPUNCTIE. Aldus noemt men het gebruik der lees-teekons (zie Leesteekens). Zij is eono uitvinding van den taalgeleerde uit Alexandrio Aristophanes, doch ging later weder nagenoeg verloren, tot zij togen het einde der XVd0 eeuw door de Venotiaanscho boekdrukkers Manutius word ingerigt naar vaste regelen en mot bijvoeging van vorschillondo loesteekons, gelijk wij haar nu kennen en gebruiken. INTERREX. Een magistraatspersoon bij do Romeinen, die in enkele buitengewone gevallen benoemd word. Na den dood dos konings moest er altijd oenigou tijd verloopen, voor dat de nieuwe benoemd was en hot gezag had aanvaard. In dien tus-schentijd vormden do senatoren docurion, van wolko ieder een opperhoofd had. De tien senatoren namen de regering waar, doch slechts aan één van hen kwamen do koninklijke insigniën en titel van I. of tusschenkoning toe. Na vijf dagen trad hij af cn een ander in zijno plaats, cn het was eene bijzonderheid dat eerst de tweede I. de keuzo eens konings mogt besturen. Na do verdrijving der koningen in de twoo eerste eeuwen worden nog somtijds Inter-roges benoemd, wanneer door bijzondere omstandigheden geeno |
54
andere magistrnten aanwezig waven, terwijl men na een lang tijdsverloop togen het einde der republiek hen weder aantreft. Hun ambt bleef altijd patricisch, en de Plebejers bleven daarvan steeds uitgesloten. INTERVAL. Zoo noemt men in de muziek den afstand van twee, hetzij klimmende of dalende toonen van elkander — toon-verhouding. Ook geeft men dien naam aan de toonen zeiven, voor zoo ver zij in deze verhouding staan. Het gehoor namelijk ontwaart de uitkomst dezer verhouding even zeer, als het oog de meer of mindere evenredigheid (Symmetrie), van twee verhoudingen in do ruimte, zonder de verhouding zelve eerst te meten of de nabijheid en den afstand der voorwerpen te berekenen. De toonverhouding is medeklinkende (consonerend), wanneer de getallen van do bewegingen of trillingen in zoor eenvoudige verhoudingen staan, welke allen door de getallen van 1 tot 6, of hunne verdubbeling, worden uitgedrukt. l)e dissonerende toonverhoudmgen zijn minder eenvoudig; de bruikbare berusten op vermenigvuldigingen en deelingen van deze getallen onder elkander. De eonsonerende verhoudingen zijn op zich zelve voor het oor aangenaam; doch de dissonerende alleen dan, wanneer zij tot iets eenvoudigs betrekking hebben of daartoe overgaan. Allo Intervallen •worden bij den generalen bas door cijfers gekenmerkt en daarna ook primen (grondtoon), secundcn, terzen, qnurten, quinten, sexten, septimen, octaven (dit zijn de eenvoudige Intervallen) en vervolgens none, decime enz. genoemd. INTERVENTIE of tusschenkomst noemt men in hot volken-regt de met gezag uitgebragte en zoo noodig met geweld ondersteunde bemoeijing van oenen staat in de binnonlandsche aangelegenheden van oenen anderen staat. Die bemoeijing moet met go-zag, d. i. op don een of anderen regtsgrond geschioden, want zonder dezen is I. steeds oenen daad van geweld. Maar ook onder die beperking is hot regt tot I. in het algemeen zeer twijfelachtig en wordt door vele volkeuregtelijke schrijvers bestreden. En dit gevoelen is het ware. Dat een staat in de aangelegenheden van eenen naburigen staat intervenieert, zoodra uit die aangelegenheden eene schending van deszolfs eigene regten voortvloeit, is te rogtvaardigon. Om dezelfde reden hooft men hot regt don oorlog te verklaren. Maar een staat, wiens regten niet zijn geschonden, heeft niet hot regt zich te mengen in het binnenlandsch bestuur van een' andoren onafhankelijken staat, zelfs niet op zoogenaamde utiliteitsgronden, uit vrees van zelf oenig nadoel te lijden of omdat het in zijn eigenbelang is. Het is echter meestal op deze gronden, dat I. plaats hoeft, en de meeste gevallen van I. zijn dan ook in de geschiedenis gebrandmerkt als daden van willekeur en onregt door den sterkeren den zwakkeren aangedaan, b. v. de Intervention der drie Noordscho mogendheden in de Poolsche zaken, en in 1820 van Oostenrijk in Napels en van Frankrijk in Spanje. Meestal strekken die Intor-ventien tot handhaving of herstelling van despotismon en willekeur. Zij worden slechts tegen zwakkere staten, die de magt niet hebben hunne rogten gewapenderhand te verdedigen, uitgeoefend. De merkwaardigste Intorventiën van den nieuweren tijd zijn die van Erankrijk en Engeland in 1831 in Belgic tegen Holland; van Oostenrijk tonzelfden tijde in den Kerkelijken Staat, Panna en Modena; van Engeland, Oostenrijk en Rusland in 1840 in Turkije tegen don onderkoning van Egypte, en na 1848 van Rusland in Hongarije en van Frankrijk in den Kerkdijken Staat. Ook de bezetting der Donau-vorstendommon, die den Oosterschcn ooriog ton gevolge had, was eene soort van I. in do binnenlandsche aangelegenheden van Turkije, daar zij onder het masker van bescherming der Christenen plaats had. Met betrekking tot Nederland verdienen nog vermelding de I. van Frankrijk en Engeland gedurende don tachtig-jarigen oorlog, die van Willem den lJlden in Kj geland in 1C88 en die van Pruissen in Nederland in 1787 ten pmste van Willem den V'10quot;. Zij onderscheidden zich echter allen in zeker opzigt van de eigenlijke I. en kunnen met grond verdedigd worden. Zoowel Engeland als Frankrijk hadden do Nedorlandsche republiek reeds als onafhankelijken staat erkend, voor dat zij ten haren gunste optraden. De togt van Willem den Ill(len geschiedde eerst, nadat Jacobus do Iilt;le getracht had Maria van haar erf-regt te versteken door do onderschuiving van eenen zoon, hetgeen hoewel misschien onwaar, algemeen geloofd werd. Bovendien was het niet zoozeer eene I. van Nederland, als wel van Willem • do IIIde tot handhaving zijner eigene regten met Nederlandsche troepen; terwijl deze vorst het oenigo voorbeeld leverde van na de I. zich op de vrije beslissing van Engeland zelve te beroepen. Eindelijk do Pruissiseho I. had tot onmiddelijke aanleiding eene beleediging aan de vrouw van Willem den Vden aangedaan, waarvoor haar bloedverwant, de Pruissiseho koning, regt meende te hebben voldoening te vorderen. Men vergelijke Rot-took, das Hecht der Einmischumj in die innern Angeleyenheiten eines fremden Staats, Freiburg 1845. |
INTONATIE boteokont over het algemeen de wijze, waarop de toon in de muziek door stemmen of speeltuigen aangegeven wordt. Do I. der mcnsohelijke stem is in de muziek van het grootste belang, omdat van hare zuiverheid, van het naauwkeu-rig treffen van don toon, een groot deel van het genoegen afhangt, dat het gezang verschaft. De oorzaak van hot onzuiver intoneren, in het Italiaanseh stonare en in het Franseh detoner genoemd, wordt nog niet genoog opgehelderd, wanneer men haar in een gebrekkig of niet genoegzaam geoefend gehoor wil zoeken; ten minste zijn er zangers, die bij eene kunstmatig gevormde stem en bij allo voorregten van een door vlijt en inspanning verkregen kunsttalent, nogthans niet zelden in de fout van valsche I. vervielen en dit zelf erkenden, zonder het te kunnen verbeteren. Het schijnt derhalve, dat dit gebrek dikwijls meer in eene oogenblikkelijke, ligchamelijke zwakheid, dan in oen ongeoefend gehoor moet gezocht worden. Dan, hoe dit zij, de beoefening dor zuivere I. blijft altijd het noodzakelijkst ver-eischte om te loeren zingen, en kan alleen dan doelmatig geleerd en uitgeoefend worden, wanneer de leerling niet, zoo als veelal ploeg te geschieden, mot schielijke stukkon of wel met stoute aria's begint; maar mot hot lang aanhouden dor afzonderlijke toonen, eerst volgons hunne natuurlijke, voortloopendo orde, en dan met moeijelijke intervallen alleen aanvangt. De I. der speel-, inzonderheid dor blaas-speeltuigon, waarop men voel zeldzamer oenen zuiveren en sehoonon toon hoort, dan op snaar-instrumenten , is mede aan groote zwarigheid onderhevig. Bij de laatste hangt hot al of niet voortbrengen van eenen zuiveren toon onkel van hot bestuur van den arm en het speeltuig zelf af; doch bij de blaas-instrumonton van hunne oogenblikkelijke gesteldheid en don gestadigen invloed der lucht, waaraan zij blootstaan. Dit leert do ondervinding, want togen tien tamelijk goede vioolspelers vindt men naauwolijks twee kunstenaars, die op blaas-instrumonton genoegen geven. De oefening der laatsten moot derhalve onophoudelijk daar hoen gerigt zijn, om bij het aanzetten der lippen ten naauwste op do I. te letten, ten einde zich daardoor eenen sehoonon en vaardigen toon eigen te maken. Bij de openbare godsvereering verstaat men door intoneren, een gezang aanheffen, en wordt deze uitdrukking inzonderheid door de geestelijken gebruikt, die voor het altaar eenige woorden van een gezang zingen, dat vervolgens door het koor wordt beantwoord. INTRADE. (Italiaanseh intrata). Een kort thema van vol-stemmigo, instrumentaal-muziek, dat ter inleiding van een grooter muziekstuk dient en moestal van oenen ernstigen of sta-tigen aard is. Oorspronkelijk schijnt de I. van do trompetters afkomstig te zijn, die door hunne speeltuigen do oplettendheid der menigte op de volgende openlijke of tooneelmatigo handeling moesten rigten; doch dit, in den aanvang enkel werktuigelijk, hulpmiddel word langzamerhand kunstmatig behandeld, waardoor dan ook bij de trompetten de daarbij behoorende speeltuigen gevoegd werden, en hierdoor ten laatste die zich kenmerkende inleidings-muziek ontstond, welke wij tegenwoordig ouverturen en symphonien noemen. — Nog verstaat men door het woord I. hot klagend onder elkander blazen van oen korps trompetters, hetwelk eindelijk in een zacht aanhouden dor dominante, derzolver torzen en quinten verandert. INTROÏTUS, d. i. ingang, heet in de R. C. kerk dat lied, hetwelk als eerste antiphonie (antwoord op den dienstdoenden priester) gezongen wordt voor don aanvang van de mis. Voor iedoron dag, waarop een zang-mis wordt uitgevoerd, is oen afzonderlijke I. in gebruik. Die in den tijd van het begin der vasten tot pinksteren zijn met het eerste woord (Invocabit enz.) in vele almanakken aangeduid. INTUÏTIE is eene onmiddellijke gewisheid door de zinnelijke |
INT—INV.
aanschouwing verkregen van het bestaan van eon zigtbaar voorwerp, of eene onmidilelijke overtuiging eener waarheid, dio zich aan het verstand voordoet. Er bestaat dus zoo wel eene onzinnelijke als eene zinnelijke aansehonwing of I. De aanschouwing betcekcnt in den eigenlijken en oorspronkelijken zin een zinne-lijken indruk, dien wij door hot gezigt vorkrijgen, in eene uitgestrektere beteekenis, eene door ieder zintuig verkregene onnüd-(lelijke gewaarwording en voorstelling. Vereenigen wij beide, zoo verkrijgen wij daarvan de verklaring, als eene, niet middellijk door verstandsbegrippen verkregene, maar onmiddellijk zinnelijke gewaarwording van een voorwerp, en daarmede gepaard gaande voorstelling. Zij is onder alle soorten van voorstellingen de duidelijkste en levendigste, maar daarbij ook de beperkste, alleen op eene enkele zaak individueel toepasselijk, aan het gegevene, en aan de wetten der zinnelijkheid gebonden en niet verder dan de grenzen der waarneembaarheid gaande. Omdat wij de verschijnselen als in- zoo wel als uitwendig waarnemen kunnen, zoo bestaat er zoo wel eene inwendige als uitwendige aanschouwing. Alles wat in de ruimte bestaat, behoort tot de uitwendige, en wat in den tijd plaats heeft, wat wij als veranderingen in ons waarnemen, als gedachten en voorstellingen der verbeeldingskracht, tot de inwendige aanschouwing. Kant onderscheidt nog van deze gewaarwordingen, als zijnde zij geheel empirisch, de zuivere aanschouwingen des verstands, eu onder deze de afge-trokkene voorstellingen van de wiskundige groot- en uitgebreidheden, die op eene aanschouwing van ruimte en tijd gegrond zijn, die niet uit eene zinnelijke ervaring voortspruit. Dit kan men de verstandelijke of onzinnelijke I. of aanschouwing noemen. De enkele aanschouwing is nog geene kennis; deze wordt eerst verkregen, als de geest liet beschouwde denkt, d. i. als hij de zaak tegenover zich stelt, en op zich zelve afzonderlijk waarneemt, terwijl in de onmiddelijke aanschouwing of I. het subject nog in het object of voorwerp verloren is. Het denken kan zich tot eene I. of aanschouwing van oenen hoo-geron aard verheffen, die men met regt eene intellectuele kan noemen. Zulk eene onmiddellijke I. is de onmiddellijke overtuiging der eeuwigheid van de grondwaarheden dor rede. Sommige wijsgeeren van onzen tijd hebben gesteld dat wij door de inwendige aanschouwing het „absolutequot; in zijne alles omvattende eenheid zouden kunnen gewaar worden en begrijpen, hetgeen eono willekeurige veronderstelling is, die de hedendaagscho Duitscho wijsbegeerte op het dwaalspoor heeft gebragt. Fichte verstond onder intellectuele aanschouwing do oorspronkelijke nanschou-wing van het „ikquot; of het onmiddellijke zelfbewustzijn; Schelling eene onvoorwaardelijke soort van kennis, waarin het subjective en objective zich tot een vcreenigen en zag die als het uitgangspunt der wijsbegeerte aan; Hegel daarentegen als een absoluut weten, door eene noodzakelijke gedachten-beweging veroorzaakt. Iets anders is de I. of aanschouwing des kunstenaars, zij is eene ideale (van de idee doordrongene) inwendige beschouwing van het voorwerp, dat hij voorstellen wil. In zijnen geest spiegelt zich de wereld op eene eigenaardige wijze af, wordt tot eene hoogere schoonheid omgevormd, en verwekt in hom den aandrang om het innerlijk aanschouwde te verwezenlijken, d. i. uitwendig aanschouwelijk te maken. Dit zoude men dus de aes-thetische I. kunnen noemen. Van de aanschouwelijkheid of juiste teruggeving hangt voornamelijk de waarde van het kunstwerk af. Zij ligt zoo wel in den vorm van het geheel als in do uitvoering en uitdrukking der bijzondere deelen; daarom moet het aesthetisch idee in den vorm dos geheels levendig gevolgd en aanschouwd worden, en do verscheidenheid der deelen tot eene hannonisehe eenheid verbonden, worden opgevat. Hieraan moet de uitvoering der bijzondere deelen ondergeschikt blijven. In do dichtkunst is voornamelijk de verzinnelijking der gedachten een eerste vereischte. De poëtische I. bestaat dus hoofdzakelijk daarin, om het zinnelijk kleed der gedachten onmiddellijk in zijnen sprekendsten, schoonsten en vorhevousten vorm te kunnen waarnemen; hierdoor alleen is de dichter in staat zijne beelden de meeste aanschouwelijkheid te verleenen. De I. is dus een middel van gewaarwording, dat even als do „inductiequot; in de methoden der wijsbegeerte eene gewigtige plaats bekleedt, maar zij kan even zoo min als deze, ons alleen en uitsluitend tot do kennis der waarheid brengen; daartoe moet zij mot de andere middelen en vermogens, die de menschelijke geest daarvoor bezit, vereenigd worden. |
INVALIDEN zijn officieren of soldaten, die in den oorlog verminkt en tot verdere dienst onbekwaam zijn. Zij worden in de meeste landen in een gebouw door den staat voor hun leven onderhouden. De Atheners hadden eene afzonderlijke wet, volgens welke do verminkten op algemeene kosten moesten gevoed worden; ook bij de Komeinen ontvingen deze eenen, hoewel geringen onderstand. Later werden zij veelal in kloosters bezorgd. In Parijs werd in 1669 in de voorstad St. Germain door Lodowijk den XlVdC0 een prachtig Invalidenhuis gesticht voor 3000 soldaten on 500 officieren. In de eerste tijden der omwenteling hooft deze inrigting veel geleden, doch zij werd daarna door Napoleon den Iquot;1011 hersteld. Zijn graf is aan de kerk der I. toevertrouwd; men bewaart er de veroverde vaandels en tropheën en voor het gebouw staan veroverde stukkon, waaruit men behaalde overwinningen aan het volk verkondigt. Een der nadoelen van die inrigting is de bepaling, dat do echtgenooton der I. niet met hen mogen zamenwonen en hot verblijf zelf te Parijs voor haar te kostbaar is, zoodat do vraag nog blijft bestaan, of men voor het zelfde geld, doch met minder openbare praal en onkosten voor beheer, administratie enz., het den ouden krijgsman niet aangenamer zoude kunnen maken. Nederland heeft een Invalidenhuis, op kleine schaal en ontoereikend voor de behoefte, te Leyden. Het aanzienlijke Invalidenhuis te Herlijn word in 174S door Frederik den Grooten gesticht. INVENTARIS noemt men iedere beschrijving van eono massa, van goederen, in het bijzonder van al do goederen, die het vermogen van een' persoon uitmaken. Dit drukt de Hollandsche benaming boedelbeschrijving ook uit. Zoodanige beschrijving, door openbare ambtenaren op te maken, gebiedt de wot in vele gevallen, zoo als bij faillissement, overlijden zonder dat de erf-genamon aanwezig of meerderjarig zijn. Eigenaardig is nog het beneficie van I., of juister gezegd de aanvaarding eens boedels of eener erfenis onder het voorregt van boedelbeschrijving. Hij die zoodanige aanvaarding doet en de I. laat opmaken, is niet gehouden do schulden des erflaters te voldoen ten zij in zooverre de boedel hem daartoe in staat stelt. INVERA11Y, ook Argyle genoemd. Graafschap in Schotland, grenzende ten noorden aan Inverness, ten oosten aan Perth en Dumbarton, ten zuiden aan de golf der Clyde en ten westen aan het Noordkanaal en den Atlantischen Oceaan. Het is 141 □ mijlen groot en bestaat voor een aanmerkelijk gedeelte uit steile en woeste rotsen, met trotsche watervallen en wonderbare spelonken. De grond is rijk aan steensoorten en mineralen. Tot dit graafschap behooren onderscheidene eilanden, van welke Icolm-hill en Staffa (zio dio artt.) do merkwaardigste zijn. De hoofdstad, medo I. genoemd heeft 1,200 inwoners en oen prachtig paleis van den hertog van Argyle. INVERNESS. Graafschap in Schotland, grenzende ten noorden aan de Caledonische zee, de graafschappen Ross en Nairn en de golf van Murray; ten oosten aan Elgin, Banff en Aberdeen; ten zuiden aan Perth en Inverary; ten westen aan den Atlantischen oceaan. Met inbegrip van do tot dit graafschap be-hoorende Hebridisehe eilanden is het 224 O mijlen groot. De noordelijke ligging en de hoogo gebergten maken er de weersgesteldheid ruw en vochtig. Men vindt er vele merkwaardige holen. waaronder de Goblin-cavc een van de voornaamste is; do grond levert er leisteen, kalk, porfier en marmer. Het aantal inwoners is 100,000, van welke 15,000 wonen in de hoofdstad, medo I. genoemd, die tevens de hoofdstad van de gezamenlijke Hooglanden is, met drukke marktdagen en eenen levendigen handel. INVESTITUUR (Beklceding) heet in de R. C. kerk het verleenen van ring en staf aan do bisschoppen, als zinnebeeld hunner waardigheid. Aan wien het regt der I. toekomt, is in de middoleenwen het onderwerp geweest van zware geschillen tus-schen de pausen en de keizers. Gregorius de VIIao, do kerkelijke magt geheel en al onafhankelijk willende maken van do wereldlijke, bedreigde mot den kerkban al wie del. buiten hem verleenen, of wie zo uit de hand van een wereldlijk persoon ontvangen zou. Op do kerkvergadering te Worms, in het jaar 1122, kwam tusschen keizer Hendrik den VLLn en paus Cnlix-tus den li110quot;! een verdrag tot stand, krachtens hetwelk de I. als een regt van den pauselijken stoel werd erkend. |
INV—ION.
56
INVOER. Buitenlandsche handel kan in drieërlei handelsbeweging bestaan. In het uitvoeren van eigene producten naar een vreemd land, en dit noemt men uitvoerhandel, in het invoeren van buitenlandseho producten in eigen land, hetgeen invoerhandel genoemd wordt, en eindelijk in het voeren van buitenlandsche producten van de cene vreemde plaats naar de andere, hetzij dóór eigen land (doorvoerhandel), hetzij zonder eigen land aan te doen (vrachtvaart). Veel is er getwist over de relatieve waarde vooral van den in- en uitvoerhandel. Voorheen achtte men den uitvoerhandel niet alleen belangrijker dan den invoerhandel, maar dezen laatsten zelfs schadelijk voor den rijkdom van een volk. Hetgeen een volk meer uitvoerde dan invoerde achtte men zuivere winst, vermeerdering van den volksrijkdom* Het uitgevoerde toch werd door de vreemden aan eigene land-genooten met geld betaald, terwijl eigene landgenooten do waarde van het ingevoerde met gold aan vreemden moesten betalen. Sedert is men van deze dwaling terug gekomen. Men heeft ingezien dat niet alleen het geld den volksrijkdom uitmaakte, maar dat die rijkdom bestond uit alle waarde hebbende goederen, zoodat de invoer, wel verre van eene vermindering, integendeel eeno vermeerdering van den volksrijkdom ten gevolge heeft. Men heeft dus langzamerhand weder de velerlei beperkingen tegen den invoer van vreemde producten, die de vroegere dwaling had te voorschijn geroepen, afgeschaft. Tot bevordering van den I. is het vooral van groot belang zooveel mogelijk de belemmeringen uit den weg te ruimen, die de handelaar bij den I. ondervindt, hetzij ingevolge fiscale wetten, hetzij in het belang van de policie. 10, volgens de fabelleer, de dochter van Inachus, die door Jupiter bemind werd, en door dozen, toen zij 's morgens wilde uitgaan, in eene koe v/erd veranderd, om zijne vrijerij voor de jaloersche Juno te verbergen. Deze, de zaak bemerkende, verzocht van haren gemaal cle koe tot een geschenk, hetwelk haar vergund werd; doch zij liet hierop de koe door den honderd-oogigen Argus bewaken, waarop Jupiter aan Mcrcnrius den last opdroeg, om Argus door zijne fluit in slaap en vervolgens van kant te brengen; zoo als dan ook door Mercurius geschiedde. Hierop liet Juno de nog steeds veranderde lo door eene brems vervolgen, die haar onophoudelijk zoo geweldig stak, dat zij langs land en zee rusteloos rondzwierf, tot dat zij eindelijk in Egypte kwam, waar Jupiter haar hare eerste gedaante terug gaf, en zij bij dezen haren gemaal Epaphus ter wereld bragt. De Egyptenaren vereerden haar, volgens sommigen, onder den naam van Isis als eene godheid. I0D1UM. Dit ligchaam werd in 1811 ontdekt dooreenen kun-digen fabrikant Courtois genaamd. Reeds geruimen tijd had hij zich bezig gehouden met het verwerken der asch van zeeplanten {vay^ec-sodcC) en getracht uit de loog zoo veel mogelijk de zouten daarin aanwezig af te scheiden, toen hij op een' zekeren dag de moederloog dezer zouten behandelde met zwavelzuur, en op die wijze bij toeval een nieuw ligchaam ontdekte. (Annales de Chemie, 1813, t. 88, p. 304). Hij bewees aan de scheikunde eene groote dienst, door Gay-Lussac met deze ontdekking bekend te maken en dezen grooten scheikundigen in staat te stellen, het nieuw ontdekte ligchaam aan een naauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Gay-Lussac ontdekte daarin eene nieuwe grondstof, die in scheikundig karakter de grootste overeenkomst bezit met het chloor. Het I. vormt bij gewone temperatuur donkergraauwe, metaal-glanzende blaadjes, smelt bij 107° en vormt dan eene donkerbruine vloeistof, die er op het oog uitziet als bromium, waarmede het eveneens veel overeenkomst heeft, bij 175 of 180° kookt het en vormt dan schoone violette dampen, van daar den naam I. (van loetth'js). Gelijk wij zagen komt het voor in de asch van zeeplanten, derhalve moet het ook voorhanden zijn in zeewater, waaruit do zeeplanten haar voedsel putten. Evenwel komt het daarin in zoo geringe hoeveelheid voor. dat de ^cheikuude de aanwezigheid daarvan naauwelijks met zekerheid kan aantoonen. De zeeplanten bezitten namelijk Lot vermogen het I. van het zeewater als het ware in zich te verdigten; een afdoend bewijs, dat het een noodzakelijk bestanddeel van haar voedsel uitmaakt. Dit geldt eveneens met betrekking tot vele zeedieren. |
Het I., waar het in de natuur wordt aangetroffen, komt daarin nimmer voor in vrijen staat, maar altijd gebonden aan metalen als natrium, magnesium, kalium en anderen. In de laatste jaren hebben Chatin en Bussy aangetoond, dat hot I. waarschijnlijk behoort tot de algemeen verspreide grondstoffen. Zoo meent Bussy de aanwezigheid van I. in vele steenkolen te hebben aangetoond , Chatin in vele wateren en zoetwaterplanten, zelfs in de dampkringslucht. Latere onderzoekingen moeten lecren wat daarvan waar is. In ieder geval, mogt er b. v. I. in de lucht voorhanden zijn, dan is dat in verbinding met metalen. Alleen behoeft dit het geval niet te zijn op die plaatsen waar I. aanwezig is, b. v. in de lucht van chemische laboratoria, waar altijd wat vrij I. kan voorhanden zijn, doordien het I. reeds bij gewone temperatuur vlugtig is, en men bezwaarlijk een fleschje met I. hermetisch kan afsluiten. Het I. wordt ook nog thans verkregen uit de moederloog der varec-soda's of asch van zeeplanten. In die moederloog kan het uit zijne verbinding met metalen door chloor worden vrijgemaakt. Aangezien het in water slecht oplosbaar is, zet het zich uit deze moederloog af, en wel in den vorm van kleine krystallen, die gedroogd en in aarden retorten gesublimeerd het I. van den handel opleveren. Deze methode wordt in Frankrijk gevolgd, dat 's jaarlijks 5000 pond I. oplevert. Het I. vindt veel toepassing in de geneeskunde en de photographie. In de geneeskunde wordt het onder anderen aangewend tegen kropgezwellen en scrophuleuse ziekten. Aangezien het I. een zwaar vergif is, dient men het in geringe hoeveelheid too en wel vermengd met andere stoffen (b v. zetmeel), of in verbinding met andere ligchamen als ijzer, potassium. Met het chloor en bromium wedijvert het in de photographie, om in verbinding met zilver als met een' tooverslag de doode en levende natuur met de meeste volkomenheid terug te geven. I0LAUS, zoon van Iphicles en Automedusa, getrouwe vriend en lotgenoot van Hercules (zie Hercules), dien hij het eerst met lijkoffers vereerde. Hij stierf in Sardinië en kwam na zijnen dood nog uit de onderwereld terug om de kinderen van Hercules tegen Eurystheus te beschermen en dezen te dooden. Te Thebe was hem een feest toegewijd. ION, zoon van Apollo en Creusa, de dochter des konings Erechtheus van Athene, werd gehouden voor den zoon van Xu-thus, gemaal van Creusa en had verschillende tragische lotgevallen, waarop het treurspel Ion van Euripides gegrond is. Volgens de overlevering leidde hij omstreeks 1406 jaren voor Chr. eene volkplanting naar den Peloponnesus, huwde aldaar met de dochter van den koning Selinus, verwierf ten gevolge daarvan het koningrijk Aegiale, hetgeen naar hem lonie genoemd werd. Ter eere zijner gemalin stichtte hij de stad Helice. Toen hij door de Atheniensers in hunnen oorlog tegen die van Eleusis tot veldheer verkozen was, overwon hij de Thraciërs, waarop de Atheniensers hem ook tot hunnen koning uitriepen en zich naar hem loniërs noemden. Hij verdeelde Attica in vier districten. Met de loniërs zette hij zich ongeveer 40 jaren later aan de westkust van Klein-Azië neder. Nogthans zou hij weder terug gekeerd en te Athene gestorven zijn. IONICUS is in de versmaat der Ouden een voet van vier lettergrepen, waarvan of de beide eersten kort en de beide laatsten lang zijn of omgekeerd. In het eerste geval (^ «--) heet de voet lonicus a minori, in het tweede (--quot; ^) lonicus a majori. 10NIE. Dezen naam droeg oudtijds het voornaamste gedeelte van Klein-Azië. De naam was ontleend van den volksstam der loniërs, een der vier hoofdstammen van Griekenland, afstammende van Ion (zie Ion), Toen zij door de Achaeërs uit den Peloponnesus verdrongen waren, weken zij naar Attica en staken van daar in 1050 v. Chr. naar Klein-Azië over, waar zij met de Aeoliërs en Doriërs een statenverbond stichtten. Het land, dat zij met deze beide stammen bewoonden, was een schoon en vruchtbaar en voor den handel uitnemend geschikt land, zoodat het spoedig een hoogen trap van welvaart en beschaving bereikte en een tal van bloeijende steden zag verrijzen, onder welke Ephesus, Smyrna, Clazomenae, Erythrae, Colophon en Miletus do voornaamste waren. Deze vrije steden, die de kern van het Ionische bondgenootschap uitmaakten, werden omstreeks 560 v. Chr. het eerst door de Lydiërs cn na 548 door de Perzen overwonnen cn onderworpen. In 479 sloten zij zich aan Athene aan, doch na den Peloponnesisehen oorlog |
57
werden zij van Sparta afhankelijk, daarna (387 v. Chr.) weder aan do Perzen onderworpen, tot Alexander de Grooto hen vrij maakte. Later deelde I. hut lot dor naburige landen, word door Pompejus tot een Romeinsch wingewest gemaakt en eindelijk door de Saraeenen verwoest. Het Ionische dialect van de Griek-scho taal kenteckende zieh door zachtheid. IONISCHE EILANDEN. Aldus noemt men deG, ten westen van Albanië en Griekenland liggende eilanden Corfu, Paxo, Sta Maura, Cephalonia, Zante en Theaki (het Ithaca van Ulysses), die met hot aan do zuidpunt van den Peloponnesus liggende Cerigo en cenige onbeduidende eilandjes tot de Ionische republiek behooren, welke 52 □ mijlen groot is en 230,000 inwoners heeft. De meeste dezer eilanden zijn bergaehtiR; do grond bevat veel zout, steenkolen, zwavel en marmer en levert voortreffelijke zuidvruchten op. Een groote last is voor deze eilanden het gebrek aan drinkbaar bronwater, terwijl de verstikkende sirocco-wind de ademhaling niet zelden bemoeijelijkt. De handel is er belangrijk, doch de nijverheid nog in oenen geringen staat van ontwikkeling. Reeds in den heldentijd van bet oude Griekenland hadden deze eilanden hunno eigene vorsten. Later geraakten zij eerst onder do Macedonische, daarna onder de Romeinsche heerschappij. Bij do splitsing van het Romeinscho rijk kwamen zij aan het Byzantijnsche gedeelte en werden, na bloedigcn strijd ook met do Noormannen, in de XVd0 eeuw het eigendom van de Venetiaansche republiek, na welker ondergang zij in 1797 het eigendom werden der Franschen, op wie de Russen en Turken haar twee jaren later veroverden. In hot jaar 1800 werden zij door deze beide mogendheden tot een vrij gemeenebcst verklaard, dat echter in 1807 door do Franschen werd bcmagtigd. Bij den Parijschen vrede van 1815 werd op nieuw de Vereenigde Staat der I. E. tot een vrij gemeenebcst verklaard, staande onder onmiddelijko bescherming van Groot-Brittannië, dat erdoor oenen lord-oppercommissaris wordt vertegenwoordigd. Do staats-schokken van 1848 hebben er zich mede doen gevoelen, doch slechts tot verandering geleid van eenigc binncnlandsche aangelegenheden. Zie voorts Neigebaur, Dh Verfaasmg der Jonischen Insein (Leipzig 1839). IONISCHE ORDE. (Zie Orden der Bouwkunst), IONISCHE SCHOOL der wijsbegeerte noemt men do opvolging van do oudste bespiegelaars over de nutuur en den oorsprong der wereld, die zich sedert do Vde eeuw v. Chr. in de Ionische volkplantingen van Klein-Azië opdeden. Zij waren de eersten, die zich met wijsgeerige onderzoekingen bezig hielden en kunnen als de stichters der Grieksche wijsbegeerte aangezien worden, ïhales, een der zeven wijzen van Griekenland, kan men als ' den stichter van deze school aanmerken, hij werd door Anaxi-menes, Anaximander, Diogenes van Apollonia, Heraclitus, Anax-agoras en Arehelaus opgevolgd. Do Ionische wijsbegeerte maakt geen zamenhnngend geheel uit; bij haar loopen do dynamische en raechanisehe natuurverklaring gelijktijdig nevens elkander, van welke do eerste een ontstaan door eene levendige inwendige kracht, de tweede geen eigenlijk ontstaan, maar alleen eene verandering der uitwendige betrekkingen in de rnimto door nit-wendigo beweging aanneemt. Dynamische natuurverklaarders zijn ïhales, Anaximenes, Diogenes van Apollonia en Heraclitus ; mechanische, Anaximander, Anaxagoras en Arelielnus. Door do boido lantsten werd do beoefening der wijsbegeerte naar Athene ovorgohragt en Arehelaus zou do leermeester van Socratcs geweest zijn, die echter later oenen hem geheel eigenen weg insloeg. De verklaringen dor Ionische wijsgoeren over den oorsprong der wereld, door hot „water,quot; de „luchtquot; het „vuur,quot; hot „oneindigequot; of liever „onbepaalde,quot; do „gelijkvormige stofdeeltjesquot; hebben aanleiding tot do atomistische natuurkunde van Demo-critus en do latere leer van Epicurus over de wereldvorming gegeven, terwijl het gevoelen van Anaxagoras, om een „verstandig beginselquot; aan te nomen, de beoefening der physica in Griekenland die rigting deed nemen, die zij zoo duidelijk bij Aristotoles vertoont. De I. S. was de Grieksche wijsbegeerte in hare kindsheid, doch zij bevatte de zaden van eene hoogere, doch hoofdzakelijk empirische ontwikkeling. Zie II. Ritter, Ge-schichte der Jonischm Phdosophie, Berlijn 1821. IONISCHE ZEE. Aldus noemt men een godeclle der Mid-V. |
dollandscho zoe, zich uitstrekkende tusschen de westelijke kust van Albanië met hot koningrijk Griekenland tor eene zijde en do oostkust van Calabrië tor andere zijde. Het ontleent zijnen r.aam van de lonicrs, die do westkust van den Peloponnesus bewoonden. De I. Z. vormt verschillende zeeboezems, als dien van Tarente tusschen Calabrië, Basilicata cn Terra d'Otrantoj de golf van Patras en die van Lopanto of van Corinthe, beide op elkander volgende tusschen den Peloponnesus en het vasteland van Griekenland; den zeeboezem van Arcadië (Cyparissischo golf der Ouden) in het westen van den Peloponnesus en eindelijk dien van Arta (Ambracische golf der Ouden) aan de kust van Epirus, tusschen Griekenland en Albanië. IPECACUANTA. (Zie Braakwortel). IPEREN. (Zie Yperen). IPEREN (Josua van), geboren te Middelburg den 23quot;'cn Fe-bruarij 1720, studeerde te Groningen en to Leyden, werd in 1749 predikant te Lillo, in 1765 te Veere, van waar hij in 1778 in gelijke betrekking naar Batavia vertrok. Hij overleed aldaar den ll'ion Februarij 1780. De Groningsche hoogoschool schonk hem in 1752 de waardigheid van A. L. M. Phil. Doet., terwijl de Haarlemsche maatschappij van wetenschappen, de maatschappij van Nederlandscho letterkunde en het Zeeuwsche genootschap hem het lidmaatschap aanboden. Onderscheidene verhandelingen heeft hij in de werken dier geleerde vereenigingen geplaatst. Ook heeft hij in het licht gegeven: Brieven over het llooijlicd ('s G raven hago 1776, 2 dln.), eene met aant. verrijkte vertaling van Harmcr over het Hooglied (Utrecht 1778); Kerkelijke historie over het Psalmgezang (Amsterdam 1777, 2 dln.); Redevoering bij het ontdekken der grafnaald voor J. van Mi'jgrvde. (Middeiburg 1774); 1 listori(L. critica Edomitarum et Amelekitarwn (Amsterdam 1768); Afscheid van Veere enz. (Middelburg 1779); Intree-rede te Batavia (Amsterdam 1780). Als dichter heeft hij zich bekend gemaakt door eene onvoltooid goblevene vertaling van Young's Nachtgedichten (Middelburg 1767), alsmede door eonige gelegenheidsgedichten ; als Nederlandsch taalkenner door Proeve van taalkunde (Amsterdam 1773), Proeve van heilige taalkunde (Leyden 1786), terwijl een gedeelte zijner verbeterde en aangevulde Woordenlijst in HS. bij de maatschappij van Nederlandscho letterkunde berust. — Zie Wachter, Lijk- en lofrede op J. van Iperen (Amst. 1781). IPERIUS (Johannes), aldus genoemd naar zijne geboorteplaats YPEREN, werd in het jaar 1365 abt van het klooster te St. Bertin bij St. Omer, en overleed in 1383. Onwaardeerbaar belangrijk voor do geschiedenis der Nederlanden is zijn Chroni-con Sythiense St. Bertini, uitgegeven in 1717 door Marteno en Durand. Dit geschiedkundige werk is zamengesteld uit echte gedenkschriften en loopt van het jaar 590 tot 1294. IPHICRATES, een der beroemdste veldhceren van Athene, onderscheidde zich eerst in den Boeötisehen of Corinthischen oorlog (395—387 v. Chr.) en later in den Thebaunschen krijg (378—362) deels door persoonlijke dapperheid, deels door invoering van strenge tucht in zijn leger. Zijn groot veldheerstalent ontwikkelde hij byzonder in den strijd bij Corinthe tegen de Spartanen en in den oorlog dezer laatsten togen Thoben, in welken hij den overwinnenden Epaminondas wist tegen te houden cn do hoofdstad Sparta van den ondergang redde. Als mensch wist zich I. de algemoeuo hoogachting en liefde 'zijner medeburgers door het edelste karakter te verwerven en behield die tot aan zijnen dood. Zijn leven is door Cornelius Nepos beschreven. Men vergelijke; Rchdantz, Vitae Iphicratis, Chabriae, Timothei (Berlijn 1845). IPHIGENIA dochter van Agamemnon, koning van Argos in Griekenland, en van Clytemnestra, of volgons andoren eene onechte dochter van Theseus en Helena, doch door Clytemnestra als haar kind aangenomen. Agamemnon, in den Trojaan-sehon oorlog tot opperbevelhebber der vereenigde Grieksche vloot benoemd zijnde, schoot op do jagt te Aulis, waar do verzamelplaats der vloot was, eene hinde aan Diana gewijd, waarover deze godin zoo vertoornd werd, dat zij door tegenwind hot uitloopen der vloot belette. Do misnoegde Grieken vroegen hierop den priester Calchas om raad en ontvingen ton antwoord, dat do gramschap van Diana alleen gestild konde worden, wanneer Agamemnon zijne dochter I, offerde. Lang verzotte zich het vaderlijk gevoel tegen zijnen pligt als koning, 8 |
58
tot dat hij eindelijk mot stomme smart zijne toestemming gaf om zijne dochter te offeren. Deze werd nu hierop, onder voorwendsel dat zij aan Achilles door hot huwelijk zou verbonden worden, door hare moeder en onder het geleide van cene tal-looze menigte mcêwaardige Grieken, naar het altaar gevoerd, waar, op het oogenhlik dat de offerpriester haar het hart zou doorstoken, Diana in eene wolk verscheen, I. met zich naar Tauris voerde, eene jonge hinde ten offer achterliet en I. tot opperpriesteres aanstelde. Aldaar moest zy volgens de wreede gewoonte des lands al aldaar aanlandende Grieken offeren; en dit deerlijk lot zoude ook haren broeder Orestes, die wanhopend over den beganen moedermoord, na veel omzwervons ook ten laatste te Tauris kwam, om de beeldzuil van Diana weg te voeren, zijn ten deel gevallen, indien I. hem in den tempel niet herkend had. Beiden beraamden nu middelen om te ontvlugten, en Orestes was zoo gelukkig om zijne zuster benevens de beeldzuil van Diana te ontvoeren. Deze laatste omstandigheid maakt den inhoud van het treurspel uit I. in Tauris van EuripidoSj terwijl hare opoffering ten onderworpe dient van de 7. m Aulis van denzelfden dichter. Men heeft twee zangspelen in het lloog-duilsch van gelijke namen met de beroemde muziek van Glück, alsmede nog eene I. in Taurus van Göthe, welke voor een meesterstuk van dramatische dichtkunst gehouden wordt. Il'SARA, het Psyra der Ouden. Een rotsachtig eiland in den Griekschen archipel, tegenover Scio. Het is ruim 1 □ mijl groot en heeft 3 uren in den omtrek, behoort tot het Turksche tSand-sehak Saki en had voor het begin van den Grieksehen bevrij-dings-oorlog 20,000 inwoners, die, daar de dorre en onvruchtbare rotsgrond geen landbouw gedoogt, hun bestaan zochten in koophandel en zeevaart. Ten tijde van den opstand dor Grieken was I. een der eilanden, vanwaar do zeemagt der opstandelingen krachtige versterking ontving, en eene der schuilplaatsen van de Grieksche zeeschuimers. In 1824 werd het eilandje door de Turken veroverd, verwoest en ontvolkt. Thans hebben zich in do gelijknamige hoofdplaats weder eenige honderde inwoners neder gezet, die vischvangst en nu en dan ook zeeroovcrij uitoefenen. Il'SUS of HIPSUS, eene stad in Groot-Phrygië, landstreek van Klein-Azië, geschiedkundig merkwaardig om den veldslag, welke aldaar in het jaar 301 v. Chr. geleverd werd en waarin Antigonus door Seleueus Nicator ten eenon male geslagen werd en met het leven bet rijk verloor. IPSWICH. De hoofdstad van het Engelsche graafschap Suffolk. Zij ligt op eonen heuvel aan do Orwell, is zeer oud van oorsprong en voorkomen en heeft 15 kerken, van welke sommige merkwaardig zijn door do oudheden, die zij bevatten. Het aantal inwoners bedraagt 33,000, die hun bestaan hoofdzakelijk vinden in weverijen, scheepstimmerwerven, korenhandel, Groenlandsvaart en traankokorijen. I. is do geboorteplaats van den beruchten kardinaal Wolsoy. IRAK ADJEMI, do nitgestrektste provincie van Perzië, moer dan 4400 □ mijlen beslaande en ongeveer 2J- millioen inwoners bevattende, gelegen tusschen Aserbidjan, Gilan en Masanderan ten noorden, Kurdistan ten westen, Luristan en Farsistan Ion zuiden en do groote zoutwoestijn ten oosten, is nagenoeg het oude Medië (zie Mediii). Het land is gedeeltelijk bergachtig, maar over het algemeen vruchtbaar en in sommige gedeelten wel besproeid en bebouwd, ofschoon het zeer gedaald is zoowel in het aantal der bewoners als wat hunnen welstand betreft. Eene menigte steden en dorpen zijn geheel verwoest, anderen aan hot vervallen. Do voornaamste steden zijn Ispahan (zie Ispahan) en Teheran (zie Teheran'). IRAK-ARABI, het oude Babylonië is do zuidoostelijke provincie van het Turksche rijk, gelegen tusschen I'er/.ië, Meso-potamië, do Syrische woestijn. Arabic en de Perzische golf. Zij wordt doorstroomd door de rivieren Euphraat en Tigris, welke zich hier vereenigen en onder don naam van Schat-el-Arab naar do Perzische golf spoelen. Men vergelijke het art. Jiahylon. De voornaamste steden van deze landstreek zijn Bagdad (zie Bay-dad) en Bassora (zie Bassora). |
IRAN. Aldus wordt in tegenstelling met ïwran, hot lage land (zie Turan) het Aziatische hoogland genoemd, dat zich op cene gemiddelde hoogte van 3500—4000 voet verheft. Het strekt zich van het gebergte Hindoekoe, van de bergen van noordelijk Kho-rassan en van den Elbrus tot aan do 1'erzisehe golf en de Indische zee uit en bevat ten oosten van zekere denkbeeldige lijn , die het vau het noorden naar het zuiden nagenoeg middon door deelt, Afghanistan (zie Afjhanen) en Beludschistan (zie Belud-schistan) en ten westen van die lijn het eigenlijke Perzië (zie Perzië). IRAWADDI. Eene grooto rivier in Azië, die volgens do be-rigton der Sineesche aardrijkskundigen Tibet doorkronkelt onder den naam Jaroe-Dzangbo-ïzjoe, en in Sina Pin-Lang-Kiang genoemd wordt. Deze rivier is de voornaamste van hot rijk der Birmannon en begint roods bij de Sineesche grenzen bevaarbaar te worden. Zij loopt voorbij de steden Banmoe, Ammerapoera, Ava, Noday, Moaday en Prome, en loopt eindelijk mot verscheidene monden in de golf van Martaban uit. Hetgeen dezo rivier merkwaardig maakt, is: hare lengte, die, buiten kleine krommingen, ten minste 650 uren bedraagt — hare breedte, die hier en daar tot IJL uur gaans klimt, en hare eigenschap, ten minste bij Promo, om vele ligchamen, bepaaldelijk hot hout, dü eigenschappen eener steenachtige zelfstandigheid te doen aannemen. IRENAEUS. Een der beroemdste kerkvaders van de IIdl! eeuw. De plaats on tijd zijner geboorte zijn niet mot zekerheid bekend. Volgens zijne eigene getuigenis was hij een leerling van Polycarpus, den kweekeling van don apostel Johannes. Later heeft hij ook Papias en andere leerlingen der apostelen gehoord. Na eerst geruimen tijd in het Oosten te bobben geleefd, trok hij naar Lyon, waar hij eerst tot presbyter, en na den dood van Ponthinus, in het jaar 177, tot bisschop werd verkozen. Zijn sterfjaar is niet mot juistheid bekend, doch hij schijnt in het begin der IHdo eeuw gestorven te zijn, misschien wel als slagtoffer der vervolging onder keizer Sevcrus. In de R. 0. kerk wordt zijne gedachtenis don 28quot;°quot; Junij gevierd. Deze kerkvader was do eerste, die do eenheid der kerk gelogen achtte in overeenkomst van opvatting, of zoo men wil, in éénheid dor leer. Ilij schreef in het Grieksch een werk Adversus haerescs, vooral tegen do Gnostieken. Het oorspronkelijke er van is, met uitzondering van eenige fragmenten, verloren gegaan; wij bezitten er eene in zeer slecht Latijn vervaardigde vertaling van, dio to Parijs in 1575 en te Keulen in 1596 uitgegeven is en later door Grabo (Parijs 1702) en Massuet (Vonotië 1710). Doze laatste uitgave is herdrukt (Vonotië 1734) mot bijvoeging van do frag-meuten, door Pfaff gevonden en uitgegeven ('s Gravenhage 1715). In de te Brussel in 1829 uitgegeven Colleclio Selecta Ecclesiae Patrum, bevat het 2lt;10 deel de schriften van I.; de laatste uitgave is die van Stieren (Leipzig 1851—1853, 2 din.), die vroeger eene verhandeling had uitgegeven; De Irenaei adoersus haerescs operis fontibus, doetrina et dignitate (Göttingon 183G). Euse-bius maakte melding van oen door I. geschreven werk ter verdediging van do christelijke godsdienst tegen de Grieken (Praep. JCv. V, 26), maar dit is verloren geraakt, gelijk moor andere schriften van zijne hand. Zie voorts Doddwell, Dissertationes yraiacmn (Oxford 1689); van Hoëvoll, Dissertaiio, qua Irenaei dogma de mitate ecclesiae exponitur (Groningen 1836); Duncker, Ijes heiligen Irenaeus Christologie (Göttingen 1844). Eon andere I. loefde in do 1H110 eeuw; hij was bisschop van Sirmich in Syrië en onderging den marteldood in liet jaar 275 onder Dioclotianus; nog een andere, mede een martelaar, leefde omstreeks dienzclfdcn tijd en was diaken in Toscane; wederom oen ander, bisschop vau Tyrus, woonde de kerkvergadering te Efose in hot jaar 431 bij; en eindelijk een andere I. was in de helft der Vdc eeuw bisschop van Cosaroa. IRENE, de eerste vrouw, die over het Oosterscho rijk ro-gcerde, was even beroemd door schoonheid en geest, als berucht door onmensohoiyko snoodheid. Uit staatszucht vergiftigde zij haren gemaal, keizer Leo den IVdim, in het jaar 780, cn deed vervolgens, tor bevestiging van haren troon , de beido broeders van Leo, als schuldig aan eene zanionzwering tegen haar, ombrengen. Haren zoon Constantiuus, wien het gelukt was, zich aan haren invloed te onttrekken en den troon magtig te worden (790), liet zij (7!I7), na zich op nieuw meesteres van de kroon te hebben gemaakt, gevangen zetten on hom do oogen uitsteken. Zij stierf in ballingschap op het eiland Lesbos , in het i jaar 803. Indien haar ontwerp, oen huwelijk aan te gaan met |
59
Karei den Groote, ware gelukt, dan zou vermoedelijk de gan- ! sehe geschiedenis der wereld geheel en al zijn gewijzigd geworden. IRENE. Eene der kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij is ontdekt door Hind, te Londen, den 19dcn Mei 1851. Haar tropische omloopstijd bedraagt 1518 d.; haar grootste afstand tot de zon 62,450,000, en haar kleinste 44,450,000 geogr. mijlen. Zij vertoont zich in haren gunstigsten stand ten opzigte der aarde als eene ster van de 9do grootte, wier diameter door Argelan-der bij benadering op 14,8 geogr. mijlen begroot is. IRIARTE (Juan de), geboren te Orotava op het eiland Te-noriffe, den 15den December 1702, logde zich eerst te Parijs en te Rouaan toe op de talen der Ouden, daarna op de regtsge-leerdheid te Madrid, waar hij, op voorspraak van Juan Fer-rcra, in 1732 bibliothecaris werd, en in 1742 vertaler bij het ministerie van buitenlandsche zaken. Hij overleed den 238ton Augustus 1771. Zijne voornaamste werken zijn: een catalogus dor Gricksche handschriften van do koninklijke bibliotheek te Madrid, van welke slechts het l8t0 deel (Madrid 1769) in het licht is gegeven; zijne Obras .snellas (Madrid 1774, 2 dln.) behelzende zijne puntdichten en kenspreuken; als ook zijne La-tijnsche spraakkunst, de arbeid van zijn geheele leven, uitgegeven (Madrid 1771) even als het vorige door zijnen neef i. (Thomas de), geboren den 18den September 1750, te Orotava op het eiland Toneriffe, werd onder het opzigt van zijnen zoo even genoemden oom te Madrid gevormd tot letterkundige. Hij volgde zijnen oom als tolk bij het departement van buitenlandsche zaken op, werd in liet jaar 1770 archivaris bij het militaire geregtshof en overleed den l7don September 1791. Zijn gedicht {La musica, Madrid 1780) en zijne Fabidas Ut er arias (Madrid 1782) werden met goedkeuring ontvangen en meermalen herdrukt. Ook gaf hij onderscheidene tooneclstukken. Zijne Obras werden door hem zeiven (Madrid 1787 , G dln.) uitgegeven en na zijnen dood vermeerderd herdrukt (Madrid 1805, 8 dln.). Wolf heeft er in zijne Floresla de rimas mod er nas cuslellanas (Parijs 1837, 2 dln.) eene bloemlezing uit gegeven. IRIDIUM. Het platinium is in de natuur altijd vergezeld van andere metalen, waaronder het osmium en I. Dit laatste metaal, dat zijn* naam verschuldigd is aan den rijkdom van kleuren zijner verbindingen , werd in 1803 door Tennant ontdekt. Bij behandeling van den platinumerts met koningswater, blijven meestal witte, harde, metaalglanzende korrels terug, bestaande uit osmium en I.; deze korrels worden tot I. verwerkt. Het metaal heeft tot nog toe geene toepassing gevonden ; het is rek- noch plctbaar, en alleen in een knalglasvlam smeltbaar. Het is in den regel in kleine hoeveelheid voorhanden in het platinium van den handel, waardoor dit laatste eene groote hardheid verkrijgt. IRIS, dochter van Thaumas en Electra, is in de Ilias van Homerus (zie Homerus) de vlugge bode der goden, even als in de Odyssee van denzelfden dichter Hermes (Mercurius). Vooral staat zij Here (Juno) ten dienste en breekt op haar bevel het leven der zieltogenden af, terwijl zij de vrouwelijke zielen naar den Hades begeleid. Latere verdichtselen bragten I. weder meer in verband met den regenboog (waarvan de eerste aanleiding tot de I.-persoon toch wel schijnt ontleend te zijn) en dichtten haar het moederschap van Amor toe. I. wordt door schilders en beeldhouwers voorgesteld als eene maagd in blinkend en luchtig, ongegordeld gewaad, met vlindcrwieken aan de schouders en eene drinkschaal in de hand. IRIS. Eene der kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij is ontdekt door Hind, te Londen den 13den Augustus 1847. Haar tropische omloopstijd bedraagt 1192,86 d.; haar grootste afstand van de zon 52,(WK),000, en haar kleinste 38,390,000 geogr. mijlen. Volgens Argelander zou haar diameter 14 geogr. mijlen bedragen. IRIS. (Zie Liscli), IRIS. (Zie Oocj). |
IRIvOETSK. Een der gouvernementen van het tot Aziatisch Rusland behoorende Oost-Siberië, grenzende ten noorden en oosten aan het gouvernement Jakoetsk, ten zuiden aan Sina en ten westen aan het gouvernement Jeniseisk. Het is 22,300 □ mijlen groot en zeer bergachtig; de Sena, de Angara en de Se-lenge zijn er de hoofdrivieren; de laatste is beroemd wegens de schoonheid barer oevers. Onder de meren verdient het Baïkal-meer vermelding, daar het het grootste van Azië is; het is 112 uren lang en gemiddeld 14 uren breed. De zomers zijn in I. kort, maar heet, de winters gestreng, vooral in het noorden. Koorn, tabak en verwplanten zijn de voornaamste voortbrengselen. De grond levert goud, zilver, ijzer en vooral lood, alsmede edelgesteenten; uit de meren en bronnen wordt veel zout gehaald. Jagt en visscherij zijn het voornaamste bestaanmiddel der inwoners, die omtrent 580.000 zielen bedragen; zij bestaan uit Russen, Kozakken, Bocharen, Mongolen, Boratten, Toen-goezen, Karagassen, Sojeten, Jakoeten, Sajanen en vreemdelingen van verschillenden landaard. De gelijknamige hoofdstad, na Tobolsk de belangrijkste stad van Siberië, ligt niet ver van het Baïkalmeer, aan de zamen-vloeijing van de Irkoet en de Angara. Zij heeft onderscheidene wetenschappelijke inrigtingen en 20,000 inwoners, die weverijen en aanzienlijke brandewijnstokerijen bezitten. Voorts heeft men er Nertschinsk met 6,000 inwoners, Selengisk met 1,000 inwoners en belangrijken handel met Sina; Kirensk, in een zeer vruchtbaar oord, met 800 inwoners; Werchne-Udinsk, cone bloeijende stapelplaats aan de Selenga, met 4,000 inwoners en Bargusinsk, een klein plaatsje, in welks nabijheid minerale bronnen worden aangetroffen. IRMIN. Onder dezen naam vereerden de oude bewoners van zuidwestelijk Duitschland eene godheid, door welke misschien Odin, de Noorscho oorlogsgod, wordt verstaan, onder den naam Her-man, oorlogsheld; volgens anderen is I. eene verpersoonlijking van het uitspansel, en volgens nog anderen eene voorstelling van den Germaanschon volksstam zclven. Naauwkeuriger zou men dit kunnen bepalen, indien men wist, wat eigenlijk stond op of werd voorgesteld door de Irminzuilen, die voor de invoering van het Christendom hier en daar, vooral in gewijde bossehen, in Duitschland waren opgerigt. Eene der beroemdste stond nabij het tegenwoordige Paderborn; zij werd door keizer Karei den Groote, als een heidensch gedenkstuk, in het jaar 772 vernield. Indien die zuilen inderdaad afgodsbeelden hebben gedragen of in ruwe standbeelden van godheden bestaan, zou dit voor het eerst opgegeven gevoelen pleiten; maar zij, die het stelden, schijnen te hebben voorbij gezien, dat de oude Germanen hunne godheden niet onder eene afgebeelde gedaante vereerden, en zoo het eenvoudige zuilen zijn geweest, kan men het er niet zonder grond voor houden, dat zij den stam hebben moeten voorstellen van den wereldboom Ygdrasil (zie O'oden-leer, Noordsche). Zie voorts Grimm, Duitsche Mythologie (Göttingen 1844), en Müllcnhof, Ueber Tm'ska und seine Nachkommen, in: Schmidt, Alhjemeine Zei!schrift Jiir Geschichte, D. VIII. IROKEZEN. Dit is een algemecne naam, onder welken tegenwoordig twee groepen van verwante, eens zeer magtigc stammen van Noord-Americaansche Indianen (zie Indianen) worden begrepen. De noordelijke groep, welke de volkrijkste was, scheidde zich weder in twee afdeclingen, waarvan de eene de eigenlijke I. of de vijf natiën en de andere de Wyandots of Huronen en de Attionondarons bevatte. De eigenlijke I. of vijf natiën, namelijk de Mohawks, Oneida's, Onondaga's, Caijoega's en Seneca's bewoonden de streken ten zuiden der St. Laurens-rivier en van het meer Ontario, van de Hudsonsrivier af tot'aan de Alleghany-rivier en het meer Erie toe. Reeds voor de komst der Europcërs was het bondgenootschap dezer natiën zeer mag-tig en in gedurige bloedige twisten met hunne naburen gewikkeld. Zij waren de eerste Noord-Americaansche stammen, die met de Europcërs in aanraking kwamen en van hen het gebruik der vuurwapenen leerden. Het deel, dat zij namen in den oorlog tusschen de Eranschen en Engelschen, was niet onbelangrijk, doch men wil dat het aantal hunner weerbare mannen nooit meer dan 6000 zou bedragen hebben. Langzamerhand zijn zij door de volkplantelingen naar het westen verdrongen en tegenwoordig leven slechts nog enkele 1, in Canada en aan de oevers der groote meren verspreidt. Vergelijk Schoolcraft, History of the Iroquois (Ncwyork 1846). IRONIE, bespotting onder den vorm eener fijne scherts, een van de geestige en beschaafde Athencrs ontleend woord, waardoor men onder het mom eener voorgewende eenvoudigheid of onkunde, de gebreken en verkeerdheden der aanmatigende en |
60
verwaande dwaasheid, daardoor doot uitkomen en bolagehelijk maakt, door haar integendeel te prijzen en te verheffen , zonder dat deze het bemerkt. De I. kan zich op eene dubbele wijs ver-toonen, als zij zich zoo houdt als hieldt zij de valsche meening of maxime voor de ware (voorgewende onwetendheid), en zij door schijngronden dit zoodanig poogt te betoogen, dat het ongerijmde daardoor nog meer in het oog valt, of, indien zij het masker der naïviteit voorhangt, waardoor de 1. het karakter der schalksheid aanneemt. In beide gevallen verbergt zich de spot onder den schijn van ernst. Wat do aanwending der I. in de redenering aanbelangt, zoo verschijnt zij hier als eene redefiguur, en men duidt haar in de rhetorica als de wending aan , waardoor men spottend het tegendeel van datgene zegt, wat men eigenlijk bedoelt, en door overdreven lof den blaam en de afkeuring wil versterken. De Socratische I. had de opwekking van het nadenken en de ontwikkeling van het bewustzijn der waarheid in de ziel zijner leerlingen en hoorders ten doel. De Socratische I. is door Xcnophon in hare naïve eenvoudigheid, door Plato in hare bijtende scherts, in de bestrijding der So-phisten voorgesteld, zonder dat hier de attische urbaniteit uit het oog verloren wordt. Men moet de echte I. van hare ontaarding of de „persiflagequot; onderscheiden, welke de middelen, waarvan zich deze tot leering en verbetering bedient, alleen tot het bespottelijk maken van anderen aanwent; deze is dan niet andera dan de spot door geestige woorden gekruid. Volgens de moderno aesthctica is de I. in de kunst do uitdrukking der vrijheid van den kunstenaar, die in zijne voorstellingen van het individuele, dit volgens zijne betrekkelijke waarde en in zijne gebreken en verkeerdheden voorstelt en zich alzoo boven zijne voortbrengselen verheven vertoont, en terwijl hij de onvolkomenheid der menschelijko natuur noch verbloemt, noch zich daarvan onkundig veinst, die veeleer als eene onvermijdelijke eigenschap aanziet en op de hoogte der geestdrift, waartoe hij zich verheven heeft, luchtig en schertsend zich daarmede verzoent. Volgens het gevoelen van Solger is deze kunst-I. de stemming des kunstenaars, waardoor hij de werkelijke wereld als nietig aanmerkt (Solgers JEsthelik), eene meening dio met de geestdrift voor het schoone het middelpunt der kunstdadigheid uitmaken moet. Het is hier echter niet duidelijk, hoe dan do uitdrukking der idee zich tot de werkelijke waarheid kan verheffen, en meer dan eene abstracte voorstelling zijn zou. IRRATIONAAL GETAL, of wortelloos getal, is zulk een, waarvan de wortel niet door een geheel getal kan worden voorgesteld. Laat b. v. gevraagd worden naar den vierkants-wortel uit 5. Deze zal grooter dan 2, maar kleiner dan 3 zijn; uithoofde 2 en 3 de vierkants-wortels zijn van 4 en 9, tusschen welke getallen 5 invalt en 2 en 3 slechts eene eenheid verschillen, zoodat er geen geheel getal aanwezig is, dat den vierkantswortel uit 5 zou kunnen voorstellen. 2 wordt in het aangenomen geval de naast kleinere, 3 de naast grootere wortel genoemd. Echter zal men den wortel, door de daarvoor in de rekenkunst opgegevene regels, kunnen benaderen; dat is, men zal eene decimale breuk kunnen vinden, die bij den naast klei-reren wortel gevoegd, den gevraagden wortel wel nimmer volkomen zal voorstellen, maar toch dien zoo naby zal komen als men zelf verlangt, en voor het doel waartoe men hem noodig heeft wenschclijk oordeelt. Alzoo is: 1/ 5 = 2,236,067,977,499,089...... Naarmate men een grooter aantal cijfers van de decimale breuk in aanmerking neemt bij de berekening, zal de uitkomst minder afwijken van hetgeen zij zou moeten zijn , in geval de wortel volkomen kon gevonden worden. Zoo zal (2,236)i meer, doch (2,236,067,(J77)a minder verschillen van 5 dan (2,236,067)2 enz. In het algemeen zal a een I. G. zijn, wanneer er geen getal h kan gevonden, zoo dat bn =■ a is. |
IRVING (Eduakd), geboren te Annan, in het Schotsche graafschap Dumfries, den 15dcn Augustus 1792, was eerst leer-aar der wiskunde te Haddington, daarna hulpprediker van den beroemden Chalmers te Glasgow en sedert 1822 leeraar der vrije Schotsche kerk te Londen. Wegens zijne zonderlinge gevoelens in 1822 afgezet, overleed hij te Glasgow den 7don December 1834. Grooten naam hebben zijne aanhangers, de Ir-vingianen, vooral iu Engeland gemaakt, voornamelijk dewijl zij geacht worden aan do Engelscho kerk die neiging tot het R. Ca-tholicismus in te storten, welke zich in de laatste jaren heeft geopenbaard, maar waarschijnlijk haren dieperon grond heeft in de geheele inrigting van de Engelscho staatskerk en hare belijdenis. Met dat al is het niet te ontkennen, dat de wijze, waarop I. de Kerk niet vooruit, maar tot den apostolisehen tijd terug zocht te voeren, het R. C. kerkgeloof zeer heeft in de hand gewerkt, al ware het alleen wegens de door hem gepredikte onbepaalde onderwerping der ieeken aan het kerkelijke gezag. Zie voorts Stohl, Bruchstilcke aus dem Leben und den Schrif» ten Trvings (St. Gallen 1839, herdr. 1851). ISAAC. De zoon van Abraham uit Sara en uit dezen hoofde de erfgenaam der goddelijke belofte aangaande het bezit van Kanaün en de bewaring in zijne nakomelingschap van de dienst des eenigen waren Gods. Hij is geboren in het jaar 2218 voor Chr. en in 180-jarigen ouderdom overleden. Zijn naam, het lag-chen beteekenende, is ontleend uit hetgeen verhaald wordt Gen. XVII: 17, 19, verg. XXI: 6. I. was een eenvoudig, zachtaardig, stil man, minder geschikt tot groote daden dan zijn vader, wien hij ook in zedelijke kracht niet evenaarde. Zijn leven was stil en zijne geschiedenis is kort, ja bestaat bijna alleen uit hetgeen in verband staat met zijnen vader of zijne zonen. ISAAC HOLLANDUS was een der grootste alchemisten der XIVd0 eeuw. Meu kent hem verschillende werken toe, als; Opera mineralia el vegetabilia en anderen. Zijne werken hebben voor de geschiedenis der scheikunde veel waarde; men vindt er eene nagenoeg volledige verzameling in van hetgeen tot op zijnen tijd van de scheikunde bekend was; voor de alchemie zijn zij van eenige beteekenis, daar zijne schriften duidelijker en begrijpelijker geschreven zijn, dan bij alchemisten van zijnen tijd in den regel het geval was. Als alchemist onderscheidt hij zich door het aannemen van drie steenen der wijzen in plaats van ée'nen, gelijk men algemeen deed, en wel een'mineralen, plant-aardigen en dierlijken. Overigens heeft hij aan de scheikunde niet edne daadzaak van eenig belang geleverd. ISABELLA. Onder de vorstinnen van dezen naam verdienen vermelding: I. van Castilie, dochter van Juan den Vil'1011, koning van Castilië en Leon, werd den 238ten April 1451 geboren en in het jaar 1469 uitgehuwelijkt aan Ferdinand den Vdon, koning van Arragon. Na den dood van haren broeder Hendrik den IVdon werd zij, met voorbijgang van hare oudere zuster Johanna, in 1474 regerende koningin van Castilië, ten gevolge waarvan zij en haar gemaal, Castilië en Arragon onder dezelfde dynastie vereenigd hebbende, den titel van koning en koningin van Spanje aannamen. Zij breidden hun rijk uit door de verovering van het Moorsche koningrijk Grenada en de uitdrijving der Arabieren uit Spanje en ontvingen voor deze dienstbetooning aan het Christelijk geloof, van den paus den titel van Catholieke Majesteit. Zij was eene vrouw van buitengewone bedrevenheid in staatszaken, en overleed den 2G8t011 November 1504. Zie voorts Prescott, Geschichte Ferdinands und Isabella*s (Leipzig 1843, 2 din.). I. van Frankrijk was de oudste dochter van Hendrik den IIden en van Catharina de Medicis; zij werd geboren don 2den April 1545, en eerst verloofd aan Eduard den Vlden, koning van Engeland, na wiens dood zij de gemalin werd van Philips den IId(m, koning van Spanje, in 1559. Zij overleed den 3(len October 1568 in het kraambed, doch niet zonder vermoeden van vergiftiging. Hare dochter I. Clara Eugenia werd den ^0quot; September 1566 te Segovia geboren. De staatkunde van haren vader deed haar de gemalin worden van den aartshertog van Oostenrijk, opdat langs dien weg de zuidelijke Nederlanden, onder schijn van onafhankelijkheid, als aan haar geschonken, in wezenlijkheid voor Spanje en het Roomsche geloof zouden bewaard blijven. Doch 't viel haar niet gemakkelijk zich in het haar alzoo opgedrongen bestuur over de nog niet afgevallen Nederlandsche gewesten te handhaven, en meermalen had zij gelegenheid om hare kloekmoedigheid aan den dag te leggen. Na den dood van haren gemaal, in 1621 , nam zij het geestelijke gewaad aan, doch bleef het gouvernement over do zuidelijke Nederlanden behouden tot aan haren dood, die den 218ton November 1633 voorviel. I. Louise, infante van Portugal, dochter van Pedro, koning van Portugal, zag den 6den Januarij 1669 het levenslicht. On- |
ISA—ISC.
61
derschoidono vorsten dongen naar de hand der erfgename van den Portngeesehen troon, maar zij sloeg al die aanzoeken af en bleef ongehuwd. Zij was eene vrouw van uitgebreide kundigheden, zoo in talen als in geschiedenis cn andere wetenschappen, en is den 218t«n October 1690 overleden. Haar leven en dat van hare moeder Maria van Savoije is beschreven door pater Orleans (Parijs 1696). ISABEY (Jean Baptiste), teekenaar, miniatuurschilder en lithograaf, geboren te Nancy in 1767 en overleden te Parijs, den IS11®11 April 1855, was reeds in den tijd van het eerste Eransche keizerrijk met roem bekend. Op 19-jarigen leeftijd naar Parijs gekomen, werd hij er de leerling van David, wiens rigting hij evenwel niet getrouw bleef, daar hij zich al spoedig bepaalde tot het schilderen van miniatuur-portretten, hetwelk hem in den beginne niet veel opleverde, maar later, toen keizer Napoleon de I8t0, de leden van diens familie en andere hoog geplaatste personen hem in bescherming hadden genomen, hem belangrijke voordeden aanbragt. Deze portretten bezaten de groote verdienste van niet alleen technisch voortreffelijk te zijn uitgevoerd, maar tevens de persoonlijkheid van wie er door afgebeeld werden, in al hare beteekenis en karakteristiek weder te geven. Sierlijkheid van teekening, bevalligheid van penseel, frischheid van coloriet waren hem in hooge mate eigen. I. was de gunsteling des keizers en werd door hem met eerbewijzingen en titels overladen; hij bleef in de vorstelijke gunst doelen, ook toen de Bourbons weder op den Franschen troon hersteld waren en later onder Louis Philippe. Het was I., die omstreeks 1805 de eerste afgewerkte teekeningen maakte in do prentmanier, waarbij het toenmaals pas uitgevondene condé-krijt werd gebruikt. Voorts waren zijne aquarellen en teekeningen in sepia beroemd. Als zijne voornaamste werken in dit genre zijn bekend: de revue van den eersten consul, de krooningsfeesten van j Napoleon, het congres te Weenen, enz. Van de voorstellingen ! door I. op porcelein geschilderd is vooral beroemd: Napoleon in groot keizerlijk ornaat gekleed, omringd door de busten van de maarschalken en generaals van Frankrijk, die den veldtogt van 1805 bijwoonden. I. heeft ook onderscheidene voorstellingen gelithographieerd; zij zijn fraai behandeld en schilderachtig van effect, o. a. in zijn Voyage, pittoresqm en Italië,, Parijs 1822, 32 platen in fol. I. was officier van het legioen van eer en zijn zoon Eugène is beroemd marine- en genreschilder te Parijs. ISAEUS, een Attisch redenaar, volgens sommigen geboortig uit Chalcis in Euboea, volgens anderen uit Athene, leefde in do eerste helft der IVd0 eeuw v. Chr. Zijne leermeesters waren Lysias en Isocratcs. Hij zelf, zich buiten alle staatszaken houdende, gaf onderrigt in de welsprekendheid, onder anderen ook aan Demosthenes. Van zijne 50 redevoeringen, die genoemd worden, zijn er slechts elf tot ons gekomen, die door ongezwol-len krachtigen stijl uitmunten. Men vindt haar in de Oratores Attici van Reiske (12 din., Leipz. 1770—75), J. Bekker (5 dln., Berlijn 1823—24) en van Baiter en Sauppe (Zurich 1840). Eene afzonderlijke uitgaaf bezorgde Schoemann (Greifsw. 1831). Verg. Liebmann, de Isaei vita et scriptis (Halle 1831). 1SAII. Rivier in Duitschland, die in Tyrol ontspringt, Beijeren bespoelt en na eenen eerst noordelijken , daarna noordoostelijken loop bij Doggendorf in de Donau valt. De I. is voor een groot gedeelte bevaarbaar en levert goudzand op. Naar haar heette een der voormalige Beijersche kreitsen de Isarkreits. ISARKREITS. (Zie Opper-Beijeren). ISAURE. (Zie Jeux Jloraux). ISAURIE was oudtijds de naam van dat gedeelte van Klcin-Azië, hetwelk zich langs de Middellandsche zee tusschen Pam-phylië en Cilicië uitstrekte. De inwoners waren berucht als stoutmoedige zeeroovers. Publius Servilius onderwierp hen in het jaar 75 voor Chr. aan de opperheerschappij der Romeinen en erlangde uit dien hoofde den bijnaam Isauricus. Doch in de IIId0 eeuw stonden zij op, en ofschoon door Probus overwonnen, deden zij herhaalde strooptogten in Cilicië en plunderden in de Vde eeuw de stad Seleucia uit. Na dien tijd werden de Isauriërs niet meer in de geschiedenis genoemd. Thans behoort het land aan de Turken en maakt een gedeelte van Caramanië uit. Dc oude hoofdstad Isaura ligt geheel en al in puin. ISBRANIKI. (Zie Roskolnilen). |
ISCHIA, door de Ouden Aenaria genoemd, is een klein bergachtig eiland van vulcanischen oorsprong, tevens een der schoonste eilanden nabij de Italiaansche kusten, aan den noordelijken ingang der baai van Napels, ten zuidwesten van het voorgebergte Miseno, waar het 4 geogr. mijlen van is verwijderd; welke tusschenruimte, behalve door twee eilandjes Procida en Vivara, door vulcanische rotsen wordt ingenomen. Het eiland is ongeveer 5 uren gaans in omtrek, beslaat eene oppervlakte van nagenoeg Ij- □ geogr. mijl en heeft 25000 inwoners. Do grond is er zeer vruchtbaar en brengt koorn voort, benevens een overvloed van wijn en velerlei soorten van vruchten. De heuvels zijn bedekt met kastanjeboomen. Voorts bezit het eiland vele warmo bronnen, welke zeer druk bezocht worden door zieken en vermeende zieken van Napels. Het maakt een gedeelte uit der provincie van Napels en bevat vier steden of dorpen. De hoofdplaats, waar zich ook dc bisschopszetel bevindt, is dc stad I., aan de noordoostkust van het eiland en bevat ongeveer 5500 inwoners; zij heeft eene aanmerkelijke haven, die door een kasteel, dat op eene 600 voet hooge basaltrots ligt, beschut wordt. Foria, do meest handeldrijvende plaats van het eiland, ligt aan de westkust met eene haven en 6000 inwoners; van daar worden al de voortbrengselen van het eiland uitgevoerd. Casa Micciola ligt een half uur gaans van Foria, op eenen hoogen grond en telt 3800 inwoners; hier bevindt zich een hospitaal waarin 300 zieken kosteloos verpleegd worden. De vermaardste bronnon van het eiland liggen rondom deze stad, gelijk ook de dampbaden van Castiglione, San-Lorenzo en Santa-llestituta; voorts bevindt zich in de nabijheid van deze stad eene uitmuntende soort van klei, waarvan pottebakkers-waron gemaakt cn in groote hoeveelheid naar Napels verzonden worden. Beneden Casa Micciola ligt aan de kust bij eene baai of kreek het bevallige dorp Lecca, met ongeveer 1600 inwoners, welke zich meest bezig houden met dc thonijnvisscherij. De hoogste berg van het eiland is de 2400 voet hooge Epo-meo, ook Monte San Nicolo genoemd, welke een uitgedoofde vulcaan is, die in de nabijheid van zijnen top, waar thans ook een klooster staat, nog duidelijke sporen draagt van twee wijde kraters en daarenboven bevinden er zich talrijke kegels op zijne helling. De laatste uitbarsting van den Epomeo had in het jaar 1301 plaats, bij welke gelegenheid eene brcede stroom van lava over het oostelijk gedeelte van het eiland liep tot aan de zee, ter lengte van 20 minuten gaans. — Strabo noemt eiland Pdhc-cusaet welke benaming niet moet worden afgeleid van ntPyxo; (een aap), zoo als Plinius zegt, maar van mamp;o; (een aarden pot). Verschillende oude namen van het eiland, welke opgespoord zijn geworden en van Phoenischen of Syrisehen oorsprong zijn, hebben allen betrekking op de vulcanische werking, waaraan het in vroegere tijden was onderworpen. Do tegenwoordige naam is eene verbastering van Iscla, als zoodanig komt het nog voor in bescheiden van eenen geestelijke uit de Vlll8tc eeuw. — De klei, welke op het eiland voorkomt, schijnt sedert de vroegste tijden gebruikt te zijn geworden voor aardewerk. Echter werd het eiland hot eerst bevolkt door Grieken van Chalcis en Eretria op Euboea, doch zij werden even als later de Syracusers door de hevige uitbarstingen van den Epomeo verdreven. Er bestaan nog talrijke overleveringen aangaande de vulcanische werkingen, welke op hot eiland zijn voorgevallen. Timaeus vermeldt eene hevige uitbarsting van don Epomeo, die kort vóór zijnen tijd had plaats gehad. Langen tijd bleef het eiland onbewoond, tot dat het eindelijk door de naburige Na-politanen met nieuwe volkplantingen werd bezet, doch die weldra onder dc heerschappij der Romeinen moesten bukken. Even als onderscheidene rijke Romeinen op het schoone T. hunne buitenplaatsen hadden, had ook keizer Augustus aldaar een paleis, waarvan nog overblijfselen aanwezig zijn. ISCIIL, een marktvlek in het Oostenrijksche Salzkammorgut, door den Traun in tweo doelen gedoeld, ligt 1588 voet boven do zee in het middelpunt van drie dalen, welke door hooge en steile kalkbergen omgeven zijn. 1. tolt slechts 2000 inwoners, doch wordt des zomers door een groot getal badgasten bezocht, daar do baden van I. sedert 1822 zoor beroemd zijn. Dc omstreken zijn bijzonder rijk aan heerlijke natuurtafercolen, doch de bestendige ophooping van wolken tegen dc hooge bergen veroorzaakt een bijna voortdurenden regen, waartusschen men alleen in Julij en Augustus heldcro dagen telt. |
62
ISEBEL, ilo dochter van den Sidonischon koning Eth-Baal, werd de gemalin van Achab, koning van Israël. Hoorsclizucht en wreedheid zijn de hoofdtrekken van haar karakter. Zij voerde de afgodendienst onder Israël oponlijk in en vervolgde hen, die getrouw waren aan de dienst van Jehova. Nadat Achab gesneuveld was, bleef zij als koningin-moeder in eer en gezag, doch toen Jelui optrad als wreker der ongeregtigheid, kwam zij ellendig om. Zie over haar de berigten 1 Kon. XVI: 31, XVIII— XXI, 2 Kon. IX. ISELIN (IsajIc), geboren te Bazel den I7(len Maart 1728, overleden aldaar den 15dcn Junij 1782 als secretaris van den grooten raad zijner geboortestad, is het meest bekend door zijne voor dien tijd voortreffelijke Geschic/ite der Menschhe.it (Zurich 1764—1770, 2 din.; Ned. vert. Amsterdam 1783, 2 dln.J. Voorts noemen wij nog zijn Tentamen juris publici IIclvclici zijnde eene academische dissertatie en proeve om het openbare regt der Zwitsersche kantons tot een stelsel te brengen; alsmede Vermischte plrilusophische Schriften (Zurich 1770, 2 din.), en JCphe-meriden der Menschheit (Bazel 1776—1782 , 7 dln.), zijnde een vervolg op de Geschichte. Zie Hirzel, Iselins Denkmal (Zurich 1782). ISÈRE. Rivier, die in Savoijc op den berg Iseran ontspringt westwaarts langs Moutiers en Tarantaise, Conflans en Mont-meillan vloeit, de Prac en andere rivieren ontvangt, bij Grenoble bevaarbaar wordt, en na eenen loop van 41 mijlen bij Valcnce in de Rhone valt. — I. is ook de naam van een Fransch departement, uit de voormalige landschappen Grauch, Vandan en Viennois bestaande, en tusschen Savoijc, de departementen Ain, Hautes-Alpes, Drorne, Ardcche en Loire gelegen en op ongeveer 151 □ mijlen in 4 arrondissementen, 45 kantons en 558 gemeenten, 603,700 inwoners bevattende. Het land is over het algemeen bergachtig en heeft heerlijke natuurtafcreelen. De hoogste bergen, die zelfs de sneeuwlinie bereiken, bestaan uit graniet. De voornaamste kruinen zijn: de Col de Saix van 9,296, de Pic van Belladonne van 9,600, de Roche Granico van 9,360 voet. — De middelbare bergen zijn met groote bosschen bedekt. Hier tusschen vindt men 14 groote cn verscheidene kleinere dalen, waaronder het dal der I. of Graisivaudan, dat van St. Laurent, du Pont en van Romanche de voornaamste zijn. De grond is meestal vruchtbaar, doch in het westen zijn vele moerassen. De rivieren zijn: de I. met de Brede, de Drac, de Foure, Bourne en Furand, de Rhone met de Guiers, Bourbre, Ozon, Gbre Varaize en Somme. Ook zijn hier vele berg-meren, als dat van Paladou, van Valencogne, de drie meren van Lafree, de 7 meren Sept Laux, enz. De luchtsgestcldheid is verschillend, doch over het algemeen zuiver en gezond, behalve in de moerassige oorden. In de dalen is het des zomers zeer heet, terwijl nachtvorst in April en Mei de hoop van den akkerbouw en wijn teelt soms vernietigt. De voortbrengselen zijn gevogelte, wild (ook beeren, wolven, vossen, linxen cn steenbokken), visch, bijen ^ zijdewormen, aan de Rhone eenige bevers en schildpadden. Vervolgens koren, tuin- en peulvruchten, aardappelen, goede hennep, vlas, raapzaad, veel wijn, ooft, kastanjes en hout, alsmede goud, zilver, koper, lood, ijzer, spiesglas, bismuth, kobalt, zink, steenkolen, kristal, saffier, aluin, zwavel en zandsteen. Verder paarden, muilezels, vee, dat goede boter en kaas levert; veel merino-schapon, geiten, varkens en gevogelte. De inwoners, die op het land een patois spreken, zijn, behalve 7,000 Hervormden, allen Roomsch. De fabrieken bestaan in zil-ver-, koper- en ijzersmelterijen, lood-, geschut- en ijzergieterijen, fabrieken van marmer, grof linnen, zeildoek, katoen, laken, papier en behangsels, alsmede likeurstokerijen, zijdespinnerijen, enz. De uitvoer bepaalt zich tot wijn, brandewijn, hennep, boomvruchten, vee, hout, zijde, kaas, lood, staal, koper, steenkolen, glas, papier, leder, huiden, enz. De arrondissementen zijn: Grenoble, St. Marcellin, La Tour du Pin cn Viennc. De hoofdplaats is Grenoble. (Zie G'renoble). |
ISERLOHN. Stad, gelegen in het district van denzelfden naam, aan een klein riviertje. Zij is niet versterkt, heeft schoone straten cn een aantal merkwaardige gekouwen, waaronder het raadhuis, het tuighuis, de twee Luthersche, benevens de Gereformeerde en Roomsche kerken voorname plaatsen bekleeden. In 1840 bedroeg het aantal inwoners ongeveer 10,000 en was in ■ de laatste veertig jaren meer dan verdubbeld geworden. De berigten , betreffende het ontstaan en vroeger zijn van 1., leveren weinig zekerheid op. Naar de overlevering luidt, zou de Saksische hertog Wittekind aldaar een kasteel gebouwd hebben, dat de eerste aanleiding van haar ontstaan zou geweest zijn. Volgens anderen, heeft de stad haren naam ontleend aan eene familie von Loen, die tot in de XIV*10 eeuw in die streek geregeerd zou hebben en waarvan nog de volksnaam Lohne, der plaats, zou overgebleven zijn. Do eerste, meer zekere berigten, dagtcekenen van het einde der XIIId0 eeuw, toen Eberhard de IP'0, graaf van Mark en Altena, de aan de stad geschonkene privilegiën bevestigde. Het ontstaan van de eerste fabrieken in I., waaraan de stad haren opkomst en bloei hoofdzakelijk te danken heeft, is waarschijnlijk daarin te zoeken, dat eenige voorname adelijke familicn, aldaar gevestigd, hare onderhoorigen en lijfeigenen, tot de bearbeiding van het ijzer bezigden. Het is eene bekende zaak nogtans, dat in de middeleeuwen I. vele wapensmeden telde. Toen de omwenteling in de wijze van wapening en oorlogen, omstreeks de XVId0 eeuw, de harnassen enz. overbodig maakte, begon men zich ook op het vervaardigen van andere ijzeren stukken toe te leggen, en zoo ontstonden later de ijzeren koperdraad-, de vingerhoed-fabrieken enz. Johannes Varn-tragen trad in 1524 als prediker der hervorming te I. op en was daar tot in 1582 als leeraar werkzaam. Dat ambt werd door leden zijner familie, tot ver in do XVIII*10 eeuw aldaar bekleed. ISERLOHN. Klein district, een gedeelte uitmakende van do Pruisische provincie Westfalen, grenzende ten noorden aan de districten Oostwoud en Hamm, ten oosten aan Arnsberg, ten zuiden aan Altena, ten westen aan Hagen. I. bestaat uit eene zamenvoeging van het graafschap Limburg, het vroeger tot het graafschap Mark behoord hebbende I., en een deel van het voormalig hertogdom Westfalen. Het telt 4 steden, waarvan eene den naam van het landschap draagt en 11 noemenswaardige dorpen. De oppervlakte bedraagt ongeveer 7 □ Duitsche mijlen, bewoond door nagenoeg 34,500 zielen, voor ongeveer ■ protestanten, en overigens Roomsch-Catholieken en een klein getal Joden. Do streek is over het algemeen bergachtig en in het noordelijk gedeelte worden schoone eikenbosschen gevonden. Do akkerbouw is onbelangrijk, daarentegen de veeteelt ten gevolge van de schoone weiden, die het land oplevert, zeer uitgebreid. Voornamelijk in het Osendal treft men een groot aantal meest ijzer- en staalfabrieken, doch ook koper- en talrijke papier-fabrieken aan. Merkwaardig is het dusgenaamd Felsenmeer, bij Sundwig, op ongeveer een uur afstands van de stad I. gelegen. ISIDORUS IT ISP AL EN SIS, die in het laatst der VIde en het begin der VIId0 eeuw leefde, werd te Cartagena in Murcia geboren en was bisschop van Sevilla. Zijne wérken zijn van godgeleerden, geschied- en taalkundigen inhoud, gelijk: Sententiae de summo bono; Canon es ecclesiae llispanicae; Contra nequitiam Judaeorum; De scriptoribus ecclesiasticis; Chronicon (eene geschiedenis der Gothen van 176—628) met Observationes, (zijnde eene kronijk der West-Gothische koningen); Etymologiarum libriX.XI; Synonymorwn libri II; Lib er Gloss arum; De differ entiis verborum, al welke werken to zamen zijn uitgegeven door Arevalo (Rome 1797—1803, 7 dln.). ISIDORUS PELUSIOTA was een Egyptisch monnik, die in de eerste helft der Vdo eeuw leefde en Epistolae heeft nagelaten, die te Parijs in 1638 zijn uitgegeven en voor de geschiedenis der kerk en der bijbeluitlegging niet onbelangrijk zijn. Niemeijer heeft eene monographic gegeven over zijne Vita, scripta et doctrina (Halle 1825). ISIS, eene Egyptische godheid, wier naam volgens de hiero-glyphische teekenen His of Hes klonk en welke door de Grieken met hunne Demeter werd vergeleken. Zij behoorde, even als haar broeder en gemaal Osiris, tot de alleroudste godheden der Egyptenaars en Herodotus meldt ons, dat de dienst dezer beide goden door het gehcele land algemeen was. Nogthans hadden zij eene meer bepaalde plaats van vereering te This in Oppcr-Egypte, het oude koningshof, voorts had I. hare bijzondere tempels in Phylae, Tcntyris (Dendera), Memphis, Busiris. Hare eerdienst verbreidde zich van daar later naar Griekenland cn Rome, waar de magistraat dikwijls maatregelen nemen moest tegen de misbruiken, die bij de feesten der Isis-mystericn plaats |
-ISO.
ISI-
6:)
hadden. Haar mythus is zeer naauw met dien van Osiris verbonden. Zio vorder Osiris. ISIS. Eone der kleine planeten tusschon Mars en Jupiter; zij is den 23slon Mei 1850 ontdekt door Pogson te Oxford on heeft oenen omloopstijd van nagenoeg 1,220 dagen. ISIS-TAFEL {Mensa Isiaca, ook Tabula Bambino) is oen oud beroemd Egyptisch gedenkstuk, waarop do dienst der godin Isis, mot hare plegtighcdon on geheimen is afgebeeld. Zij bestaat uit oene koperen tafel met zwart émail overtrokken en met zilvereu plaatjes kunstig ingelegd. Do voornaamste figuur is de zittende Isis. Deze tafel geraakte, na do verovering van Rome in 1525, in het bezit van den kardinaal Bembo, die dezelve aan den hertog van Mantua voor zijn kabinet overgaf. Bij de verovering dezer stad, in 1030, gernakto do tafel verloren; doch tegenwoordig bevindt zij zich in het Egyptische museum te Turijn. Aenas Vicus vervaardigde eone afbeelding van deze I., naar welke koperen platen worden gegraveerd. De afdrukken zagen in 1559 te Venotio hot licht. ISLAM, d. i. overgave aan God, is de naam, dien de Mohammedanen aan hunne godsdienstleer geven. Zio Mohammed. ISLE DE EKANOE. (Zie lie de France). ISLY is eone kleine rivier in Marocco, bekend door den veldslag aldaar den 14(lon Augustus 1844 geleverd, in wolken do maarschalk Bugeaud de Maroccanon overwon, waardoor hij zich den titel van hertog van I. verwierf. ISMAEL. De zoon van Abraham uit Sara's slavin Hagar (Gen. XVI: 25). Hij word waarschijnlijk geboren 2232 jaren voor Chr. en overleed in zijn 1388t0 levensjaar (Gen. XXV: 17). In de woestijn tot oen Bodouïnenhoofd opgegroeid (Gen. XXI: 20), werd hij de stamvader van oeno talrijke nakomelingschap, die in nomadische levenswijze rondzwierf in de woestijnen ten oosten van Palestina. Deze volksstammen waren somtijds do bondgenooten, somtijds do vijanden der Israëliten, en 't zijn waarschijnlijk ton deele hunne nazaten, die neg in die stroken onder den naam van Bedouïnon rondzwierven. De naam Isma-oliten is sedert eeuwen uit do geschiedenis verdwenen; maar ook aangenomen door oeno socte onder de Mohammedanen, welke in do Xd0 eeuw ontstond, doch mede sedert lang is verdwenen. ISMAIL. Versterkte stad, op den noordelijken Donau-oovor, in de Russische provincie Bcssarabie, heeft oen omtrek van 1,5 Duitscho mijlen, telt 10,000 inwoners, meest uit Moldavië en Armenië afkomstig. Vroeger was I. do schoonste stad der provincie, doch sints do belegering en inname door Suwarow, den Russiselieu veldmaarschalk, in den veldtogt van 1790, is zij in verval. De bijzonderheden, die plaats hadden bij het belegeren, bestormen en innemen van I., waardoor zij van oeno Turkscho, oeno Russisehe stad werd, zijn hoogst merkwaardig en verdienen gekend te worden. Men kan daarover naslaan het Ztiischrft fiir Kunst j Wissenschaft und Gcschichte des Krieges, 1826, 3,le deel. Ook liet Ostenreich milit. Zeitschrijl 1328, 3d0 dool enz. ISOCHIMENEN. (Zie Isothermen), ISOCIIIÏON, afgeleid van het Griekseh: iao;, gelijken/(tóvog, tijd, wordt gebezigd om aan te duiden, dat een terugkocrcnd vorseliijnsol zich met gelijke tijdsvorloopen herbaalt. Alzoo zegt men van een' slinger, dat de slingeringen, onder zekere voorwaarden, I. zullen zijn, daarmede aanduidende, dat, wanneer een slinger in beweging wordt gebragt, en men zorg draagt dat de slingcrwijdtc ceno zekere grens niet overschrijdt, niettegen-stnande de slingerwijdte voortdurend moge afnomen, nogtans de slingortijd gcone verandering zal ondergaan. ISOCLINISCIIE LIJNEN. (Zie Isothermen). |
ISOCRATES. Een der grootste redenaars van het oude Griekenland. Hij werd in het jaar 430 voor Chr. te Athene geboren en stierf op 98-jarigen leeftijd oenen vrijwilligen dood uit verdriet over den slag bij Chaeronea. Daar oeno zwakke stem en natuurlijke bedeesdheid hem min gelukkig doden slagen in do uiterlijke voordragt, legde hij zich inzonderheid toe op hot onderwijzen dor welsprekendheid en het opstellen van redevoeringen, die door anderen worden voorgedragen. Zijne verdienste bestaan voornamelijk in eone zorgvuldige bearbeiding van zijnen stijl en oeno gelukkige plaatsing der woorden volgens de eischon van naanwkeurighcid en welluidendheid, doch zijne redevoeringen zijn niet vrij van het daaruit eigenaardig voortvloeiend gebrek van al te kunstmatig te zijn, te weinig gloed te bezitten en te eenvormig te wezen. Van zijne werken, bestaande in redevoeringen en brieven zijn slechts 21 overgebleven. Zij zijn het eerst {edüio princcps) uitgegeven door Demetrius Clialoondyles (Milaan 1493); voorts door Wolf (Bazel 1551, herdr. Parijs 1621); in de uitgaven dor Oratores Attici (Leipzig 1770—1775» 12 din.), Bokkor (Berlijn 1823—1824, 5 din.) en Baiter en Sauppo (Zurich 1840); alsmede door Arigor (Parijs 1782, 2 din.); Beattie (Londen 1799, 2 dln.); Coray (Parijs 1807, 2 din.); Dindorf (Leipzig 1825); Bremi (Gotha en Erfurt 1831); Baiter en Sauppo (Zurich 1839, 2 din.); Baiter (Parijs 1846). Afzonderlijk zijn uitgegeven; Panegyricon door Morns (Leipzig 1804), Spohn (Leipzig 1817), Pingzor (Leipzig 1825), Dindorf (Leipzig 1820), Baiter (Leipzig 1831); Areopagiticon door Bergman (Loyden 1819), Benseler (Leipzig 1832); do Euayoras door Henseler (Leipzig 1834), en do Pennutatio door Bremi (Zurich 1814). Do seholiën op I. zijn uitgegeven door Dindorf (Oxford 1852). Zie: Isoerntes' leven in Philostratus, Vttae Sophistarum, L.I, c. 17 {Opp. p. 505) en Pfund, Dc Isocratis vita et scriptis (Berlin 1833). ISO DYNAMISCHE LIJNEN. (Zie Isothermen). ISOGONISCHE LIJNEN. (Zie Isothermen). ISOLEREN. Ecu ligehaam in zulke omstaiidiglieden brongen, dat het de daaraan medegedeelde eleetricitoit niet doorgeleiding kan verliezen. (Zie Eleetriciteit). ISOMORPH. Door Isomorphic (van do Grioksche woorden Vno;, gelijk on ftoQipr,, gedaante of vorm) verstaat men do gelijkheid der kristalvormen bij ligchamen van verschillende scheikundige zamonstolling. Het grootste doel der waarnemingen, op welke do leer der Isomorphio berust, is men versehuldigd aan Mitseherlieh, welke deze belangrijke tak der natuurwetenschap gevestigd hoeft. Hij heeft daardoor do eerste schrede gedaan tot de ontwikkeling van de wet, die er bestaat tusschon de uitwendige gedaante dor natuurlijke ligchamen, namelijk den kristalvorm eu hunne scheikundige zamonstolling. Het werd namelijk onwodorlogbaar bewezen dat er stollen van verschillende scheikundige geaardheid, maar van gelijke atomistische zamonstolling in kristalvorm zijn, welke elkander in hunne verbindingen en verhouding van hunne aequivalenten, kunnen vervangen, zonder dat de kristalvorm der scheikundige verbinding daardoor wezenlijk veranderd wordt. Mitseherlieh bewees, dat phosphorus-zuur en arsenikzuur bij een gelijk watorgohalte en gelijken graad van verzadiging met hunne bases Isomorphe zouten vormen; oven zoo zwavelzuur, soloniumzuur, mangaanzuur en chroomzuur, overehloorzuur en ovormangaanzuur; waaruit hij dan besloot, dat de genoemde zelfstandigheden ieder eone groep van Isomorphe zuren vormen. Thonaardo, ijzoroxydo en chroonoxyde kristalliseren in rhomboeders van bijna gelijke afmetingen, zij zijn derhalve Isomorphe bases; voorts zijn kalkaarde, talkaarde, ijzeren mangaan-oxydnle en zinkoxyde Isomorphe bases, omdat zij in hare verbindingen mot hare zuren (on haar watorgohalte) zoor ten naasten bij dezelfde kristalvormen vertoonen; om dezelfde roden worden bariet, stroutiaan en loodoxyde voor Isomorph gehouden en zoo vervolgons. ISOTHEREN. (Zie Isothermen). ISOTHERMEN of Isothermische lijnen (van do Gricksche woorden ïao;, gelijk en ih-Q/uoq, warmte), werden door Humboldt, aan wien de physiseho aardrijksbeschrijving in hot algemeen en inzonderheid ton aanzien van do verbreiding der warmte over de oppervlakte der aarde zoo vele belangrijke zaken te danken hoeft, het eerst zoodanige lijnen genoemd, welke de op hetzelfde halfrond liggende punten van de oppervlakte der aarde verbonden, voor welke de gemiddelde temperatuur van het jaar dezelfde is. Indien do oppervlakte der aarde overal van gelijke geaardheid ware, er geene afwisseling van land en water plaats had en c r over hot algemeen gcone plaatselijke invloeden aan-| wezig waven, welke hot klimaat wijzigen, dan waren do isothor-misehe lijnen niets anders, dan aan de evennachtslijn evenwijdig loopende lijnen of cirkels; dat wil zoggen, de gemiddelde jaar-lijkscho temperatuur zou op al die plaatsen, welke op gelijke geographische breedten liggen, dezelfde zijn; voorts zoude de go-middelde temperatuur van oeno plaats op hot zuidelijk halfrond oven groot zijn als die van eone plaats, welke op eone oven grooto noorderbreedte ligt, hetgeen bij lange na niet het geval |
ISO—ISR.
64
is. Behalve andere oorzaken oefenen het water en de gebergten eenen aanmerkelijken invloed uit op de verdeeling der warmte van de oppervlakte der aarde. In Europa b. v. is de gemiddelde temperatuur steeds hooger dan op gelijke breedten in Azië en America. Vele belangrijke en wetenswaardige zaken dienaangaande kan de lezer vinden in de verhandeling: Over de /so-thermische lijnen en de verdeeling der warmte op den aardbol, voorkomende op bladz. 209-—263, van de Kleine Geschriften door Alexander von Humboldt, naar het Hoogduitscb door E. M. Beima. Even zoo verstaat men door Isochimensche lijnen (van de Grieksehe woorden ïaoc, gelijk en ^sijuwv winter)} die lijnen, welke al de plaatsen der aarde met elkander vereenigen, welke dezelfde gemiddelde winter-temperatuur hebben. En door Isothe-rische lijnen (van de Grieksehe woorden ïooq, gelijk en öt^og, zomer) verstaat men die lijnen, welke al do plaatsen van de oppervlakte der aarde vereenigen, welke eene gelijke gemiddelde zomer-temperatuur hebben. Isoclinische lijnen zijn die lijnen, welke al de plaatsen der aarde met elkander vereenigen, waar de inclinatie of helling van eene in het zwaartepunt opgehangene magneetnaald even groot is. Isogonische lijnen zijn die lijnen, welke al de plaatsen van de oppervlakte der aarde vereenigen, waar de declinatie of afwijking der magneetnaald van den geographischen middagcirkel even groot is. Isodynamische lijnen zijn die lijnen, welke al de plaatsen der aarde vereenigen, waar de intensiteit of do sterkte van de magneetkracht der aarde even groot is. ISPAHAN of ISFAHAN. Stad in Perzië, het Aspadana der Ouden. Schach Abbas de Groote, die van het jaar 1585 tot 1628 regeerde, verhief I. tot hoofdstad van zijn rijk, ten gevolge waarvan zij snel in bloei toenam en in het schitterendste tijdperk barer grootheid meer dan 1 milliocn inwoners had. In het jaar 1722 echter viel de stad in handen der Afghanen, die bijna de geheele Perzische bevolking vermoordden. Wel werd zij zes jaren later weder door Schach Nadir vermeesterd, maar de overweldiging der Afghanen is zij nooit te boven gekomen. Niettemin is I. nog na Teheran de belangrijkste stad van Perzië. Zij ligt in de provincie Irak-Adschemi, in eene aangename, welbe-bouwde streek, aan de rivier Zenderoed. Inwendig is de stad niet fraai; zij heeft enge, kromme en morsige straten, doch do pleinen, onder welke de Meidan-Shah het voornaamste is, zijn ruim en schoon. Het schoonste sieraad van I. zijn de Shahar-bagh, zijnde twee prachtige lanen langs de Zenderoed. Onder de gebouwen munten uit: het paleis Tsjelsitoen en de moskee Medsjed-Shah, welke laatste een der prachtigste tempels van Azië is. Het aantal inwoners van I. is niet met juistheid bekend, maar mag op omtrent 200,000 worden geschat. Zij hebben vele fabrieken en drijven eenen uitgebreiden handel. ISRAELITEN. Naar zijnen stamvader Jacob, die bij de gelegenheid, Gen. XXXII: 24—32 verhaald, den bijnaam Israël verkreeg, noemt zich aldus het volk, dat uit zijne nakomelingschap is voortgesproten. De oudste naam der nakomelingen van Abraham, den eersten stamvader der natie, was Hebreen (zie He-hreën), terwijl zij na hunne terugkeering uit de Babylonische ballingschap veelal den naam Joden dragen (zie Joden). De geschiedenis der I. tot na hunne terugkeering, immers van de tot het rijk Juda behoord hebbenden of hunne nakomelingen, uit de ballingschap, tot welke zij door Nebucadnezar waren verwezen, wordt in de geschiedkundige boeken des O. V. met aanvulling uit eenige dichterlijke en profetische schriften verhaald. Voor het daarop volgende tijdvak tot aan de einde-lijke en geheele omkeering van den Israëlitisch en staat in het jaar 70 na dir., hebben wij eenige berigton in do zoogenoemde apocrijfe boeken des O. V. en in de canonieke van het N. V., terwijl eene uitvoerige, in het algemeen zeer geloofwaardige, aaneengeschakelde geschiedenis van dat volk, van den aanvang af tot op de verwoesting van Jerusalem door Titus, geschreven is door don Israëliet Josephus (zie Josephna). Het is noch noodig, noch met den aard van dit werk in overeenstemming, die geschiedenis in een vlugtig overzigt te beschouwen; tal van hulpmiddelen staan daartoe ten dienste, en onder de uitvoerige bewerkingen der lotgevallen van de I. tot aan den tijd des N. V., i noemen wij voor allen Hess, Geschichte der Israëlilen, waarvan eene Ned. vert, op nieuw is uitgegeven te Deventer en Eranc-ker, 1836—1840, 12 dln. De Zuricher godgeleerde trouwens beschouwt die geschiedenis van het eenige ware standpunt: het theocratische, d. i. als dat gedeelte van het opvoedingsplan des Allerhoogsten mot het menschdom, hetwelk bestond in de afzondering van een volk, dat Hem in eenen staatkundigen zin als oppersten koning erkennende, eerbiedigende en gehoorzamende, bestemd was om in zijnen schoot de kennis en dienst van het eenige en ware Opperwezen te bewaren, tot op den tijd, op welken deze zich, ter voltooijing der zedelijke opvoeding van de menschheid, algemeen zou kunnen en moeten verspreiden. |
De grondslag van het Israëlitische volkswezen is derhalve het Israëlitische godsbegrip, uitgaande van het denkbeeld eener steeds voortgaande, schoon naar tijdelijke behoeften in hare werkingswijze verschillende goddelijke openbaring, van welke zij, die invloed hadden op de vestiging, de lotgevallen, do inrigting, de leiding van dien staat, slechts de uitvoerders en behoudens eigen zelfstandigheid werkzame werktuigen waren. Hot Israëlitische godsbegrip onderscheidt zich van het heidendom, te midden waarvan het opwies en bloeide, door gestrenge vasthouding aan het denkbeeld van een eenig goddelijk wezen, en de geschiedenis leert dan ook, dat het veronachtzamen van dit gronddenkbeeld der Israëlitische natie, die met hetzelve stond of viel, steeds op het bedreigen, zelfs verliezen van hun onafhankelijk volksbestaan is te staan gekomen; iets, waarvan zij zeiven, door de ondervinding geleerd, zulk eene levendige bewustheid hebben bekomen, dat, hoe geneigd ook vroeger de natie was tot verzaking van dit grondbegrip, zij, na hiervan in de overmeestering van hun land door de Babyioniërs en het geheele verlies van hun volksbestaan gedurende 70 jaren, zulk een rampzalig gevolg gezien to hebben, naderhand zelfs niet door de zwaarste bedreigingen en in weerwil van do felste volksrampen, hebben kunnen worden verlokt tot ontrouw aan het grondbeginsel van Gods éénheid, ja men mag het als eene der oorzaken van den lateren afkeer, dien dit volk van het Christendom heeft betoond en nog betoont, aanmerken, dat zij dit grondbeginsel geschonden achten door do wijze, op welke door de Christenen de persoon van Jezus Christus beschouwd wordt. Der I. roeping was, bewaarder en drager te zijn van dit godsbegrip. Zou het hoofddenkbeeld: Gods eenheid, tot „de volheid des tijdsquot; (Gal. IV: 6) bij dat volk worden bewaard, dan moest het afgescheiden worden gehouden van andere, afgodische volken; door niets kon dit beter geschieden, dan door voorschriften en bepalingen, die het burgerlijk, huiselijk en maatschappelijk verkeer met andere natiën tot aan de grenzen der onmogelijkheid belemmerden. En dit oogmerk werd bereikt door de uiterst omslagtige spijs-, reinigings- en andere wetten, welke, in hare volle naauwkeurigheid in acht genomen, nog heden ten dage het verkeer tusschen die natie en het volk, in welks midden het leeft, zoozeer bemoeilijken, dat daardoor alleen het verschijnsel ontstaan kon , dat een volk te midden van een ander leeft, woont, voort bestaat, deszelfs taal spreekt, aan deszelfs staatswetten gehoorzaamt, en niettemin zijne zelfstandigheid en afzonderlijk bestaan onwrikbaar bewaart. Bovendien was ter bereiking van dit oogmerk, een volksbestaan op zich zelf, afgezonderd van alle andere natiën, geen middel geschikter, dan het bewonen van een land, dat in zich zelf alle hulpbronnen bezit, tot het volksleven noodzakelijk, zoo als zulks het geval is met Palestina, welks bodem alles oplevert, wat tot het bestaan en de behoeften van het inwonende volk noodzakelijk is, zonder voor iets het verkeer met vreemden te behoeven. Bij het standpunt, waarop de Israëlitische natie — theocratisch wonende in Palestina, want zonder dat heeft men slechts een onvolkomen beeld van haar voor zich •— stond, kan het geene bevreemding wekken, dat zij zich, ook in den tijd barer staatkundige vernedering, het eerste volk der wereld gevoelde en het bijzondere voorwerp van de zorg en do bescherming van het Opperwezen. Hierdoor ontaardde het zuivere godsbegrip in het denkbeeld, dat dat Opperwezen de bijzondere godheid van de I. was, tegen welk particularismus de verlichtsten onder hen steeds hebben geijverd. Het was de dwaling, die zich als doel beschouwde, terwijl men slechts middel was; die dwaling duurt bij de Joden nog voort en zoo lang zij stand grijpt, zal ook het Judaïsmus blijven bestaan. Ter kenschetsing van het Israëlitismus in denkbeelden, zeden |
ISR- en gewoonten enz., verwijzen wij naar Goodwiuus, Moses ct Aiiron (Oxford 1614, meermalen hordr.), vooral de uitgave van Carpzovius (Frankfort on Leipzig 1748), maar inzonderheid naar Pareau, Anh'quitas Hebraïca (Utrecht 1817, herdr. aid. 1823), alsmede naar Strauss, JJelons Wallfarht nach Jerusalem (Elber-feld 1820, 4 din., Ned. vert. Amsterdam 1820, 4 din.). Zie voorts Joden en Mozes. ISSANT is een term in do wapenkunde, welke van don leeuw gebruikt wordt om aan te duiden dat men slechts hot bovenste gedeelte van zijn ligchaam zien kan en dat dit gedeelte uit eenige andere figuur schijnt voort te komen. Er bestaat eenige verwarring omtrent het gebruik van dezen term en dien van Naissant bij de schrijvers, waarover men zie het art. Naissant. Ua-ron de Vosch van Avesact in Holland voert: lt;for a la fasce de gueules, sur-monteé d'un lion issant de sable, conronné d'or. (Verg. nevonsstaande figuur. ISSASCHAR, de vijfde zoon van Jacob uit zijne huisvrouw Len. Do naam beteekent man des loons, en werd waarschijnlijk gegeven wegens het voorval, dat zijne geboorte voorafging (Gen. XXX: 14—17). Hot erfdeel van zijnen stam lag tusschen Zebu-lon ten noorden, do Jordaan ten oosten, half-Manasse ten zuiden , laatstgenoemden stam benevens Aser ton westen. ISSELT (MicitAEi, van), geboren te Amersfoort in de eerste helft der XVId0 eeuw, werd als 11. C. geestelijke, eerst uit zijne vaderstad, vervolgens uit Zwolle, daarna uit Nijmegen, bij den overgang dier steden tot de Hervorming, verbannen. Sedert leefde hij meest te Keulen, doch vertrok later als pastoor naar Hamburg, waar hij in 1597 overleed. Hij schreef: Historia belli Coloniensis (Keulen 1584, herdr. 1620); Historia sui temjmris (Keulen 1602) een zeer zeldzaam bock, dat vele belangrijke be-rigten behelst aangaande het eerste vierde gedeelte van den tachtigjarigen oorlog; een vervolg op dit werk is er uit de supplementen op Surius, mede van de hand van v. I. bijgevoegd (bladz. 718 volg.), van welk laatste eene Hoogduitsche overzetting, vóór den Latjjnschen tekst van het Igeheel, door K. van Ulenbcrg is uitgegeven (Keulen 1586). Men houdt v. I. ook voor don schrijver van Mercuritis Gallo-Behjicus (Keulen 1594), een geschiedkundig overzigt van de staatsgebeurtenissen in Frankrijk, de Nederlanden, Spanje, Italië, Engeland, Duitschland en Polen, van 1588—1594. ISSUS eene zeestad in Cilieie (zie Cilicie), aan den zeeboezem van denzelfdon naam, waarschijnlijk het tegenwoordige Ajazzo in Natolie, is beroemd door de tweede overwinning, welke Alexander do Groote in hare omstreken in 333 v. Chr. op Darius behaalde. De gehcele legerplaats en het huisgezin van don koning der Perzen viel den overwinnaar in handen. ISTHMUS, landemjte, werd door de Grieken bij uitnemendheid genoemd do landengte bij Corinthe, die den Peloponesus met het Grickscho vasteland verbindt. Tijdons den bloei van het oude Griekenland stond er een beroemde tempel ter eere van Neptunus, met prachtige beelden uit goud en ivoor vervaardigd. In de nabijheid van dit heiligdom was een tooneel en renpork, waar, in hot eerst om do drie, later om de vijf jaren, do zoogenoemde Isthmische spelen met groote pracht werden gehouden. Deze spelen werden geacht door Sisyphus te zijn ingesteld en door Theseus bevestigd. Even als do Olympisehe spelen bestonden zij in wedrijdon en worstelstrijden, alsmede in tooneel-voorstellingen. Zie voorts Krause, Die Pythiën, JVemccn mul Isthmiën (Leipzig 1841). ISTBIË. Een kreits van he( zoogenaamde Kroonland in het koningrijk Jllyrie, in hot noord-oostelijk gedeelte van Italië, dat zich in de gedaante van een schier-eiland in den Venetiaanschen zeeboezem uitstrekt. liet grenst ten noordon aan Triest, Görz en V. |
■1TA. Krain , ten oosten aan Croatie, Dalmatie en den zeeboezem van Quarnero, ten zuiden en westen aan do golf van Venetië en bevat met de Ciuarnerische eilanden op 89 □ mijlen 233,000 inwoners. Het heeft eene hoeto doch op een klein gedeelte na, niet ongezonde luchtstreek; is echter vruchtbaar in wijn, fijne olieën, vijgen, honig, koorn en seheepshout. Ook vindt men er goede weilanden, veel marmer en motselstoenon, steenkolen enz. Ook is de vischvangst een der voorname middelen van bestaan van vele Istriërs. De voornaamste havensteden van het land zijn Rovigno, Capo d'Istria, Pirano en Quieto. De bewoners der steden zijn van Italiaanschen, doch die van hot platte land van Slavonischen oorsprong, welke laatsten eene zeer ruwe taal sproken; mannen on vrouwen zijn van een stork ligchaamsgostel en aan zwaren arbeid gewoon. I., den Romeinen als woonplaats van geduchte zeeroovers bekend, werd door hen in de derde eeuw voor Chr. veroverd, door Augustus met Italië vereenigd tot aan de rivier Arsia (tegenwoordig Arsa). In de Vld0 eeuw veroverden de Gothen het land, die het later aan de Hyzantijnschc keizers moesten afstaan, waarop het in handen der Karolingers kwam. Sedert het midden dor Xdo eeuw maakte I. eon markgraafschap uit, dat evenwol later weder tot hot hertogdom Kiirn-then behoorde, tot het in 1170 aan don graaf van Andechs, hertog van Dalmatie kwam. Toen de hertog Henrik van Dalmatie in 1204 door koning Philippus in den ban werd gedaan, kwam I. aan den patriarch van Aquileja, die evenwel later alles langzamerhand aan de Venetianon moest afstaan. Deze bezaten meer dan twee derde gedeelten des lands, en het overige, noordoostelijk liggende, behoorde aan Oostenrijk, en maakte een gedeelte van hot hertogdom Krain uit. In het Venetiaansche aandeel tolde men 70,000 inwoners; doch sedert den vrede van Campo Formio was Oostenrijk ook bezitter van dit deel, dat het in 1804, met nog andere Venetiaansche bezittingen, bij hot gebied van Triest getrokken heeft. Toen echter de Oostonrijksche keizer bij den vrede van Presburg de gezamenlijke Venetiaansche bezittingen afstond, moest hij natuurlijk I. ook aan Frankrijk overlaten. Napoleon benoemde in 1808 den maarschalk Bessibres tot hertog van I. In 1814 word echter het land weder veroverd, en in 1816 met hot Oostonrijksche koningrijk Illyrië vereenigd. ITALIAANSCHE TAAL en LETTERKUNDE. Gelijk reeds ten tijde van Rome's bloei in de verschillende doelen van Italië een verschillende tongval der taal van Latium gesproken word, zoo vormt de spreektaal van het dagelijksehe loven in do onderscheidene oorden van het schiereiland wijzigingen, waardoor b. v. het Piomonteosehe aanmerkelijk afwijkt van het Na-pelsche, hoewel zij te zamen behooren tot do in Italië algemeen gebruikelijke beschaafde schrijftaal, die, uit het Latijn voortgesproten, zich ontwikkeld hoeft tot eene van de sierlijkste en welluidendsto talon, welke bestaan. Zij bestond reeds lang voorde XII'10 eeuw, doch men mag haren oorsprong in zoover uit dat tijdvak dagteokeiien, als zij toen, gelijk to rogt door Danto wordt opgemerkt, zich verhief boven do weifelende vormen, in vroegere schriften doorstralende. Toch levert zy nog heden ton dage het verschijnsel op, dat er eene blijvende onzekerheid heerscht ten aanzien van het zuivere of min zuivere van vele uitdrukkingen, geenszins in do dichterlijke, maar dos to meer in de proza-taal, hetgeen waarschijnlijk hieraan moot Worden toegeschreven, dat, terwijl de dichter dor Divina Commedia stilzwijgend als wetgever op hot gebied dor poëtische uitdrukking-is erkend, geen prozaschrijver, zelfs Boccaccio niet, immer tot zulk oenen overwegenden invloed ten aanzien van taal en stijl gestegen is. En wordt de tijd van Dante en Petraroa door de Italianen als il gran secoio hunner taal aangemerkt, in de XV10 eeuw kwijnde zij eenigermato door den invloed van hot gebruik der classieke talen, om zich in de volgende eeuw onder Ariosto, Guarini en Tasso tot den hoogsten bloei te verheffen, gelijk zij, na in de XVIIllc en XVIII'10 eeuw voel to hebben geleden dooiden invloed der Fransche taal on letterkunde, in onze eeuw op nieuw eene hooge vlugt hoeft genomen. Hare thans algomeone bekendheid in de beschaafde wereld hooft zij minder te danken aan de verspreiding harer letterkunde, dan aan die van hare opera's, wier tekst, nevens de muziek van Possim', Spontini, Donizetti en anderen, over do geheele beschaafde wereld Is verspreid geworden. Oud is de spraakkunstige bearbeiding der I, T, blijkens hot 9 65 quot;•t .1 li |
I
ITA.
66
Piosc van don kardinaal llcnibo, wolk laalkundig werk reeds in 1525 hot licht «ag. Den moesten invloed op de ontwikkeling van het Italiaanseh hchben gehad; Varehi's Ercolano (Florence 1570), Salviati's Avvertimenti clet/a lingua (Venetië on Florence 1584, 2 dln.), Buomnmtteï's JJella lingua Toscana (Florence 1648), Corticolli's Rtgole ecl ozzervazioni (Hologna 1785, meermalen herdr.J, Mnstrofini's Teoria e prospetto de verbi Italiani (Rome 1814, 2 dln.); terwijl onder de buitonlandsche schrijvers over do I. T. de ItalieniscJie sprachle/ire van Fernow (Tübingon 1804, 2 dln.), de Italienische Grammalik van Blanc (Hallo 1844), en als korte handleiding do Maitrt Ilalicn van Vonoroni (Lyon 1753, juoorinalon herdr.) bijzondere vermelding verdienen. Onder de woordenboeken noemen wij Franc. Alunno, Lc ricchezte della lingua volgave (Venetië 1543); 1'ergamini, Memoriale delta lingua (Venetië 1568); het Vocabulaiio van de Accademici delta Crusca (Venetië 1612, met vorbotoringen op nieuw uitgegeven, Venetië 1623, aid. 1691, 3 dln., Floronco 1729—1738 , 6 dln.); Alborti, Dizionario enciclopedico (Lucca 1797—1805, 6 dln.); Dhionario della lingua ha liana (Bologna 1819—1826, 7 dln.); Vocabulario universale Italiano (Napels 1829—1840, 7 dln.). Als de moeder der Italiaansche letterkunde kan men de Pro-vonijaalsche aanmerken; hare beginselen zijn, gelijk die van elke letterkunde, do voortbrengselen der poëzij, welker beoefenaars roods in het begin der XIIId0 eeuw een veroenigingspunt haddon in het letterlievende hof van Froderik den ll,kn to Palermo. Deze vorst zelf beoefende do dichtkunst, gelijk ook andore Ttaliaanscho vorsten van zijnen tijd, waardoor het aanzien der letterkunde zoor werd vermeerderd. De belangrijkste voortbrengselen van dat tijdperk zijn verzameld in Rime antiehe (Venetië 1518); Alacci, Poëli antiehe (Napels 1661), en Nannucci, Ma-nuale della literntura del primo secoio (Florence 1837, 3 dln.). Twee geniën gaven aan do letterkunde van hun vaderland eenen krachtigcn indruk. Dante (zie Dante) on Petrarca (zie Petrarca), nevens welke Boccaccio (zie Boccaceio'), moor bereikbaar dan de buitengewone geest van don schepper der Divina Commedia en min geloord, maar niet minder populair dan Petrarca, eene waardige plaats inneemt, vooral ook wegens den grooten invloed, dien zijn Decamcrone heeft uitgeoefend door de wijze, waarop hij personen van verschillenden stand en ontwikkeling in dat dichtstuk sprekende invoert, alsmede door den smaak voor do Novelle, die or door is ontwikkeld, waaraan Italië's letterkunde eenen schat van voortbrengselen to danken heeft. Ook het proza ontwikkelde zich in dien tijd. Malospini, Com-pagni en Villani schreven in het laatst der XIII'10 en hot begin der XIV'll! eeuw eenen zuiveren, schoon nog kronijkmatig een-voudigen historisehen stijl. Do herleving der oude letterkunde in de XV'10 eeuw, waaraan de komst der uit Constantinopel naar Italië uitgeweken Griekscho geleerden veel toebragt, deed voor eenigen tijd de eigene letterkunde kwijnen, totdat een nieuw loven uitging van Lorenzo de Medici, die Floronco tot hot middelpunt der Italiaansche letterkunde verhief. De Morgante maggiorc van Pulci, en do Orlando innamorato van Bojardo, door Ariosto's onster-felijken Orlando furioso in de volgende eeuw overschaduwd, zijn dichtstukken, even rijk van vinding als gelukkig van uitvoering. Doch hebben de genoemden, benovens Berni, Benirioni, Pal-miori, Bollincioni, Cel, Visconti en anderen, den bloei der letterkunde in hun vaderland tot hoogon trap opgevoerd, ook toen was, oven als zich dit in elke letterkunde laat opmerken, een tijdperk aanstaande, waarin do kracht ontaardde in gezwollenheid, de sierlijkheid in gemaaktheid, hot edele in het flaauwe. Slechts do onsterfelijke roem van Ariosto, maar vooral die van Tasso, den dichter van hot wereldberoemde Gerusalemme libe-rata, weegt tegen het flaauwo, gezochte en onbeduidende op, waardoor zich do Italiaansche letterkunde van dien tijd onder-schoidt. |
In dat tijdperk valt tevens do, schoon geringe, invloed, dien de Italiaansche letterkunde op onze Nederlandsche heeft uitgeoefend. Toen Hooft in Italië kwam, vond hij er ecno poëzy, in bevalligheid van vorm en zuiverheid van uitdrukking op onein-digen afstand staande boven het nog harde en onontwikkelde Nederlandsch; on leod do zuidelijke poëzij reeds aan hot euvel van den zuiveren vorm voor haar hoogste doel te houden, 't was juist in dit opzigt dat aan Hooft het meest ontbrak. Men behoeft slechts zijne wolluidonde, zachte poëzy, geschreven onder don invloed dor Italiaansche, te lezen en haar te vergelijken met de stroeve voortbrengselen zijner jeugdige muzo vóór dien tijd, om zich te overtuigen, dat hij het zangerige van daarna aan de boorden der Arno en Bronta hooft opgedaan. Doch vorder ging die invloed ook niet, eu in de gestrenge zedelijkheid van den Nederlander konden de morsige dubbelzinnigheden van Arotino en zijne geestverwanten geen weerklank viuden. Iets vroeger had zich de tooneolpoëzij begonnen te ontwikkelen, eerst in het Latijn, vervolgens in do landtaal, niet alleen in poëzij, maar ook in proza. Bibiena, Maechiavolli, Grazzini, Golli en andoren, waren gelukkige beoefenaars van dit vak der letterkunde, die spoedig daarna de zoogenoemde pastorale dramatische poëzij te voorschijn zag komen, welke in Guarini's Pastor fulo haar hoogste toppunt bereikte. Als letterkundige stukken waren hieraan naauw verwant do Arcadia's, vau welke die van Sannazarius de meest bekende is. Uit do dramatische poëzij ontwikkelde zich, ook in het begin dor XVIIde eeuw, do Opera, die later in Italië zulk oenen bijval gevonden hoeft, dat or do eigenlijke tooneolpoëzij en bepaald hot hooger treurspel genoegzaam gehool voor is verwaarloosd geworden. Daarentegen bloeide do Novelle; do roman was nog in zijne kindschheid, doch beido overschreden door verregaande dartelheid do grenzen van het botamolijke. In het proza hadden do schriften van Mac-chiavelli, Guicciardini en andere min buitenslands bekenden, meer vordionsto wegens do stof, dan uit hoofde van don vorm, hoewel wij niet mogen verzwijgen, dat Barbier! en Doni, die de letterkundige goschiodonis van hun vaderland hebben behandeld, dit ook niet zonder lofïolijko letterkundige verdiensten gedaan hebben. De tweede helft der XVIl'10 on oen groot godeelto dor XVlIld' eeuw waren arm voor de letterkunde van het schiereiland. De wetenschap word ijveriger beoefend dan do poëzij, en te midden der namen van Galiloï, Riccioli, Torricelli, Cassini, Grimaldi — en hoe vele anderen! — is slechts een enkele, die, gelijk de natuurkenner en dichter Kedi, de gestrenge beoefening der wetenschap aan do fantasiën dor dichtkunst huwde. Bentivoglio, Mafleï, Sarpi (van Muratori spreken wij niet, omdat hij meest in hot Latijn schroef), waren ijverige onderzoekers en verdienstelijke beschrijvers van wereldlijke of kerkelijke geschiedenis, maar hunne werken hebben uit oen letterkundig oogpunt geringe waarde. Vermelding verdient echter, dat in de laa'tste helft dor XVlIId0 eeuw in Italië eene groote belangstelling bestond in de letterkundige geschiedenis des vaderlands. Wel ontbreekt hot don onderzookeron aan genoegzame oordeelkunde en zijn dan ook vele geschriften uit dien tijd over dit onderwerp voor den stroom des tijds weggedrovon, doch do Rnggluagli di Parnasso van Boe-calini cn de Trusta letteraria van Baretti zullen als bijdragon tot de geschiedenis der Italiaansche letterkunde steeds waarde behouden. Dat de eeuw der Tijdschriften was aangebroken, liet zich ook in Italië bomerken: de Giornale's verschonen in groote menigte. Overigens won de zucht naar hot Franscho, waartegen iets vroeger ten onzent Antonidos zoo krachtig ijverde, ook naar Italië over, gelijk roods boven is opgemerkt. Eene betere toekomst ontwikkelde zich uit den bajert, waarin de eerste Franscho omwenteling een groot gedeelte van Europa, ook geheel Italië, had gestort. Cesari wierp, daarin door Farini gevolgd, oenen dam op tegen den stroom dor Franschhoid, dio zich meester maakte Tan de taal. Parini stelde in krachtige poëzij do slaafsche navolging van Frankrijks „dartelo manieren,quot; zoo als Antonidos ze noemde, ten toon; Alfiori gaf aan het tooneel zijne oorspronkelijkheid terug, niet zonder overdrijving, maar die door Niccolini en Silvio Pollico, meer aan te bevelen wegens zijno vormen dan zijne denkbeelden, tot de middelmaat is teruggebragt. Voorts voordo Manzoni, wiens Pro-vtessi sposi (Ned. vert.; De verloofden, overgezet door van Limburg Brouwer, Groningen 1835, 3 dln., later herdr. en verk.) door geheel Europa werd toegejuicht, den roman in top, terwijl hij zich ook omtrent het tooneel onsehatbaro verdiensten verwierf. Grossi doet als dichter hier en daar aan Tasso denken ; Cabianca bezong den dichter van Gerusalemme op cone wijze, zijner waardig, en Loopardi, Cagnoli, om geeno nog levenden te noemen, grepen naar de lier om lucht te geven aan hot, in Italië niet altijd binnen do perkon der bezadigdheid ge- |
ITA—ITU.
houden gevoot voor vrijheid en afkeer van maatschappelijke slavernij. Over het algemeen heeft de politieke opgewondenheid in Italië gedurende do laatste jaren aan do wezenlijke en blijvende waardij der letterkundigo voortbrengselen niet dat voordeel aangebragt, hetwelk men, den gloed die er in doorstraalt in aanmerking genomen, wel zou mogen wenschon. De volgende geschriften over de geschiedenis der Italiaansche letterkunde in het algemeen, oordeolcn wij to moeten vermelden: Crescimbeni, Stor ia delta volgar poè'sia (Uomo 1698, 6 dln., herdr. Venetië 1731); Quadrio, Storia e regione d'ogni poësin (Bologna 1739, 7 dln., herdr. Milaan 1741—17S2); Mazzuehelli, Gli scrittori d'Italia (Brescia 1753—1763, 6 dln., een alphabe-tisch werk, slechts de A en B bevattende); Tiraboschi, Storin della leüeratura Ilaliana (Modena 1772—1783, 14 dln., meermalen in meerder en minder dln. herdr.), voortgezet door Lombard! , Storia della leüeratura /taliana nel secoio JtF///(Modena 1827—1830, 4 dln.) en Levati, Sagtjio sulla storia della Ulteratura [taliana ne' primi 25 ami del secoio XJX (Milaan 1831); Cor-niani, Secoli della htteratura Ilaliana (Brescia 1818—1819, 9 dln.), met het vervolg van ïicozi (Milaan 1832—1833, 2 dln.); Maffeï, Storia della htteratura Ilaliana (Milaan 1834, 2 dln.); Ugoni, Della htteratura Italiana (Brescia 1820—1822, 3 dln.); Cimorelli, Origine e progressi della bella lettere Italiana (Milaan 1845); Giudiei, Storia della bella lettere in Italia (Florence 1847), en Compendia della storia della, htteratura Italiana (Florence 1851); Ginguene', Ilistoire litéraire d'Italië (Parijs 1811, 9 dln.), voortgezet door Salfi (Parijs 1823—1835, 4 dln.); Ruth, Geschichle der Italienische Poesie (Leipzig 1844— 1847, 2 dln.). Een bibliographisch overzigt van do schrijvers over dit onderwerp, ook met betrekking tot afzonderlijke gedeelten van Italië, vindt men in: Gamba, Serie de testi di lingua (Venetië 1828, meermalen herdr.) en Bibliogrqfla della novelle Italiane (Florence 1835), benevens Melzi, Bibliograjia dei romanzi e poëmi cavalleresci Italiani (Milaan 1838), en voorts dc Iliblio/jrqila Italiana (Milaan 1835—1847, 14 dln.). ITALIAANSCHE BEELDHOUWKUNST. (Zie Beeldhouwkunst). ITALIAANSCHE SCHILDERSCHOOL. (Zie Schilderkunst.) ITALIAANSCHE MUZIEK. (Zie Muziek). |
ITALIË. Schiereiland in het zuiden van Europa, zich omtrent in de rigting van noordwest naar zuid-oost uitstrekkende tusschen de golf van Venetië of de Adriatische zee, die het aan de oost-, en de Middellandscbe zoo, die hot aan do zuid- en westzijde bo-spoelt. Aan de noordzijde grenst het aan Oostenrijk, Zwitserland en Frankrijk, on wordt van hot vasteland van Europa gescheiden door het Alpengobergte, dat halvemaanswijzo om de noordergren-zen van T. sluit. Ook worden nog tot dit land gerekend eenige eilanden, met name Sardinië en Sicilië mot de Liparische eilanden , die, het eersto tot hot Italiaansche koningrijk Sardinië, het tweede met de laatstgenoemden tot het koningrgk Napels on Sicilië , ook do beide Siciliën genaamd, behooron; voorts Corsica, dat ecu departement is van Frankrijk; Malta mot do omliggende eilanden, aan Groot-Brittannie toebehooronde; terwijl door sommigen ook de Ionische eilanden tot I. worden gerekend. De grootto van het schiereiland zelf is 4,610 □ mijlen 1,240 □ mijlen. Het land is voor hot grootste gedeelte bergachtig en wordt in de lengte doorsneden door hot Apennijnscho gebergte. In het zuiden is de grond zeer vulcanisch en verheft zich do Vesuvius. Grooto vlakten heeft I. weinig; de voornaamste zijn; do Lom-bardijsche vlakte in hot noordon, de Campagna di Roma en die van Felice in hot midden ou zuiden. Do voornaamste rivieren zijn: de Po, eigenlijk de eenige grootero rivier, Etsch, de Brenta, do Tiber en do Vulturno. Onder do meren verdienen vermelding: dat van Como, het Lago di Garda, dat van Casti-glione, dat van Perugia (het uit Hannibal's geschiedenis beroemde /«ens Trasimenus), en dat van Colago, benevens nog oenige kleinere. Hot klimaat van I. is, wanneer men de ruwe bergstreken uitzon-dort, zacht en aangenaam; in het zuiden zgn do zomers heet, doch daar wordt dc warmte door do zeewinden getemperd, hoewel de Sirocco nu en dan cone ondragelijke hitte aanbrengt. Het natuurschoon van I. is wereldberoemd on verdient dien roem. De grond bevat zilver, koper, lood on ijzer; voorts voortreffelijk marmer, albast, gips, porcelein-aardo, vitriool, salpeter, zout, zwavel on minerale wateren. Het plantenrijk levert rijst, tarwe en andere graansoorten, heerlijke wijnon en voortroffolijko olijven, benevens allerlei zuidelijke vruchten. I. wordt in het algemeen verdoold in Opper-Italië (het noordelijke gedeelte) midden-Italië en Bonedon-Italië, het zuidelijkste. Hot bevat de volgende staten. |
S T A A ï. |
5 2 * 2 3 k R W g a s O |
KKOETilNOSVORM. |
BEVOLKING. |
HOOFDSTAD. |
HEVOLKtNO DEll IIOOI'DSTUDFN |
Kerkelijke staat...... |
800 |
Goostelijko monarchie. |
2,700,000 |
Rome. |
175,000 |
Lombardisch-Venetiaansch ko | |||||
ningrijk ........ |
831 |
Koningrijk, bohooren- |
5,502,000 |
Milaan. |
160,000 |
aan de kroon van | |||||
Oostenrijk. |
* | ||||
Marino (San)....... |
1 |
Republiek. |
7,800 |
San Marino. |
0,000 |
Modena......... |
110 |
Hertogdom. |
598,000 |
Modena. |
30,000 |
Napels en Sieilië...... |
2,033 |
Koningrijk. |
9,317,000 |
Napels. |
420,000 |
Parma.......... |
113 |
Hertogdom. |
505,000 |
Parma. |
41,000 |
Sardinië......... |
1,373 |
Koningrijk. |
5,000,000 |
Turin. |
150,000 |
Toscane......... |
402 |
Groothertogdom. |
1,783,000 |
Florenco. |
109,000 |
Voor de geschiedenis van I. verwijzen wij in de eerste plaats naar de volgende verzamelingen van bronnen: Muratori, Re-rum Italicarum scriptores praecipu (Milaan 1723—1761, 25 dln.), met hot vervolg van Tartini (Florence 1748) en Mittarolli (Venetië 1771); Archivio storico Italiana (Florence 1838—1851, 23 dln.); Mollini, Documenti di storia Italiana (Florence 1836); Tosti, Archivio Cassinessi (Napels 1850). Voorts naar; Guiceiar-dini, Storia d'Italia (Florenco 1561, laatste uitgave van Rossini, Pisa 1819, 10 dln.). |
ITHACA. Een klein eiland tot het gemeenebest der Ionische eilanden behoorende, ten noord-ooston van Cephalonia, het vaderland van Ulysses, den Odysseus van Homerus, in later tijd ook Thiaqui, Thoaqui, Cofalonia piccola of klein Cephalonio en ook wel Val di Compari genoemd, schoon de Engelsclion aan hetzelve den ouden naam van Ithaea terug gegeven hebben. liet is eone kalk-steonrots, die met do eilanden Calamo, Ataco en Megannis, die tot hetzelve behooron, op ruim 3 □ mijlen ongeveer 11,000 inwoners bevat en in de van goeden bouwgrond voorziene dalen genoegzaam koren en groenten voor de inwoners, en verder voel korenton, do beste wijn dezer eilanden, olijven. |
ITH—IWA.
68
katoen, vlas cu goede zuidvruchten voortbrengt; doch gebrek aan hout en vee heeft. Korenten, wijn en olijven zijn de eenigste artikelen van uitvoer. Vathi is do hoofdstad en bezit de eenige goede haven. Verg. Geil, The Geography and antiquities of Ilhaca (Londen 1807) en Schreiber, Ithaca, oder Versuch einer geoyra-phisch-antiquarischen Darstellung der Insel nach llomer und den netiern Reisenden (Leipzig 1829). ITHOME, eene versterkte stad in Messenie, sedert hot jaar 369 v. Chr. hoofdstad der landstreek, lag ten noordon van Mes-sene op eenen berg, die denzelfden naam I. droeg en tegenwoordig Monto Vulcano genoemd wordt. De Grieksche overlevering vermeldt dat Zeus (Jupiter) op dezen borg door nymphen word opgevoed. Later werd hij er in een aan hem toegewijden tempel als god vereerd. ITTIG (Thomas), geboren te Leipzig don 318lc» October 1643 en aldaar den 7lllt;m April 1710 als hoogleeraar der godgeleerdheid overleden, bekleedt eene niet onbelangrijke plaats onder de Luthersche godgeleerden van zijnen tijd. Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt omtrent de Kerkelijke geschiedenis. Een Schediasma de auctorihus, qui de scriptorilus ecclesiasticis egerunt van zijne hand is na zijnen dood uitgegeven (Leipzig 1711); hij zelf gaf eene Historia ecclesiastica (Leipzig 1709), eene 1 lis tor ia Synodorum nationalium reformatarwn in Gallia (Leipzig 1705), eene Historia Concilii Nicaeani (Leipzig 1712, na den dood des schrijvers door Ludovici uitgegeven), en eenige kleinere verhandelingen. Ook leverde hij eene uitmuntende Bibliotheca Patrum apostolicorum (Leipzig 1699). IVICA of IBIZA. Spaansch eiland in de Middcllandsehe zee, tot de Pityusische eilanden en do provincie der Baloarische eilanden bohoorende, 12 mijlen van do Spaansehe kust gelegen. Het is ruim 4 mijlen lang en 2 breed, terwijl het met Formontera, Espalmador, Tagomagu, Espuntel en Conejera, eene oppervlakte van ongeveer 8|. □ mijlen beslaat en 21,500 inwoners telt. Het is geheel doorsneden door bergen, die mot digte bosschen bezet zijn. Do grond is over het algemeen kleigrond, vruchtbaar en genoegzaam bewaterd. De luchtsgesteldheid is er zeer zacht en go-zond, doch do wind dikwerf onaangenaam. De landbouw wordt er mot veel zorg beoefend. Men teelt er voel tarw, besto olie, veel wijn en zuidvruchten, oen weinig hennep en vlas, terwijl verder veeteelt en visscherij, doch vooral de handel in zeezout voorname takken van bestaan zijn. De fabrieken zijn hier zonder betoekenis, en de inwoners meestal met do zeevaart bezig, zy voeren scheepstimmerhout, amandelen, watermeloenen, olie en vooral zout uit. Het eiland wordtin 5 Quartanos: Dol Llano di la Villa, de Sta Eulalia, de Balanzat, de Pormany en de Las Salinas verdeeld. De hoofdstad voert denzelfden naam als hot eiland en telt 5,281 inwoners. Zij is versterkt, heeft eene zeehaven, een kasteel, eene voorstad, eene hoofdkerk, 3 kloosters en een ziekenhuis. Het eiland behoorde eerst aan de Car-thagers, daarna aan de Romeinen, later aan de Mooren, die ia 1235 door koning Jacobus don I'tcquot; van Arragon van daar verdreven werden. IVOOR. Onder dezen naam verstaat men voornamelijk de lange tandon van don olifant, snijtanden, in hot tusschonkaak-been geplaatst, die wegens het eigenaardige hunner wording met het dier mede groeijen, vier tot vijf voet lang kunnen worden en aan do inplanting eene middellijn van 14 Ned. duim kunnen hebben. Hot beste I. is wit, doch men vindt meest min of meer geelachtig, tot zelfs geheel geel I. Het werd vroeger ooV. Elpenbeen, dat is elefanten-boen genoemd. Het besto komt uit Azië en Sumatra, het minder deugdzame uit Africa. Ook wordt er veel I. uit Siberië aangevoerd, dan dit zijn gedeeltelijk tanden van voorwereldsebe dieren, gedeeltelijk tanden van den walrus, welke veel minder lang en zwaar zijn dan die dor olifanten. Het gebrande I. levert eene zeer donkere zwarte verw, donkerder dan beenzwart. Reeds bij de Ouden word het I. tot sieraad aan beelden, schepters, troonen en kloedingstukken gebruikten bij do Grieken waren de kolossale godenbeelden somtgds gedeeltelijk van deze stof vervaardigd, zoo als b. v. hot beeld van den Olym-pischon Jupiter, door Phidias' kunst in het loven geroepen, waarbij alleen de draperiën en het haar van goud waren. Men meent ook dat de Grieken de kunst verstaan hebben om het I. te splijten en te buigen, zoodat zij er lange en vrij broode platen van verkregen, doch hiervan zijn geene overblijfselen en de kunst is mede verloren geraakt. In do middeleeuwen diende het I. voornamelijk tot versiering van heiligenbeelden en kerkelijke pronkstukken en na den tijd der hervorming hebben de Hol-landsche en Vlaamsche kunstenaars, als Quellinus en Bossuit, uitgemunt in het snijden van deze harde stof tot allerlei kunstvoorwerpen , namelijk beeldjes, groepen, bachanalon, terwijl het snijden van allerlei Zwitsersche en Tyroolsche jagtvoorstellingen tegenwoordig fabriekmatig behandeld wordt. Ook zijn de Sinezon zeer bedreven in hot kunstmatig snijden van ivoren beeldjes en phantastischo dieren. |
IVOOR (Plaktaardio). Deze merkwaardige stof is hot hard geworden kiemwit van eene palmsoort, die door do kruidkundigen Ruiz en Pavon in de bosschen van Peru werd aangetroffen, en naar de eigenaardige gesteldheid har er vruchten door hen Phytelephas macrocarpa genoemd werd; wat wij omtrent dezen boom weten, hebben wij hoofdzakelijk aan de mododoo-lingen van bovengenoemde reizigers te danken. De Indianen dekken hunne woningen met de bladen van dezen zeer fraaijen palm, die door do inboorlingen van Columbia Tagua of Cabeza de Negro (Negerhoofd) genoemd wordt; zijne vruchten bevatten in den beginne oen helder, smakeloos vocht, dat vervolgens melkachtig en zoet wordt, dan vast begint te worden en, steeds in hardheid toenemende, eindelijk het Ivoor evenaart; zoowel om zijne bardheid , als om zijne helder witte kleur, komt het ons voor, dat de naam van PI. I. zeer juist gekozen is. Hot PI. I. dient tot hot vervaardigen van allerlei kleine voorwerpen; wij zagen b. v. daarvan gemaakte pijpokopjes, knoppen voor wandelstokken enz, v. H. IVOORKUST, Tandkust of Elpenboonkust, noemt men, wegens het voornaamste voortbrengsel, dat gedeelte der ten zuiden door den Atlantischen oceaan bespoelde kust van Opper-Guinoa, hetwelk ten westen door kaap Palmas en ten oosten door de Goudkust (zie Goudkust) begrensd wordt. Het land is zeer boschrijk, maar binnenwaarts weinig bekend. Van de volksstammen, die het bewonen, zijn de Kwakwa-nogers en do Issineeren do voornaamste. Hun aantal is niet met zekerheid bekend. De Fran-schen, die or zich reeds in het jaar 1700 noderzotteden, maar het spoedig weder verlieten, bezitten in het oostelijke gedeelte, sedert 1843, de sterkten, die toen Nemours en Joinville genoemd zijn. De handel met inboorlingen levert ivoor en stofgoud. IVREA, het Eporedia der Ouden, eene sterke stad met 9,000 inwoners, is de hoofdstad der gelijknamige Sardinischo provincie 1., welke op 26J □ mijlen 170,000 inwoners telt. Vroeger was deze landstreek een markgraafschap, door Karei den Groo-ten na de verovering van het rijk der Longobarden gesticht. Na de onttrooning van Karei den Dikken in 887, stonden onder hen, die aanspraak op de kroon van Italië maakten, ook de markgraven van I. op den voorgrond. Eindelijk gelukte hot zelfs aan den markgraaf Berengarius den Il^e» in 950 zich op don koninklijken troon te plaatsen, doch hij zag zich genoodzaakt dien spoedig weder te ruimen. In 1018 ontnam keizer Henrik de IIde het markgraafschap aan de zonen van den oproerigon vorst Arduinus en lijfde het in bij het rijk, doch weinig moer dan eene eeuw later (1248) schonk keizer Fredorik do IId0 het weder aan don graaf Thomas van Savoyo, wiens nakomelingen in het bezit van I. gebleven zijn. IVRY of IBERIACUM is eene burg en een dorp van Frankrijk, in Normandië. Het was aldaar, dat in het jaar 1590 do beruchte veldslag geleverd word, waarbij Hendrik de IVd0 overwinnaar bleef; I. ligt 4 mijlen ten noorden van Dreux en 15 mylen ten noordwesten van Parijs. IWARANCUSA-WORTEL (Radix Iwaranaisae), herkomstig van Anatherum muricatum Palis s. Andropogon muricatus Retz., eene overblijvende, in Oostindië inheemsche plant, die in de groote familie der Grassen (Gramineae) tot de tribus der Andro-pogoneae, en in het stolsel van Linnaeus tot de 2ll': orde dor 3ao klasse (Triandria digynia) behoort; — het schijnt evenwel, dat niet alléén aan de wortels van straks vermelde plant, maar ook aan die van Andropogon Iwaranhusa (aldus geheoten naar de inlandsche benaming „Ibharankuskaquot;), Andropogon Schoenan-thus L. en mogelijk van nog andere Oostindischo soorten van Andropogon de naam van I. wordt gegeven. Waarschijnlijk naar aanleiding van de aromatische, prikkelende en zweetdrijvende eigenschappen, die hij bezit, werd eenige |
69
jaren gelodon mot vool ophof van den I. gewaagd, als dienstig togen do Aziatische cholera; of dit. middel iets meer gebaat hooft dan andere, kunnen wij moeijelijk booordeolon, maar wel ge-loovon wij alle uitwerking van dit middel te mogen betwijfelen, wanneer het mogt aangewend worden op do wijze, waarop verhaald wordt, dat dames in Parijs dit deden, door namelijk uit I. vervaardigde hoedjes te dragen. v. H. |
IXION was volgens de Griokseho mythologie oen koning der Lapithon iu Thessalië, die, door Jupiter tot den maaltijd der goden genoodigd, eene liefdedrift opvatte voor Juno, die onder schijn van hom te wille te zijn, hem eene wolk dood omhelzen, waardoor het leven aan do Centauren gegeven werd. Jupiter slingerde hem met den bliksem in den Tartarus, waar hij op een rad werd gebonden, dat door den wind in eene snelle, eeuwigdurondo beweging gehouden wordt. |
J. De tiende letter van ons alphabeth. In dat der Grieken on Romeinen was zg van de I niet onderscheiden (zie I), en daar zij in het Hobreouwsch van allo letters het kleinste toeken heeft, word door de oude Joden bij haar vergeleken al wat klein en nietig is, verg. Matth. V: 18. JAAR. Het tijdsverloop, door dit woord aangeduid, wordt tweezins opgevat, t. w. in wetenschappelijke en in algemecne beteekenis. Iu den eersten zin spreekt men van het sterrekundigo J., omdat do juiste duur van dien tijd door sterrekundigo waarneming wordt aangewezen; in den tweeden van het burgerlijke J., omdat er de meesto tijdsbepalingen in het burgerlijke leven naar worden geregeld. Het sterrekundigo J. is die tijd, welken do aarde besteedt om eenen geheelen omloop om do zon te volbrengen. Die tijd wordt gemeten door het waarnemen van twee opvolgende gelijke standen van de zon ten opzigto van den sterrenhemel, het tijdsverloop alzoo, na hetwelk de aarde, uit het middelpunt der zou gezien, wederom denzelfden stand heeft met betrekking tot eene bepaalde ster. Dit tijdsverloop draagt den naam van Siderisch J. en is onveranderlijk in duur. Het staat tot den tijd, welken do aarde noodig heeft tot céne omwenteling om hare as als 1 : 365,2564; met andere woorden het Siderische J. is 365 d., 6 u., 9', 10quot;,75 lang. Indien do onderlinge stand van den aequator en de ecliptica (zie die artt.) onveranderlijk dezelfde bleef, zou do snijding hunner vlakken of eigenlijk do komst der aarde in het vlak van den hemel-aequator ook volmaakt na datzelfde tijdsverloop plaats hebben. Doch ten gevolge van den zoogenoemden teruggang der nachteveningen (zie Nachteveningen) bereikt het middelpunt der aarde het vlak van den aequator des hemels telkens iets vroeger, zoodat de volmaakte gelijkheid van dag en nacht over de geheele aarde, het begin der lente voor het noordelijk halfrond, telkens zooveel vroeger plaats heeft als de aarde tijd zou behoeven om het kleine boogje te doorloopen, dien het lentepunt haar, om zoo te zeggen, is te gemoet gegaan. De lengte van hot J. zoo als het gemeten wordt door het tijdsverloop tus-scben tweo standen van de aarde ten opzigto van het lentepunt, bedroeg bij den aanvang der tegenwoordige eeuw 365 d., 5 u., 48', 50quot;,83. Daar echter de verplaatsing van het lentepunt aan don hemel niet met eenparige snelheid geschiedt, en ook de aarde in al de punten harer baan niet dezelfde snelheid bezit, is do lengte van het tropische J. (aldus noemt men hot tijdsverloop tussehen twee standen der aarde ten opzigto van hot lentepunt), niet altyd dezelfde. De grootste lengte, 365 d., 5 u., 49', 24quot;,83 had plaats omstreeks het jaar 3040 voor Chr. en do gemiddelde, 365 d., 5 u., 48', 46quot;,83 zal in het jaar 2360 onzer jaartelling plaats hebben, terwijl do lengte van het tropische J. tot het jaar 7600 zal afnemen en dan het kortste zijn, t. w. 365 d., 5 u., 48', 8quot;,83. Eindelijk, de loopbaan dor aarde is, behoudens kleine afwijkingen door storingen (zie Storingen) veroorzaakt, eene ellips, in welker eene brandpunt de zon staat. Bijaldien nu die ellips onveranderlijk dezelfde uitmiddelpuntigheid en denzolfdon stand in de hemelruimte behield, zou de aarde ook tot hetzelfde punt in die ellips, b. v. hot perihelium of den naasten stand aan de zon, terug koeren na het Siderische J.; doch ten gevolge eener langzame verplaatsing van de rigting der groote en dus ook der kleine as van de aardbaan en het veranderlijke van de uitmiddelpuntigheid dier baan ver-loopen thans van het eene perihelium der aarde tot het andere |
365 d., 6 u., 13', 54quot;57. Dit noemt men het anomalistischc J. ïen gevolge van deze verplaatsing van de groote as der aardbaan, die in ongeveer 21,000 jaron naar alle punten der ecliptica gerigt is, valt de naaste stand der aarde bij de zon, die thans omtrent te gelijk met den wintor-zonnestand plaats heeft, niet altijd in denzelfden tijd des jaars, en zal in het jaar 6468 te gelijk met do nachtevening in de lente plaats hebben. Het burgerlijke J. is het tijdsverloop, na hetwelk de vordee-ling in maanden en jaren op nieuw aanvangt. De moeste volken rekenen die verdeeling volgens den schijnbaron loop der zon; sommigen echter, opgemerkt hebbende, dat de saizoenen enz. omtrent na 12 maneschijnen plaats hebben, volgen deze, zoodat hun J. een maanjaar is. Gemiddeld bedragen 12 maans-omloopen 354 d., 8 u., 48', 36quot;. Hot maanjaar wordt zonder eenige verandering tot byhouding aan het zonnejaar gebruikt door do Mohammedanen (zie ITedschra) en door de Israëliten (zie Joodsdie Almanak). Dat het zonnejaar omtrent 365 dagen bedraagt, valt gemakkelijk in het oog en was dan ook reeds in de hooge oudheid bekend; doch even zeer, dat hot verschil omtrent ' dag bedraagt. De oude Egyptonaren stolden het J. op 365 dagen vast, hetgeen reeds eene verbetering was van de 12 maanden, ieder van 30 dagen, welke verdeeling ten grondslag ligt in do bij-belsche oorkonde aangaande den Noachitischen watervloed; doch de Egyptonaren lieten de herstelling van de oneffenheid aan den tijd over en noemden de periode, na welke do saizoenen weder op dezelfde dagen invallen, do Sothische periode. Zij telt 1460 jaren , d. i., wanneer men het J. altijd op 365 dagen bepaalt, zal b. v. do lente-nachtevening na 1460 jaren weder op donzelfden dag des jaars vallen. Doch reeds koning Numa nam bij de Romeinen eenen anderen maatregel, om het maanjaar, dat toen gebruikt werd, zoo na mogelijk bij de versehijnselen der saizoenen of van de zon te houden, t. w. door periodieke invoegingen, van welke hij echter de bepaling aan de willekeur dor priesters overliet. Daardoor was ten tijde van Julius Caesar, eene halve eeuw voor onze jaartelling, de almanak zoo in do war geraakt, dat Caesar, in overleg mot eenige sterrekundigon, besloot om eerst den kalender te herstellen en vervolgens de verwarring voor hot toekomende voor te komen. Het eerste geschiedde door het toen looponde jaar (45 voor Chr.) tot 444 dagen te laten voortgaan (men noemde dit het jaar van verwarring, annus confusionis); het laatste door eenen zeer eenvoudigen, maar doeltreffcnden maatregel, dat namelijk om do 4 jaren hot J. éénen dubbelen dag zou hebben, en wel den 24«quot;™ Februarij, volgens den Ro-meinschen Almanak de dies sextus ante. Kalendas Martias (de zesdo dag voor hot begin van Maart, zie Jiomeinsche Almanak), die dus nis, tweemaal geteld werd, waarnaar zulk een jaar van 366 dagen, door ons schrikkeljaar genoemd, den naam van annus bissextilis verkreeg, welke in de Franscho taal is overgenomen. In zulk een schrikkeljaar had echter de op don 24s,cquot; Februari) volgende dag geenen naam of rang in den kalender, maar werd als eene voorttelling of verlenging van den 24squot;!,1 aangemerkt, gelijk ook nog die schrikkeldag geene letter heeft in dio aanduiding van de dagen door letters, waaruit de zondagsletter (zie Zondagsletter) is ontstaan. Door dezen maatregel oordeelde Julius Caesar, naar wien deze tijdrekening de Juli-aansche genoemd wordt, genoegzaam gezorgd te hebben, dat de lonte-nnchtevoning, die na hot eindigen van hot vorwarrings- |
•lAA.
70
jnar op den 24stequot; Maart inviel, zich daarvan niet of niet merkbaar zou verwijderen. Uit Cicero, De. nat. Dear. II, 19, zou men moeten besluiten dat Caesar wel wist, slechts wigmoey juist do lengte van het J. to hebben uitgedrukt in zijne bepaling van do tijdrekening, doch na lang tijdsverloop moest het zich bloot leggen, en in het laatst der XVllllt;1 eeuw had do nachtevening van de lento niet meer, zoo als in Caesars tijd op den 24quot;'quot;', maar op den IQ110quot; Maart plaats. Paus Gregorins oordeelde dus in het jaar 1581 eene verbetering van don kalender noodzakelijk. Die noodzakelijkheid ontstond uit do berekening van den tijd, waarop het paaschfeest en do daarvan afhangende kerkelijke feestdagen moesten gehouden worden. Het concilie van Nicea had namelijk in het jaar 325 aan do verwarring daaromtrent een einde gemaakt door vast te stellen; dat het paaschfeest voortaan zou gevierd worden op den eersten zondag, waarop of waarna het voor het eerst volle maan was na de nachtevening der lente, welke sedert den tijd van Caesar, toen zij op den 2 4quot;equot; Maart plaats had, reeds op den 21'lcquot; dier maand was gekomen. Maar in den tijd van paus Gregorius waren do nachteveningen sedert het concilie van Nicea op nieuw nagenoeg 10 dagen verloopon en was het de ll110 Maart, wanneer de lentenachtevening plaats had, zoodat aan de bedoeling van de Niceaansche kerkvergadering, om het paaschfeest der Christenen nimmer to gelijk met dat der Israëliten te doen invallen en het tevens bij do lente-volle-maan te doen plaats hebben, niet meer kon voldaan worden (zie deswegens Paaschfeest). Ten einde nu eens voor altijd de 21810 Maart op de nachtevening der lento zou vallen, bepaalde de paus, bij bnllo van den 24»tlt;'n Februari) 1581, dat in de geheelo westersche kerk in het volgende jaar 10 dagen zouden worden overgeslagen, zoodanig, dat men na donderdag den 4'k'n October niet zou tellen den Squot;10quot;, maar den 1S'1quot;quot;, welke dag dan vrijdag zou zijn, terwyl die dag, indien ook de S110 tot do K''0 geteld waren, een maandag geweest zou zijn. Kven als Julius Caesar met zijn annus confusionis, bestelde alzoo do paus den kalender, maar even als deze regelde hij ook door het vaststellen van do toekomstigo inlasschingen de bestendige orde. De Juliaansche bepaling werd namelijk door hem in zoover gewijzigd, dat voortaan van de vierjarige inlassching van eenen schrikkeldag de zoo te noemen eeuwjaren (die met welko eene eeuw eindigt), 1600, 1700 enz. alleen dan schrikkeljaren zouden zijn, wanneer het jaartal door 400 deelbaar is. Zoo zoudo b. v. het jaar 1800 volgens den Juliaanschen kalender een schrikkeljaar geweest zijn, volgens den naar den paus aldus genoemden Gregoriaanschen was het zulks niet, doch 2000 'zal èn in den Juliaanschen èn in den Gregoriaanschen een eeuw-schrikkeljaar zijn. Door deze bepaling is de kalender voor 5000 jaren tot op een dag verzekerd; na dien tijd zal do lento den 20,ll!n Maart invallen. Nog naauwkeuriger ware het geweest, indien do Gregoriaansche kalender den schrikkeldag in do jaren, welker getal door 4000 deelbaar is, nogmaals haddo doen overslaan; in dat geval zou do lente-nachtevening zich in 1000 eeuwen gee-nen dag van den ai8'6quot; Maart kunnen verwijderen. In de B.-C. landen werd do Gregoriaansche kalender of stijl, gelijk hij ook genoemd wordt, dadelijk aangenomen, doch de l'rotestantsche staten gingen niet aanstonds over tot eene almanak-berekening, dio van den paus van Home uitging. Uo No-derlandscho gewesten echter namen den nieuwen stijl terstond aan, met uitzondering van Friesland, dat zulks eerst in 1700 deed, gelijk mede het geval was mot onderscheidene Duitscho landen; Zweden en Groot-Brittannië eerst in 1750, terwijl de Oostersehe kerk, met name Kusland, nog altijd den Juliaanschen stijl volgt en alzoo thans reeds 12 dagen ten achter is, zoodat zij b. v. den 12den November hebben als het volgens onzen almanak de 24quot;'° is. Dit verschil zal na 1900 mot een dag toenemen, doch in 2000 niet, dewijl volgens den Gregoriaanschen stijl, even als volgens den Juliaanschen, dat jaar oen schrikkeljaar wezen zal. |
Wat het begin van het J. aangaat, dat het in ons vaderland met den l,,equot; Januarij aanvangt, is een gevolg eoner ordonnantie, door don landvoogd Reqnesens uitgevaardigd den 16d'1quot; Junij 1575. Vroeger bestond daaromtrent hier te lande groote oneen-parigheid, daar reeds sedert eenwen het jnar even als nu in het dageiijkscho leven aanving, terwijl de „stijl van den Hovequot; het jaar van paschen tot pasehen rekende en andoren wederom hot jaar naar kcrkelijkeu stijl met kersdag aanvingen. Zie daaromtrent Huydecoper op Melis Stoko, D. I, bladz. 297—324. De oudo Romeinen schijnen het jaar met 25 February to hebben begonnen, van waar dan do plaatsing van den schrikkeldag zal zijn ontstaan; later begonnen zij het den l'tcu Januarij, en van hen is zulks op geheel christelijk Europa overgegaan. De aanvang des jaars bij de oude Israëliten zal in het art. Joodscha Kalender worden vermeld; de aanvang van het J. der Mohammedanen doorloopt al de tijdperken van het onzo. Zie lledschra. Do verdecling van het J. in maanden en weken klimt tot de hoogste oudheid, en men vindt er reeds sporen van in do oudste oorkonden van het boek Genesis. Die in maanden grondt zich zonder twijfel op het verschijnsel van de afwisselende lichtgestalten der maan, die, zoo als eene zeer eenvoudige waarneming doet zien, na 29J- dag terugkeeren, zoodat dan ook de maanden oorspronkelijk van 30 of bij afwisseling van 29 dagen waren. De tijd van het eerste verschijnen der maancirkels tot dat de maanschijf half verlicht is, van daar tot aan volle maan, wederom van daar tot aan de halve verlichting, en eindelijk van daar tot aan het verdwijnen der maan in do stralen der zon, waren kennelijk geschikte tijdmerken, waaruit misschien do weken ontstaan zijn, tenzij men deze laatste verdeeling atleido uit vroegere verspreiding van het scheppingsverhaal Gen. I, zie voorts Maand en Week. JAAR (Guoot Platonisch). (Zie Nachteveningen). JAARGETIJDEN. Gelijk do aequator en do ecliptica elkander aan twee tegenovergestelde zijden des hemels snijden, zoo zijn er ook natuurlijk in het midden tusschen die punten tweo andere, mede onderling tegenovergestelde, waar beide cirkels zich het verst van elkander verwijderen. Aan een dezer punten staat do zon in do ecliptica het verst ten noorden, aan het tegenoverge-steldo het verst ten zuiden van den aequator. Haar stand in liet eerstgenoemdo punt geeft voor het noordelijke halfrond den lang-sten dag; haar stand in het andere geeft dion voor het zuidelijko halfrond, terwijl op don geheelen aardbol gelijkheid van dag en nacht heerseht, wanneer zich do zon, of eigenlijk do aarde, in don aequator des hemels, d. i. in het vlak van dien dor aarde, bevindt. Deze vier punten bepalen de vier J. Do lente vangt in sterreknndigen zin aan, wanneer de zon, schijnbaar van de zuidelijke helft der ecliptica naar do noordelijke overgaande, den aequator snijdt; zulks heeft plaats op of zeer nabij den 218len Maart; de zomer begint, wanneer do zon op het midden van de noordelijke helft der ecliptica gekomen is en alzoo het verst ten noorden van den aequator staat, namelijk op of nabij den 21quot;°quot; Junij; het begin van den herfst heeft plaats, wanneer de zon, wederom aan den aequator gekomen, naar de zuidelijke helft dor ecliptica overgaat, op of nabij den 238'en September; en eindelijk begint de sterrekundige winter den 228'en December of daaromtrent, als wanneer do zon haar uiterste punt van afwijking ten zuiden van do ecliptica bereikt. Indien de loopbaan der aarde om do zon een volmaakte cirkel ware, zou zij zich in die loopbaan met eene volkomen eenparige snelheid bewegen; doch dit is nu geenszins het geval, dewijl die loopbaan eene ellips is, in welks eene brandpunt zich de zon bevindt. De daaruit voortspruitende ongelijkheid in de snelheid, met welke de aarde hare baan doorloopt, is oorzaak, dat niet al de J. even lang zijn, terwijl de verandering, die de ligging van do grooto as der aardbaan ten opzigte van do vier merkpunten der J. aanneemt, gevoegd bij nog andere oorzaken, te weeg brengt, dat de onderlinge verhouding van hare lengte niet altijd dezelfde is. Zoo duurt in het loopende jaar 1858 do lente 92 d., 20 u., 14', de zomer 93 d., 14 u., 1', de herfst 89 d., 17 u., 47' en de winter (1858—1859) 89 d., 1 u., 46'. Dat do zomer alzoo 31 dag langer duurt dan de winter, wordt daardoor veroorzaakt, dat tegenwoordig het perihelium der aarde zich omtrent in dat gedeelte der ecliptica bevindt, waar do aarde staat, wanneer op het noordelijke halfrond de dag het kortst is, zoodat de aarde het verst van do zon is en alzoo het langzaamst in haren loop, wanneer wij het midden van den zomer hebben. Zulks wisselt echter in een zeer groot tijdperk af, namelijk in ruim 21,000 jaren. In het jaar 1234 stond de aarde het naast aan de zon tijdens het begin van den winter; na ongeveer 10,000 jaren zal het omgekeerde plaats hebben en do aarde het naast bij de zon staan ten tijde van den zomerzonnestand. Dat in weer- |
J A A—JAC.
?1
wil daarvan hot noordolijkc halfrond bij don naaslen stand der aardo aau do zon winter hooft en omgekoord, vindt daarin zijne reden, dat alsdan de stralen der zon zeer solmins en sloohts gedurende korten tijd dat halfrond knnnen verwarmen. De sehuinsehe ligging, die do vlakken van den aoquator on van do ecliptiea onderling hebben, is dus oorzaak van die afwisseling der jaargetijdon, door welke de aardo voor ver het grootste gedeelte bewoonbaar is. Hoe vordor men intussehon van den aoquator eu van de pool der aardo verwijderd is, des te merkbaarder wordt het verschil der J. of saizoenen. Nabij de polen zijn er slechts twee, zomer en winter, die met dag en naeht zamon-vallen, en in de landen onder en nabij den aoquator hoeft men slechts het onderscheid tusschon droogte- en regentijd. Lente, zomer, herfst en winter vindt men alleen in de gematigde aardgordels. JAARKRINGEN. (Zie Hout). JABAHANITEN. Een aanhang onder do Mohammedanen, die geono afzonderlijke soote uitmaakt, maar zich alleen onderscheidt door eenigo stellingen. Zij ontzeggen aan God oone volstrekte volmaaktheid, bewerende dat dozo voor toenoniing vatbaar is en ook werkelijk toeneemt; ook loochenen zij de goddelijke voorwetenschap, staande houdende, dat het beloop des be-stuurs van het opperwezen afhankelijk is van gebeurtenissen, die plaats hebben. JABBOK. Riviertje in het overjordaansche gedeelte van Pa-laestina, dat uit onderscheidene beken, van het gebergte afvloei-jende, ontstaat en in do Jordaan valt nagenoeg juist midden tusschon do Galileesclio en de Doodo zee. Do lengte van de eigenlijke rivier, na haar te voorschijn komen uit het gebergte in het Jordaandal is slechts ruim anderhalf uur, doch de lakken medegorekend, van welke een uit het noorden komende de voornaamste is, strekt zich de aanvang der beken tot aan dc monding in do Jordaan, omtrent 10 of 15 uren lang, naarmate or droogte is of regen ou sneeuw op hot gebergte vallen. De J. wordt reeds in de geschiedenis der aartsvaders vermeld en komt later meermalen in hot O. V. als gronsstroom voor. JABES. Eeno oude Israëlitische stad in Gilead, wier maagdon door Benjamin's stam werden geroofd (Rigt. XXI), en die de weldadigheid, haar door Saul bewezen (1 Sam. XI) aan zijn lijk vergolden (1 Sam. XXXI: 12, 13). Zij wordt tot in den tijd der kerkvaders vermeld en haar naam is nog overgebleven in het riviertje Yabes. JAULONSKI (Paul Eunst), zoon van Daniel Ernst J. (geboren to Dantzig in 1660, overleden te Berlijn in 1742 en als godgeleerde en voorzitter der koninklijke academie bekend), word geboren to Berlijn in hot jaar 1693. Na te Frankfort aan den Oder in de godgeleerdheid gestudeerd en zich bijzonder op do Oosterscho talen en oudheidkunde toegelegd te hebben, deed hij eeno weteneehappolijke reis door Duitschland, do Nederlanden, Engeland on Frankrijk, op welke hij vriendschap aanknoopte mot de beroemdste letter- en oudheidkundigen van zijnon tijd en in ondersehoidene boekerijen een tal van handschriften raadpleegde en afschreef. Na zijne terugkomst in zijn vaderland bo-klooddo hij eenigon tijd hot predikambt to Liebenberg en werd in 1721 benoemd tot gewoon hoogleeraar der letterkunde en tot buitengewoon in do godgeleerdheid to Frankfort aan don Oder, waar hij, nadat herhaalde pogingen waren mislukt om hem aan de toen bloeijondo hoogeschool te Franekor te verbinden, den IS11quot;1 September 1757 overleed. Hij was oen der eerste Ooster-sohe taalgeleerden van zijnen tijd, die vooral in hot min bekende Lycaonisch, Koptisch enz. uitmuntte en zich de taal en oudheden van Egypte vooral tot voorwerp van onderzoek gekozen had. Talrijk zijn zijne schriften; als de voornaamste noemen wij: Disquisitio de lingua Lycaonica (Berlijn 1714); Pantheon Egyptiorum (Frankfort 1750—1752, 3 dln.); J)e Mcmnone (Frankfort 1753) enz. De hoogl. J. W. te Water hooft de Opuscula van dezen geloordon man, welke daartoe door don zoon van J. in handen van Kuhnkenius gestold waren, met voorrede en aanteokoningen uitgegeven, te Loyden 1804—1813, 4 dln. |
JACATRA of JAKATRA was, vóór 1619, een koningrijk in Oost-Indiii en maakte een deel uit van het eiland Java. Het strekte zich nit ton noorden tot aan de Java-zee, ten zuiden lot aan do Indische zee en was ten oosten en westen begrensd door de rijken van Choribon en Bantam. De hoofdstad van dat rijk was gelegen op de noordkust en droeg denzelfden naam. Bij de vestiging der Nederlanders op Java, in hot begin der XVir1' eeuw, trok de ruime haven van J. al dadelijk hunne aandacht, terwijl het eiland zelf door zijne buitengemeene vruchtbaarheid hun voor den handel do boste uitkomsten beloofde. Eon en ander deed hun besluiten zich tot den vorst van J. te wenden, ten einde grond van hem te koopen aan den oostelijken oever van do rivier Tangerang, waar zij zich konden nedorzetton; daardoor was hun te golijkor tijd do gelegenheid geschonken, om den handel ook met het toenmaals voel ruagtiger rijk van Bantam voort te zotten. Do uitbreiding, die do handel al spoedig verkreeg, maakte hot vorgrooten van terrein noodzakelijk. Koen, die destijds aan hot hoofd dor factorij stond, wondde zich op nieuw tot den koning van J. Dozo echter, aangoliitst door do Engolschon en Portugezen, die naijverig waron op onzen voorspoed, en opgezet door den pangemng van Bantam, die gedurende de minderjarigheid des konings dat rijk bestuurde, en de nabijheid der Nederlanders vreesde, draalde mot het toestaan van het verzoek en maakte inmiddels toebereidselen om de Nederlanders en later ook do Engelschon en Portugezen te verdelgen. Koen, daarvan in tijds onderrigt, dood in haast bij de hoofdstad een fort aanleggen, dat later den naam van Batavia verkreeg. Do vorst van J., geholpen door de Engelschon en Portugezen , viel hot fort aan eu behaalde in den beginne zelfs eenig voordeel. Niettemin kwam hot na eenigon tijd tot oen verdrag, waarop Koen zich naar Amboina spoedde, van don Broeeke als bevelhobber van het fort achterlatende, om cone schcopsinagt bij elkaftr te brengen, die hem in staat zoudo stellen zich op hot roods ingenomen grondgebied staande te houden, en tevens zijn verzoek tot vergrooting daarvan krachtdadig te onderslou-non. Bij zijn terugkeer bevindende, dat het verdrag geschonden en zelfs door de trouwelooze handelwijze van den koning van den Broocke in diens handen was, viel Koen do hoofdstad aan, veroverde on verbrandde of verwoestte haar grootendeols. In hot daarop volgende jaar, zijnde 1620, werd op de plek waar J. gestaan had, de grond gelogd tot hot bouwen van eeno nieuwe stad, aan welke don naam van hot fort word gegeven, en die sints vergroot is geworden en thans do zotel van den gouverneur der Nederlandscho Oost-Indische bezittingen uitmaakt (zie verder Batavia). Het voormalige rijk van J. is verdeeld in do rosidentiën Batavia, Buitenzorg, Krawang en der Proan-ger-regontschappen. JACCABOOM. Dozen naam geeft men in Oostindie aan Ar-tocarpus integrifulia L., waaromtrent mon loze het art. Brood' hoorn. JACOB, de dorde en laatste dor zoogenoemdo patriarchen of stamvaders van hot Israëlitische volk, was do zoon van Isaiic en Rebecca, en werd in het jaar 2158 voor Chr. geboren. Op 77-jarigcn looflijd verliet hij de vaderlijke tenten. Ion gevolge van een bedrog, door hem omtrent zijnon vader, met behulp zijner moedor, gepleegd, ten einde do orfstolling van hot grondbezit van Kanaiin voor zijne nakomelingschap, ten iiadoelo van zijnon voor hem geboren twoolingbroodor Esau, te verkrijgen. Hij begaf zich naar zijnon oom Laban in Mesopotamië, van wie hij twee dochters huwde en wien hij na 20 jaren mot vrouwen, kinderen on voel bezitting, vooral in vee, verliet, om'even als zijn vader en grootvader in hot land Kanaiin als herdorsvorst te loven. Do lotgevallen van zijnen zoon Jozef bragton hom op 130-jarigen leeftijd naar Egypte, waar hij 17 jaren later overleed, uit 12 zonen eone talrijke nakomelingschap nalatende. Bij zekere merkwaardige openbaring ontving hij, volgens de bijbel-scho oorkonde Gon. XXXII; 24—30 den bijnaam Israël, naar welken naam, dio oen man boteekent, welke zich oon vorst Gods betoont, zijne nakomelingen Israëliten genoemd werden. Het karakter van J. staat ver beneden dat van zijnen vader Isaiic en nog meer beneden dat van zijnen roeraruchtigon grootvader Abraham, cn onderscheidt zich, vooral in de eerste voorvallen, die aangaande hom geboekt zijn, door listigheid; hot door hom gepleegd bedrog werd later meermalen door bedrog aan hem vergolden; vooral van velen zijnor kinderen had hij veel verdriet, hetwelk oeliter in zijne laatste levensjaren word vergoed door de vreugde die hij aan een dor jongsten, Joseph, beloofde. Zijn lijk word uit Egypte statelijk naar de voorvaderlijke spelonk Maehpola gebragt en aldaar Lijgezel. |
■JAC.
72
JACOB BEN HAJIM. (Zie Masora). JACOBA, naar het stamhuis, waaruit zij ontsproot, doorgaans bijgenaamd van beijerbn, was do dochter van Willem don AT11™, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen en van Margnretha van Borgondië. In het jaar 1400 geboren, word zij reeds op haar vijftiende jaar uitgehuwelijkt aan Jan van ïou-raine, die kort daarna dauphin van Frankrijk werd, maar reeds in hot jaar 1417, vrij zeker aan vergif, overleed. Omstreeks dienzclfdon tijd overleed haar vader, die zijne doehter, wolke hij ais zijn eenig kind reeds bij zijn leven als erfgravin had laten huldigen, zijne graafschappen achterliet te midden van het hevigste woeden dor Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten. Dooide eersten erkend, zag zij hare waardigheden door do laatsten betwist en door haren tweeden echtgenoot, den zwakken en laffen Jan van Brabant , onverdedigd tegen haren oom Jan van Beije-ren, gewezen bisschop van Luik, die aan het hoofd der Kabel-jaauwschen zich in Holland wist in te dringen en de ongelukkige , maar moedige J. noodzaakte hare regton gewapenderhand te verdedigen. Onder deze omstandigheden liet zij zich van baron onwaardiger! gemaal scheiden, maar huwde, naar Engeland geweken, aldaar, niet of naauwelijks do vormelijke ontbinding van haar vorig huwelijk afwachtende, met Humphrey, hertog van Glochestor, in wien zij eonon verdediger van hare regten hoopte te vinden. Doch do wapenen waren haar niet gunstig en Glocester verliet haar reeds na 5 jaron, in 1427, als wanneer zij alleen met het haar getrouw gebleven zuidoostelijke gedeelte van Holland stond tegenover don magtigon Philips van Borgondië, die na don dood van Jan van Boijoron het hoofd der Kabeljaauwschen geworden was. Tegenspoed noodzaakte haar, dezen in 1428 als ruwaard te erkennen en zich met den titel van gravin tevreden te stollen, waarbij zij beloofde, geen huweiyk te zullen aangaan zonder diens bewilliging. In weerwil daarvan ging zij oen geheim huwelijk aan met Frank van Borselen, eonen Zoeuwschen edelman, vroeger haren togonstandor, die, toen dit ontdekt word, door Philips in hechtenis werd genomen. Daarop offerde J. in 1433 haren grafelijkon titel en het grootste gedeelte van het overgeblevene barer bezittingen en waardigheden op aan liefde voor baren gemaal, zich vergenoegende met do heerlijkheden van Voorne, Zuidboveland en ïholen, benevens het ambt van houtvesterin van Holland. Zij bragt de laatste jaren van haar rampspoedig leven door op het slot Teylingon bij Sassonheim, waar zij don 8st0quot; October 1436 aan de tering overleed. Weinige personen uit onze oudere geschiedenis zijn zelfs in den mond dos volks zoo bekend als J. en over weinige is het oordeel zoo niteenloopend. Indien de vurigheid van haar zinnelijk gestel, die bij haar, gelijk meermalen geschicdt, gepaard ging met wreedheid (blijkens de bekende gevallen van Albrecht Bei-ling en den jongeling to Hoorn), haar tot dwaasheden verleidde ten aanzien van hot aangaan en verbreken van huwelijks-betrek-king, is het zeker, dat zij daarvoor zwaar hoeft geboet door rampspoeden, die, gepaard met hare onmiskenbare holdliaftig-heid, haar oenen naam in do herinnering der nakomelingschap bebbon gegeven, welke het bewijs oplevert, dat men aan eene schoone, kloeke vrouw veel vergeeft; en zeker is hot, dat indien haar nietswaardige echtgenoot Jan van Brabant slechts iots hadde gehad van do ridderlijke hoedanigheden van haren laatsten gemaal Frank, het lot van Hollands sehoono gravin oenen geheel anderen keer zou hebben genomen en de nakomelingschap geene deernis hadde behoeven te bobben met haar lot. JACOBI (Johann Geokg), geboren te Dusseldorp den 2dlin December 1740, werd, na zich te Göttingen en te Helmstadt op de godgeleerdheid te hebben toegelegd, op aanbeveling van zijnen vriend den hoogloeraar Klotz, tot den leerstoel der wijsbegeerte en welsprekendheid to Halle geroepen. Ken ander vriend van hem, de dichter Gleim, bezorgde hom de voordoelige en genoegzaam al zijnon tijd vrij latende betrekking van kanunnik te Halberstadt, waar hij 15 jaron in de beoefening van poëzij eu letteren doorbragt. In liet jaar 1784 door keizer Joseph den U'jcl1 aangesteld tot hoogleeraar der fraaije lettoren te Freyburg in Breisgau, overleed hij aldaar den 4l,(™ Januarij 1814. J. was een zeer verdienstelijk dichter; zijne vroegere stukkon waren bevallig en vrolijk, misschien zelfs dartel; zyno latere ernstig en zwaarmoedig, eu hoe langer zoo meer verwijderde hij zich van don Franschen trant van Chapolle, Gresset en Chaulieu, dien hij in zijne jeugd huldigde. Zijne Gedichte zijn het eerst uitgegeven te Halberstadt 1770—1774; mot andere vermeerderd zijn zij als Sdmmtliche Werke op nieuw door den auteur uitgegeven te Zurich 1807—1813 in 7 din., en later nog na's dichters dood in 4 din. to Zurich, 1825. Ook bezorgde hij eenige jaron een letterkundig jaarboekje onder don titel Iris, alsmede een ander, met name Uberjïussiyes Taschenbuc/t. |
Zijn leven is besclirevon door zijnon vriend von Ittner (Zurich 1825). JACOBI (Friedkicii Heinbioh), de jongere broeder van den dichter Johann Georg, werd te Dusseldorp in 1743 geboren en door zijn vader voor den koopmansstand bestemd. Bij hem ontwikkelde zich vroeg een diep godsdienstig gevoel, dat hem, toen hij op zijn 16110 jaar te Frankfort kwam, menige bespotting veroorzaakte. Van daar ging hij spoedig naar Geneve, waar hij zich drie jaren ophield on door don omgang met do beschaafdste en geestrijkste menschen, door een passend ondor-rigt en de lezing van do voortreffelijkste voortbrengselen dor Fransche letterkunde zich zoo gunstig ontwikkelde, dat hij met een bezwaard gemoed naar zijne geboorteplaats torugkoorde, waar hij de koopmauszaak zijns vaders moest overnemen, waarvoor hij zoo weinig lust eu geschiktheid gevoelde. Na zijn gelukkig huwelijk mot eene schoone en veelzijdig begaafde vrouw, Betty van Clermont, was hij echter verscheidene jaron met ijver in den handel werkzaam, zonder daar, de beoefening der letteren en wotonsehappen, en het verkeer met do voornaamste dichters en geleerden van zijnen tijd te verzuimen. Eindelijk verkreeg J. eene ambtsbetrekking, die hom zijne koopmanszaak dood vaarwel zeggen, en waarin hij zoo voel vordering maakte, dat hij in 1779 naar Munchen als geheimraad beroepen werd. Na door zware ziekten en het verlies zijnor echtgenoot beproefd to zijn, wijdde hij zich bijna geheel toe aan wotonschappelijke en later wijsgoerig godsdienstige beschouwingen. Gedurende de bewegingen welke do Fransche omwenteling in Duitschland veroorzaakte, week J. naar Holstein, en loofde te Hamburg en Wandsbeck in vriendschappelijke betrekking met den beroemden Claudius. In 1804 verkreeg I. een beroep aan do nieuw opgo-rigte academie te Munchen, in 1807 werd hij tot voorzitter daarvan benoemd en legde deze betrekking op zijn 708te jaar neder. Hij stierf don 10dcn Maart 1819. Zijn innerlijk loven was rijk aan alles wat schoone en edele zielen aantrokken kan; zijn hooggestemde geest streefde om het dichterlijk gevoel met de wijsgeorigo bespiegeling te vereenigon. J. hoeft vele geschriften uitgegeven. Wij loeren hem reeds door zijnen wijsgeerigen roman, Woldemar (Flonsb. 1779, 2de druk, Königb. 1794) on door Alio ill's Briefsammlung (Brosl. 1781, 2dlt;! druk, 1792) in zijne rigting kennen als een' wijsgoerig dichterlijken schrijver en als een' diepzinnigen donker door zijn werk Uber die lehre des Spinoza in Briefen an Mendelssohn (Bresl. 1785, 2d'! druk, 1789) benevens zijn verdedigingsgeschrift togen Mendelssohn's beschuldigingen aangaande deze Briefen, door zijne verhandeling over David Hume iibe.r den Glauben oder 1de-alismus und Realismus (Bresl. 1787) en zijn Sendsehreiben an Fichte (Hamb. 1799). Als schrijver muntte J. vooral uit door eene krachtige voorstelling en rijke schildering dor natuur en van hot menschelijk gemoed, door een warm en diep gevoel en eene levendige, geestige, stoute, doch tevens juiste uitdrukking; als wijsgeer onderscheidde hij zich door eene zeldzame levendigheid van godsdienstige overtuiging en geloof en eene eigenaardige schoonheid van voorstelling, boven do meeste zijnor wijs-geerige tijdgenooten. Echter is er bijna geen schrijvör, waaromtrent de oordeelvellingen zoo zoor uiteen loopen. De oorzaak daarvan ligt in zijne persoonlijke hoedanigheden, die zich alle zeer duidelijk in zijne werken vertoonen, welke, zonder de kennis van die hoedanigheden, meestal onverstaanbaar zijn. J. verwierfgroote verdienste in de wijsbegeerte door zijne polemische rigting, waardoor hij de leemten, de gevolgen eu het gebrek aan zamenhang dor heersehendo denkwijs van zijnen tijd, met de wegslepende welsprekendheid van eene regtmatigo afkeuring bloot legde. Maar tot het vormen van oen vast gegrond en consequent zamenhan-gond wijsgoerig stolsel ontbrak het hem aan eene strenge en juist toegepaste methode. Het was natuurlijk dat J. met zijne eigenaardige denkwijs niet ligt do volgeling van eonen andoren |
73
wijsgeer kon worden, en de philosophen a'an zijnen tijd slechts als een bestrijdende critieus kon te gemoet treden, en in deze verhouding kwam hij ook met Mendelssohn, Kant, Fichte en Sehelling. De met den laatsten gevoerden strijd , ten gevolge van zijn geschrift Von dm gölllichen Dingen und Hire Offenharung (Leipz. 1811), werd gedeeltelijk met groote verbittering gevoerd. Schelling zocht bij deze gelegenheid in zijn Denkmal der Schrift von den gütllichen Dingen (Tubing. 1812) van zijn stancpunt uit aan te toonen, in welke betrekking J. tot de wetenschap en het theïsmus, tot do wijsbegeerte en do godsdienst en tot de let-terkuude in het algemeen gestaan hoeft. J. blijft echter altijd eene eervolle plaats onder do opregto waarheidzoekers behouden; zijne edeio en godsdienstige denkwijs kan niet ontkend worden, en menige diepzinnige waarheid, die hij uit het binnenste van zijn gemoed deed opwellen, behoort tot de zuiverste schatten in het rijk van het ware en goede. Aan zijne werken (6 din., Leipzig 1818-—1820) sluit zich zijn door ï1. Roth uitge-geveno Briefwechsel aan (2 dln., Leipz. 1825—1827), dio ook biographisehe bijzonderheden over hem behelst. JACOI3IJNEN werden twee zeer verschiilendo partijen genoemd, waarvan de eene in de geschiedenis van Engeland, de andere in die van Frankrijk eene rol heeft gespeeld. In Engeland werden met dien naam bestempeld de aanhangers van het huis der Stuarts na de verdrijving van Jacobus den irleQ. Aanvankelijk zeer talrijk, vooral onder de Tories en de Anglicaansche geestelijkheid, verontrustten zij de regering van Willem den III(i6n door hunne intrigues en woelingen, terwijl herhaalde moordaanslagen op dien vorst, met medeweten en gedoogen van Jacobus den gedaan, van hunne verbittering getuigen. Den meesten steun vonden zij in den beginne in Ierland, waar verreweg het grootste deel der inwoners der Roomsch-Catholieke godsdienst toegedaan en door een handvol Engelsche Protestanten, die zich daar heizij bij de eerste verovering, hetzij later onder Cromwell hadden gevestigd, werd beheerscht en onderdrukt. Door een Eransch leger ondersteund, was Jacobus de IId6 binnen kort met uitzondering van enkele plaatsen meester van geheel Ierland, maar na de overwinning door Willem den Iirlcn in 1690 by do Boyne behaald en de glansrijke veldtogt van den generaal van Kheede Ginkel in 1G91, werd het hen weder geheel ontnomen. Langer vonden de J. steun in Schotland, waar deels voorliefde voor de Schotsche afkomst der Stuarts, deels naijver togen Engeland, deels de magt der Hooglandsche clanshoofdon, die meerendeels J. waren, hun steeds een talrijke aanhang verzekerden. In 1689 werd de Jaeobijnsche partij met weinig moeito ten onder gebragt. Na den dood van koningin Anna in 1715 brak echter eene hevige opstand uit; do zoon van Jacobus den IIden werd als koning uitgeroepen en verscheen in Schotland. Door de lafhartigheid van den pretendent mislukte de onderneming, maar in 1745 werd zij, en aanvankelijk met meer gevolg, herhaald door zijnen zoon Karei Eduard. Bijna geheel Schotland verklaarde zich voor hem en na een paar gelukkige gevechten overschreed hij zelfs de grenzen en verscheen in Engeland, hetwelk hij nogthans bij gebrek aan ondersteuning weder moest verlaten. In 1746 kwam het bij Culloden tot eenen beslissenden slag. Het Schotscho leger werd door den hertog van Cumberland geheel vernietigd en niet dan na het doorstaan van vele gevaren, gelukte het aan Karei Eduard naar Frankrijk te ontkomen. Door eene reeks van bloedige executiën en andere gestrenge maatregelen wist het Engelsche gouvernement nu de magt der Clanshoofdon, die do meeste kracht aan den opstand hadden bijgezet, te breken en de onderwerping en rust der woeste Bergschotten te verzekeren. Met deze mislukte poging eindigden do woelingen der J., hoewel de voorliefde voor de Stuarts bij velen in Schotland bleef voortleven en zich vooral in de litteratuur openbaarde. Men denke slechts aan Sir Walter Scott. Van een geheel anderen aard en oorsprong was do partij der J. in Frankrijk. Tijdens de revolutie waren vele politieke ver-eenigingen, zoogenaamde clubs, tot stand gekomen. Eeno der voornaamste was de club Breton, in 1789 opgcrigt. Nog in datzelfde jaar koos zij een voormalig klooster van St. Jacob tot vereenigingsplaats en ontleende hieraan den steeds bcruehten naam van club Jacobin of club der Jacobins. Aanvankelijk uit verschillende fraction dor liberale parlij zamengestold, oefeiulo zij grooten invloed uit op do beraadslagingen der wetgevende V. |
ligchamen, waarvan eon groot aantal harer leden deel uitmaakte. Spoedig openbaarde zich echter in haar midden een hevige strijd tusschen do gematigde en heftige liberalen, die reeds in 1791 ten gevolge had dat de eersten zich afscheidden. Van toen af werd haar toon steeds heftiger. Eerst bleven de Girondins nog meester, doch weldra werden ook zij door de aanhangers van Murat, Danton en Robespierre verdrongen. Ook in de nationale conventie verkregen deze spoedig de overhand, cn nu regeerden de J. in Frankrijk. De gruwelen, die do Fransehe omwenteling bezwalkten, zijn vooral aan hen te wyten. Maar ook onder hen ontstond tweedragt, cn nadat Robespierre door de ter dood brenging van Danton en de voornaamsten zijner aanhangers getoond had niemand meer te ontzien, spanden vele der aanzienlijkste Jacobijnen tot eigen behoud zamen tot zijn ondergang. Dit gelukte, maar met hulp der meer gematigde Republikeinen, die nu na den dood van Robespierre meester bleven en de beteugeling der J. beproefden. Door hunne onderlinge twisten verzwakt, moesten deze onderdoen en den ll''6» November 1794 werd op bevel der wetgevende vergadering de club gesloten. Na twee mislukte pogingen om in 1795 door een volksopstand het verloren gezag te herwinnen, werden zij ten eenenmale uiteen gedreven en de staatsgreep van Brumaire 1799 maakte aan hun bestaan als politieke partij voor goed een einde. JACOBITEN. Eene secte van Christenen in het Oosten, aldus genoemd naar Jacobus Baradeus of Albardai, ook Zangalus genoemd, dio in de VI11® eeuw leefde en de door keizer Justi-nianus verstrooide Monophysiten (zie Monophysiteri) weder tot gemeenten verzamelde, welke ten gevolge zijner onvermoeide pogingen zoozeer in uitgebreidheid toenamen, dat toen hij in het jaar 578 als bisschop van Edessa overleed, zijn aanhang in den bloeijendsten staat verkeerde en in Syrië, Mesopotamië, Armenië, Egypte, Nubië, Abyssinië en andere landen bisschoppen en patriarchen had. Ofschoon eeuwen lang door de Arabieren bemoeijelijkt, heeft zich echter deze aanhang, welke noch tot de Oostersche, noch tot de Westersche kerk behoort, tot heden toe weten staande te houden. Zij wonen meest allen in Syrië cn Mesopotamië, maken eon getal van tusschen de dertig- en veertig huisgezinnen uit cn hebben twee patriarchen, van welke de een te Diarbckr over do gemeenten in Syrië, do ander in het klooster Saphran over die in Mesopotamië het bestuur heeft. In leer en gebruiken hebben zg veel over gehouden van 't geen de Oostersche kerk kenmerkt, doch onderscheiden zich, even als de Koptische en Abyssinisehe christenen door het erkennen van slechts ééno natuur in Christus en door het doopen te doen voorafgaan door do besnijdenis. Zie: Josephus Abudaenus, Historia Jncobitai um, (Oxford 1675, welke uitgave zeldzaam is, en gevolgd werd door eene van Seelen, Lubeck 1733, en van Haverkamp, Leyden 1740): Hisloire de l'Eglise des Jacobites (Parijs 1677); Frommler, Ab-bildung der Jacobilischen oder Koptischen Kirche (Jena 1749); alsmede de geschriften die over do naauw met heu verwante Koptische christenen handelen. JACOBS (Christian Fiuedhich Wilhelm), ten onzent alleen met zijnen tweeden voornaam bekend, was een uitmuntend letterkundige en smaakvol schrijver, die den ö11®quot; October 1784 te Gotha geboren werd, do hoogescholen te Jena en te Gottin-gen bezocht, eerst in zijne vaderstad en vervolgens te München do klassieke letterkunde onderwees, en eindelijk als bibliothe-caria en directeur van het muntkabinet in zijne geboortestad overleed, den 3u',teu Maart 1847. Deze hoogst werkzame man maakte zich bij de geleerde wereld verdienstelijk door uitgaven van elassieke schrijvers, als: Bion cn Moschus (Gotha 1795), do Anthotogia Graeca (Leipzig 1794—1814, 13 dln., verbeterd aid. 1813—1817, 4 dln.), Achilles Tatius (Leipzig 1821, 2 dln.), yülianus (Jena 1832, 2 dln.), en een Delectus epigrammatum Oraecorum (Gotha 1826); alsmede door Animadversiones in Eu-ripidem (Gotha 1790), lïmendationes in anthologiam Gruecam (Leipzig 1793), Emendationes criticae in scriptor es veteres (Leipzig 1796, 2 dln.), Additamenta animadversionum in Athenaeum (Jena 1809), Lectioncs Slobenses (Jena 1827). Zijn Gricksch leerboek, 4 dln. cn zijn Latijnsch leerboek, 3 dln., het laatste door hem met Doring bearbeid, zijn voor de Nederlandsche Latijnscho scholen bewerkt door den Zwolschen rector Leen (liet eerste Zwolle 1828 en later, meermalen herdr.; liet tweede Arnhem 10 |
74
182G en later,). Ook zijn vele van zijne bevallige letterkundige geschriften in liet Ned. vertaald, als: Nalatenschap van Rosalie vanAlban (Amsterdam 1827); De Gezellige{llaar\om 1820) en Herfst (aid. 1822), Avonden in de pastorie te Meinau; Herinneringen uit het leven der predikantsvrouw te Meinau (Rotterdam 1823); De beide Maria's (Franeker 1822); Alwin en T/ieodoor (Amsterdam 1822); Aurora (Amsterdam 1824); Emma (Leeuwarden 1828); De katakomlen van Napels (Leeuwarden 1830); Consfnnce (Leeuwarden 1831); Verhalen van den ouden predikant van Meinau (Kampen 1833); Odo en Amanda (Amsterdam 1834). Zijne Ver-mischte Schriften (Gotlia en Leipzig 1823—1844, 8 din.) behelzen meest verhandelingen over de oude geschiedenis en letterkunde , gedeeltelijk vroeger onder afzonderlijke titels uitgegeven. Ook gaf hij Hoogduitsehe vertalingen van sommige redevoeringen van Demosthenes (Leipzig 1805, verbeterd aid. 1833). Uit zijne Personaliën (Leipzig 1840, herdr. 1848 en als VIId0 deel opgenomen in zijne Vermischte Schriften) leert men dezen werkza-men, smaakvollen man nog nader kennen. JACOBS (Gijshekt), Friesch dichter. (Zie Japicx (O.). JACOBSKKUID. (Zie Kruiskruid). JACOBSJIANTELS of St. JACOBS-SCHELPEN noemt men de schelpen van een oestergeslaeht, dat in de systematische rangschikking der zoologie den naam heeft verkregen van Pectcn Jacobaeus Lam. Men vindt hen in de Middellandsehe zee, voornamelijk aan de kusten van Spanje. De bovenste schelp is plat doch waaijervormig geribt, do onderste schelp is even zoo ge-ribt, doch hol gebogen, zoodat de oester tusschen beide schelpen een ruim verblijf vindt. Deze of eene zeer verwante soort, misschien ook verschillende soorten van het geslacht Pecten uit den Atlantisehen oceaan, werden voormaals door do bedevaarts-gangers, voornamelijk die, welko van San Jago de Compostella terugkeerden, op hunne hoeden en mantels vastgehecht; ten gevolge van deze gewoonte treft men de afbeeldingen der J. ook meermalen in wapenschilden aan, als heraldische figuren. De schelpen zijn dikwijls met zeer fraaije kleuren versierd; de oester wordt gebraden gegeten en smaakt volgens Poli zeer lekker. Bij ons wordt de onderste schelp dikwijls tot het stoven van gewono oosters {Ostrea edulis) gebruikt. JACOBSSTAF. (Zie Gordel van Orion), JACOBUS. Drie personen van dezen naam komen in het N. ï. voor: I) do zoon van Zcbedeus, met zijnen broeder Johannes en Petrus tot het drietal van Jezus' moest vertrouwde leerlingen behoorende; hij was de eerste van de apostelen die den marteldood onderging (Hand. XII: 2) — 2) de zoon van Alpheus of Clopas en van cone zuster van Jezus' moeder, die mede Maria heette; hij behoorde mede tot don kring der Apostelen, doch van zijne latere lotgevallen is niets bekend — 3) de broeder des lleeren, die in de Handelingen der Apostelen herhaaldelijk voorkomt als staande aan het hoofd der gemeente te Jerusalem. Vroeger onderscheidde men de beide laatsten niet, uitgaande van de onderstelling, dat de volle neven van Jezus in het N. V. degenen zijn, die onder den naam van zijne broeders voorkomen. Doch die onderstelling is willekeurig en heeft gee-nen grond, noch in het spraakgebruik, noch in de geheelo houding der evangelie-verhalen, in welke die met name genoemde broeders van Jezus (Matth. XIII: 55; Mark. VI; 3) uitdrukkelijk worden genoemd. |
Do laatst genoemde is waarschijnlijk de schrijver van den brief, welken wij aan het hoofd der zoogenoemde algemeeno brieven in het N. V. vinden. Dit geschrift dringt met nadruk en in eenen beeldrijken stijl aan op een beoefenend christendom, en daar het practische element meer op den voorgrond staat dan in de brieven van Paulus, die meest allen uitgaan van 'smen-schen begenadiging door het geloof, noemde Luther, hoog met het genoemde Paulinische beginsel ingenomen, den op naam van J. gaanden brief eenen „ stroo-brief.quot; Latere onderzoekingen hebben echter de waarde van dit geschrift gehandhaafd. JACOBUS de Ist0, koning van Schotland, werd geboren in 1391. 11ij was de zoon van Robert den IIIdcn. Daar zijn oudste broeder het slagtoifer van verraad geworden was, zoo zond zijn vader hem in 1485 naar Frankrijk. Maar de Engelschen maakten zich van zijn schip meester en wierpen den jongen prins te Londen in de gevangenis. Zijn vader stierf van verdriet over deze gebeurtenis. Na eene achttien-jarige gevangenschap werd hij eindelijk tegen een aanzienlijk losgeld ontslagen en vond de zaken in zijn koningrijk, ten gevolge der misslagen van den hertog van Albany en Murdae, die het regentschap haddenquot; bekleed, in eenen zeer verwarden toestand. Door de uitvaardiging van velo wijze wetten won J. weldra do genegenheid zijner onderdanen en verzoende zich op enkele uitzonderingen na met do aanzienlijkste hoofden van den adel, die hem zeer bemoeijelijkten. Maar dit verhinderde niet dat deze later eene zamenzwering vormden om hem van het leven te berooven, terwijl hij, tegen do Engelschen oorlog voerende, zich op do grenzen bevond. Daar do koning van het dreigend gevaar verwittigd word, nam hij in een klooster te Perth de wijk, doch te vergeefs. De zamengezwore-non, aan wier hoofd zich de hertog van Athol bevond, drongen in zijne verblijfplaats door en vermoordden hem in de armen der koningin, op den 20■'o,' Februarij 1437. Zijn dood werd door het volk op vreesselijke wijze gewroken. Hij was gehuwd met Johanna Beaufort, dochter van den graaf van Somerset en liet een' zoon en zes dochters na. Men heeft van hom eenige gedichten en andere geschriften die in het jaar 1783 to Edimburg uitgegeven zijn. JACOBUS de Iquot;0, koning van Engeland en do zesdo van dien naam van Schotland, was de zoon van Henri Darnloy en Maria Stuart. Geboren den 19dlt;quot;gt; Junij 1566, beklom hij in 1587 den Schotschen en in 1603 na den dood van koningin Elisabeth den Engelsehen troon. Onder zijne regering, in 1605, werd het beruchte buskruidverraad ontdekt. Herhaalde twisten met het parlement over het invoeren van belastingen veroorzaakten hem groote moeilijkheden en onder zijne regering vormden zich do beide partijen nog onder den naam van Tory's on Whigs bekend. Door verschillende verkeerde maatregelen, vooral door het huwelijk van zijnen zoon met Henriette van Frankrijk, zuster van Lodewijk den XIIIdcn, ceno Catholieke princes, verloor hij de genegenheid zijns volks. Hij stierf den 27,quot;!quot; Maart 1625. JACOBUS de llde, koning van Engeland, de zevende van dien naam van Schotland, was do tweede zoon van Karei don I«tI!n en Henriette van Frankrijk. Hij volgde zijnen broeder Karei den IIdquot;!'' in 1685 op. Vroeger had hij als hertog van York en opperbevelhebber der vloot grooten roem behaald in de zeeslagen, welke in 1665 cn 1672 tegen de Nederlanders geleverd werden. Desniettemin was hij om zijne Catholieke geloofsbelijdenis bij het volk zeer gehaat, en toen hij nu na zijne troonsbeklimming zijne geloofs-genooten op allerlei wijze begunstigde en zelfs do godsdienst van den staat trachtte te veranderen, ontstond er onder den graaf van Monmouth en don hertog van Argyle een opstand, dio evenwel in bloed werd gesmoord. De vreesselijke wraak die J. nu op de deelgenooten, maar ook dikwijls op onschuldigen nam , gepaard met het in 1687 genomen besluit, waarbij de Room-sche met de Anglicaansche godsdienst gelijk werd gesteld, deed de verbittering ten toppunt stijgen. Op uitnoodiging van vele aanzienlijken stak zijn schoonzoon, Willem do IIId0, prins vau |
JAC.
75
Oranje, mot eeno aanzienlijke krijgsmngt naar Engeland over; toon deze den Squot;1®quot; November 1088 aldaar geland was, vlugtte J. naar Frankrijk, waar hij door Lodewijk den XIVd,:quot; op do edelmoo-digsto wijze ontvangen werd. Na vele vruchtclooze pogingen om op den troon hersteld te worden, stierf hij to St. Germain den 6dlt;m Sept. 1701 , 68 jaren oud.. JACOBUS do IIIda, de Pretendent, zoon van Jacobus den IIJen en Maria van Esto, geboren den Junij 1688. De toon mede hoog geklommen haat van het volk tegen zynen vader, vatte gretig het valschelijk uitgestrooide gerucht op, dat hij een ondergeschoven kind zou zijn, opdat de regering over Engeland in catholioke handen blijven zou. Met zijne ouders naar Frankrijk gevlugt, werd hij na don dood zijns vaders in 1701 door Lodewijk den XIV'l0,' als koning van Engeland erkend. Bij den vrede van Utrecht evenwel moest deze zijnen beschermeling opgeven. In 1714 ondernam J. eenen aanslag om weder van den troon meestor te worden, maar zijn leger werd geslagen en hij zag zich genoodzaakt naar Frankrijk terug te koeren, terwijl het Engelsch parlement eenen prijs van £ 100,000 op zijn hoofd stelde. Sedert dien tijd leefde hij meestal te Komo en stierf aldaar in 1766. JACOBUS- of JACOBS-STUKKEN. Eene oude Engelsche munt, ter waarde van 25 Engelsche schellingen en 6 pence. Men heeft ook breedo stukken van 23 schellingen of 13 gulden Hol-landsch; doch dozo beide goude speciën zijn zoor zeldzaam. JACOTOT (Joseph), beroemd door de naar hem genoemde leerwijze, werd don 4aoquot; Maart 1770 te Dijon geboren. Hij besteedde zijne jeugd aan onafgebroken studiën en werd achtervolgens advocaat, leeraar dor vier eerste klassen aan het collége te Dijon, kapitein bij do artillerie en in die betrekking naar Parijs geroepen om de zamenstelling van het kunstsalpetor to onderwijzen, secretaris van den minister van oorlog Bouchotto, substituut van don directeur der polytechnische school, hoogleeraar in de ideologie aan de eerste centrale school te Dijon, hoogleeraar in do oude talon aan de tweede centrale school, hoogleeraar in do wiskunde aan het lyceum, hoogleoraar in de hoogere meetkunst aan do academ ie te Dijon, hoogleoraar in do rogtsgeleerdheid aan dezelfde wetenschappelijke inrigting en eindelijk In 1815 lid van de kamer der volksvertegenwoordigers. In deze laatste betrekking sprak hij in do maand Junij van datzelfde jaar sterk tegen het terugroepen der Bourbons, verliet voorzigtigheidshalve Frankrijk en zotte zich in de Nederlanden neder. Hij gaf eerst oenigon tijd te Brussel les in do Fransche taal en letterkunde, doch werd spoedig naar Leuven beroepen als lector in dat vak aan de hoogeschool. Do onderscheidene vakken van onderwijs, waarin hij alzoo sedert zijn 19(l6 jaar werkzaam was geweest, en de menigte verschillende werken, die hij daarvoor gelezen had, moesten hem op hot denkbeeld brengen alle wetenschappen in een naauwer verband en als in harmonie te beschouwen en do gapingen, die hij in de leerwijzen bemerkte, aan te vullen. Alzoo kwam bij hom hot denkbeeld tot rijpheid, dat allo wetenschappen door eene algemeeno en alles omvattende leerwijze konden onderwezen worden. Hij trad dus in 1818 met eeno nieuwe methode van onderwijs op, welke men die van zolfonderwijs, autodidaxis kan noemen, waarbij hij do volgende stollingen als bases aannam. Wie iets met volharding wil, vermag hot. Do menscholijke geest is in staat zich zolven te onderwijzen zonder ander ondor-rigt. Men moet iets leoren of weten, en dan het volgende telkens daaraan vast knoopon. De aanleg (/es intelligences) is bij allen gelijk. Men kan ook onderwijzen hetgeen men zelf nog niet kent. De eerste proeven, mot zijne leerwijze genomen, slaagdon allergelukkigst; jammer maar dat J. daardoor aanleiding ontving om al hetgeen vóór hem gedaan was, te minachten en tot volslagen zolfvereoring over te hollen. Zijne methode is veelvuldig gepro-zeu en nagevolgd, doch ook gelaakt. Zijn gehouden gedrag als hoofdonderwijzer on directeur der normaalschool werd zelfs door velen zijnor vrienden afgekeurd en berokkende hom hot misnoegen dor regering. Ondertusschen word J.'s methode op last des konings door den hoogleoraar Kinker onderzocht cn op rapport van dezen ontving J. do ridderorde van don Nederlandsehen leeuw on word hij aangesteld lot directeur dor militaire academie te Leuven. Ovorigens was de leerwijze van J. niet geheel nieuw, hetgeen hij ook zelf erkende. In 1830 verliet hij België, trok weder naar Parijs, vertoefde 7 jaren te Valenciennes en keerde eindelijk naar Parijs terug, waar hij den 308lo° Julij 1840 overleed. Tusschen do 4000 en 5000 personen begeleiden zijn stoffelijk overschot naar het graf. Van hem zien do volgende werken het licht: Jïnseignement universele Langue mater' nelle, Leuven 1822, hord. Parijs 1829 ; Langue e'lrangire, 4lt;l0 uitg.. Parijs 1829, in 8»; Malhémati'jues, 4•1quot; uitg.. Parijs 1829; Musique, dessin et peinture, 2'10 uitg.. Parijs 1829, in 8quot;. |
JACQUARD (Mauie Joseph), beroemd als uitvinder van een naar hem genoemd werktuig, was de zoon van een' gewoon ambachtsman. Hij word goboron te Lyon in 1752 , en overleed aldaar in 1834. Gedurende vorsohoidono jaren oefende hij het beroep uit van koopman in stroohoedon. De belangrijke verbeteringen , door hem aan de toenmaals tot het weven gebruikelijke werktuigen aangebragt, gaven aan zijnon naam, tot daartoe genoegzaam onbekend althans buiten do stad zijner inwoning, eeno zekere vermaardheid, die nog aanmerkelijk toenam toen hij zijne uitvinding van een nieuw weefgetouw bekend had gemaakt. Dat weefgetouw, in don beginne alleen in zijne vaderstad toegepast, verschafte aan het Lyonsche fabrikaat de voorkeur boven alle andere, die de weverijen daar ter plaatse gedurende een' gerui-men tijd in geono geringe mate deed bloeljen. Later is zijne uitvinding overal elders in praktijk gebragt geworden. Ofschoon do tallooze producten der machine-Jacquard meer dan voldoende mogen geacht worden om den naam baars uitvinders voor de vergetelheid te bewaren, heeft bovendien do stad Lyon zich dankbaar willen betoonen en hom oen standbeeld opgerigt. JACQUERIE. Aldus noemde men den boeren-opsland, welke in Frankrijk in het midden der XIV116 eeuw tegen do edellieden plaats vond. Do naam wordt afgeleid van do omstandigheid dat dozo laatston hunne boeren, die zich geduldig lieten uitplunderen, spottenderwijze Jacques Bonhomme noemden. De eerste aanleiding tot don opstand gaven de verwoestingen, welke koning Karei de booze van Navarra in de omstreken van Parijs aanrigtto en die den landman bijzonder hard vielen. Honderde sloten en kasteden werden tot puin cn asoh verbrand, de ade-lijke bezitters vermoord en hunne vrouwen en dochters geschonden. De opstand breidde zich uit als oen loopend vuur uit de streken van Beauvais en Clermont naar de landschappen Brie, Soissonnais, Laonnais en aan do oevers van de Marne en Oise. De boeren beriepen zich op het regt der wedervergelding om de grootste gruwelen te bedrijven. Ofschoon dozo opstand noch plan noch leiding had en bij do poorters der steden geonen bijval vond, liep de adel grootelijks gevaar van uitgerooid te worden, waarom alle edellieden van allo partijen oorlogen en veten vergaten om zich aan een te sluiten en den opstand in het bloed der boeren te verstikken. JACQUIN (Nicot.aas Joseph baron van), beroemd kruidkundige, werd op den 16lt;len Februarg 1727 te Loyden geboren, waar zijn vader fabriokant was; de vroege dood van dezen en de achteruitgang van diens zaken deden den jongen J. besluiten, door middel dor wetenschap, die hij vroeger slechts uit liefhebberij had beoefend, to trachten in zijn levensonderhoud te voorzien. Na hot gymnasium der Jozuiton te Antwerpen bezocht to hobben, studeerde hij eerst te Leuven en ging daarop naar Parijs, van waar hij door tusschenkomst van zijnen landgenoot van Swioten naar Woonon kwam. —In 1754 vertrok hij op last van keizer Frans den I,ten naar America, ten einde daar planten ter versiering der keizerlijke tuinen te verzamelen; hij Mold zich voornamelijk in do Antilles op, hoewel het aangrenzende vasteland toch ook door hem bezocht werd; — van deze reis bragt J. eene prachtige verzameling van planten mede, welke bijna allen door hem onderzocht, beschreven en afgebeeld zijn. Hadden reeds vroeger ondorseheiden reizigers planten uit die stroken vermeld, grootor is het aantal, hetwelk alleen J. bekend maakte; daarenboven munt wat J. daaromtrent schreef boven do werken zijner voorgangers uit, omdat dit bearbeid is volgens do meer juiste begrippon, toon onlangs door Linnaeus in do studio dor kruidkunde gebragt. In Europa terug gekoerd, gaf J. eeno lijst uit der planten, welke hij in America ontdekt en waarmode hij do tuinen van Weenen en Schönbrunn verrijkt had; dank zij de gunst, waarin zich J. mogt verheugen, en de wijze, waarop Oostenrijks vorsten ten allen tijdo zijne ijverige pogin- |
JAG-
76
JAF.
gen ondersteunden, dat het den verdienstelijken man gelukte deze fraaije verzamelingen tot een hoogen trap van bloei en luister op te voeren; in verschillende werken beschreef hij de schatten, die zij omvatten, en wel voornemelijk die van den Weener hortus, waarover hem do bijzondere directie was opgedragen. Behalve zijne kruidkundige bemoeijingen hield J. zich ook nog met do beoefening der geneeskunde bezig; ook als arts was zijn naam die van een geleerd en bekwaam man. In 1763 werd J. door Maria Therosia benoemd tot hoogleeraar in de scheikunde en kruidkunde bij de Weener universiteit, in welke betrekking hij zich later door zijnen zoon mogt opgevolgd zien. Teregt heeft zich J. als kruidkundige een grooten naam verworven; algemeen werden zijne uitstekende verdiensten gehuldigd en erkend; ten blijke daarvan strekt niet alleen dat hem het lidmaatschap van onderscheidene academiën en geleorde genootschappen werd opgedragen, dat menig eereteeken en eere-titel zijn deel was, maar ook dat hij, eerst in den adelstand verheven, in 1806 den titel van Baron erlangde. J. overleed den 24quot;en October 1817, een zoon nalatende, die waardiglijk 's vaders voetstappen drukte. Van zijne werken vermelden wij: Emmeralio stirpium plern-rumque quae sponle cresamt in ngro Vindobonensi, montibusque con-jinibus. Accedunt observationum centwia ct appendix de pawcis exo-ticis, Vindobonae 1762, 8U, c. tab. — Bijvoegselen en verbeteringen op dit werk vindt men in de Obseruationes Botanicae van denzelfden schrijver. — Select arum stirpium Americanarwn hisloria etc., Vindobonae 1763, fol. c. tab.; eene andere editie kwam uit iu 8° te Mannheim (1788), deze echter is zonder platen. Ook in folio zag in 1781 te Weenen eene nieuwe uitgave het licht, maar deze is zeer zeldzaam en komt slechts in eenige weinige groote bibliotheken voor. Observationum Botanicarum Pars I—IV, Vindobonae 1764—1774, fol. c. tab. Horlus botanicus Vindobonensis, Vindobonae 1770—1776, III voll. fol. o. tab-Index regni oegetabilis qui continet plantas omnes quae habentur in Linnaeani systematis editione novissima duodecima, Viennae 1770, 4°. Florae austriacae sive plantarum selectarum in Austriae -'I?quot;-chiducatu spunte crescentium icones, Viennae 1773—1778, V voll. fol. Miscellanea austriaca ad botanicam, chemiam et historiam natural cm spectantia, Vindobonae 1778—1781 , II voll. 4quot;, e. tab. Icones plantarum variorum, Vindobonae 1781—1793, III voll. fol. Anleituug zur Pjlanzenhenntniss nach Linné's Methode, Wien 1785, 8quot;, c. tab.; 2llu editie ibid. 1800. — Er bestaat van dit werk eene Italiaansche vertaling, bezorgd door R. de Visiani (Padua 1824, 8»); — nog verscheen er eene 3d0, door des schrijvers zoon Joseph I'ranz omgewerkte en vermeerderde uitgave (Wien 1840, 8°, c. tab.) — Collectanea ad botanicam, chemiam et historiam naturalem spectantia, Vindobonae 1786—1796, V voll. 4°, e. tab. Oxalis,Mono-graphia iconibus illustrata, Viennae 1794, 4quot;. Plantarum rariorum horti Caesar ei Schönbrunnensis descriptiones et icones, Viennae 1797'—1804, IV voll. fol. Stapeliarum in horlis Vindobonensibus cultarum descriptiones figuris eoloratis ilhtstratae, Vindobonae 1806, fol. Ook dit werk werd na den dood van J. door zijnen zoon Joseph Franz geëindigd (1819).—■ Fragmenta botanica Jiguris eoloratis illustrata, Viennae 1300—1809, fase. VI, fol. Genitalia Asclepiadearum controversa, Viennae 1811, 8quot;, c. tab. Ter cere van J. heeft Linnaeus het plantengeslacht Jacquinia, dat tot do natuurlijke familie der Myrsineae behoort, opgesteld. Zie over J.: Raimann, Hede zur Gedaehtnissfeier fiir Nicolaus Joseph I'reiherrn vor Jacquin. v. H. JACQUIN (Ponce), Fransch beeldhouwer, geboren te Angou-lémc in 1524, overleden in 1608, vaak verwisseld met Paul Ponee, dien men ten onregto in zijne plaats heeft genoemd als beeldhouwer van Frans den Ipi»quot;quot; en Karei den IXao». Hij studeerde in Frankrijk naar de meesterstukken te Fontainebleau en begaf zich vervolgens naar Rome, waar hij omstreeks 1580 vertoefde. Men vergeleek hem somtijds bij Michel Angelo; geen wonder dus dat het hem in Frankrijk noch aan werk, noch aan eer ontbrak. Hij vervaardigde het monument voor Frans den Il(,on, dat in de kerk Ste Célestine te Parijs werd opgerigt en thans in do Louvre wordt bewaard. |
JAEGER (Heubert), doctor en natuurkundig reiziger uit de XVIld,J eeuw, werd in Hindostan in Nederlandsche dienst gebruikt, in 1666, tot dat hij naar Batavia vertrok, om aldaar do geneeskunst uit te oefenen en zich aan de beoefening der natuurlijke historie toe te wijden. Er bestaan slechts weinige na-rigten omtrent dezen geleerde, die volgens do getuigenis van Chardin zeer bedreven was in de Oostersche talen; het jaar van zijnen dood is onbekend. Men heeft van hem drie beschrijvingen; over de indigo, over het znaijen en over de cachou, geplaatst in do Mengelingen der Academie van natuurkundigen, 1683 en 1684; benevens eenige brieven, gerigt aan den beroemden Rumphius (zie Rumphius), en door Valentijn (zie Valentijn) in zijn India litterata bewaard. JAEGER (Jan Wolfgang), Luthersch godgeleerde te Stutt-gard, in 1647 geboren en in 1720 overleden, was kanselier der boogeschool en kerkelijk opziener te Tubingen, en schrijver van onderscheidene werken, onder welke men bovenal onderscheidt; J listor ia ecclesiastiea, enz. Hamburg 1709, 2 deelen in folio; Si/slema the.ol., etc. JAEN. Spaansche provincie, een deel van West-Andaluzie, vroeger een onafhankelijk Moorsch koninkrijk, tusschen de provincie La Mancha, Granada en Cordova, of tusschen 13° 19' en 14° 35' lengte, eu 37° 29' en 38° 38' noorder br., op ruim 209 □ mijion, 307,000 inwoners bevattende. De geheele noordzijde dezer provincie is door do Sierra Morena bedekt, die hier zeer woest is; even zoo is ook de Sierra de Cazorla, die men in het oosten vindt; terwijl in het zuiden eenige voorbergen van de Sierra Nevada landwaarts indringen en de namen van Sierra de Aillo en de Susuma dragen. Tusschen deze gebergten, die de provincie van drie zijden omringen, is een uitgestrekt dal, dat door den Guadalquivir doorsneden wordt, welke in deze provincie ontspringt; zij ontvangt hier do Guadalimar met de Almudicl en Guadalen , de Herumblar, Escodar cn Jandula, do Guadiana Minor, Jandulilla, Ninchez, Torres, Gnadalbullon of J., do Salados, de Arjona en Porcuna. De luchtsgesteldheid is , bijzonder in het dal, zeer beet, doch op do bergen koel en zuiver. De vlakte is uitmuntend bebouwd, doch in do overige deelen is de landbouw verwaarloosd, zoodat op verre na het noo-dige koren niet gewonnen wordt. Men tooit er tarwe, maïs, garst, veel moesgroenten, hennip, vlas, veel wijn en olijven, zuidvruchten en hout. De veeteelt is van belang, terwijl de bergen en bosschen veel wild, doch ook wolven hebben. De bijenteelt is vrij aanzienlijk; doch de zijdebouw is van weinig aanbelang. De mijnen geven lood (vooral bij Lenares), kobalt, steenkolen, zout, salpeter, marmer en zelfs beeft men in den berg C'abalcuz bij J. goud en zilver ontdekt. De fabrieken zijn weinig betee-kenend; men maakt er wollen en zijden stoffen tot eigen gebruik. De uitvoer bestaat voornamelijk in olie, wijn, wol, huiden, zout, anys, vnrkensvleesch, potten, enz. J. wordt verdeeld in de eigenlijke provincie J. en Sierra Morona. — J. is de hoofdstad der provincie, de zetel van een' bisschop, tusschen twee bergen aan de rivier J. of Gnadalbullon gelegen. Zij is met muren en torens omringd, heeft een oud kasteel op oenen berg, 12 kerken, 15 kloosters, 11 hospitalen, 2 armhuizen en 27,500 inwoners, welke zijdeweverijen, looijerijon, zeepziedcrijen en 27 oliemolens hebben, en eenigen handel drijven. Zij ligt op 13° 48' lengte en 37° 48' noorder breedte. — J. of Gnadalbullon is eene Spaansche rivier bij genoemde stad, welke in den Guadalquivir valt. — J. of J. do Bracamoras is eene Zuid-Ameri-caansche provincie van Quito, tusschen Loja, Quixos of Ma-cas, Mainas, Piura en Caxamarca of Chachapayas, met eene boete luchtsgesteldheid en weinig regen. Het grootste deel van den grond is onbebouwd en met bosschen bedekt. De voortbrengselen zijn; cacao, beroemde tabak, katoen; enz., terwijl do rivieren goud bevatten. Al de rivieren loopen in do Lauriochaof wol door de bosschen in do Amazonen-rivier uit. De Indianen , die deze provincie bewonen, leiden een zwervend leven. — J., hoofdplaats van voornoemde provincie, ligt aan de Chinchipe; zij telt 4,000 inwoners, meestal lieden van de kleur. JAFFA. Stad en zeehaven aan de Middcllandsche zoo, in het tegenwoordige Turkscho Paehalik Damascus, op 32° 3' 25quot; N. Br. en 34quot; 44' 17quot; O. L. van Greenwich. De stad is eene verzameling van oude en nieuwe gebouwen, met 4,000 inwoners, waaronder omtrent 1,000 Christenen zijn; de haven is verzand, doch de omstreken zijn schoon. Onder den naam van Joppe was J. in de oudheid, ook in do bijbelsche geschiedenis vermaard. Do stad bereikte haren hoog-sten bloei ten tijde der kruistogten ; zij was toen de haven, waar |
JAF—JAG.
77
de kruisvaarders gewoonlijk binnen liepen; in het jaar 1268 werd zij nogthans den Christenen ontweldigd. In 1799 werd J. door de Franschen onder Napoleon Bonaparte stormenderhand veroverd, doch kwam spoedig weder onder het gebied der Porto, die haar in 1840 ontweldigde aan Pacha Mehemed-Ali. Deze had zieh in 1832 van J. meester gemaakt. JAFFANAPATNAM of JAFFNA, Stad op het eiland Ceylon, aan de zeeëngte, welke de eilanden Leiden en Amsterdam van elkander scheidt. Zij heeft een fort niet vijf bastions en 5,000 inwoners, uit Engelschen, Arabieren, Hindoes en zwarte Portugezen bestaande, waaronder zeer bekwame handwerkslieden, goudsmeden, juweliers, schrijnwerkers en katoenwevers zijn. Zij heeft geene haven, maar slechts eene reede, en wordt thans voor de tweede stad des eilands gehouden, waarom de Engelschen hier eenen onder-resident hebben. Zij ligt op 97° 55' ooster lengte van Ferro en 9° 45' noorder breedte. |
JAGELLON, hertog van Litthauwon, omtrent 1354 geboren, huwde Hedwige, koningin van Polen, en werd door dit huwelijk in 1386 koning. Hij nam toen den naam aan van Wla-dislaus den V110quot;. Deze prins regeerde met veel gematigdheid en wijsheid, smoorde do oproerigheden van eenige provinciën, voerde oorlog tegen de Teutonische ridders, op welke hij tusschen Grauwaldt en Tannenberg eene volkomenc zegepraal behaalde en weigerde tot tweemalen de Boheemschc kroon, welke hem de oproerige Hussiten, die tegen Wenceslaus opgestaan waren, aanboden. Hij stierf den 31quot;°quot; Mei 1434, nalatende eenen zoon, die hem onder den naam van Wladislaus den VI,lcl1 opvolgde. JAGGERNAUÏ, ook DJAGGEKNAAT en DSCITAGER-NAUTH, eene stad in do Indische provincie Ovissa aan den golf van Bengalen gelegen, is eene der beroemdste bedevaartplaatsen , vermits do Hindoes ten minste eenmaal in hun leven do voorname pagoden of geheiligde tempels moeten bezoeken, |
onder welke die van J. de merkwaardigste is (zie bovenstaande figuur). Zij bereikt eene hoogte van meer dan 350 Eng. voeten en is van het jaar 1302 v. Chr. tot 1198 na Chr. en dus gedurende oen tijdperk van 2500 jaren gebouwd. Zij behoort tot do meest kolossale bouwwerken van vroegeren lijd, aangezien men aldaar steenen ziet van 12000 □ voet, welke men van 50 mylen ver hoeft moeten aanvoeren. Deze pagode is aan Vishnoo gewijd , wiens beeld aldaar, prachtig en kostbaar versierd, bewaard en aangebeden wordt. Bij het jaarlijks terugkeerendo feest Ruth-Djoetra wordt het op eenen 70 voet hoogen wagon gezet en al-zoo door de stad in praehtigen ommegang rondgereden. Honderdduizenden vergezellen met luid misbaar dien togt cn veien werpen zich onder de zware wielen om zich ter cere van Vishnoo te laten verpletteren. „Er sterft,quot; zegt Dr. Buchanan in zijne Christian Researches, „zulk cone menigte hodevaartgangors op don weg naar dezen tempel, dat het land op 50 Eng. mijlen in den omtrek met mensehengebeente bezaaid is. Hondordo stokoude lieden reizen jaarlijks naar J. om in dit heilig oord te sterven. Sommige pelgrims meten van ongeveer 1000 Eng. mij-Ion afstands den ganschen weg al voortkruipende niet hun lig-chaam; anderen verminken en verwonden zich zelvcn vrijwillig en velen brengen zich door vasten en pijnigingen tor dood. De |
JAG.
78
bedevanrtgnngcrs, die het eerst den tempel ontwaren, heffen een vreeselijk luid geschreeuw aan, en wanneer do grooto stadspoort geopend wordt, komen honderde grijsaarts in het geweldig gedrang om het leven. JAGERS zijn ligt gewapendo infanteristen tot afzonderlijke corpsen georganiseerd. Hunne eigenaardige bestemming is meer de verspreide dan de geslotene vechtwijze; zij zijn dus voornamelijk bestemd tot het tirailleren, en tot al zulke ondernemingen, waarbij vlugheid van bewegingen en een juist schot op den ■voorgrond staan. De J. hebben in de meeste legers groene of donkere uniformen, om zich daardoor des te beter achter terrein-hindernissen, struiken, heggen enz. te kunnen verbergen. Daar de Jager meer dan eenig ander soldaat, zelfstandig en als op zich zelf staande moet handelen, slechts vuur geeft als hij een zeker schot heeft, in één woord vrijer in al zijne bewegingen blijft, is het vooral in zijne handen, dat donaauwkeurigsle vuurwapenen gesteld worden, zoo als de buksen en andere verbeterde vuurwapenen, wier gebruik vaardigheid, bedaardheid en overleg vorderen. JAGO (San). De voornaamste provincie van Chili, in Zuid-America, ten zuiden van Aconcagua, ten westen van de Andes, ten noorden van de Maypo en ten oosten van Melipilla gelegen. Zij is 5 mijlen lang en 4 breed en wordt door de rivieren Mapocho, Coliua en Zampa bespoeld. Zij is de vruchtbaarste provincie van geheel Chili, heeft overvloed van koren, wijn, boomvruchten, tarw, goud en zilver; ook is er eene groef van jaspis ontdekt. JAGO (San) of SAN JAGO DE CHILI, hoofdstad van voornoemde provincie in Chili en van het geheeleland, in de schoone vlakte van Mapocho, aan de rivier van dien naam bij het dal Chili. Zij is de zetel van de gewestelijke regering, van het ge-regtshof, van een' bisschop en verscheidene eollegiën, heeft eene schoone hoofdkerk, de kerk van St. Dominicus en do voormalige kerk der Jezuiten, 19 rijke kloosters, eene hoogeschool, weeshuis, munt, regte en breede straten en 50,000 inwoners, die door de haven Valparaiso eenen aanzienlijken handel drijveq. JAGO (San), het voornaamste der Kaap-Verdische eilanden, op St. Jacobsdag of den l»quot;quot;1 Mei ontdekt. Het is driehoekig van gedaante, 38 mijlen lang, 6 breed en 60 in den omtrek. Het is het grootste, volkrijkste en vruchtbaarste van dien Archipel, dat het meest bezocht wordt en dus het best bekend is. De luchtsgcsteldheid is heet, gedeeltelijk vochtig en in den regentijd ongezond, doch overigens zeer aangenaam. Op het zuidoostelijk deel vindt men den hoogen berg ïerrafalla, die voor de zeelieden tot eene baak dient; do overige deelen wisselen in bergen en dalen af. In het midden is de hoogste kruin, Antonio genoemd. De voortbrengselen zijn: maïs, gierst, suikerriet, druiven, kokosnoten, oranjeappelen, cederhout, enz.; verder rundvee, paarden, ezels, schapen, geiten, veel tam gevogelte; voorts vindt men er apen, civetkatten, reigers, korhoenders, kwartels enz. Het getal der inwoners wordt op 12 tot 16,000 zielen begroot, die Mulatten, Negers of Blanken zijn. De geestelijken zijn ook meestal Zwarten en zeer dom. JAGO (San), groote Zuid-Americaanscho rivier in Quito, provincie Jaen de Uracamoros. Zij stroomt oostelijk van do bergen van Loxa, en met de Pante vereenigd, draagt zij den naam van San Jago en valt op 4° 27' zuider breedte in de rivier der Amazonen. Hare oevers zijn met bosschen beplant, die door wildo stammen van Indianen bewoond zijn, welke de vaart onveilig maken. In deze rivier wordt goudzand gevonden. JAGO (San) DE ALANGI, stad in Mexico, hoofdstad van Veragua, gelegen in eene vruchtbare landstreek, welke maïs, platanen en veel vee oplevert. Zij heeft veel handel op Panama, en eenige mijnen in het district, die echter niet genoegzaam de moeite, die daaraan besteed zou moeten worden, kunnen beloonen. JAGÏ. In algemeenen zin: het vangen of dooden van in het wild lovende dieren, met allerlei soort van goreedsehappen of wapenen. In beperkten zin: het opsporen, vervolgen, bemagti-gen en dooden van eetbare en schadelijke wildsoorten, door geoorloofde middelen en op geoorloofde wijze, volgens de regelen der kunst. Het eerste behoort tot een vroeger tijdvak, toen de noodzakelijkheid de uitroeijing dor roofdieren vorderde, en bij gemis van landbouw, door het vleesch der gevangen dieren in do voeding van den menseli moest voorzien worden, en bestaat nog bij do onbeschaafde volksstammen; het andere, tot do tegenwoordige instellingen dor maatschappij, die bij hare uitbreiding en wettelijke inrigting door bepalingen in het behoud van het wild moest voorzien, vooral toen het jagthedrijf, als eene uitspanning van edelen aard, tot de wetenschap om zekere in het wild levende dieren kunstmatig op te sporen en te dooden, verheven was. |
Wij willen de J. uit dit laatste standpunt slechts van hare practische zijde beschouwen en, in korte trekken, een algemeen overzigt der verschillende jagtbedrijven geven. quot;Vooraf zij evenwel opgemerkt, dat hoewel de J. met den vogel in den strikten zin ook een onderdeel der J. is, het ons evenwel gepaster toescheen daaraan, ter zijner plaatse, een afzonderlijk artikel te wijden. (Zie Valkerij). De parforce-jagt {chasse a courre of a cor et a cri) is van Fransehen oorsprong. Zij is eene J., die hare afzonderlijke terminologie bezit en vele wetenschappelijke kennis vordert, en het is opmerkelijk, dat zij in onzen tijd nog volgens dezelfde regelen wordt uitgeoefend, die wij in de Fransche jagtwerken van de XIVde eeuw beschreven vinden. Het is eene J., die een groot personeel en een aanzienlijk getal rijpaarden en honden vordert; zij ligt derhalve slechts binnen het bereik van vorstelijke of zeer vermogende personen. In Frankrijk is zij thans aan het hof weder in vollen bloei. Behalve de commandant en eenige ondergeschikte officieren, die allen onder de bevelen van den opperjagermeester staan, behooren tot deze J. eenige speurhondknechten {valets de limier), een aantal jagers (piqueurs) en do noodigo hondenjongens. De Franschen noemen de parforce-jagt, bij uitzondering venerie. Den morgen van den dag, waarop parforce gejaagd zal worden, begeven zich de speurhondknechten vroegtijdig met hunne honden te veld en nemen ieder een gedeelte van hot woud, Wiiarin gejaagd moet worden, ter afspeuring op zich. Do honden, die afgerigt zijn om enkel op het spoor dor herten, niet der hinden, te teekenen, wijzen hunnen meester aan, welke stukken zich binnen den bepaalden omtrek bevinden, en deze beoordeelt, uit den vorm der voethoornen en andere teek enen, hunnen leeftijd en sterkte. Op het spoor dor stukken, die hem jaagbaar toeschijnen, legt hij eenen afgebroken tak (hrisée) ter plaatse waar zij zich in het bosch hebben begeven. Vervolgens trekken de speurhondknochten naar de plaats der bijeenkomst (ren-dez-vous'), waar zij hot rapport van hunne bevindingen doen; waarbij zij zich nimmer van stellige, maar steeds van vooronderstellende uitdrukkingen mogen bedienen. De eigenaar der jagt-cquipage beslist nu welk stuk gejaagd zal worden, en nadat zijn bevel aan den betrokken speurhondknecht is overgebragt, begeeft deze zich naar de brisde en volgt den voet met zijnon hond tot dat hij het hert heeft opgedaan. Hierop wordt een gedeelte der honden ontkoppeld en op den voet gebragt, die dadelijk beginnen het wild te jagen, de voortgang en de verschillende toestanden dor J. worden door hoornsigmilon aangeduid; terwijl op eenige plaatsen troepen honden (relais) geplaatst zijn, die do vermoeiden vervangen. Eindelijk geraakt het hert afgejaagd (aux abois) en wordt door de honden staande gehouden ; terwijl een steek met den hartsvanger achter het linker schouderblad of oen buksschot een einde aan zijn leven maakt. De regter voorlooper wordt hierop afgesneden en den vorst of den eigenaar der jagt-equipage aangeboden; vervolgens het hert van zijne huid ontdaan, volgens vaste regelen in stukken gesneden en aan de honden prijs gegeven. De speurhond heeft zijn afzonderlijk aandeel {droit du limier). Wij moeten ons bij deze korte schots bepalen van eon jagtbedrijf, welks omstandige beschrijving een boekdeel zoude voreisohen, en don lozer, die er meer van verlangt te weten, verwijzen naar La venerie de Jacques du Fouillour, Parijs 1606 en l'Ecole de la chasse au c/iien courant, pir le Verrier de la Conterie, Parijs 1763. Do Engelscho vossonjagt te paard (Fox hunting) is wel eene soort van parforce-jagt, doch geheel van Engelsohon oorsprong cn ook alléén daar to lande in gebruik. Do J. met windhonden, dio in oude tijden voor eeno dor edelste gehouden word, is hoogst eenvoudig en vordert weinig wetenschappelijke kennis; evenmin behoeven do loophonden, waartoe men gewoonlijk teven neemt, eenige afrigting. Slechts |
JAG.
79
de beschutter wordt op het apporteren der gevangen hazen af-gerigt; men kiest daartoe een' reu, die aanleg toont om de andere honden af te bijten en het hem gereikte voedsel tegen hen te besehutten. Op de J. worden de honden aan de leysse door het veld, dat men afzoekt, geleid en zoodra men oen haas opdoet losgelaten. Wanneer de hnas gevangen is, besehermt hem do beschutter tegen het verscheuren en brengt hem aan zijnen meester. Twee of drie loophonden met een beschutter noemt men een' strik windhonden. In onzen tijd is de J. met den staanden of liggenden hond de meest gebruikelijke. Bij hare beoefening hangt de goede uitslag hoofdzakelijk van het gehalte van den hond af, die bij een zeer gevoelig reukorgaan eene kunstmatige afrigtlng moet bezitten; bovendien behoort de jager een geoefend schutter te zijn. Vóór de aanwending van het schietgeweer bij de J. op klein wild, werd do hond afgerigt om voor het wild te gaan liggen, dat alsdan met eene tiras, waarmede men het wild en den hond bedekte, gevangen werd, of men ging zoo lang met eenen gespannen voetboog (armborst), waarop een puntpijl gelegd wn8i rondom den hond tot dat men het wild zag gedrukt liggen en schoot dan in den zit. Omtrent de voorbeeldeloos fijne afrigtlng der honden van dien tijd, vooral in Spanje, kan men naslaan Espinar, Arte de Ballesteria y Monteria, Madrid 1544 en La chasse au fusil, Parijs 1788. Sedert de uitvinding van don hagel en het schieten van het wild in den loop of in do vlugt, is de uitoefening van dit jagtbedrijf op den voet gebragt, zoo als het thans algemeen plaats heeft. Zoodra de hond, die het veld vóór den jager uit afzoekt, eenig wild in den neus krijgt, trekt hij er langzaam naar toe tot op zekeren afstand, als wanneer hg voor het wild blijft staan of liggen, om den jager gelegenheid te geven van te kunnen naderen, die alsdan het wild, dat oploopt of opvliegt, schiet en door don hond doet apporteren. In meerdere uitweiding over deze soort van J. to treden, verbiedt do ruimte van oen woordenboek. De lezers die, over dit en alle andere jagtbedrijven, zijne weetlust wil voldaan zien, kunnen wij geen beter werk aanwijzen dan het Hanrlburh für Jiiyer, Jugcl-berechtigde und Jagdliebhabcr, von G. F. D. aus dem Winckell Leipzig 1822. In boschrijko streken maakt men, tot het jagen en schieten van loopend wild, gebruik van brakken; men laat deze honden de bosschen afzoeken , welke zoodra zij wild opdoen luide aanslaan en het wild door aanhoudend drijven noodzaken het boseh te verlaten, waardoor de bij hetzelve geposteerde jagers in de gelegenheid worden gesteld het wild te schieten. Tot de eendenjagt worden staande honden van geringe waarde of bij voorkeur poedelhonden aangewend, vermits deze laatste gaarne te water gaan en hot zwemmen bij het afzoeken van rietgorsen het langste vol houden. Ook het vangen van alle voor den wildstand sehndelijko gedierten met klemmen, vallen en slagen behoort tot de uitoefening der J. cn vordert veel overleg en grondige kennis dor levenswijze dezer dieren. Even als eene doelmatige wetgeving, is het een krachtig middel om het jagtveld in goeden staat to houden. In ons vaderland vindt de J. vele hartstogtelijke vereorders en niemand, die eenigzins met haren aard en uitoefening bekend is, zal haar den titel van eene geoorloofde, mannelijke en de gezondheid bevorderende uitspanning, die tevens aan don wetenschappelijken beoefenaar een ruim veld van bespiegeling opent, kunnen ontzeggen. JAGT, ook JACHT of YACHT, noemt men een snelzeilend vaartuig met een dek, voornamelijk in do noordelijke gewesten van Europa onder die benaming bekend. Kleine vaartuigen, aan de vlooten toegevoegd, tot het overbrengen van bevelen cn berigten, geeft men den naam van advies-jaglen. Tot zoodanige diensten bestemd, voeren zij eene ligto batterij, voornamelijk tot eigene verdediging. Speel jogt is eene, vooral in Nederland gebruikelijke benaming voor ligte, net gebouwde cn uitgemonsterde vaartuigen, waarvan men zich bedient bij het houden van speelvaarten. Sommige commissiën van toezigt of bestuur hebben een eigen jagt, waarmede zij hare inspectiën doen. Die gewoonte begint meer en meer in onbruik te geraken, sints de manier van reizen zoo zeer veranderd en het reizen zelf daardoor bespoedigd is geworden. |
JAGTHONDEN (De). Een sterreheeld, door Hevclius za-mongesteld uit oenige sterren, die vroeger tot het sterreheeld Bootes behoorden en de twee J. voorstelt, welke door dezen aan riemen worden vastgehouden. Men rekent er 23 zigtbaro sterren toe, van welke de meeste zeer klein zijn. De merkwaardigste is die dubbele ster van de derde grootte, welke in den halsband van den zuidelyksten der twee honden staat en den naam van het Hart van Karei den IIl!cl' draagt. De honden heeten, de eene Asterion en de andere Chara; zij staan tusschen den staart van den Grooten Beer en het Hoofdhaar van Berenice. JAGTREGT. Het J. was oorspronkelijk bij de Duitsehers een accessoir van den eigendom van den grond. Alleen de vrije eigenaar had het, en alleen zij die als volvrijen deel uitmaakten van de vólks-gemeente, hadden het regt om te jagen op gemeentegronden of in gemeene bosschen. De koning had het J. in de koninklijke wouden en domeinen, welke tegen anderen door den wildban werden beschermd. Door leensopdragt van deze domeinen en van het J. daarvan aan de groote leenmannen, alsmede door do langzamerhand plaats hebbende verandering der gemeene bosschen en koninklijke wouden, kwam het J. voor een groot gedeelte in bandon der territoriale hoeren. Do adel en de kloosters of abdijen, die vrijen eigendom bezaten, behielden echter het J. op hunno eigene goederen en de goederen hunner onderdanen en vazallen, en wel alleen krachtens hun eigendomsregt. Langzamerhand, naarmate do landsheerlijkheid zich uitbreidde, werd dit beperkt en in de XVId0 eeuw zegevierde de mcening, dat het J. niet een gevolg was van vrijen eigendom, maar een landsheerlijk regt of zoogenaamd regaal. Dit regt werd nu door den landsheer aan anderen, hetzij verkocht of geschonken of verpacht, zoodat er een J. ontstond, dat iemand op de vrije eigendommen van een ander kon hebben. Ingevolge de Fransche revolutie werd dit regt als rogaal ook bij ons afgeschaft en in het burgerlijk wetboek zoowel als in de jaglwetten van 1852 en 1857 werd het stelsel gehuldigd, dat het regt om zich het wild too te eigenen uitsluitend behoort aan den eigenaar van den grond. Zij echter, die reeds een J. hadden op den grond van een ander, hebben het behouden, onder bevoegdheid van den eigenaar om het af te koopen. Om de jagt uit te oefenen is het echter niet voldoende dat men het J. hebbe. Daartoe is nog eene acte noodig, waarvoor eene bepaalde som moet worden betaald. Overtreding hiervan stelt een jngtdelict daar, evenzoo het jagen op eens anders grond zonder voorafgaand verlof des eigenaars en het jagen op verboden tijden of mot verboden jagtgcreedschap. Men vindt dit alles uitvoerig beschreven in de wet van den 13'll!l1 Juiiij 1857, Staatsblad N0. 87. JAGTTIJGER (De) (Felis jubala L., Cjnailurus jubatus Wag-ler), behoort tot het kattengeslacht onder de verscheurende zoogdieren. Hij is een der merkwaardigste soorten onder de katten en onderscheidt fzich terstond door zijne uiterlijke gedaante, die den vorm der panters met dien der windhonden vereenigt. Hij is veel slanker en hooger op de pooten dan de overige gevlekte kattensoorten, zijn kop is minder plat op den schedel, maar vooral is hij onderscheiden en gekenmerkt doordien de klnauwcn der teenen slechts gedeeltelijk kunnen teruggetrokken' worden, zoodat zij, hetgeen bij de overige katten het geval niet is, bloot staan aan afslijting bij den gang. Het getal, de vorm en plaatsing zijner tanden, de ruwheid van zijne tong en do vlekken zijner huid bepalen overigens zijne plaats in het geslacht Felis der natuurkundigen. Er bestaan drie rassen van den J., waarvan de eene in Arabic en Indië, de tweede in noordelijk Africa, de derde in midden en westelijk Africa tot op het grondgebied der Kaapkolonie leven; deze rassen zijn door grootte, kleur van huid en inborst onderschelden. De J. is moer dan drie en een halven tot vijf voet lang, zonder de staart, welke lang is naar mate der lengte van liet lig-ehaam. De sterke kaauwsploren geven aan zijnen kop hetzelfde breedo uiterlijk, dat den luipaarden eigen is. De kleur van zijne pols is oen roodachtig geel (de Africaansche rassen hebben minder rood en een meer grijsachtig geel) op den rug en wit aan den bnik ; hals, rug en zijden zijn bedekt met zeer vele rondo zwarte vlakken, doch die niet roosvorniig zijn als bij andere gevlekte kattensoorten; op de borst cn buik zijn goene vlekken, |
80 JAG- op don staart gaan zij langzamerhand tot ringen over. De top van don neus is zwart, als bij den hond. De manen, of de haarkam, waaraan hij zijnen latijnsohen naam te danken heeft, is niet zeer in het oog loopend en bestaat uit eene rei ietwat langer en stijver haren op den nek en het voorste gedeelte van den rug. Zijnen Hollandschen naam ontleent de J. van zijne geschiktheid voor do jugt, waartoe hij in Indië en l'erzië gebruikt wordt. Hij is aldaar even mak als onze huiskat en veel leerzamer. In de oude tijden van het rijk des grooten Mogols werd van de jagt met dit dier meer werk gemaakt dan tegenwoordig. De wijze, waarop men met den J. jaagt, is de volgende. Do Chetah (aldus wordt do J. in Ilindostan genaamd) wordt aan een hals band en ketting vastliggende en den kop mot een lederen kap bedekt, op een sterken wagen zonder opstaande randen met do jagers door twee ossen voortgetrokken; een man op een'kameel gezeten onderzoekt regts en links van den wagen hW terrein om wild op te sporen. Zoodra hij het wild b. v. Antilopen bespeurt keert hij tot de kar terug, welke nu langzaam in de rigting van het wild wordt voortgetrokken. Op ongeveer 100 el afstand wordt den J. de kap afgenomen en de keten losgemaakt. Hij ziet terstond het wild, springt van den wagen en sluipt er heen, gebruik makende om zich te bedekken van alle struiken en verhevenheden van don grond, tot hij met vier of vijf sprongen midden onder de antilopen is. Zoo hij zijne prooi niet op eenmaal bemagtigt, rent hij haar na, haalt haar in en zuigt terstond het bloed uit den opengebeten nek. Daarop schiet de jager toe, legt den ehetah weder vast, snijdt do antilope den strot af, vangt het bloed in een houtcu bak en geeft het met een der voorpooten den J. tot belooning. JAGUAR. Do J., Jaguarete of Americaansche panter (l'elis Onca L.) is een der meest gevreesde bewoners van bijna geheel Zuid-Araerica, doch voornamelijk van Paraguay en Brazilië en behoort onder de verscheurende zoogdieren tot het geslacht der katten. Hij is breeder en zwaarder gebouwd dan de gevlekte katten der oude wereld; hij wordt vier tot vijf voet lang zonder den staart, die bijna drie voet lang wordt. De kleur der huid is bij allen aan kin, hals en buik wit, overigens roodachtig geel of oranjebruin met onregelmatige chocolade-kleurige vlekken, die met zwart, doch afgebroken omzoomd zijn; hoe jonger de voorwerpen zijn, hoe minder de ringen zijn gesloten. De J. leeft in de bosschcn en loert op zijne prooi, doch rooft ook voornamelijk in bewoonde plaatsen. Gemakkelijk zwemt hij en beklimt boomen. Sonnini zag de teekenen zijner klaauwen op den zachten bast van eenen boom, veertig of vijftig voet hoog. Somtijds, zegt Humboldt, hoort men het schreeuwen van den J. uit de toppen der boomen en kort daarna het angstgegil van stervende apen. Maar paarden, ossen en schapen zijn hun aangenaamste voedsel, zelfs zijn zij voor den rnensch hoogst gevaarlijk, zoodat er sedert jaren oen onophoudelijke jagt op hen onderhouden wordt en Humboldt opgeeft dat er in de Spaanschc koloniën jaarlijks 4000 gedood worden , en de uitvoer van huiden alleenlijk uit de haven van Buenos Ayres op 2000 stuks in het jaar wordt geschat. De J. paart in Augustus en September, waarbij hij een half uur ver zijn luid geschreeuw doet hooren; na drie maanden of 15 weken werpt het wijfje een tot drie blinde jongen, die zij onder boomwortelen verbergt. In de zevende maand van hunnen ouderdom zijn deze jongen reeds gevlekt, nagenoeg als de ouden. |
JAK. De huid, het vleesch en het vet dezer gevaarlijke dieren worden tot verschillende doeleinden gebruikt. Verg. Azara, Quadrupèdes I, 114; Fr. Cnvier, Mammiferes XVir, 1820, Mas. XXIX, Femina; Oken, Allgemeine Nuturye-schichte, Bd. VII, Abth. 3, p. 1615; Sir W. Jardine, Natural History of the Felinae, p. 183, PI. X, XI en XII. JAHN (Johann Christian), geboren te Stolzenhain in den Suksischen kreits Leipzig, den ISquot;1quot; Januarij 1797 , overleden als conrector aan de St. Thomasschool te Leipzig, den 19,lcn September 1847, heeft zich bekend en verdienstelijk gemaakt door verbeterde bearbeiding der uitgaven van Gierig van Ovi-dius' Metamophosen (Leipzig 1821, 2 din.), Horatius (Leipzig 1824, herdr. 1827), Virgilius (Leipzig 1825, herdr. 1838) en de nog onvoltooide groote uitgave van Ovidius (Leipzig 1828, waarvan 2 dln. het licht zien). Ook was hij sedert 1826 redacteur van de Jahrbücher für Philologie und Paedagogik, te Leipzig uitgegeven. JA1IN (Joiiann), omtrent wicn ons niets bekend is, dan dat hij in het jaar 1817 overleed als hoogleeraar der Bijbelscho oudheidkunde, godgeleerdheid en oostersehe talen te Weenen, schreef eene Sprac/de/ire van het Hebreeuwsch (Weenen 1792), Arabisch (aid. 1796), Arameesch en Syrisch (aid. 1793), alsmede eeno Bibli-sc/ie Alterlhumskunde (aid. 1797—1803, 3 dln.), een Enchiridion hcrmeneutiaie (aid. 1822), met een Appendix (aid. 1815) en eindelijk een Lexicon Arabico-Lalinwn (aid. 1802). JAKHALS (Cam's aureus, Aut.). Er bestaan zeker weinig moeijelijker punten in de natuurlijke geschiedenis dan het onderscheiden der verschillende soorten van wilde honden, en dit veroorzaakt geene geringe zwarigheid in het opstellen van ecu woordenboek-artikel over den J. Dat hij tot de verscheurende zoogdieren en tot het geslacht der honden (Cam's L). behoort, is eigenlijk het eenige dat wij met zekerheid van hem weten te zeggen; overigens wordt op vele soorten van wilde, vosachtige honden den naam van J. toegepast. Wij houden ons aan hetgeen daaromtrent is te boek gesteld door Sir W. Jardine in zijn Naturalist's library en nemen vijf verscheidenheden of rassen van Jakhalzen aan. De eerste leeft in het noorden van Perzic, het zuiden van Kusland, Natolie, Turkije en Klein-Azië. Deze J. gelijkt op een kleinen wolf; hij is hooger aan de schoft, hooger op do poo-ten en hoekiger van vorm dan de vos; de kop heeft een broeden hondachtigen neus en is bedekt met rosse en aschgraauwe haren met zwarte uiteinden; do snorren zijn zwart; de ooren zijn ros aan de buiten- en wit aan de binnen-zijdo; de nek cn rug zijn geelachtig graauw met eenige donkerder schaduwen; de schoft en de dijen meer roskleurig; do buik en pooten meer geelachtig; de klaauwen zwart; de staart is uitgestrekt, iets langer naar evenredigheid en gevulder dan bij den wolf; de staartharen zijn geelachtig aan de onder- en grijs aan de bovenzijde. Het tweede ras leeft in Syrië cn Palaestina en is voornamelijk onderscheiden door bruine ooren. Voorts heeft ieder haar op den rug vier verschillende kleuren, namelijk van onder op wit, zwart, vosrood en weder zwart. Het derde ras leeft in het westen van Africa en schijnt zich tot aan het grondgebied der Kaapkolonie uit te strekken; het is langer en lager op do pooten, dan de beide anderen, daarbij sterker gekleurd van huid en met zwarte uiteinden der ooren. Het vierde ras leeft in Barbarije en is do Thaleb van Bruce en do Dieb van Tunis van Dr. Shaw. Deze verscheidenheid is van de grootte van een' gewonen vos, heeft een spitsen snoet, opstaande ooren en de kleur is lichtbruin met twee zwarte strepen achter de ooren en drie donkere ringen over den staart. Eindelijk leeft een vijfde ras in het zuiden van Indië, welks kleur geel is met zilverachtigo haren op den rug; de staart is tien duim lang, zeer gevuld, lichtgeel met bruin derde gedeelte aan den top en een paar donkere vlekken op de bovenzijde. Al deze dieren hebben dezelfde levenswijze. Zij verlaten bij het vallen van den avond hunne holen en gaan hunne prooi na gedurende den geheclen nacht. Zij komen in do straten van dorpen en steden om den afval op te zoeken, bestelen de hoenderhokken en rooven allen niet wel weggesloten voorraad. Met do vossen hebben zij dit gemeen, dat zij ook vruchten eten en vooral veel van druiven houden. Hun geschreeuw is zeer droevig van toon en, voornamelijk daar zij in groote troepen bijeen |
JAK—JAM.
81
zijn en van don avond tot don morgon door huiion, bijzonder hinderlijk; ook geven zij een onaangenamen doordringenden geur van zich. JAKOETEN. Tartanrseh volk in Aziatisch-Husland, waaronder vele Chiistenen zijn. Zij leven moestal van paardenvleesch, visch, boter en melk en hebben geen koorn noch vruchten. Zij wonen in zeer eenvoudige hutten; de rijken dragen kleederen van rendieren, do armen van paardenhuiden, terwijl de kleederen der vrouwen weinig van die der mannen onderscheiden zijn. Sarytschew roemt bijzonder hunne herbergzaamheid, dienstvaardigheid en gulhartigheid. JAKOETSK. Russische kreits in Azië, tusschen de IJszee, Ochotsk, de noordelijke stille Zuidzee, Sina en de kreitson Nert-schinsk en Kirensk; de grootste, maar tevens ook de minst bevolkte kreits van llnsland. Aan de kust der IJszee is het land laag, met weinig bogten en op vele plaatsen niet rotsen bezet. De voornaamste golf is de Moigolotskaja, voor welke de La-chow-eilanden en de Archipel van Nieuw-Siberic liggen; ten westen is Tschikowskaja Guba, waarin de Omoloi uitloopt en ten oosten de Strelka Merkuschina; do kapen Petschani, Tchur-kin en Swiati bepalen do eerstgenoemde golf. De zee is hier naauwelijks twee maanden in het jaar open , doch nimmer vrij van drijfijs, terwijl het land aan de noordkust een dor aanzien hoeft, behalve eenig mos niets voortbrengt en alleen door den ijsbeer en zijne gezellen bezocht wordt. Over het algemeen heeft de kreits slechts eenige dorpen aan do Lena , welker inwoners niet verder dan tot aan den mond der Pelidni cenen zeer schralen akkerbouw drijven en eenige paarden en rundvee hebben. Hooger op groeit niets. De voornaamste rivieren zijn: de Lena, met do Witim, Nuga en Olekma met de Sinja, de Alban met de Maja, Judoma, Amja en Belaja, de Wilni met de Kaplendi, de Siktok, de Tchuja en de Kampoetki. De monden der Lena, die hier het eiland Stolbowoi Ostrow vormen, zijn: de Nastiz-kaja, do Sehegalezkaja, de Tumazkaja en Krestjazkaja-I'rotok, die weder tallooze eilanden en klippen vormen. Aan den oever der Lena vindt men dikwerf de beenderen van den Mammouth cn verschillende delfstoffen. Do overige zijn meest alle kustrivie-ren, die in de IJszee nitloopen. Meren van belang zijn er niet, maar wel groote moerassen. Do meeste boomen zijn deunen en berken, van wier hout do inwoners hunne hutten houwen. Jagt, veeteelt en visscherij zijn hun voornaamste middel van bestaan j meer naar het zuiden hebben zij paarden, rundvee en eenige schapen en allen houden zij honden. Do uitvoer van dezen kreits bestaat vooral in huiden, pelterijen van sabels, vossen, hermelijnen, marters, eekhorens, wolven en bceren; huiden van elanden cn rendieren; verder in vederen en dons, walruslanden, mammouth-beenderen, traan, drooge en gerookte visch, dat alles aan de Russen en Kozakken tegen brandewijn, tabak, meel en andere behoeften verruild wordt. De inwoners bestaan uit Ja-koeten, Tungoczen en Joekagczen. JAKOETSK, hoofdplaats vau voornoemde Russische kreits, aan de Lena, de oudste van al de steden in dezen omtrek, in 1648 gebouwd, met eene oude, vervallene en door torens omringde vesting, 3 steenen- en 2 houten kerken, een klooster, eene stadsschool, houten huizon en 4,000 inwoners. Zij is de stapelplaats van Russische en Sinesehe waren en levensmiddelen, waarvan zij den geheclen kreits voorziet, alsmede van de pelterijen van Ochotsk en Kamschatka, welke zij verder verzendt. Men rekent dat hier alleen voor 70 tot 80,000 roebels aan pelterijen worden omgezet; doch de winst hiervan trekken meest de Kozakken. JALAPPE-WORTEL {Radix Jaluppae s. Jalapae); men geeft dezen daarom minder juisten naam , dewijl wij hier met geene ware wortels te doen hebben, aan de verdikte, onder-aardsche stengeldeelen van Convolvulus Purya Wender (Ipomaea Purya Schl., Ipomaea Schiadeana Zucc., Exuyoniim Purga Benth.), eene overblijvende plant, die in schaduwrijke bergwouden der Mexicaansche Andes voorkomt; zij behoort tot de natuurlijke plautenfamilie der Winden {Convolvulaeeae), en tot de 1quot;'quot; orde der 5d0 klasse (Pentandria Monogynia) van het stelsel van Linnaeus. Is de vlezige, onderaardsche stengel dezer plant van afstand tot afstand knollig verdikt, de rolronde, vertakte, even als de geheele plant onbehaarde, bovenaardsehe stengel gaat slingerend V. |
omhoog, gelijkerwijze zulks bij het meercndeol der planten uit deze familie het geval is. De bladen zijn lang gesteeld, eirond-hartvormig, gespitst, gaafrandig, boven aan den stengel dikwijls pijlvormig. De bloemstelen zijn 1—3-bloemig. De twee buitenste slippen van den 5-deeligen kelk zijn korter dan de overigen; de buis van do trompet-vormige bloemkroon is viermaal langer dan de kelk, haar vlakke zoom is 5-lobbig. De Jalappeknollen van den handel komen of in hun geheel bf in stukken voor; de eersten hebben veelal eene peervormige of kogelvormige gedaante, cn worden, ten einde het droogen te bevorderen, dikwijls van insnijdingen voorzien; zij zijn hard, zwaar, donkerbruin en zwartachtig van kleur, overlangs en dwars gerimpeld; — om hen te kunnen droogen, worden de grootcre knollen in stukken gesneden. De stapelplaats voor de gedroogde Jalappeknollen is de stad Jalapa of Xalapa, van waar zij over Veracruz in den handel komen. De voornaamste bestanddeelen van den J. zijn eene eigenaardige hars, zetmeel cn exstraetief-stof; — men gebruikt in de geneeskunde of het poeder van den J. of de resina en tinciura Jaluppae; het is een bekend, snel cn zeker werkend, sterk dras-tisch-purgeerend middel, dat bij verstoppingen van het darmkanaal, tegen wormen, in hydrops, bij onderdrukte menstruatie enz. gebezigd wordt. De J. staat aan velerhande vcrvalschingen en verwisselingen bloot, die deels in zijn vaderland, deels in Europa, hetzij uit gebrek aan genoegzame kennis, hetzij uit winzucht plaats hebben. Zoo worden de onderaardsche stengeldeelen van eenige planten uit dezelfde natuurlijke familie als J. in don handel ge-bragt, b. v. die van Ipomaea Orizabensis Pelletan, als radix Jalapae levis s. fusiformis, v. slipiles Jalapae (Jalappestelen) bekend, die van Ipomaea Jalapa Pursh. enz. — Eene andere ver-valsching van den J. geschiedt mot de knollen van do bekende NacMschoone of Belle-cle-Nuit. (Mirabilis Jalapa L.), eene uit Mexico herkomstige, algemeen in onze tuinen gekweekte plant, die tot de natuurlijke familie der Nyclagineae behoort. Vervolgens treft men J. aan, waar de hars reeds uitgetrokken is, die daarom voor geneeskundig gebruik niet meer dienstig is. Maar behalve bovengenoemde worden er nog andere, waarlijk al te grove vcrvalschingen van den J. vermeld, zoo als met de zaden van Bertholletia excelsa, eene tot de natuurlijke familie der Myrtaceae behoorende, in noordelijk Brazilië en Guyana in-heemsche plant; deze zaden, die onder den muim van ParnnoUm bekend zijn, worden om hunnen eetbaren kern dikwijls ingevoerd en hebben, bij oppervlakkige beschouwing, uiterlijk wel eenige overeenkomst met den J.; — zelfs heeft men gedroogde aardappelen, peren en beenderen onder den J. gemengd aangetroffen. v. H. JAMAICA. Een der Antillische eilanden ten oosten van het vasteland van America, en onder deze hot derde in grootte. Het ligt in de Antillische zee, ten zuiden van Cuba, tusschen 70° 45' en 18° 50' N. Br., en 78° en 79° W. L. van Greenwich. Het heeft oene oppervlakte van 270 □ mijion en wordt van het oosten naar het westen doorsneden door oenen bergketen, van welken eene menigte riviertjes afdalen, onder welke .alleen de Black-rivior voor een gedeelte bevaarbaar is. Langs de kust zijn ondorseheidene havens en reeden met goeden ankergrond. Het klimaat is er in de vlakten ongezond, langs de gebergten aangenaam. De grond is slechts voor een zeer klein gedeelte bebouwd en levert daar koffij, cacao, indigo, katoen en vooral suiker, waarvan de bekende Jamaica-rum wordt bereid. De bosschen leveren uitmuntend maghonie-hout. Het aantal inwoners bedraagt 400,000, waaronder 30,000 blanken, 50,000 kleurlingen en de overigen zwarten zijn. Het eiland wordt verdeeld in 3 graafschappen, Middlesex, Surrey en Cornwall, die te zamen 20 kerspellen bevatten. De voornaamste steden zijn: Spanishtown, vroeger San Jago de la Vega, do hoofdstad, met 6,000 inwoners; Kingston, heerlijk gelegen, met omtrent 36,000 inwoners, Port-royal, met 15,000 inwoners en Montego, met 4,000 inwoners. Het eiland J. behoort aan Groot-Brittannië, dat het onder Cromwell op de Spanjaarden veroverde. liet werd ontdekt door Columbus in het jaar 1494 op zijne tweede reis en ontving op bevel des konings van Spanje den naam Isla de Santiago, dien de Engelscheu in J. hebben veranderd. |
11
JAN.
82
JAMBLICHUS, een Neoplatonisch wijsgeer uit Chalcis in Coelesyrië, leefde in de IVde eeuw na Ohr. en was een leerling van Porphyrins. Door hem ontaardde de Neoplatmiisehe wijsbegeerte in daemonologie en theurgie, waardoor hij ook bij zijne leerlingen den roep van een' geestenbezweerder en wonderdoener verkreeg. Hij vond in den keizer Julianus, als verdediger van het oude veelgodendom, eenen hartstogtelijken vereerder, hetgeen Ouk wel bijgedragen moge hebben om hem den bijnaam van den „goddelijkenquot; te geven. Van zijne schriften zijn nog overig; een fragment Over hel leven van Pythajoras, waarin van dezen beroemden ouden wijsgeer menige vreemde en fabelachtige zaken verhaald worden en eene Aansporing tot het beoefenen der philosophic, die beide door Kiesling (Leipz. 1816) zijn uitgegeven. Behalve eenige mathematische geschriften, werd als van hem nog een werk Over de Egyptische Mysteriën uitgegeven door Gale (Oxford 1678), ofschoon de echtheid daarvan zeer verdacht is. In dit laatste geschrift wordt geleerd, hoe door geheimzinnige symbolen en toovcrmiddelen de goden tot de menschen neder getrokken, en de menschen met de godheid worden vereenigd. J. behoorde onder de hevige bestrijders van het Christendom, en werkte door zijne bijgeloovigheid krachtig mede tot het verval der Grieksche wijsbegeerte, die, met vreemde bestanddeelen vermengd, hoe langer hoe meer van hare wetenschappelijke rig-ting afweek. Zie verder over J. en zijne leerlingen; Jules Simon , Histoire de l'école d'Alexandrie (Parijs 1843). JAMBOSA. Een tot de natuurlijke familie dor Myrtaceae beboerend plantengeslacht. De Jambosa's zijn boomen, die in tropisch Azië, Africa en Australië voorkomen; zij hebben tegenovergestelde, kortgesteel-de, gaafrandige, niet van steunbladen voorziene, doorschijnend-gestippelde bladeren, zijdolingsche en eindelingsche bijschermen (cymae), die uit weinig bloemen zijn zamengesteld, en kleiner dan de bladen zijn. De kelkbuis is met het vruchtbeginsel vergroeid, de kelkzoom is 4-spletig. De bloemkroon bestaat uit 4 breede, holle, stompe bloembladen, die op het bovenste gedeelte van den kelkmond tusschen do kelkslippen zijn ingeplant. De meeldraden, die in grootcn getale aanwezig zijn, zijn in verschillende rijen op don kelkmond en don discus epiyynus ingeplant. Do vrucht is eene door den kolkboord gekroonde, één-of tweezadigc bosvrucht. De vruchten van onderscheidene soorten van J. worden in Oostindië als een keurig ooft genuttigd. In onze tuinen worden eenige soorten van J. aangekweekt, zoo als b. v. Jambosa vulgaris Doe.,./. malaccensis Dcc., J. austra-lis Dec. v. II. JAMESONE (Geohge), beroemd Engelsch schilder, geboren te Aberdoon in 1586, gestorven te Edimburg in 1641. Hij was do zoon van een' architect, Andrew J.; men weet echter niet wie hem het eerst in de kunst heeft opgeleid. Als jongeling vertoefde hij te Antwerpen en J. behoort tot de leerlingen van Kubons, wiens coloriet en breodo schilderwijze hij uitmuntend begreep en wist na to volgen, zoodat bij bij zijne terugkomst in zijn vaderland grooton naam verkreeg. Vooral als portretschilder (men noemde hom den Schotschcn van Dyck) verwierf hij voel bijval. Toen Karei do Iquot;'0 in 1633 Schotland bezocht, werd de vorst levendig getroffen door eene galerij van portretten dor Schotscho koningen, welke de regering van Edimburg door J. liet schilderen. Karei poseerde zelf voor don kunstenaar en vereordo hem door het geschenk van eenen ring van zijnen vingor. Onderscheidene adelijko familiën in Schotland bezitten portretten door J. geschilderd; dio, welke door Walpolo en Fiorillo worden opgegeven als in het bezit van particulieren, zijn dit reeds lang niet meer. Zie verder Fiorillo's Geschiedenis van de schilderkunst in Engeland en voor oonigo van J.'s portretten de Scottish gallery or Portraits of eminent persons in Scottland etc. by Pinkerton 1800, fol. |
JAMTLAND of JEMPTLAND. Provincie van Noord-Zwo-den, uit de voormalige provinciën Jilmtland en Herjodalen zamengesteld, tusschen Westorbotton, Wcsternorrland, Gofleborg, Storakopparberg en Noorwegen gelegen, en op ongeveer 85,7 □ mijlen, 32,000 inwoners bevattende. liet land wordt door 5 groote bergketenen doorsneden, die uit de Kiolon of Köhlen komen en oostwaarts naar do golf van Bothnië loopen. De laagste van deze worden Nuar, do middelste Welar en Hagnar en do hoogste Stotar genoemd. Onder de bergtoppon van dezon laatsten zijn: de Sylfiall, die 5,500, do Areskutan, die 4,500 voet hoog is; do akelige en mot altijddurende sneeuw bedekte Soniiall, Helasfiall en Kallahogarne. Ook zijn hier do steile düorgogravone bergpassen (Portar) merkwaardig, zoo als de 2 mijlen lajige Lunddorren, de Portfiale. Do voornaamste rivier is do Indals-Elf, welke onder don naam van Ragunda op de Noorweogsche grenzen uit oen lang meer te voorschijn komt, verscheidene watervallen heeft, en de Langa-An, Harka-An en Amra-An ontvangt. Verder de znidorarm der Angerman-An, de Ljunga-Elf met de Giman; du Ljusna mot de Tanna-An, de Hand-An, mot een' der schoonste watervallen van 350 voot hoogte. De aanzionlijkste meren zijn; het Stor-Sion, het Kall-Sion, het Aenn-Sion, enz. De luchtsgostoldheid is zoor ruw en koud. Slechts op weinige plaatsen wordt de landbouw beoefend, dewijl in de nabijheid dor gebergten bijna geen koorn meer rijp wordt. Daar, waar men nog bouwen kan, teelt men erwten, haver, vlas en hennep, doch zeldzaam rogge of garst. In tijd van nood mengt men boomschors onder hot brood. De voornaamste takken van bestaan zijn: de veeteelt, die echter dikwerf in den langen winter van 8 maanden, door gebrek aan hooi, moeijelijk is. Van delfstoffen vindt men hier; koper, lood, ijzer, aluin, bergkristal en kalk. Uit het dierenrijk; elanden, rendieren, hazen, boeren, wolven, linksen en eekhorens. Ook is hier de handel in paarden, die men uit Noorwegen haalt, belangrijk. Men heeft er ook linneweverijen, garenspinnerijen, looijorijon en pelterij-handel. Do uitvoer bestaat in kaas, boter, linnen, garen, koper, ijzer, metalen waren, pelterijen, wild en gevogelte. De provincie wordt in de 2 voogdijen, J. on Herjodalen verdoold. De hoofdstad is Oostersund. JAN de Iste, graaf van Holland, word geboren in 1283, na den moord aan zijnon vader graaf Eloris gepleegd door do steden als graaf erkend en in 1297 gehuldigd. Hij onderwierp de West- en Oostvriezen mot geweld van wapenen, keerdo vervolgens zich tegen de hoeren van IJsselstein, Renosse en andere edelen, die ten lande uitgegaan waren en wier bezittingen verbeurd verklaard worden. De groote gunst, waarin Wolford van Borselen, hoor van tor Voor bij hom stond, haalde hem het misnoegen van vele steden op den hals, vooral van Dordrecht en Delft. De eerste bolegordo hij, doch in do laatste moest hij zijnon gunsteling aan do woede des volks overgeven, die hem in zijne tegenwoordigheid op de gruwelijkste wijze vermoordde. Hij stierf in het derde jaar zijner regering to Haarlem in het jaar 1299, niet zonder vermoeden van vergiftigd te zijn. Hij was gehuwd met Elisabeth, dochter van don koning van Engeland, doch liet geone kinderen na en was do laatste graaf uit het huis van Holland. JAN do I,t0, hertog van Braband, bijgenaamd de overwinnaar, was de zoon van Hendrik den IHlt;len en geboren in hot jaar 1250. Door do gunst zijnor moedor word hij in 1267 door do steden, mot voorbijgang van zijnon oudsten broeder als graaf erkend en aanvaardde op 17-jarigon leeftijd do regering. In 1269 huwde hij met Margaretha, dochter van don heiligen Lodewijk, snelde mot zijn leger Johanna van Navarro ter hulp tegen do koningen van Arragon en Castilië en werd bij zijne terugkomst door don koning van Frankrijk tot ridder geslagen. Als Franciscaner monnik vermomd, drong hij in de gevangenis door van zijne zuster Maria, koningin van Frankrijk, die beselml-digd was van haren schoonzoon vergiftigd to hebben, overtuigdo zich van hare onschuld en bewerkte haro vrijspraak. Na in don beroemden veldslag bij Woeringon op den 3'lcl1 Junij 1288 Hendrik, hertog van Luxemburg, overwonnen en gedood te hebben, nam hij het hertogdom Limburg in bezit. Hij stierf don 14dequot; Mei 1294, 43 jaren oud, ten gevolge ecnor wonde aan don arm ontvangen in een tournooispel, bij gelegenheid van het huwelijk tusschcn don hertog van Bar en Lconoro van Engeland. JAN, koning van Engeland, bijgenaamd zonder land, omdat zijn vader hem geen grondgebied had nagelaten, was do dorde zoon van Hendrik den IIJ™ en werd in 1165 geboren. Na den dood van zijnon broeder Richard Leeuwenhart (1199) maakte hij zich op eene onwettige wijze van den troon meestor. Later vermoordde hij eigenhandig zijnen neef Arthur, die de regtmatigo erfgenaam was. In zijne herhaalde oorlogen tegen Frankrijk, |
JAN.
83
die van dezo zijne willekeurige handelingen het gevolg waren, werd hij door zijne onderdanen alleen ondersteund ten koste van belangrijke regten, welke hij hun moest afstaan. Na in 1214 bij Bovines eene zware nederlaag te hebben ondergaan, dwongen hem zijne baronnen om op den 19den Junij 1215 de beroemde magna charta, do grondslag van Engelands vrijheden tc onderteekenen. Weldra daarvan berouw hebbende, haalde hij paus Innoeentius den III11011 over om deze goheele handeling voor nietig te verklaren, en ondernam nu zijne wederspannige vazallen met geweld te bedwingen. Dezo namen hunne toevlugt tot Philippus Augustus, koning van Frankrijk en boden de kroon aan zijnen zoon Lodewijk aan. Maar de vrees voor nog erger dwingelandij bewoog de meeste hunner weldra zich aan koning J. te onderwerpen, en deze stond op het punt van weder den troon te beklimmen, toen hij den 17d',,1 October 1216 op het kasteel van Newark stierf. Zijne geschiedschrijvers leggen eenparig omtrent zijn karakter de meest ongunstige getuigenis af. JAN, graaf van Nassau, zoon van Willem den ouden van Nassau Dillenburg, oudste broeder van Prins Willem den Iquot;lcquot;. Hij ondersteunde zijnen broeder op de krachtigste wijze in den opstand tegen Spanje en beleende zelfs zijne heerlijkheden om hem van geld te voorzien. In 1577 vergezelde hij den prins op zijnen togt naar Antwerpen en Brussel , en werd in het begin van 1578 door de staten van Gelderland tot stadhouder van hunne provincie benoemd. Hier ijverde hij zeer voor do hervormde geloofsbelijdenis. Hij was een der ijverigste bewerkers van do unie van Utrecht en toekende die als stadhouder van Gelder en Zutphcn. In hetzelfde jaar, 1579, nam hij de stad Amersfoort in bezit, die tegen de staten in verzet was gekomen. In 1581 legde hij zijn stadhouderschap over Gelderland neder, keerde naar zijne staten in Duitschland terug, en stierf aldaar den Squot;'0» October 1606 in hoogen ouderdom. JAN, de VI110 van dien naam, koning van Portugal, tweede zoon van Maria do Iquot;t0 en den infant don Pedro, werd geboren te Lissabon den IS11611 Mei 1767. Daar zijne moeder krankzinnig werd, benoemde men hem tot regent en aanvaardde hij als zoodanig den 10dc,, Pebruarij 1792 de regering. Hij nam deel aan de oorlogen der verbondene mogendheden tegen Frankrijk, en toen ten gevolge daarvan de maarschalk Junot in Portugal trok en den lquot;leo December 1807 het huis van Braganza van den troon vervallen verklaarde, vertrok hij naar Rio Janeiro in Brazilië en vestigde aldaar zijne regering. Toen in 1816 zijne moeder overleden was en het Weener congres Portugal en Algarbiö met Brazilië tot een koningrijk vereenigd had, volgde hij haar in de regering op. Na aanvankelijk in Brazilië gebleven te zijn, werd hij door een opstand in Portugal gedwongen derwaarts te vertrekken, en te Lissabon aangekomen, bezwoer hij den 4dcn Julij 1821 aldaar do nieuwe staatsregeling. In 1824 werd hij door eenen opstand van zijnen zoon Don Miguel genoodzaakt de vlugt te nemen op een Engelsch oorlogschip, doch weldra werd hij in zijn gezag hersteld. Hij stierf den lOquot;1611 Maart 1826. JAN VAN LEYDEN. (Zie Wederdoopers). JAN (Ridders van St.). (Zie Malthezer Ridders). JANINA. ïurksch Sandschatkaat in Europa, een gedeelte van het oude Epirus en de landschappen Acarnanië en iEtho-lië, tusschen Ilbissan, het gebied van den Kapudan Pacha, Tir-hala, Ainabachti, de golf van Baliebadra , Delonia en de Ionische zeo gelegen. Dit land heeft geen voordeelig aanzien en is over het geheel met kale bergen bedekt. Ten westen maakt de Mez-zovo of Agrafa de grenzen met Tirhala, terwijl een der takken aan de bergketen van Suli, oudtijds het Cassiopisch gebergte, sluit, dat eens om zijne heldhaftige bewoners beroemd was. Westwaarts loopt de Dschumeska, oudtijds het Ceraunisch gebergte, onder den naam van Kilama, naar de golf van Avlo-na. — Het voornaamste meer is dat van J., dat de rivier Ko-kytos ontvangt en door de rivier Acheron zich in de golf van Narda ontlast. Verder do rivier Filoti of Kailama, de Arta, do Aspere of Achelaus, enz. De grond is över het algemeen ruw en onvruchtbaar eu de lucbtsgestoldlieid des winters koud, en des zomers brandend heet, terwijl aardbevingen zeer gewoon zijn.— Aan de kusten heeft men dikwerf gebrek aan water, daar de rivieren uitdroogen en er weinig bronnen zijn. Men hoeft er ondertus-schen hier en daar heuvels, bezet met olijfboomen en wijnstokken, voorts heerlijke weiden, die met het schoonste rundvee en do beste paarden van Griekenland pronken, verder eiken-bosschen, die het hout voor goheele vloten zouden kunnen opleveren. Ook is er veel wild en visch, rijke mineralen, doch slechts nijverheid in de steden. De uitvoer bestaat in hout, wol, huiden, ossen, paarden en vruchten. Het getal der inwoners wordt op 400,000 geschat, waaronder ook eenige Turken, Joden, Armeniërs en Heidenen. Dit Sandschatkaat zal byzonder in aandenken blijven, door deszelfs laatst vorige beheerscher Ali-Pachn, die zich sedert 1780 in het bezit van het grootste deel van Griekenland gesteld had en na de grootste wreedheden gepleegd te hebben, eindelijk tegen de Porte is opgestaan, en als rebel verraderlijk vermoord is. (Zie AU-Pacha). |
JANINA of JOANNINA. Hoofdplaats van voornoemd Turksch Sandschatkaat, verblijfplaats van den Pacha en van eenen Griek-schen Metropolitaan, schilderachtig aan den westelijken oever van het meer van J. of hot Acherusische meer gelegen, achter welken zich een hooge en steile berg 2,500 voet hoog verheft. Op een schiereiland, dat zich in het meer uitstrekt, staat het kasteel, met het serail van den Pacha en 2 moskeen in de schaduw der cypressen. Aan den kant van het meer is de stad met sterke muren en aan do landzijde met hooge wallen omringd. De stad zelve is ommuurd, heeft naauwe straten, eonigc paleizen, 14 moskeën, 8 Grieksche kerken, verscheidene hallen, armenkeukens, baden en eene aanzienlijke marktplaats; terwijl zij, volgens lord Holland, 30,000 meestal Grieksche inwoners telt. Er zijn verscheidene scholen, 2 Grieksche eollegicn, eenige fabrieken vooral van marokijn leder, vele handwerkslieden en boek-verzamelaars, en men drijft er eenen aanzienlijken handel, daar de hier wonende kooplieden veel gemeenschap met Triest, Venetië en Italië hebben. JANITSAREN, eigenlijk JENI-TSGHERIS, nieuwe bende, is do naam van een voormalig Turksch legercorps, dat in hot jaar 1329 door sultan Orkhan is opgerigt en in 1360 door sultan Moerad den Iquot;cn geregeld. Oorspronkelijk bestond het uit Christenen, die krijgsgevangen gemaakt of als kinderen aan hunne ouders ontroofd werden, waartoe de Grieken, gedurende den tijd hunner onderdrukking, eiken vijfden zoon moesten leveren. Eerst in lateren tijd bestond deze bende hoofdzakelijk uit geboren Turken, terwijl de geboren Christenen, die er bij werden ingelijfd, even als vroeger, tot het Molmmmedaansche geloof werden gedwongen, tenzij die inlijving vrijwillig en alleen in naam geschiedde, ten einde, tegen betaling eener aanzienlijke geldsom, deel te hebben aan de voorregten der J., zoo als vrijdom van belastingen. Deze bende was onderscheiden in de eigenlijke J. en de Jamaks, van welke het aantal der eersten van lieverlede tot 60,000 opklom en dat der laatsten niet zelden tot 400,000 beliep. De laatsten waren hier en daar in het rijk verspreid, doch de eersten maakten te Constantinopel 196 Ortas of afdeelingen uit, in Oda's of kazernen vereenigd, allen staande onder eenen Aga, met eenen Kiaja-Beg onder zich. De Aga had onbepaalde magt, zelfs ovor loven en dood dezer manschappen; zij vereenig-den zich onder hunne spijsketel als veldteeken. Uit hen werd de lijfwacht van den sultan genomen, doch van lieverlede 'steeg deze bende zoozeer in magt, dat de sultans, meestal wegkwijnende in do wellustigheden van den harem, voor hen sidderden, gelijk zij dan ook onderscheidencn hunner vorsten hebben vermoord of afgezet. Op een van beide kon een sultan rekenen, die het waagde om eene betere krijgstucht onder dezo trotsche krijgsbende te herstellen, en Mahmoed do IIde, die zijnon troon te danken had aan eene der veelvuldige door do J. bewerkte serail-omwemelin-gen, kon zijne kroon slechts behouden door, even als zijne voorgangers, hun blindelings te wille te zijn. Doch daar deze sultan zijn leger op Europeeschen voet wilde inrigten en hevige tegenkanting van do zijde der J. voorzien kon, nam hij zijne maatregelen zoodanig, dat, toen zij den 15dl:n Junij 1826 na het op-rigten des nieuwen legers (Nisam-Dschejid) op oproerigen toon de hoofden van den groot-vizier en twee bevelliobbers eischten, sultan Mahmoed de vaan van den profeet uitstak, het corps der J. voor ontbonden verklaarde, het plein Atmeidan, waarbinnen zij zich geschaard hadden, door kartetsvuur liet beschieten en hunne Oda's in brand steken, waarbij (luizenden omkwamen. Het aantal omgebragten of later verbannenen bedroeg meer dan 35,000. Het |
JAN.
84
J.-gewaad word op doodstraf verboden. Door het geheole rijk heen werd het J.-eorps vernietigd, niet zonder zwaar bloedbad op vele plaatsen. De goschiodenis der uilroeijing van deze legerbende is besehreven door den Turkschen schrijver Es-Seid-Mo-hamed-Essad, gedrukt te Constantinopel in 1828 en in het Fransch vertaald uitgegeven te Parijs, 1833. JAN-MAIJIiN'S EILAND is een eiland in de noordelijke IJszee, gelegen tussehen IJsland en Spitsbergen, en hei noordelijkste der bekende vulcanisehe landen. Het werd in 1611 door den Hollandschen schipper Jan Maijen ontdekt, naar wien het zijnen naam ontvangen heeft. Het hoogste punt van het eiland, dat slechts eeno geringe uitgestrektheid heeft, is de vulcaan Bee-ronberg, aldus genaamd naar do ijsbeeren, die er op huisden, welke 6,450 voet hoog is. Men heeft den kegel, die met sneeuw bedekt, zeer steil en ontoegankelijk is, rook en vlammen zien braken. Aan drie zijden is hij met uitgestrekte gletschers, als met bevrozon watervallen bedekt, welke langzamerhand in zee afdalen. Scoresby ontdekte of liever beschreef en onderzocht in 1817 de vulcaan Esk, die 1500 voet hoog is en tegen het eind van April 1818 vuur spuwde. JANSBLOEM (St.). Zie Ilertshooi). JANSBROODBOOM (St.), (Ceralnnla Siliqua L.). Deze in Zuid-Europa, Noord-Africa en Klein-Azië inheemsche boom , die tot de natuurlijke plantenfamilie dor Vlinderbloemigen (Pa-pilionaceaé), en in hot stolsel van Linnaeus tot de n1'0 orde dor 22quot;1,! klasse {Dioecia Penlandria) behoort, hooft zijne wonderlijke Nederduitsche on Hoogduitsche {Johannisbrodbawn) benaming aan zijne vruchten te danken, welke naar men verhaalt de spijze uitmaakten, waarmede zich weleer Johannes de Dooper voedde. Do J. heoft eenen dikken stam, afwisselend geplaatste, altijd groene, 2- of 3-parig- en oneven-gevinde bladen, met elliptische, golvende, lederachtige, glanzende, aan den top stompe of ingedeukte blaadjes; de kleine, polygamisohe of dioocische bloemen, met een 5-doolig bloemdek, zijn tot okselstandigo, behaarde, purperkleurigo trossen voreenigd. De eetbare, zoete, vlezige vruchten van den J. of Caroubier zijn onder den naam van Sl. Jansbrood bekend; zij worden in het zuiden van Frankrijk en in Spanje uit hot wild verzameld, van waar zij door den handel tot ons komen; deze vruchten zijn lange, platte, vierkantige, koflijkleurigo, 4-hokkigo, ook bij rijpheid geslotene peulen. •— Behalve dat zij als een borstmiddel, onder den naam van Siliqua dulcis, in de geneeskunde in gebruik zijn, worden zij in zuidelijke landen als eene aangename on voedonde spijze genuttigd, en ook tot veevoeder aangewend; uit het zoete uitgeperste sap kan eene soort van wijn en brandewijn , alsmede siroop boreid worden. Hot gele, roodgevlekte hout van don J. wordt als werkhout gebezigd. v. H. JANSEN (Antonie), de vader van den voortreffelijken Anto-nides, geboren te Goes in 1621, overleden te Bloemendaal, den gdon Junij 1696, beoefende de dichtkunst insgelijks, doch met veel minder gelukkig gevolg, zoodat hot door hom uitgegevene meer als zeldzaam, dan als van waarde, in de boekerijen der verzamelaars eene plaats bekleedt. Vooral geldt als zeldzaam eeno verzameling Gedigten (Amsterdam 1679, 3 dln.); voorts heeft hij uitgegeven: Christelijk vermaak (Haarlem 1645), Zede,-rijmm (Amsterdam 1645), Mp.nscheiijke. be.zifjhc-dr.n (Maarlcm 1695), Weerloosheid verdedigt (Amsterdam 1700) en misschien nog meer. JANSEN (Zachakias). (Zie Verrekijker.') |
JANSENISTEN. Aldus noemt men in do R. C. kerk diegenen, welke geacht worden de gevoelens aan te kleven van Cornelius Jansenius. Deze geleerde Nederlander word geboren te Acquooi in Gelderland den 288lcquot; October 1585 en studeerde te Leuven, waar hij den graad van meester in de vrije kunsten verwierf, en nadat hij, oenigen tijd te Bayonne aan het hoofd van een collegio hebbende gestaan, naar de hoogeschool te Leuven was teruggekeerd, ook dien van doctor dor godgeleerdheid verkreeg. Niet lang daarna word hij aan dezelfde universiteit tot hoogleeraar in de laatstgenoemde wetenschap aangesteld. In het jaar 1630 opende bij oenen letterstrijd met den beroemden Gijsbert Voet, die eenige jai'en lang, ook door anderen, van do R. O. en de protestant-scho zijden word voortgezet; en niet lang daarna gaf hij oen geschrift uit, waarin hij de Nederlanders in het ongelijk stelde tegenover Spanje, waardoor hij do hem reeds vroeger ten deel gevallen gunst van den Spaanschon koning zoozeer verwierf, dat hem in 1635 de waardigheid van bisschop van Yperen werd opgedragen. Hij overleed aan de pest, den 6d'!I, Mei 1638, na weinige oogenblikken te voren aan zijnon kapelaan Reginald La-maeus een werk te hebben geschonken, waarover hij 20 jaren had gearbeid en dat hij bestemde om na zijnen dood, onder goedkeuring van, en des noods met verandering door de Kerkelijke overheid, te worden uitgegeven door zijne vrienden Libertus Fro-mondus en Henrious Calenus. Het is dit werk, waarover en waardoor in den boezem der R. C. kerk oen zware en langdurige strijd is ontstaan. Het is getiteld: (Leuven 1640, herdr. Parijs 1642) en strekt om de leer van dien kerkvader, bepaaldelijk aangaande do goddelijke genade, als de oude en regt-zinnige kerkleer, te handhaven tegen over het Felagianismus, dat zich, vooral onder den invloed van het Jezuitismus, in de Kerk had ingedrongen. Onder dien invloed werd dan ook Jansenius' werk door pausUrbanus den VIIIston in 1642 in do bulle In emi-nenti als kettersoh veroordeeld. Doch dezo bulle vond onder de R. C. hevigen tegenstand, zelfs bij de meeste bisschoppen en hooge-scholen, vooral in Frankrijk en de Oostenrijksche Nederlanden; welke tegenstand aan paus Innocentius den X3quot;1 aanleiding gaf om 5 stellingen te veroordeelen in don Augustinus, die evenwel daarin niet gevonden worden, met uitzondering van eene, dio er niet in wordt geleerd, maar in voorgesteld en wederlegd als Pelagiaansch. Dit bragt den strijd op oen ander gebied over, t. w. op dat der pauselijke onfeilbaarheid, daar dezo laatste regt-streeks werd aangerand door de aanhangers van Jansenius in de bewering, dat de paus zich vergist had in de opvatting en voorstelling van den Augustinus. Van toen af stondon do Jezuiten en J. nog vijandiger dan ooit tegenover elkander, en de strijd, die vroeger had geloopon over de vraag, welke de loer van den kerkvader Augustinus geweest was, liep nu over het pauselijke oppergezag aan de eeno zijde, dat door het Jezuitismus tot in het uiterste werd gedreven, en aan de andere zijde de zelfstandigheid der Kerk, hare bisschoppen en geloerde ligchamen. Paus Clemens de IX110 maakte aan dezen strijd in 1668 een einde, door te berusten in de verklaring der bisschoppen, dat zij, ofschoon niet kunnende toegeven dat do bewuste stellingen in den Augustinus werden aangetroffen, ze niettemin als stellingen veroordeelden. Nu hadden zij, die door hunne tegenstanders naar den naam van den schrijver van dat boek J. werden genoemd, eenige rust. Doch niet lang daarna ontbrandde het twistvuur op nieuw, toen Paschasins Quesnel het N. T. in het Fransch uitgaf met Reflexions (Parijs 1677, meermalen herdr.), waarin stichtelijke vermaningen en besturingen voorkwamen, door welke do Jansenistische leer onder het volk verspreid schoon te moeten worden. Met ijver arbeidden do Jezuiten togen dat werk, zoo bij den koning als bij den paus, en bragten het zoo ver, dat Cle-mons de XI30 in 1713 bij de bulle Unigenitus 101 stellingen in het werk van Quesnel veroordeelde, doch ook dezo pauselijke uitspraak vond in do Kerk veel tegenspraak; in Frankrijk vooral, waar het regentschap bij den dood van Lodewijk den XIV'llt;m was opgetreden en waar bepaaldelijk verklaard word, dat de vrede dor Kerk slechts door een algemeen concilie te herstellen was, op hetwelk zich dan ook de voornaamste J., gelijk de bisschoppon van Mirevoix, Sens, Montpellier en Boulogne, beriepen, waarnaar zij don naam van Appellanten vorkregen. Paus Clemens beantwoordde znlks mot allen in den ban te doen, die zijne aangehaalde bulle niet gehoorzaamden; dit geschiedde bij do Breve Pastoralis officii van 1719. Doch ook deze maatregel trof geen doel. Hot parlement van Parijs verbood dit pauselijko stuk; de godgeleerde faculteit te Parijs, do Sorbonne, benevens de faculteiten te Rhoims en te Nantes sloten zich bij de Appellanten aan; doch hot gelukte aan den kardinaal Dubois, den regent te bewegen tot het aannemen dor bul Unigenitus, die dan ook door het parlement onder voorbehoud van do rogten dor kroon en do vrijheden der Gallicaanscho kerk weid aangenomen. Van toen af dolven do J. in Frankrijk, hun hoofdzetel, het onderspit tegenover de Jezuiten en waar er zich de sporen nog van vertoonden, ontaardde het zoogenaamde Jansenismus van zijnon oorspronkolijken geest. Velen van zijne aanhangers namen de wijk naar de Nederlanden en voegden zich daar bij die R. C., welke met hen over de hoofdpunten van den strijd eenstemmig dachten en tot de zich noemende R. C. van do bissehoppolijko |
JAN.
85
Klerezio, ook oud-Roomschen genoemd, behoorden. Ten onregte noemt men veelal dit, afzonderlijk bestaande Kerkgenootschap dat der J., deze laatsten toch hebben nooit ergens eene afzonderlijke Kerkgemeente uitgemaakt en het zoogenoemde Janse-nismus is niets, dan eene rigting in den boezem der R. C. kerk zelve , terwijl de oorsprong en het kenmerkende van de Klereziston (zie Klerezie) geheel anders zijn, dan die van de J. Zie voorts: Bennink Janssonins, De 11. C. qui vulgo Janse-nisiae dicmtur (Groningen 1841); Gaberon, Hisloire générale du Jansenisme (Amsterdam 1700); Histoire abréyée dn Jansénismc. (Keulen 1C97); Lafiteau, Histoire de la const. Unigenitus (Luik 1741, 3 dln.); Leydecker, Histona Jnnsenismi (Utrecht 1695); Luchcsinius, Historia Janse.nismi polmira (Rome 1711, 3 dln.); (Du Mas), Histoire des cinq propositions de Jansenius (Luik 1699); Mémoires pour servir a 1'histoire des controverses etc. (Keulen 1689); Ott, De causa Jansenisiica (Zurich 1653); Rélation de ce qui s'est passé dans Vaffaire de la paix de l'Eghse sous Clement IX (Rotterdam 1706, 2 dln.); Reuehlin, Geschichte von Port-Iioyal (Hamburg en Gotha 1139—1844, 2 dln.); Storin e sentimento dell' abbate Tosini enz. ((Amsterdam) 1717); en voorts de volgende blbliographisehe werken: Bibliotheque Janseriste (Hrussel 1744); Dictionnaire des livres Jansenistes (Antwerpen (Lyon), 1752), (Labbeus), Bibliolheca anti-Janseniana (Parijs 1654). JANSENIUS (Cornemus), geboren te Hulst, in welk jaar is onzeker, werd na zijne studiën te Leuven voltrokken te hebben, pastoor te Kortrijk en later president van het theologisch collegium te Leuven en deken van St. Jacob aldaar. Hij woonde op last van Philips den Hlt;icn de Kerkvergadering te Trente bij en werd in 1568 bisschop van Gent, waar hij den ll^n April 1576 overleed. Hij schreef Commentarii op de boeken van Mozes (Leuven 1639, meermalen herdr.), de Psalmen (Leuven 1569, meermalen herdr.), de Spreuken (Leuven 1568, meermalen herdr.); den Prediker (Antwerpen 1589); do beide laatste met Commentarii op het Boek der Wijsheid en Habakuk (Lyon 1677). J. was een man, voor dien tijd meer ervaren in het Hebreeuwsch, dan men gewoonlijk bij R, C. godgeleerden ontmoet. Hij moet niet verward worden met zijnen naamgenoot, over wien men zie het art. Jansenisten. JANSKRUID (St.) (Zio Hertshooi en Tlmslook). JANSON (Jacouus), schilder, tcekenaar en graveur, werd in 1729 op de Hollandsehe bezitting Amboina in Oost-Indië geboren. Met zijne ouders in het moederland gekomen, werd hij voor de krijgsdienst opgeleid en bekleedde gedurende een aantal jaren de betrekking van officier bij de genie. Hij teekende echter reeds toen niet uitsluitend plannen van vestingen, maar ook landschappen met vee, en dat wel met zulk een goeden uitslag dat hij besloot de krijgsdienst te verlaten en zich voor goed aan de kunst to wijden. Zijne meeste voorstellingen, lief behandeld, maar niet buitengemeen krachtig van kleur, zijn ontleend aan de eigenaardige Hollandsehe weiden, waartoe de omstreken van Leiden, waar hij zich had gevestigd hem onuitputtelijke stof leverden. Ook maakte hij veel teekeningen, en liet bij zijnen dood (in 1784) ongeveer een honderdtal geëtste prentjes na, welke o. a. in Weigels catalogus (IV, blz. 29) vermeld worden. JANSON (Johannes Chhistiaan), zoon van bovengenoemden, werd in 1763 geboren en door zijnen vader in de kunst onderwezen. Ook hij was krijgsman en bleef dit langer dan zijn vader, maar beoefende intusschen in zijne ledige uren en gedurende de jaren der Fransche overheersching, welke hij buiten dienst doorbragt, ijverig de kunst. Hij schilderde en teekende landschappen en binnenhuizen en men kent van hem een 27tal geëtste prentjes, landschappen met stoffaadje, studiën van boeren, kinderkopjes, dorpsgezigtcn mot boeren, enz. voorstellende. JANSON (Pieteii) do jongere broeder van bovengenoemden, heeft, oven als zijn vader en broeder, een rang in de krijgsdienst bekleed, en, oven als zij, geschilderd, geteekend en ge-etst. Men kent van hem ongeveer 25 prentjes. JANSSENS (Jan Willem), luitenant-generaal, geboren te Nymcgon den 12llo,1 October 1762. Zijn vader, officier bij hel Nederlandsehe leger, leidde hem voor do krijgsdienst op. Reeds op vijftienjarigen leeftijd verkreeg hij den rang van luitenant. In 1793 maakte hij, met het leger der republiek, den voldtogt mede tegen de Franschen. Bij Meenen, in een treffen mot den over-nmgtigen vijand onder Houchard, werd het corps, waarbij J. |
diende, bijna geheel vernietigd, terwijl hij zelf, zwaar gewond zijnde, ter naauwernood ontkwam. Nadat do omwenteling, in 1795 had plaats gegrepen, ging hij over bij do administratie van het leger der Bataafsche republiek, aangezien zijne zwakke gezondheid hem niet toeliet zijne vroegere dienst te hervatten. Na het sluiten van den vrede van Amiens, werd hij met den rang van generaal-majoor benoemd tot Gouverneur aan de Kaap do Goede Hoop. Hot uitbreken van don oorlog mot Engeland was oorzaak, dat hem uit het moederland bevel werd gezonden, het grootste gedeelte zijner troepen naar Java to doen transporteren. De geringe magt, waarover J. te beschikken had, die slechts voor con deel uit geregelde troepen on vorder uit kolonisten bestond, was niet genoegzaam om do hem toevertrouwde bezetting te verdedigen. Dat bleek alras; de Engelscho generaal Baird verscheen met eene vloot en 10,000 man landingstroepen voor de Kaap en eischte de kolonie op. Do bevelhebber, te zwak om op den duur die magt to wederstaal!, was na dapperen tegenweer genoodzaakt de kolonie over to geven, doch bedong vrije terugkeer naar het vaderland voor hem en zijne onderheb-bendo manschappen, die hem dan ook van do Engelscho zijde werd toegestaan. In het vaderland aangekomen , in 1806, werd hij door den toenmaligen koning van Holland, Lodowijk, tot staatsraad, en in het volgende jaar, tot minister van oorlog benoemd. Toen koning Lodewijk door don drang der gebeurtenissen genoodzaakt was geworden de regering neder to leggen, werd door het voorloopig bestuur aan den generaal J. opgedragen, do kennisgeving daarvan aan don Franschen keizer over te brengen. Deze benoemde hem nog in dat zelfde jaar, 1810, tot gouverneur-generaal der Fransche bezittingen in Oost-Indien en beoosten Isle de Franco. Al dadelijk na zijne terugkomst op Java, stelde hij al de middelen, die ter zijner beschikking stonden , in het werk, om de kolonie togen eenen inval der Engolschcn te versterken. Hij ondervond daarbij vele moeijelijkhoden, die nog verhoogd werden, doordien do krijgstucht bij de troepen zeer verzwakt was, en do gezondheidstoestand der soldaten veel te wonschen overliet. In 1811 doden do Engolschcn eene landing op Java. Roemrijk was de verdediging des generaals; doelt eindelijk van de inlandscho troepen verlaten, en nog slechts van weinige dapperen omringd, mogten hem moed, noch volharding meer baten; langduriger tegenstand zou een nutteloos opofferen van menschenlovens zijn geweest; en aldus tot het uiterste gebragt, werd door hom, na het sluiten van een eervol verdrag, de kolonie aan den Engolsehen bevelhebber overgegeven. Naar Engeland opgezonden zijnde, bleef hij aldaar gedurende verscheidene maanden krijgsgevangen: waarna men hem toestond, op zijn woord van eer naar Frankrijk terug te koeren. Naauw was J. te Parijs aangekomen, of de keizer gaf hom terstond een blijk, dat hij het door hom gehouden gedrag bij de overgave der Oost-Indischo bezittingen volkomen goedkeurde, door hem tot den adelstand te verheffen en het bevel toe te vertrouwen over do ai8'0 militaire divisie, waarvan het hoofdkwartier te Groningen was. Gebonden nogtans door de voorwaarde, waarop hem het ontslag uit do krijgsgevangenschap was toegestaan, en zich do moeije-lijkheden niet ontveinzende, waarin hij door zijne positjo tegenover de Engolsehen zoude kunnen geraken, verzoc'ht en verkreeg hij, dat hij aan het hoofd dor 2*° militaire divisie naar Mezièros werd gezonden. In Februarij 1813 eindelijk werd hij tegen andere krijgsgevangenen uitgeleverd. In Maart van het daaraan volgende jaar droog Napoleon hem op, te trachten krijgsvolk te verzamelen en zich daarmede bij hot leger aan te sluiten. Het gelukte hom 6,000 man aan te werven, waarmede hij zich te Rheims bij den keizer voegde. Korten tijd daarna bood Napoleon hom het bevel over de 21quot;° militaire divisie aan. J. sloeg echter dat af, op grond, dat do bestemming van genoemd legercorps van dien aard was, dat zij hem ligtelijk in het veld (e-genovor Nederlandsehe troepen konde plaatsen en hij niet tegen zijne landgenooton wilde strijden. Hij begaf zich daarop naar Parijs, aldaar den afloop der krijgsgebeurtenissen afwachtende. Na den intogt der verbondene mogendheden binnen Parijs, verliet hij de Fransche dienst en ging als luitenant-generaal over bij het Nederlandsehe leger. Willem de Iquot;'e droeg hem de eervolle taak op de infanterie en cavalerie te organiseren. Later werd hij als directeur-generaal met het bestuur van het departe-tement van oorlog belast; totdat hem in 1815, op zijn herhaald |
JAN—JAP.
86
verzoek, zijn ontslag uit de dienst met pensioen werd toegestaan. Te gelijkertijd werd door den koning tot belooning van zijne langdurige eu gewigtige diensten zijn adeldom erkend, en hij bij de ridderschap van Holland ingeschreven. Hij overleed in het jaar 1835, in den ouderdom van drio-en-zeventig jaren. JANSSENS (CoiiNELis), historie- en portretschilder, werd omtrent 1590 te Amsterdam geboren; hij oefende zich in zijn vaderland in zijne kunst en begaf zich vervolgens naar Londen, waar hij aan het hof grooten opgang maakte als portretschilder. Hij had den nnam van een uitstekend colorist te zijn en wedijverde in dit opzigt met van Dyek. Om do fijnheid en helderheid zijner vleeschtoonen te doen uitkomen schilderde hij zijne draperiën meestal zwart. Hij maakte meer dan eens het portret van koning Jacobus den I,tcu en diens familie. Toen later van Dyek in Engeland meer opgang maakte di\n hij, verliet hij dat land en kwam naar Nederland terug, waar hij in hooge achting stond. Hij overleed in 1665 in zijne geboortestad. JANSSENS (VicToii Ho no ui:), historieschilder, geboren to Brussel in 1664. Hij was do leerling van Volders en onderscheidde zich door buitengewone vlijt en studio, zoodat hij het al spoedig op zekere hoogte bragt en eenigen naam verkreeg. Hij kwam daardoor in dienst van den hertog van Holstein,dio hom in staat stelde naar Rome te reizen, waar hij de meesterstukken van Hafael, benevens de antieken bestudeerde. Hij bootste in het klein de werken van Albani na en schilderde de figuren in de landschappen van Tempesta. Toen hij door do zorg voor zijne kinderen naar zijnen geboortegrond werd teruggeroepen, begon hij echter weder grootere voorstellingen voor kerken als anderzins. In 1718 werd hij door den keizer tot hofschilder aangesteld. Hij ging naar Weenen, later naar Londen, en eindelijk weder naar Brussel, waar hij in 1739 stierf. J. componeerde gemakkelijk, teekende naauwkcurig en legde zich toe op eene schoone keuzo der vormen. Zijn coloriet bleef echter hard. JANSVLIEG (St.) (Zie Glimwormen). JANUAUIJ. De eerste maand van het jaar in do tijdrekening dor Christenen, gelijk reeds bij do Romeinen. Zie voorts Juar en Maand, JANUARIUS (De Heilige), beschermheilige van Napels, was in do IVdc eeuw bisschop van Benovento, en werd op last van keizer Dioclelianus onthoofd. Zijn hoofd, benevens een paar droppels van zijn bloed in een llescbje, wordt te Napels in de hoofdkerk bewaard, waar ook zijn ligchaam begraven is. Volgens het volksgeloof begint dat bloed vloeibaar te worden, zoodra het in do nabijheid van het hoofd wordt gebragt, en het is dit zoogenoemde mirakel, dat jaarlijks op den feestdag van den heilige den volke vertoond wordt, en bovendien buitengewoon in tijden van volksrampen, besmettelijke ziekten enz., als wanneer uit het al of niet vloeibaar worden en de kleur van het bloed voorbe-duidseleu worden afgeleid. De volksschare beziet met zeer veel stichting dit door de priesters vertoonde schouwspel. Eene ridderorde onder den naam van dezen beschermheilige heeft de koning van Napels den 6'lc!n Julij 1738 ingesteld; Murat schafte haar af, doch bij de restauratie van 1814 werd zij hersteld. JANUS. Eene aloude godheid der Romeinen, de god des jaars en des vredes, de bestuurder van alle menschelijke lotgevallen. Hij wordt, gewoonlijk als een oud man met twee aange-zigten, het eene jeugdig, het andere bejaard, met eenen sleutel in de hand, afgebeeld. Hij had eenen beroemden tempel te Rome, die, ten teeken dat de gelukzaligheid van den vrede geweken was, bij het begin van eiken oorlog geopend, en niet voor het herstel van den vrede gesloten werd, ten einde de Romeinen in het eerste geval om den laatsten zouden bidden. Van de vestiging van den Romeinschen staat tot op den tijd van Augustus (een tijdvak van ruim zeven eeuwen) werd deze tempel slechts driemaal gesloten, namelijk onder Numa Pompilius, na den eersten Punischen oorlog en onder de regering van keizer Augustus. J. was, volgens de oude verhalen, de eerste koning van Italië, onderwees met Saturnus, die toenmaals uit don hemel verdreven was, aan het volk den akkerbouw en de kunsten van den vrede, en regeerde zoo weldadig en uitmuntend, dat men het tijdvak van zijn bestuur de gouden eeuw noemde. Daar men nu niets meer wenschen kondo, dan dat ieder jaar zoo gelukkig zijn mogt, als de jaren der regering van J. waren, zoo werd hem ook do loop des jaars geheiligd, de maand Januarij naar hem genoemd en het eerste uur van lederen dag hem gewijd. Men meent dat deze godheid van Pelasgischen oorsprong is; de oude Pelasgen stelden zich namelijk do natuur en hare voortplanting als tweo goddelijke wezens voor van beiderlei kunne en waarschijnlijk namen do Latijnen deze godheden tot eene godheid met twee aangozigten versmolten in hunne eerdienst over. |
JANUS SECUNDUS. Onder dezen naam is hot meest bekend Johannes, zoon van Nicolaas Evcrardi, een' beroemden regtsgo-loerdo, laatst lid van den hoogon raad te Mochelen. Geboren to 's Gravenbage, waar zijn vader toen president van den raad van Holland was, in het 1511, legde hij zich toe op de regten, talen, dichtkunst, alsmede do beeldende kunsten. Hij werd secretaris van den aartsbisschop van Toledo, maar redenen van gezondheid bewogen hom om naar zijn vaderland terug te koeren, waar hij in bot jaar 1536 overleed. Hij is een der meest beroemde Latijnsche dichters van lateren tijd, wiens Odae, Elegiac on vooral Basin op den hoogsten prijs worden gesteld. Deze Basia zijn met eene dichterlijke Nederduitsche vertaling door Mr. A. W. Engelen in 1839 te Groningen uitgegeven. JAPAN. Dit rijk, door zijne inwoners zelven Hippon ofNifou genoemd, heet J. met twee Sineesche woorden Dschi-pen, door de Portugeezen Dschapan uitgesproken, naar zijne ligging, als beteekonendo het rijk in het Oosten. quot;Want hot ligt aan het uiterste oosten dor oude wereld en bestaat uit vier grootero cn eene grooto menigte kleine eilanden, die ten oosten van het vaste land van Azië liggen tusschen 30° en 46° N.Br., en 128° en 146° O. L. tusschen do Japansche zee ten westen en don grooten oceaan ten oosten, in het midden van tallooze klippen van vul-canischen aard, waarvan de grond op de Japansche eilanden medo vele sporen vertoont, gelijk or dan ook aardbevingen tot de zeer gewone verschijnselen behooren. Van nature is er de grond steenachtig en onvruchtbaar, doch de vlijt der inwoners heeft de vlakten en glooijingen der gebergten tot eenen zeer hoogon trap van vruchtbaarheid gebragt, zoo dat er, in weerwil van hot over 't geheel min gunstige klimaat, groote overvloed is van voortbrengselen, waaronder het voornaamste wijn is; voorts mais, aardappelen, peulvruchten, waaronder de boon, uit welke do soja wordt bereidt, allerlei groenten, ooft, tabak en zuidvruchten. Onder do menigte bloemen zijn de Camellia, in J. tsoebakki genoemd, cn de Paulonia imperialis de voornaamste, welke wegens hare schoonheid naar Europa zijn overgebragt. Ook vindt men er den moerbeziënboom, waarvan papier wordt gemaakt, den kamforboom, den theeboom cn de katoenstruik in groote menigte. Het delfstoffenrijk levert goud, zilver, koper van uit-muntendo hoedanigheid en in grooto hoeveelheid, tin, kwikzilver, zwavel, steenkolen, zout, albast en marmer. De gezamenlijke grootte der Japansche eilanden is even weinig met zekerheid bekend als het getal inwoners; de eerste bedraagt waarschijnlijk omtrent 12,500 Q mijlen cn dat der laatste tusschen de 30 cn 40 millioen. Zij behooren tot het Mongoolsche ras cn onder de meest beschaafde volken van Azië. De Japan-neezen zijn schrander, werkzaam, zindelijk, over't geheel eerlijk; zij munten uit in kunsten, wetensehappelijken aanleg en nijverheid, doch wellust en neiging tot zelfmoord zijn zeer algemeen. Hunne taal is zeer moeijelijk en hun schrift van verschillenden aard; eene soort er van heeft met het Sineoscho zooveel overeenkomst, dat hoezeer de taal eene geheel andere is en de eene natie die der andore geen letter verstaat, nogtans beiden elkanders boeken kunnen lezen. Van het onderwijs wordt veel werk gemaakt en vele aanzienlijke Japanneezen, als ook beoefenaars van kunsten en wetenschappen, inzonderheid in het zuidelijk gedeelte, waar ook het eilandje Decima ligt, verstaan de Nedor-landsche taal en lezen Nedcrlandscho boekon, vooral van wetensehappelijken inhoud. Do regeringsvorm is onbepaald monarchaal en de keizer heeft niet alleen magt over loven cn dood zijner onderdanen, maar ook zijn al de grondbezittingen keizerlijke leenon, die echter in den regel als erfelijk worden beschouwd. Do eigenlijke keizer draagt den naam van Mikado of Daïri (zie Daïri), doch hij bo-zit zijne waardigheid slechts in naam en wordt als een geestelijk keizer aangemerkt. Zijn gezag ging reeds in do XId0 eeuw onzer jaartelling, cn meer bepaaldelijk in de XVI'10, over in handen van den opperveldheer des rijks, die onder den naam van Sjogocn of Kubo regeert en als wereldlijke keizer wordt aangemerkt. On- |
JAP.
87
middelijk aan hom onderworpen zijn do landsvorsten, waarvan do aanzicnlljkstcn den titel van Dai-mio, do minderen dien van Sjoo-raio dragen; do keizerlijke steden worden bestuurd door gouverneurs of Boo-gio's. Daar en in de overige steden, als ook ten platten lande vindt men eene uitmuntende polieie en heeft men b. v. te Jeddo eene brandwacht, die uit 48,000 man bestaat. Het toozigt is zoo naauwkeurig, dat de Ottona of wijkmeester van elke straat niet alleen naauwkeurige registers van den zoogenoemden burgerlijken stand houdt, maar ook aanteekoning van elk, die uit zijne straat op reis gaat en terugkomt. Om al deze hoogero en lagere ambtenaren is een net van bespieding gespannen, dat hen in de diepste afhankelijkheid van den Sjoegoen houdt. Misdaden worden gestreng, ook zelfs aan bloedverwanten en bekenden der schuldigen, gestraft. De krijgsmagt bestaat in vredestijd uit 100,000 man voetvolk on 20,000 man ruiterij, waarbij in oorlogstijd de hulptroepen der onder-vorsten komen, welko het leger tot meer dan 400,000 man sterkte opvoeren. De zeoraagt bestaat in talrijke roeivaartuigen, zeer go-schikt om te enteren en alzoo do reeds door klippen en stormen voor schepen onveilige Japansche kusten tegen eiken onverhoed-schen aanval te beschermen. De staatkunde der regering brengt mede, de handelsvaartuigen der Japanneozen zoo te doen bonwon, dat zy zich niet ver in de opene zee kunnen wagen en alzoo hot rijk verlaten, hetgeen aan geen Japannees, op doodstraf, geoorloofd is. liet kompas is hun bekend; aan de stroken geven zij do namen van dieren. Er zijn in J. 8 standen; Dai-mio's of regerende vorsten, Kien-min's of adelijken; Bonzen of priesters; krijgslieden, die er in hooge achting staan; burgerlijke ambtenaren; kooplieden; handwerkslieden; en boeren en daglooners. De meeste ambten en standen zijn erfelijk. Het rijk bestaat uit hot eigenlijke J., t. w. de eilanden Nippon, Siekolf en Kioe-sioo, benevens do onderhoorige eilanden, zijnde Iceso, do Koorilen, Karafta of Sachalin, en den archipel van Bonin. Het geheel is verdeeld in 68 landschappen of provinciën, van welke 5 onmiddelijk aan de kroon behooren, wolk laatste ook het geval is mot eenige steden, daarom keizerlijke genoemd. De voornaamste daarvan zijn: Jeddo, do hoofdstad des rijks, zetel van den Sjogoen, met haro voorsteden 20 uren in den omtrek groot en eene bevolking van 1,700,000 inwoners tellende — Mijako, de oude hoofdstad des rijks met den zetel van don Daïri en 600,000 inwoners — en Nagasaki, mot 70,000 inwoners. Zie die artt. |
De godsdiensten, die in J. worden beleden, zijn vier in getal, alle heidensch, t. w. de Sindo's, Boedhisten, aanhangers der leer van Kong-futsee, en Sterrendionaars. De Sindo-godsdienst is die van don staat, de Daïri is haar hoofd. Zij erkent een Opperwezen, met eenige ondergoden en godinnen van welke de voornaamste is de godin Ten-sio-dai-sin, de groote geest van het hemelsche licht, die haren voornaamston tempel in de provincie Jze heeft. Do Sindo-tempels worden door de belijders dezer godsdienst niet dan mot den diepsten eerbied genaderd en behalve vele ligchaamsreinigingon houden zij onthouding in het oog van het vlecsch van werkdieren. Do sterrendionaars zijn ten deele ook vuur-aanbidders; hun aantal is echter niet groot. Over do andere godsdiensten zie men de artt. Boeddha en Kong-fu-lsce. Het Christendom werd in J. even voor de helft der XVId,l eeuw overgobragt door do Portugeezen, en maakte zoodanigen opgang, dat in het begin der XVIIdl! reeds moer dan anderhalf millioen Japanneozen tot do Christelijke godsdienst waren bekeerd. Doch toen heerschzuchtige ontwerpen van de geestelijkheid tor kennis van het hof van Jeddo kwamen, werd niet alleen de voortplanting van hot Christendom gestreng verboden, maar ook deze godsdienst te vuur en te zwaard uitgeroeid en do gestrengste maatregelen sluiten elke poging tot woder-invooring buiten. Die niet kan aantoonen eene der vier genoemde godsdiensten te belijden, wordt mot don dood gestraft en elk inboorling is verpligt, eenmaal 'sjaars aan de Jeboomi doel te nemen. Deze Jeboemi bestaat in het met den voet aanraken, als zinnebeeld van vertrappen, van eene koperen plaat, waarop de maagd Maria mot het kind Jezus op den schoot, zijn gegraveerd. Deze plegtigheid heeft plaats in tegenwoordigheid van regoringsbeambten en mag door niemand, onder welk voorwendsel ook, verzuimd worden; zelfs zieken, die niet kunnen staan, ondergaan deze plegtigheid door hun de plaat tegen de voeten te drukken. Deze afkoer van hetgeen de Japanneozen voor drie eeuwen als Christendom leerden kennen, is eene der oorzaken, misschien do hoofdoorzaak, om welko het handelsverkeer mot andere volken zoo gestreng wordt tegengegaan. In den laatsten tijd heeft zich daaromtrent het uitzigt op meer vrijheid geopend en zelfs reeds eenigermato verwezenlijkt; maar vroeger waren het alleen de Nederlanders, die in don eersten tijd hunner vestiging in Oost-Indië, met name sedert het jaar 1609 oenen belangrijken handel op J. dreven; doch sedert 1672 is deze zeer beperkt en bepaalde zich tot do uitrusting van een of twee schepen, die slechts gedurende oenen korten lijd op do reede van Nagasaki mogton blijven, zijnde do factorij op Decima aan uiterst lastige formaliteiten onderworpen. Om de vier jaren, vroeger jaarlijks, doet het Nederlandsche, op Decima gevestigde opperhoofd eene gezantschapsreis naar het keizerlijke hof te Jeddo, waar hij met. vele omslagtige en ver-moeijende plogtigheden wordt ontvangen en geschenken en to-gengoschenken worden gewisseld. Men weet, dat op die wijze de Japanneezen in den laatsten tijd ook zijn bekend geworden met stoomwerktuigen en de eloctro-raagnetische telegraphie, waardoor zich, in verband tot meer handelsvrijheid, een nieuw tijdperk voor dit tot dusver afgesloten land opent. De Nederlandsche handel voort in J. in; lakens en andere geweven stoffen, katoen, garens, ivoor, kwikzilver, tin, lood, sandelhout, bindrotting, klapper- en kajapoet-olie, saffraan, geneesmiddelen, galanteriewaren, horologien, leder, werktuigen en boeken, behalve godsdienstige. Daartegen bestaat de uitvoer in koper, kamfer, verlakte goederen, zijden stoffen, porcelein, soja en allerlei zeldzaamheden. Het kabinet van Japansche voorwerpen, verzameld door Dr. von Siebold, die van 1823 tot 1830 geneesheer op Decima was, en thans aan het rijk toebehoorondo, bevindt zich te Leiden en bevat eene overrijke verzameling; ook op het Eijks-museum te 's Gravonhage zijn vele Japansche voorwerpen', welker beschouwing dit schrandere, nijvere volk in zijne levenswijze doet kennen. Over do betrekkingen der Nederlanders en andere Euro-peesche volken zio men Lauts, Japan in zijne staalkundige en burgerlijke betrekkingen en het verkeer met Europische natiën (Amsterdam 1847), en Moylan, Geschiedkundig overziyt van den handel der Europeanen op Japan (Batavia 1833). De geschiedenis van J. ligt zeer in het duistere en hetgeen do inwoners er zeiven van verhalen, is zoozeer met fabelen doorweven , dat men er weinig staat op kan maken , hoezeer bij het onderwijs in J. veel werk wordt gemaakt van de geschiedenis des vaderlands. Kiimpfer gaf History of Japan and Siam (Londen 1727, 2 dln.). Voorts vindt men het voornaamste der lotgevallen des Christendoms in J. in Solier, Uistoire ecclésiastique des Hes et royaume du Japon, II dln. Over de letterkunde der Japanneozen zio men von Siebold, Catalogus librorum et mamiscripiorwn Japonicorum eet. (Leiden 1845), Isagoge in bibliothecam Japonicam (Leidon 1841) en Bibliotheca Japoniea (Leiden 1833—1841, 6 dln). Voor de kennis der Japansche taal raadplege men do spraakkunst van Uemusat (Parijs 1825), die van von Siebold (Batavia 1S26, herdr. Leidon 1833), Proeve eencr Japansche Spraakkunst van jV?*. ./. //. Donker Curlins, uitgegeven door Dr. J. Hoffmann (Leiden 1858), het Japansch-Engclsch en Engolsch-Japansch woordenboek van Modhurst (Batavia 1830); voor die der voortbrengselen von Sieboldt's, met Temminck, Schlegol en de Haan bearbeide Fauna (Leiden 1833 volg. 5 dln.) en door eerstgonoemden alleen gegevene Flora Japoniea (Leiden 1835 volg. onvoltooid); voor die van het volksloven en dezeden on gewoonten dor Japanners, Doeff, Herinneringen uit Japan (Haarlem 1833)); Golownin , Lufycvallen bij de Japanners (oorspr. Kussisch, Ned. vert. Dordrecht 1818, 2 dln.); van Overmoor Fischer, Bijdragen tot de kennis van het Japansche rijk (Amsterdam 1834). Hot voornaamste werk echter over J. en de Japnn-neezeu is von Siebold's Nippon, Archiv von Japan (Leiden 1832 volg., waarvan 20 aflevoringen het licht zien), met kaarten, platen, portretten, plannen enz.; dezelfde geleerde hoeft ook oenen Atlas van land- en zeekaarten van J. gegeven. JAPARA, residentie op hot eiland Java, welko ton noorden grenst aan do zee van Java, ten oosten aan dezelfde zee en de residentie Rembang, ten zuiden aan Samarang on ton westen aan laatstgenoemde residentie en den Indischen Oceaan; zij bevat op 48 □ mijlen eene bevolking van 222,800 inwoners. Du voornaamste |
JAP—JAS.
88
rivieren zijn de Tjidoenan, de Japara en de Jawana, welke laatste voor groote praauwen bevaarbaar is. In het zuiden der residentie wordt veel rijst gebouwd en koffij geteeld; voorheen had men hier ook suikerriet en peper. Er zijn vele bossehen met Jatti-, timmer- en kastenmakershout. De hoofdplaats voert denzelfden naam. De stad J. ligt aan de rivier J., welke door eene bank gesloten is. Deze stad was voorheen de hoofdstad van Java's noordoostkust, totdat in het begin der XVIIld0 eeuw de gouverneur zijn verblijf te Samarang vestigde. Er is te J. eene groote moskee met verscheidene daken boven elkander, een residentie-huis , eene goede school en een groot plein, Passerban of bij verbastering Passierbaan genoemd. Sedert meer dan eene eeuw bloeit hier houtzagerij en kastenmakerij en wordt van hier veel gezaagd hout en huisraad, alsmede tam gevogelte, vooral naar Batavia uitgevoerd. JAPHET. De oudste zoon van Noach (Gen. X: 21). Zijn naam beteekent uitbreiding, en zijne nakomelingschap heeft meest noordwestelijk Azië benevens Europa bevolkt, gelijk aangewezen wordt door de waarschijnlijkste opvatting van het volkenregister. Gen. X: 2—5, waar zijne zonen worden opgenoemd met de uit hen voortgesproten volksstammen. JAPJCX (Gijsbeut), zoo als hij zijnen naam, eigenlijk Ja-cobsz., gewoon was te schrijven, is de bekendste en voornaamste dichter in den land-frieschen tongval. Hij werd in het jaar 1603 geboren, waarschijnlijk te Bolsward, waar hij in het jaar 1637 schoolmeester en voorzanger werd, en in 1666 overleed. Zijne gedichten, het eerst uitgegeven te Bolsward in 1668, daarna te Leeuwarden in 1711, het laatst door Epkema, met aanmerkingen en een woordenboek (Leeuwarden 1821—1824, 2 dln.), zijn niet alleen zeer geestig van inhoud en zuiver van smaak, maar ook van veel belang voor de kennis der taal. In de groote kerk te Bolsward is in het jaar 1822 een gedenkteeken ter zijner eere opgerigt. Zie voorts over dezen dichter: Koopmans, Redevoering over Gijshert. Japicx, Vriesch dichter, in het Magazijn van Wetenschap, kunst en smaak, 1801, ook opgenomen in Koopmans' Redevoeringen en verhandelingen (Amsterdam 1820); Wassenbergh in Taalkundige bijdragen tot den Vrieschen tongval, D. I, en vooral Hal-bertsma, hulde aan Gijsbert Japiks (Leeuwarden 1827, 2 stukken). JAR DIN. (Zie Dujardin). JARNAC, eene stad in het kanton Cognac van het Fransche departement Charente, met 2,200 inwoners, die voornamelijk hun bestaan vinden in het stoken van brandewijn, is beroemd door den veldslag aldaar in 1569 tusschen Catholieken en Hugenoten geleverd, in welke de prins van Condé sneuvelde. In den laatsten tijd heeft men op het slagveld een gedenkteeken opgerigt. JAROSLAW, Russisch gouvernement, tusschen Novogorod, Wologda, Kostroma, Wladimir en Twer gelegen, en op 660 □ mijlen in 12 steden, 554 kerspelen en 7,705 dorpen 1,000,000 inwoners bevattende. Het land is eene hoog gelegene vlakte met veel onbebouwde streken. De voornaamste rivier is de Wolga, welke uit het gouvernement ïvver komt, en al do rivieren der provincie ontvangt, onder welke de Mologa en Scheksna de grootste zijn. Het grootste der 38 meren is het Rostower, dat door de Koto-rosl in de Wolga uitloopt De luchtsgesteldheid is ruw, doch gezond: de winter is er lang en de zomer kort. De grond is slechts middelmatig vruchtbaar, moet om de drie jaren gemest worden en echter draagt de rogge en gerst op zijn hoogst slechts zes-en de boekweit en tarw twee- en viervoudige vrucht. Haver en erwten worden cr in menigte, doch vlas en hennep slechts voor eigen gebruik geteeld. Men heeft er echter vele groenten en in het zuiden ook appelen en kersen. De bossehen hebben meest berken-, elzen- en essenhout, dat veelal slechts tot brandhout dient. In dezelve vindt men: hazen, dassen, wezels, marters, als ook beeren, wolven, linksen en vossen. De paarden-en veeteelt wordt weinig behartigd. De visscherij in de Wolga is zeer voor-deelig. Onder de overige bezigheden der inwoners behooren: garenspinnerij, weverij, het vervaardigen van paardentuig, ak-kergereedschap, mutsen, kousen, enz.; daarenboven zijn er fabrieken van hoeden, zijde, leder, chitsen, katoen, linnen, zeildoek, papier, goud- en koperdraad, porcelein, enz.; benevens vitriool- en zeepziederijen, branderijen, enz. De voornaamste artikels van uitvoer zijn: juchtleder, zeildoek, allerlei soorten van j linnen, touw, lijnzaad, veel gezouten vleesch, paardenhaar, enz.; | terwijl de invoer bestaat in koren, brandewijn, zout, allo koloniale en fabriekwaren. |
JAROSLAW, hoofdplaats van voornoemd Russisch gouvernement , de zetel van den gouverneur, ook soms van den aartsbisschop. Zij ligt aan de Wolga en den mond der Kotorosl, is slechts met palisaden omringd, doch heeft eene vesting, die tusschen de genoemde rivieren ligt. Verder heeft zij naauwe, teu deele geplaveide straten, 44 steenen kerken, 3 kloosters, 18 armhuizen, 5 voorsteden, behalve de Jemskaja of voorstad der voerlieden; do Demidowsche school der hoogere wetenschappen, die don rang van universiteit en eene voortreffelijke bibliotheek hoeft; een seminarium met 500 kweokolingon, een gymnasium, eene militaire school, een opvoedingshuis voor vondelingen, en 36,000 inwoners, die fabrieken van linnen, tafelgoed, zijden stoffen, touw, beroemd juchtleder, papier, goud- en zilverdraad en loodwit, benevens olieslagerijen, vitriool- en zeepziederijen, looijerijon en kaarscmakerijen, benevens veel handel in granen op Petersburg, en in vele andere waren op Moskau hebben. Men rekent, dat hier jaarlijks 4 millioen roebels worden omgezet. Er is eene steenen markt, met eene menigte winkels en pakhuizen. Do stad is door vele tuinen omringd. JAROSLAW, Gallicische koopstad, kreits Przemjsl aan de rivier San, mot een kasteel, tol-ambt, eene stapelplaats, 7 kerken, verscheidene scholen, 8,000 inwoners, die eene keizerlijke lakenfabriek, linnenweverij en eene beroemde markt hebben, terwijl zij tevens in linnen, was en honig handelen. JASIKOW (Nicolaus Michaelowitsch). Deze Russische dichter werd in het jaar 1805 geboren te Simbirsk en overleed te Moskau in hot jaar 1846. Hij werd eerst tot de krijgsdienst opgeleid, doch bekwam later oenen post bij do kanselarij te Moskau. Zijne gedichten zijn het eerst in 1833 uitgegeven en later door andere gevolgd; de eerst vervaardigden ademen geest en luim, do latere eene zeer ernstige stemming. Hetgeen er de hooge waarde van uitmaakt, bestaat in de heerschappij over de taal, waarin hij naar de getuigenis van bevoogde beoordeelaars door goenon Russischen dichter geëvenaard wordt. JASIONE MONTANA of SCHAAPS-SCABIOSA. Dit een-of volgens oenigo kruidkundigen tweejarig plantje, dat tot de natuurlijke familie der Klokjes (Campanulaceae), en in het kunstmatig stolsel van Linnaeus tot de lHt0 orde der 5d0 klasse (Pen-tandria Monogynid) behoort, wordt in Europa en Klein-Azië aangetroffen. Bij ons te lande, waar zij zeer menigvuldig op drooge heide- en zandgronden voorkomt, bloeit de J. in Junij en Julij. Zij bezit oenen enkolvoudigon wortel, maar onderscheidene stengels , die tot op de helft bebladerd zijn en vorder uitloopen in lange bloemstelen, aan wier toppen zich de platte of half-kogel-ronde bloemhoofdjes (capituld) bevinden; de stekelharige bladen zijn ongesteeld, afwisselend geplaatst, lijn-lancetvormig en gaaf-randig; het omwindsel (Jnvolucruni) der bloemhoofdjes bestaat uit 12—20 elkander bedekkende blaadjes; do bloempjes zijn gestoeld en fraai blaauw, soms wit van kleur. De J. wordt voel door schapen en geiten gegoten en, wegens don honig, voel door do bijen gwooXii. Landhuishoudkundige Flora p. 138). Het is tot nog toe aan twijfel onderhevig, of ook eene tweede soort van het geslacht Jasione, namelijk Jasione perennis L. bij ons te lande in hot wild voorkomt. v. H. JASMIJN {Philadelphus coronarius). Deze algemeen bekende, in Zuid-Europa te huis bohoorondo hoestor, zoo geliefd om zgne fraaije, welriekende bloemen, waardoor hij in hot voorjaar en in hot begin van don zomer inderdaad een sieraad onzer tuinen genoemd mag worden, behoort tot de kleine natuurlijke familie der Philadelpheae, en in hot kunstmatig stolsel van Linnaeus tot de l8t0 orde dor 12do klasse (Tcosandria Monogynid). De takken van dezen hooster zijn eerst bruin, doch na het afvallen der buitenste schorslaag vuil-grijs van kleur, terwijl de jongere bloemdragende takjes gestroopt en blook-groen zijn; de drievoudig-gonerfde bladen {folia triplicinervia) zijn aan elkander tegenovergesteld, kort gesteeld, eirond of elliptisch, toegespitst, aan don rand behaard en ongelijk (nu eens sterker, dan weder zoor zwak) gezaagd, van boven zijn zij donkerder, van onderen blookor groen gekleurd. Do bloemen zijn, dikwijls ten getale van 3, 5 of 7, aan do uiteinden der takjes in trossen veroenigd; de buis van den bleekgroenen kolk is tolvormig en met het |
80
vruchtbeginsel vergroeid, zijn boord is 4-deeIig; do 4 ovnle, hel-der-witte bloembladen zijn ingeplant op den kelk, raet wiens eironde, toegespitste slippen zij afwisselend zijn geplaatst; ook de talrijke meeldraden, wier goudgele helmknopjes sierlijk afsteken tegen de witte bloemkroon en de eveneens witte, ongc-lijk-groote helmdraden, zijn op don kelk ingeplant; het onder-standig vruchtbeginsel is 4-hokkig, de 4 stijltjes zijn van onderen zamengegroeid en wit van kleur, terwijl do langwerpig-lijn-vormige stempeltjes licht geel zijn. De zaaddoos is 4-hokkig en bevat talrijke zaden. De bloemen van de J. (Flores Philadelphi s. Jasmini albi v. Syringae albaé), die vroeger onder de tonische zonuwmiddelen werden geteld, geven eene actherische olie, die tot vervalsching van de J.-olie (herkomstig van Jasmimm-soorlan) wordt gebezigd; de bitterachtig-scherpe bladen worden wel eens, met andere groenten gemengd, in azijn ingelegd. — Van de regte takken van de J. vervaardigt men ih sommige streken pijpenroeren, van waar hare Hoogduitsche benaming Pfeifensiruuch. Van do J. wordt eene kleine verscheidenheid gekweekt, terwijl zij soms ook met half- of geheel dubbele bloemen voorkomt. — Behalve de J. worden van het geslacht Philade/pfms, dat in zuidelijk Europa on in de gematigde streken van Noord-America te huis behoort, ook nog andere soorten gekweekt, zoo als b. v. P/ciladelphus inodorus L., Ph. latifolius Schrad., Ph. grandiflorus W., Ph. mexicams Scht. Op den naam van J. afgaande, wachte men zich van den Philadelphus coronarms, die ook wel gewone J. of JBoerenjasmijn geheeten wordt, te verwarren met soorten van het geslacht Jus-minum, waaraan, als eene vertolking van het Latijnsche woord, in het Ncdcrduitsch evenzeer den naam van J. wordt gegeven, die met Philadelphus coronarms wclligt niets dan het welriekende der bloemen gemeen hebben, en meerendeels niet zoo als deze in onze tuinen op den kouden grond, maar in do oranjerien of warme kassen gekweekt worden. Het geslacht Jasminum, dat tot do natuurlijke planten-familie der Jasmineae, en in het stelsel van Linnaeus tot do l',a orde der 2dl5 klasse (Dinndria Monogynia) behoort, is, behalve door andere kenmerken, door zijne trompetvormige bloemen, die slechts twee op de buis der bloemkroon ingeplante meeldraden bezitten, door het 2-hokkig vruchtbeginsel, het korte stijltje, het tweespletig stempeltje en door zijne twee- of éénzadigo besvruchten van het geslacht Philadelphus te onderkennen; het zijn regt-opgaande of zich windende heesters, met in de meeste soorten drie- tot zeventallige bladen; zij worden in verschillende wanne en gematigde landen van den aardbol gevonden, voornamelijk in dc Oostindiën, Sina, aan do Kaap do Goede Hoop en in Australië, terwijl een paar soorten op het vasteland van America voorkomen. In zuidelijk Europa vindt men tweo soorten van Jasminum, namelijk J. humile L. en J. fruticans L.; behalve deze, vermelden wij van de gekweekte soorten van dit talrijk geslacht: Jasminum officinale L. Dit fraaijo heestertje, herkomstig uit de gematigde streken van Azië, wordt om zijne zuiver witte, heerlijk riekende bloemen sedert lange jaren in onze tuinen gekweekt. Vroeger waren zijne bloemen, als een zenuwsterkend, anti-spas-modisch middel, in de geneeskunde in gebruik; uit de bloemen van deze en andere soorten van Jasminum, zoo als J. grandjlo-rum L. en J. Sambar. Ait., wordt de geurige Jasmijn-olie verkregen, die tot het bereiden van welriekende pomaden enz. gebruikt wordt. — Verder noemen wij: Jasminum pubescens Dec., J. an-(justifolium Vahl, J. azoricum L., J. gracile Andr., J. heterophyl-lum Roxb., J. pubigerum Don, odoratissimum L., J. chrysan-thum Roxb. enz. v. H. JASPIS is eene tot het kwarts behoorendo steensoort, die evenwel niet de hardheid van het gewone kwarts bezit; zoodat het daarmede zelfs kan gekrast worden. Het is schelpachtig van breuk, volkomen ondoorzigtig, van geringen glans, eenigzins wasachtig, doch meestal dof. liet soortelijk gewigt valt tusschen 2.31 en 2.67. Het komt in onregelmatige massa's in gangen en ook wel als gerolde steenen voor, in Frankrijk, Italië, Spanje, Hongarije, Bohemon, Saksen, Tyrol, Siberië, enz. Men treft het met roode, groene en bruine kleuren aan, die veelal niet zeer levendig, maar donker zijn. Somtijds wisselen zoer scherp van een gescheidene strepen met elkander af en dan wordt het gc-V. |
steonte band-jaspis genoemd, hetwclko in groote schoonheid bij Katharincnburg in Siberië aangetroffen wordt. Ook onderscheidt men nog Kogel-jaspis of Egyptische Jaspis, met bruine of roodo gelijkmiddelpuntige strepen, hetwelk alleen in rondachtige stukken voorkomt. Somtijds hebben de verschillend gekleurde ringen zoodanigen vorm, alsof zij tot twee middelpunten schijnen te be-hooren, als onder anderen do gesteenten, dio bij Kanderen in het groothertogdom Baden en in Egypte als gerolde steenen worden aangetroffen. — Bij de Ouden was hot J. bekend en zij maakten er veelvuldig gebruik van. Ook is de benaming zeer oud en schijnt van Oostersche afkomst te zijn. Het Hebreeuwscho woord is Jaschphe; op onderscheidene plaatsen in de Heiligo Schrift wordt de steen genoemd, als Exod.XXVIII: 20; XXXIX: 13; Ezech. XXVIII: 13. Ook kenden de Grieken en Romeinen het zeer goed; Plinius beschrijft vele soorten daarvan. Vele voorwerpen van kunst werden in de oudheid uit Egyptische J. vervaardigd , als onder anderen do beeldzuilen van Memnon. Thans dient hot J., dat eigenlijk voor geene zeer levendige polijsting vatbaar is, naargelang der verscheidenheid van kleuren , tot zuilen en bouwkunstige sieraden; voorts gebruikt men het tot tafelbladen, vazen, wrijfschalen, snuifdozen, sabelgevestcn , meshechten, stokknoppen, zegelsignetten en andere voorwerpen van dien aard; ook worden er ingelegde of moza'ik-werken uit vervaardigd. — In China staat dit gesteente in hoog aanzien en zoude het zegel van den keizer uit J. gemaakt zijn. In de beroemde steenslijperij te Kolywan in het Russische gouvernement Tomsk, worden vele voorwerpen van ongemeeno waarde uit J. vervaardigd. Uit do Jaspisgroeven, waarvan eene der aanzienlijksten zich aan de Re-wenaja-Sopka, ongeveer 7 uren gaans van Schlangonberg, bevindt, laat men do ruwe stof voor deze inrigting komen , van waar de vervaardigde voorwerpen naar Petersburg worden gebragt. JASSY. Hoofdstad van Moldavië, gelegen in de provincie van dcnzelfden naam. Zij is de residentie van den vorst of Hospodaar van Moldavië. Het getal inwoners bedraagt, of liever bedroeg 40,000, voornamelijk de Grieksche godsdienst belijdende, en een klein deel Roomsch-Catholiekeu en Joden. De eerstgenoemden bobben daar eenen aartsbisschop. Dc stad ligt in eene schoone, heuvelachtige en vruchtbare landstreek, dio, niettegenstaando do bewoners weinig werk van den landbouw maken, veel oplevert; dc wijnbouw is er onbeduidend; de wijn slecht en ongeschikt om langer dan eon jaar overgehouden te worden. De huizen zijn onregelmatig en uit elkaar gebouwd. Do straten niet geplaveid maar met balken belegd, die gooton of riolen bedekken, voor welker reiniging weinig zorg wordt gedragen, ten gevolge waarvan de stank veeltijds ondragelijk is, en de opstijgende dampen hoogst nadeeligen invloed op do gezondheid uitoefenen. Niet min schadelijk is het zwarte stof, waarmede de straten, bij langdurige droogte bedekt zijn, en dat door den geringsten wind wordt opgeheven .en in do oogen en longen waait. In de jaren 1821 en 1827 werd J. door feilen brand geteisterd, waardoor het grootste gedeelte van de stad in de asch werd gelegd, en daaronder het schoono paleis van den Hospodaar, dat van den aartsbisschop, benevens de Hoofd- en St. Nicolaaskerken, verscheidene kloosters en paleizen, door den adel bewoond, die zich aldaar in groote getale ophoudt. Van 1828 tot 1834, tijdens Moldavië onder Russisch bestuur was, is er veel gedaan om de stad te herbouwen en te verfraaijen. Men vindt er een zoogenaamd lyceum met eenige professoren, zijnde nagenoeg do eenige noemenswaardige wetenschappelijke inrigting van do stad en zelfs van het geheele vorstendom. JATÏI- of DJATTI-HOUT. Dit uitmuntend werkhout, dat, behalve tot menig ander doeleinde geschikt, vooral van groot belang is voor den scheepsbouw, is herkomstig van Teclona grandts Linn. fil. (iheha Hort. Mal., latus Rumph., Teak der Engclschen), een boom, dio tot de natuurlijke familie der Ver-benaceae, eu in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot de l,,c orde der 5de klasse {Penlandria Monogynia) behoort. Teclona grandis is een hooge boom, met groote, tegenovergestelde, eironde of elliptische, toegespitste, kortgesteelde. van boven glanzende, ruwe bladeren; het benedenvlak der bladen, do vierkantige takjes en de geheele bloeipluim zijn met een uit stervormige haren bestaand, witachtig vilt bedekt; de kleine bloemen , dio in grooten getale voorhanden, maar waarvan slechts ■weinigea vruchtbaar zijn, verecnigeu zich in tegenovergestelde, 12 |
JAT—,
■JAV.
90
gesteelde, met schutblaadjes voorziene bijschermen, welke te Kamen do groote, eindelingsehe, pyraraidale, pluimvormige bloci-wijze daarstellon; de kelk, die, na zeer in grootte te zijn toegenomen, de kogelronde steenvrucht geheel en al omgeeft, is vliezig en kogelrond. — Deze boomen komen in bijna geheel Oost-ludië voor en vormen uitgestrekte bosschen, waarvan ook vele kostbare in onze Oost-Indische bezittingen gevonden worden. Het I. is bitter, hard, en wordt door de witte mieren niet aangetast; wat duurzaamheid aanbelangt, heeft, welligt geheel Azië geene houtsoort, die met het I. kan wedijveren. Roxburgh zegt dat van Tectona gr an dis geen ander deel dan het hout wordt gebruikt; maar volgons Endlicher's opgave (Zio Encheiridion Botanicum p. 314) zijn de bloemen pisdrijvend, kan men uit do van een bitter-zamentrekkend vocht voorziene bladeren eene roode kleurstof bereiden, worden de bladeren in afkooksel door de Maleijers tegen Cholera, en nadat zo gecon-fijt zijn tegen spruw aangewend. v. H. JAUBE11T (PiEitiiE Amadee Emilien Probe), geboren to Aix en Province den 311011 Junij 1779, was een leerling vau Silvestre de Sacy en had het reeds vroeg zoo ver in de Oos-tersehe talen gebragt, dat hij Napoleon Bonaparte op diens togt naar Egypte als eerste secretaris en tolk diende, in welke betrekking hij belast was met het opstellen en vertalen der pro-clamatien van den opperbevelhebber en der overeenkomsten met de inlandsche opperhoofden, alsmede met het houden van briefwisseling met dezen. Later diende hij do regering als onderhandelaar te Constantinopel en in Pcrzië, later ook te Warschau, doch de herstelling der Bourbons verwijderde hem van het staats-tooneel. Niettemin werd hij aangesteld tot hoogleeraar in de levende Oostersche talen bij het College de France en later door Lodewijk Philips tot staatsraad in buitengewone dienst en pair van Frankrijk. Hij overleed te Parijs den 30quot;tC11 .January 1847. Hij gaf eene Grammaire Turque (Parijs 1834), eene overzetting van het aardrijkskundige werk van El-drisi (Parijs 1836—1840, 2 dln.), en vele opstellen in het Journal Asiatique. JAVA, vroeger door de inlanders genoemd Noesa-Kendang (eiland van den grooten bergketen), thans bij de inboorlingen den naam Tannah, of in de hoftaal Noesa-Djawa, is een der Socnda-eilanden in den Indischen archipel. Het wordt ten noorden door de Javaansehc of Soenda-zee van Borneo gescheiden, ten oosten door straat Bali van het eiland van dien naam, ten zuiden en zuidwesten door de Indische zee bespoeld en ten noordwesten door straat Soenda van Sumatra geseheiden. J. heeft behoudens eene menigte kapen en baaijen in het algemeen eene zeer langwerpige gedaante en strekt zich van het oost-zuidoosten naar het west-noordwesten uit; de grootste lengte is 190 uren, terwijl de breedte van 12 tot 40 urcu afwisselt. Het eiland ligt tusschen 5° 52' en 8° 46' Z.Br., en 105° U' en 114° 33' O. L. van Greenwich; de oppervlakte is 2,313 □ mijlen. He voornaamste kapen zijn, te beginnen bij de hoofdstad Batavia, oostwaarts de noord- en vervolgens westwaarts de zuidkust volgende: Krawang, Indramajar, Boewang, Ouwer-Ouwor of Awir-Awir, Sedano, J.'s oosthoek, Karang Pedang, Sangjang-Sira, J.'s westhoek, Alang en de St. Nicolaashoek; de voornaamste baaijen, in dezelfde rigting; Tegal, Samarang, Rembang, Passaroeang, Banjoewangie, Gradjagang, Hampar, Pangol, Tjilatjap, de quot;Wïjn-koopersbaai, de Welkomsbaai, de Peperbaai en die van Bantam. He noordkust is over het geheel veel oneffener dan de zuidkust. Het eiland wordt in zijne geheele lengte doorsneden door oenen bergketen, Goenong-Kendang genoemd, die onderscheidene zijtakken heeft, en waarvan sommige, gelijk de Slamat-Gcdeh, de Soembing, de Lawoe, de Sindoro, zich meer dan 10,000 voet hoog verheften. Ho hoogste berg op J. is, zooveel men weet, de Ardjoeno, die 12,000 voet hoog is. Vele dier bergtoppen zijn uitgebrande of ook nog werkzame vulcanon. Zelfs staan omtrent 40 zulke groote vulcanen, door ontelbare kleinere in alle rig-tiugen omringd, op eene lange rij op het midden des eilands. Lagere heuvelen zijn voor een groot gedeelte kalkachtig; ook vindt men er, behalve de lava, oven als in do meeste landen van vulcanischen aard, trachiet en doleriet als do voornaamste bestanddeelen van den vasten bodem. Veel aangespoelde grond is en wordt van de gebergten naar de dalen afgevoerd door de rivieren, die aan do noordkust talrijker en grootcr zijn dan aan do zuidkust. He voornaamste zijn aan de noordkust de Solo en de Kediri of rivier van Soerabaija, aan do zuidkust de Progo en de Bogowonto; voorts, in de boven gevolgde rigting: do Tjili-wong, de Anjol, de Tjimanok, do Lasari, do Kendal, de rivier van Samarang, die van Hemak, de Japara, de Jawana, de Rembang, de Lassem, de Balamboang. Van de moeren is het voornaamste dat in de residentie Bantam; in de nabijheid der vuurbergen worden mineraal- en zwavelbronnen aangetroffen, terwijl men in de residentie Samarang kokende modderbronnen vindt. |
Het eiland J. is een van do meest gezegende on schoonste der aarde. He lucht is er over het geheel aangenaam on gezond, met uitzondering alleen van de laagste, nabij of onmiddelijk aan zee gelegen plaatsen. Hoch daar do grond binnenwaarts bergop rijst, komt men zeer spoedig in eene zuivere, gezonde bergstreek, waar de lucht gezuiverd wordt door do geregelde zee- en landwinden en de hitte van het klimaat nabij den aequator opgewogen door geringe afwijking dor gelijkheid van dag en nacht. Van de schoonheid der natuur en do weelderigheid van den plantengroei op J. kan men zich, zonder haar gezien te hebben, volgens de eenparige getuigenis van reizigers, vooral in de binnenlanden, geen denkbeeld vormen. He kleuren van bloemen hebben er eone pracht, die men overal elders vergeefs zoekt en evenzeer de vedertooi van het gevogelte. Alles tiert en bloeit en loeft or, slechts met uitzondering van de toppen der hoogste bergen, in do nabijheid van de monden der vulcanen, enkele klipstrekon en hot doodsche dal Gueva-Oepar, waar plant noch dier gedijen en waaromtrent zoo vele fabelen in omloop zijn. He grond bevat er voel ijzer en aan de kusten vindt men veel zout. Het plantenrijk levert oenen verbazenden rijkdom van voortbrengselen, onder andoren beschreven en afgebeeld door van Rheede, Rum-phius , Burman, Horsfield, Blume, Korthals, Hasskarl, de Vriese en Miquel in hunne werken. Ho voornaamste tot gebruik zijn: rijst, koflij, suiker, katoen, indigo, specerijen, thee, welke naar Europa worden uitgevoerd, terwijl do klapperboom of kokospalm, de areongpalm, de pisang en de manggoestan, nevens vele andere voortbrengselen van boomen en andere planten, op het eiland zelf gebruikt worden. Onder de dieren is de karbouw of Javaansche buffel zeer nuttig; tijgors, luipaarden, hyena's en andere verscheurende dieren vindt men in de binnenlandsehe bosschen, waar ook apen in groote verscheidenheid wonen. Vogels zijn er zeer talrijk, terwijl do rivieren bewoond worden door krokodillen, hier kaaimans genoemd. Het aantal inwoners van J. bedraagt bijna 10 millioon, van welke het grootste gedeelte Javanen zijn (zie Javanen); de overigen zijn Europeanen; voorts Maleijers en meer nog Sinezon, van welke waarschijnlijk niet minder dan 250,000 zich op het eiland hebben gevestigd, meest als kooplieden, winkeliers, kra- |
JAV.
91
mers en handwerkslieden. liet gehcelo eiland staat onder liet oppergebied van het koningrijk der Nederlanden, hoewel er ook nog twee inlandsche vorsten of sultans zijn, die op het zuidelijke gedeelte des eilands regeren en liet Nederlandsehe gouvernement als oppergebieder erkennen, die te Soerakarta en die te Djokjo-kartu. J. is overigens verdeeld in 23 landschappen, die den naam dragen van residentiën, t. w.: Baglen, Banjoeinaas, Banjoewan-gie, Bantam, Batavia, Bezoekie, Buitenzorg, Cheribon, Djok-jokarta, Japara, Kadoe, Kediri, Krawang, Madion, Passaroean, Patjitan, Pekalongan, Preanger regentschappen, Rembang, Sa-marang, Soerabaija, Soerakarta en Tagal. Het opperbestuur over J. gelijk over de O. I. bezittingen der Nederlanden in het algemeen wordt uitgeoefend door eenen gou-verneur-generaal, die te Batavia resideert. Zie voorts omtrent het Nederlandsehe bestuur in do O. I. koloniën het art Oost-Indiê'. Do oudste geschiedenis van J. is zoodanig met Indische fabelen doormengd, dat men moeijelijk den draad in dien doolhof vasthouden kan. Het schijnt echter zeker, dat in do eerste eeuw onzer jaartelling eene volkplanting van Brahminen uit Ilindostan het Boeddhismus op het eiland overbragt en er onderscheidene staten stichtten, die ten gevolge van oorlogen, omwentelingen en andere omstandigheden nu ineensmolten en dan weder zich op nieuw splitsten. Twee rijken verhieven zich boven de anderen, dat van Padjadjaran en dat van Madjaijakit, die in do XIId0 eeuw hunnen hoogsten bloei bereikten. Uit dat gehcelo tijdvak dagteekenen de overblijfselen van tempels en andere gebouwen, die allerwege op J. nog, geheel of ten deelo vervallen, worden aangetroffen. In dien tijd bloeide ook eene rijke letterkunde, waarvan helden- en andere gedichten, kronijken enz.de overbiijfselen zijn. In hot begin dor XVd0 eeuw werd het Moha-medanismus op J. ingevoerd, hetgeen eene menigte omwentelingen en veranderingen in den regeringsvorm ten gevolge had. Nieuwe dynasticn stichtten nieuwe rijken, van welke Bantam op het westen en Mataram aan de zuidzijde des eilands de magtigste waren. De sultan van het laatstgenoemde rijk nam den titel van keizer van J. aan. |
In het jaar 1511 verschenen de Portugezen op J. maar hoewel er hunne magt schielijk toenam, werden zij in het laatst dier-zelfde eeuw reeds verdrongen door do Nederlanders, die door het bemagtigen van het rijk Jaeatra, een der acht, waarin toen het eiland verdeeld was, den grond logden tot do latere opperheerschappij der O. I. Compagnie, wier bezittingen, waaronder ook J., thans na een Engelsch tusschenbestuur van het jaar 1811 tot 1816 aan het rijk der Nederlanden behoort; zie ook hieromtrent het art. Oosl-Indië en de daar aan te halen schrijvers, terwijl over J. in het bijzonder kunnen worden geraadpleegd; Sir Th. Stamford Ilaflles, History oj Jaca (Tjonden 1817, 2 dln., later herdr.) en Roorda van Eysinga, Land- en volkenkunde van Nederlandsch Imlië, D. III, dat over J. en zijne geschiedenis handelt (Amsterdam 1841). JAVANEN. De inlandsche bevolking van het eiland Java behoort tot den Maleischen stam, onder welken do J. zich meer door |
hun volkskarakter en hunne levenswijze, dan door ligchaamsvorm onderscheiden. Zij zijn over het algemeen zeer welgemaakt; hunne kleur is geel, zij hebben ingedrukte oogon, een kleinen stompen neus, de bovenlip gebogen, de tanden zwartgemaakt. De vrouwen zijn er betrekkelijk minder schoon dan de mannen; beide geslachten misvormen zich door het inbinden van middel en borst. Der mannen baard is ligt, het haar, ook dat dor vrouwen, zwaar en opgebonden. Zij zijn zeer gezet op sieraden, ringen, arm-, buik- en enkelbanden , snoeren en dergelijke. Matig in hunne levenswijze, gaan zij zich noglans zeer te buiten in het gebruik van opium. Overigens zijn zij arbeidzaam, zachtzinnig, van eene onbepaalde waarheidsliefde. Zij leiden eene hoogst eenvoudige levenswijze en wonen in hutten van bamboes; de aanzienlijken onder hen leggen echter veel zucht naar pracht aan den dag. Ilunno godsdienst is do Mohammedaansehe, schoon in do binnenlanden nog enkele Boeddhisten wonen en velen het Christendom hebben aangenomen. Onder de laatslen vooral vindt men goede scholen, ten deelo ook met inlandsche onderwijzers. Het aantal |
92
J. op Java zelf bedraagt ruim 9 millioen, doch bovendien vindt mon er ook nog op sommige der omliggende eilanden, vooral op Madura. Hunne taal behoort tot dio der Maleisehe volksstammen en is zoer rijk en beschaafd. Door en tot aanzienlijken wordt, oven als in het Maleisch en vele andere Aziatische talen, een andere tongval, het hoog-Javaansch, gebruikt, terwijl de lagere stand zich van het laag-Javaansch bedient en ook daar in toegesproken wordt. Het eerste, ook Uasa-Kromo genoemd, heeft veel ontleent uit bet Sanskrit, niet weinig ook uit het Maleisch, en minder nog uit het laag-Javaanseh. Dit laatste heeft nog als wijzigingen het Soendaneesche, het Bali- en het Madureesche dialect. Boven is er nog eene geleerde Javaansche taal, het Kawi, waarin de meeste voortbrengselen hunner letterkunde zijn geschreven, voor zoover do inhoud niet medebrengt, dat zij iu het hoog- of laag-Javaansch zijn opgesteld. Vergelijk: Roorda van Eysinga, Algemem Nederd. Javnansch en Jav. Nederduüsch woordenboek in de Kromo-Nijoko, Modjo en Kawische taal; Roorda van Eysinga, Javaansche spraakkunst, en van denzelfden schrijver Handboek der land- en volkenkunde, geschied-, taal, aardrijks-en staatkunde van Nederlandsch Indië, 3 din. iu 5 stukken. JAXTKREITS. Kreits of provincie van het koningrijk Wur-temberg, aldus naar do rivier de Jaxt genoemd, en tusschen Baden, Beijeren, den Donau en den Neckarkreits gelegen, op 93^ □ mijlen, in 31 steden, 35 vlekken en 1,608 buurten en gehuchten 399,000 inwoners bevattende. Slechts in het zuiden is deze provincie eenigzins bergachtig, doch de hoogste kruin, do Braunberg, is echter slechts 2,194 voet hoog. De rivieren de Kocher, do Jaxt, de Renis, de Tauber en de Brenz bespoelen do J. De luchlsgesteldhcid is gematigd, zacht en aangenaam. Het land is in het algemeen zeer goed bebouwd, en brengt voort: tarw, spelt, rogge, gerst, haver, aardappelen, hennep, vlas- en raapzaad. Ook zijn cr op sommige plaatsen goede peul- en boomvruchten; alsmede in het Tauber-, Kocher- en Jaxtdal gemeeno wijn en goed hout. Do voornaamste tak van bestaan is de veeteelt, daar er vele zware ossen gemest en zoowel als kalveren uitgevoerd worden. Do zwijnen en schapenfokkerij is zoor uitgebreid en wordt gedurig verbeterd; ook de bijenteelt is van eenig belang. Het rijk der delfstoffen levert potaarde, marmer, agaat, en vooral zout en ijzer. De weverijen van linnen zijn vrij aanzienlijk; ook zijn er looijerijen, papier- en oliemolens. De uitvoer bestaat in rundvee, koorn, wijn, zout, ijzer en ijzerwaren, wol en hout. De meeste inwoners zijn Luthersch, doch er zijn ook Joden en Roomsch-Catholijken. Er is een theologisch seminarium te Schönthal en oen gymnasium te Hall en Oehringen. Hot bestuur der provincie en het koninklijk geregtshof is te Ellwangen. De kreits wordt in 11 opperambten verdeeld; de hoofdplaats is Ellwangen. In deze kreits ligt het vlek Jaxthausen, de geboorteplaats van den ridder Götz van Berlichingen, bijgenaamd met de ijzeren hand. JEAN DE I/UZ (St.) Eransch stadje, departement van de Neder Pyreneën bij don mond der Nivette aan de Spaansche grenzen, met eene goede haven, visscherij en 2,500 inwoners. JEAN PAUL. (Zie Richter). JEANNE D'ARC. (Zie Maagd van Orleans). JEDDO, ook Jedo en Eddo geschreven, is do hoofdstad van Japan, de zetel van den Kubo, Sjogoen of wereldlijken keizer. Zij ligt op het eiland Nippon, in het vorstendom Moesaki, aan den mond der rivier Tonjak of Todaga, in eene vruchtbare vlakte. Met hare twee voorsteden Sinagawa en Tanakawa heeft zij eenen omtrek van 20 uren. De moeste straten zijn er broed en doorkruisen elkander rogthoekig; zij worden 's avonds afgesloten. Ook wordt de stad doorsneden door talrijke kanalen, over welke eene menigte, deels prachtige bruggen liggen; do voornaamste van deze boot Nipon-basi en wordt als het middelpunt des rijks aangemerkt en vandaar de afstand naar alle plaatsen gerekend. Het paleis van don Kubo bestaat uit eene menigte gebouwen, tuinen enz. en hoeft eenen omtrok van 5 uren. Het is versterkt, terwijl het overige der stad slechts door eene gracht omringd is. In de nabijheid dier residentie ligt het gezantschapshuis der Nederlanders, Nagasakkaija genoemd; hot is op de Ne-derlandsche wijzo gemeubileerd. Het aantal huizen te J. wordt op 280,000, en dat der inwoners op 1,700,000 begroot. |
JEFFERSON (Thomas), de dorde president van de republiek dor Vereenigde Staten, word den 2den April 1743 te Shadwell in Virginia geboren. Reeds voor het begin van da omwenteling in 1769 tot lid der wetgevende vergadering van Virginia benoemd, sloot hij zich aan bij de ijverigste voorstanders van do regten der kolonie. Gedurende de omwenteling bekleedde hij een dor eerste plaatsen in het congres, waarhoen hij in 1775 was afgevaardigd, en nam deel aan al de groote besluiten, die de onafhankelijkheid van de koloniën en de nieuwe regeringsvorm moesten helpen daarstellen. Do onafhankolijkverklaring werd onder andoren door hom ontworpen. In 1779 werd bij gouverneur van Virginia, hetgeen hij twee jaren bleef. Nadat hij deze betrekking vrijwillig had nedergelogd, vertrok hij als gezant naar Parijs on iu 1786 naar Londen om nieuwe onderhandelingen aan to knoopon. In 1789 keerde hij naar America terug, waar inmiddels den 4ao'' Maart 1789 do grondwet, welko ook nu nog geldende is, was in werking gekomen. Terstond bij zijno aankomst word hij door Washington tot secretaris van staat of eersten minister in hot kabinet benoemd. Spoedig echter openbaarde zich tusschen hem cn do overige loden van het kabinet zoowel als don president groot verschil van gevoelen. Do laatsten waren den federalistischen regeringsvorm toegedaan; de grondwet van 1789 was in dien geest opgesteld en zij wenschten haar nu in dien geest uit te voeren. J. stelde zich aan het hoofd van do antifo-doralisten en aan hem heeft voornamelijk do rcpublikoinscho, of zooals ze later genoemd word, de democratische partij hare organisatie en snel toegenomen invloed te danken. Dit maakte echter zijne positie in het kabinet zeer moeijelijk, en hoewel hij zijne aanvallen op Washington en de leden, die met hem in hot kabinet zaten, zooveel mogelijk bemantelde, kwam het eindelijk tot eene openlijke breuk. In 1793 legde hij zijne betrekking neder en trok zich terug op zijn landgoed Monticello in Virginia. Hij werd nu openlijk ais het hoofd der oppositie erkend. In 1797 als candidaat voor het presidentschap voorgedragen, bekwam hij slechts drie stommen minder dan John Adams en werd mitsdien vice-president. In 1801 werd hij tot president verkozen en in 1805 herkozen. In 1809 weigerde hij eene herkiezing, als zijnde deze in strijd met de constitutie. Van toen af bemoeide hij zich weinig meer met staatszaken, maar wijdde zich aan de beoefening der wetenschappen en bragt veel bij tot stichting der universiteit van Charlotteville. Op het laatst zijns levens had hij met vele geldelijke bezwaren te kampen. Hij overleed den 4'len Julij 1826, juist 50 jaren na de onafhankolijkverklaring der Vereenigde Staten, en op denzelfden dag als zijn politieke tegenstander John Adams. Hij liet verschillende geschriften na over verschillende onderwerpen. Het moeste belang hebben daaronder zijno Memoirs and Correspondence, na zynen dood in 5 deolen uitgegeven en vermeerderd in: the Writings of Th. Jefferson, being his Autobiography, Correspondence, Reports, Messages, Addresses and other writings official and private in 1853 en 1854 op bevel van het Congres to New-York uitgegeven. Men kan over hem raadplegen, behalve do verschillende werken over de geschiedenis der Vereenigde Staten van Bancroft, Hildreth enz.: Tucker, Life of Thomas Jefferson, 2 doelen, Philadelphia 1837, en oen nog onvoloindigdo biographie door C. de Witt in de Revue des deux Mondes van 1 April 1857 en 15 Mei 1858. JEFFREY (Francis), geboren to Edinburg den 28sll!,, October 1773, overleden op zijn landgoed nabij die stad, don 26»ton Januarij 1850, werd in het jaar 1830 lid van het parlement, maar heeft zich meest bekend gemaakt als letterkundige. Langen tijd hoeft hij aan het hoofd gestaan van de mede door hem op-gerigto Edinburgh Review, hetgeen hij daarin geschreven heeft is ook afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Contributions to the Edinburgh Review (Londen 1843, 4 din., herdr. 1853, 3 din.). Zijn loven is beschreven door lord Cockburn (Edinburg 1852, 2 din.). JEGIIER (Ciiristoffel), uitstekend houtsnijder, Duitscher van afkomst, wiens geboortejaar moet vallen tusschen 1578 en 1590. Hij kwam in 1620 naar Antwerpen, waar hij de aandacht trok van den grooten Rubens, onder wiens opzigt hij van toen af werkte. J. sneed onderscheidene van zijne teekeningen in hout; do afdrukken daarvan, waarop de toewijding aan Rubens gevonden wordt, zijn do beste. Na den dood van Rubens kocht |
93
J. de blokken op, die nu met zijn eigen naam werden afgedrukt. Hij moet tusschen 1660 en 1670 zijn gestorven. Zijne prenten bchooren tot do boste producten der houtsnijkunst; zij zijn streng en naauwkeurig van omtrek, geestig bewerkt en daarbij vol uitdrukking in de koppen. De meesten zijn in chiaroscuro. Men kent van hem o. a. de krooning der H. Maagd, naar Kubens; Christus aan het kruis, tusschen de moordenaars, met do vrouwen en discipelen aan den voet van liet kruis, naar F. Frank; do rust in Egypte, naar Rubens; Suzanna met de ouderlingen, naar Rubens; de verzoeking in do woestijn, naar Rubens,; de hemelvaart van Maria, naar Rubens; Ferdinand, kar-dinaal-infant van Spanje, naar Rubens, enz. Misschien zijn van J.'s hand ook afkomstig de 40 houtsneden, het leven en lijden van Christus, naar A. S. A. Sallaert, voorstellende, enz. JEHOTTE (Arnold), graveur, werd in 1789 te Herstal in België geboren en onderwezen in de graveerkunst door zijn broeder Leonard, (evenzeer graveur en een leerling van P. J. Jacoby, die o. a. een fraai portret van Napoleon als consul en cenige uitstekende fijne stcenen heeft gegraveerd). Hij begaf zich vervolgens naar Parijs, waar hij voorts gevestigd bleef en een aantal vignetten en portretten van groote mannen graveerde, terwijl hij voor het Fransche gouvernement een' wapenheraut graveerde voor het gedenkboek der krooning van Karei den Xdel1. Zijne vertolking van de beroemde schilderij van Gérard, Psycho en Amor voorstellende, wordt voor zijn beste werk gehouden. Hij overleed in Maart 1836, terwijl hij bezig was met het in plaat brengen van eene schilderij van Carlier, de doop van Christus in de Jordaan voorstellende, welke zich in de St. Paulus-kerk te Luik bevindt. JEHOVA is de naam, onder welken God in Israël als opperste koning wilde vereerd worden, gelijk ook Mozes, in do woestijn geroepen om zich aan het hoofd van den uittogt uit Egypte te gaan stellen, tot het volk moest zeggen, door J. gezonden te zijn (Exod. III: 14), hoewel God zich ook reeds aan do aartsvaders onder dezen naam had geopenbaard. De betee-kenis is eigenlijk; de onverandorlijko, die zijn zal hetgeen Hij was en is, de eeuwige. Waarschijnlijk moeten de Hebreeuwsche letters, die het woord uitmaken (mrv) uitgesproken worden Jah-veh, en hebben de Joden bg het lezen, uit eerbied voor dezen heerlijken naam, daarvoor eerst het woord Adonaï, eene andere benaming van het Opperwezen, uitgesproken cn later do klankstippen van dezen laatsten naam in de letters van den eigenlijken verbondsnaam van God in Israël overgebragt, waardoor de tegenwoordige uitspraak ontstaan is. JEHU, zoon van Josaphat, was een veldheer van Joram, koning van het Israëlitische rijk der tien stammen. Door een' der leerlingen van den profeet Elisa tot koning gezalfd, trad hij op als hoofd van een nieuw stamhuis; hij begaf zich, na door het leger gehuldigd te zijn, naar Jizreël, waar hij niet alleen zijnen voorganger Joram, maar ook den koning van Juda, Ahazia, om het leven bragt. Hij roeide het geslacht van Achab uit en vervulde dus een uitgesproken vloekvonnis, verwoestte den tempel, die voor den afgod Baiil te Samaria was gesticht en roeide de Baiilsdienst geheel uit. Doch de Syriërs, gebruik makende van het onvermogen van het rijk Juda, om dat der tien stammen ter hulpe te komen, ontnamen aan dit laatste het geheelc Overjordaansche. Na eene regering van 28 jaren overleed J. te Samaria, in het jaar 858 voor Chr. Zijne geschiedenis wordt verhaald 2 Kon. IX en X. JEKATERINBURG. Hoofdstad van het Aziatisch-Russischc gouvernement Perm, gelegen op 56° 50' N. Br. en 60° 34' O. L. van Greenwich, ook bekend onder do benamingen Jekateri-nenburg, Ekaterinenburg en Katharinenburg. Zij wordt bespoeld door de Iset, telt 9000 inwoners en werd in 1723 op bevel van Czaar Peter den I'111quot; als eene hulde aan zijne gemalin Katha-rina de Iquot;0 gebouwd. De Czaar bestemd haar hoofdzakelijk tot het aanleggen van eene munt, geschutgieterijen en ankersmederijen , waartoe de nabijheid der koper- en ijzermijnen haar bijzonder geschikt maakt. Bovendien treft men er aan spijker-fabrieken , ijzerdraad-trekkerijen, staalsmederijen, eene goudwas-seherij, steenhouweryen en slijperijen, waartoe do steengroeven het noodige leveren. J. is het opperbergambt van do Siberische cn Permische mijnen. Doordien zij aan den grooten weg door Siberië gelegen is, heeft zij ook oen uitgebreiden handel in koper, ijzer, leder, talk en pelterijen. Behalve dat de geheele provincie bijzonder rijk is aan de genoemde producten, brengen ook de bronnen in do nabijheid der stad veel toe tot het levendig vertier, terwijl het bouwland er niet ontbreekt. Het onderwijs is er in goeden staat en wordt op cenige scholen kosteloos gegeven. Zie: Georgi, Geogr. beschreilung des Russischen lieichs, 2 din. 1809, Gmelin, lieisen durch Siberii'n; Hermann, Mineral* Reisen in Siberiën, 1783—1796. |
JEKATERINOSLAW, EKATERINOSLAW of KATHARI-NOSLAW, Russisch gouvernement, als zoodanig door do Czarin Katharina de II110 in 1784 georganiseerd en gelegen in hot zuidelijk gedeelte van Europisch Rusland, tusschen de breedte-parallelen van 46° 53' eu 49° 28' N. en de meridianen van 33° 22' en 39° 33' O. van Greenwich. De aangrenzende gouvernementen zijn Pultawa, Charkow, de Donsche provinciën, Tau-rie en Cherson en J. strekt zich zuidelijk uit tot aan de zee van Azof. Do bevolking bedraagt 762000 zielen. Do luchtsgesteldheid is gezond, het klimaat zacht, het land is over het algemeen vlak, op eeuigo plaatsen treft men heuvelen aan, doch in het geheel geeno borgen en bosschen; de grond is niet onvruchtbaar en zou wel tot den akkerbouw geschikt te maken zijn, wanneer het niet aan handen ontbrak. Do voornaamste stroomon, die door J. vloeijen zijn de Don, Dnieper, Donez, Tamara, Worsk, In-gul, Oral, Mins, Kalenias, Berda en Sanjucha. Het gouvernement is in acht kreitsen verdeeld, waarvan een den naam draagt van het gouvernement en tevens van do hoofdplaats. JEKATERINOSLAW. Hoofdplaats van het gouvernement van denzelfden naam, gelegen op 48° 27' N. Br. en 34° 56' O. L. van Greenwich; gebouwd door Katharina do IIde in 1784 aan de Dnieper, waar zij de Kidah opneemt. De huizen zijn grootendoels van hout, het aantal inwoners bedraagt 5000. De handel met Odessa is vrij levendig. Onder Paul den I'quot;511 werd hare naam, ofschoon voor korten tijd veranderd in Noworossusk. JELGERI1UIS (Rienk), schilder, teekenaar en graveur, werd in 1729 te Leeuwarden geboren en is inzonderheid beroemd door zijne portretten in erayon, welke hij in korten tijd zeer welgelijkend wist te vervaardigen. Het aantal van die portretten, dat hij gedurende zijn Ictou schilderde, bedroeg niet minder dan 7763. J. schilderde ook in olieverw en wist daarmede zeer be-driegelijk stillevens op do muren voor te stellen. Hij liet bij zijnen dood (Amsterdam 1806) een handschrift achter over de perspectief, in welke kunst hij zeer bedreven was. Ook heeft J. in mezzo tinto gegraveerd, o. a. portretten van J. Buma, Ange-meer den tooneelspeler, mejufvrouw van Maarlo, e. a. Uitvoerig is over dezen kunstenaar geschreven in R. v. Eynden en van der Willigen's Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, D. II, bl. 204 e. v. JELGERHUIS RIENKSZ. (Johannes), schilder, graveur en tooneelspeler, de zoon van bovengenoemden, werd in 1770 te Leeuwarden geboren en door zijn vader in de kunst onderwezen. In den beginne schilderde hij alleen behangsels; toen hij later het onderwijs van P. Barbiers Pz. genoot, legde hij zich ook op binnenhuizen en portretten toe, en voornamelijk ook op kerkgezigten, welke hij zeer helder en zonnig wist te houden. Terwijl hij zich op dit kunstwerk toelegde, wijdde lüj zich met geen minderen ijver aan de tooneelspcelkunst; als acteur aan den Amsterdamschen schouwburg verbonden, onderscheidde hij zich niet alleen gunstig op practisch terrein, maar ook op dat der theorio. In 1827 gaf hij, bij den boekhandelaar P. Meijer Warnars te Amsterdam een werk uit, getiteld: Theoretische lessen over Gesticulatie en Mimiek; do daarin voorkomende platen zijn gegraveerd naar zijne eigene teekeningen. Bovendien heeft hij zelf cenige door hem geteekende afbeeldingen van tooneel-spelers aan den Amsterdamschen schouwburg in hunne respective rollen in plaat gebragt. JEMAPPES of GEMAPPES is een dorp in de provincie Henegouwen van het koningrijk België. De naam van dit overigens onbekend dorp is in de geschiedenis beroemd geworden door den veldslag, tusschen de Oostenrijkers en Franschen in 1792. Men vindt er eene steenkolpnmijn. Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 3000. JEMEN, ook, doch ten onregte, Yemen geschreven, is dat gedeelte van Arabic, hetwelk zich in het zuidwesten van het schiereiland langs do Roode Zoo uitstrekt van 18° N. Br. tot |
JEM—JEN.
aan do straat van Bab-el-Mandeb. Het is zeer vruchtbaar, waarom het reeds oudtijds den naam van gelukkig Arabic droeg. Koffij, kancel en reukwerk zijn er de voornaamste voortbrengselen. J. wordt verdeeld in 14 staten, t. w. Aboi-Arisch, Aden, Beled-el-Kobail, Dsjif, Iladschjid-oc-Bakel, Jafta, Kachran, Kautte-ban, Noord-Khaulan, Zuid-Khaulan, Ncdschjioen, Nchon, Sa-han cn Senna. Het aantal inwoners is niet met juistheid bekend. De voornaamste steden zijn; Mocca, de hoofdstad (zie Moccm); Beit-cl-Fakch, de stapelplaats der kolfij, met 8000 inwoners; Senna, eene der oudste steden van het Oosten, met 40,000 inwoners, en Aden, nabij den mond der Roode Zee, thans in handen der Engelschen, die er eene landings- cn ververschings-plaats voor de stoombootcn tusschen Suez en Britsch-Indië van hebben gemaakt. JENA. Stad in het groothertogdom Saksen-AYcimar-Eisc-nach, vorstendom Weimar, kreits Jena. Zij ligt in een bekoorlijk dal, aan den linkeroever der Saaie, waar deze de beek Leuthra, welke de stad doorkronkelt, opneemt. De stad is over het geheel onregelmatig gebouwd; zij heeft ruim 6,000 inwoners en is, behalve door den veldslag van den I4den October 1806, waarbij Napoleon eene groote overwinning op de Pruisen behaalde, het meest bekend door de hoogeschool, die in 1548 is geslicht en eene der meest vermaarde van Duitschland is. Zij bezit eene voortreffelijke boekerij, sterrewacht, kruidtuin enz. Ook is er eene verloskundige school. J. is de zetel van het hoogste geregtshof voor het groothertogdom zelf, alsmede voor de overige hertogelijke Saksische landen cn. het vorstendom Heuss. JENEVER. Men geeft den naam van J. of Gin aan brandewijn, bedeeld met de vlugtige oliën van jeneverbessen, die in den J. het aroma uitmaken. Men kan ter bereiding van J. den brandewijn destilleren over gekneusde jeneverbessen, of het uitgegist© en gistende moutaftreksel met do jeneverbessen vermengen , cn daarna destilleren. Wij willen in 't kort de bereiding van J. mcdedcelen, zoo als die bij ons veelal wordt aangewend (Po/y/. Cenlt;ro/6/. 1856, p. 64). Garstenmout, cn wel 112 pond, wordt vermengd met 228 pond roggemeel, daarbij 4,600 pond wafer gedaan, en van het geheel een beslag gemaakt bij 72° C. Heeft de suikervorming plaats gehad, dan wordt er zoo veel water bij gevoegd, tot het vocht een soortelijk gewigt bezit van 1,047; daarna laat men het beslag tot 27° C. afkoelen en vervolgens in de gist-kuip vlocijen; men laat het vocht gisten, door toevoeging van 5 pond gist, bij welke gisting de temperatuur stijgt tot ongeveer 32° C. liet gegiste vocht wordt gedestilleerd, het destillaat met bijvoeging van jeneverbessen en eene kleine hoeveelheid hop andermaal gedestilleerd; thans heeft men J. Tusschen het maken van den «T. en van gewonen brandewijn bestaat dit verschil, dat in het eerste geval de gisting niet volkomen plaats heeft, waardoor de vorming van foezel-oliën voor een deel wordt tegen gegaan, en dientengevolge de smaak aangenaam is; daarenboven worden cr bij het maken van J., jeneverbessen bijgevoegd. De gisting heeft minder volkomen plaats, doordien er minder gist wordt toegevoegd, en de gisting niet tot het einde toe wordt volgehouden. Bij de bereiding van brandewijn tracht men daarentegen zooveel mogelijk al het zetmeel van het graan (of der granen) in suiker, al de suiker in alcohol om tc zetten. Wordt dc gewone brandewijn van de foezel-oliën bevrijd, dan bestaat er geene bepaalde reden, om de bereiding van brandewijn lot het maken van J. ccnigzins te wijzigen. Men kan dan de brandewijn, van foezel-oliën bevrijd, over jeneverbessen laten destilleren. JENEVERSTRUIK of JENEVERBOOM (Juniperus communis L.), ook dammerenhout genaamd. Een soms boomachtige heester, met vele kantige takken, 3-tallige, ongesteelde, afstaande, langwerpig-priemvormige, in eene stekende punt uit-loopendc, van boven gesleufde, van onderen stomp-gekielde bladen, kogelronde of eivormige, uit vlezige, vergroeide schubben bestaande, blaauw-zwarte, berijpte beskegcls (yalbuli), die 2 tot 3 maal korter dan de bladen zijn, aan den top drie kleine verhevenheden dragen, cn in een vlezig celmoes 3 driehoekige zaden bevatten, wier uitwendige zaadhuid beenhard en rijk aan eene vlugge olie is, terwijl zij inwendig wit van kleur zijn. |
Dit gewas, dat door geheel Europa en Noord-Azic op dorre berg-, zand- en heidegronden gevonden wordt, behoort in het stelsel van Linnaeus tot Dioecia Monad clphia, en in de groep der Naaldboomen of Kegel drag end en (Coniferae) tot do natuurlijke plantenfamilie der Ctipressineae. — Ook bij ons tc lande, waar hij in Mei bloeit, is deze heester niet zeldzaam; hij wordt b. v. op dc Hollandsche duinen, maar vooral op onze heidevelden in Drenthe, Overijssel en Gelderland vrij algemeen aangetroffen. Bekend is het gebruik der bitterachtig-zoet, prikkelend en terpentijnachtig smakende, balsemachtig cn aromatisch riekende vruchten van den J. {jeneverbessen, dambceren of dammerbecren en vrakclbcssen genaamd), als toevoegsel bij koren-brandewijn. Ook in de geneeskunde worden zij, als baccae Juniperi, vooral inwendig als een pisdrijvend, en ook als een opwekkend middel voor de vertcringsorganen, voor de huid en het gehcele vaat-en zenuw-stelsel, bij atonic en verstoppingen van het darmkanaal, bij onderdrukte menstruatie, hydrops, wormen enz. en daarenboven ook uitwendig in omslagen, als een opwekkend-ver-deelend middel bij atonische zweren, als een kaauw- en rook-middel ter verbetering eener bcdorvcne atmospheer, en als prae-servatief tegen besmettelijke ziekten aangewend. — Als praepa-raten der baccae Juniperi worden in onze Pharmacopaca Neerlandica: oleum Juniperi, die in bijkans rijpe bessen overvloediger is dan in de reeds geheel rijpe, Rob Juniperi (succus inspissalus) en spiritus Junip. comp. vermeld. Ook het welriekend, harsachtig hout {lignum Juniperi) en de toppen der jonge takken {summitates s. turiones Juniperi) van den J. vinden wij, hoewel niet in onze Pharmacopaca, als geneesmiddelen opgegeven; het gebruik hiervan is echter niet menigvuldig, en dan nog bijna alleen uitwendig als een rookmiddel. De geelachtige harskorrels, die zich bij oudere struiken van den J. tusschen het hout en den bast afzetten, en bij verhitting cenen aangenamen geur verspreiden, leveren de zoogenaamde Duitsche Sandarak {Sandaraca germanica s. resina Juniperi), die weleer in de geneeskunde gebruikt werd. — Geheel de J. schijnt werkzame bestanddeelen te bezitten; wij aarzelen evenwel om voor waar aan te nemen, wat Boerhaave omtrent zijne bedwelmende eigenschappen zegt: „indien iemand lang vertoeft of slaapt onder den J., wordt hij door die atmospheer als iemand, die te veel wijn heeft gedronken.quot; Het hout van den J. is ligt, dat van dikke stammen kan tot draaijerswerk gebezigd worden; — volgens Janssen (zie: Grafheu* velen der oude Germanen) diende het als reukwerk bij de begrafenissen der oude Germanen. — In vele streken, b. v. zeer algemeen op het platteland in België, hangt men, in de plaats van uithangborden, een bos takken van den J. boven de deuren der herbergen. Van de soorten, die met den J. tot dc afdeeling Oxycedrus (zie: Endlichers's Synopsis Conifer arum) van het talrijk geslacht Juniperus gebragt worden, vermelden wij nog Juniperus Oxycedrus L., een in zuidelijk Europa inhcemschen struik, die met den gewonen J. veel overeenkomst heeft, maar van dezen door zijne grootere, breedere bladen en vooral door zijne roodachtig-bruine beskegcls, die bijna de grootte van eene hazelnoot bereiken, genoegzaam onderscheiden is; van dezen struik werd vroeger het hout {lignum Oxycedri), dat door drooge destillatie eene olie {oleum cadinum) levert, gebruikt; deze olie wordt in cenige streken uitwendig tegen huidziekten aangewend. Juniperus Sabina L. en cenige andere soorten van het geslacht Juniperus, die tot zijne afdeeling Sabina behooren, hopen wij later onder het art. Zevenboom te behandelen. v. II. JENISEI ook CHESETZ, dc grootste der rivieren in Siberië, welke in Thibet, op het gebergte Changaï, uit de verceni-ging van de Ulm-Kem en Bai-Kem ontstaat, bij Abakansk bevaarbaar wordt, de Kemtschock, Abakan, Opper-Tungoeska of Neder-Angara, de Turuchau met de Nedcr-Tungocska ontvangt, en na tenen loop van 700 mijlen, door de lange en smalle baai (cenen zeeboezem van slechts 2 tot 12 mijlen breed) der 72 eilanden in dc IJszee valt. Bij Jeniseisk heeft zij des zomers eene breedte van 570 en in de Lente van 795 vademen. JENISEISK, een der twee groote gouvernementen van Oost-Siberic, zamengestcld uit vijf kreitsen, Krasnojarsk, Jeniseisk, Atschinsk , Kansk cn Mennsincsk. Het telt op de uitgestrektheid van 45,200 □ mijlen slechts 230,000 inwoners. Dit gouvernement |
JEN—JER.
«5
wordt door de Jcnisei in twee deelen verdeeld, waarvan het eerste verscheidene landruggen en hoogten met bosschen bezet, koude, natte dalen, weinig goed land en eene ruwe luchtsgesteld-heid heeft, terwijl het andere oenen vlakken eri vruchtbaren grond bezit, waar slechts hier en daar bosschen zijn. De ruwe luchts-gesteldheid doet echter soms, niettegenstaande do beste voorzorgen, den oogst mislukken. Jagt en visscherlj zijn do voornaamsto bezigheden dor bewoners. De Jenisei wordt bier door de Werch-naja ïungoeska, welke het water van het meer Baikal met zich voert, en do Mura, Oslianka, Olaschma en Tassewa ontvangt, versterkt; terwijl ook do Kom en Sem zich in haar ontlasten. Ook zijn er vele moerassen. De inwoners zijn deels Kussen en Kozakken, deels Jcniseische üstiakken, ïnngoezen, enz. De hoofdstad van dit gouvernement is Krasnojarsk aan do Jenisei met 800 inwoners. JENISEISK. Siberische stad aan de Jenisei, welke hier gewoonlijk eene hreedto van 3,420 voeten heeft, en in den winter, van October tot half April, met ijs bezet is. De stad is met oude vestingwerken omringd, heeft 4 kerken, 2 kloosters en 7,000 inwoners. Zij is eene stapelplaats voor geheel Siberië. In Augustus, wanneer de scheepvaart het levendigst is, wordt er eene grooto mis gehouden. JENNUR (Edwaiid), do beroemde invoerder der koepokinenting, was de jongste zoon eens landgcestelijken van Berkeley, in het graafschap Gloucester, alwaar hij den 17,:quot;;cu Mei 1749 werd geborou. Voor de heelkunde opgeleid, vestigde hij zich als heelmeester en apotheker te Berkeley. Dit duurde tot 1792, toen hij aan do hoogeschool van St. Andrew tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd en voortaan als geneesheer practiseerde. Doch de geschiedenis van J.'s leven als geneesheer is begrepen in die dor koepokinenting. Toen hij zich nog bij Mr. Ludlow, chirurgijn te Salisbury, bevond, stond hij op zekeren dag verwonderd, eene boerin to hooren zeggen, dat zij de kinderziekte niet kou krijgen omdat zij de koepokken had. Dienaangaande nader onderzoek doende, vernam hij, dat het volk in dit oord algemeen geloofde, dat de melkers, die door pokken, welke zich soms aan de uijers der koe vertoonden, waren aangetast geweest, altijd van de kinderziekte verschoond waren go-bleyen. De geneeskundigen in dien omtrek zeiden hem, dat zulks geene volkomen zekerheid opleverde, dat dit aan Sir George Baker w^s medegedeeld, doch dat dit gevoelen door dezen als eene volksdwaling werd beschouwd. Intusschen rustte J. niet, en deelde zijne herhaalde opmerkingen aan John Hunter mede. Ook deze beroemde heelkundige hechtte geen geloof aan de zaak en spotte zelfs daarmede. J. ging echter onvermoeid voort, om dit onderwerp in alle opzigten naauwkeurig te onderzoeken. Toen hij te Berkeley practiseerde, bevond hij, dat er sommige personen waren, aan wie het onmogelijk was de kinderpokken door inenting mede te deelen, cn anderen, die de koepokken hadden gehad en echter de kinderziekte kregen. Dit bragt hem, na langdurige opmerking tot het besluit, dat do koe aan verscheideno eruptiën onderhevig is, die overgaan op don mensch, dat evenwel slechts eene daarvan hot vermogen heeft, om voor kinderziekte te beveiligen, en dat deze (welke hij de echte koepok noemde) inderdaad slechts in óóne periode van haren duur aan do melkers kan worden medegedeeld. In 1785 kwam hij op het denkbeeld, dat het mogelijk zoude zijn, do koepok te verspreiden en daardoor do kinderziekte togen te gaan, aanvankelijk van do koe op het tnenscbelijk lig-chaam, en vervolgens van don oenen persoon op den anderen. In 1788 bragt hij de teekening van de toevallige ongesteldheid, zoo als hij die aan do hand van oenen melker gezien had, naar Londen, en vertoonde haar aan Hunter, Clino en andoren, doeh niemand wilde hem helpen noch aanmoedigen. Overal ontmoette J. twijfel of spot, en eerst in 1796 nam hij eene beslissende proef. Don U00quot; Mei (een dag, welke nog jaarlijks te Berlyn wordt gevierd) werd een achtjarig knaapje ingeënt met de stof genomen van de hand ooner melkmeid; do ongesteldheid had eenen geregelden gang; den lquot;eu Julij werd dezelfde knaap met de kinderpokken ingeënt, zonder dat zulks do minste uitwerking had. J. nam nu verscheideno dergelijke proeven, cn gaf in 1798 zijne eerste verhandeling in 't licht, onder den titel: An Enquiry into Ike causes and effects of the vnriolae vaccinae, Dit werk wekte do grootste belangstelling, doch tevens de bitterste tegenkanting op. Eerst na verloop van een jaar vond zijne ontdekking eenigen ingang; meer dan zeventig voorname geneesheeren en heelmeesters te Londen onderteekenden eene verklaring, dat zij do koepokinenting als geheel doeltreffend beschouwden. Niets kon echter J. bewegen om het ouderlijke dorp te verlaten, on geheel zijne briefwisseling bewijst, dat niets dan zuivere monschlievendheid hem had aangespoord, om tot de gelukkige uitkomst zijner ontdekking te geraken. „Zul ikquot; (zegt hij in eenen brief aan een' zijner vrienden), dio zelfs in den morgenstond des levens de nederige cn eenzame paden, de vallei en niet den berg heb gezocht, — zal ik, nu mijn avond ras nadert, mij zeiven als een voorwerp van fortuin en vermaardheid beschouwen? Mijn fortuin cn hetgeen ik met mijn beroep verdien, zijn moer dan voldoende om in mijne behoeften te voorzien.quot; |
Weldra echter was de zegepraal der koepokinenting voldongen. Zij verspreidde zich snel over den ganschen aardbol; en uit alle oorden bekwam J. loftuitingen en eerbewijzen. In 1802 bekwam hg £ 10,000 en vijf jaren later £ 12,000 als eene nationale bclooning, en in 1805 bood hem de stad Londen het burgerregt aan. Behalve twee werken over de koepok en cenige verspreide stukjes in brieven, schreef J. eene verhandeling over don Koekoek, waarmede hij insgelijks grooten roem behaalde. Hij overleed den 2Gquot;en Januarij 1823 te Berkeley. In het jaar 1857 is uit bijdragen van een groot aantal genees- en heelkundigen van Europa en America een schitterend monument voor J. opgerigt. v. P. JEPHTHA. Een der zoogenoemde Israëlitische regters (zie llegters). Hij was oen natuurlijke zoon van zekeren (of misschien zekeren man uit) Gilead en werd wegens zijne onwettige geboorte door zijne broeders uit het vaderlijke huis verdreven, doch ontving, toen de Ammoniten Israël aanvielen, van do mannen van Gilead aanzoek om zich hot opperbevel te laten welgevallen, hetwelk hij op billijke voorwaarden aannam. Hij versloeg do Ammoniten en bekleedde nog zes jaren daarna het regteranibt, tot aan zijnen dood (Rigt. XI en XII: 7). J. is het moest bekend door zijne onbezonnen gelofte, om , indien hij gelukkig slaagde in den krijg tegen Ammon, het eerste wat hem uit zijn huis zou te ge-moet komen, aan Jehova ten brandoffer te brengen (Rigt. XI : 30, 31), gelijk hij dan ook, toen zulks het geval was met zijne dochter, zyn ecnig kind, volgens zijne gelofte gedaan heeft (vs. 39). Men heeft dit op grond van vs. 37—39,, getracht zoo te verklaren, dat J. zijne dochter tot eenen altijd durenden onge-huwden staat hebbo veroordeeld; doch uit niets blijkt, dat zulks bij de Israëliten als eene opoffering aan Jehova werd aangemerkt en het wordt ook door vs. 39ilt; bepaald wedersproken. Men moot dus deze geschiedenis, die, zoo als in hot art. idomenkijs is opgemerkt, met het aangaande dezen vorst verhaalde veel overeenkomst heeft, daaruit verklaren, dat Israël in J.'s tijd nog in eenen slaat van onbeschaafdheid verkeerde, en dut bij zelf zeer wel als legerbevelhebber kon worden gekozen wegens heldenmoed cn krijgsbeleid, zonder daarom nog oen fijn gevoel te hebben gehad voor hetgeen in het oog van Jehova welgevallig moest zijn. JEREMIA. Do tweede in rang onder de Israëlitische profeten, wier schriften ons in het O. V. bewaard zijn. Hij was de zoon van zekeren priester Hilkia, te Anaroth in den stam van Benjamin (Jorem. 1: 1) geboren. Gedurende den tijd zijner profetische bediening werd het rijk Juda door Nebucadnezar veroverd; eerst bleef hij in het land, doch daarna moest hij do wijk nemen naar Egypte, waar hij omstreeks 570 jaren voor Chr. overleed. De voornaamste lotgevallen van zijn rampspoedig leven zijn vermeld in hot profetie-boek, dat zijnen naam draagt en uit fragmenten bestaat, bij welker zamenvoeging niet altijd de tijdorde is in aanmerking genomen. Zijn toon is somber en weemoedig, vooral ook in zijne zoogenoemde klaagliederen, die eenon kleinen bundel uitmaken, op zijn profetie-boek volgende, en den ondergang van staat, hoofdstad en tempel roerend bezingen. Onder de oudere verklaringen van J.'s profetie-boek noemen wij: Burscher, Erlaulermg des Propheten Jerc.miae (Leipzig KöG) ; Calvinus, Praelecliones in Jermiam el Thvenos (Geneve 1563, meermalen herdr. en ook in het Fransch vert. aid. 1565); Noordbeek , Verklaring van Jeremia (Franeker 1701,2 dln.); en Schnüd, Commentarius in Jeremiam (Straatsburg 1685). Onder de latere: |
96
JER.
Ilitzig, Der Prophet Jeremia (Leijizig 1841); Umbreit, Kommen-tar über Jeremia (Heidelberg 1843). De klaagliederen zijn too-geliclit door Strigel, Gommentarius in Threnos (Leipzig 1564) en Tarnovius, Commentarius in Threnos (Rostock 1627, meermalen herdr.), onder do ouderen, en Pareau, Threni philologice et. critics illustrati (Leyden 1790) onder do iateren. JERICHO was in den tijd der Isracliten eene der bloeijendste steden van Palaestina. Zij lag in eene bekoorlijke streek, te midden van palmboscbjes en bloeijende heesters, twee uren ten westen van do Jordaan , vier uren ten noordoosten van Jerusalem. Aan do zuidoostzijde was zij de sleutel van bot land, waarom zij ook do eerste stad was, die na der Israëlilen overtogt over de Jordaan, door Josua werd ingenomen; het zonderlinge verhaal daaromtrent vindt men in Rigt. VI. Josua liet de vestingwerken slechten en verbood er onder eenen plcgtigen vloek, den herbouw van; slechts de goddelooze Achab waagde het, dien vloek te trotseren. Later was de stad eene der zetels van de profetenscholen. Ten tijde der kruistogten is J. geheel verwoest; thans staat op de plaats, waar eens de heerlijke palmstad verrees, een Arabisch dorp, met name Richa. JERICIIO (Roos van). Bij het hooren dezer benaming zal men welligt denken, dat daarmede eene soort van roos uit het Oosten bedoeld wordt; dit is echter geenszins het geval, en de zoogenaamde J. heeft tot onze rozen niet de minste verwantschap; hoe evenwel deze zonderlinge benaming in de wereld is gekomen , kunnen wij niet met zekerheid zeggen ; welligt heeft men in de min of racer bolvormige gedaante der rozen van Jericho, die menigmaal als rariteiten uit het Oosten door de reizigers worden medegcbragt, ecnige overeenkomst met eene roos mee-nen te zien. Men vindt in de zandige vlakten van Egypte, Arabië en Syrië een éénjarig, boven den grond dadelijk vertakt plantje, dat tot de natuurlijke familie der Kruisbloemigcn (Cruaferae), en in het stelsel van Linnaeus tot de lBt0 orde der IS*10 klasse (Tetrady-namia siliculosa) gebragt wordt; wij bedoelen hier de Anastatica hierochuntica L.; — dit plantje, met langwerpige, gaafrandige of gezaagde bladen, en kleine, witte, zittende bloemen, die ver-eenigd zijn in korte, aan de bladen tegenovergestelde bloem-aartjes, is, in jeugdigen toestand, kruidachtig, behaard, en heeft zijne takken uitgespreid; allengs evenwel wordt het, bij toene-menden ouderdom, onbehaard en houtachtig verhard, terwijl de vroeger uitgespreide takken eene min of meer regtstandige rig-ting verkrijgen, hunne uiteinden naar binnen ombuigen, en zich zamentrekken tot eenen eigenaardigen, als getralicden bol; — deze tegen het einde van hun leven aldus veranderde, bolvormige, dorre en ontbladerde plantjes worden met hunnen wortel uit het zand los gewoeld, cn door den wind heinde en ver, door de woestijnen heen, tot aan de zeekusten toe, verspreid; dit zijn onze rozen van Jericho, die wij, als voorbeelden van het sems groot hygroscopisch vermogen der planten, in menig botanisch handboek vernield vinden; immers, na eonigen tijd in het water te hebben gelegen, spreiden deze reeds lang gestorvene, bolvormig te zamen getrokkene takken zich door de inwerking van het vocht uit, terwijl zü zich bij droogte wederom to zamen trekken; zelfs nadat de J. lange jaren bewaard is, kan men dit verschijnsel nog altijd bij haar opmerken. Er bestaan omtrent de J. verschillende bijgeloovige nieenin-gen en eene wonderdadige kracht wordt aan dit plantje toegeschreven , waarom daarmede in sommige streken dan ook handel wordt gedreven; — zoo zegt men, dat do J. zich voor het eerst bij de geboorte van Christus heeft geopend, om den Zaligmaker te begroeten, en dat zij ter eere Zijner opstanding op Paschen geopend blijft; — ook schijnt het waar te zijn, dat zwakke, ligtgeloovigc vrouwen, wanneer zij in barensnood zijn, op hare wonderkracht vertrouwende, eene J. vastklemmen, cn, sterk door het bijgeloof, de moeijelijkc uren van bangen strijd doorstaan, waartoe zij anders welligt niet in staat zouden geweest zijn. v- |
JEROBEAM. Twee koningen van het Israëlilische rijk der tien stammen dragen dezen naam. De eerste stond in dienst van en werd zelfs onderscheiden door Salomo, doch sloot zich aan bij do misnoegden, die, schoon door David naar het uiterlijke onderworpen, echter in het geheim bleven woelen tegen het regerende stamhuis en in Rehabeatn's tijd de meeste stammen aan het rijk ontscheurden. Hij moest de wijk naar Egypte nemen, doch toen onder Rehabeam do opstand openlijk uitbarstte, plaatste hij zich aan het hoofd en werd tot koning uitgeroepen, 975 jaren voor Ohr. Hij deed met grooto geestkracht al het mogelijke om de ineensinelting der beido rijken te verhoeden en overleed na eene regering van 21 jaren. Zijne geschiedenis wordt verhaald 1 Kon. XI: 26—40, XII: 20—XIV: 20. Do andere J. was de zoon en opvolger van Joas. Hij overwon de Syriërs on breidde do grenzen van zijn rijk uit, doch bereidde door afgoderij en do daarmede gepaard gaande zedeloosheid en ontzenuwjng des rijks, den ondergang van den staat voor. Hij regeerde van het jaar 825 tot 784 v. Chr. Zijne geschiedenis wordt verhaald 2 Kon. XIV: 23—29. JERROLD (Doüolas William) werd don 3den Januarij 1803 te Londen geboren. Zijn vader was tooneeldiroeteur en aan deze omstandigheid is toe te schrijven , dat hij in zijne letterkundige ontwikkeling zich vooral op hot schrijven van tooneolstukken toelegde. J. was een der geestigste schrijvers van zijnen tijd; ten gevolge van zijne onuitputtelijke luim erlangden de Punch, een satyriek blad, en 77(6 Illustrated Magazine eenen onge-hoorden opgang. Ook zijne tooneelstukken werden gretig begeerd. Een dier stukken: Black eyed Susan is meer dan driehonderd malen in het afgelegen Surrey-theatre, op den regter-oever der Theems, gespeeld geworden. Hij overleed te Greville-Place den S'1''1 Junij 1857. Ook ten onzent is deze geestige schrijver zeer gewaardeerd; zijne Bedsermoenen (Haarlem 1848), Arm en rijk (Haarlem 1849, 3 din.); LoUjevalUn van eene struisveer (Haarlem 1849); Een man van geld (Amsterdam 1849) zijn in onzo taal overgezet. JERSEIJ. Een eiland in het Kanaal, tegen over de kusten van Normandië. Hot behoort aan Engeland, wordt door twee forten beschermd en is mot Guernsey, dat op zeven mijlen afstand ligt, bij eenen oorlog tusschen dat rijk en Frankrijk van het hoogste belang. Beide zouden, indien zij in handen der F ran-schon waren, den handel der Engelschen uit de Oost- en West-Indiën, omdat de koopvaardijschepen van daar hier voorbij moeten, niet alleen zeer onveilig maken, maar ook tevens eene landing der Eranschen in Engeland aanmerkelijk begunstigen. Het getal der bewoners van J. bedraagt 57,150, die voornamelijk van de veeteelt en visscherij, welke hier zeer aanmerkelijk zijn, alsmede van het breijon van kousen, mutsen enz. en don smokkelhandel leven; hot eiland levert eenig koorn en vele appelen en peren op. Het hoeft eene uitgestrektheid van 3 □ mijlen en bezit 346 zoilvaartuigen, te zamen een inhoud hebbende van 32,277 ton. JERUSALEM. Deze oude hoofdstad van Palaestina, voor Christenen en Joden do merkwaardigste stad der aarde, behoort thans tot Aziatisch Turkije en is in haren tegonwoordigen toestand eene onregelmatig gebouwde stad met enge en kromme straten en lage huizen, meestendeels van een slordig voorkomen. De Turken noemen haar Soliman of Kodsi-Scherif, de Arabieren El-Kods (de heilige), gelijk zij dan ook den Mohammedanen eene heilige stad is. Tegenwoordig telt zij omtrent 24,000 inwoners, waarvan do grootste helft uit Mohammedanen, de kleinste helft uit 7,500 Christenen en overigens Joden bestaat. Eene der voornaamste bronnen van bestaan ligt voor de inwoners in vertier, dat de talrijke pelgrims verschaffen, die uit allerlei oordon de stad onophoudelijk bezoeken. De voornaamste gebouwen zijn: de moskoe van Omar, een zeer prachtig gebouw, dat met den daartoe behoorenden omtrek doorgaans El-Haram wordt genoemd en gesticht is op de plaats, waar eens de beroemde tempel van Salomo stond; do kerk van het heilige graf, oorspronkelijk door Helena, de moeder van Constantinus don Groo-ten gesticht en na vele lotwisselingen en veranderingen na den brand van 1808 in eenen niet zeer fraaijen stijl herbouwd; het grooto Grieksehe klooster, waar do patriarch van J., vroeger te Constantinopol gezeteld, sedert 1845 zijn verblijf houdt en waar bijna al de Grieksehe geestelijken huisvesting hebben; het Fran-ciskaner klooster, waar men do meeste Europoesche reizigers herbergt; dat der Armeniërs, hetwelk zeer rijk is; de Protes-tantsche kerk, in 1849 op den heuvel Sion gebouwd, nadat oenige jaren vroeger reeds oen Protestantsch bisdom door Engeland en Pruissen was gevestigd, in welk heiligdom onze sedert overleden landgenoot G. H. van Sonden den I7den February 1850 |
97
.TER.
in het Hoogduitsch gepredikt heeft. Voorts zijn er nog 10 andere moskeen, 13 Grieksche kerken, 20 Christelijke kloosters en eonlge Joodsehe synagogen. Van al die gebouwen is er geen voor Christenen zoo merkwaardig als do reeds genoemde kerk van het H. graf, een zeer uitgestrekt gebouw, dat niet alleen de plaats omvat, welke door de overlevering in het begin der IVd6 eeuw aan de vrome stichteres als de plaats werd aargewezen, waar het lijk van Jezus werd geborgen, maar ook den vermeenden kruisheuvel en andere gedenkwaardige plekken. Deze kerk wordt jaarlijks, vooral omstreeks het paaschfeest, door duizenden pelgrims bezocht; op zaturdag voor paschen is de toegang vrij, doch anders moot cr altijd voor betaald worden. |
Indien, gelijk men niet zonder reden vermoedt, het Salem van Melchisedek op de plaats lag, waar later J. is gesticht, is reeds in hooge oudheid deze, bereids door de natuur sterke vereeniging van heuvelen tot een vast punt gekozen. Do oudere bewoners van Kanaün haddon dat punt zeer versterkt, zoodat de stad der Jebusiten, zoo als zij toen heette, eerst door David vermeesterd is. Deze vestigde er zijnen hofzetel en verhief de stad, die hij aanmerkelijk uitbreidde, onder den naam J. — erve des vredes, of volgens anderen, zij zullen vrede zien •— tot de hoofdstad van zijn rijk. Onder Salomo werd de stad zeer verfraaid, vooral door het bouwen van den praehtigen tempel en van een koninklijk paleis. Onder latere koningen werden vooral de muren en andere versterkingen ten gevolge van herhaalden oorlogstoestand verbeterd, zoodat Nebueadnezar de stad slechts met moeite kon veroveren. Na do terngkoering der Joden uit de Babylonische ballingschap werd J., benevens de tempel herbouwd, terwijl later, vooral onder de Herodessen, do stad nog meer werd verbeterd en verfraaid. In den laatsten oorlog der Romeinen tegen do oproerige Joden was het toen zeer sterke J. het laatste toe-vlugtsoord der opstandelingen. Na een allerhevigst beleg volgde |
eene vreeselijk bloedige inneming en op deze eene geheelo verwoesting, waarbij do tempel in vlammen opging. Op de puln-hoopen stichtte keizer Hadrianus omstreeks het jaar 133 eene Romeinsche stad, die hij JEIia Capitolina noemde; Constantijn do Grootc gaf haar na zijnen overgang tot het Christendom don ouden naam terug. Van toen af bleef J. tot het Byzantijnschc rijk bchooren, tot dat het in 614 door den Perzischen koning werd veroverd en kort na de herovering, in 037 in handen der Arabieren en in 1077 in die der Tureomannen viel. Op den I S150quot; Julij 1099 werd de stad door de kruisvaarders onder Godfried van Bouillon ingenomen; deze maakte haar tot de hoofdstad van een christelijk rijk, die, na herhaalde ver- en heroveiing, in 1244, voor goed in de handen der Mohammedanen viel. De verovering van J. door de kruisvaarders maakt het onderwerp uit van Tasso's onsterfelijk heldendicht Gcrusalémtnc Ubcvala. Zie over de stad en hare geschiedenis alle uitvoerige beschrijvingen van Palaestina, en met name die van van benden, in. II cl heilige land (Goriuchem 1852), D. II, bladz. 92 -i.33. JEIIUSALEM ( Joiiann Fried wen Wilhelm), een der vcr- V. |
lichtste godgeleerden en voornaamste kanselredenaars van zijnen tijd, werd den 22quot;'cn November 1709 geboren te Osnabrugge, waar zijn vader superintendent was. Hij studeerde in de godgeleerdheid, eerst te Leipzig en vervolgens te Leyden, waarna hij twee jonge edellieden vergezelde naar do hoogeschool to Göt-tingen. Van eene reis naar Londen terug gekeerd, werd hij door den hertog van Brunswijk aangesteld tot hofprediker en tot gouverneur van den erfprins. Het was op zijn aanraden, dat de hertog het later zoo beroemd geworden Collegium Carolinum stichtte. Na nog eenige andere kerkelijke waardigheden bekleed to hebben, overleed J. te Wolfenbuttel, den 2dcn September 1789. Zijne Predigten (Brunswijk 1788—1789, 2 dln.) verdienen voor dien tijd hoogen lof. Het meest is hij ten onzent bekend door zijne JJetrachlungen über die vornemsten Wahrhciten der Religion (ISiuns-wijk 1772, 2 dln., meermalen herdr.), die onder den titel: Verhandelingen over de voornaamste waarheden van den godsdienst ( Amsterdam 1773—1781 , 3 dln.) in het Ned. vertaald en met \ oort-gezette beschouwingen (Delft 1803) uit dos schrijvers Nachgelassene 1 Schriften (Brunswijk 1792- 1793, 2 dln.) vermeerderd zijn. |
JES—JEV.
98
JESABEL. (Zie Isebel). JESAIAS. Een Israëlitisch profeet, die in de VIIIquot;'e eeuw voor Chr. ton tijde dor koningen Uzzia, Jotham, Achaz en His-kia leefde. Zijne vermaningen, waarschuwingen en bootredenen staan in don canon van het O. V. aan het hoofd der profetische booken, en verdienen die ecreplaats wegens het indrukwekkende van haren inhoud en het statig-dichterlijke van zijnen stijl. Hot laatste gedeelte (Hoofdst. XL—LXVI) staat in dit opzlgt voel lager en is door een historisch fragment (Hoofdst. XXXVI— XXXIX) vau het vorige afgescheiden. Indien dat laatste gedeelte des hoeks geen voortbrengsel van des schrijvers minder levendigen ouderdom is, heeft men hot, met vele geleerden, to honden voor het werk van eencn lateren Israëlitischen godsdienstigen dichter. Pit vraagstuk, hier niet to heslissen, is van het hoogste belang, aangezien juist dat gedeelte van het op naam van J. staande boek de duidelijkste voorstellingen aangaande don Messias en zijn rijk bevat. Onder de oudere uitleggingen van dit bijbelboek verdient nog altijd die van Vitringa vermelding; zijn Commentarius in librum prophettae Jcsaiae (Leeuwarden 1714, 2 din.) is zoo in het Hoogduitsch (Herborn 1715, 2 dln.), als in hot Nedorduitsch (Leydon 1739, 6 dln.) vertaald, en in eerstgenoemde ook verkort door Busching uitgegeven (Hallo 1749). Onder de nieuwere uitleggers van J. noemen wij Gescnius (Leipzig 1820, 3 dln.), Hitzig (Heidelberg 1833, 2 dln.), Hendewest (Koningsbergen 1838, 2 dln.), Knobel (Leipzig 1843), en de Ncderlandsche, van van dor Palm (Amsterdam 1805, 3 dln. herdr. Rotterdam 1841 , 3 dln.). JESD of YESD, Perzische stad in de provincie Farsistan op do grenzen der grootc woestijn aan eenon zuidwestwaarts loopenden bergrug. Zij heeft vervallen muren, 9 poorten, 20 mos-keën, 4 groote bedehuizen, 24 karavansera's, waarvan 12 ter huisvesting van vreemdelingen en 12 als pakhuizen dienen. Z\j heeft eene bevolking van 40,000 inwoners, waaronder 4000 Par-sen; men vindt er vele fabrieken, bijzonder van fijne zijden stoften, shawls en wapenen. De handel is er zeer aanzienlijk; de voortbrengselen der omstreken bestaan in koorn, wgn, suiker, vijgen, meloenen en katoen. De kameelfokkerij is aldaar zoo sterk, dat Christie alleen in de stad 50,000 van deze dieren tolde. JESI (Samuel), graveur, word omstreeks 1789 te Milaan uit Joodsche ouders geboren en in de school van Longhi tot een goed kunstenaar gevormd. Het voortreffelijke onderwijs, door hem genoten, en een groote aanleg maakten hem tot eenen der boste graveurs van onzen tijd. Een van zijne eerste werken was de verbanning van Hagar, naar de schilderij van Guercino in de Brcra-galerij te Milaan. Later legde hij zich bijzonder toe op hot reproduceren der werken van Rafael, waarin hij buitengewoon gelukkig slaagde. Daartoe behoort o. a. het portret van paus Leo met de twee cardinalen Rossi en Giulio de Medici, uit het paleis Pitti, door Rafael geschilderd. Deze gravure, in 1834 begonnen, was in 1842 gereed tot afdrukken. J. ging als toon naar Parijs om daar zelf bij don druk tegenwoordig te zijn. Na op verschillende wijzen zijn talent te hebben zien huldigen, ondernam hij in 1846 de gravure naar de toenmaals pas ontdekte froscoschildcrij in de St. Onofria-kork te Florence, welke hot avondmaal voorstelt en waaromtrent een levendige strijd werd gevoerd of zij aan Rafael is toe te schrgven al of niet. Do tee-kening was in 1849 voltooid; terwijl hij met de groote gravure bezig was, die levendig herinnert aan het karakter van Rafael's andere werken, leverde J. in la Vierge a la vigne een van do bevalligste en schoonste werken der moderne graveerkunst. Hij overleed den I7den Januarij 1853 te Florence, zonder den grootsehen arbeid te hebben kunnen voltooijen. JETHRO, die ook bijgenaamd wordt Rebuol, vriend van God, was een Midianitisch herdersvorst, bij wien Mozes, na zijne vlugt uit Egypte ten gevolge van eenen manslag, inkeerde, en wiens dochter Zippora hij ten huwelijk nam. Nadat Mozes het Israëlitische volk uit Egypte had uitgeleid, voegde J. zich bij hem, en het was op raad van dezen zijnen schoonvader, dat Mozes hevelliehbers en onderbevelhebbers, ook tot het beslechten van onderlinge geschillen en de handhaving des regts, aanstelde. Zie Exod. II en XVIII. JEUKKRUID (Ranunculus sceleratus L.), ook blaartrekkende Boterbloem, Water-Hanepoot, Jichtkruid, Kankerbloanpjes ot Kik-kerbloempjes genaamd. |
Hebben alle planten, die tot het geslacht Ranunculus behoo-ren, scherpo eigenschappen, geene onzer inheemsche soorten bezit zulke giftige als het J., aan hetwelk Linnaeus daarom dan ook den Latijnsehen soortsnaam sceleratus gegeven heeft. Het J. is eeno éénjarige plant, die in het stelsel van Linnaeus tot de 7alt;, orde der 13110 klasse (Pobjandria Pohjgynia), en tot do natuurlijke familie der Ranunculaceae gebragt wordt; het bloeit van Junij tot Augustus, en komt overvloedig in onze sloten, stilstaande wateren en vochtige weilanden voor; zijn stengel is rolrond, regtopgaand, gesleufd, getakt en onbehaard; van do gladde, glinsterende bladeren zijn de benedensten gestoeld, handvormig-verdeeld en ingosnedon-gekarteld, de hoogor gelegenen ongesteeld, 3-deelig of 3-splotig, met lijnvormige slippen; do kelk is teruggeslagen; van de overige soorten van Ranunculus is het J. door zijne voel kleinere bloembladen on langworpig-aarvormige bloomhoofdjes gemakkelijk te onderkennon. Het inwendig gebruik van het J. kan do gevaarlijkste verschijnselen en de hevigste toevallen doen ontstaan; — uitwendig kunnen de bladen als een blaartrekkend middel dienen. v. H. JEUX FLORAUX, bloenienspelen, is de naam van eene letterkundige vereoniging to Toulouse, zeker wel do oudste van dien aard. Hare geschiedenis begint met de poging, door oenigo burgers van Toulouse in hot begin der XIVd° eeuw aangewend ton einde de poëzij der trouvères te beveiligen tegen de ge-hoolo vernietiging, die haar bij het verval der ridderschap in hot zuiden van Frankrijk dreigde. Onder den naam van de Sopt troubadors do Tolosa stichtten zij oen dichterlijk genootschap, welks oudsto oorkonde bestaat in oenen dichterlijken uitnoodi-gingsbrief aan alle Proven^aalsche zangers, uitgevaardigd op dingsdag na Allerheiligen 1323, waarbij allo vrienden van vrolijke kunst en wetenschap worden opgeroepen tot eenen dichterlijken wedstrijd, op den lquot;1'quot; Mti 1324 te houden in eenon tuin in eeno der voorstoden van Toulouse. Zekere Arnauld Vidal van Castelnaudary won den prijs, bestaande in den titel van doctor dor vrolijke wetenschap (gay saber, gai savoir) benevens een gouden viooltje. Reeds in het volgende jaar erlangde deze vereoniging meer uitbreiding en vestigde zieh als Consistori de la gaya sciensa met oen kanselier en zeven mantenedors (beschermers). Het toenemen der mededingers gaf in het jaar 1353 aanleiding tot het vermeerderen der prijzen, bestaande in gouden en zilveren bloemen voor verschillende gedichten. Tenjare 1484 evenwel word deze vereoniging mot eenen geheelen ondergang bedreigd ten gevolge van de belegering der stad, doch eene rijke ingezetene van Toulouse, Glomence Isaure, deed de stichting herleven, doordien zij de bloemen bekostigde en door eene rijke erfbeschikking haar toekomstig bestaan verzekerde. Het was toen, dat zij den naam J. F. aannam, doch do haar door de mildheid der geefster ten deele gevallen bezittingen worden haar in zoover nadeelig, als het goede dool van deze door allerlei misbruik dei-gelden geheel en al miskend werd. Ton einde daaraan een einde te maken, wist zekere Laloubbre van Toulouso, lid der Fran-sche academie, bij koning Lodewijk den XIV16quot; te weeg te brengen, dat de vereoniging werd herschapen in eene Académie des jeux jloraux, bij welke de koning oen kanselier, 33 regters en 20 meesters benoemde. De academie ontving eene jaarlijksche toelage van 1,400 livres, waarvan 1,000 voor do kosten der prijzen en 400 voor kleine uitgaven. De eerste prijs, eeno gouden amaranth, was voor do beste ode, terwijl do overige prijzen bestonden in een zilveren viooltje, wilde roos en goudsbloem; het beste opstel in proza bekwam eene zilveren, na 1745 eene gouden, roos. Die deze driemaal had behaald, werd Mailre is jeux Jloraux. Met cenige kleine veranderingen heeft zich deze vereeni-ging tot heden staande gehouden en de onrustige tijd der omwenteling heeft haar wel kunnen stremmen, maar niet vernietigen. Do oude stukken, bij deze vereoniging ingediend, vindt men ton deele in Gatier-Arnould, Monuments de la litérature romane, publiés sous les auspices de Vacadémie des jeux floraux (Toulouso ]841_185]J 4 dln.). Sedert 1696 worden do bekroonde stukken jaarlijks (met uitzondering van 1700 — 1703 en 1790—1806 uitgegeven onder den titel: Recueil annuel de l'académie. Zie Poitevin Potavi, Mémoires pour servir a l'histoire des jeux floraux (Toulouso 1815). JEVER. Eeno vrije heerlijkheid in het noordwesten van Duitsch- |
JEV—JEZ.
99
land ter grootte van 6} □ mijlen met eene bevolking van 19,600 inwoners, welke vroeger met de, aan het geslacht Bentiucktoe-behoorende, heerlijkheid Kniphausen vereenigd eene kreits van het groothertogdom Oldenburg uitmaakte. Zij ligt aan den mond der Jahde en bestaat uit heidegronden en vruchtbare polders. De hoofdstad J., welke met hare havenvoorstad 4,000 inwoners telt, heeft door hare poorten, wallen, grachten en haar slot oen middeleeuwsch uiterlijk. In de XVIIde eeuw was Jeverland door uiterste wilsbeschikking uit het huis van Anhalt-Zerbst overgegaan aan keizerin Catharina de IId0 van Rusland, waardoor dit rijk zitting en stem verkreeg in den Duitschen rijksdag. Keizer Alexander stond J. aan koning Lodewijk vau Holland af; doch in 1814 werd deze heerlijkheid met het groothertogdom Oldenburg vereenigd. JEZUÏTEN. Dezen naam, of dien van genootschap van Jezus, naar dien van den goddelijken stichter des Christendoms, draagt eeno geestelijke orde in de R. C. Kerk, wier optreding, lotgevallen en werkzaamheden tot de merkwaardigste verschijnselen in do geschiedenis behooren, en wier invloed op den geheelen loop van genoegzaam alle belangrijke gebeurtenissen in de drie laatste eeuwen als wijduitgestrekt befaamd, doch wegens het geheim , waarin de werking dezer orde is gehuld, zeer zeker nog slechts voor het kleinste gedeelte is bekend geworden. Do stichter dezer orde was Ignatius de Loloya, wiens eigenlijke naam Inigo Lopez de Kecalde was en die in het jaar 1491 op het kasteel Loyola in Spanje geboren werd. In krijgsdienst getreden, werd hij bij do belegering van Pampelona door do Franschen gekwetst, zoodat hij niet gaan kon. Gedurende zijne ge-dwongene rust werd hij door het lezen van levens en legenden van heiligen dermate opgewonden, dat hij den krijgsmansstand verliet en eenen togt naar Palaestina ondernam met het doel om de Mohammedanen aldaar tot hot christelijke geloof te bekeeren, waarin hij echter door den provinciaal der Franciscanen te Jerusalem werd verhinderd. Na zijne terugkomst in Spanje geraakte hij in handen der inquisitie en begaf zich, zoodra hij losgelaten was, naar Parijs, ten einde daar zijne in Spanje aangevangcne godgeleerde studiën voort te zetten. Aldaar kwam hij in aanraking met eenige opgewondene personen, namelijk Petrus Leffevre, een' Savoijaard, Franciseus Xaverius, een' Navarrecs, Jacobus Lay-nez, Alphonsus Salmeron en Nicolaus Bobadilla, Spanjaarden, benevens Rodriguez, een' Portugees, met wie hij op don lGdcn Augustus 1534 in eene kapel op den Montmartre een verbond sloot tot het bekeeren van ongeloovigen en het doen eener bedevaart naar Jerusalem. Uit dit kleine beginsel is eene orde voortgesproten , even uitgebreid van werkkring als geheimainnig van werking. Het plan tot eene bedevaart naar Jerusalem kon niet worden uitgevoerd wegens den oorlog met de Turken, doch des te meer rijpte nu, vooral bij het dreigen der wapenen van den erfvijand der Christenen aan den eenen en het veld winnen van hervormingsgezinde begrippen aan den anderen kant, het plan om eene nieuwe geestelijke orde te stichten tot uitbreiding en verdediging van het geloof der pauselijke kerk. Schoon de genoemde verbondenen uit elkander waren gegaan onder belofte vau aanhangers te verzamelen, kwamen zij in 1537 te Venetië op nieuw bijeen, waar de grondslagen gelegd werden tot eene orde, die door paus Paulus den IIIll'!n den 278t(!° September 1540 voorloopig en 3 jaren later bepaaldelijk werd bevestigd. Behalve de drie gewone geloften van armoede, kuischhcid en gehoorzaamheid, voegde zij nog eene vierde, namelijk die van overal in de wereld, waarheen de paus hen zenden zou, als zendelingen zonder bedenking en zonder bolooning heen te gaan en alles uit te voeren, wat hun zou worden opgedragen. Loyola werd de eerste generaal der orde, doch de meer scherpzinnige Lainez regelde meer in hot naauwkeurige de algemeene ontwerpen van den eigenlijken stichter en van hom is de eigenlijke ontwikkelde in-rigting uitgegaan. Zij zou al de voorregton der bedelmonniken en der wereldlijke geestelijken te gelijk genieten; met hare goederen onmiddelijk onderworpen zijn aan den pauselijken stoel en alzoo aan geene bisschoppen of andere prelaten hoegenaamd ondergeschikt; do absolutie onbepaald mogen verlecnen; zonder verdere pauselijke goedkeuring overal kerken stichten, goederen verkrijgen, orde-huizen vestigen, geloften van leeken vrij en onverlet door iets anders, b. v. giften, vervangen; zelve geheel en al bevoegd om zich te dispenseren van vasten en allerlei kerkelijke voorschriften. Haar generaal zou het onbopaaldste gezag voeren over al de leden der orde, en overal zouden dezen trachten, invloed te erlangen op het onderwijs, vooral door het bezetten van leer» stoelen in de godgeleerdheid aan onafhankelijke stichtingen, die zij daartoe zouden mogen vestigen met bevoegdheid tot het toekennen der doctorale waardigheid. Do hoofdregel was de meest mogelijke aaneensluiting inwendig, bij de grootst mogelijke verspreiding naar buiten. Ten gevolge vau dien regel werd de orde in onderscheidene klassen of rangen verdeeld. Tot deze behoorden nog niet de kweekelingen of novitii, uit jongelingen eu mannen van aanleg en beschaving te kiezen zonder dat men lette op afkomst of uitwendige levensbetrekkingen. Zij moesten twee jaren in eeno bijzondere inrigting doorbrengen en zich, ook doorproeven oefenen in en geschikt toonen tot onbepaalde gehoorzaamheid. De laagste rang in de orde zelve wordt bekleed door wereldlijke personen uit allerlei stand, dio geene kloostergelofte doen, en als coadjutoren alleen der orde ten dienste staan; zij kunnen altijd ontslagen worden. Hoogero en lage leden der orde gebruiken hen naar hunne bedoelingen; zij doen wat hun opgelegd is, in blinde gehoorzaamheid, ook al behooren zij overigens in de maatschappij tot aanzienlijken, ja tot vorstelijken rang. Boven hen staan zij, die eene kloostergelofte hebben afgelegd eu als geestelijke coadjutoren bepaaldelijk verpligt zijn tot het geven van onderwijs. De orde wijst leder hunner zijne plaats aan, 't zij als hoogleeraar, of minder onderwijzer, of ook als biechtvader of vertrouwde in huisgezinnen, gelijk mede als medehulp bij zendingen, aan leden der orde opgedragen. Tot den hoogsten rang klimmen slechts zij, wier doorzigt, geestkracht en getrouwheid omtrent de orde beproefd zijn. Zij worden inzonderheid gebruikt tot gewigtige en moeilijke zaken, tot zendolingen, tot wachters in koloniën, tot biechtvaders van vorsten en andere gewigtige betrekkingen. De laatsten alleen hebben stem bij de verkiezing vau eenen generaal der orde, die zijnen zetel te Rome heeft en eenen admonitor en vijf adsistenten of raden heeft, welke de Italiaansche, Duitsche, Fransche, Spaausche en Portugeesche natiën bij hem vertegenwoordigen. De hoogste rang dient hem een driemaandelijksch berigt in, de volgende een maandelijksch, de eerste ook over alle lageren in de orde, niet alleen hunne verrigtingen, maar ook hun aanleg, karakter en bruikbaarheid tot het eene of andere. Allen moeten hem blindelings cn zonder hooger beroep gehoorzamen; zelfs kan hij eenige regelen der orde veranderen, leden buiten de orde verwijderen of door zending naar een verwijderd oord zoo goed als verbannen, straffen opleggen of kwijtschelden, alles naar zijn goeddunken. |
Toen Loyola den si8'011 Julij 1556 overleed, telde de orde reeds 1000 leden in 12 zoogenoemde provinciën. De eerste was Portugal, waar Xaverius en Rodriguez in 1540 op uitnoodiging des konings collegiën hadden gesticht. Niet minder snel breidde zich de orde uit in de Italiaansche staten en in Spanje, Oostenrijk en Beijeren, waar zij zich geheel en al meester maakte vau het onderwijs op de hoogescholen te Weenen, Praag cn Ingol-stadt. Hare gestrenge ordo-indeeling, hare onvermoeide werkzaamheid, haar rustelooze ijver, haar blijkbaar slagen waren in het oog vau pausen en R. C. vorsten het kennelijk blijk, dat de J. alleen eu beter dan anderen opgewassen waren tegen de meer en meer doorbrekende hervormings-begrippen. Ook bij de groote volksmenigte verschenen zjj, zich naar alles plooijende, in een gansch ander licht dan de doorgaans met verachting beschouwde leden van andere monnik-orden. Hunne beschaafdheid en rekkelijkheid maakten hen aangenaam bij diegenen, wien de Franciscanen te gemeen en do Dominicanen te gestrerg waren, Tredende in allerlei vormen van het maatschappelijke leven, schikten zij zich naar der mcnschen karakter en denkwijze met de grootste buigzaamheid ten einde hen te winnen, wisten hartstogten uit te vorschen zonder ooit zeiven één hartstogt te openbaren en hielden hunne wijdstrekkende ontwerpen verborgen onder do grootste uitwendige kalmte, ten einde zich niet te verraden. Deze scherpzinnige en oefening vorderende geest ging vooral uit van den schrandoron tweeden generaal der orde, Laynoz, dio juist do man was om hot kleed dor orde te plooijon naar de behoeften des tijds en de geaardheid der mcnschen. Het doel dor orde was oorspronkelijk en hoofdzakelijk om don pausolijken stoel te beschermen tegon de aanvallen van Protcstantismus, vorsten en bisschoppelijke zelfstandigheid. Ook gingen zij ad majorem Da' |
JEZ.
100
gloriam (ter bevordering van Gods eer) planmatig te werk in zich meester te maken van de jeugd door invloed op onderwijs en opvoeding, van meer bejaarden door omgang, prediking en biechtstoel. Toen Laynez in het jaar 1565 overleed, waren deze strekking en geest reeds geheel en al in het innerlijke wezen der orde ingedrongen, terwijl do zendingsarbeid, dien zij buiten Europa vorrigtte, do schitterendste gevolgen had, daar door de onvermoeide werkzaamheid van Eranciscus Xaverius alleen, natuurlijk met do hem ten dienste staande leden der orde, in tien jaren (1541—1550 in Goa, Travancore, Cochinchina, Malakka, Ceylon en zelfs Japan honderdduizenden tot het Christendom werden bekeerd, om van den arbeid van andere zendelingen in Brazilië eu Paraguay niet te gewagen. Slechts in Africa leden hunne pogingen schipbreuk; aan de oostzijde van dat werelddeel stuitten zij op de Kopten en Abyssiniërs, aan do westzijde werden zij geheel verjaagd. Doch rijke vergoeding voor die teleurstelling vonden zij in Europa, waar het hun gelukte, in vele landen, zoo als Italië en Spanje, gedeeltelijk ook in Frankrijk, de meer en moer toegenomen ontwikkeling van het Protestan-tismus geheel en al te stuiten. In het jaar 1618 hadden zij reeds meer dan 13,000 leden, in ruim 30 provinciën, en 't was dus, in weerwil van de gestrenge, tegen hen in Protestantsche landen genomen maatregelen, dat de tweede eeuw van hun bestaan zich bij het vieren van hun eerste eeuwfeest in 1640 ontsloot. Doch in weerwil van den grooten opgang, dien de Jezuitenorde maakte, hadden toch velen onder de geestelijkheid en den geleerden stand hare gevaarlijke zijde opgemerkt. Zij overschaduwde alles, terwijl hare leden niet weinig vat op zich gaven door ecne levenswijze, oogenschijnlijk niet overeenkomstig met de gestrenge eischen eener geestelijke orde. Hunne bemoeizucht met staatszaken wekte de afgunst en argwaan der staatslieden, en do universiteit te Parijs, een der voornaamste ligchamen van de B. C. Christenheid, verklaarde de orde voor nutteloos en onvereenig-baar met de regten dor Gallicaansche kerk, zoodat do J. hot slechts aan de gunst van het hof to danken hadden, dat zij eindelijk ten jare 1562 in Frankrijk werden toegelaten. Er eenmaal ingedrongen, wisten zij invloed te winnen en afbreuk te doen aan de Protestanten. Iladde mon hun kunnen bewijzen, dat Ea-vaillac, de moordenaar van Hendrik den IVaen, een werktuig in hunne hand was geweest, dan ware andermaal het vonnis hunner verbanning, even als in 1594 na eene vergeefseho poging ten zelfden einde, geteekend geworden; nu redde hen hunne list, om het boek, waarin Mariana den koningsmoord verdedigde, zeiven te helpen veroordeelen en zij wisten zich in de hofgunst staande te houden. In Duitsehland bragten zij het nog verder, begunstigd door do keizers Ferdinand den lldcn en IIIdcn, en een werkzaam aandeel nemende in den strijd tussehen Protes-tantismus en Romanismus in den dertigjarigen oorlog. Terwijl zij echter daar al hunne staatkundige geslepenheid aan den dag legden, toefde hen in Frankrijk oen zware strijd, ten tijde van het Jansenismus. In de openbare meening zagen zij zich misschien nog minder gekrenkt door den tegenstand der universiteit van Parijs, dan door den fijnen spot dor Lettres provinciates van Pascal. Ook was hunne inschikkelijkheid voor de zeden van een bedorven hof, eerst onder Lodewijk den XIV30-, later onder het regentschap, weinig bevorderlijk aan hunne openbare achting. Meer eu meer bleek hun invloed op vorsten, staatsdienaars, opvoeding en algcmeone belangen; en toen Portugal hen onder den vermaarden staatsdienaar Pombal in 1759 ten gevolge van hun aandeel aan oenen opstand in Paraguay en op vermoeden van deel te hebben gehad in het plan tot 's konings vermoording, verdreef; Frankrijk in 1764 dat voorbeeld, inzonderheid op een allerkrachtigst, na to noemen vertoog van het parlement van Parijs, volgde; Spanje en onderscheideno Italiaansche vorsten hun mode het land ontzegden, was het slechts oen uitspreken van de openbare meening, dat paus Clemens de XIVdo, vooral op aandringen van vorsten, bekend wegens hunne gehechtheid aan do R. C. Kerk, op den 21si0quot; Julij 1773 bij de bulle Do-minus ac liedemptor nosier de orde vernietigde, hoewel overtuigd, en misschien teregt, dat hij met hun doodvonnis ook het zijne onderteekende. |
In weerwil der opheffing van de orde zelve bleven do J. aan hunne beginselen getrouw, betere tijden afwachtende eu in het geheim het bestaan rekkende. De Fransche omwenteling en hare gevolgen voor geheel Europa scheen voor altijd een einde te maken aan Rome's gezag en invloed. Maar niet zoodra was het Napoleontische keizerrijk door de herstelling der Bourbons vervallen, of Pius do Vil110 herstoldo de door Ganganelli vernietigde Jezuitenorde bij de bulle Sollocitudo omnium van den 7den Augustus 1814. Van toen af wies hun getal weder snel, niet alleen te Rome, maar ook in andere Italiaansche staten, in Spanje — Portugal hield zich bij het banvonnis van 1759 —, in Frankrijk en elders. In het laatstgenoemde rijk moesten zij weder wijken voor de Julij-omwenteling van 1830, doch herwonnen het verloren terrein na de herstelling van het keizerrijk; in de Nederlanden hielpen zij eerst de scheuring tussehen het zuiden cn noorden des rijks bewerken en erlangden eene kracht in België, die zij voor eenige maanden, in 1857, waarschijnlijk voor zeer lang, zoo niet. voor altijd, door eigen overmoed volkomen zagen gefnuikt, terwijl zij in de noordelijke Nederlanden zich in 't geheim , immers onder den naam van Redemptoristen, hebben ontwikkeld met eene kracht, slechts geëvenaard door de scherpzinnigheid, waarmede zij partij hebben weten te trekken van die openbare gebeurtenissen, welke, gelijk die van 1848, geschikt schenen om de orde geheel to dooden. Aldus beeft deze orde, drie eeuwen lang, zich nu plooijende naar do omstandigheden, dan die met vaste hand leidende, nu oppermagtig gebiedende, dan lijdzaam gehoorzamende, nu schijnbaar krachtig bij inwendige verzwakking, dan oogenschijnlijk kwijnende, maar bezig met zich krachtiger dan ooit te herstellen , staande gehouden , uitgebreid , overal ingedrongen met eene behendigheid en ecne schranderheid, eene betere zaak waardig. In dit laatste spreken wij niet slechts uit], wat het Protestan-tismus moet oordeclen wanneer het, do geschiedenis raadplegende, in de J. zijnen hevigsten vijand ziet, maar ook wat een verlicht, zelfstandig R. C. toestemmen moet. De R. C. Kerk zelve is, met den tegenwoordigen paus aan het hoofd, onderworpen aan deze magtige orde, wier kracht niet kan verzwakt worden door besluiten van regeringen of bullen van pausen, maar alleen door het missen van levenssappen ten gevolge van algemeene verlichting, die geene zielenheersehappij duldt. Men heeft de J. de Ja-nitzaren van den pauselijken stoel genoemd, en zij zijn het ook, want terwijl het pausdom naar buiten sterk is door hen, hangt het inwendig geheel van hen af. En schoon kalme onpartijdigheid gebiedt do vlijt niette miskennen, met welke zij zich op onderscheidene wetenschappen hebben toegelegd, en het oog niet te sluiten voor den heldenmoed, waarmede veler hunner de Kerk hebben gevestigd in do landen der ongeloovigen, kan echter de naauwkeurige, bezadige onderzoeker geen gunstig oordeel uitspreken over eene orde, wier heerschzucht onbegrensd is, die alle middelen geoorloofd acht ter bevordering van hare oogmerken, en die eene zedeleer verkondigt, welke door de spitsvin-digste casuïstiek zoo verderfelijk is, dat men zich over niets meer moet verwonderen dan daarover, dat eeno orde, welke iets zoodanigs predikt, ooit voorstanders heeft kunnen vinden in menschen van zedelijk gevoel en christelijke naauwgezetheid. Ja men moet er zich over verbazen, dat deze orde zich zoo heeft kunnen uitbreiden, terwijl zij haren leden eene onbepaalde blinde gehoorzaamheid ten eersten pligt stelt, alle zelfstandigheid bij hen uitdooft, en hen opneemt in een verborgen stelsel van bespieding, wantrouwen en achterhoudendheid. Wanneer men don eigenlijken geest dezer orde wil loeren kennen, raadplege men niet die ontelbare menigte strijdschriften van don dag, welke niet altijd vrij zijn van partijdigheid, maar die echte schriften, welke uit hunne, niet alt\jd gemakkelijk te bekomen werken getrokken zijn. Wij noemen slechts die op, wolko de voornaamste of best verkrijgbare zijn, herinnerende, dat reeds Bayle in zijnen tijd het tegen hen geschrevene „une noinbreuse bibliothèquequot; noemde (Dictionn. art. Loyola), De Moiuta et se-creta socielalis Jesu (Paderborn 1661, meermalen herdr.) durven wij naauwelijks aanhalen, omdat, schoon buiten twijfel alles waar is wat er in voorkomt, do echtheid wordt betwijfeld. De Cale-chismo de Gesuiti (Leipzig 1820) is uit de beste bronnen geput. Geen beter werk is ons echter bekend, dan Extraits des assertions dangereuses et pernicieuses en tout genre, que les soi-disant Jesuites out dans tous les temps et persevérament soutenues, ensei'j-nêes el publides dans lews livres avec Vapprobation de lews supd- |
101
rieurs et généraux, uitgegeven op last van het parlement van Parijs (Parijs 1762J, zijnde letterlijke uittreksels uit de schriften der J. zeiven. Zeldzaam is dit boek, althans in ons vaderland; hetzelfde is het geval met Regulae societatis Jesu (Rome 1594, meermalen herdr.) en Libri instiiuti societatis Jesu (Antwerpen 1635). De zedeleer der J. wordt nergens meer ontwikkeld voorgedragen dan in het beruchte werk van den Jezuit Buschbaum, Medulla theologiae moralis, dat zeer dikwijls is gedrukt; de Lis-sabonsche uitgave van 1760 wordt gezegd de 45818 te zijn; als ook in Escobar, Theologia moralis (Lyon 1663). Over de geschiedenis en ten deele ook den geest der J. alsmede de inrig-ting der orde geeft een tot dien tijd toe zeer naauwkeurig berigt Hasenmüller, 1 listor in Jesmtici ordinis (Frankfort 1588). Zeer veel verdienste heeft ook Hasenberg, Pragmatische Geschichte des Ordens der Jesuiten (Hallo 1760) alsmede Wolf, Allgemeine Geschichte der Jesuiten (Leipzig 1803, 4 din.) en Scheffer, Prdcis de Vhistoire générale de la compagnie de Je'sus (Parijs 1824), waarin ook do Monila secreta zijn afgedrukt. Door vertaling zijn bij onze landgenooten bekend geworden: Jordan, De Jesuiten (Amsterdam 1840) en Gioberti, De geheime bedoelingen der Je-zuiten (Amsterdam 1849). Zeer lezenswaardig is ook ceno verhandeling over de geschiedenis en den invloed der J. van W. do Clercq in van Kampen's Magazijn, D. IV, bladz. 347—-376. Voor oudere, meestendeels geleerde werken over dit onderwerp verwijzen wij naar Eibadanoira, Catalogus scriptorum religionis societatis Jesu (Antwerpen 1608, meermalen herdr.); Alegambi, Bibliotheca scriptorum societatis Jesu (Antwerpen 1648); en bet vervolg op beide deze werken, van Sotuellus, Bibliotheca eet (Home 1676). JEZUS CHRISTUS, eig. Jezus de Christus. Wat het laatste woord betcekent, zie men in het art. Christus; do naam Jezus was onder de Isracliten niet ongewoon en is met eene kleino verandering in de uitspraak dezelfde als Josua, beteekonende een redder, verlosser. Niemand hooft ooit aan de boteckoiiis van dezen naam zoozeer beantwoord als Hij, wion do Christenen niet alleen eerbiedigen als den stichter van hunne godsdienst, maar ook als haar middelpunt, als den persoon, die op oeno geheel eenigo, op do meest volkomene wijze hot goddelijke en menscholijkc in zich vcreenigde en als zoodanig in zijne gohoole verschijning op aarde de openbaring, de afspiegeling, van het Opperwezen, en tevens het ideaal van den door niets bezoedelden, door niets in zijne ontwikkeling belommerden mensch is. Dit beeld van den persoon van J. C. laat zich in al zijne klaarheid en zuiverheid afleiden uit alles wat ons aangaande zijne verschijning op aarde, zijne lotgevallen, zijne woorden en daden bekend is; het is ook de eonige voorstolling, die zijner waardig is on zich vrij houdt van de ongerijmdheden, waarin het dog-matismus, van vroegere eeuwen des Christendoms af tot in onzen tijd toe, de voorstelling van J.' persoonlijkheid, vooral zijne betrekking tot do Godheid en tot de mensohhoid beide gehuld beeft. Terwijl do Docoten beweerden, dat het ligchaam van J. slechts in schijn had bestaan, on Clemens Alexandrinus, Orige-nes en anderen het voor geen eigenlijk menscbelijk, maar slechts naar een mensch gelijkend ligchaam hielden, heeft men in lateren tijd, on ook thans nog, het goddelijke, dat zich in Hem openbaarde, willen terugbrengen tot de omstandigheid, dat J. iemand was van zeer ontwikkelde kennis — vooral natuur- en menschenkennis, en de verkondiger eencr zuivere zedeleer. Omgekeerd is men zoover gegaan, dat men het Opperwezen zelf in don mensch J. C. verpersoonlijkt achtte, gelijk Athanasius beweerde, terwijl zijn ligchaam nu nog op aarde als overal tegenwoordig en onzigt-baar voortbcstaat, welk donkbeeld zelfs door den anders helder donkenden Luthor schijnt te zijn voorgestaan. En ook zij, die een zuiver menscholijk ligchaam in J. hebben aangenomen, hebben bf met Apollinaris het daarvoor gehouden, dat, Hij geene menscbolijko ziel had, maar dat een goddelijk wezen, de logos (zie Logos) daarvan do plaats bekleedde; bf met Nostorius eene goddelijke en oone menschelijke ziel in Hem onderscheiden; bf met Eutyches eene zamensmclting van het goddelijke wezen mot de menscheiyko natuur in J. ondersteld, uit welken hoofde de aanhangers dior voorstelling Monopbysiton heetten. Do eigenlijke grond van al deze dogmatische spitsvindighedon ligt klaarblijkelijk in do toepassing van oude Oostorsche bespiegelingen aangaande incarnatiën dor godheid op den persoon van J. C. Doch zal men, van deze vrij, zich eene zuivere voorstelling van Hem vormen, dan behoort men die onbetwistbaar af te leiden uit hetgeen ons aangaande Hem bekend is. De hoofdbronnen dier kennis zijn do vorhalon, welke den naam van de vier Canonieke Evangeliën dragen en die dan ook reeds zeer vroeg in de Christelijke Kerk als geloofwaardige berigten aangaande J.' leer, daden en lotgevallen zijn erkend geworden. Doch hieromtrent heeft men aan twee zijden den zuiver historischon weg verlaten. Aan do eene zijde heeft men zich de redelijke opvatting der historische overblijfselen onmogelijk gemaakt door het aannemen van eene onbepaalde woord- en lettor-ingeving, zoodat deze schriften als Gods eigen woord onbepaald en zonder ecnig vorder onderzoek moesten worden aangenomen. Aan den anderen kant heeft men den inhoud dier schriften onderworpen aan eene beoordeeling, die uitgaat van de aangenomen stelling, dat God zich op gceno andere wijze aan de mensclihoid kenbaar maakt, dan op die, welke voor ioderen mensch ten allen tijde en onder alle omstandigheden toegankelijk is, uitwendig door de natuur, inwendig door rode en zedelijk gevoel. De onmogelijkheid, of beter hot niet bestaan van eene andere openbaring der godheid in en door raenschen a priori vaststellende, verwerpt men dan ook als fabel al wat de Evangelische geschiedenis verhaalt aangaande J'. buitengewone geboorte, aangaande die daden, welke in het gewono spraakgebruik wonderen worden genoemd, aangaande zijne opstanding uit don dood en vertrek van de aarde. Doch gelijk men bij de eerste dwaling — de ingevings-theorie in haren grofston vorm — geheel uit het oog verliest, dat bij een Godsbegrip, dat rede en zedelijke waarheid aan het Opperwezen toekent, zich geene andere openbaring of medodoeling van dat Wezen aan menschen Iaat denken, dan die in overeenstemming is met hunne zedelijke natuur, zoo vergoot men bij de laatst aangeduide vooronderstelling, dat de objectieve waarheid nimmer afhankelijk kan zijn van de subjectieve voorstelling, dio iemand zich vormt van hetgeen waar of niet waar kan wezen. Van deze verkeerde vooronderstelling ging Strauss uit, toen hij in zijn Leben Jesu beweerde, dat de goheolo voorstelling, die do Evangelie-verhalen aangaande den persoon van J. C. geven, niets anders is dan een uitvloeisel van volksmeeningen aangaande hetgeen de verwachte Messias der Joden wezen moest; en gaat de zoogenoemde Tu-binger school uit, als zij in werkelijkheid ontkent, dat een geschiedkundig feit uit zuivere historische waarheidsliefde beschreven wordt, maar daarbij altijd wil gedacht hebben aan de bedoeling (Tendenz) om eenigo waarheid aanschouwelijk voor te stellen. |
Al die tegenstrijdige denkbeelden en pogingen hebben, in do [aatste jaren vooral, helder in het licht doen treden, dat de ware grondslag van de christelijke godsdienst bestaat in eene zuivere voorstelling van den persoon van J. C., en dat van die voorstelling alles in het christendom en voor christenen uitgaat: het godsbegrip, indien men in hem de openbaring van do Godheid aan menschen ziet; het begrip aangaande den mensch (do anthropologic), indien men in Hem do type van een volkomen mensch aansehouwt en door vergelijking mot Hem de mensohhoid in haren wezenlijkon toestand leert kennen; en eindelijk het einddoel van alle godsdienst, vcreeniging van den mensch met het hoogste Wezen, indien wij in hem aanschouwelijk vinden, hoe deze plaats kan en moet hebben, en hoe men er toe geraakt. De christologie of loer aangaande don persoon van J. C. is dan ook in do nieuwere godgeleerdheid geheel en al op den voorgrond getreden als hoofdpunt van onderzoek, welks slotsom don hoeksteen uitmaakt van hot gehoele gebied der godgeleerde wetenschap. Daartoe nu behoort in de eerste plaats het onderzoek naar do geloofwaardigheid der bronnen, de zoogenoemde kritiek der Evangelie-verhalen, waaromtrent, voor zooveel het onderwerp in een algemeen woordenboek, als dit, te pas komt, in andere artt. het noodige is gezegd. Voorts behoort er moor onmiddolijk toe, de wetenschappelijke bearbeiding van do Levensgeschiedenis van J. C. Na de nog altijd aanbeveling waardige bearbeiding van dat onderwerp door Hess, herhaaldelijk omgewerkt en het laatst in hot Ned. vort. uilgegeven (Dordrecht 1828, 4 dln.), waarbij bohooron de afzonderlijke verhandelingen over J'. Leer, daden en lotgevallen (Deventer 1829, 3 dln.), hebben zich daaromtrent verdienstelijk gemaakt Hase, Das Leben Jesu (Leipzig 1840); Noander, Leben Jesu (Hamburg 1837, meer- |
JEZ—JIC.
102
malen herdr.; Ned. vert, door J. Meijer Groningen 1840, 2 dln.); Yon Amnion, Die Geschichle des Lebens Jesu (Leipzig 1842, 3 dln.), om van Greiling, Lange en anderen niet te spreken. Vele belangrijke opmerkingen, naar aanleiding der beschouwingen van Strauss en anderen, vindt men in Crabbe, Vorlesungen iifter das Zebcn Jesu (Hamburg 1839). In onze taal hebben wij hot Zeven van Jezus door J. J. van Oosterzee (Utrecht 1846, 3 dln.) en Meyboom, Zeven van Jezus (Groningen 1853), waarvan nog slechts een gedeelte het licht ziet, en dat voltooid, niet alleen de eigenlijke levensgeschiedenis, maar ook eene wetenschappelijke christologie zal omvatten. Voor deze laatste verwijzen wij naar die van Schumann, onder den titel, Christus, of de leer des O. en N. V. aangaande den persoon des Verlossers, in het Ned. vert, door W. Verwey (Groningen 1854), en J. J. van Oosterzee, Christologie (Rotterdam 1855). Over de uitwendige gedaante van J. is voel gegist en geschreven. Het belangrijkste daaromtrent vindt men bijoen in Schotel, Jets over de uitwendige gedaante van J. C. ('s Hertogenbosch 1852). Voor de ziels- en karakterbeschrijving van J. raadplege men do Psychoyraphie Jesu van Winkler, in hot Nod. vert, onder don titel: Proeve eener zielsbesehnj-ving van Jezus (Amsterdam 1835). Het spreekt overigens van zelf dat het bestek van dit woordenboek niet medebrengt, de populaire bearboidingon van J'. leven te vermelden, of opgave te doen van de literatuur dor bestrijding en verdediging van de Evangelie-verhalen, aangaande afzonderlijke gedeelten dor geschiedenis van Hem, die, hoe men ook zijne betrekking tot God en de menschheid opvatte, door elk die hom kent, en hoe naauw-keuriger hij Hem leert kennen te meer, wordt aangemerkt als hot licht, de bron van geestesleven voor de wereld, door en in wien do menschheid gebragt wordt tot die zedelijke ontwikkeling, voor welke de mensch door zijnen schepper is bestemd, en die daarom aan den naam van Heiland ten volle beantwoordt. JEZUS, naar zijnen vader bijgenaamd SIRACH 'szoon, was een Joodsch schrijver, die waarschijnlijk twee eeuwen voor Chr. leefde en eene verzameling vau meestendeels zeer voortreffelijke zedospreuken in den trant van Salomo schroef, die in de zoogenoemde apocryphe boeken van hot O. V. zijn opgenomen. De oorspronkelijke Hobroeuwsche tekst dezer verzameling is verloren gegaan; de Grieksche vertaling, welke tot ons is gekomen, is het werk van des schrijvers kleinzoon. Zij is niet overal verstaanbaar, tenzij men in gedachte den tekst weder in het He-breeuwsch vortalo; ook is de Grieksche tekst zelf klaarblijkelijk op vele plaatsen bedorven. De spreuken zeiven missen veel van de kracht, het puntige en vernuftige van die van Salomo; zij behooren voor hot grootste gedeelte tot het dagelijksehe leven on dalen daarin dikwijls tot nietigheden af. Niettemin is deze verzameling van zedesproukon een dor voortreffelijkste overblijfselen van ware levenswijsheid. Het laatste gedeelte des books is vau anderen inhoud en behelst lofverheffing tot God, lofspraak op voortreffelijke mannen onder Israël, en vermelding van Gods grootheid in de werken dor natuur. JIAR. (Zie Joodsche Almanak). JICHT {Arthritis, rierezijn), is eene aandoening, wier ver-schynsols gewoonlijk vrij plotseling in een uiteinde van een der ledematen ontstaan, en wel vooral in de vootgeleding tusschon den grooten toen en het navootsbeon (vandaar ook do naam van Pootje, Podagra). Men onderscheidt oenen snol verlooponden en eenen traag verloopendon vorm. Do snol vorloopende (acute), regelmatige J. wordt gewoonlijk voorafgegaan door verschijnselen van gestoorde spijsvorteering. In enkele gevallen ontbreken deze verschijnselen ton oenenmale en dan overvalt do aanval don lijder onverwachts. Gewoonlijk ondervindt de lijder des nachts, somtijds na eenige uren gerusten slaap, allerhevigste pijn in eene geleding, meestal de geleding tusschon navoet en grooten teen. Deze pijn wordt moestal vergeleken bij diegene, welke veroorzaakt zoude worden door hot uiteonscheuren van do deelen; zij is het allerhevigst bij haar ontstaan en neemt met afwisselend vallen en stijgen langzamerhand af. Op dezo pijn volgt koorts met hare algemeeno verschijnselen. De koorts houdt gewoonlijk aan; tegen den avond stijgt de pijn weder. De lijder kan niet do minste drukking op het aangedane doel verdragen en brengt geheel en al slapolooze nachten door. De urion is sterk verzadigd, vertoont een rood bezinksel en bevat oene proote hoeveelheid phosphorzuur. Do naburige spieren zijn. stijf en kunnen niet bewogen worden zonder do hevigste pijnen te veroorzaken. Na zes, acht, twaalf of vierentwintig uur ontstaat gewoonlijk vermindering van pijn, zoodat do lijder eenigo uren slaap kan genieten. Dezo verandering gaat gepaard mot het uitbreken van oen zuur zweet, vooral op do aangedane geledingen. By het ontwaken is de pijn dragelijk. Men bemerkt eene zwelling, met roodheid, hitte, spanning rondom do geleding. Gedurende eenige dagen verheft de pijn tegen don avond; daarenboven is er koorts; maar bij eiken aanval is een duidelijk afnemen te bespeuren. De duur van dezo reeks van verschijnselen is gewoonlijk vier tot vijf dagen. Dezo vormt eenen aanval. Zulk een aanval herhaalt zich gewoonlijk na een dag rust nogmaals, en daarop ten derdenmalo. Gewoonlijk volgen drie of vier aanvallen elkander op en deze duren te zamon veertien dagen. Na eene maand, een jaar, somtijds nog langer herhaalt zich zulk een aanval. Do aanvallen komen langzamerhand digtor opeen, nemen evenwel af in hevigheid. Daarentegen noemt de zwelling der aangedane doelen en de hoeveelheid der aangedane doelen toe. Do zwelling, die bij don eersten aanval verdween, blijft nu bestaan en neemt meer en meor toe; op do plaats der zwelling ontstaan steenachtige verkalkingen; do huid vertoont daarenboven oone blijvondo paarse kleur. |
Somtijds ontstaan plotseling gedurende oenen aanval toevallen in belangrijke organen, terwijl de plaatselijke verschijnselen ophouden, dit noemt men het naar binnen slaan (reporcussio) der ziekte. Deze omstandigheid geeft dikwijls aanleiding tot lovons-gevaarlijko maag-, long- en hartontstekingen, en het is hierdoor dat somtijds lijders aan J. bezwijken. De slepende (chronische) vorm vertoont zich gewoonlijk als gevolg van den acuten, is minder hevig; de aanval duurt een tot twaalf maanden; deze vorm van J. heeft de eigenschap meer veranderlijkheid in de vorschijnselen te vertoonen; nu eons is het de hand, dan de linker, dan de regtervoet welke worden aangedaan en men hoeft dezen vorm ook wel eens dwalende J. genoemd. In alle gevallen wordt langzamerhand do eetlust en de sp\jsvertering in het algemeen gestoord. De aanvallen worden heviger na een eenigzins overmatig middagmaal, na het gebruik van zware wijnon en sterke dranken, na het vatten van koude, onder den invloed van nevelachtig weder, na een aanval van toorn. Gewoonlijk zijn de J.-lijders korrelig, ontevreden, twistziek en opvliegend; terwijl hun geest overigens tot ernstige inspanningen geschikt is. De deelen , die het moest aangedaan worden zjjn do geledingen j dezo worden misvormd en langzamerhand ongeschikt voor het gebruik door do zwelling der geledingen en de blijvende contracturen der spieren , en pezen. De weefsels welke in de gewrichten vooral worden aangedaan, opzwellen, verdikken, ondoorschijnend, roodachtig worden, zijn de weivliozen. Do knobbels die zich in de gewrichten vormen bevatten zelfstandigheden, die alleen in do urion en de beenderen behooren; piszure soda, pis-zuro kalk, phosphorzuro kalk, chloretnm iodii en somtijds aanmerkelijke hoeveelheden vrij piszuur. De oorzaak dor J. is niet bekend. Aanleiding voor hot ontstaan van J. is gewoonlijk te vinden in eene al te ruime voorziene tafel, te sterk voedende leefregel, met het gebruik van zware wijnen of likeuren. Gewoonlijk zijn mannen meer dan vrouwen aan J. onderhevig. Eerstgenoemden begaan ook meer buitensporigheden aan tafel dan do laatsten. In vele gevallen is de ziekte erfelijk, in zooverre ovenwei dat niet allo J.-iyders podagreuse kinderen, noch ook arthritischo vaders of grootvaders hebben; maar dikwijls ziet men toch de ziekte van geslacht op geslacht overgaan. Somtijds krijgen de kinderen van J.-lijders steen of graveel in de blaas of krijgen omgekeerd steenlijdors kinderen, die later aan J. lijden; zooveel is onmiskenbaar dat er tusschon J. en steenlijdon een bepaald verband bestaat. De behandeling dezer ziekte is zoo omslagtig en voreischt eeno zoo deugdelijke kennis van het menscholijke organismus, dat wij meenen beter te doen mot over de behandeling dor aanvallen hier in het geheel niet te spreken. De leefwijze moet vooral zeer matig zijn, matige beweging is een onmisbaar middel tot vermimloring der aanvallen en allo onmatigheid in spijs of drank bedreigt don lyder met oenen nieuwen aanval. v. P. |
JIZ—JOD.
103
JIZREÈL was in het oude Palaestina oone stad in den stam van Issasehar. Gedurende het rijk dor tien stammen was zij eene der koninklijke verblijfplaatsen; Acbab had er een buitengoed, dat zgne gemalin Isebel door roof en moord met hot erfgoed van Naboth vergrootte. De stad is bekend, zoo door de veldslagen in hare nabijheid, als door hare heerlijke ligging, te midden eener naar haar genoemde vlakte, die een der schoonste gedeelten van het geheele land uitmaakte. JOAS. Een der koningen van het rijk Juda, de zoon van Ahazia. Toen Athalia, nadat haar zoon Ahazia door of op last van Jehu vermoord was, al hare kleinkinderen en in hen het koninklijk stamhuis van David wilde uitroeijen, werd J., nog een klein kind, door zijne moei Joseba of Josabath verborgen tot op zijn zevende jaar, wanneer hij den volke voorgesteld en tot koning uitgeroepen werd. In het eerst was zijne regering voorspoedig, en J. vol van ijver voor de ware godsdienst; op late-ren leeftijd beging hij onderscheidene verkeerdheden en werd ten gevolge eener zamenzwering om het loven gobragt. Hij leefde van het jaar 878 tot 833 voor Chr. Zijne geschiedenis wordt verhaald 2 Kon. XI, 2 Kron. XXII: II—XXIV: 27. In de H. Schrift komen ook nog met den naam J. voor: de vader van Gideon, Uigt. VI: 29; een nakomeling van Juda, 1 Kron. IV: 22; een kleinzoon van Benjamin, 1 Kron. VII; 8; een der legerhoofden van David, I Kron. XII: 3; een van Davids hofbeambten, 1 Kron. XXVII; 28; een der koningen van Israël, 2 Kon. XIII: 10. JOB komt in de H. Schrift voor als eon Idumeesch herders-vorst, die al zijne bezittingen verloor, onder den zwaarsten tegenspoed het grootste geduld aan den dag legde en later op nieuw rijk en aanzienlijk werd. Het naar hem genoemde bijbelboek verhaalt zulks aan het begin en het slot, terwijl het groo-tendeels bestaat uit dichterlijke redenen, zoo van den hoofdpersoon zeiven als van zijne vrienden, die hem bezochten in zijn ongeluk. Deze redenen behooren tot de heerlijkste poczij, welke men ergens aantreft, vooral dat gedeelte, hetwelk aan het Opperwezen zelf wordt in den mond gelegd. De geschiedkundige voorstelling doet aan den aartsvaderlijken tijd denken, doch de poëzij van het boek getuigt van eene zeer bloeijende letterkunde, zoodat men mag aannemen, dat indien de geschiedenis van J. eene waarheid zij en niet tot de leerzame verdichtingen behoort, de dichter niet hebbe geleefd in het tijdperk, waarin hij zijne lezers verplaatst. Over deze vraag intusschen en die, of het geschiedkundige gedeelte van latercn oorsprong zij dan het dich-terlyko, raadplege men de uitleggers, onder welke Schmid, Commentarius in librum Jubi (Straatsburg 1770, meermalen herdr.), onder de ouderen, Schultens, Iht boek Job (uitgegeven door Muntinghe, Amsterdam 1794) onder de latercn, Stickel (Leipzig 1842), Hirzel (Leipzig 1838, 2 din.), Scblottmann (Berlijn 1851) en Magnus (Halle 1852) onder de nieuwsten, vermelding verdienen. JÖCHEU (Christiaan Gottlieb), geboren te Leipzig den 20quot;quot;quot; Julij 1694, overleden als hoogleeraar, eerst der wijsbegeerte, later der geschiedenis, in zijne vaderstad den lo'1®quot; Mei 1758, is het meest bekend door het Allgemeine Gelehrten-Lexicon (Leipzig 1750—1751, 4 din.), dat door hem aangevangen, door Adelung (Leipzig 1784—1787, 2 din.) en Rotermund (Bremen 1810—1822, 6 din.) voortgezet is, doch in do letter R eindigt. JODE (Gekbit de), graveur en houtsnijder, werd in 1541 te Antwerpen geboren. Hij was aanvankelijk in dienst van keizer Karei den Vicn, maar onttrok zich later daaraan om zich uitsluitend aan de kunst te wijden. Hij was beroemd als meetkunstenaar en graveerde, in de manier van C. Gort eenige goede prenten, o. a. Christus aan het kruis naar Michel Angelo, Cha-ritas naar A. de Weert, Hieronymus in overpeiminy naar Titiaan, eene reeks van portretten van pausen, 29 prenten, enz. De J. overleed te Antwerpen in 1591. |
JODE (Petek de), de oude, zoon van bovongenoemden, werd in 1570 te Antwerpen geboren en door zijnen vader en 11. Golt-zius in de graveerkunst onderwezen. Hij reisde naar Italië , graveerde onderscheidene prenten naar Italiaansche meesters, en keerde in 1601 naar zijne vaderstad terug. Vervolgens vertoefde hij eenigen tijd te Parijs, maar koorde andermaal te Antwerpen terug, waar hij den 9lt;!'!n Augustus 1634 overleed. P. d. J. heeft onderschoidone fraaije prenten gegraveerd, die juist goteekend en en zelfs mindor gemaniëreerd bewerkt zijn dan die van zijnen meestor. Zijn portret is door L. Vorsterman naar van Dyck gegraveerd. Tot zijne fraaiste en zeldzaamste prenten behooren: de verloving der H. Catharina naar Titiaan, de heilige familie ineen landschap naar denzelfden, Christus aan Petrus de sleufels gevende naar Rubens, hel leven en de wonderen der IT. Catharina van Siena, 12 sohoone gravuren, naar F. Vanni, de overheid, allegorische voorstelling naar Rubens, het Carnaval te Venetie naar Pozzosorrato, twee gezigten in Venetie naar denzelfden, de onthoofding van Johannes naar Rubens, Jezus bij Nicodenms naar A. van Oort, kleederdragten van verschillende Europeesche volken, 10 prenten, naar S. Vrancx. JODE (Petee de), de jonge, een zoon van bovongenoemden, werd in 1606 te Antwerpen geboren en mede in do graveerkunst onderwezen. Hij overtrof weldra zijnen vader, die hem tot meester strekte, niet zoozeer in juistheid en zuiverheid van teekening, als wel ia de behandeling van het naakt en in smaakvolle bewerking. Hg hield zich eenigen tijd met zijnen vader te Parijs op en graveerde daar voor de kunstkoopors een aantal prenten, waaraan men eenigo droogheid in den aanleg der stropen verwijt, maar die niettemin grooten lof inoogstten, vooral die naar van Dyek. Deze schilderde ook zijn portret, dat door hom zeiven in koper word gebragt. Enkele van zijne werken willen wij hier opnoemen: de aanbidding der herders naar Jordaens; het wonder van den H. Martinus van Tours met den bezetene naar de beroemde schilderij van Jordaens in de kerk van den H. Martinus te Doornik; St. Augustinus, bisschop van Hippo, gekroond door de godsdienst; het bezoek bij Elisabeth, naar de schilderij van Rubens in de hoofdkerk te Antwerpen; de drie gratiën, naar denzelfden; de geboorte van Christus, naar Jordaens; voorts een aantal portretten, waaronder die van keizer Ferdinand don IIIden, koning Karei den Isten van Engeland, J. Jordaens, C. Poelenburg, Henriette, koningin van Engeland, enz. Van zijne zonen Arnold en Cornelis was de eerste, in 1636 te Antwerpen geboren, even als zijn vader, grootvader en overgrootvader, graveur. Zijn werk haalt evenwel nooit bij dat zijns vaders, het beste zijn nog de portretten, welke hij vooral in Engeland heeft gemaakt; de andere was niet alleen graveur, maar ook aardrijkskundige. JODELLE (Etienke), heer van Lymodin, geboren te Parijs in het jaar 1532, overleden in 1573, was schilder, beeldhouwer, bouwkundige en dichter. Het meest is hij bekend door zijne too-neelpoezij, waarin hij het eerst in zijn vaderland den smaak der middeleeuwsche romantiek verliet voor den vorm bij de classieke Grieken en Romeinen gebruikt. Do beste uitgave zijner Oeuvres et mélanges poétiques is die, welke te Lyon in 1597 in het licht verscheen. JODEN. Dozen naam, eene veranderde uitspraak van Jndoërs , dragen algemeen, na de eerste vernietiging van hunnen staat in Palaestina de afstammelingen van dat volk, hetwelk vroeger Israëliten heette en welks nakomelingen nog heden dezen laatsten naam wenschen te dragen, die hun dan ook door den staat, gelijk in hot dagelijksohe leven de eerste, gegeven wordt. Het is algemeen bekend, dat zij na hunne terugkeering uit de Babylonische ballingschap, voor zooveel zij daarvan gebruik wilden maken, onder de Perzische heerschappij bleven , doch met liet rijk zelf onderworpen werden aan Alexander don Grooten, na wiens dood hun land gevoegd werd bij die gewesten, welke mot Egypte aan hot hoofd, aan Ptolemeus Soter werden toegewezen. Later kwamen zij onder de Syrische heerschappij, van welke zij zich onder de Maccabceuwsche helden (zie Maccabeën) vrij vochten, zoodat zij oen onafhankelijk volksbestaan hadden ouder hunne hoogepriesters als wereldlijke vorsten. Ontevredenheid mot dien regeringsvorm deed staatspartijen ontstaan, ten gevolge waarvan den Romeinen do overhoersehing gemakkelijker werd gemaakt. Hevige opstand, vooral aangestookt door woedende ijvoraars (zie Zeloten), die voorgaven voor vaderland en godsdienst te strijden, eindigde onder een vreeselijk bloedbad met do inneming der hoofdstad door de Romeinen en de geheele vernietiging van het volksbestaan der J. in Palaestina. Zij werden naar alle oorden der wereld verstrooid, hoewel ook reeds vroeger velen hunner zich in andere landen, met name in Perzië, Arable, Klein-Azië, Egypte, Griekenland en Italië hadden nedergezet. Sedert de verwoesting van Jerusalem door Titus, in het jaar 70 na |
JOD-
J01I.
104
Chr. hebben de J. gedurende bijna 18 ecuwen wel hun afzonderlijk bestaan onder alle volken, maar nooit een zelfstandig landbezit kunnen erlangen. Dat zij met do natiën, in wier midden zij wonen, niet zijn ineengesmolten, is een gevolg van hunne naauwgezetheid ten aanzien van godsdienst-plegtigheden, hun in acht nemen van reinigings- en Sndere wetten, spijsont-houdingen eu dergelijke, die het verkeer met hen zeer lastig, zoo niet onmogelijk maken; alsmede van hunne afzonderlijke taal, zeden en gebruiken. Te merkwaardiger wordt dat voortbestaan als vreemdelingen onder ieder volk, ook waar zij, gelijk in ons vaderland, gelijke staatsregten met do overige burgers genieten, indien men in aanmerking neemt, aan welke zware vervolgingen zij in den loop der eeuwen hebben blootgestaan, niet alleen onder het Eomeinsche keizerrijk, maar vooral ook in de middeleeuwen in het christelijke Europa, waar kruistogten tegen hen werden gepredikt en die algemeone opstanden tegen hen verwekt, welke in de geschiedenis onder den naam van Jodenjagten bekend zijn, en waartoe, onder den schijn van misdaden, die hun worden te laste gelegd, do begeerte naar hunne ware of vermeende, soms zeer overdreven hooggeschatte rijkdommen vooral aanleiding gaf. liet beste was gedurende een groot gedeelte van dien tijd hun toestand in Spanje, waar zij, inzonderheid gedurende het gebied der Mooren, een welvarend bestaan genoten, onder hetwelk zich ook eene bloeijende geleerdheid en wetenschap ontwikkelde, derwaarts verplaatst uit het Oosten, waar zij vroeger hoogere en lagere scholen hadden. Doch do verdrijving der Mooren uit Spanje had voor do J. noodlottige gevolgen. Onder allerlei voorwendselen werden zij uitgeplunderd en verdreven. Zulks was, gelijk reeds is gezegd, ook in vele andere gedeelten van Europa het geval, zoodat in het begin der XVId0 eeuw de meesten zich in Polen, waar zij gedurende do middeleeuwen reeds zeer talrijk waren, terugtrokken. Na de kerkhervorming der XVlilf; eeuw hebben zij zich in de meeste Protestantsche landen zeer uitgebreid en vooral in ons vaderland hebben zij de hun verleende gastvrijheid door nijverheid en door gehoorzaamheid aan 's lands overheid vergolden. Het is opmerkelijk, dat deze natie, die oorspronkelijk in haar eigen land akkerbouw dreef, in do ver-strooijing zich bij voorkeur met den handel bezig houdt, vooral dien in geld, alsmede — de twee uitersten — in kostbaarheden cn in hetgeen slechts voor het geoefende handelsoog van eencn Jood nog cenige waarde heeft. Behendigheid en loosheid onderscheiden hen daarbij over het algemeen meer dan edelmoedigheid cn onbekrompenheid. Onder hen zijn mannen van uitstekende gaven en bekwaamheden; maar het gros der J. kenmerkt zich meest overal door gebrek aan vcrstandeiyke en zedelijke ontwikkeling en dien ten gevolge hebben zij algemeen eene eenzijdige stoffelijke rigting, waarbij de godsdienst in uitwendige vormen ontaardt on godsdienstig geloof zeer onderdrukt wordt. liet aantal J. zal tegenwoordig waarschijnlijk ruim 3J. mil-liocn bedragen, waarvan ruim 2^ millioen in Europa wonen, als: 340,000 in Duitschland, ruim 1,000 in Zwitserland, nagenoeg 48,000 in Italië, 60,000 in Frankrijk, 4,000 in België, 30,000 in het Britsche rijk, 4,000 in Denemarken, 1,000 in Zweden en Noorwegen, 60,000 in Rusland, ruim 1,700,000 in Polen, 240,000 ir, Hongarije en Zevenbergen, 7,000 in Griekenland, 300,000 in Europisch Turkije; en in ons vaderland, waar zij, vooral te Amsterdam, vroeger dan in do meeste andere landen gastvrij worden behandeld, omtrent 55,000. In Azië bedraagt hun geta'. waarschijnlijk 140,000, in Africa ruim £ millioen, in America 30,000. Zie over hunne geschiedenis, begrippen enz. Basnage, Vervolg op Joseplms (Amsterdam 1726, 2 din.); van Hamelsveld, Geschiedenis der Joden (Amsterdam 1808); over hunne geschiedenis in Nederland: Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland (Utrecht 1843); en over hunne tegenwoordige gebruiken; Kerkzeden der hedendaagsche Joden, oorspronkelijk in het Italiaansch door Leo do Modena, Ned. vort. (Amsterdam 1683) en: de Israëliet onzer dagen, vert. door Ds. Horst (Doesborgh 1855). JODENGENOOTEN, in het Grieksch Proselyten, heeten in het N, V. (b. v. Matth. XXIII; 15) diegenen, welke den eeni-gen waren God met het geloof van den Israëliet vereerden, zonder nogtans zich door de besnijdenis in du Joodsche natie te laten inlijven of de voorschriften van het Mozaïsmus op te volgen. Zij heetten ook Proselyten der voorpoort, omdat zij slechts in den voorhof des tempels werden toegelaten. Indien zij geheel tot het Mozaïsmus overgingen, kregen zij den naam van Proselyten der geregtigheid. |
JODENKERS (P/iysalis Alkekengi L.). Eeno in verschillende streken van Midden- en Zuid-Europa, op steenachtige plaatsen, aan wegen, in bosschen, wijnbergen enz. in het wild groeijendo, in Junlj en Julij bloeijende, bij ons meermalen in tuinen gekweekte, overblijvende plant, die tot do natuurlijke familio der Nachlschadigen (Solaneae), en in het stelsel van Linnaeus tot do lquot;1quot;1 orde der 5a,! klasse (Pentandria Monogynia) behoort. De tweehokkige, veelzadigo, kogelrondo, glinsterende, roodo bossen worden door den zeer vergrooten, opgoblazenen, by rijpheid der vrucht scharlaken-rooden kelk omgeven; — deze bessen, onder de Nederduitsche benamingen van Krieken ouer zee, Jodenkersen, Blaeiskcrsen en Winterkersen bekend, zijn eetbaar en zuurachtig-zoot van smaak; vroeger werden de Baccae Alkekengi ook in de geneeskunde, als een pisdrijvend middel, tegen hydrops gebruikt; — do kelk scheidt door zijne klierachtige oppervlakte een bitter, schadolijk vocht af. v. H. JODENLIJM of JODENPEK werd het bitumen (zie Bitumen) in vroegere tijden genoemd, omdat het veelvuldig in hot Joodsche land, namelijk bij en in de Doode [zee voorkomt, vanwaar deze zelfstandigheid oudtijds gehaald werd. JODENSTEEN. (Zie Graniet). JOEL. Een der Israëlitische profeten, wiens leeftijd niet bekend is. Zijn kort geschrift, dat do tweede plaats in de verzameling dor zoogenoemde kleino profeten inneemt, munt uit door poëtische kracht. Hij schildert de verwoesting des lands door sprinkhanen, vermaant het volk om zich onder den algeraeonen ramp voor Jehova te verootmoedigen en belooft op boete en berouw afwonding van het onheil, herstelling der wolvaart, en rijken, ook geestelijken zegen. Onder do verklaringen van dit geschrift verdienen vermelding die van Leusden (Lat. Utrecht 1657), van Toll (Ned. Utrecht 1700), Pococke en Chandler (beiden Eng., de eerste Oxford 1691, de laatste Londen 1735), Croiner (Jena 1831) en Meier (Tubingen 1841) beide Hoogd. JOHANNA del8'0, koningin van Napels, geboren in het jaar 1326, huwde reeds den 26squot;!n September 1333 met Andreas, zoon van van Karei Robert, koning van Hongarije. Zij aanvaardde den 19d0,1 Januarij 1343 de regering. Zij wordt beschuldigd van medepligtig te zijn aan den moord van haren echtgenoot, die den 20,lcn Augustus 1345 plaats had. Den SO8'0quot; Augustus 1347 hertrouwde zij met Lodewijk van Tarente en na den dood van dezen in 1362 met Jacobus van Arragon, en toen ook deze overleden was in 1376 met Otto van Brunswijk. Paus Urbanus do VId°, op haar misnoegd geworden zijnde, deed beiden in don ban en gaf hun rijk aan Karei den XIIquot;10quot;, prins van Durazzo. Door hare onderdanen verlaten, werd J. genoodzaakt zich aan hem over te geven en deze liet haar den 22quot;laquot; Mei 1382 verwurgen. Zij was eene vorstin van uitstekende schoonheid en talenten, maar van slechte zeden. JOHANNA de II'1quot;, koningin van Napels, geboren in het jaar 1371, eene vorstin berucht om hare losbandige zeden. Zij volgde haren broeder Ladislaus in 1414 in de regering op. Eerst huwde zij in 1404 met Willem van Oostenrijk, maar deze overleden zijnde ging zij in 1415 een nieuw huwelijk aan met Jacobus, graaf van la Marche, die haar met groote gestrengheid behandelde, totdat hij door hare onderdanen genoodzaakt werd naar Frankrijk te vlugten. Van nu af aan stond zij geheel onder de magt van haren gunsteling Caraccioli, wien zij met rijkdommen en eerotitelen overlaadde. Doch toen deze eindelijk van hare gunst misbruik maakte en zelfs haar mishandelde, liet zij toe dat zijne vijanden hem den I7dl=» Augustus 1432 om hot leven bragten. Zij stierf den 2'Ul° February 1435, 64 jaren oud en liet geene kinderen na. JOHANNA (Pausin). Eeuwen lang is het in den boezem der R. C. kerk algemeen aangenomen, dat in de IX110 eeuw tus-schen Leo den IVdsn en Benedictus den IIIlt;len de pauselijke zo-tel is bekleed geworden door eeno vrouw, door sommigen J., door anderen Agnes of ook Gilberta genoemd, die van Engel-sche afkomst te Ments geboren zou zijn. Hare geschiedenis, zoo als die door vele schrijvers wordt medegedeeld, komt in het kort hierop neder, dat zij uit dorst naar wetenschap zich in |
JOH.
105
mansgewaad met haren minnaar naar Athene bogaf en daar grooten roem verwierf wegens geleerdheid; dat zij vervolgens te Rome kwam en daar zoodanigen naam maakte, ook wegens vroomheid, dat aan den vermeenden Johannes Anglieus, onder welken naam zij bekend was, do pauselijke waardigheid werd opgedragen; dat zij, door eenen harer huisbedienden bezwangerd en den tijd harer te verwachten bevalling niet wetende, op straat, in eene processie tusschcn de kerk van St. Petrus en die van het Lateraan, moeder werd en oven als het kind, daarop terstond stierf. De waarheid van dit verhaal is, vooral na de kerkhervorming, nadrukkelijk bestreden, uit hoofde van den vlek, dion het op do pauselijke waardigheid scheen te werpen, en er zijn door E. C. schrijvers allerlei chronologische en critischo wapenen gebezigd, ten einde aan te toonen, dat in do reeks der pausen geene gaping is, die door deze persoon zou kunnen worden aangevuld, gelijk ook, dat zij die er melding van maken, bf elkander onbedacht hebben nageschreven, öf later ten behoeve der fabel de waarheid hebben verminkt, bfin allen gevalle te veel door afstand van tijd gescheiden zijn van den beweerden leeftijd der pausin, om eenig geloof te verdienen. Onder de pro-testantsehe schrijvers waren er sommigen, die de waarheid van het verhaal ontkenden, anderen die haar verdedigden, en tot in de vorige eeuw zagen van beide zijdon eene menigte van geschriften het licht, die te zamen als het ware eene boekerij uitmaken. Men vindt de voornaamsten vermeld in Walch, liihlio-theca theologica, ï. III, pag. 548—554. In de meeste dier geschriften wordt de zaak van een dogmatisch standpunt behandeld, daar de 1{. C. schrijvers uitgaan van hot denkbeeld, dat do onafgebrokene reeks der opvolgers van Petrus op den stoel te Rome gebroken zou worden door eene zoo onwettige bekleeding van het pausschap door eene vrouw, terwijl Protestantsche in die onzedelijke geschiedenis een bewijs zagen van de onregt-matigheid der verheffing van hot pausdom. En men mag hot aan het noodelooze van Johanna's geschiedenis, als bewijs daarvoor, toeschrijven dat later zonder nader onderzoek de zaak tot het gebied der middeleeuwsche fabelvertellingen is verwezen, of hoogstens, met Mosheim en Schröekh voor onbeslist gehouden. Een zeer kort overzigt van de bewijzen vóór en tegen vindt men in de Vad. Letteroefeninym, 1826, Mengelw.bladz. 210—216,645— 655, 708—715, 753—761. Het sedert lang slapende historische vraagstuk aangaande het bestaan der pausin is voor eenige jaren opgevat door don hoogl. Kist in eene verhandeling, geplaatst in het XIV'1quot; deel van zijn en Royaards ArchieJ voor kerkelijke geschiedenis (D. III dor tweede reeks), waartegen de Wanuonder hoogleeraar J. H. Wensing de pen heeft opgevat in eone Nalezing en toetsing ('s Gra-venhago 1845), doch waartegen prof. Kist later in het genoemde Archief zijne bedenkingen heeft bekend gemaakt. Door de laatst aangehaalde geschriften is het vraagstuk alzoo op nieuw ter sprake gebragt, en prof. Kist schreef zijne verhandeling ten ba-tooge dat het onderzoek aangaande deze geschiedenis nog niet gesloten is; door zijne nasporingen en hot daaromtrent later geschrevene is onwederlogbaar bewezen, dat lang voor de kerkhervorming in de R. C. kerk, ook door aanzienlijke geestelijken zonder geloofsbezwaar do zaak is aangenomen. Een der laatste buitenlandscho schrijvers over het onderworp is Giovini, Esame critica den li. atti e documenti della papessa G iuvanna (Milaan 1845). JOHANNES, bijgenaamd de doopeh, zoon van den Joodschon priester Zaeharias en van Elisabeth, was een half jaar ouder dan Jezus Christus en in zoover diens voorlooper, dat hij aan zijne tijdgenooten do nabij zijnde openbaring van het Godsrijk aankondigde, met nadrukkelijke vermaning, dat men zich op do aanstaande verschijning van den Messias, den koning van het Godsrijk, zou voorbereiden door zedelijke reiniging, van welke bij in het ligchamelijke afwasschen van degenen, welke zijne prediking geloofden, het zinnebeeld toediende, naar hetwelk hij zijnen bijnaam heeft. Hij leidde eone zeer sobere levenswijze in den omtrek van hot zuidelijke gedeelte des Jordaans, en geraakte, ten gevolge zijner vrijmoedige bestraffing van Herodes iu de gevangenis, waar de wraakzucht van Ilerodias hem het leven kostte. Zie voorts over dezen grooten man: Krom, Johannes dc Dooper (Amsterdam 1804), Rohdou, Johannes der Taufer (Lubeck 1838), de Wijs, Johannes de Dooper (Schoonhoven 1851). De vrijmetselaars beschouwen hem als den patroon hunner orde, en de R. C. V. |
Kerk viert zijnon gedenkdag op don 24ston Junü, dion zijner onthoofding den 29»'°quot; Augustus. Over zijne leerlingen zie men het art. Sabeërs. JOHANNES, een dor apostelen van Jezus en diens vertrouwdste leerling, was eon dor zonen van Zebedous en Salomo. Na eerst in zijne geboorteplaats Bothsaïda het visschersboroop to hebben uitgeoefend, werd hij benevens zijn broeder Jacobus door Jezus onder het getal zijner twaalf discipelen opgenomen en was van dio allen hot diepst in den liefderijken geest zijns meesters doorgedrongen. Van zijne apostel-werkzaamheid is weinig meer bekend, dan dat hij lang aan het hoofd dor christelijke gemeente te Ephese hoeft gestaan, waar hij ook naar men wil in het jaar 101 in hoogen ouderdom zon gestorven zijn. Zijne gedachtenis wordt in do R. C. Kerk op den 278llt;!11 December gevierd. Do schriften, die in hot N. V. zijnen naam dragen, zijn; het vierdo Evangelie, hetwelk vooral ton doel heeft, Jezus in zijne hoogere natuur en in do openbaring van dezo voor te stellen; drie brieven, waarvan de eerste van algemoene strekking is en vermaningen behelst tot heiligheid en liefde, de tweede zekere aanzienlijke vrouw waarschuwt tegen dwaalleeraars, en de derde zekeren Gajus prijst wegens zijn geloof, doeh met waarschuwing tegen zekeren Diotrephas, die de gemeente afvallig wilde maken van het ware geloof; on eindelijk de zoogenoemde Openbaring (zie Openbaring). De echtheid dier schriften is het laatst verdedigd door Niermeijer, in eene verhandeling, bekroond door hot Haag-sehe genootschap tot verdediging van do Christelijke godsdienst en in het XHlde dl. van diens Nieuwe Werken uitgegeven ('s Gra-venhage 1852). JOHANNES de II110, koning van Portugal, aan wien door de gesehiodschrijvors do verschillondo bynamon: de Gestrenge, de Groote on de Volmaakte gegeven zijn, was de zoon van Alphonsus den V1'quot;quot; en Izabella en werd den 3dei1 Mei 1455 geboren. In 1481 beklom hij den troon; zestien jaren oud woonde hij hot innemen van Arzila on Tanger in Africa bij, cn onderscheiddo zich iu 1476 bij don veldslag van ïoro. Gedurende zijne korte maar schitterende regering legde hij er zich in de eerste plaats op toe, om don overmoed der aanzienlijken te fnuiken, en toen deze hierover verbitterd hem naar het loven stonden, boezemde hij hun door zijne vastberadenheid en het eigenhandig dooden van don aanzionlijksten deelgenoot schrik in. Tweemalen deed hij oenen gewapenden togt naar Africa, ook riep hij do Joden iu zijn rijk terug, en begunstigde de ontdekkingsreizen. Evenwol wees hij het aanbod van Christophorus Columbus af, maar toen doze met de schitterendste uitkomst zijne onderneming bekroond zag en op zijne torugroize door storm genoodzaakt was den Taag binnen te loopon, wees hij den raad zijner hovelingen om zich met geweld van hom meester te maken, mot verachting van do hand. Hij wilde integendeel zijn voorbeeld volgen en rustte daartoe eone vloot uit, maar stierf don 25stcn October 1494 , na slechts 14 jaren geregeerd te hebben en liet geene wettige zonen na. JOHANNES, do XXII811' paus van dien naam, werd te Cahors in 1244 geboren cu heette Jacobus d'Euse. Na kanselier van den koning van Napels, aartsbisschop van Avignon en kardinaal geweest te zijn, werd hij den 7''quot;quot; Augustus 1316 in plaats van Clemens den Vdcquot; tot paus verkozen. Hij vestigde zich te Avignon en rigtto vele bisdommen op. Zich tegen do benoeming van Lode-wijk van Ueijoren tot keizer verzet hebbende, deed deze eenen tegenpaus benoemen, die ovenwol zich aan hom onderwierp en gevangen gezet word. J. gaf do Clemontinen en Extravaganten uit, wolke het slot van het Corpus juris canonici uitmaken. Hij stierf in 1334 meor dan 90 jaren oud. JOHANNES, do XXIII810 paus van dien naam, was geboren te Napels en heette Balthasar Cossa. Na den dood van Alexander den Vdcquot; werd hij in 1410 tot paus verkozen. To gelijkertijd worden er twee anderen benoemd, Grogorius de XIId0 en 15e-nodietus do XIIId0. In 1414 eene kerkvergadering belegd hebbende, die naar don wil des keizers te Constans plaats vond, verklaarde hij de pauselijke waardigheid te zullen nedorleggen, indien ook zijne mededingers dit deden. Doch weldra hierover berouw hebbende, poogde hij te ontvlugten, imiar werd gevangen genomen en van de vreeselijkste misdaden beschuldigd, overtuigd, afgezet als paus en gevangen gehouden. In 1419 zich losgekocht bobbende, onderwierp hij zich aan zijnen opvolger Mar-tinus den VIden en stierf kort daarna. |
14
iü6
JOHANNES van Zwaben, bijgenaamd Pamcida, was de zoon van Rudolf, broeder van Albrocht den Istequot;, keizer van Duitsehland. Zyn vader reeds vroeg verloren hebbende, weigerde zijn oom hom, tot rijperen leeftijd gekomen, zijns vaders erfdeel toe te kennen. J. hierover vertoornd en door verkeerde raadslieden opgehitst, maakte eene zamenzwering met eenige misnoegde edelen om zijnen oom van kant te maken. Na te Baden nogmaals te vergeefs zijn verzoek te hebben herhaald, besloot hij zijn bloeddorstig plan te volvoeren. Het was op don Mei 1308, dat de keizer, die na den maaltijd zijne gemalin wilde te gemoet rijden, na van zijn gevolg verwijderd te zijn, door do zam en gezworen en werd aangevallen en door J. eigenhandig gedood. Deze nam daarop, als monnik vermomd , do vlugt. Van zijne latere lotgevallen is weinig bekend. Men zegt dat hij in het Ca-pueijner klooster te Pisa overleden is. JOIIANNISBEIIG of BISSCHOPSBERG. Een dorp met een fraai bergslot in eene bekoorlijke landstreek, in den Rheingau gelegen. Voormaais behoorde bet tot het bisdom lulda, doch nu tot het ambt Rudesheim in het hertogdom Nassau. Het is wegens den voortreflblijken rijnwijn beroemd, die aldaar groeit; die van bet bergslot wordt voor den besten gehouden. Het slot werd in de jaren 1722—32 op de overblijfselen van een oud Benedietijner-kiooster opgetrokken en in 1807 met al deszelfs onderhoorighc-den door Napoleon aan den maarschalk Kellerman geschonken, maar is na de bevrijding van Duitsehland aan Oostenrijk ten deel gevallen. In 181fgt; schonk keizer Frans hetzelve aan don vorst Mettcrnich in leen. Do inkomsten bedragen 80,000 florijn; do keizer heeft voor zich een tiend in den wijnoogst behouden. JOHANNISKEVER. (Zie Glimworm). JOHANNOT. Van de verschillende kunstenaars van dien naam ontmoeten wij eerst den vader Eran^ois J., een teekenaar en lithograaf te Offenbach in Hossen-Darmstadt geboren, die in het begin dezer eeuw, gelijktijdig met Sennefelder proeven nam om teekeningen op steen af te drukken. Hij vestigde zich vervolgens te Parijs, waar hij de eerste steendrukkerij oprigttc, die hem echter weinig voordeel opleverde. Hij liet drie zonen achter. Charles J., geboren te Frankfort in 1793, graveur, die o. a. 12 platen in omtrek maakte bij eene uitgave der geschiedenis van do H. Genoveva. Hij overleed to Parijs 1825. Alfred ,7., de tweede zoon werd geboren te Offenbach in 1801, en door zijnen oudsten broeder in de graveerkunst onderwezen. Weldra begon hij met gemakkelijke en geoefende hand een aantal platen en vignetten voor romans en historische werken te vervaardigen. Later legde hij zich ook op de schilderkunst toe en wist in zijne werken hetzelfde bevallige, schoon dan ook niet diepe gevoel to brengen, dat zijne gravuren had gekenmerkt. In 1831 expo-neerde hij te Parijs eenige romantische genreschilderijcn, die veel bijval vonden en weldra behoorde hij tot die kunstenaars, die in de mode waren. Onder zijne sehilderijen werden voornamelijk geroemd; Dc geuangamming van Jean de Crespierre onder Ki-chelieu (1831); De ritogt van mademoiselle de Montpensier in Parijs tijdens de Fronde (1833); De hertogin de Guise aan het hof van Karei den IX*'quot; enz. Alfred J. overleed te Parijs in 1837. Tony J., de jongsto der broeders, geboren te Offenbach in 1813, begon, even als de beide anderen, met zich op de graveerkunst toe te leggen en behandelde even geestig als zij een aantal on-derwerpen van verschillenden aard voor werken van belletristi-sehen of historischen inhoud. Ook hij trad in 1831 als schilder op; zijne werken bezaten, even als die van zijn broeder Alfred, groote verdiensten en verschaften hem spoedig eenen eervollen naam. Door de regering aangemoedigd, schilderde hij ook historische onderwerpen, zoo als b. v. voor Versailles Den slag hij liosbeeque, Den slag van Fontenay, JJe bestorming van den bergpas Méandre, Koningin Victoria te En. In 1852 vond men wederom twee groote composition van zijne hand op de tentoonstelling te Parijs; eene plundering in dc XVP' eeuw en de genoegens van den herfst. Zijne schilderijen zijn geestig, maar wel wat oppervlakkig behandeld. Grooteren naam bleef hij altijd behouden als graveur en hij kan aangemerkt worden als een van do grondleggers der tegenwoordige manier van illustreren, waarin hij al de mate van zijne vindingsgave en al do begaafdheid van zijn' tcekenstift ten toon spreidde. Tony J. overleed te Parijs don 4'quot;°'' Augustus 1852. |
JOHNSON (Benjamik). Deze onder den naam van Ben Johnson zoer bekende Engelscho tooneeldiehter word den lldol, Jun\j 1574 te Westminster geboren. Bg zijnen stiefvader tot metselaar opgeleid, nam hij uit tegenzin dienst en dood eenen veldtogt in Vlaanderen mede. Na zijne terugkomst in Engeland studeerde hij te Cambridge, doch moest wegens gebrek aan middelen het beroep van tooneelspeler ter hand nemen. In hot schrijven van tooneelstukken was hij ten aanzien van hot schilderen van het volksleven een waardig mededinger van zijnen vriend Shakespeare. Ofschoon door het hof begunstigd met benoeming tot hofdichter en mot een pensioen, overleed hij in armoede den 16aoquot; Augustus 1G57. Zijne werken zijn het eerst te zamen uitgegeven te Londen in 1716, 6 dln.; latere uitgaven mot 's dichters levensbeschrijving, zijn die van Gifford (Londen 1816, 7 din.) on Cornwall (London 1838). Over hem en zijno school heeft Baudissin to Leipzig in 1836 een geschrift van 2 din. uitgegeven. JOHNSON (Samucl). Doze bekende Engelscho schrijver werd den 18aoquot; September 1701 te Lichfield in het graafschap Stafford geboren en vertoefde, na voorboroidonde studiën, eenigen tijd op do hoogeschool te Oxford, die hij echter bij gebrek aan middelen verlaten moest. Door den dood van zijnen vader van allo geldelijke hulpmiddelen beroofd, zocht hij zijn bestaan in het onderwijs. Doch ook daarin niet slagende, begaf hij zich met Garrick, wien hij bad leeren kennen, naar Londen, waar hij van zijne pen leefde, doch hoewel hem voor zijn Dictionary of the English language (Londen 1755 , 2 dln., meermalen herdr.), een uitmuntend en als gezag hebbend erkend werk, bijna ƒ20,000 (£ 1575) werd toegelegd, verviel hij later tot zoodanige beboefto, dat hij zijne ook bij ons bekende History of liasselas, prince of Abyssinia ^Londen 1759) in korten tijd schrijven moest, ten einde de begrafeniskosten en doodschulden zijner moedor te betalen. Het ministerie Bute gaf hem in 1762 oen jaargeld, hetwelk hem in de gelegenheid stolde tot het doen oener reis in Schotland, die hem aanleiding gaf tot het openbaren zijnor twijfelingen aangaande do echtheid der gedichten van Ossian, waarover hij oenen feilen ponnestrijd had met Macpherson. Zijn Lives of the most eminent Englisch poëts (Londen 1779—1781) was zijn laatste werk. Hij overleed te Londen den 15'1lt;!I1 December 1784. Hawkins (Londen 1787, 11 dln.) cn Murphy (London 1792, 12 dln.) hebben zijne werken verzameld uitgegeven, terwijl Boswoll zijn leven en karakter beschreef (Londen 1791, 2 dln., meermalen herdr.). J. behoort nog tot do meest geliefde Engelscho schrijvers der vorige eeuw; voor zijnen waren roem heeft hij misschien te veel en te snol moeten schrijven, hoewel het ook waar is, dat juist die zijnor werken, welke hot bodaardst zijn geschreven, ook de minst levendige zijn. JOINVILLE, eene stad in het Eranscho departement van dc Opper-Marno, in eene heerlijke streek aan don voet van eenen berg cn aan den regteroover der Marne gelegen, heeft eene zeer oude kerk aan O. L. V. gewijd en ongeveer 3500 inwoners. Zij was de hoofdplaats der oude baronie, die in 1551 door koning Hendrik den II'lcn ten gunste van zijnen neef, den hertog Frans van Guise tot een vorstendom verheven word. Op den berg bij do stad stond hot prachtige slot der Guise, dat in 1790 afgebroken word. Onder de oude baronnen is Joan, Sieur do Join-vilic (zie het volgende art.) de beroemdste. De dorde zoon des konings Louis Philippe voert den titel Prins van Joinville. JOINVILLE (Jean, Sieur do), do eerste Eranscho geschiedschrijver van eenige boteekonis, werd in 1223 in Champagne geboren en trad vroeg in dienst dos konings ïhibald den IVai!n van Navarra, die graaf van Champagne was. In 1245 begeleidde hij Lodewijk don IXdcn van Frankrijk mot 9 ridders en 700 gewapende knechten op zijnen kruistogt; daar hij op het eiland Cyprus aangeland, zijn volk niet langer bezoldigen kon, ging hij mot ben in 's konings dienst over. Mot dozen vorst, wiens vriend bij geworden was, keerde hij in 1250 naar Frankryk terug en leefde van toen af aan het hof. Hij liet zich niet overhalen om den tweeden kruistogt van Lodewijk mede te doen, en toen hij vernomen had, dat de koning voor Tunis (1270) gestorven was, beschreef hij zijn leven. Hij zelf overleed in 1318. Zijno Uistoire de Saint Louis, oen der uitstekendste voortbrengselen dor mid-dcleeuwsche letterkunde, werd bot eerst to Poitiers in 1547 go-drukt; later door Ménard (Parijs 1617), door Charles Dufrosne (Parijs 1668), door Petitot in zijne Collection complete des Mémoires (Parijs 1819) en door Buohon (X'arijs 1838) uitgegeven. |
JOI—JOM.
107
Ook schrijft men hem ecu Credo toe, opgenomen in do Mélanges, publiés par la Société des Bibliophiles, Parijs 1837. .TO.TAKIM, zoon van Josia, een der laatste koningen van Jnda. Voor dat hij in het jaar 609 voor Chr. door den koning van Egypte op don troon geplaatst werd, heette hij Eljakim. Zijne goddeloosheid on verkeerde staatkunde verhaastten den val van zijn rijk, dat in het laatst van zijne regering reeds zoodanig aan Babel was onderworpen, dat velo aanzienlijken als ballingen werden weggevoerd. Na eone elfjarige regering overleed hij, diep veracht (zie Jerem. XXII; 19). Zijuo geschiedenis staat beschreven 2 Kon. XXIII; 34—XXIV: 5. Ook een hoogepriester in Nohemia's tijd droog denzelfden naam, Neh. XII. JOL. Door J. verstaat men in het algemeen een klein scherp gebouwd vaartuig, dat gewoonlijk door riemen gedreven wordt, doch ook tot het voeren van zeiltuig is ingerigt. Op do zeesehe-pen is J. do onderscheidende benaming van eene der sloepen. Op do grooto oorlogschepen heeft men zelfs twee sloepen, waaraan dien naam gegeven wordt, namelijk: do grooto J., die aan de sloepstntten of davits, op zijde van het schip gehesehen wordt, en do kleine of trekjol, die achter het schip komt te hangen en aan die plaats haro tweede benaming ontleent. Beider bestemming is het gebruik maken daarvan tot het volbrengen van da-gelijksche diensten. JOLIFFIA AFRICAN A Delil. {Telfairia pedata Hook.) is eene Africaanscho plant uit do natuurlijke familie der Cucurbi-laceae. — Hare zaden zijn zoo groot als kastanjes, en bevatten eene fijne zuivere olie, die met de beste olijf-olio kan wedijveren, waarom zij dan ook op het eiland Mauritius on elders wordt aangekweekt; maar het moes (pulpa) der vruchten is geweldig bitter, en veroorzaakt, zolfs wanneer het slechts met de tong in aanraking wordt gebragt, eene hevige hoofdpijn. v. II. JOM AKI) (Edmond FUAK901S), geboren te Versailles den 20stcu November 1777. Hij bezocht achtervolgens het college Ma-zarin, bij de ophefling daarvan dat der ponts et chaussécs en de polytechnische school bij hare oprigting in 1795. Drie jaren later nam hij deel aan den veldtogt in Egypte als geographisch ingenieur. Buiten de hem opgedragene werkzaamheden, bestaande in het maken van topographische plannen, hield hij zich bezig in vereeniging met andere geleerden, met de gedenkstukkon der oude Egyptenaren te onderzoeken. Bij den terugkeer naar Europa, in den Griekschen archipel opgehouden zijnde, bezocht hij Ithaca en Cephalonia. In 1802 in Frankrijk aangekomen, werd hem opgedragen de leiding der topographische opname in Boyoren. Dien tijd maakte hij zich ten nutte om de vruchten op zijno wetenschappelijke reis ingeoogst, bekend te maken. In het volgende jaar, 1803, werd hij naar Parijs terug geroepen, om mede te werken tot de uitgave van de Description dc VEijyple; na den dood van Conté, word hem ook het secretariaat van de met do genoemde uitgave belaste commissie opgedragen; en toon in 1807 Eancret overleden was, nog bovendien het toezigt over hot vervaardigen der koper-gravures. Toon in 1814 de vrede gesloten word, reisde J. naar Engeland, om zich teckoningen te verschaffen van aldaar aanwezige Egyptische oudheden, en inlichting te verkrijgen aangaande meerdere zaken, welke daarop betrekking haddon. De medewerking van Sir Joseph Banks kwam hem daarbij zeer te stade. Naar Frankrijk teruggekeerd zijnde, werd hem met meer anderen opgedragen, het maken van een ontwerp voor cone inrigting: pour l'enseiynemcnt inuluel, en in 1815 kwam er werkelijk zulk eene inrigting tot stand. J. was meer dan eenig ander geschikt om met zoodanige werkzaamheden belast te worden, daar hij in de gelegenheid was geweest die soort van onderwijs in Engeland te leeren kennen; getuigen do door hem gegevone narigten betreffende do inrigtingon voor openbaar onderwijs te Londen. In 1816 gaf hij nog uit, ofschoon anoniem, een Abrégé de la méthode des écoles élémentair es. Talrijk zijn do door J. geleverde wetenschappelijke bijdragen. Dankbaar verdienen in het bijzonder vermeld te worden, de beschrijving der hypogeën van ïhebc, benevens de bijdragen tot de kennis van het hieroglyphen-schrift en van het maat-stelscl, bij do oude Egyptenaren in gebruik, allen voorkomende in do bovengenoemde Description de VÉgypte. In 1818 werd hij tot lid benoemd van do académie des inscriptions, en kort daarop tol eerelid der academic van Berlijn, Napels, Kopenhagen, Turin en van meer andere geleerde genootschappen. De Fransche reiziger, die met een wetenschappeiyk doel Africa bezocht, ging vooraf mot J. te rade, of verzocht hem om zijne medewerking, bij het in het licht geven van do mededeolingen dienaangaande. Het eerste was onder andere het geval met Cailliaud, wiens Voyaije h l'oasis de Thebes door hom in 1821 word uitgegeven; J. verrijkte Beaufort en Paeho met aantcokeningen en bijdragen van zijne hand; schreef, met de door Drouetti geleverde bouwstoffen, de bekende Voyaye a l'oasis de Shoah, in 1822 in het licht verschenen; droeg veel bij tot de uitgave van Mengin, Ilistoire de l'Egypte. Na het sluiten van hot verdrag tusschen Mehemed-Ali mot Frankrijk, in 1820, waarbij de eerstgenoemde zich verbond, om jaarlijks oen zeker getal jonge Egyptenaren naar Parijs te zonden, alwaar zij in de wetenschappen zouden onderwezen worden , 't geen, eerst door don Griekschen vrijheids-oorlog vertraagd, in 1820 verwezenlijkt was geworden, nam J. do leiding dier jongelingen op zich, en dat geheel uit pligtgevoel, ieder aanbod tot bolooning verwerpende. Onder do belangrijkste werken van J. behooren nog vermeld to worden: Tableau des écoles élémentair es , Parijs 1816; Notice sur les liynes mtmérirjues des anciens Egyptiens, Parijs 1816; Tar allele entre les antiquités de l'lnde et de l'Egypte, Parijs 1819; Des formes propres a la conservation des grains, Parijs 1820; Ktalon métrique trouvé a Memphis, Parijs 1822; Sur les rapports de 1'Ethiopië avec l'Egypte, Parijs 1822; Notice sur la vie et les onvrages de Berthollet, Parijs 18:23; Aperqu des nouvelles découvertes dans l'Afrique centrale, Parijs 1824; Sur la communication du Niger avec le Nil, Parijs 1826; Vocabulaire a l'usage des Voyageurs, Parijs 1826; lianarques sulles découvertes géographiques failes dans l'Afrique centrale. Parijs 1827. Van de grooto Description de l'Egypte zijn zes doelen door J. geschreven. Bovendien bestaan er van zijne hand nog een groot aantal kleinere geschriften, veelal anoniem uitgegeven artikels in tijdschriften en dagbladen. |
JONA. Een Israëlitisch profeet, zoon van Amitthai en afkomstig uit do stad Gath-IIefer in Zebulon. Hij trad op ten tijde van den koning Jerobeam den li'10quot;, met last om aan dezen do herkrijging van het geheele grondgebied zijns rijks aan te kondigen, 2 Kon. XIV: 25, of hot bekende verhaal, dat men aangaande zijne eerst ontwekeno, later volbragte zending naar Ni-nive, in hot naar hem genoemde bijbelboek leest, in allen dcelo goscbiedkundigo waarheid zij, kan moeijelijk tegen de bedenkingen daaromtrent worden verdedigd. Doch ook indien het behoort tot do leerzame Oostersche verdichtingen, is die verdichting hoogst merkwaardig, als een blijk, dat in Israël reeds voor de Babylonische ballingschap ■— want hot schijnt zeker te zijn dat het boekje zoo oud is — het donkbeeld wortel had geschoten, dat God zich ook over de boetvaardigen in de heidenwereld ontfermt. Veel belangrijks aangaande het al of niet historische verhaal aangaande J. vindt men in Friedrichsen, Kritischer Über-blick der Ansichten vom Buch Jonas (Altona 1817). JONATHAN, de voortreffelijke, dappere, edelmoedige zoon van koning Saul, is het meost bekend door zijne warme, be-langlooze en getrouwe vriendschap met David, die den dood van zijnen, in eenen veldslag tegen de Philistijnen, benevens zijn vadér en broeders, gesneuvelden vriend bezong in den roerenden lijkzang 2 Sam. Ii 17—27. JONCKTIJS (Danici.), oen der uitstekendste, maar minder algemeen bekende Nederlandseho dichters der XVIIdo eeuw, werd te Dordrecht in het jaar 1600 geboren. Hij was eerst geneesheer in zijne vaderstad, later schepen te Rotterdam, waar hij in het jaar 1654 overleed. Ofschoon zijne jeugdige minnedichten hier en daar misschien do grenzen der dartelheid een weinig te zeer naderen, zijn zij, oven als zijne latere poozij, vol bevalligheid en geest; ook munten zijne navolgingen der Ouden uit. Eene verzamelde uitgave van zijno gedichten bestaat niet, hoezeer zijno Minnedichten, vroeger onder afzonderlijke titels uitgegeven , grootendeels zijn verzameld in eencn, onder dien titel te Dordrecht in 1660 uitgegeven bundel, waarin evenwel niet gevonden wordt Hedendaagsche Venus en Mjnerva (Dordrecht Ui4I). Ook als prozaschrijver verdient J. vermeld te worden door zijn werkje; De pijnbank wedersproken en bematiejd (Rotterdam 1642), waarin hij do toen nog in zwang zijnde heksenprocessen van de geneeskundige zijde bestreed, gelijk Heemskerk het in zijno Batamsche Arkadia van de regtskundige zijde deed; alsmede door |
JON.
108
Der mannen oppenvaardigheid (Rottordnm zonder jaartal), houdende bedenkingen tegen het overdrevene in Beverwijks Uitnemendheid des vrouwelijken geslurhts, en eindelijk door het na zijn dood uitgegeven Toonvel der jaloesi/en (Dordrecht 166G, 2 dln., herdr. Amsterdam 1699). Zie vooral over dozen beminnelijkon schrijver, Schcltema, Geschied- en letterhindiy Alengelwerh, I). Ill, St. 1, hl. 41—92. JONES (Inioo), beroemd architect, geboren te London in 1572 en aldaar overleden in 1651. Hij was do zoon eens wol-wevers en zou waarschijnlijk een schrijnwerker zijn geworden, indien niet eenigc landschappen, welke hij voor uitspanning teckendo, de opmerkzaamheid hadden gewekt van den graaf William Pembroke en van den graaf Arundel. Een van deze beide hoeren trok zich zijn lot aan en verschafto hom de gelegenheid om naar Frankrijk, Vlaanderen, Duitschland on Italië te reizen, ten einde zich op het landschap toe te leggen. Eenmaal op reis zijnde, gevoelde J. zich echter meer tot do studie der bouwkunst aangetrokken en beoefende haar met ijver en goed gevolg. Na den tijd van Hendrik den VIIIBten was de Gothisehe stijl in Engeland met don Italiaanschen bouwtrant vermengd geworden. J. trachtte echter in zijn vaderland den antieken stijl in te voeren, daar hij op zijne tweede reis naar Italië had begrepen, dat de bouwkunst zich alleen ten koste der zuiverheid van de beginselen der Ouden had verwijderd. Nog-thans verviel hij in het eerst, door zijne ingenoraenhoid met don rijkdom der Romcinscho architectuur, in eene zekere kleingeestige ornamentiek, van welke hij zich later genas, ofschoon hij, evenmin als Palladio, dion hij zich daarbij ton voorbeeld had gesteld, doordrong tot don echten Griokschen geest. De Engelsche bouwkunst dankt hem echter grooto verbeteringen. Niet zelden vermengde J. de Gothiek met de latere Italiaansche manier van bouwen; hij is daar hot bost geslaagd, waar hij het naost aan Palladio is gebleven. Christopher Wren, die op den door J. aangewezen weg voortging, had meer smaak en zniverder zin voor schoonheid dan J. Men vindt de afbeeldingen van do gewrochten der bouwkunst uit dien tijd in Britton's Architeclural Antiquities of Great Britain. J. trad voor het eerst als zelfstandig kunstenaar op in Denemarken, waarheen hij door Chrisliaan den IV110quot; werd geroepen. Hier werd hij door koning Jacobus den I8tcn en koningin Anna ontmoet, dio hem als hunnen architect mede naar Schotland namen. Ook prins Eduard maakte van zijne diensten als bouwkunstenaar gebruik; na diens dood begaf hij zich andermaal naar Italië. Toen hij teruggekeerd was, werden hem door het Engelsche hof, eenigc werken opgedragen, die echter in den beginne niet veel te beteekenen hadden. Zoo begon hij met kleine restaura-tien en de horstelling van de St. Pauluskerk. Vervolgens werd hem grootscherc arbeid opgedragen, zoo als b. v. do vorgrooting van Whito-Hall, het bouwen dor kapel van Somersethouso, enz. Vervolgens bouwde hij het paleis van den graaf van Pembroke, Pishinbury in Hertforshiro en Thorney Abbey. Als eon van zijne beste werken werd beschouwd de galerij in Whito-Hall, die echter niet meer bestaat. In Londen vindt men door hem, of naar zijne teekeningon, gebouwd de kapel der koningin en het paleis van St. James, Surgoonshall en de galerij van Coventgarden met de kerk. J. hoeft ook geschreven over zijn vak. Hij gaf eene beschrijving van Stonehengo en schreef verklaringen van Vitru-vius en Palladio. Dezo laatste zijn opgenomen in do Engelsche uitgave van Giacomo Lioni, 1742. Deze groote kunstenaar stierf van verdriet over het lot van Karei den I8tcquot;, wiens bijzondere gunsteling hij was. Reeds was hom het leven verbitterd geworden door de omstandigheid, dat hij tot de Roomsch Catholieko partij behoorde. In 1727 gaf W. Kent met J. Warn cone verzameling van zijne werken uit (The Designs of 7. Jones, enz.), waarvan in 1770 eeno nieuwe uitgave met Franschen tekst verschoon. Ook vindt men plannen van hem in den Vitruvius Brittamicus en eene uitvoerige levensbeschrijving in do Biographia Brittan-nica. Niet zelden echter is de lof, welke men hom in Engeland toezwaait, overdreven te noemen. |
JONES (Paulus), eigenlijk John Paul Jones, geboren te Solman, in Schotland, don 10,lcquot; Julij 1747. Hij was de zoon eens tuinmans, vertrok in 1761 naar Noord-America, alwaar hij handel begon te drijven. Ten gevolge van ongelukkig speculeren maakte hij bankroet en deed daarop als commissionair onderscheidene zeereizen mede. In 1775 werd hij als luitenant ter zee geplaatst, op do door de Vereenigdo Staten van Noord-America tegen Engeland uitgeruste vloot. Hij nam in dien rang en later als bevelhebber van een klein vaartuig, deel aan verschillende ondernemingen, onderscheidde zich door zijne dapperheid en list, en bragt daardoor volo rijk goladeno prijzen binnen. Tot kapitein ter zee verhoven, stevende hij naar Brost, verontrustte de Engelsche kusten en waagde zelfs in 1778 de haven van Whitehaven op te zoeken, en vele schepen aldaar te verbranden, terwijl hij het geschut van het fort vernagelde. Nagezet wordende door den kottor de Draak, wachtte hij dezen in het Kanaal af en bragt hem to Brest als prijs binnen. In het volgende jaar, 1779, ontmoette hij aan het hoofd van een smaldeel, bestaande uit vijf schepen, een Engelsoh konvooi met twee fregatten. Zijne bijhobbonde schepen werden zoodanig beschadigd door de gewapende koopvaardijschepen, dat hij met zijn schip van 42 stukken den strijd tegen de beide fregatten moest uithouden, en daarin zich zoo dapper kweet, dat hij een zijner tegenstanders van 44 stukken veroverde, en juist bij tijds, want een oogenblik later zonk zijn eigen bodem. Do Pransche koning, Lodewijk de XVI110, schonk hom voor de behaalde overwinning oenen eeredegen en de militaire ridderorde, en het congres der Vereenigdo Staten liet voor hom oen zilveren medaille slaan. Na 1781 was hij in America ijverig bezig met het in-rigten dor nieuwe zeemagt, waarvan hij met regt de grondlegger genoemd mag worden. Toen do onafhankelijkheid der Vereenigdo Staten erkend was, werd aan J. het invorderen van achterstallige jaargelden to Parijs en te Kopenhagen opgedragen. Zijn rustelooze geest vond echter daarin te weinig voldoening, en zoo kwam het dat hij in 1788 als vice-admiraal in Russische dienst trad. Hij bleef daar evenwel slechts tot in het volgende jaar, keerde toen over Weenen naar Parijs terug, alwaar do omwenteling begonnen was, welke door hem, den kampvechter voor de vrijheid, met vreugde begroet werd. Niet lang daarna werd hij ziek en overleed in 1792. Over dien zeeheld, zijn loven en zijno daden leze men: The life of Paul Jones, from original documents etc. London 1825. JONES (William). Dezo omtrent do Oostorsehe letterkunde hoogst verdienstelijke man word den 28,tl!n September 1746 to Londen geboren. Te Oxford in do regten studeerende, legde hij zich tevens met vlijt toe op de Arabisehe en Perzische talen, waarby hij de beoefening van het Italiaansch, Spaansoh en Por-tugoosoh voegde, en later ook van hot Sineesoh. Ook gedurende zijne regtsgeleerdo loopbaan zette hij zijne taalstudiën voort. De bekende vrijzinnigheid zijner staatkundige denkbeelden verhinderde lang het gehoor gevon aan zyn verlangen naar eene plaatsing in Britseh-Indië, doch in 1783 werd hij tot regter te Calcutta aangesteld, waar hij reeds in het volgende jaar het Aziatische genootschap stichtte en zich met ijver op hot toon nog bijna geheel onbekende Sanskrit toelegde. Hij overleed te Calcutta den 27quot;t,!n April 1794. Onder zijne geleerde schriften vermelden wij: Grammar of the Persian language (Londen 1771, dikwijls herdr.); Poeseos Asiaticae conmentani (Londen 1774, Leipzig 1777); Moallakat or seven Arabian poems (Londen 1783); benevens vertaling van onderscheidene voortbrengselen der Indische letterkunde en vele opstellen in do Asiatic Miscellany (Calcutta 1785—1788, 3 din.) en Asiatic /{eseaï-c^cs (Calcutta 1788). Zijne weduwe heeft eene uitgave van zijne gezameniyko geschriften bezorgd (Londen 1799, 6 dln.). Zie voorts: Teignmouth, Memoirs of the life, writings and correspondence of Sir William Jones (London 1804, herdr. aid. 1840, 2 dln.). JONG (IjUdolp of Lieve de), schilder, werd in 1616 te Over-schio, tusschen Delft en Rotterdam, geboren; zijn vader, een schoenmaker, wilde hem met geweld in dat vak opleiden, maar hij was niet van do kunst af te houden, zoodat de vader eindelijk moest toegeven en hem als leerling plaatste bij Cornelis Softlevcn, vervolgens bij Antonio Palamedes Stevensz. cn eindelijk bij Jan Bijlert te Utrecht. Lieve begaf zich vervolgons met eenen zijner vrienden naar Frankrijk, bleef daar zeven jaren en keerde toon naar Botterdam terug, waar zijno familie zich had nedergezet. Zijno portretten, schilderstukken cn zijno kleine voorstollingen uit het krijgs- of jagtleven waren zeer gezocht, vooral ook om het bevallige coloriet. De J. nam ook oene eer- |
JON—.
.roo.
109
volle maatschappelijke betrekking waar en OTcrleed in 1697 als schout van Hillegersberg. .IONISCHE EILANDEN. (Zie Ionische eilanden). JONK (Een) is een Sinceseh vaartuig van twee-tot driehonderd ton, grof gebouwd, sterk oploopende naar voren en naar achteren. Het heeft drie masten. De zeilen zijn vervaardigd van een vrij dik katoen of ook wel van matten zamengonaaid. Het tuig is lomp en zeev zamengesteld. De vaart der Jonken strekt zich uit tot in den Molukschen archipel; men ziet ze ook op Java en bij de Philippijnen. Do Jonken zijn hoofdzakelijk in twee soorten to onderscheiden; die ten oorlog uitgerust en die tot het drijven van handel bestemd zijn. JONSTON (Johannes), een in zijnen tijd nog al beroemd natuurkundige, werd in 1603 te Sambter in Posen geboren; hij studeerde eerst te Beuthen in Silezië en te Thorn in Pruissisch Polen, vervolgens te St.-Andrew in Schotland. In zijn vaderland terug gekomen, werd hij onderwijzer der zonen van den graaf von Kurtzbach; later bezocht hij verschillende hoogescho-len van Duitschland, Holland en Engeland, ten einde zich verder in do geneeskunde en in de natuurlijke historie te bekwamen. Als gouverneur van twee andere jongelieden, op reis naar Holland, Engeland, Frankrijk en Italië, kwam J. ook to Lcy-den, waar hij den doctoralen graad verwierf (1632); — de curatoren dezer hoogeschool, alsmede de keurvorst van Brandenburg boden hem het hooglceraarsambt in de geneeskunde aan, maar J. wees deze aanbiedingen van de hand, daar hij aaneen privaat leven, geheel aan de studie gewijd, do voorkeur gaf; hij kocht zich een landgoed bij Lignitz in Silezië, waar hij zijne overige levensdagen sleet; hij stierf den 8quot;len Junij 1675. Van het groot aantal werken over natuurlijke historie, door J. geschreven, vermelden wij slechts eenige weinigen: Thawnatographia naturalis in decern classes divisa eet., Am-stelodami 1632, in 12°; in dit werk, dat dikwijls herdrukt en onder anderen in het Engclsoh vertaald werd, vindt men de verwonderlyksto zaken, die in de natuur voorkomen, vermeld; het is wel geen geschrift van groote wetenschappelijke waarde, maar eene compilatie van curiosa, die niet onaardig is om te lezen. — Histoire naturelle des am'maux, Francfort, IV parties. Ook van dit meest belangrijk werk van J. bestaan velschillende uitgaven en vertalingen. — Notitia regni vegetabilis seu plantarum a veteribus ohservatarum cet.t Lipsiac 1661, in 12°. — Dendro-graphia sive historia naturalis de arboribus el fruticilms eet., Fran-cofurti 1662, fol. e. tab.; eene tweede uitgave in twee doelen zag in 1768 het licht. v. H. |
JOODSCHE ALMANAK '). Ten tijde van het ontstaan des Is-raëlitischen staats bediende men zich in het gehecle Oosten vrij zeker van maanjaren; doch de Mozaisehe wetsbepaling, dat op den zestienden dag der eerste maand eene gave van do eerstelingen des oogstos aan don priester moest worden gobragt, noodzaakte dc Israëliten om het maanjaar zoo nabij hot natuur- of zonnejaar te houden, als mogelijk was. Hot jaar begon dus ruim twee weken voor den oogsttijd, welke in Palaostina in April inviel. Daar nu elke dor 12 manoschijnen of maanden omtrent 29} dag duurt, kan de bepaling, dat de maanden beurtelings vau 29 en van 30 dagen waren, zeer wol tot eene hooge oudheid opklimmen; mot zekerheid weten wij zulks niet, maar wol, dat daar 12 maanmaanden 11 dagen korter zijn dan het zonnejaar, ook reeds om do drie jaren eene maand bij hot jaar moest worden gevoegd om aan de bepaling van hot oogstoffor te kunnen voldoen. Deze schrikkelmaand droog den naam der twaalfde maand, Adar, met bijvoeging van de lettergreep Ve-, dio do 'herhaling uitdrukt (Ve-Adar, tweede Adar). Na de Babylonische ballingschap namen do Joden do Seleucidischo jaartelling ailn, volgens welke het jaar niet met do eerste maand, Nisan, maar met de zevende, Tisri, alzoo in don herfst, begint. Do aanvang van elke maand wordt berekend naar de nieuwe maan. Uit deze inrigting volgt, dat er tweeërlei Joodsoh jaar is, een gewoon en oen schrikkeljaar; het eerste heeft 12, het andore 13 maanden. Do schrikkeljaren zijn over eon tijdvak van 19 jaren zoo verdeeld, dat het 3'10, 6'10, 8«'°, 11''°, 14'10, n1'0 on 19110 jaar oen schrikkeljaar is. Doch de gewone zoowol als de-schrikkeljaren , zijn niet allen onderling even lang. Het maanjaar heeft 354 volle dagen, doch hot Joodseho kan ook 353 of 355 dagen hebben, evenzoo het schrikkeljaar, dat 384 dagen hooft, maar ook 383 of 385 dagen hebben kan. Do J. A. kan dus bestaan uit; 1) een klein gewoon jaar (353 d.), 2) ecu middelbaar gewoon jaar (354 d.), 3) een groot gewoon jaar (355 d.), 4) een klein schrikkeljaar (383 d.), 5) een middelbaar schrikkeljaar (384 d.), 6) een groot schrikkeljaar (385 d.). De roden hiervan is daarin gelegen, dat het Joodseho jaar niet op Zondag, Woensdag of Vrijdag kan beginnen, ton einde het vieren van twee achtereenvolgende feestdagen te vermijilon. Want indien de nieuwjaarsdag, die volgens do Joodseho wet een hooge feestdag is, op Zondag of op Vrijdag invalt, is het dc dag na of de dag voor den sabbath; en indien het op Woensdag nieuwjaarsdag is , dan valt noodwendig de groote verzoendag, die op don tienden dag der eerste maand moet gehouden worden (of als men met Nisan begint don zovendo. Lev. XXIII: 27), op Vrijdag en alzoo daags voor den sabbath. Ook nog door liet tijdstip van don dag, waarop dc sikkel der maan hot eerst aan don hemel zigt-baar wordt, kan deze bepaling van don aanvang dos jaars eene verandering van eenon dag ondergaan, zoodat de berekening, op wolken dag het jaar aanvangt en hoeveel dagen het heeft, zeer ingewikkeld is. Men vindt daaromtrent het noodige in on-dorschoidono chronologische werken, onder welke die van Munster (Calendarium flebraiann) en Christmann's vertaling van een Hebreeuwseh Calendarium Judaeorum moer bepaald cn afzonderlijk de Joodschc tijdrekening betreffen, terwijl Nessolmann in Crelle's Journal fiir Mathematih eono verhandeling over dit onderwerp heeft gegeven, die door den Pool Slonimsky Is over-gebragt in eenvoudige formules. Do boste en eenvoudigste berekening van de J. A. is aangewezen door J. H. van Koten, Verklaring cener vereenvoudigde handelwijze voor hel bepalen van den Joodschm Kalender, volgens de Joodsche en Christelijke tijdrekening (Amsterdam 1850), waar men de noodige formules vindt tot het berekenen van de bij dc Joden zoogenoemde Vobioth, t. w.: of het jaar een gewoon jaar of een schrikkeljaar is, en wol een klein, middelbaar of groot, on; op wolken dag van don Christelijken almanak de nieuwjaarsdag valt. De maanden van het Joodseho jaar zijn volle of gebrekkige. Do eerste tollen 30, de laatsto 29 dagen; de maanden Tisri. Tebeth, Schat, Nisan en Aiib hebben altijd 30 dagen; de maanden Jiar, Sivan, Thammoer en Elool altijd 29; Cheswan en Kisler hebben somtijds 29 en somtijds 30 dagen; Adar 29, doch in eon schrikkeljaar hooft de eerste of eigenlijke Adar 30, do tweede (Ve-Adar of Adar Seni) 29 dagen. De plaats der feestdagen in den J. A. is aldus: l»10 maand, Tisri, lat0 dag Nieuwjaarsdag; 3d0 vasten Gcdalja (zie Gedalja); lO'10 Groote Verzoendag; 1 ;V1('—22Rfe Loofhuttenfeest; 21ste ') Palmenfeest. 3l10 maand, Kisler; 25quot;,^! dag ') Chanoeka-feest of feest der Maccabeen. 4a'! maand, Tebeth; 2|1(' dag ') Altaarfeest; lO'10 vastendag wegens de belegering van Jerusalem. 6d0 maand, Adar; 14',(! on IS1'0 dag Poerimfeest (zie Esther). 7d0 maand, Nisan, ook Ahib genoemd; 15d0 dag Paasehfeest. 8stc maand, Jiar; 14l10 dag ') Na-Paschen der onreinen. 9do maand, Sivan; fidlt;, dag Pinstorfeest. 10d0 maand, Thammoer; 17de dag vasten voor do verwoesting van Jerusalem. Ud0 maand, Aiib; 9110 dag •) vastendag dos tompels. Dc maand Cheswan of Marchoswan is do 2,le, Sebat do 52quot;, Adar do 12(I° maand. De maand Tisri valt doorgaans in September, waaruit de overeenkomst dor Joodseho maanden met do onze gemakkelijk is af te leiden. Van- do bijeenvoeging van zeven dagen tot eene week vindt men roods zeer vroeg in do Joodsche oorkonden do sporen (zio Dag). Eenon afzonderlijken naam hooft echter in de Joodsche tijdrekening geen dag der week, behalve de laatste, de rustdag of sabbath; do overige heetcn: (Zondag) de eerste dag des sah- 1) Ilo aldus getoekende dagen worde» niet als eigoiilijke feest- of rustdagon gevierd. |
Bjj hot art. Gcilalja is verwozon op een art. Joodschc Tijdrekening; uion
geliove aldaar te lozen Joodschc Almanak.
no
baths; (Dingsdag) do tweede, enz,; de zesde hoot ook dag der voorbereiding (tot deu sabbath). De aanvang van don dag had en heeft bij de focsten-beiekening nog mot don ondergang dei-zon plaats. Eer do verdeeling van den dag in nren bekend was, werden de onderdooien van den dag uitgedrukt als morgen, middag en avond (Ps. LV; 18). Na de Babylonische ballingscha]) namen de Joden de afzonderlijke verdeeling van don dag on van den nacht in 12 uroa aan, die altijd zoo werden berekend, dat van zons-opgang tot zons-ondergang de 12 uren van den dag (Joh. XI: 9) on van zons-ondergang tot zons-opgang mode do 12 uren van den nacht gerekend werden. Op do gemiddelde breedte van Palaestina is do langste dag omtrent 14, do kortste omstreeks lü uren, zoodat in het midden van den zomer de dag-nren nagenoeg 1 u. 10' lang waren en do nacht-uren 50'. Hot l»ie dag-uur begon dus bij zons-opgang, het lquot;0 nacht-uur bij zons-ondergang. Ton tijde van Jezus was in het Joodsche land echter ook nog do Roraeinsche dag-verdeeling in vier dag-perken en in vier nachtwaken in gebruik. Ieder dor genoemde Joodsche nren was later verdeeld in 1080 chelakim en elk van deze weder in 76 rogangim. Volgens do berekening van Joodsche storrekun-digen was de lengte van het zonnejaar 305 dagen, 5 uren, 997 chelakim en 48 regangiom; die van het maanjaar 354 dagen, 8 uren en 87G chelakim. Als aanvangspunt dor tijdrekening gebruikten do oude Israëliten don uittogt uit Egypte, later den tempelbouw van Salomo, nog later den aanvang der Babylonische ballingschap, terwijl de tegenwoordig bij de Joden gebruikelijke jaartelling na do schepping eerst in do XI110 eeuw na Chr. schijnt in gebruik gekomen te zijn. Bijzondere vermelding verdienen nog twee tijdperken bij de oude Israëliten; het Sabbathsjaar en het Jubeljaar. Zie de beide artt. van die namen. JOPPE. (Zie Jaffa). JORDAAN (De), thans door de inwoners El-Schcria of Sche-riat-cl-Kobir genoemd, is de voornaamste rivier van Palaestina, welks eigenlijke oppervlakte zij van het zoogenoemde üverjor-daansehe scheidt. Deze rivier ontspringt uit onderscheidene heekjes in het gebergte Antilibanon, die zich in oenen waterkom verzamelen, welke oiultijds den naam van watoren van Merom droeg, maar nu Ard-el-IIulch heet. Van daar vloeit do rivier door een eng, woest dal zuidwaarts naar de uit de II. Schrift bekende Galilecschc zee, thans hot meer Tubarych; na dit moor te hebben doorloopen, stroomt zij mot vele kronkelingen door hot dal El-Ghor naar de Doodo zoo, in welke zij zich ontlast. Do snolheid van haren stroom, de volo rotsen op hare bedding, en de dikwijls snelle afwisseling barer diepte, dio tusschon 2 en 7 voet bedraagt, maken haar onbevaarbaar. Hare breedte is bij de Ga-liloosche zee 50 Ncd. el, doch nader aan do Doodo zee bedraagt zij slechts ruim de helft daarvan. De laatste en zeer naauwkou-rige berigton, die wij aangaande dezo beroemde rivier hebben, zijn die van Lynch, Narrative of the United States expedition to the river Jordan and the i)ead Sea (New-York 1849, Ned. vert, door Dr. J. P. Strieker, Dordrecht 1855, 2 din.). JORDAENS (Jacob), eon van de beste Vlaamsehe sehildors uit don bloeitijd der kunst, werd in 1594 to Antwerpen geboren. Hij was eerst leerling van Adam van Gort en had reeds het plan opgevat om naar Italië te vertrekken, toen hij daarvan werd teruggehouden door zijne liefde voor de dochter zijns leermeesters, met welke hij vervolgens in het huwelijk trad. Ofschoon J. dus In zijne reisplannen verhinderd was, bleef zijn verlangen zich naar Italië uitstrekken, en hij kwam daaraan te gemoet door bij elke gelegenheid werken van Italiaansche, bijzonder vanVe-nctiaansche meesters te copieren. Ook tot Rubens gevoelde hij zich aangetrokken en werd door dien meester steeds op vriend-selmppelijken voet behandeld. Hij bezorgde hem werk, o. a. de cartons voor tapijten, welke de koning van Spanje eigenlijk aan Rubens zeiven had opgedragen. Sommigen hebben hierin den boos-aardigon toeleg willen zien om zijne eigene grootheid te doen uitkomen door do mindere verdiensten van J. Wel verre echter van zulk oenen onedolon naijver te koesteren, bewees Rubens integendeel dat hij do talenten van J. op hoogen prijs stelde. Trouwens hij kon ook niet blind blijven voor het frissche, krachtige colorict van J. Deze was daarentegen niet kiesch in do keuze zijnor vormen, waarin hij somwijlen tot zekere gemeenheid verviel. In zijne compositiën was hij vol vuur, soms zelfs eenigzins wild. Do poses zijner figuren zijn overigons natuurlijk, de uitdrukking waar en trotïbnd. Vooral over het effect was hij meester en hij heeft naauwolijks zijn gelijken, wat de plastische ronding zijner beelden betreft. J. was iemand van een edel karakter, den gehoolon dag ijverig bezig en dos avonds een vrolijk gezel in den kring zijner vrienden. Zijne levenswijs was zeer geregeld en hij bereikte den ouderdom van 84 jaren. Don 18don October van het jaar 1678 werd hij op het kerkhof der hervormde gemeente van do heerlijkheid Putton in Noord-Brabant, op een en denzelfden dag met zijne dochter, begraven. Zijn portret is door P. do Jodo gegraveerd. J. heeft een aantal werken van verschillenden omvang achtergelaten; men vindt die in do voornaamste kunstverzamelingen van Europa. Een van de schoonste is de grootsche compositie in de Oranjezaal van het Huis in 't Bosch te 's Gravenhage, waar prins Froderik Hendrik op een triomfwagen door vier witte paarden getrokken, te midden van eene menigte historische en allegorische figuren is afgebeeld. Van den- |
zelfden vorst en zijne echtgenoot heeft J. ook nog dc portretten geschilderd, dio zich in do galerij van Devonshire-House bevindt. Voorts vindt men in Engeland to Chiswiek nog een prachtig driekoningenfeest van J., benevens zijne beroemde voorstelling van Philemon en Baucis, vorschillonde voorstellingen van don satyr, die door een boer te gast wordt genoodigd, naar de fabel van Aesopus enz. In de musea te 's Gravenhage en te Amsterdam ontmoet men Venus met eeniije bacchanten en saters, een gastmaal op den Olympus, Fan met eene kudde geiten, ïot de meest kapitale stukken van J. behooren voorts de Bezetene in het museum te Brussel, eene aanbidding der herders, de grnjlegging, het laatste Avondmaal, en eenige allegorische voorstellingen in het museum te Antwerpen, San Carlo Borromeo voor de pestziekte biddende in de St. Jakobskerk, do gekruiste Christus en de Opstanding in de St. Fauluskerk, de marteldood der II. Apollonia in de Augustijnerkork aldaar enz. To Dresden vindt men eenige meesterstukken van J. o. a. dc dronken Silenus, Magdalena, de Verloren Zoon, Diogenes met zijn lantaarn, de voorslelling in den tempel, enz.; to Berlijn de boer en den sati/r; te Weenen Philemon en Baucis en een Driekoningenfeest; te Parijs de uitdrijving der koop-^ lieden uit den tempel, enz. Een aantal werken van J. is gegraveerd door H. Gutlonberg, P. Pontius, Bolswert, P. do Jode o. a. Ook heeft J. zelf geëtst; oen menigte prenten worden hem too-goschreven, bijbelsche of mythologische onderwerpen voorstellende. Do zeldzaamste daarvan is: De uitdrijving der kooplieden uit den tempel, J. Jordaens inv. 1652 fol. JORISZ (David), in het jaar 1501 of 1502 geboren, waarschijnlijk te Brugge, legde zich in zijne jeugd toe op het glasschilderen en zette zicli in het jaar 1524 te Delft neder. Bekend geworden met de toen ontluikende gevoelens, welke inliepen tegen Rome's kerkleer en tucht, trachtte hij do zoogenoemde nieuwe leer te verspreiden door kleine geschriften. In 1528 eene processie op straat smadelijk gescholden hebbende, werd hij ge- |
JOR—JOS.
in
straft met het doorsteken dor tong en verbanning uit Holland, gedurende zes jaren. Hij schijnt dien tijd in Friesland to hebben doorgebragt, en daar met de Wederdoopors in aanraking gekomen te zijn; na zijne terugkeering te Delft wondde hij allerlei openbaringen en gezigten voor, of verbeeldde zich misschien in dweopaehtige opgewondenheid, die inderdaad to hebben. Zijne hervormingsplannen deelde hij aan vorston, ja aan den keizer zeiven mede, en toen Menno Simons hot spoor tot zuiverder denkbeelden onder de bestrijders van den kinderdoop had geopend, plaatste J. zich aan het hoofd dergenen, die afdoolen bleven op den weg der dweeperij. Zijn (Delft 1542, herdr. 1551) bevat een aantal dwaze stellingen, waarbij hij zich zeiven als een' profeet bij uitnemendheid, ja als den geestelijken Christus voorstelde. Zijne zedeleer, geënt op dweeperij, begunstigde do zedeloosheid. Te midden van zijne geestelijke dwaasheden wist hij zich, ook door deze, aanzienlijke rijkdommen te verwerven, met welke hij zich, na veel omzwervens , naar üazel begaf, waar hij don naam van Jan van Brugge aannam. Jan trouwens was zijn eigenlijke naam, dien hij uit dweepzucht in dien van Israels Koning veranderde. Hij wordt echter in dien tijd doorgaans Jan van Binningen genoemd, naar een door hem aangekocht adelijk slot in do nabijheid van Bazel, waar hij, zijn vroeger leven zorgvuldig verbergende, zijne leer door geschriften trachtte te verspreiden. Hij overleed den 2r)'quot;m Augustus 1556 , en werd prachtig begraven, maar toen van lievei'lede aan het licht kwam, wie en wat hij geweest was, werd zijn lijk opgegraven en door boulslianden verbrand. Zie over dezen zonderlingen man; Historia vitae, doctrinaa ac rerum gestarum Davidis Georgii haeresiarchae, van zijnen schoonzoon Meinertz van Beeswijk (Deventer 1742); Emmius, Gron-deliche onderrigtinghe van de leere ende den geest des Itooftheüers David Juris (Middelburg 1599); Cramer, Levensbeschrijving van David Joris, in: Kist en Royaards, Ned. Archief voor Kerk. (jesch. D. V., bladz. 1 volg. en de Bijvoegselen daarop, aid. D. VI, bladz. 289 volg. JORULLO, een zeer merkwaardige Noord-Amerieaanscho vul-eaan, in don Mexicaansehen staat Mechoacan, op de helling van den Cordillera van Anahuac. Deze vulcaan is eerst in den nacht tussehen den 28st0quot; en 29slcquot; September 1759 ontstaan. Volgens Humboldt, die dezen vuurberg niet alleen heeft bezocht, maar zelfs diep tot in het binnenste des kraters is doorgedrongen en uitvoerige berigten over zijn ontstaan en verdere vorming heeft medegedeeld, vernam men den 29squot;!n Junij van genoemd jaar, een donderend onderaardsch geluid, hetwelk met korto tussehen-poozen voortduurde, waarbij tevens do grond geschud werd, tot dat in gemelden nacht, eene vruchtbare en bebouwde landstreek van twee vierkante geogr. mijlen oppervlakte, hetwelk thans el Malpays de Jorullo genoemd wordt, zich als eene grootc blaas verhief, die, in het midden 495 Rijnl. voet hoog, vaneen barstte. Er vormde zich een krater, die eene verbazend groote hoeveelheid gesmoltene of gloeijende stollen uitwierp; te gelijkertijd stegen er nog vijf andere bergen, benevens duizenden van kleine kegels tor hoogte van 5 tot 7 voet uil den grond op, uit welke kegels thans nog dikke rookzuilen omhoog wervelen, die met eene groote hitte vergezeld gaan. De in het midden gelegen groote krater schijnt in het daarop volgende jaar uitgedoofd te zijn, terwijl de zoo even genoemde kleine kegelvormige hoogten, welke uit verweerde basaltkogels bestaan, en door de bewoners dor om-strokeu hornitos (hetwelk in hunne taal ovens beteekent) worden genoemd, hunne werkzaamheid thans nog blijven voortzetten, hoezeer ook in eenen verminderenden sterktegraad. Do vlakte aan den voet van dezen vulcaan ligt 3,024 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee en de spits van den uitgedoofden vulcaan, die zich 1,633 Rijnl. voet boven den oorspronkelijken bodem der vlakte heeft verheven en reeds met planten en struiken begint begroeid te worden, heeft eene hoogte van 4,140 Rijul. voet. Uitvoeriger kan men deze allermerkwaardigste gebeurtenis vermeld vinden in den Kosmos van A. v. Humboldt, vertaald door E. M. Beima, Deel IV, bladz. 333—347. |
JOSEPH. Onder dezen Hebrecuwscben naam, die de beteeke-nis heeft van toevoeging, komen in de H. Schrift voor: J. de zoon van don aarts/ader Jacob, de oudste der twee, die hom zijne moest geliefde vrouw. Rachel, na lange onvruchtbaarheid schonk. Hij werd geboren in het jaar 2067 voor Chr. en bereikte den ouderdom van 110 jaren. Zijne geschiedenis is te bekend om hier herinnering noodig te hebben en zijn karakter is een van do schoonste des Bijbels, hot bijna volmaakte beeld van godsvrucht, pligtsbetraebting, bescheidenbeid onder voorspoed, lijdzaamheid in tegenspoed. Onder de beschouwingen over zijne geschiedenis , tot godsdienstige leering en stichting aangewend, verdienen nog altijd genoemd te worden de Leerredenen van P. van der Breggen Paauw en M. Stuart (Arasterdam 1799, 3 dln.; herdr. aid. 1828, 2 dln.), alsmede Berghcgo, Jozef (Rotterdam 1837). J. de pleegvader van Jezus Christus, die, schoon afkomstig uit het Davidisehe koningsgeslacht (Matth. I: 2—16), het beroep van timmerman of handwerksman (Matth. XIII: 55) uitoefende en te Nazareth woonde (Luk. II: 4). Toen Jezus twaalf jaren oud was, leefde hij nog (Luk. II: 42 volg.), doeh daar hij in do ge-scbiedenis van Jezus' openbare leven niet moer vermeld en de weduwstaat van Maria ondersteld wordt (Joh. XIX: 25—27), zal hij gestorven zijn in het tijdperk, hetwelk verliep tussehen Jezus' eerste tempolreize en zijn eerste wonder. De Evangelie-geschiedenis stolt hem in het weinige, dat aangaande hem wordt borigt (Matth. I, II, Luk. II), voor als volgzaam ten aanzien der hem in don droom openbaar geworden wenken der Voorzienigheid, terwijl de overlevering, misschien naar aanleiding van Matth. I: 25 hem voorstelt als bejaard, weduwnaar en vader van eenige kinderen, toon hij Maria huwde. Indien de R. C. Kerk , die zijne nagedachtenis op den 19J™ Maart viert, dit laatste aanneemt, kan zij haar beweren, dat Jezus' moeder, ook na zijne geboorte, in geone huwelijks-gcmoonschap geleefd heeft, overeenbrengen mot do uitdrukkelijke vermelding van 's Hoeren broeders en zusters (Mark. VI: 3). J. bijgenaamd van arimatiiea, d. i. uit de Benjaminitisehe stad Raraacbaïm, was oen lid van den hoogen raad to Jerusalem (Mark. XV: 43), die zeer gegoed was (Matth. XXVII: 57) en in zijne, in de nabijheid van Golgotha gelegen nieuwe grafspelonk, het lijk van Jezus hielp begraven. De kerkelijke overlevering maakt hem in later tijd tot een van de eerste Evangeliepredikers in Engeland. JOSEPH de I'*0, keizer van Duitschland, was do zoon van Leopold den I8quot;quot; en werd don 2G8tcn July 1676 geboren. In 1687 werd hij tot koning van Hongarije uitgeroepen en in 1690 verkreeg hij den titel van Roomsch koning. In 1705 volgde hij zijnen vader in de regering op. Hij nam deel aan den suceessio-oorlog en verzette zich in het algemeen tegen de veroveringsplannen van Lodewijk den XlVd,;quot;. Hij stierf reeds den 17dc,1 April 1711. JOSEPH do II(le, keizer van Duitschland, geboren den ISquot;10quot; Maart 1741 , zoon van keizer Frans den Is,cn en Maria Theresia. In 1764 tot Roomsch koning verkozen, volgde hij in het jaar daarna zijnen vader in de regering op. Hij was een vorst, die op verschillende wijzen de verlichting en den vooruitgang dor beschaving in zijne rijken trachtte te bevorderen, en vooral don landbouw vereerde, zoodat hij zelf eenmaal de ploeg bestuurde. In het geheel was hij hoog ingenomen met de wysgeerige begrippon van zijnen tijd en een groot bewonderaar van Frederik den Grooten. Hij door-1 reisde bijna geheel Europa, en na vooral in Frankrijk in zijne |
JOU.
112
wijsgeerigo denkbeelden tc zijn versterkt, poogde hij do magt cn don invloed der geestelijken zooveel mogelijk tegen te gaan, waardoor hevige onlusten vooral in de zuidelijke Nederlanden ontstonden. Hij trachtte met geweld de Schelde to openen en geraakte daarover bijna mot de Staten-gencraal in oorlog. Door de Tnrken aangevallen, voerde hij oenen zeer ongolukkigen krijg en was blijde met hen vrede te kunnen sluiten, liet verdriet, dat hem het mislukken zijner plannon berokkende, verhaastte zijn dood. Hij stierf den 20eten February 1790. JOSErHINE Marie Rose Tascueb de i,a Pagerie, eerste gemalin van don Franschon keizer Napoleon den I8tlt;ln, werd den 23lite,, Julij 1763 op het eiland Martinique geboren. Zij kwam in haar lb40 levensjaar in Frankrijk en huwde aldaar den 13d011 December 1779 met den vieomto Alexandre de licauharnais, die mode op het genoemde eiland geboren, voorzitter dor constituerende vergadering en naderhand opperveldheer van het Kijnlegcr was; doch die in 1794, op vonnis van de revolutionaire regtbank, geguillotineerd werd. Ook zijne echtgenoote J. viel nu in handen van dit bloeddorstig geregtshof en werd in den kerker geworpen, waaruit Tallieu haar bevrijdde. Kort daarna geraakte zij onder de bescherming van Barras en werd zijne bijzondere vriendin; doeh dit hield Napoleon niet terug om naar hare hand te dingen, te moer, daar hij door haar bezit niet alleen een aanzienlijk vermogen verwierf, maar inzonderheid zich van do alles afdoende bescherming en gunst van Barras hoopte te verzekeren. Hij huwde haar ook werkelijk op den 9a'!quot; Maart 1790, en verkreeg op dionzelfden dag het bovol over het Italiaansche leger. Men gelooft, dat J. zich aan haren tweedon gemaal uit ware toegouegenhoid verbondon heeft. Hij liet haar mot do daad in zijnon roem en luister doelen; zij doorreisde met hom in triomf de veroverde Italiaansche staten, en ontving overal do hulde, dio men den held van Marengo toezwaaide: ook verhief hij haar in 1804 tot keizerin van Frankrijk, cn zotte haar den 2'1lt;m December deszolfdcn jaars als zoodanig, plegtig zelf de kroon op het hoofd. Ondertusschen schijnt hot, dat zij in haar huwelijk van do zijde haars gemaals vele onaangenaamheden moet ondervonden hebben, waarvoor zij zich alleen door de rijke geschonken, die haar van alle kanten van zoodanige lieden toestroomden, welke hare gunst ter boreiking van een of ander doel behoefden, schadeloos wist te stellen. J. had bij haren eersten echtgenoot Ueauharnais oenen zoon, die in 1781 geboren word, met name Eugene, en eono dochter, welke in 1783 ter wereld kwam on Hortenso Cecile heette; doch haar huwelijk met Napoleon bleef kinderloos; en dit was waarschijnlijk eene bijkomende rode, waarom haar gemaal op eeno echtscheiding met haar bedacht was. Dezo werd ook inderdaad don iedon December 1809, in weerwil van de tegenkanting der kerk geregtelijk uitgesproken. J. behield den titel on rang oener gekroonde keizerin, verkroeg eon jaargeld van twee millioen franken uit 's rijks schatkist, en bovendien het lustslot Laken bij Brussel tot haar verblijf. Zij leefde echter te Navarro in do omstreken van Evreux eerst zeer afgezonderd, later met vele hovelingen. Zij bleef voortdurend aan Napoleon gehecht en met hem in briefwisseling. Ook bleef de keizer haar steeds eeren en sprak over haar mot de keizerin Mario Louise steeds mot hoogachting. Zij verlangde, toen Napoleon naar Elba trok, dit verblijf met hem to dooien, doeh het werd haar geweigerd. J. overleed den 2yquot;lun Mei 1814 aan eeno keelontsteking en werd te JBuel bij Malmaison begraven. Vergelijk; Lettres de Joséphine a Napoleon et sa Jlltc, 2 dln.. Parijs 1833; Madame Avrillon, Mémoires sur la vie pnvée de l'impdrafrice Joséphine, 2 dln.. Parijs 1831. |
JOSEPHUS (Flavius). Dezo uitmuntende Joodsche geschiedschrijver werd te Jerusalem, in het jaar 37, uit een priesterlijk geslacht geboren. Hij behoorde tot don aanhang der Pharizeën en was eerst cenigon tijd stadhouder in Galilea, daarna bevel-hobber to Jotapata, welke vesting hij ten gevolge van verraad aan de llomeinen moest overgeven. Schoon hij zich uit vroos voor de wraakzucht der Homoinen verscholen had, werd hij ontdekt en hot gelukte hem de gunst van Vespasianus to verwerven, in wiens dienst hij trad en wiens geslachtsnaam, Flavius, hij aannam. Ju den laatsten oorlog zijner landgenooton tegen do Romeinen wekte hij, schoon vergeefs, do eersten op tot onder- | werping aan de laatsten. Na de inneming van Jerusalem volgde | hij Titus naar Rome en schroef daar zijne geschiedenis van don Joodschen oorlog in VII boeken, zijno Joodscho oudheden in XX boekon en zijne kleinere historische schriften. De eerste uitgave zijnor schriften is die van Frobenius (Bazel 1544); fraai is die van Hudson (Oxford 1720, 2 dln.), welke ten grondslag ligt tot do voornaamste, die van Haverkamp (Amsterdam 1726, 2 dlu.). De nieuwste uitgave is die van Richter (Leipzig 1825— 1827, 6 dln.). Eeno Ncderl. vertaling van Sewel, ook in 8vo uitgegeven, is nagezien door Haverkamp en met een vervolg van Basnage uitgegeven te Amsterdam 1732, 3 dln., ook mot hei leven van den schrijver, door hemzelvon beschreven, terwijl Martinet eene andere vertaling van J. hoeft bezorgd, mot aanteeke-ningon (Amsterdam 1783—1789, 9 dln.). Het oordeel over Jezus Christus, dat men in do Joodsche oudheden van J. leest, is bepaaldelijk eene interpolatie van lateron tijd. JOSUA, do zoon van Nun, uit den stam van Ephraïm, was de opvolger van Mozes als opporbevelhebber der Israëliten, die hen aanvoerde bij de verovering van Kanaiin. Na 25 jaren aan hot hoofd van den jeugdigen staat te hebben gestaan, overleed hij in den ouderdom van 110 jaren, in het jaar 1540 voor Chr. Het bijbelboek, dal don naam van dozen veldheer draagt en zijne geschiedenis behelst, is in zijnen tegenwoordigen vorm klaarblijkelijk eerst onder het koningschap geschrevon (zie b. v. XV; 63), zelfs na de scheuring der rijken van Juda on Israel (XI: 16, 21). Een Samaritaansch boek J. van voel uitgebreider inhoud, van Mozes tot keizer Severus looponde, is door den hoogleeraar Juyn-boll uitgegeven onder don titel: Chronicon Samaritanum, Arabice conscriptnm, mi titulus est liber Josuae (Leiden 1848). Onder do oudore uitleggingen van hot canonioko hoek J. verdienen vooral vermelding die van Osiander (Tubingen 1681) en Schmid (Hamburg 1693). JOUBERT (Laurent), word don 16Jon December 1529 te Valence in Dauphiné geboren, als het tiende van 20 kindoren, die do ridder Joan Joubert bij Catharine do Genas verwekte. Hij wijdde zich te Montpellior aan do studie der geneeskunde en verkreeg hot bacoalauraat in 1551. Volgons hot toenmalige gebruik oefende de baccalaureus eerst cenigon tijd de geneeskunde uit alvorens hij den doctorstitel aanvroeg, en zoo practi-seordo ook J. te Aubenas in Vivarais, later te Montbrison en misschien ook te Lyon. Hij bezocht ovenwol daarna nog de universiteiten Parijs, Turijn, Padua, Ferrara on Bologna, en verkreeg doordien eerst in 1558 te Montpellior don doctorstitel. Hij had zijno studiejaren in het huis van den beroemden professor Rondelet doorgobragt, wiens volle vertrouwen hij genoot. Men verhaalt zelfs, dat de professor hom eeno zijner dochters tot vrouw hooft aangeboden, waarop hij zoudo geantwoord hebben, dat de oudste hem niet beviel en dat hij vreesde dat hij aan do jongste niet zoozeer bevallen zonde, als hij wel wenschte. Naauwelijks was hij oen jaar doctor, toen Honoré du Gastel tot lijfarts van Catharine de Médieis naar Parijs werd beroepen en aan J. diens leerstoel werd opgedragen. Hij bekleedde die plaats tot algemeen genoegen, en volgde in 1566 Rondelet als professor op en in 1574 Saporta als kanselier. J. erlangde weldra roem als practicus cn vermeerderde dezen nog door zijne talrijke schriften, waaronder vooral de; Erreurs populaires grooton bijval vonden , waarin onder anderen hot moeijelijke vraagstuk over onvruchtbaarheid werd behandeld. Men gelooft ook, dat, toen Henrik de III110 hom in 1579 naar Parijs liet komen, dit alleenlijk geschiedde, om hom over de onvruchtbaarheid der koningin Louise van Lotharingen te raadplegen. Hij koerde van Parijs weldra tot zijn beroep als leeraar en practische geneesheer naar Mont-pollier terug. Op eene reis naar Toulon, werd hij in Lombez ziek, en stierf aldaar don 21quot;ton October 1583. Zijne talrijke schriften zijn zoowel om don inhoud als vooral om hunne stylis-tischo waarde algemeen geacht. Zijno schriften zijn; Paradoxa medica s. de febribus (Lyon 1506, 12quot;). — JÜe peste, quartana ct ])araUjsi(Lyon 1567, 12). — De affeetibus pilorwn et cutis, praeserlim capitis; et de cephalalgia. — £)e ajfectibus internorum partium thoracis (Geneve 1572, Lyon 1577, 12°). — Traité du ris, eontenant son essence, ses causes et ejfets (Lyon 1567, 1574, 1579). In do laatste uitgaaf zijn twee aanhangsels: La cause morale du ris de Vémocrile, ex-pliquée el témoignée par Hippocras. Plus tin dialogue sur la caco-graphie franqaise, avec des annotations sur l'vrthographie. — J/c- |
JOU.
IIS
dicinae practicae libri tres {Lyon 1577, 12°). — Pharmacopoea, in qua syrupi, conditc, aliüCfjuG simplicium medicciincntorum praepcirci* itones tradmfur (ibid. 1582). — Traité des arquebtisades (ibid. 1581). — Guidon is de Cauliaco chirurgia magna (Ibid. 1580). — Erreurs populaires au fait de la midicine et régime de santé (Bordeaux 1570). Zijne gozatnenlijke werken zijn uitgegeven onder den tiivX', Laurentii Jouberti operum latinorum tomus I et //(Lyon 1582, I'ol. Francofort 1599, 1C45, 1668). Eindelijk de Traité des eaur (Paris 1603, 12°) verscheen na den dood van J. v. P. JOUFFjRÜY (Tiiéoboiie), geboren in 1796, was een der voortreffelijkste leerlingen van Victor Cousin, den stichter eener nieuwe school van wijsbegeerte in Frankrijk en weldra zijn medearbeider in het wijsgeerig onderwijs aan do J'.'cole normale, te Parijs. Na de opheffing daarvan, hield hij zich onledig niet het geven van bijzondere voorlezingen, vooral over ziel- en zede-kundige onderwerpen, die met veel belangstelling bezocht werden. Hij schreef tevens eene vertaling van een werk van den Schotsehen wijsgeer Dugald Stewart, Jisquisses de philosophic 'tiorale (Parijs 1826), dat hij met eene belangrijke voorrede inleidde, waarin zijne methode en grondbeginselen duidelijk uit een gezet worden. Verder schreef hij in een destijds zeer verdienstelijk en veel gelezen tijdschrift, de Globe, vele artikelen, die door eene diepzinnige degelijkheid uitmuntten en algemeenen bijval verwierven; zij werden later in zijne Méhunfcs (Parijs 1B33) bijeenverzameld. Het uitgebreidste geschrift van J. is zijn Cours de droit naturel, dat met zijn Cours d'esthétique het geheele veld zijner onderzoekingen omvat. Zijne laatste opstellen werden in zijne Nouveaux Mélanges (Parijs 1840), dio omtrent J. sommige biographische bijzonderheden bevatten, gezamenlijk uitgegeven. J. was van eene zwakke gezondheid, en zijne onvermoeide studiën waren niet geschikt om die te verbeteren; hij werd te midden van zijne wetenschappelijke loopbaan, even als Spinoza op eenen vierenveertig-jarigen leeftijd, weggerukt, te vroeg voor de wijsbegeerte, waaraan hij zulke groote diensten bewees. J. was oen oorspronkelijk denker, en hoewel hij door de eclectische school van Roycr-Collard en Cousin, en de studie dor Schotscho wijsgeeren, vooral van Reid en Dugald Stewart gevormd werd, ging hij in zijne onderzoekingen eenen door hem met eene strenge juistheid afgebakenden weg. Zijne methode was „empirisch,quot; cl. i. geheel op de inwendige waarneming der psychologische verschijnselen gegrond; J. bragt het daardoor verder dan Eoyer Collard en do Schotsche wijsgeeren, die dezen volgden , zulks gedaan hadden; en , hoezeer hij zulk eene wegslepende welsprekendheid als Cousin niet bezat, en zijn blik een zoo ruim veld van bespiegeling niet omvatte, was die meestal juister en dieper. Zijn stijl is eenvoudig, maar kernachtig en duidelijk en geheel geschikt om tot verder nadenken aan te sporen. De studie der ziel- en zedekunde heeft door hem meer vorderingen gemaakt, dan door do schriften van Maine de Birau, met wien hij echter in rigting veel overeenkomst heeft. Ofschoon J. een voorstander van de empirische methode was, en hij zich afkeerig toonde van alle afgetrokkeno bespiegelingen „a prioriquot; in het gebied der psychologische en zedekiuulige wetenschappen, was hij echter een warm voorstander van de onstoffelijkheid en het onafhankelijke zelfbestaan van 's menschen geest, van de belanglooze deugdsbooefoning, benevens do heiligheid van het regt en den pligt. Indien de nieuwe Fransche wijsbegeerte met dien volhardenden en altijd zich gelijk blijvenden ijver, waarvan J. haar het voorbeeld gaf, ware voortgegaan, zou zij voorzeker eenen meer algemeenen en heilzamen invloed uitgeoefend hebben, en niet zoo zeer ten doel hebben gestaan aan de wel ongegronde, doch schijnbaar niet onjuiste beschuldigingen van de zijde der Catholieke geestelijkheid en der dweepende of der materialistische en positive zoogenoemde wijsgeeren, die, sedert de XVIIao en do XVII !'U! eeuw altijd in Frankrijk blijven voortbestaan. De schriften van J. verdienden in ons vaderland meer bekend te zijn, om als tegenwigt te dienen aan eene materialistische strekking in do wijsgecrige wetenschappen, die thans weder poogt veld te winnen. JOURDAN (Jean Bavtiste), maarschalk van Frankrijk, geboren te Limoges den Z'10quot; April 1762. Op den jeugdigen leeftijd van 16 jaar trad hij in dienst als gewoon soldaat, woonde den Americaanschen oorlog bij, onderscheidde zich bij verschillende gelegenheden, waardoor hij do aandacht zijner bevelheb-V. |
bers tot zich trok; klom op van rang tot rang en werd in 1793 tot divisie-generaal verheven. Door het Comité de salut public afgezet zijnde, werd hij nogthans korten tijd daarna weder in zijnen rang hersteld en zelfs belast met het opperbevel over het leger van de Moezel. De nederlaag, die hij de Oostenrijkers bij Arlon toebragt, do overwinningen, behaald bij Wattignies in 1794 en bij Fleurus in 1795, het innemen van Charleroi en Dinant, zijn even zoo vele getuigen van de waardige wijze, waarop hij zich van den hem opgedragen last kweet. In den veldtogt van het daarop volgende jaar (1790), onderscheidde hij zich wederom; doch genoodzaakt geworden om terug te trekken, werd hij deswegens door den raad der vijfhonderd ter verantwoording geroepen. Roemrijk was zijn veldtogt in Zwaben gedurende het jaar 1798, doch tevens was het do laatste, waarin hij een' hoofdrol op het krijgstooneel vervulde. Tot maarschalk van het keizerrijk verheven zynde, werd hem in 1804 bet bevel over het leger in Italië opgedragen, dat hij echter gedurende slechts weinige maanden behield en waarin hij door Massena werd opgevolgd. Met den val van Napoleon was ook de loopbaan van J. gesloten; hij onttrok zich geheel aan do staatsaangelegonhe-den en leidde een ambteloos leven tot dat de Jtilij-dagen aanbraken, en hem als het ware, uit de vergetelheid, waarin zijn naam verzonken scheen, weder opriepen. Gedurende ongeveer driejaren, tot in 1833, toen de dood hem in 71-jarigen ouderdom wegnam, bekleedde hij de waardigheid van gouverneur van het Hotel de.s Invalides te Parijs. Er bestaan twee werken van zijne hand, het eene getiteld; Mémoires pour servir a l'histoire de la campagne de 1796 en het andere: Operations de l'armée du Danube sous les ordres du marechal Jourdan, Parijs 1799 in 8quot; met kaarten. JOUVENET (Jean) historieschilder, werd in 1647 te Rouaan geboren en ontving het eerste onderwijs van zijnen vader Noel J. Op zijn 17'10 jaar begaf hij zich naar Parijs, waar bij alras voordeelig bekend raakte. Op zijn 29quot;,c jaar werd hem reeds eene schilderij voor de kerk Notro-Dame opgedragen, waarvan de uitvoering zijnen roem voor goed vestigde. In 1675 werd bij door Lebrun in de academie gebragt en werd daar al spoedig professor en vervolgens director, tot hij in 1717 overleed. J. liet een aantal schil-deryen achter, die met don meesten bijval werden begroet. Een van zijne vroegere werken stolt de vischvangst van Petrus voor en beviel den koning zoo zeer, dat hij den kunstenaar oen jaargeld van 1200 livres verzekerde en de voorstelling in tapijtwerk liet overbrengen. Ongelooflijk was de ijver en het gemak waarmede J. werkte; toen hem in den laatsten tijd zijns levens het ongeluk trof dat zijn arm door eene beroerte werd verlamd, begon hij al spoedig mot zijne linkerhand te schilderen. Hot aantal plafondschildorijon, altaarstukken en andere bijbelscho voorstellingen van zijne hand, welke in vorsehillende openbare gebouwen en kerken van Frankrijk, en ook in museën aldaar en in andere landen gevonden wordt, is waarlijk verbazend. Geschiedschrijvers van dien tijd noemen J. don eersten schilder des konings en maken geen gewag van cenigen mededinger. Hij behoort over het algemeen tot de beste meesters der Fransche school. Hij bezocht nooit Italië en bestuurdeerde alleen de natuur rondom zich. Soms is hij wel eens gemaniëreerd in zijne teekening, maar meestal toch ook zeer bevallig, somtijds zelfs grootsch. Zijn coloriet is niet zoo schitterend als dat van eenige zijner voorgangers, maar warm en goed van efleet. Hij was ervaren in do perspectief en waar hij gebouwen in zijne schilderijen bragt, volgde hij de aanwijzingen van den beroemden Fenillet. In zijne school wordt nog veel meer zuiverheid van smaak gevonden dan in die, welke weldra volgde. Zijn leerling en neef, Restout, alleen heeft trouw zijn voorbeeld gevolgd. Een aantal van zijne werken is gegraveerd, zoo als o. a. door Audran de wonderbare vischvangst en de opwekking van Lazarus; door L. Desplaces de afneming van het kruis , de genezing der zieken enz.; door G. Du-change, de maaltijd bij Simon; door A. Loir, de drie Koningen enz. enz. JOUY (Victoii Joseph Etienne de), aldus genoemd naar het vlek J. bij Versailles, waar hij in het jaar 1 704 geboren werd, had zeer afwisselende lotgevallen. Eerst was hij in krijgsdienst, zelfs deed hij een' veldtogt in Indië mode, later had hij eene burgerlijke betrokking en overleed, als bibliothecaris ! van den Louvre, to St. Germain den 4(,cn September 1846. Zijne 15 |
JOU—JUD,
verkleefdheid aan de liberale begrippen, waarvan de meeste zijner talrijke schriften getuigenis dragon, berokkenden hem onder de restauratie vele onaangenaamheden, 's Mans werken, waaronder verscheidene, met name de Kluizenaars [/.es Her-mites\ (Fan ile Chaussée cl'Antin, Dordrecht 1815, 2 din.; van Londen, Leeuwarden 1821, 2 din.; in de gevangenis, Amsterdam 1823, 2 din.; in Italië, Amsterdam 1825, 3 dln.) in het Ned. zijn vertaald, zijn te zamen in Oeuvres completes dooiden schrijver zelven mot aanmerkingen verzameld (Parijs 1823— 1828, 28 dln.). JOVELLANOS (Don Gaspah Melciiiob de), eigenlijk Jovo-Llanos, staatsman en schrijver, geboren te Gijon in Asturio den 5aen January 1744 uit oen aanzienlijk geslacht, was voor don geestelijken stand bestemd en ontving ook, na de hoogescholen van Oviedo en Avila bezocht to hebben in 1757 do wijding. Kort daarna werd hij lid van hot collegium van San lldefonso te Alcala de Henares, baccalaureus en professor aan do universiteit aldaar. Don Juan Arias Saavedra overreedde hom in 1767 den geestelijken stand voor eeno rogterlijke betrekking aan het hoogo goregtshof van Sevilla te verwisselen, waar hij zich als dichter kenbaar maakte door het blijspel £1 tleliqnente hon-rado, het treurspel Pelayo en eene vertaling van het eerste boek van Milton's Paradise lost. Ook gaf hij onder den pseudoniem Jovino zijne Ocios juveniles (oden en satyreu) uit. In 1778 werd hij tot lid van hot hoogo crimineelo hof van Madrid aangesteld, kwam er in aanraking met do invloedrijkste staatslieden, word lid der drie academiën en van vele geloerde genootschappen en in 1780 lid van den administrativen raad der ridderorden. Aldaar schroef hij ook een uitmuntend advies over de projecten van landbonwwetton: Informe sobre la ley ayra-ria. In 1794 word hij lid van den hoogen raad van Castilio, in 1797, door invloed van den gunsteling Godoy, minister van justitie. Spoedig evenwel veranderde Godoy's welwillendheid in zoo hevigen haat, dat men zelfs meent dat hij poogde J. te laten vergiftigen. Deze werd van zijn ambt ontzet, in 1798 naar zyne geboortestad verbannen, in 1801 naar Majorca vervoerd en in 1802 in de staatsgevangenis van Deliver gevangen gezet. Hier schreef hij o. a. de poëtische brieven Sohre la vida reti-rada en Sobre los vanos desens y estudios de los hombres. Eerst in 1808 erlangde hij zijne vrijheid weder, ton gevolge van don opstand van Aranjuoz en het binnenrukken dor Eransohcn in het Schiereiland. Hij wees evenwel de aanbiedingen van Joseph Bonaparte van de hand, was eerst oen ijverig medelid dor cen-traaljunta en na 1810 de voornaamste zaraonsteller der cortes. Doch ondank on vervolging waren zijn loon. Na meer dan eens zijne vijanden te hebben moeten ontvlugton, stierf hij den 27'quot;!n November 1811. Vergelijk: Coan-Bermudez, Memorias para la vida de Jovellanos, Madrid 1814; Antillen, Noticias historicas de Jovellanos, Palma 1812. Zijne gezamenlijke werken zijn uitgegeven door Don Ramon Maria Canedo (7 dln., Madrid 1810—32, 2ao uitg.; 8 dln., Barcelona 1839). JOVINIANUS. Eon Komeinsch monnik, die in het laatst der IV110 en het begin der Vde eeuw leefde. Hij verzette zich met nadruk tegen het verdienstelijke van vasten en monnikenloven, alsmede den toen reeds veld winnenden ongehuwdon staat der geestelijkheid en liet werktuigelijke, onkel uitwendige in godsdienstige oefeningen. Lindner hoeft eeno monographic geschreven over dezen merkwaardigen man (Leipzig 1839). JUAN d'AUSïRIA, (bon). (Zie Oostenrijk, Don Jan van). JUAN-EERNANDES. Twee Zuid-Amerieaansche eilanden aan de kust van Chili, naar hunnen ontdekker aldus genoemd, die hier de eerste geiten aan land bragt, welke naderhand zoor sterk vermeerderd zijn. Het grootste, de Tierra of llha Mayor, is tamelijk vruchtbaar, hooft oone aangename luehtsgosteldheid en brengt myrtenboomen van 40 en pimentboomen van GO voet hoogte, als ook zeer hooge katoonboomen, pruimen en vele planten tegen den scheurbuik voort. Ook zijn de Europesche keukengewassen, die Anson hier bragt, wol voortgekomen. Cumberland's baai is de haven. Hoogo borgen in het noorden, met bosschen bezet, worden door aangename dalen afgewisseld. Het kleine Euera, ook Loseabras genoemd, is eene enkoio rots, zonder gras of boom, Beide eilanden zijn onbewoond, maar worden wel door schepen bezocht. Op dit eiland leefde van 1703 tot 1708 de Schot Alexander Selkirk, die hier door zijnen kapitein word achtergelaten en aanleiding heeft gegeven tot do algemeen bekende verdichte geschiedenis van Robinson Crusoë. |
JLTBA, koning van Numidie, zoon van Hiempsal don IIden en achterkleinzoon van Massinissa, koos in don oorlog tnssohon Caesar en Pompejus de zijde dos laatsten. Door hem en Attius Varus werd Caesar's legatus Quintua Curio met twoo legioenen, die hij naar Africa overgevoerd had, volkomen geslagen in het jaar 49 voor Chr. Na den slag bij Pharsalus verzamelde zich do aanhang van Pompejus bij hom, doch hij word met hen in 46 in den veldslag bij Thapsus overwonnen, waarop hij zich zelveu den dood gaf. JUBAL komt in de H. Schrift, Gen. IV : 21 voor als do uitvinder dor muziek, zoo wel van het snaar- als van het blaasinstrument, zeker belden nog in den eenvoudigsten vorm. JUBELJAAR. Aldus heette, naar het bazuingeklank {Jobel, Lev. XXV: 9), waarmode do viering geopend word, die instelling in don Israëlitisehcn staat, dat na hot einde van zevenmaal zeven jaren, en alzoo ieder vijftigste jaar, alle veld-arboid stil stond en alle grondbezittingen in handen der oorspronkelijke eigenaren moesten terug koeren zonder gold of losprijs. Door deze instelling werd do altijddurende vervreemding van erfelijke bezitting der vasto familie-goederen voorkomen en veranderde de verkoop van deze in een' erfpacht, die slechts duurde tot aan hot eerstkomende J. Even zoo met de slaven; wel meenen sommigen , dat de instelling zich tot allo schuldvorderingen hobbe uitgestrekt, maar zulks is noch uit de instelling (Lev. XXV) af te leiden, noch mot het eigondomsregt bestaanbaar. Deze wijze instelling, slechts onder eeno bepaalde wetgeving, als de Israëlitische, uitvoerbaar, voorkwam het groote overwigt van don rijkdom en de verarming van gehoele geslachten. Later, men weet niet wanneer, geraakte hare toepassing in onbruik. In het jaar 1300 stolde paus Bonifmcius do VIIIquot;te hot eeuwjaar als J. in, zoo tot opluistering van het pauselijke gezag, als tot stijving dor pauselijke schatkist. Er werd een volle aflaat toegezegd aan hen, die in persoon gedurende oenen bepaalden tijd do kerk van St. Petrus te Rome bezochten, hetwelk zoo vele monschen naar Rome lokte en zoo vele schatten derwaarts deed vloeijen, dat pans Clemens do VI'10, bewogen mot zijne tijdgenooten, die de kans misten om een J. te beloven, den tijd in het jaar 1343 op 50 jaren verkortte en oen J. tegen het jaar 1350 uitschreef, terwijl paus Urbanus de VP13 het in 1389 op 33 jaren en eindelijk paus Panlus de IId0 het in 1470 op 25 jaren bepaalde, waarop het gebleven is, gelijk dan ook nog in hot jaar 1850 zulk oen jaar van buitengewone aflaat hooft plaats gehad; doch de tijd schijnt voorbij, waarin op die wijze de schatten van alle landen naar de schatkist van het Vaticaan stroomen. Zie Hoche, Geschiclite des pabstlichen Jubtjahres (Hal-berstadt 1825); Paulus, Gesckichtliche und rechtlicht Pr'ufimg des Jubelablasses (Heidelberg 1825). JUBILATE heet in do almanakken do dorde zondag na pa-schen, dewijl op denzelvon in de R. C. kerk Ps. LXVI wordt gezongen, waarvan het l!l0 vers in do vulgata, de bij die Kerk gebruikelijke Latijnsche vertaling, luidt: Jubilate. Deo. JUDA. De vierde zoon van Jacob en Lea. Hij werd geboren in het jaar 2070 voor Chr. Zijn stam, die krachtens de uiterste wilsbeschikking zijns vaders de voornaamste, de vorstelijke moest zijn, bekwam bij do verdeeling van Kanaan zijn grondgebied in het zuidelijkste gedeelte des lands tusschen de Middellandsche en de Doode zoo. Na do scheuring van het rijk ten tijde van Reha-beam maakte de stam J., de oude kern dos gehoelen rijks, hot grootste gedeelte uit van dat koningrijk, hetwelk van dien tijd af den naam van J. droeg en na een afzonderlijk bestaan van bijna 4 eeuwen door do Babyloniërs word veroverd. JUDAEA was na het einde dor Babylonische ballingschap tot aan de verwoesting van den Joodsehon staat door de Romeinen, de naam van hot zuidelijkste gedeelte van het eigenlijke, tusschen de Middellandsche zoo on den Jordaau met de Doode zee gelogen Palaostina, en alzoo nagenoeg hetzelfde grondgebied als dat van het voormalige rijk Juda. Na reeds vroeger onder de opperheerschappij der Romeinen de Herodosson tot koningen in naam te hebben gehad, werd hot gedurende don leeftijd van Jezus eeno onmiddellijke Romeinsche provincie, door oenen landvoogd bestuurd. Later deelde het in de lotgevallen des gehoelen lands (zie Palaestina); in den tijd der kruistogtcn |
115
een volksmiddel, uitwendig tot verkoeling bij oogontstekingen aangewend. v. II.
JUDICA is in de almanakken de naam van den zondag, die veertien dagen voor paschen invalt; dewijl alsdan in do R. C. kerk Ps. XLIII wordt gezongen, waarvan in de bij die kerk gebruikte latijnscho vulgata-vertaling het l810 vers luidt: Jtcdica me Deus,
JUDITH. Eene vrouw, die de hoofdpersoon is in een naar haar genoemd geschrift, dat tot de apoerypho boeken van hot O. V. behoort. Zij komt aldaar voor als de dochter van zekeren Merari, en de weduwe van eenen inwoner dor stad üethulic, die zij redde van de belegering door Holofernos, legerhoofd in dienst van Nebucadnezar. Daartoe wist zij in des veldheers tont door te dringen en hom door vleitaal en schooue woorden op zijne legerstede te doen inslapen, waarna zij hom hot hoofd afhieuw, het in een' zak verborg en er mede naar de belegerde veste snelde, hetwelk het ontzet der stad ton gevolge had. Men kan echter zonder bedenking deze gansohe geschiedenis voor eene verdichting verklaren, daar noch de stad, noch de hoofdpersonen, noch de omstandigheid dor belegering is aan te wijzen en de schrijver zich bovendien aan misvattingen schuldig maakt, die op zich zelve reeds en afgescheiden van het overige, de gehoole voorstolling verdacht maken.
JUFFERTJES. (Zie Korenbouten).
JUFFERTJE IN 'T GROEN {Nkjella üamascena L.). Dit Zuid-Europeeseho plantje met fijn-ingesneden bladen, onbehaar-den stengel, en witte of blaauwe bloemen komt veel in onze tuinen voor; hot is eenjarig, en bloeit van Junij tot September; aan do wijze, waarop de voelbladige omwindsels de bloemen om-goven, hooft het zijne zonderlinge benaming te danken; het behoort tot do natuurlijke familie dor Ranunculaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 5d0 orde der 13d0 klasse (Polyandria Penkujynia).
De hoekige, netvormig-geaderde zaden van eene aanverwante soort van Niyella, te weten A7, saliva L., zijn in het zuiden van Duitschland, waar zij Schwarzlciimmel genaamd worden, als eene seherpe specerij in gebruik; hierom wordt de Niyella saliva dan ook op vele plaatsen verbouwd; daarenboven wordt zij, evenzeer als hot J., op sommige plaatsen gekweekt, om do olie, die in beider zaden vervat is. v. H.
JUGGERNAUTH. (Zie Jaggernaulh),
JUGURTHA, koning van Numidië, zoon van Mastanabal en kleinzoon van Massinissa, word na zijns vaders dood door zijnen oom Micipsa met oven veel zorg opgevoed als diens eigen zonen Adherbal en Hiempsal. Hij werd door zijnen oom als jongeling in Romoinsoho dienst gezonden en verwierf zich grooten roem onder Scipio voor Numantia in hot jaar 134 voor Clir. Van daar teruggekeerd, werd hij door Micipsa als kind aangenomen en tot mede-erfgenaam van zijn rijk benoemd; doch na den dood zijns ooms (118) legde J. 't al spoedig op de alleenheerschappij toe en vermoordde Hiempsal, waarop Adherbal naar Rome vlood. Het Romeinscho gezantschap, dat deze zaak beslissen moest, verdoolde Numidië tusschen de neven en kende J. hot boste deel toe; doch deze viel terstond op Adhorbal's go-bied in, overwon hem en liet hem dooden (112). Daarop verklaarde het Romeinscho volk hem don oorlog. Nadat de consul L. Calpurnius Bestia, naar Africa gezonden, voor de omkoo-ping en Sp. Postumius Albinus voor de krijgslisten van J. bezweken waren, gelukte het aan Q. Caeeilius Metellus hom moor dan eens te verslaan en aan C. Marius eindelijk (100), door 't overleg mede van zijnen quaestor Sylla en door het verraad van Bocchus, J.'s bondgenoot, dezen gevroosdon vijand in handen te krijgen. J. werd met zijne twee zonen naar Rome gesleept, waar hij geketend den triomf van Marius opluisterde en in oen' kerker den hongerdood stierf. Eene meesterlijke beschrijving van dien oorlog bezitten wij van do hand van Sallustius (zie Salluslius).
JUJUBES. De zoete, eetbare, eivormige of langwerpige vruchten van Zizyphus vulgaris Lam. (Rhamnus Zizyphus L.), oenen oorspronkelijk Oosterschen boom, die, naar Zuid-Europa ter aan-kweoking overgebragt, aldaar van lieverlede verwilderd is; deze boom, die tot do natuurlijke plantenfamilie dor Jihamneae, en in hot stolsel van Linnaeus tot de lst0 orde der 5110 klasse {Pen-1 tandt ia Monoyynia) behoort, bereikt eene hoogte van 15 tot 20
was het do kern van hot kouingvyk Jerusalem en tegenwoordig beslaat het do districten El-Kuds en El-Khulil.
JUDAS. Do schrijver van den brief, die do laatste is dor brieven, in don canon des N. V. opgenomen. Hij noemt zich een' broeder van Jacobus, oenen dienstknecht van Jezus Christus (vs. 1), hetgeen evenwel niet uitsluit (verg. Jac. 1: 1 en hot art. Jacobus), dat hij dezelfde kan zijn met dien J., die Matth. XIII; 55 onder de broeders van Jezus wordt opgenoemd. Of deze, dan wel de apostel J., bijgenaamd Thaddous, de schrijver zij van den brief, is geheel onzeker. Hot geschrift waarschuwt tegen zekere valscho leeraars, die, gelijk met voorbeelden uit do Jood-sche geschiedenis en overlevering wordt bevestigd, zeker de regtvaardige vergolding hunner gruwelen te wachten hadden. Er is grooto overeenkomst tusschen dozen brief en den zooge-noemden tweeden van Petrus, zoodat de een hot geschrift des andoren moet voor zich gehad hebben, hetgeen daar de echtheid van J.' brief boven bedenking schijnt, hot verdachte van don anderen zeer versterkt, gelijk deze dan ook algemeen door zorgvuldige kritiek aan Petrus wordt ontzegd.
JUDAS, naar zijne geboorteplaats Charioth doorgaans bijgenaamd Iskarioth (do man van Charioth), was een der 12 discipelen van Jezus; hij moet eenen tot het goede geschikton aanleg gehad hebben, andors zou do diepe menschenkennis van den Heer zich ten zijnen aanzien zeer hebben vergist. Hebzucht en eergierigheid waren blijkbaar do hoofdtrekken van zijn karakter. Om do eerstgenoemde ondeugd in wijze spaarzaamheid en doelmatig geldgebruik te doen overgaan, belastte Jezus hem met het behoor der kas van hot reisgezolsohap; doch hij misbruikte het in hem gestolde vertrouwen en ontvreemdde van het hem ter bewaring gegovene, en bij vrees voor ontdekking daarvan mogo zich wol gevoegd hebben de teleurstelling zijner eerzucht bij hot gedurig duidelijker bemerken, dat Jezus nimmer oen aardsch vorst zou worden, van wion voordeel en hoogheid op zijne vrienden afstraalde; welk een en ander in het verraden van zijnen moester eindigde, waardoor hij, gelijk mede door zijnen wan-hopigen daarop gevolgden zelfmoord, zijnen naam aan do verachting der nakomelingschap heeft prijs gegeven. Zie Fe-renczy, Dissertatio de consilio el musi9 proditionis Judae, (Utrecht 1829).
JUDAS MACCABAEUS. (Zie Maceaheën).
JUDAS, bijgenaamd Thaddous of Lebbous, was een der twaalf apostelen van Jezus, wiens lotgevallen ons geheel onbekend zijn. Terwijl do eene kerkelijke overlevering zijnen werkkring in Porzië plaatst, laat hem do andere dien tot Arabic en Palaestina bepalen. Het verhaal aangaande Jezus' briefwisseling met Abgarus, koning van Edossa, laat 's Hoeren brief aan dezen door Thaddous verzenden; maar fcn die geheelo zaak, en de persoon van den vermeenden overbrenger des briefs, zijn geheel en al onzeker.
JUDASBOOM {Cercis Siliquaslmm L.), een kleine, soms 18 tot 20 voet hooge boom uit Zuid-Europa en Kloin-Azië; zijne bladoren zijn afwisselend geplaatst, bijna niervormig, gaafrandig en onbehaard; de jongere bladen hebben twee vliezige, vroeg afvallende stounblaadjes; de fraai-rozenroode, in korte trossen vercenigde bloemen worden op de takken van het vorige jaar en zelfs op den stam gevonden; zij ontwikkelen zich in het vroege voorjaar, vöör of te gelijk mot de bladen. — De J. behoort tot de natuurlijke plantenfamilie der VtindabJoemigen (Pa-pilionaceae), en tot de lst0 orde der 10''', klasse {Decandria Mo-nogynia). Men vindt van don J. verscheidenheden mot witte bloemen, en gestreepte bladeren. — Van het geslacht Cercis worden onder anderen gekweekt; C. japonka Sieb. en Zuce., C. canadensis L,, C. chinensis Bung. v. H.
JUDAS-OOlt {Exidia. Auricula Eries, Pczha Auricula L., Trmella Auricula Hudson), eene zwamsoort, die tot de afdeeling der Kiemvlies-Zwammen {Ilymenomycctes) behoort, en in Midden-Europa, alsmede in Noord-Amorica, in den herfst en in den winter vooral op oude vlierstammen wordt aangetroffen. Vroeger werd deze zwamsoort, die in vorsehen toestand oenen eigenaar-digon, zwakken reuk maar weinig of geen smaak heeft, onder den naam van Fungus Sambuci s. Auricula Judae, als een verkoelend, verzachtend en ligt-zamentrokkend middel, bij keelontstekingen, hydrops, oogziekten enz. gebruikt; — ook thans nog worden de Judas-ooron somwijlen, hoewel bijna alleen als |
•JUL.
116
voot, is zeer vertakt, hoeft afwisseloud-geplaatsto, eironde of langwerpige, onduidelijk-gczaagde, gladde bladen, eene 5-bla-digo bloemkroon, on eeneu 5-spletigen kelk; de vrucht is eene loodachtige steenvrucht, met 2-hokkigen, veelal ée'nzadigen steen. Om hare inwikkelende eigenschappen gebruikt men J. by ügte borstziekten; de J. van don handel , dio uit Spanje en Italië tot ons komen, hebben in vorm en grootte veel van kleine pruimen. Wat bij ons onder den naam van J. door do suikerbakkers on apothekers verkocht wordt, is niets dan een mengsel van gom en suiker, met of in de meeste gevallen zonder een afkooksel van wezenlijke J.; dikwijls wordt hier wat orangewater (Aqua Nuphae) of een dergelijk iets aan toegevoegd, om den geur en den smaak van dit praeparaat te verhoogeu. Ook andere soorten van hot geslacht Zizyphus hebben eetbare vrachten, zoo als b. v. Z. Sinensis Lam. on de Noord-Afri-kaansche Z. Lotus Lam., eene der plantensoorten, die bij do ouden Lotus werden genoemd. v. H. JULIAANSOIIE PERIODE is een denkbeeldige tijdkring, uitgevonden door en genoemd naar Julius Scaliger (zie Scali-yer), met het doel om te midden van de verschillende tijdrekeningen bij onderscheidene volken, eeue vaste en doorloopende jaartelling te hebben bij het vermelden van voorvallen in de al-gemecno geschiedenis. Het onderstelde eerste jaar van dezen tijdkring is dat, waarin de zonnecirkel, het guldengetal en de Ro-meinsche Indictie (zie die artt.) alle 1 waren. Dat jaar klimt op tot het 4714lt;ic voor Chr. of 710 jaren voor de schepping volgens do Mozaïsche tijdrekening. De duur der J. 1'. is zoo lang als de getallen der jaren van de drie genoemde tijdreken-cirkels met elkander vermenigvuldigd bedragen, dus 28X19X15 = 7980, zoodat in het jaar 32G8 weder een nieuwe J. P. begint en de drie genoemde cirkels = 1 zijn. Men vindt voor een gegeven jaar der christelijke jaartelling dat der J. P., door 4713 bij het eerste te tellen; zoo is voor het jaar 1858 dat der J. P. 6571. De vraag om uit de gegeven getallen van Zonnecirkel, Guldengetal en Indictie voor een jaar, dat der J. P. voor dat jaar af te leiden, lost zich op in het wiskundige vraagstuk, om hot kleinste getal te vinden, hetwelk, door 28, 19 en 15 gedeeld, die overschotten oplevert, welke met de genoemde tijdkringen in eenig jaar overeenkomen. AVij vergenoegen ons met daarvan eene eenvoudige formule op te geven, voor welke het bewijs niet tot het bestek van dit werk behoort. Men vermenigvuldigt het guldengetal (dat b. v. voor 1858 = 10 is) mot 3780, en de Indictie (voor 1858 =: 1) met 10G4, en telle beide producten zamen; voorts voege men bij den zonnecirkel (voor 1858 = 19) het getal 71180 en vormcnigvuldigo de som met 4845 en trekke van het product de eerstgevonden som af, waarna men de rost door 7980 deelt. Het overschot is het jaar der J. P. Wil men het in eene formule uitgedrukt zien, als de zonnecirkel = a, het guldengetal = 6 en de Indictie = c is, terwijl x de verlangde J. P. en H de rest bij deeling aanduidt: „ 4845 (7980 a) — (3780 b 1064 c) -L' ~ K------------------— 7980. JÜLIAANSCHE TIJDREKENING. (Zie Jaar). JULIANUS (Fi.avius). Deze Romeinscho keizer, meer verschillend beoordeeld dan welligt eenig ander persoon in de ge-heclc geschiedenis, wegens zijnen afval van het Christendom door christen-schrijvers de Afvallige (Apostata) genoemd, werd den I6dlt;M1 November 331 te Constantinopel geboren. Hij was de zoon van Julius Constantius, den broeder van Constantinus den Grooten. De kloosterlijke opvoeding, die hij ontving, was weinig geschikt om hem voor het Christendom in te nemen, terwijl zijn levendige geest meer voedsel vond in Grieksche poëzij en nienw-Platonische wijsbegeerte. Na gelukkig geslaagd te zijn in de onderwerping der oproerige Galliërs, verbeterde hij het bestuur over en de regtspleging onder hen aanmerkelijk. Na den dood van Constantius werd hij keizer en onderscheidde zich door het afschaffen van velerlei misbruiken, gelijk ook door eene matige levenswijze. Niet zeer gelukkig was hij in zijnen laatsten veldtogt, dien tegen de Perzen; lüj sneuvelde op zijnen aftogt nabij den Tigris, den 3aequot; November 361. Matig voor zich zeiven, regtvaardig als regent, dapper als krijgsheld, zou hij zeker hoo-gen lof hebben bij de nakomelingschap, ware het niet, dat zijn haat tegen het Christendom en zijue voorliefde voor de zedelijke wijsbegeerte der Grieken de christenschrijvers tegen hem hadden ingenomen, die nu zelfs twijfeldon aan zijn gevoel voor het zedelijke schoon cn zijnen haat tegen het Christendom met gelijken haat vergolden. |
Van do vele schriften van J. zijn slechts weinige tot ons gekomen. Zij onderscheiden zich meer door vernuft dan door grondigheid. Zijne gedichten en de gedenkschriften zijner oorlogen in Gallië zijn verloren gegaan, terwijl wij van zijne bestrijding van het Christendom alleen dat gedeelte kennen, hetwelk door Cyrillus in zijne wederlegging is opgenomen. Het van hem overgeblevene bestaat in sophistische redekavelingen, brieven (waaronder een zeer belangrijke over zijnen afval van het Christendom), een paar satiren, behelzende eene beschrijving van Saturnalia op den Olympus en hot onthaal dor in den rang der goden geplaatste Romeinscho keizers aan den maaltijd van Jupiter, alsmede eene beschimping van der Antiochiers afkeer van het cynismus. Do eerste uitgave zijner werken is bezorgd door Martinius en Cantoclarus (Parijs 1583), terwijl later Petavins (Parijs 1630) en Spanheim (Leipzig 1696) die hebben uitgegeven, gelijk Sylburg (Frankfort 1590), Huisinger (Gotha 1735), Harless (Erlangen 1785) de twee satiren. Zie over dezen keizer: Blotterie, Vie de Julicu (Parijs 1734, Amsterdam 1735); Des Voeux, 27ie life and character of Jdiau the Apostate (Dublin 1746) en Strauss, Der Romantiker auf dem Throne der Caesaren, odcr Juliait der Abtriinnif/e (Halle 1847). JULISCHE ALPEN. (Zie Alpen). JULIUS CAESAR. (Zie Caesar). JULIUS. Er zijn drie pausen van dezen naam. De Iquot;lc was in het jaar 336 als bisschop vau Rome de opvolger van Marcus cn werd na zijnen dood, die in het jaar 352 voorviel, door Libertus opgevolgd. Do li110, zeker de oorlogzuchtigste van alle pausen, meer krijgsman dan kerkvoogd, heette eigenlijk Julianus dellc Rovere; hij beklom den pauselijken zetel na den dood van Pius den IIId0quot;, den l8'011 November 1503. Pijna zijne geheele regering was eene aaneenschakeling van oorlogen tot vergrooting van den kerkelijken staat en versterking van zijnen staatsinvloed. Doch ook do kunsten en wetenschappen dos vredes vonden in hem een' voorstander. Hij overleed don 24slcn Fcbruarij 1513, den naam nalatende van een dapper held, maar niet zeer ingetogen mensch te zijn geweest. Leo de X(lc' was zijn opvolger. De III'10 behoorde tot hot huis de Medicis en heette Gian-maria. Na den dood van Paulus den Hlquot;1™ werd hij den 7lt;ic,, February 1550 tot paus verkozen. Hij verlegde het uit Trentc wegens de pest naar Hologna verplaatste concilie weder naar de eerstgenoemde stad on gaf zich voorts over aan brasserij en zedeloosheid, tot aan zijnen dood, die den 23quot;eu Maart 1555 voorviel; hij werd door Marcellus den II»1quot;1 opgevolgd. JULIJ. (Zie Maand). JULIJ-OMWENTELING. In het artikel Frankrijk is met een enkel woord reeds van deze omweteling, welke een einde maakte aan de regering der Bourbons en Louis Philippe op den Fran-schen troon bragt, melding gemaakt. Do oorzaken dier omwenteling waren velerlei. Het aandenken aan de roemvolle Napoleontische heerschappij, waarvan de tijd de daaraan verknochte rampen en onderdrukking had doen vergeten, do herinnering aan dc ongunstige voorwaarden, waarmede Frankrijk zijn overmoed gedurende don voorspoed had moeten boeten, en de voor Frankrijk vernederende wijze, waarop de Bourbons waren hersteld, voedden onder de regering van Lodewijk den XVIIIdf;quot; reeds eene gestadige heftige oppositie en onrust, welke niet weinig werd vermeerderd door de reactionnairc woelingen der aanhangers van het ancien régime. Lodewijk de XVHI110 had deze reactie nog zooveel doenlijk in toom gehouden, maar zijn opvolger Karei de Xd0 gaf er zich geheel aan over. De liberale oppositie, zamengosteld uit alle fractien der constitutionele, re-publikoinsclic en Napoleontische partijen, steunde op verreweg het grootste deel der natie, terwijl het ministerie, uit zuivere royalisten zamengcstcld, ongenegen scheen eenige concessicn te doen cn zich zelfs niet ontzag om steunende op de bekende gevoelens van don koning, het Charter van 1815 in den meest bekrompen zin te verklaren en zooveel mogelijk te verdraaien. Binnen korten tijd wist hot ministerie Villèlc verschillende im- |
JUL—JUN.
117
populaire wetten door te drijven, waarbij o. a. de verkiezingen der wetgevende kamer voor zeven jaren geldende werden gemaakt, tot schadeloosstelling dor emigranten oene som van 1000 inil-lioen franken werd aangewezen, te vinden door eene reduetie van de interessen der nationale schuld, en strenge maatregelen tegen de drukpers en de heiligschennis werden genomen. Tevens trachtte het de Gallicaansche kerk weder onder Rome te brengen en het regt van eerstgeboorte bij de erfopvolging te herstellen. Eene demonstratie der nationale garde tegen het ministerie had hare ontbinding ten gevolge, en kort daarop do wederinvoering der censuur. Dit alles had zulk eene gisting ten gevolge, dat in 1828 het ministerie moest aftreden en door het ministerie de Martignac werd vervangen. Enkele concessiiin , vooral do opheffing der censuur, herstelden schijnbaar eenige rust; maar de kniporijcn dor royalisten hadden don 8slon Augustus 1829 de aftreding van het constitutionele ministerie en do vervanging door het ministerie do Po-lignao ten gevolge. Algemeen beschouwde men dit als eene oorlogsverklaring aan de constitutionele vrijheden van Frankrijk, en allerwoge verrezen voreenigingen tot onderlinge ondersteuning tegen onwettige maatregelen dor kroon. Do wetgevende kamer, in Maart 1830 bijeongekomen, verklaarde reeds by haar antwoord op het adres, in hevige termen haar mistrouwen jegens het ministerie. Zij werd onmiddelijk verdaagd en spoedig daarop ontbonden. De nieuwe vorkiozingon versterkten de oppositie, ton spijt van alle pogingen der regering. Inmiddels had de koning gehoopt door eone groote onderneming do aandacht van de bin-nenlandsehe nangolegenhedon to kunnen afleiden. De verovering van Algiers word besloten en gelukkig volvoerd. Steunende op deze schitterende verovering, meende do koning meerdere vrijheid naar binnen te hebben. De nieuwe kamer, waarin do oppositie eene aanzienlijke meerderheid had, kon niet worden bijeengeroepen zonder ontbinding van het ministerie en hiertoe kou de koning niet besluiten. Dientengevolge werden den 25«ton .Tulij 1830 te St. Cloud drie verordeningen uitgevaardigd en den 2681011 Julij in den Moniteur bekend gemaakt. De drukporsvryheid werd gesohorst, de kamer ontbonden en eene nieuwe verkiezing bevolen, maar tevens de wijze van kiezen veranderd en het aantal gedeputeerden van 430 op 258 gebragt. Dadelijk na do bekendmaking geraakte alles in gisting. De meeste drukkerijen werden gesloten en de werklieden afgedankt, die nu in talrijke scharen de straten doortrokken. Den 27sl0'1 Julij begon de opstand. Het kleine aantal aanwezige troepen, aangevoerd door den maarschalk Marmont, was wankelend en slechts ten dooie willig het volk te bestrijden. Verscheidene leden der liberale partij, waaronder Lafayette, Casimir Perrier, Guizot, Dupin, Lafitte enz. vereonigdeu -zich tot eene provisionele regering en de eerste nam hot bevel der nationale garde op zich. Karei de X110 werd van de kroon vervallen verklaard, en op voorstel van Lafitte de hertog van Orleans tot algemeenen stadhouder des koningrijks benoemd. Reeds hadden de troepen na een kort maar hevig gevocht Parijs moeten ontruimen en aftrekkon ter bescherming van St. Cloud, waar zich de koning bevond. Vergeefs bood nu de koning aan de verordeningen in te trekken , later zelfs met zijnen zoon afstand te doen van den troon ten behoeve van zijnon kleinzoon, den hertog van Bordeaux; alles was vergeefs, en hij werd genoodzaakt voor goed Frankrijk te verlaten. Den 7ao11 Augustus werd de hertog van Orleans dooide beide kamers der pairs en der afgevaardigden tot koning verklaard , onder de beperkingen in de daags te voren vastgestelde constitutie aangegeven. Twee dagen later bezwoer hij do constitutie en besteeg don troon als koning der Franschen. — De litteratuur betreft'ende deze gebeurtenis is in het artikel Frankrijk uitvoerig opgegeven. JUMELLES (in het oud Fransch Gemelles, bij do Engel-schen Bar-gemel) noemt men in de wapenkunde twee smalle faseos,lt; welke altijd twee aan twee voorkomen en gezamenlijk slechts de ruimte beslaan, die eene fasee inneemt. Zij zijn ieder afzonderlijk zoo breed als do ruimte, die tusschen haar in ligt. Van Utonhovo in Nederland voert driemaal twee jumelles van keel op zilver veld, Rubempró in Frankrijk hetzelfde getal van keel op zilver, Tussé aldaar viermaal twoe zilveren op sabel. — Croi.r jumellde is een kruis bestaande uit ./. passées en croix. |
JUNCT1NUS (Frakciscds) , zoo als hij zijnen eigenlijken Italiaanschen naam Francesco Oiuntino verlatijnschte, was een der voornaamste wis-, sterro-, en tijdrekenkundigen van zijne eeuw. Hij werd geboren te Florence in het jaar 1321 en bragt hot grootste gedeelte van zijn leven door te Lyon, waar ook de moeste zijner schriften zijn in het licht gegeven. Onder deze noemen wij als de voornaamste; Speculum astrologiae (1573), Sphaero Sarobosci (1577), Discorso sopra il Tempo enz. (1580). De astrologische dwaasheden zijner eouw blijken uit zijn Ample discours sur la comete de 1557 (Parijs 1557), terwijl hij de Gregoriaan-sche tijdrekening verdedigde in een Discours sur la reformation de Van (Lyon 1578). Zijn sterfjaar is niet bekend. JUNG (Joiiann Heikbick), bijgenaamd STILLING, werd deu 12to Deoombor 1740 te Imgrund, oen dorp in het Nassausche, van arme ouders geboren. In zijne jeugd tot kleodermaker opgeleid, klom hij door eigen vlijt en anderor gunst tot onderwijzer, arts en hoogleeraar in de staathuishoudkundige wetenschappon, eerst te Heidelberg, later te Marburg en vervolgons weder te Hoidelborg. Hij overleed als liadensch geheimraad, te Carlsruhe, don 2llon April 1817. Zijne loopbaan als schrijver opende bij met eene met veel gevoel geschrevene beschrijving zijner jeugd en jongelingsjaren (Berlijn 1777—1778, 3 dln.), gevolgd door eene sehilderij van zijn huiselijk leven (Berlijn 1789), welke beide later vcreonigd zijn tot Ileinrich Slillings Leben, en, even als zijn daarmede een geheel uitmakende Ouderdom (Heidelberg 1817) in het Nederlandsch vertaald is. Hot moest is deze gemoedelijke man bekend door zijne godsdienstige schriften, die echter voel mystieks hebben, alsmede door zijne beschouwingen over de geestenwereld, welke hij vooral heeft ontwikkeld in zijne-nadrukkelijk bestredene Theorie der Geisterkunde (Nouronberg 1808, Nod. vert. Amsterdam 1815), gevolgd door eene Apologie (Neurenberg 1809) en voorafgegaan door Scenen aus dem Geis-ierreiche (Frankfort 1808, Ned. vort. Amsterdam 1823, 2 dln.). Zijne bijbolsche en andere verhalen on zijne volksromans, mot name Theobald (Leipzig 1797, 3 dln., meermalen hordr.; Nod. vert. Amsterdam 1803); Geschichte des Ilerrn von Morgenthau (Berlijn 1770, 2 dln.; Ned. vert. Amsterdam 1780, 2 dln.) on Florentin von Fahlendorn (Berlijn 1781, 3 dln.; Ned. vert. 1790, 3 dln.) zijn moor verdienstelijk, dan zijne droomerijen over de Openbaring van Johannes, die mode in onze taal (Amsterdam 1801. 2 dln., mot eene nadere opheldering, aid. 1816) zijn overgebragt. JUNGFRAU (De) is een der vennaardste en meest algemeen bekende Zwitsersche bergen, in de groote Alpen-keten van het Bern-sehe Oberland. Do berg, welke grootendeels uit kalksteen bestaat, levert wegens zijne groote massa en schilderachtige vormen een allerprachtigst gezigt op, inzonderheid van het Lauterbrunnendal gezien. Hij bereikt eene hoogte boven de oppervlakte der zee van 12,872 Par. of 13,320 Rijnl. voet. Aan de noord- en westzijde wordt de J. door ontzettende afgronden omgeven en is in oenen altijd durenden sneeuwmantol gehuld. Men hield den hoo-gen top voor onbeklimbaar, totdat op don 3dcn Augustus van het jaar 1811, aan de gebroeders Meijer uit Aarau de stoute onderneming gelukte. De meeste zwarigheid ondervonden zij bij hot beklimmen van de laatste 450 voet, van waar do top bijna loodrogt scheen op te rijzen. Ook werden zjj belommerd , ja bijna verhinderd door eene 3 voet wijde rots- of gletseher-spleot. Doch naardien boven deze spleet een moor dan 150 voet hoog ijsblok hing, zoo beproefde eindelijk oen van hunne geleiders, door middel van eene stang op dit ijsblok en alzoo over do spleet te komen. Dit gelukte, waarop hij treden in het ijs hakte, op welke de anderen hem volgden, en nu bereikte men de hoogte van den zeer smallon en met gletschers bedekten bergrug, die zich tot aan don laatstcn top uitstrekte. Tot het beklimmen van de laatste 400 voet werden ruim 4 uren besteed. — Wat de goo-gnostische gesteldheid van dezen rousachtigen bergvorm betreft, zoo merkten de boklimmers op, dat de hoogste spits uit mica, hornblende en thonschiefor bestaat, waarvan do lagen loodrogt van boven naar benoden loopen en eene rigting hebben van hei west-zuidwesten naar het oost-noordoosten. — In het volgende jaar werd de berg nogmaals door dezelfde personen beklommen. In hot jaar 1828, werd de top van de J. voor de derde maal door zes bewoners van Grindolwald bestogen, die er een blikken vaan aan eene ijzeren stang op plaatsten. Voorts werd de top van den berg in hot jaar 1841 en voor de laatste maal , voor zooverre wij weten in het jaar 1842, door den beroemden Zw-itser-schen geoloog Studen beklommen. |
•lUN.
118
Naast do J. staat oeiio steil afgesneileno, kegeivorraigo rots, bekend onder den naam van de Monnik, welke eene hoogte heeft van 13,106 Eijnl. voet. JUNIJ. (Zie Maand). JUNIUS. Twee Romeinsehe geslachten voerden dozen naam. Tot het oudste, dat oen patricisch gcslacht was, behoorde de oorsto consul van Rome Lucius Junius Brutus (zie Brutus), met wiens beide zonen dit geslacht uitstierf. — Do overige Romeinen, die dozen geslachtsnaam droegen, behoorden tot het plo-beeseh geslacht, dat hot eerst bekoiul werd door Lueius Junius Brutus, die in 493 v. Chr. volkstribuin was. Daartoe bohooren voorts Marcus Junius Brutus, Caesar's moordenaar, de gebroeders Deciinus en Marcus Junius Brutus, die het eerst in Rome gladiatorengevechton gaven (264 v. dir.), Decimus Junius Brutus Gallaeus, de eerste Romein, die tot aan don westelijken oceaan doordrong, Decimus Junius Brutus Albinus, die ofschoon met ongelukkig gevolg, langen tijd togen Antonius en Lopidus streed. — Eene familie van dit geslacht voordo den bijnaam van Silanus; daartoe behoorden o. a. Marcus Junius Silanus, die in den 2il!n Punischon oorlog praetor was en Decimus Junius Silanus, die in 't jaar 62 v. Chr. consul was. JUNIUS (Hadbianus). Onder dezen naam is in de geleerde wereld bekend Adriaan do Jong, den lquot;lei1 Julij 1511 geboren te Hoorn, waar zijn vader burgomeostor was. Na voorbereidende studiën bezocht hij de hoogescholen te Leuven, Parijs on Bologna, aan welke laatste hij don graad van doctor der goneos-kunde verwierf, waarna hij zich eenigon tijd in Engeland ophield en er oen Grieksch-Latijnsch woordenboek schroef, welks opdragt aan don jeugdigen Eduard den VI11quot;quot; hom in moeijelijk-hedeil wikkelde met hot pauselijke hof, dat dien vorst den hom in die opdragt gegeven koninklijken titel niet toekennen wilde. Hij bragt vervolgens eenigon tijd in zijn vaderland door, maar vertrok op uitnoodiging dos konings van Denemarken naar Kopenhagen tot hot opvoeden der prinsen; doch het klimaat en andere omstandigheden maakten zulks van korten duur, zoodat hij naar zijn vaderland terugkeerde, zich te Haarlem nederzette en door de staten van Holland tot historieschrijver van dat gewest werd aangesteld, ten gevolge waarvan hij zijn Batavia sohroof, waaraan hij evenwel de laatste hand niet hooft kunnen loggen. Tijdens het beleg van Haarlem door do Spanjaarden wist hij te ontkomen, doch de verovering der stad ontroofde hem zijne kostbare boekerij, ook de handschriften van onderschoidono , genoegzaam voor do pers gereed liggende werken. Naar Zeeland vertrokken tot uitoefening der geneeskunde, overleed hij te Ar-nemuiden den lHquot;10quot; Junij 1575 en word in do koorkerk te Middelburg begraven. Behalve het reeds genoemde Batavia (Leiden 1588) schreef hij nog onderscheidene werken, van wolko de voornaamste zijn; Eene beschrijving der Hollandsche steden, die in het Nod. vert, tütgogevon is door Boot (Delft 1609); oen Nomenclator omnium renm, propria nomina variis Unguis indiaans (Antwerpen 1577, herdv. Frankfort 1596), en voorts eenige verhandelingen over en uitgaven van elassicke schrijvers. JUNIUS (Eiïanciscus), afkomstig uit het adolijke Franscho goslaeht Du Jon, werd geboren den l8quot;quot; Mei 1545 te Bourgos, waar zijn vader raadsheer was. Aanvankelijk voor do rogtswetou-schap opgeleid, zou hij reeds op jeugdigen leeftijd de Franscho ambassade naar Constantinopel vergezellen, doch te Lyon te laat komende, geraakte hij daar in gezelschap, dat even verderfelijk dreigde te worden voor zijne zedelijkheid als voor zijn godsdienstig geloof. Aan dit gevaar ontkomen, moest hij dat, hetwelk uit do godsdienst- en burgeroorlogen van zijn vaderland ontstond, ontwijken naar Geneve, waar aanhoudend onderzoek hom tot de begrippen dor hervormers bragt, in die mate, dat hij op 21 jarigen leeftijd te Antwerpen als Fransch predikant optrad. Van daar door de vervolging verdreven, hield hij zioh eenigen tijd op te Breda, later te Gent, waar hij mede do Hervormden stichtte, gelijk vervolgens in hot Limburgsche, waar hij onder groot gevaar de hervormde begrippen predikte. Ook daar bereikte hem bijna do vervolging en hij week naar Heidelberg, vanwaar de keurvorst hem als veldprediker tot prins Willem den Islen zond. Na deze betrekking eenigon tijd te hebben uitgeoefend, keerde hij naar Heidelberg terug, waar hij op last van den keurvorst met Tromellius het O. T. in liet Latijn vertaalde. Na zioh op verschillende plaatsen te hebben opgehouden, werd hij hoog-leoraar in de godgeleerdheid te Heidelberg, en in 1592 te Leiden, waar hij den aG810quot; October 1602 overleed, den roem nalatende van oen der ijverigste en moedigste Evangelie-predikers gedurende het onrustige en gevaarlijke tijdperk van de vestiging dor kerkhervorming te zijn geweest. Van zijne geleerdheid en voor die dagen groote vrijzinnigheid geven zijne talrijke schriften do getuigenis. 'sMans Opera thcoloyica (Geneve 1617 en 1618) bevatten, ook van zijne godgeleerde slechts een zoor klein gedeelte. Wij verwijzen naar do lijst, die door Glasius, Godgeleerd Nederland, D. II, bladz. 206—208 in eene breedvoorigo levensbeschrijving gogoven wordt. Ook in do oostersche talon, de classieko letterkunde en de patristiek muntte hij uit, blijkens zijne, mode daar aangehaalde schriften, terwijl nog onderscheidene onuitgegovone van zijne hand op de boekerij der Leidsehe hoogosohool berusten. Mon zie ook; do Crane, Be Vossiorum Juniorumque familia (Groningen 1821). Zijn zoon |
J. (Fhanciscus), geboren te Heidolborg, in het jaar 1589, was eerst voornemens zich in de krijgsdienst te begeven, maar de sluiting van hot twaalfjarig bestand deed hom daarvan afzien. Hij legde zich nu op do godgeleerdheid too en werd in het jaar 1617 predikant te Hillegondsberg, doch zijne vrijzinnige begrippen, gepaard met bedenkingen aangaande do wettigheid zijnor beroeping, deden hem dio betrokking noderleggcn, waarna hij naar Frankrijk vertrok en vervolgens naar Engeland, waar hij 30 jaren lang bibliothecaris was bij don graaf van Arundel, gedurende wolken tijd hij zich hoofdzakelijk op do taalkunde, mot name de Noordsche toelegde. Na in 't belang zijner taalkundige navorschingen eeno reis in Friesland te hebben gedaan, keerde hij naar Engeland terug en overleed to Windsor in hot jaar 1676. Onder zijne werken vermelden wij: Observationes in Willerami paraphrasin cantici eanticorum (Amsterdam 1655), en Eoangelia Gothica ct Anglo-Saxonica cum glossaria eet. (Amsterdam 1684); Jjc pictura veterum (Rotterdam 1694), voor welk laatste eeno levensbeschrijving gevonden wordt door Graovius. Zie ook het boven aangehaalde geschrift van do Crane. Do hoogeschool to Oxford, aan wolke deze geleorde man zijne handschriften heeft nagelaten, heeft een gedonkteeken ter zijner eere doen oprigten. JUNO, bij de Grieken llerc genoemd, was de hoogste en magtigste der godinnon, oono dochter van Saturnus en Rhea, de zuster en naderhand de gemalin van Jupiter, dien zij door hare jaloerschlicid kwelde en met wien zij dikwijls in onmin leefde. De kinderen, die zij bij Jupiter had, waren Hobo, de godin der jeugd; Ilithea, de godin dor barenden; Mars, do god des oorlogs, voorts was Vuleanus haar zoon, welken laatsten zij echter, uit haar zelve, buiten vereeniging met haren gemaal, zoude hebben ter wereld gobragt, om dozen, die Minerva uit zijn hoofd had laten te voorschijn komen, te trotseren. Volgons sommige sehrijvors bragt zij ook het monster Typhon ter wereld, waaraan anders eone geheel andere afkomst wordt toegeschreven. Juno wordt als eone vrouw van een majostueusch voorkomen afgebeeld, mot eeno kroon of diadeem op hot hoofd ou oenen sooptor in do hand; naast haar ziet men oenen paauw, haren geliefden vogel, en somtijds zit zij op oenen wagen, die door twee paauwen getrokken wordt. De gezellinnon van J. waren do Nymphen, Bevalligheden of Horen, waarvan Lais de voornaamste was. Zij werd algemeen vereerd in Griekonland, waar haar voornaamste zetel te Argos was, in welks nabijheid zioh haar beroemde tempel, Horaeum, bevond. Bovendien had zij te Olympia, te Samos in Aroadië, te Corintho, Sparta en Rome onderscheidene tompels, waarin men haar onder verschillende benamingen hulde bood. Men verbind mot J. gewoonlijk vier onderscheidene denkbeelden. Volgons de Orphischo godsdienst was zij bet zinnebeeld der benedon-, zoo als Jupiter dat der bovenwereld, ook wel der lucht in 't algemeen. Met dit denkbeeld verniengdo zich oen afzonderlijk gevoelen, dat men uit do Pelasgiseho godsdienst ontleend had, en volgens welk zij do koningin dor goden was: vervolgons hadden de Pheniciërs hunne manier van denkon en verwisselden Venus Urania, onder wolken naam zij de natuur vereorden, in Griekenland met J., die als zoodanig, inzonderheid te Argos, geëerbiedigd word; terwijl eindelijk de dichters haar als een zinnebeeld van alles beschouwden, wat de oogmerken van anderen koude verijdelen, en haar in het karakter eener vijandige godin vertoonden, die do aan- |
JUN-JUR.
slagen van Jupiter en andere goden, ook van helden of mensehen dwarsboomde. JUNO. Eene der kleinste planeten tiisschen Mars en Jnpitcr. Zij word ontdekt den lquot;011 September 1S04 door Harding te Li-lienthal, die zich bezig hield met het vervaardigen van hemelkaarten , vooral ten eindo het onderzoek gemakkelijker te maken naar bewijzen voor of tegen du stelling van Olbers, dat do twee toen ontdekte planeten Cores en Pallas brokken waren van eene grooterc, vaneongesprongen planeet. J. heeft eenen omloopstijd van 4 jaren, 131 dagen, 10 uren, 30 minuten, 21 seconden. Haar grootste afstand van do zon is 69, haar kleinste ruim 41 millioen mijlen. De diameter dezer planeet is niet met juistheid bekend, maar door Argelander bij benadering op 23 geogr. mijlen opgegeven. JUNOT (Andocuu) hertog van Abrantos, maarschalk van Frankrijk, geboren den 23quot;lon October 1771 te Dussy-lcs-Forges in het departement COte d'Or, was bij het uitbreken der omwenteling student in de regten, doch nam daarop in 1792 dienst als grenadier. Bij het beleg van Toulon in 1793 moest hij onder hot geschut dor Engelschon eon rapport schrijven, dat hem dooiden commandant der artillerie Bonaparte gedicteerd werd. Eene bom sprong naast hen en bedekte hen met aarde; laconisch geestig zeido J.: „dat spaart zand op mijn schrift.quot; Deze onverschrokkenheid beviel Bonaparte, die hem kort daarop tot zijnen adjudant koos. Hij volgde dezen veldheer op zijne tog-ten naar Italië en Egypte, werd den 18dcl1 Brumaire commandant en later gouverneur van Parijs. In 1805 zond hem Napoleon als gezant naar Lissabon, doch hij keerde reeds in hetzelfde jaar terug en nam deel aan den veldslag bij Austerlitz. In 1807 verkreeg hij het bevel over het corps, dat met behulp der Spanjaarden Portugal bezette. Hij rukte don lOquot;111quot; November 1807 binnen Lissabon, overblufte door haastige maatregelen beide het volk en de regering en verklaarde zich zolven op den l»10quot; February 1808 in naam dos keizers tot gouverneur-generaal van Portugal. Napoleon erkende deze dienst door hom tot hertog van Abrantos te verheffen. Doch korten tijd daarna word ten gevolge van do landing der Engelschen zijne stelling gevaarlijk, zoodat hij zich genoodzaakt zag tot de capitulatie van Cintra zijne toestemming te geven, 't geen hom de ongenade van Napoleon op den hals haalde. In don Oostenrijkschen oorlog van 1809 voerde hij een legercorps aan en werd daarop gouverneur der Illyrische provinciën. In den Russischen oorlog handelde hij zonder eenige geestkracht, 't geen hem nog meer de gunst van Napoleon deed verliezen , die hom naar de Illyrische provinciën terugzond. Ziek van geest koerde hij later naar Frankrijk terug, waar hij in het stadje Montbard leefde. Hij overleed don 28quot;'m July 1813 aan do gevolgen van oenen val. JUPITER. Volgens de mythologie de god des homels, do vader der goden en mensehen. Hij was de zoon van Saturnus en Rhoa, de broeder van Vesta, Cores, Juno, Neptunus on Pluto, en werd op den borg Ida op het eiland Creta geboren. Om hem to onttrekken aan de vervolgingen zijns vaders, die hem naar het leven stond, verborgde hem zijne moedor in eene grot op genoemd eiland, waar hij door de nymphen werd opgevoed. Groot geworden zijnde, ontroondo hij Saturnus en deelde de heerschappij der wereld mot zijne beide broeders. Neptunus verkroeg de zee en Pluto do onderwereld; doch voor zich zolven behield hij het gebied over hemel en aarde. Hij voerde mot de Titanen, de broeders van zijnen vader, en de Giganten (reuzen) eenen langdurigen oorlog, waarin hij echter volkomen zegepraalde. Juno was zijne gemalin, doch niet zijne eenige minnares. Hij heeft verscheidene bijnamen, die van zijne eigenschappen, van do dingen die onder zijn gebied stonden en de plaatsen waar hij inzonderheid vereerd werd, ontleend zijn. De Grieken noemden hom Zeus, en bij de Romeinen had hij de bijnamen van Ferctrius, Elicius, Stator, Capitolinus , enz. In hot gebed noemden do Romeinen hem Oigt;timus maximus. Hij was de hoogste godheid bij do Ouden, en zijne veroering do plegtigsto en meest algomoeno. Hij had verscheiden orakels in Griekenland, namelijk een te Dodona, een ander in de heilige grot op don berg Ida in Creta, en een derde te Olympia, hetwelk echter spoedig ophield. Onder de menigvuldige tempels in Griekenland, aan hom toegewijd, was die to Olympia de beroemdste. In don-zelven stond zijn beeld van ivoor met goud ingelegd, en van eeno verbazende grootte, oen meesterstuk van dou beroemden Griekschen kunstenaar Phidias, hetwelk eene algemoene bewondering verwekte, doch helaas! voor ons is verloren gegaan. Waarschijnlijk echter zijn ons in do menigvuldige voortreffelijko koppen van J., die men op gemmen vindt, nog do hoofdtrekken daarvan overgebleven. Hij wordt met eene eerbiedwekkendo majesteit afgebeeld, meestal zittende op oenen troon met den bliksem in de regter- en eenen scepter, of eene victoria in dc linkerhand, en eene kroon of diadeem op hot hoofd; terwijl de adelaar, zijn moest geliefde vogel, en ook somtijds zijn schenker, do schoono Ganymodes aan zijne zijde staan. Vergelijk: Emerio David, Jupiter, Recherches sur ce dim, sur son culte et sur les monuments, qui Ie reprdsentent, 2 dln. Parijs 1833. |
JUPITER. De grootste planeet van ons zonnestelsel. Zijn grootste afstand van do zon is 112,700,000, zijn kleinste 102,390,000, zijn gemiddelde 107,575,000 geographischo mijlen. De planeet loopt om do zon in 4330,59317 dagen of 11 j., 312 d., 20 u., 39'. 2quot;, met eene gemiddelde snelheid van 1,7 mijl in eene seconde. Door den invloed van Saturnus is echter do middelbare snelheid van J. aan eene afwisseling onderworpen, welke zich over een tijdvak van 918 jaren uitstrekt. Do tijd van aswenteling of het etmaal bedraagt op deze planeet slechts 9 u., 25' 27quot; en geschiedt dus mot eene snelheid, welke die der aarde ver overtreft , want do laatste besteedt daartoe 24 u. hoewol haar lig-chaamsinhoud hondorde malen kleiner is dan die van J., wiens diameter 19,294 mijlen bedraagt, waaruit volgt, dat deze planeet omtrent 1470 maal grooter is dan de aarde. De afplatting aan de polen bedraagt uit deze blijkt, dat do planeet niet hol is, maar naar binnen in digtheid toeneemt. Haro digtheid staat echter tot die onzer aarde slechts als 100 tot 233, waaruit volgt, dat zij 309 maal meer massa of vaste stof bezit dan deze. Hare massa bedraagt alzoo .......-— van die der zon en een 1,035,924 ligehaam valt op hare oppervlakte met eene snelheid van 40,4 voet in de eerste seconde. Van die oppervlakte zelve is ons weinig bekend, dan dat er zich voor het gewapend oog in do nabijheid en in de rigting van den aequator banden of strepen in vertoonen, waarin aanhoudend veranderingen plaats hebben, welke doen denken, dat hot verschijnselen zijn in oenen dampkring en dat het heldergele licht, waarin wij J. zien, doordien dampkring wordt teruggekaatst. De as van J. staat bijna loodregt op hot vlak der baan, zoodat er geeno afwisseling van jaargetijden plaats heeft. Deze planeet is vergezeld van 4 manen of wachters, die in 1609 tot 1012 zijn ontdekt en door Maijer, die haar, benevens Galilei, Kepler, Harriot en anderen spoedig na de uitvinding der verrekijkers ontwaarden, Brandenburgsche, gelijk door Galilei Medieeïscho sterren genoemd werden. Deze wachters zijn reeds door eenen middelmatigen kijker zigtbaar en de waarneming van haren omloop hoeft aanleiding gegeven tot de ontdekking der snelheid van hot licht (zie Licht, snelheid van het). In hunne omwenteling koeren deze wachters bestendig dezelfde zijde toe aan de hoofdplaneet, gelijk de maan aan de aarde. De I. afstand dezer wachters van de hoofdplaneet, II. omloopstijd, III. diameter in mijlen, IV. massa in doelen der hoofdplanèet en V. digtheid, die dor hoofdplanèet = 1 zijnde, zijn aldus: I. 54,000 — 80,000 — 137,000 — 242,000 geogr. mijlen. II. 1 d., 18 u., 27', 34quot;—3 d., 13 tl., 14', 36quot;—7 d., 3 u., 42', 33— 10 d., 10 u., 31', 50quot;. III. 529 — 475 — 770 — 004. IV. 0,00000173281 — 0,00000232355 — 0,00000884972 — 0,00000426591. V. 0,84 — 1,50 — 1.36, 1,05. JURA. Een groot, ten westen en noorden van de Alpen gelegen gebergte, hetwelk uit onderscheidene nevens elkander voort-loopende bergketens bestaat. Men rekent don J. te beginnen van het dal der Isère bij Grenoble en ton westen van het meer van Annecy in Savoye, en dat hij tussehen Frankrijk en Zwitserland doorloopt, zich bij Schaffhausen over den Rijn voortzot en in eene bijna noordoostelijke rigting door een groot gedeelte van Duitsehland trekt tot aan de grenzen van Tliuringen bij Coburg. In latere tijden werd deze bergreeks ook Oostelijke Jura genoemd. |
120
tegenover welke men conen Westelijken Jura heeft gestold, die uitsluitend tot Frankrijk behoort, eu deswegens ook Frunsche Jura wordt gelieeten. Beze verheft zich op don linkeroever van de Moezel, trekt noordwaarts digt aan Metz voorbij, tot zoover als de genoemde rivier in de diepe kloven van het sehieferge-bergto van den Rijn overgaat, gnat dan verder, hoewel met mindere bepaaldheid, langs de zuidzijde van do Ardennes tot Hirsou. Zuidwaarts van den bovenloop der Moezel zet dit gebergte zijnen loop onafgebroken voort naar het dal van de SaOne en vormt daarvan do regtsohe helling tot in do omstreken van Chalons-sur-Saóne. Bij Vesoul of in het departement van de Boven-Saöne, wordt het door eenon tak mot den oostelijken van Bazel komenden J. verbonden; waardoor, als het ware, een bekken wordt gevormd, in welks midden zich het Schwarzwald en de Vogesen verheffen, die evenwel geen doel aan het gesteente van den J. nemen. Volgens deze beschouwing bestaat het Jura-gebergte geographisch uit drie hoofddoelen, namelijk; 1) uit den Oostelijken Jura, 2) uit het verbindingslid tussehen den Oostelijken en Westelijken J. en 3) uit den Westelijken of Franschen J. Voorts heeft men den Oostelijken J., wegens vier dalen , welke het gebergte in zijne geheele breedte dwars doorsnijden, overeenkomstig de natuurlijke gesteldheid in vijf verschillende afdee-lingen gesplitst. Deze vier dwarse doorsnijdingen zijn veroorzaakt door de Rhone, den Rijn, den Donau en de Altmühl. De eerste afdeeling de Savooisch-Frunsche Jura genoemd, strekt zich uit van het dal der Iscre tot de Rhone; de tweede, do eigenlijke Jura ligt tussehen de RhOno en den Rijn; do derde, de Schwarzwald Jura genoemd, ligt tussehen het dal van den Rijn en den Donau; de vierde, de Zwubische Jura geheeten, ligt tussehen den Donau en den Altmühl en eindelijk de vijfde afdeeling, de Frankische Jura strekt zich uit van den Altmühl tot aan den Main bij Liclitonfels. De laatste drie afdeolingen, welke met uitzondering van een klein tot het canton Schaffhau-sen behoorond gedeelte, geheel op don Duitschen bodem liggen, worden ook onder den algemecnen naam van „Duitsche Juraquot; zamengevat. De eigenlijke Jura was reeds bij de Ouden onder den naam van J. bekend. Aldus noemden hem het eerst Julius Caesar en Plinius; Strabo daarentegen noemt hem Joras of Jorasias en l'tolemaeus Jurassos oros. Hij strekt zich van de Rhone tot den Rijn uit in eene halvemaan-vormigo gedaante, ter lengte van CO en ter breedte van 3 tot 8 uren gaans. Aan do zuidoostelijke, naar de Alpen toegekeerde zijde hoeft hij in het algemeen steile hellingen en daalt naar hot westen bijna onmerkbaar af, zoodat do hoogste rug van het gebergte niet in het midden ligt. Van de oevers der meren of uit de vlakten verheft hij zich als een gordel, doch wordt hier en daar afgebroken, door dwars loo-pende spleten. De evenwijdig loopende ketens, waarvan eon zestal worden opgegeven, zijn niet hoog; van de RhOno tot aan hot meer van Geneve bedragen do hoogten tussehen 3G00 en 5500 Rijnl. voet; van daar af worden zij allengskens lager en breeder, totdat zij ten noorden vnn het Neuenburgormeer in hoogvlakten overgaan. Voorts wisselen zij af door tusschenliggende longte-dalen, die van dwars loopende bergruggen worden doorsneden , waardoor deze dalen veelal geheel afgesloten worden, zoodat de wateren daarin geene zigtbare afvloeijingen hebben, gelijk zulks het geval is in de dalen van Joux, Provence, Locle, Chand-de-Fond, enz. Zij bevatten onderscheidene meren oneen aantal rivieren, die zich onder do aarde verliezen en later weder te voorschijn komen, gelijk de Orbe en de Doubs mot de Creuse. Do afvloeijende wateren worden in den Rijn en do Rhone gevoerd; zoodat deze J. eene waterscheiding uitmaakt tussehen de Noordzee en de Middellandsehe zee. Er worden in het gebergte vele kloven aangetroffen, benevens oen zeventigtal groote en lange holen of grotten; sommige met fraalje dropsteenon, waarvan wij hier eenige der merkwaardigste opnoemen, als ; de Temple aux Fees, in het dal Vorviers; de Baume de Motiers, in het Val Travers: la Tufiire, in het dalBrenets; deijsgrot, tussehen Brovine en Motiers; de Grotte aux Fees en de ürotte d'Agi, in het Orbe-dal; de grot in het Frickdal, niet ver van Salz; de grotten van Revigny. Balermo, Osclle en van Ohaux-les-Passa-vant. Op volo plaatsen storten stroomon in beken en rivieren uit groote rots-openingen benedenwaarts. Het gebergte bestaat in het algemeen uit eene eigenaardige, grijsachtig witte of geelachtige soort van kalksteen, welke door Humboldt het eerst mot den naam van Jura-kalksteen is bestempeld geworden en als zoodanig bij do dclfstofkundigcn bekend is. De lagen daarvan wisselen af met banken van mergel en thon. Zij bevatten vele ver-stoeningen van schelpdieren, onder anderen van 40 verschillende soorten van ammoniten, van plantdieren (zoophyten), beenderen van groote hagedischachtige dieren en versteend hout. Op vele plaatsen vindt men gips, albast, marmer van verschillende kleuren, lithographische steen, asphalt, steen- en bruinkolen. Ook treft men cr ijzermijnen en steenzout-beddingen aan. Ijzerertsen maken or het belnngrijkste delfstoffelyk voortbrengsel uit. |
Merkwaardige in den J. voorkomende bergen, waarvan wij de hoogten boven do oppervlakte der zee in Rijnlandscho voeten opgeven , zijn de volgende: Ton west-noordwesten van Geneve: de Mant Credoz, 5,391 voet; bij Fort l'Ecluze; de lieculet, 5,376 voet; do Fi'£ de Mariniers, 5,484 voet; de Grand Colombier, 5,240 voet. In de oostelijke keten, welke ten westen door het dal der Valserine en Orbe wordt begrensd: de hóle, 5,356 voet; de westelijkste van allo Zwitserseho borgen, 4 uur ten west-noordwesten van Nyon, met eene steile helling naar het oosten en een heerlijk uitzigt op de Alpen van don Grimsel tot aan den Montblnno en tot de Dauphiné, op het meer van Geneve en den geheelen J.; do Mont Tendre, 5,360 voet; de Dent de Vaulion, 4,731 voet. Tussehen het Neuenburgormeer en don Doubs: de Suchet met de Aiguille de Benulmes, 4,966 voet, aan den weg van Yverdun naar Pentavlier, mot een fraai uitzigt; do Chasseronof Sucheron, 5,130 voet; ten westen van Granson; do Mont-J'ournc, 4,160 voet, mot do rotsspits la Tableüe, heeft een fraai uitzigt over het Neuenburgormeer; in het binnenste van dozen berg bevinden zich grotten met drop-stcenen; de digt met bosch begroeide Chaumont, 3,735 voet, met een uitzigt op do Nouenburgor, Bioler en Martner moren cn op de Alpen van de Saontes in Appenzell tot aan Savoije; do Chasserale of Gestler, 5,143 voet, ten zuidwesten van Biel, met een uitzigt over het westelijke gedeelte van Zwitserland , de Vogesen on een gedeelte van het Schwarzwald. In het noordelijk gedeelte: de Uasenmatte, 4,644 voet; tegenover Solothurn; do Weissenstein, 4,573 voet, met een der schoonste nitzigten op de Alpen; de Laegern, 3,135 voet, evenzeer mot oen der uitgostrektsto uitzigten over do lagere Zwitserseho gebergten. de Mont Terrible, 3,073 voet, tussehen Munster en Bruntrat. De J. is in het algemeen, wegens de vele naast elkander evenwijdig loopende ketens, de weinige berg-insnljdingon en hot gemis aan geheel doorloopende dwars-dalen moeijolijk te doorreizen; uithoofde er onderscheidene bergpassen moeten overgetrokken worden. Evenwel wordt het gebergte door 19 kunstwegen geheel doorsneden; onder welke de belangrijkste zijn: die over St. Cergue, uit Frankrijk naar Waadland; twee over den Grooten on Kleinen Hauonstein, van Bazel tot in het binnenste van Zwitserland; de nieuwe weg over den Stafelegg, uit het Frickdal naar Aarau; over den Bötzberg van Bazel naar Zurich, die reeds ten tijde der Romeinen aanwezig was. Op de westelijke hellingen van den J., treft men bossehen, weiden on akkervelden aan. Van boomgewas vindt men dennen on sparren, beuken, essclien, linden en eiken. Do lagere streken, inzonderheid van de zuidoostelijke hellingen zijn met wijngaarden beplant, waarvan sommigen zeer goeden wijn opleveren. Voorts groeit er veel gerst, haver, aardappelen, maïs, enz. In de weiden bevinden zich talrijke kudden en er wordt veel kans bereid. Wilde dieren treft men or niet zoo voel aan als in de Alpen. |
121
Wolven zijn or vrij nlgomoon; ook zouden er wilde katten voorkomen ; de bruine boor is er zeldzaam. De bevolking van den eigenlijken J., die zich moest tot do dalen bepaalt, bedraagt ongeveer een raillioen zielen. Arbeidzaamheid is cone van do hoofdtrekken der bevolking en er heerseht veel nijverheid, zoowel in het bebouwen der velden als in het bewerken dor mijnen en steengroeven. Men ziet er veel uurwerkmakers, kantwerkers en vervaardigers van kleine kunstwerken in hoorn, bout en ivoor. De drio genoemde afdcelingen, welke gezamentlijk onder den Duilsc/ien Jura begrepen worden, strekken zich ter lengte van ongeveer 80 uren gaans, tussehen den liijn en den Main uit. De Duitsehc J. heeft meer het karakter van oene hoog-of bergvlakte, doordien men daarin geenc bergketens of lengte-dalen ontwaart; hoezeer het niet aan zoogenaamde dwarsdalen ontbreekt, welke het gebergte ten deele doorsnijden. Even als do eigenlijke J. heeft de Duitsehe zijne steilste hellingen aan de noordwestzijde en neemt naar hot noorden in hoogte af, terwijl hij naar het zuidoosten eene zachtere, hier en daar terrasachtige glooijing heeft. Zoo als wij hierboven gezien hebben, wordt deze J. door den Donau en den Altmühl in drie afdcelingen gesplitst; 1) de Schwarzwalcl-Jura, tussehen het dal van den Rijn eu den Donau, welke eene 6 tot 7 uren lange bergvlakte is, die in het westen met het Sehwarzwald zamenhangt on in hot oosten in de hoogvlakte van Beijeren overgaat; 2) de Zwabische Jura, ook de Zioabische Alp genoemd, tussehen den Donau en den Altmühl, ter lengte van 47 uren gaans; 3) do Frankische Jura, ook Frankische Langruy genoemd, tussehen don Altmühl en den Main; welke zich in eene noordelijke rigting ter lengte van 23 en ter breedte van 5 uren gaans uitstrekt en waarvan de hoogste punten alle beneden 1,500 voet blijven. Ook verheft de rrankische J. zich slechts eenige honderden voeten boven de omringende vlakto. Alleen door do diepte en steilte van zijno dalen heeft hij een eenigzins bergachtig aanzien. Oostwaarts daalt hij langzaam tot do bergvlakte van den Opper-Palts of Raab en westwaarts steil naar Frankenland. Overigens is hij merkwaardig en belangrijk door zijne talrijke grotten, die beroemd zijn, wegens bare dropsteenvormingen cn ophoopingen van dierenboendoren uit den voortijd, zoo als die van Gailenreuth en Muggendorf. JURA. (Departement van de) Een departement van Frankrijk , een gedeelto van het voormalige Franche-Comtd uitmakende, en tussehen de departementen Cote d'Or, Haute Saone en Doubs, Zwitserland, de departementen Ain en Saone et Loire gelegen, en op 90.t □ mijlen in 4 arrondissementen en 32 kantons 313,000 inwoners bevattende. liet land is voor | met hooge bergen bedekt, waarvan de hoogsten ongeveer 5,000 voet stijgen, eu tot het Jnra-gebergte behooren. De eenige rivieren van belang zijn de Doubs, de Seille, do Louo en Ain. Er zijn verscheiden kleine meren, zoo als dat dos Rousses, van Marigny en Grandvaux. De luchtsgesteldheid is, naar de hoogte van den grond, zeer verschillend. De winters zijn er koud, en tot in April is de grond met sneeuw bedekt. De voortbrengselen zijn: gevogelte, wild, visch, koren, boekweit, gierst, koolzaad, tuinen peulvruchten, aardappelen, steenvruchten en noten; op de bergen veel hout en sporen van goud, koper, lood, ijzer, voorts steenkolen, turf, albast, marmer, oker, salpeter en zout. De landbouw kan slechts op weinige gedeelten der landstreek beoefend worden. Do paarden zijn er goed, eu het rundvee geeft voortreffelijke melk en kans; schapenfokkerij is er weinig. In het westelijke deel wordt zeer goede wijn geteeld, die ook uitgevoerd wordt. Do meest bekende soorten zijn die van Arbois, Salens, Chateau-Chalon en Lons-le-Saunier. De bossehen geven veel dennenhout. Verder zijn cr fabrieken van hout- en ijzerwaren van allerlei soort, als ook van horologiën, linnen, vitriool en por-eelein, glasblazerijen, zoutketen, papiermolens, branderijen, ka-toenspinuerijen cn looijerijou. De handel is aanzienlijk, en de uitvoer bestaat in wijn, huiden, wol, vee, ijzer eu ijzerwaren, hout, honig, was, hennep, papier, horologiën, olie en zout. De arrondissementen zijn; Lons-le-Saunier, Dole, Toligny en Saint Claude. De hoofdstad is Lons-le-Saunier. JURA-FORMATIE. Hierdoor verstaat men in do aardkunde of geognosie eene groep van rotslagcn, waarin eene soort van kalksteen de overhand heeft, welke het eerst door Humboldt met den naam van Jura-kalkstoen is bestempeld geworden , 't geen V. |
aanleiding gegeven heeft om de gebeolo formatie naar dit gesteente te noemen. Deze formatie neemt eene belangrijko uitgestrektheid van de aarde in, zij heeft op sommige plaatsen eene dikte van 800, ja zelfs van 1,000 voet en vertoont zieh hier en daar als de hoofdmassa van de Jura-keten. Voorts is deze formatie, welke op het keuper ligt en door krijt-formatiën bedekt wordt, zeer talrijk in afdeelingen of leden. Vim de verschillende lagen der rotssoorten, zoo als zij in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland worden' opgegeven, stemmen vele niet met elkander overeen. Sommige gesteenten hebben op de eene plaats eene meer oolithischo zamenstelling, terwijl zij op andere door thonige of kiezelige vermengingen gewijzigd worden. Vandaar het verschil in de benaming van de afzonderlijke leden der groep in do vier genoemde landen. Daarenboven zijn de bepalingen niet gemakkelijk en hebben dikwijls aanleiding tot verwarring gegeven. Wij laten hier dc afzonderlijke loden in rangorde volgen, zoo als zij, uit de diepte naar omhoog, hunue plaats boven elkander innemen: Onder lias-zandsteen. Lias-kalksteen. Lias-schiefer. Opper lias-zandsteen. Ligte onder Jura-kalkstcen of ijzerachtige ooliib. Vollersaarde. Klein-lforrelig of hoofd-oolith. Forest-marble. Cornbrash. Oxforder thon. Jura-dolomiet. Witte opper Jura-kalkstcen. Koralen-kalksteen of jongere Jura-kalkstcen. Lithographische steen. Kimmcridger thon. Portlander kalksteen. Al deze bijzondere formatiën of onderafdeelingen zijn door Leopold von Bach, tot do drie volgende groepen herleid; 1) Lias of Onder-Jura. 2) Middelbare Jura. 3) Boven Jura. Over uitvoerige beschrijvingen van de bovenstaande onder-af-deelingen zie men verder: Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde van K. C. von Leonhard, met aanteekeningen en bijvoegselen door Dr. E. M. Beima, D. Ill, bladz. 191—-226. JÜRIEU (Pieuke), geboren den 24quot;ten December 1G37, te Mer in Frankrijk, waar zijn vader predikant was, studeerde in ons vaderland en in Engeland, en werd, nadat hij eenigen tijd als opvolger van zijnen vader was werkzaam geweest, tot hoog-Iceraar der godgeleerdheid en predikant te Sedan beroepen , in 1674. Doch na do vernietiging dier Hervormde hoogesehool in 1G81 week hij naar de Nederlanden, waar hem zoowel het hooglccraar-ambt to Groningen, als do betrekking van Waalsch predikant te Rotterdam werd aangeboden. Hij koos het laatste en bleef in die betrekking tot aan zijnen dood, die den 13dcn Januarij 1713 plaats had. Zijn Accomplissement des prophélies (Rotterdam 1686, 2 din.), die by op de R. C. Kerk toepast, mag, nevens zijno twisten met Bayle, gerust worden vergeten, maar zijne llistoire des dogmes et des cultes (Amsterdam 1704) is con werk, waarin veel belangrijks voorkomt over de ontwikkeling der monschheid ten aanzien van hare godsdienstige kundigheden of dwalingen. JURISDICTIE, een woord afgeleid van het Latijn, dat in het spraakgebruik verschillende beteekenissen heeft verkregen. Hot beteekent oorspronkelijk regtsspraak, maar wordt evenzeer gebruikt voor regtsgebied en regtsmagt, dat is de omvang binnen welke — en do bevoegdheid krachtons welke de rogtsspraak wordt uitgeoefend. Zio verder de artt. Rejtsgebied, Regtsmagt eu Rtgtsspraak. JURISPRUDENTIE, een techniek woord, hetwelk aan hot Latijn ontleend, oorspronkelijk regtsgeleerdhoid beteekent, maar thans in do praetijk uitsluitend wordt gebezigd om aan te dui- 16 |
JÜR—JUS.
122
den do leer, door rcgterlijke uitspraken gehuldigd. Zoo spreekt men bijv. van do J. in liet algemeen, maar ook in het bijzonder van do J. van don boogen rand, van de provinciale hoven enz. JURISTEN. (Zie Jieglsgelaerdcii). JURYquot;. Do gevoelens over den oorsprong van de rogtsspraak door gezworenen zijn zoer uiteenloopende. Het schijnt echter dat zij, hoewel niet onmiddolijk ontsproten uit —, echter in nanuw verband staat met do aloude rogtsspraak in de Duitseho volksvergaderingen. Do afscheiding tusschon den persoon, die de regts-handoling leidde, het vonnis uitsprak en volvoerde, en hen dio het vonnis wezen, behoort reeds tot do oudste Duitseho instellingen. Do eerste was altijd een ambtenaar, vertegenwoordiger van den vorst of landheer, do laatsten waren in den beginne alle vrije becifde lieden, die aan zekere bij do wet of do gewoonte gestelde eischen voldeden, en die hetzij zooveel er opkwamen, hetzij mot con bepaald getal het oordeel vonden. Allengs word deze inrigtiug echter verdrongen door het aanstellen van vaste regters of schepenen. Alleen op enkele plaatsen bleef de oude inrigting, en dan nog aanmerkelijk gewijzigd, bestaan. Ook do wijze van regtspleging veranderde langzamerhand. Het aceu-satoiro proces maakte plaats voor hot inquisitoir, de mondelinge openbare behandeling voor eeno schriftelijke en geheime procedure, waarbij alle waarborgen voor een onpartijdig en juist onderzoek ontbraken. Engeland bleef hiervoor bewaard. Aldaar had zich sedert de XIIId0 en XIVd0 eeuw eene instelling ontwikkeld, die onbestaanbaar is zonder eene openbare en mondelinge procedure, de instelling dor J. De eerste aanleiding was waarschijnlijk, dat de koninklijke regters die het land rondgingen om rogt te spreken zich betreffende de feitelijke toedragt der zaak door ingezetenen van het graafschap lieten toelichton on doze toelichting slechts aannamen wanneer zij door twaalf personen werd bevestigd. Dit moesten natuurlijk monschen zijngt; die niet do zaak persoonlijk bekend waren en in zooverre verschilden zij oudtijds weinig van getuigen. Later kwam echter de gewoonte in zwang, dat men ook aan personen, die niet mot do zaak bekend waren, door don cischor en verweerder de toedragt der zaak liet mcdedoelen en door getuigen of anderszins toelichten, en daarna hun oordeel over dio toedragt vroeg. Steeds moesten er twaalf personen zijn , die van een zelfde gevoelen waren. Konden do eerst gekozene twaalf hot niet eens worden, dan werden er nieuwe bijgevoegd. Aanvankelijk werd deze regtspleging slechts in enkele burgerlijke zaken gevolgd, maar do grooto waarborgen , die zij togen onderdrukking van de zijde der grooto hoeren opleverde, vooral sedert meer en meer hot gevoelen zich vestigde, dat de regter aan het oordeel der twaalf gezworenen gehouden was, deed langzamerhand do werkkring der J. zich uitbreiden en do instelling zelve populair worden. Annzienlijko wijzigingen onderging zij nog voordat zij haren togenwoordigen vorm verkreeg, maar hot verdient opmerking, dat gedurende zoovele eeuwen, als zij in werking was, nimmer ernstige stemmen tegen haar zich hebben verheven, maar de achting en eerbied voor haar in Engeland steeds gerezen is. Vooral in strafzaken toonde zij zich de meest zekere waarborg tegen onderdrukking en onregt; terwijl zij de gruwelijke procedure onmogelijk mankte, welke allcrwogo op het vaste land van Europa heerschte. Deze voordoelen konden niet verborgen blijven voor de schrijvers der XVIII''0 eeuw bij hunne pogingen om de Engelscho staatsregtelljke instellingen in Erankrijk ingang te doen vinden en de revolutie deed ook aldaar do J. in criminele zaken invoeren. Door Frankrijk werd zij ingevoerd in België, Nederland, de Duitseho Rijnlanden en Italië, maar na don val van Napoleon in Italië en do Nederlanden weder afgeschaft. Na do revolutie van 1830 werd zij in België, na die van 1848 in de moeste Duitsclie staten ingevoerd, en handhaafde zich in de laatste niettegenstaande do spoedig gevolgde reactie. |
De inrigting der Engelsehc J. onderscheidt zich in vele op-zigten van die der Eransche, welke laatste meestal ook in Duitseh-laml is gevolgd. Eigenaardig is vooral do instelling der grooto J. of J. van beschuldiging. Wanneer een misdaad gepleegd is en er voldoende gronden van verdenking tegen een' persoon bestaan, wordt de Grooto J., bestaande uit 12 tot 24 van de geachtste ingezetenen van het graafschap, door den Sheriff bijeengoroepen, en haar do bewijzen voorgelegd. De Groote J. kan alsdan hetzij don verdachte naar de gewone J verwijzen, hetzij hem van de verdenking vrijspreken. Minstens 12 der gezworenen moeten voor de verwijzing stemmen. In Erankrijk daarentegen gesehiedt do verwijzing door de kamer van beschuldiging van het hof. Driemaal 'sjaars in Engeland, viermaal in Erankrijk worden do gewone assises gehouden. Zij worden in Engeland door eon of twee dor regters uit de hooge gerogtshoven, in Erankrijk door drio leden van het hof gehouden. Tot beslissing dor feitelijke vragen worden zij door do J. bijgestaan. Deze bestaat zoowel in Erankrijk als in Engeland uit 12 personen. Bevoogd om als gezworene te zitten is in Engeland ieder Engolschman, die 21 jaren oud is, een zeker inkomen bezit en niet tot oen der buitengo-slotene klassen (zoo als geestelijken, pairs, oflicieren, beambten van policio, alle die eenigo betrekking ten hove bekloeden, enz.) behoort. Uit de lijst dor bevoogden vormt de Sheriff eenigon tijd voor het begin der assises eeno lijst van 48 tot 72 personen, waaruit bij loting 12 worden gekozen. Do beschuldigde kan de geheelo lijst van den Sheriff wraken, wanneer hij aantoont dat zij met partijdigheid is opgemaakt of onkelen dor door hot lot aango-wezenen wraken, welke dan door andoren worden vervangen. Hij kan er 23 zonder opgave van redenen en bovendien om bepaalde redenen een onbeperkt aantal wraken. Is hierdoor het aantal der gezworenen minder dan twaalf geworden, dan wordt het aangevuld, meestal uit de aanwezigen. Is hot getal volledig dan worden zij beëedlgd. In Erankrijk zijn als gezworenen bevoegd allo staatsburgers, die 30 jaren oud eu hetzij door hun inkomen, hetzij door hunne maatschappelijke positie tot do gezeten burgers behooren. Do prefect maakt uit do algomeene lijst der gezworenen eeno lijst op van hoogstens 300 personen, uit welke eenigon tijd voor het begin der assises door het lot 30 worden aangewezen tot gezworenen gedurende don duur der assises. Het lot wijst weder hieruit 12 aan, doch do beschuldigde hoeft hot regt zoovelon te wraken als hij verkiest, mits er slechts 12 overig blijven. Na het sluiten der debatten verwijdert zich do J. om te beraadslagen. In Engeland wordt haar alleen de vraag voorgelegd : schuldig of niet schuldig, en heeft zij ook alleen hierop te antwoorden. In Schotland kan zij nog oenen middenweg kiezen, dat het niet blijkt. In Frankrijk daarentegen worden alle mogelijke foitolijke vraagstukken als vragen gesteld en aan de J. voorgelegd, die zoo doende dikwijls ecu zeer groot aantal vragen te beantwoorden heeft. Merkwaardig is het, dat in Engeland steeds eenparigheid wordt goëiseht. Om deze te kunnen verkrijgen, blijven de gezworenen zonder voedsel of drank opgesloten, tot zij het eens zijn. Blijkt het onmogelijk te zijn do eenparigheid te verkrijgen, dan wordt eene nieuwe J. bijcongoroepen. Dit is echter bijna nimmer het geval, daar moestal de minderheid zich aan het besluit der meerderheid onderwerpt. Melding verdient nog do gemengde J. in Engeland. Wanneer namelijk een vreemdeling torogt staat, wordt de J. zoo hij dit verlangt, voor do helft uit vreemdelingen zamengesteld. Ongemeen rijk is de litteratuur over de J. Vooral in Duitsch-land zijn in den laatsten tijd tallooze geschriften daarover uitgekomen, waarvan wij alleen de voornaamste vermelden. E. Brauer, Die Deutschen Schourgerichtsjeselze in ihren Hauptbestimmungen übersichtlicfi zusanmengestellt mit kurzem Hinweis auf fremdes, ins-besondere auf französisches nnd englisc/ies, auc/i schothsisches und nord-amerikanisches Recht, Erlangen ISifij Feuorbach, Betradi-hingen über das Geschwornengericht, Landshut 1813 ; Brinkmann, Ueber Schwurgerichte in Strafsachen, Kiel 1843; Mittermaior, Ijie Miindlichkeit, das Anklageprincip, die Oeffentlichkeil und das Geschwornengericht, Heidelberg 1845; R. Köstlin, Der Wendepmkt des deutschen Strafverfahrens im 19 Jahrhmdert, Tubingen 1849 en het uitstekende werk van Biencr, Das englische Geschwcrnen-gericht, 3 din., Leipzig 1852—1855. JUSSIEU (De). Verschillende leden van dit beroemd geslacht hebben zich voor de natuurhistorische wetenschappen in hot algemeen, en voor do kruidkunde in het bijzonder verdienstelijk gemaakt; waarom wij hier molding maken van: J. (Adrien), zoon van Antoine Laurent, werd in 1795 te Parijs geboren. Van zijne jeugd af zwak van gezondheid, was hij desniettegenstaande uitstekend in zijne studiën. Hij studeerde in de geneeskunde en Is gepromoveerd op zijn bekend werk over de Euphorbiaceue. Nog bij liet loven zijns vaders, wiens eonige zoon hij was, word hij in 1826 benoemd, om diens |
JUS.
123
post aan het Muséum d'histoïre naturelle waar tc nemen, en in 1831 tot medelid van do Académie des sciences gt; waarvan hij later voorzitter is geworden. Na langen tijd do betrekking van Au-gusto de St. Hilaire waargenomen te hebben, werd J. in 1850 tot hoogleeraar in de faculteit van wetenschappen benoemd. Hij stierf den 298ten Junij 1853. Als mensch van het edelste karakter en van beminnelijke hoedanigheden, wordt hij door zijne talrijke leerlingen en vrienden ten diepste betreurd. Zijne boekerij is verkocht den iideu Januari) 1858 en volgende dagen; do catalogus daarvan beslaat 464 bl. 8°. J.— schreef onderscheidene stukken in de Annates des sciences naturelles en in de Mémoires du Muséum d'histoire naturelle; van zijne overige geschriften vermelden wij: De Euphorbiacearmn yeneribus media's (jue earumdem viribus tentameny Parisiis 1824, 4°, c. tab.; — Monographie des Malpiyhiacées on exposition des caractères de cette familie de plantes, des genres et des especes qui la composent, Paris 1843, 4Ü, c. tab.; — Cours élémentaire de Botanique etc.. Paris 1844, 2 parties in 8°; wij gelooven, dat J. door het schrijven van dit zeer bevattelijk en doelmatig handboek der kruidkunde groot nut heeft gesticht; van dit werkje is zoowel in Frankrijk als in het buitenland een groot debiet geweest; het is dan ook herdrukt, en in meer dan eeno taal overgezet geworden. — Men zie omtrent Adrien J.: de redevoeringen van Bron-gniart en Decaisne {Flore des serres VIII, livraison 10), en Bo-tanische Zeitung 1853, bl. 527 en 719. J. (Antoine), professor in de kruidkunde bij den koninklijken tuin van Parijs, werd in 1686 te Lyon geboren. In 1711 werd hij lid van de Académie des sciences; op de verschillende togten, die hij in Frankrijk, in een deel van Italië, Spanje enz. deed, verzamelde hij een aantal planten; — behalve een goed kruidkundige was hij ook een ijverig medicus, die zich bij voorkeur met armenpractijk ophield, liy stierf den 228teu April 1758 aan eene beroerte, een aanzienlijk vermogen nalatende, waarvan zijn broeder Bernard de eenige erfgenaam was. Van zijne geschriften vermelden wij; Discours sur le progres de la botanique au jar din royal de Paris, suivi d'une introduction a la connaissance des plantes etc., Paris 1718, 4°. Appendices ad de Tournejort Institutiones rei herbariae, Parisiis 1719, 4°. Dis~ sertatio de analogia inter plantas et animalia, Londini 1721. •— Traité des vertus des plantes; dit werk is eerst na den dood van J., vermeerderd en verbeterd door Gandoger de Foigny uitgegeven (Nancy 1771, in 8°). (Zie over het leven van J.: Elogc dyAntoine de Jussieu {Hist, de l'Ac ad, des Sciences de Paris, 1758, p. 115—126). J. (Antoine Laurent), uitstekend kruidkundige, werd in 1747 te Lyon geboren; hij werd door zijnen oom Bernard, na den dood van diens broeder Antoine tot zich genomen, en hij was de erfgenaam van den grooten naam en de geleerdheid van dien schranderen natuuronderzoeker; hij studeerde in de geneeskunde, en werd in 1770 hoogleeraar in de botanie aan den koninklijken tuin te Parijs; in 1773 werd hij lid der Académie des sciences, en in 1776 administrateur van den tuin, waarbij hij tot 1785 professor bleef; na de restauratie werd hij professor in materies medica en botanie; hij stierf den IS*1011 September 1836. Groot zijn de vorderingen, die de wetenschap aan dezen geleerde te danken heeft; was het Bernard J., die het eerst goede denkbeelden nopens de natuurlijke methode van rangschikking der planten ontwikkelde, aan Antoine Laurent komt de eer toe, van de denkbeelden zijns ooms nader ontvouwd en uitgewerkt te hebben; hij maakte deze wereldkundig in zijn beroemd werk; Genera plantarum secundum or dines naturales dispo-sita etc. (Parisiis 1789, in 8°), waardoor hij zich voor altijd cenen onsterfelijken naam in de kruidkunde heeft verworven; — men zie de voor dit werk geplaatste beoordeelingen van de Aca-démie des sciences. — Nog schreef J. Principes de la méthode naturelle des végétaux, Paris 1824, 8°, Introductio in historiam plantarum (na den dood van J. door zijnen zoon Adrien uitgegeven), en daarenboven een aantal, in de Mémoires en Annales du Muséum geplaatste, botanische verhandelingen. Zie over het leven van J.: Brongniart, Notice historique sur Antoine Laurent de Jussieu, Paris 1837, in 8°, en Flourens, Eloge historique d'Antoine Laurent de Jussieu, Paris 1838, in 4Ü. |
J, (Bernard), in 1699 te Lyon geboren, de eigenlijke grondvester van het systeem, dat zijn neef Antoine Laurent later, op zulk eene voortreffelijke wijze omgewerkt, heeft bekend gemaakt; hij was de broeder van Antoine, onder wiens leiding hij zich te Parijs op de wetenschap toelegde, en wien hij in 1716 op zijne reis naar Spanje en Portugal vergezelde; — deze reis, niet het doel om planten te verzamelen, door den Parijschen professor op hooger last ondernomen, deed Bernard J. liefde voor de kruidkunde krijgen, waarop hij zich sedert met hartstogtelijken ijver toelegde. Van dezen togt terug gekeerd, ging J. tc Mont-pellier in de medicijnen studeren; na met lof zijne studiën geëindigd te hebben, promoveerde hij in 1720. Eerst begon hij met de uitoefening der geneeskundige practijk, doch door de al te groote gevoeligheid van zijn gestel was hij daartoe ongeschikt, waarom hij dan ook gaarne aan de roepstem zijns broeders gehoor gaf, en tot hulp van Vaillant, die onder Antoine J. met den titel van sous-démonstrateur werkzaam was, naar Parijs te komen; na den dood van Vaillant werd J. in zijne plaats aangesteld. Ook gaf hij onderrigt in de kruidkunde, waarmede hy veel naam maakte. Bepaaldelijk werd hij met het opzigt over den koninklijken tuin te Trianon belast, in welke betrekking hij zich bijzonder verdienstelijk maakte; het was in dien tuin, dat hij eene natuurlijke rangschikking der planten-geslachten, do vrucht van jaren lange studie, beproefde (1759); deze verdeeling berustte hoofdzakelijk op het zaad, waarbij op het al of niet aanwezig zijn der zaadlobben {cotyledones) het oog is gehouden. J. gaf hieromtrent niets, zelfs niet eene eenvoudige lijst der door hem gerangschikte planten uit, maar ieder, die zich de moeite wilde geven, om naar Trianon te gaan, bewonderde daar het meesterstuk van den schranderen geleerde, die zulk een voortreffelijk inzigt in de natuurlijke verwantschap der planten bezat. — Bernard's neef, de bekende Antonio Laurent, heeft evenwel zorg gedragen, dat het oorspronkelijk systeem van Trianon aan de vergetelheid werd ontrukt, door het in zijne Genera Plantarum bekend tc maken; — wij vinden er het plantenrijk eerst in drie hoofdafdeelingen, te weten: Acotyledonen, Mouoco-tyledonen en Dicolyledonen, (planten die zonder, met een en met twee of meer zaadlobben ontkiemen), deze wederom in 15 klassen verdeeld, welke klassen 100 natuurlijke familien bevatten. Hoewel de rangschikking van J., zoo als die oorspronkelijk was, nu onbruikbaar zoude zijn, moet zij toch beschouwd worden als do grondslag der natuurlijke rangschikking, die thans algemeen door de kruidkundigen wordt aangenomen; moge al zijn stelsel door zijnen neef uitgewerkt en verbeterd zijn en later nog menige wijziging hebben ondergaan, steeds zal ieder kruidkundige met bewondering en vereering de groote verdiensten, die J. voor dit gedeelte der wetenschap heeft gehad, blijven erkennen. J. stierf den 6don November 1777. — Hij was lid van de academiën van Berlijn, St. Petersburg, van de koninklijke maatschappij to Londen, van de Académie des sciences etc. — Hij sprak weinig in vergaderingen van geleerden, maar zeide hij, daartoe uitgenoodigd, zijn oordeel over hunne geschillen, dan werd daaraan groote waarde gehecht. J. heeft weinig geschreven; wij vermelden van hem: zijne uitgave van Tournefort's Histoire des plantes, qui naissent aux envi' rons de Paris, Paris, 2 part., 1^°; Cataloyue des arbres et ar-brisseaux, qui se peuvent élever aux environs de Paris; eenige verhandelingen voor de Académie geschreven, b. v. Histoire d'uno plante, connue saus le nom de Pilularia (1739); Histoire du Lemna (1740); Observation nouvelle sur les Jleurs de Plantayo palusiris (1742); Examen de quelques productions marines, qui ont étémises au nombre des plantes et qui sont Vouvraye d,une sorte d'insecte de mer (1742) enz. Naar zijnen vriend J. noemde Linnaeus het plantengeslacht Jussicna, dat tot de natuurlijke familie der Oenothereae behoort. Zie over het leven van J.: Memoria 13 er nar di de Jussieu (Histoire de VAcad. des sciences de Paris 1777 , p. 94—117). J. (Joseph), jongste broeder van Antoine en Bernard, doctor in de medicijnen en associé van de Académie des sciences, werd in 1704 te Lyon geboren. Even als zoo velen in zijne familie, beoefende ook hij met goed gevolg de wetenschappen; hij legdo zich op de kruidkunde, later op de mathesis toe, en werd ingenieur. In 1735 werd hij verkozen, om de sterrekundigen der academie, als kruidkundige, naar Peru te vergezellen; na afloop der werkzaam- |
JUS—JUT.
m
heden, konrto J. echter niet besluiten , dat sehoone land te verlaten , zonder er iets meer van gezien te hebben; hij bleef er dus, en voorzag door middel zijner genooskundigo kennis in zijn onderhoud; maar toen hij wilde terugkeoren, werd hem dit, zoo lang eeno daar heerschendo ziekte aanhield, door do inwoners, die zijno bekwaamheden als arts zeer hoogschatten, belet; toen hij in 1747 weder zijn eigen meester was, doorkruiste hij, onder duizendo gevaren, verschillende wilde, onbewoonde landstreken; overal deed hij onderzoekingen en ontdekkingen, waarvan helaas! zeer weinig bewaard is gebleven. Na veel te hebben doorgestaan, kwam hij eindelijk in 1771 te I'arijs terug, maar in eenen trenrigen toestand, daar zijn geheugen, door al wat hij had moeton lijdon, zoor verzwakt was geworden, waardoor hij nimmer in staat is geweest do herinneringen zijner reis te boek te stellen; hij had vorder oen ongelukkig bestaan, waaraan do dood 0]) den 11''°quot; April 1779 een einde maakte. v. H. JUSÏE-MILIEU of het juiste midden is eene uitdrukking aan de Fransclie staatkundige geschiedenis ontloond. Na de omwenteling van 1830 had hot gouvernement van Louis Philippe tot leuze aangenomen het bewaren van hot evenwigt tusschon do verschillende uiterste partijen. Bevreesd om door de revolutionaire partij te worden medegoslecpt, durfde men geene schrede vooruitgaan, terwijl de oorsprong van het gouvernement eene aansluiting aan de reaetionnaire bewogingen verbood. Do organen der regering predikten dus bij voortduring de leer, dat hot heil van Frankrijk daarvan afhing, dat hot gouvernement steeds een Jusle-mitieu tusschon do partijen bewaarde, en dit woord word woldra tochniok om de politieke rigting van hot Julij-gou-verneraont aan te duiden. Do weinig populaire rigting, die dat gouvernement meestal volgde, deed het woord spoedig eeno slechte beteokonis verkrijgen, als uitdrukkende het gestadig wankelen tusschon vooruitgang en reactie en hot regeren door voort-durondo transactiën tusschon tegenstrijdige beginselen, en in dezen zin werd het later meestal gebruikt. JUSTIN1ANUS, do meest bekende keizer van het Byzantijn-echo rijk, word in 483 in Thracio geboren uit oen boerengeslacht. Zijn oorspronkelijke naam was Uprauda, maar aan zijnon oom Justinus, die van hoer keizer was geworden, ontloondo hij don naam van J. In 527 word hij eerst door zijnen oom tot hot deelgenootschap aan do regering toegelaten, en na het overlijden van Justinus keizer. Zijne regering konsehetste zich door talrijke grooto ondernemingen, welke, moerendeols gelukt, zijnen naam in do geschiedenis hebben verheerlijkt, hoewel hij zijnen roem groo-tendeols verschuldigd is aan de grooto mannon, die hom dienden. IJdelheid en praalzucht vervoerden hom tot tallooze ondernemingen , die hoe schitterend volbragt, de krachten van het rijk uitputteden en wier vruchten nog spoediger to loor gingen dan zij verkregen waren. Zoo werd in 535 door Bolisarius aan het rijk der Wandalen in Africa oen einde gemaakt on in 553 na een langdurigon oorlog geheel Italië en Sicilië weder door Bolisarius en Narses aan de Oost-Gothen ontrukt. Aan den anderen kant evenwel kon slechts door afkooping de vrede met do Perzen bewaard worden en zoo groot was de zwakheid van hot rijk, dat in 559 slechts mot groote inspanning do hoofdstad Constantinopel tegen do Bulgaren kon worden beschermd. Ook kenmerkte zijne regering zich door gestadige godsdienstige twisten, die herhaaldelijk tot bloedige opstanden aanleiding gaven. Eeue voorname rol spoelde hierbij vooral do beruchte Theodora, dio, vroeger tooneelspeelstcr en om hare schoonheid en talonten niet minder berucht dan door onzedelijkheid, eerst de bijzit en later do gemalin des keizers werd. Dun meest duurzamon roem verwierf hij zich door zijne wetgeving, dio tusschon 528 en 533 tot stand kwam en vorvat is in het Corpus Juris civilis (zie Corpus Juris civilis). Ook bragt hij volo aanzienlijke gebouwen, waaronder de beroemde Sophiakerk, tot stand. Hij overleed den 14llC11 November 505. |
Zeer verschillend is het oordeel over J. Terwijl velen toch, zijn' persoon voorbijziende en slechts lettende op do groote dingen ouder zijne regering tot stand gekomen, hem don bijnaam van don Groote geven, wordt hij door anderen, dio voorbijzien dat zonder zijno medewerking en initiatief die groote dingen onmogelijk hadden kunnen tot stand komen, allorongnnstigst beoordeeld. Zijn huweiyk met zulk eene verworpene vrouw als Theodora en zijne schandelijke ondankbnarheid jegens Bolisarius zullen voorzeker onuitwischbare vlekken op zijn karakter blijven; maar aan don anderen kant verdient hij als de laatste keizer, die den Eomeinschon naam nog wist te doen vreezen, als do wetgever, wiens werk zoo vele eeuwen een onbeperkt gezag bij allo Europosche natiën genoot, eene eervolle plaats in de geschiedenis. Hoogst ongunstig moge do schilderij zijn, die men van hem in de geheime geschiedenis van Procopius vindt, veel daarvan is misschien minder geloofwaardig. Breedvoerig kan men de geschiedenis van J. behandeld vindon in Gibbon's Decline and Fall of the Roman Empire. JUSTICIA. Een naar don Schotschen kruidkundige James Justice genoemd plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Acanthaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 1quot;° orde der 2d0 klasse (Diandria Monogynia) behoort. Het zijn heesters uit Oost-Indië, Kloin-Azië, enz., mot stevige bladen en roodachtige bloemen, dio in eindclingscho aren vereenigd zijn; do kolk is klein en 5-deelig; de bloemkroon hooft eene lange buis, haar boord is tweelippig, hot bovenste dezer lipjes is smal en ternggobogon, het onderste is in 3 gelijke slippen gespleten; de meeldraden zijn ten getale van tweo voorhanden; do eivormige zaaddoos is 2-hokkig en 2-zadig. Vroeger werd een groot aantal plantensoorten tot het geslacht J. gerekend, die daarvan tegenwoordig worden afgescheiden; tot hot aldus kleiner geworden geslacht J. telt Noes (Zie: Decan-dolle Prodromus, Pars XI) slechts 17, waaronder nog 8 twijfelachtige, soorten. Justicia Ecbolium L. is in Oost-Indië als een pisdrijvend middel bekend. v. H. JUSTINUS (Marcus Justiniands), ook Erontinus bijgenaamd, wiens leeftijd niet mot juistheid bekend is, maar dio waarschijnlijk in do III^ eeuw na Chr. te Rome leefde, vervaardigde een uittreksel uit een groot, door den Galliër Trogus Pompejus geschreven, maar nu verloren werk, behelzende in 44 hoeken de geschiedenis in het algemeon, voor zoo ver zij destijds bekend was, vooral echter die van Macedonië. Dit uittreksel is over hot geheel in eenen goeden, hier en daar echter ook ge-kunstelden stijl geschreven. De eerste uitgave verscheen te Home in 1470, naar men meent, want zij draagt plaats, naam noch jaartal. Later is J. uitgegeven door Graovius (Leyden 1701), Gronovius (Leyden 1719, 2 din., herdr. 17f)0), Fiseher (Leipzig 1757), Wetzel (Leipzig 1806), Frotseher (Leipzig 1827, 3 din.), Diibner (Leipzig 1831) on den laatstgenoemden met Johanncau (Leipzig 1838, 2 din.). JUSTINUS, bijgenaamd martyr of do Martelaar, loofde in de IId,! eeuw. Hij was afkomstig uit Sichem in Samaria en nam eerst op gevorderden leeftijd hot christendom aan. In het jaar 165 word hij te Porno onthoofd. Zijno apologetische schriften, welke onder do voortreffelijkste der kerkvaders eene eerste plaats innemen, zijn grootendools overgebleven. De beste uitgaven zijn die van Gclenius (Parijs 1565), van Ashton (Cambridge 1768), van de Benedietynon ('s Gravenhago 1742) en Orto (Jena 1842— 1846, 3 dln., herdr. aid. 1847—1850, 3 din., als gedeelte van Corpus npologetarum Christiunorum Sec. II). Over do beweerde onechtheid van J.' geschrift: een gesprek met den Jood Trypho, zie Krom, Diatribe de authentia didlogi Justini M. cum Try phone (Utrecht 1792). Zie over J.; Semisch, Justinus der Martyrer (Breslau 1840— 1842, 2 dln.). JUSTITIA was bij de Romeinen de godin dor gerogtigheid, welke bij de Grieken Astraea, Themis of Dice genoemd werd. Men ziet haar op munten voorgesteld als eene maagd met oen' haarband of diadeem om het hoofd en mot een zwaard of sehop-tor in do eene en een weegschaal in de andere hand. JUTE. Herkomstig van Corchorus capstdaris L., eene plant, die tot de natuurlijke familie der Lindeboomen (Tiliaceae), en in het stolsel van Linnaeus tot de 1quot;° orde der IS110 klasse (Po-lyandria Monogynia) behoort. Jaarlijks wordt voor oenige mil-lioenen guldens van de J. of den liengaalschen Hennep naar Europa , en inzonderheid naar Engeland ingevoerd ; bij ons wordt de J. veel tot het maken van koffljzakken gebezigd. v. H. JUTERBOGK, eigenlijk Gnterbogk, is een stadje in het district Potsdam der Pruisische provincie Brandenburg met 6000 inwoners en grooten wol- en vlashandel, merkwaardig om de in zijne omstreken in don dertig-jarigen oorlog in 1644 gele- |
JUT—KAA.
125
verdon veldslag, waarin de generaal Torstenson de keizerlijke troepen versloeg, alsmede door liet gevecht tusschen de Pruisen en Fransclicn, aldaar den 6den Sept. 1813 voorgevallen. JUTLAND (Deenseh: Jylland), is cone provineie van Denemarken, welke het noordelijkste gedeelte van het Kimbrisehe schiereiland uitmaakt en ten westen begrensd wordt door de Noordzee, ten noorden door hot Sohagerrak, ten oosten door het Kattegat en ten zuiden door Sleoswijk, dat do Deencn dikwijls Zuid-Jutland noemen. Op 448J □ m\jlcn bevat het enne bevolking van 600,000 inwoners. In bot oosten is J. heuvelig, maar van daar naar het westen en noorden vlak land, door oenigo rijen duinen tegen do zee beschut. Hot noordelijkste, minst bebouwde gedeelte is door het doorbreken der zeewateren tot een eiland geworden. Het klimaat is er mild en gelijk aan dat der eilanden van Denemarken; men vindt er eenige kleine rivieren en vrij uitgestrekte meren. De voortbrengselen van J. zijn veel koorn, rundvee en paarden, bonovens eeue groote hoeveelheid turf; men vindt er, buiten eenige pannebakkerijen en lin-ncnweveryeu, bvjna geeno fabrieken. J. wordt in vier stift-ambten Aalburg, Wiborg, Aarhuus en Rijpen verdeeld. Do Juten, do oude bewoners des lands, waren eeu Scandinavische volksstam, die door zijne eigene koningen geregeerd werd en aan de togten der Saksers naar Engeland deel nam; tegen hot einde der IX110 of het begin der XdC! eeuw stierf het koninglijke geslacht der Juten mot koning Halfdan uit, waarna het land zich aan den Deensehon koning Gorm moest onderwerpen. JUVENALIS (Diicisms Junius). Deze Eomoinsehe hekeldichter leefde in do laatste helft der I5'0 eeuw, hij overleed to Home in den ouderdom van 82 jaren. In zijne 15 satiren (de IG110 wordt algemeen voor onecht gehouden), hekelt hij de dwaasheden en het zedebederf van zijnen tijd met kracht, doch in zijne uitdrukkingen slaat hij benoden Horatlus, wat beschaafden geest en luim aangaat, maar is hij ook verstaanbaarder dan de duistere Persius. De eerste uitgave zijner satiren is zonder aanduiding van plaats of tijd, maar waarschijnlijk Rome 1470 (met Persius). Onder de latere uitgaven zijn te vermelden die van Calderinns (Milaan 1492), van Screvelius (Amsterdam 1084), van Henninius (Utrecht 1C85), van Ruperti (Leipzig 1801, herdr. 1819), van Heinrich (Bonn 1839) en van Jnlm (Berlijn 1851). Cramer hoeft de oude Scholiastcn op J. uitgegeven (Hamburg 1823). Zie over J.; Franke, Dc vita Juvennlis (Altona cn Dorpat 1820, 2 dln.). JUVENCUS (Gajus Veltius Aquiliniüs) was presbyter in Spanje; hij overleed in het jaar 331 en heeft het book Genesis, benevens hot Evangelie van Matthons in Latijnseho verzen ovor-gobragt. Dit in zijne soort en voor dien tijd niet onverdienstelijk werk is het eerst uitgegeven te Parijs in 1499 (met Sedulius), later door Reusch (Leipzig 1710) en Gebser (Jena 1827, 2 dln.). JUVENTAS was bij de Romeinen dezelfde godheid, welke de Grieken onder den naam van Ilebe vereerden. Zie het art. Uebe. JUVIA-NOOTEN. Dus noemt men de eetbare, driehoekige, op de rugzijde bolle, beenhardo, gerimpelde zaden van Bcrthol-letia excelsa Humb. en Bonpl., eenon zeer hoogen boom, die in Zuid-America, in de wouden aan den Orinoco, in Brazilië, K. Dc elfde letter van ons alphabeth. Volgens Bilderdijk, van het Letterschrift, bladz. 25, is zij oorspronkelijk dezelfde met de G als keelletter en van deze slechts onderscheiden door eene aan dat letterteeken toegevoegde overeindstaande streep. Op de oudere Eransche muntspeciën is deze letter het toeken dat zij te Bordeaux geslagen zijn, terwijl zij op die van Kremnitz aanduidt, dat het motaal uit dc groeven van Kremnitz afkomstig is. KAAIMAN. (Zie Krokodil). KAAK {Maxilla, Mandibida) wordt dat deel van hot hoofd genoemd, hetgeen tot afsnijding en verkleining der spijzen dient |
Guyana enz. in het wild voorkomt, en daarenboven ook wordt aangekweekt. Deze boom behoort tot de ondorafdoeling der Lc-cythulcae van de natuurlijke plantenfamilie der Myrtaceae; zijne afwisselend geplaatste bladen zijn groot, langwerpig, gaafrandig, lederachtig, en hebben geeno steunbladen; zijne wftachtig-gole bloemen zijn tot trossen vereenigd; —■ de groote vrucht is eeno bijna ronde, houtachtige, inwendig vlezige, door het bijna geheel verdwijnen der middelschotten éo'nhokkige zaaddoos (cap-sulci), die zich van boven door middel van een klein, topelig dekseltje opent; do zaden, ten getale van 10 tot 20, zijn opge-rigt, en vastgehecht aan de vrije middelspil der vrucht. Do J., waarvan wij reeds boven bij Jalappc-wortel als Para-noolcn gewag maakten, dragen ook wel den naam van Brazi-liaansc/ic kastanjes; zij smaken als amandelen, maar zijn dikwijls ranzig en scherp van smaak door langdurige bewaring; zij worden meermalen naar Europa overgevoerd, en komen ook op onze markten voor, waar men zo door do Joden als kokeleko's (welligt, omdat de J. eenigermate in smaak daarmede overeon-komen, eeno verbastering van kokos; dit fraaije woord zal misschien kleine kokosnoten moeten betookenen!) hoort uitventen. v. II. JUWEELEN. Onder deze benaming verstond men oorspronkelijk de als brillant geslepen diamanten (zie Diamant), doch later word zij meer op deze gesteenten in het algemeen toegepast. (Zie Edele sleenen). JUWEEL-TOR. Do J. {Entimus imperialis) behoort tot do familie dor CuroUlioniden of snuit-torron (zie Snuittorren) en komt voor in Brazilië. Zij draagt niet zonder reden dezen naam, en den Latijnschen van Imperialis; want de rijkdom en pracht van kleuren on schitterende glansen, welke men in haar ontwaart, maken haar, om zoo te sproken, tut do rijkslgetooide van allo torren bijna in alle geslachten. Zij heeft zes pooten, welker schenkels on verdere geledingen met fijne baron bezet zijn. Aan de laatste geleding bevindt zich eene klaauw. Aan den snuit staan twee sprieten en onder de dekschilden liggen de vleugels opgevouwen. De grondklour dezer tor is zwart, doch over haar lijf loopen in de lengte goudkleurige groene strepen, welke over de dekschilden naar den hals toe in kleine stippen eindigen, doch zoo digt als in eeno groeve aan elkander staan, dat zo eeno lijn gelijken. Elke afzonderlijke, kleine verdiepte goud-groene vlek op den rug of de dekschilden, welke eigonlijk uit schubben van verschillende kleuren bestaat, verschijnt onder het vergrootglas als een verhevene rondo knop in oenen zwarten rand gevat, en men verbeeldt zich verscheidene edelgesteenten te zien als; smaragden, safleren, robijnen, hyacinthen en anderen, op het prachtigste bij elkander gezet. Aan de zijden van het insect en van onder aan zijne dekschilden ontwaart men lango rijen van deze edelgesteenten, doch niot zoo in zwarte randen govat en niet zoo glansrijk en schitterend als die van boven. De haren aan de schenkels cn verdere geledingen der pooten vertoonen zich als zilverdraden, aan welke zich hier en daar een weinigje goud-groene glans laat waarnemen; doch de goudgele dradon aan de onderste geledingen van den voet schijnen wel gouden franjes te zyn. Van de gedaante, kleur, huishouding en het voedsel barer wormen of maskers is tot hiertoe niets bekend; ook niet van het voedsel en de levenswijze der torren zeiven. (niet te verwarren met do, somtijds „kaakquot; genoemde, kieuw der visschen, welke laatste eon ademhalings-werktuig cn plaatsvervanger der longen is). Bij allo dieren zijn meer dan eene K. voorhanden. Bij de geleden dieren (Articulala) zijn deze verschillende kaken zoo geplaatst, dat zij zich van rogts en links naar hot midden, in horizontale rigting bewegen. Bij de gewervelde dieren daarentegen bewogen zij zich van boven en beneden tot elkander, in perpendiculaire rigting. Ook bij den menseh ziet men die plaatsing der kaken. Men onderscheidt bier eene bovenkaak cn eene onderkaak. Beide te zanien vormen hoofdzakelijk de grondlaag van het gelaat. |
KAA.
126
Do bovenkaak bestaat uit twee op zich zelf staan ile, doch innig met elkander verbonden, gelijkvormige beonderon, do op-perkaakbeenderen (ossn maxillaria supcriora). Het opperkiiak-beon bestaat uit een veelhoekig ligclmam (corpus). Do bovenste oppervlakte van hot ligchaam vormt don grond on den rand dor oogholto {planum et niaryo infraorbitale), welke aan do binnenzijde met hot kraakbeen en hot zeofbeen, aan do buitenzijde met het juk- of wangbeen, aan de achterzijde met het wiggo-been zamenhangt; het uitwendige gedeelte, hetgeen met het jukbeen zamenhangt steekt oenigzins vooruit, vormt don grond voor het moest uitstekende godeolto dor wang en heet wangultstoeksel (processus zyyomalicus). Het ligchaam heeft aan do uitwendige, onoflbno oppervlakte eene diepe groef, waarin do opening uitkomt van oeno buis, welke in den grond dor oogholte begint (canalis en foramen i'nfraorbil.); door deze opening treedt de tweede of opperkaakstak van den driedeeligen zenuw naar buiten. Do buitenste zijdo van dezo uitwendige oppervlakte gaat zonder begrenzing rond onder hot wanguitsteeksel in do aohtervlakto over, welke met hot vlougolvormigo gedoelto van het gohomolto-beon verbonden is en daarmede eene breede spleet vormt (fis-sura sphenomaxülaris). Do binnenste, noiisopporvlakto {superjicics nascilis) vormt met het neusuitsteeksel do binnenvlakte van den neus, hooft eene door dunne boenplaten begrensde groote opening, welke mot eene diepe wijde holte, de opporkaaksboozem (sinus maxillaris, antrum Higlmori) zamenhangt. Het gohoolo ligchaam is door dezen boezem uitgehold. Die holte wordt aan do bovenzijde door do oogkasplaat (lamina orhitulis), aan do buitenzijde door de wangplaat (lamina facialis) en aan do binnenzijde door do neusplaat (lamina nasalis) omsloten; de grond dezer holte wordt door den tandkasrand gevormd. Uit een ziektekundig oogpunt is dezo holte van hot hoogste gewigt, omdat do moeste opperkaaksziekton, kanker- en andere gezwollen van daar uitgaan (verg. Partielle Resect, d. Oberkiifers, etc. van J. Leo-nides van Praag, in Arch. f. Holt. Beitrwje, 1857). Van het ligchaam van het opperkaakboen gaan vier uitsteeksels naar verschillende rigtingen. In het midden on naar boven bevindt zich hot neusuitsteeksel (processus nasalis). Dit stijgt tusschen den neus en de oogholte naar boven en ligt tusschen hot ueus-cn kraakbeen en helpt met het neusbeen don neus daarstcllen; liet is aan de bovenzijde zoor vast veroenigd met het voorhoofdsbeen, aan de binnenzijde met hot neusbeen, aan do buitenzijde met het traanbeen, wolk laatste mot don proc. nasalis het traan-kanaal helpt vormen. Het tweede uitsteeksel gaat van de buitenste bovenste zijdo van het ligchaam (prosessus zygomaticus) en verbindt zich met eene breede oppervlakte mot het jukbeen. Aan de onderste zijde van het ligchaam is oen rondgaand, horizontaal liggend uitsteeksel, het tandkas-uitsteeksel (Margo of limbus aheolaris), in hetwelk bij don volwassen raonsch twee snij-, één hoektand en vijf kiezen in afzonderlijke holten (alveoli) zijn bevestigd; dit uitsteeksel is vrij in do mondholte en gaat in het gohomelte-nitslccksol over. Aan de binnen- en onderzijde van het ligchaam is eene voortzetting, welke gohemolte-uitstoeksel (prosessus palatinus) genoemd wordt, dit vormt eene vlakke horizontaio plaat, vereenigt zich mot hot gelijknamige uitsteeksel van de tegenovergostelde zijde en vormt hiermede het voorste gedeelte van hot harde gehomelto, aan do achterzijde is het met het horizontale gedeelte van het gohomoltoboon verbonden en vormt daarmede eene doorloopondo plaat, die aan do bovenvlakte den grond dor neusholte, aan de benedonvlakte hot harde gehemelte uitmaakt. Midden op do verbindingsplaats der beide gohomolte-uitstooksels is een regt naar boven, schuins naar achter loopend been, het ploogschaarboon geplaatst, waardoor do neusholte in twee helften gosohoiden wordt. Daarenboven zijn in dezo neusholte nog de aan do nousvlakte zich hechtende bovenste en onderste nousschelp op te merken, welke den bovensten en ondersten neusgang vormen. Voorts zijn er verscheidene openingen in het opperkaakboen, waardoor vaten en zenuwen dringen; van do belangrijke zenuwen verdienen alleen genoemd te worden , de dikke tweede tak van den driedeeligen zenuw en eene zenuw, welke langs het ploegschaarbeen door eene opening tusschen do voroonigingsplaats der beide gehemelte-uitstcoksols loopt (i\. nasopalatinus). Van slagaderen verdient alleen de onderoog-slagudor (Art. infraorbilalis) te worden vermeld. Daarenboven dient hot opperkaakboen tot aanhechting van do kraakbeenigo onderlaag der neusvleugels en tot aanhechtings- of uitgangspunt dor moeste gelaatspieren. |
Bij do vorming van het opperkaakboen in de onvoldragen vrucht (van 3—4 maanden) is gewoonlijk oen afzonderlijke been-kern op de plaats der snijtanden voorhanden, welke zich later met het overige ligchaam verbindt en meestal een spoor van vroegere afscheiding, als onvolkomen naad tusschen den buiten-ston snijtand en don hoektand achterlaat. Deze naad is oeno aanduiding van hot bij andere dieren veelal voorhanden tusschen-kaakbeon (os intermaxillare, os incisimm). Op het niet aaneon-groeijon van dit middenstuk met hot overige ligchaam berust do vorming van het gespleten gehemelte en de zamongostoldo hazenlip. (Verg. G. Fisehor, über ilie verschieclene Form des Inter-maxillarknochens in verschiedenen Thieren, Loipz. 1800). Het ondorkaakbeon (os maxillare inferius) is enkelvoudig. Het ligt aan hot onderste gedeelte van het gelaat en strekt zich mot zijne zijdolingsche dooien tot aan de slapen uit. Hot hoeft don vorm van een hoefijzer of van de Grieksoho letter U. Men onderscheidt daaraan het ligchaam en do beide opstijgende takken. Het middelste onderste gedeelte wordt kin genoemd. Het ligchaam hooft den vorm van oeno boog. Zijne uitwendige of voorste oppervlakte is dus in de dwarscho rigting bolvormig en heeft, ongeveer tor hoogte van de tweede kies oeno rondachtige opening (foramen mentale), do voorste opening van hot canalis al-veolaris. Do inwendige of achterste oppervlakte van hot ligchaam is zoor oneffen en dient tot uitgangspunt dor tongspieren (genio. glossi, geniohyoidei en mylohyoidei). Do bovenste rand van hot ligchaam (de tandkasrand, limbus aheolaris) hoeft 10 tandkassen voor even zoo voel tanden en kiezen. Do opstijgende takken zijn glad en staan onder oenen hoek van ongeveer 50° op het ligchaam. De buitenoppervlakte dient tot aanhechtingspunt der inwendige laag van do kaauwspior (M. masseter). De plaats waaide achterste rand van dozen tak met den rand van hot ligchaam te zamon sloot, heet hoek der onderkaak (angulus maxillae infe-rioris). De inwendige oppervlakte van dien tak is oenigzins raauw van de aanhechting van de inwendige vlougclspior (m. pterygoid deus internus). Ongeveer in hot midden is oeno opening (foramen maxillare posterius), welke de inwendige opening van hot tand-knskanaal (canalis alveolaris) is. Hierdoor gaan do tandkasvaten en zenuwen en die voor do kin , welke aan do kinoponing naar buiten treden. Do bovenste rand van den opstijgenden tak (inci-sura sygmoidca) is halvemaanswijze uitgesneden en scherp, en ligt tusschen twee uitsteeksels. Hot achterste uitsteeksel heetpro-cessus condyloideus) en is van oenen goledingsknop voorzien, waardoor het mot het hoofd eene zeer bewegelijke geloding vormt. Hot voorste uitsteeksel heet processus coronoideus en dient tot aanhechtingspunt van de slaapspier, welke de sterkste spier aan hot gohoolo hoofd is en vooral bij de verscheurende dieren, de tijger- en wolfsoorten (dus ook bij katten en honden) eene zoor dikke spierlaag uitmaken. Aan de maanvormige uitsnijding heoht zich de uitwendige vlougolspier (.1/. pterygoidcus externus). De onderkaak is bij don menseh zoodanig mot hot hoofd verbondon en met oen dusdanig stol van spieren voorzien, dat hot onderkaakbeen zich van boven naar boneden kan bewogen en bijna een kwartcirkel kan beschrijven, zich horizontaal naar voren en naar achter, en tevens zich in h orizontalo rigting naar rogts en links kan bewogen. Van daar dus, dat door de voor-on achtorwaartsoho met do op- en noérgaande beweging dor onderkaak langs do bovenkaak oen tusschen do tandon komend stuk voedsel kan worden afgesneden, en voorts door do op- en noérgaande, gepaard met do zijdolingsche heen- en wedergaande beweging, de spijzen fijngemalen kunnen worden. De mooste ziekten, die do kaken treffen, berusten op ziekten der tanden of kiezen (zie Tand). v. P. KAAKKRAMP (Klem, Trismus) is een aanhoudende kramp in de spieren van de onderkaak en de keel, waardoor de onderkaak onhowogolijk wordt. Do eerste vorsohijnsolen zijn gewoonlijk oen gevoel van zamensnooring in do koel en niooijelijkheid in do beweging van do halsspieren. Slechts zeldzaam komt K. afzonderlijk voor, meestal is zij oen versohijiisel van algoineene rogt-stijvighoid (zie Tetanus). v. P. KAALHOOFDIGHEID (Alopexia, Calvities) is eene aandoening dor hoofdhuid, waarbij het hoofdhaar is uitgevallen. Men onderscheidt eene algemeene en eono plaatselijke K. Do alge- |
KAA.
127
meono K. heeft gewoonlijk haar ontstaan te danken aan tijde- I lijke of blijvende uitputting der krachten, aan ziekelyke toostan- ! don der vochten, aan metaalvergiftiging. Als voorname ooizaken, die K. kunnen te weeg brengen dienen vooral genoemd te worden: 1° ouderdom, waarbij de haarwortel afsterft, bij gebrek aan voedende kracht der huid; do hieruit ontstaande K. is ongeneeslijk. 2° hevige koortsziekten, vooral uitslagziokten, dio met oen algemeen proces van ruijing eindigen, roodvonk, mazelenj pokken, scharlakenkoorts, ook zenuw-zinkingkoorts; in deze gevallen sterft de haarwortel niet af, alleen de haarschaft valt af on in de meeste gevallen keeren do haren terug. 3» uitspattingen van allerlei aard, vooral waar zij met nachtbraken gepaard gaan; deze in het algemeen verzwakkende leefwijze maakt het geheele ligchaam vroeg oud on doet dus ook de haren vroeg uitvallen; waar de leefwijze, nog vóór dat alle kracht verspild is, geregeld, meer met het gestel van den lijder overeenstemmend ingerigt wordt, komt somtijds het haar nog terug, gewoonlijk evenwel dunner en ijler. 4° klierachtige ligchaamsgc-steldheid; hier volgt evenwel slechts hoogst zeldzaam K. zonder voorafgaanden plaatselijken uitslag op het hoofd , en ook dan nog volgt meestal do plaatselijke K., waarover later. 5° algomecne syphilis; in hoeverre het waar is, dat deze ziekte alleen door do vochtontmenging K. kan to weeg brengen, of dat noodzakelijk ook eon zoodanige vorm der ziekte voorhanden moet zijn, dat het behaarde gedeelte der hoofdhuid ontstoken zij, is eene tot nu toe niet uitgemaakte zaak bij de geleerden. 6» misbruik van kwikzilver; even zoo als de tanden door het onvoorzigtige gebruik van kwik los worden en zelfs uitvallen, zoo ook dollaren; ook deze vorm van K. is gewoonlijk, even als de voorafgaande, ongenocslijk. 7° lood- en rottenkruid-vergiftiging; beiden hebben moor dan eons ongeneeslijke K. ten gevolge gehad. Squot; erfelijke aanleg; somtijds is het vroege verlies dor haren aan familien eigen, zonder bekende oorzaak. De plaatselijke K. is in de meeste gevallen het gevolg van klieruitslag op het hoofd en wel vooral van eigenaardige uitslagen , welke door do vorming van groote hoeveelheden schimmelplanten gekenmerkt wordt, de zoogenoemde Porrigo decal-vcins en do Herpes tonsurans. Ook hot hoofdzeer (Tinea favosa)t is zeer gevaarlijk voor het haar door de vorming van schimmelplanten; deze ontwikkelen zich in do wortelscheede of rondom het haar en doen het op die wijze, hetzij mot, hetzij zonder do wortel uitvallen. Als men don voortgang der plantenvorming kan tegengaan, dan houdt ook hot uitvallen der haren op. Voorts geeft diepe verwonding dor hoofdhuid aanleiding tot plaatse-lijko K. Uit het voorafgaande blijkt, dat men geen algemeen werkend geneesmiddel voor IC. kan opgeven. Alleen waar do oorzaak bekend is, kan men met vrucht do daaraan beantwoordende geneesmiddelen aanbevelen. liij de uitputting kan opwekking en versterking zoowol van het gestel als van de huid genezing bewerkstelligen; bij kwaadsappigheid algemeeno verbetering der vochten; bij slepende metaalvergiftigingen de daaraan beantwoordende tegengiften. Bij de plaatselijke K. is hot bijna altijd vooral zaak, do zich vormende korsten, die grootendeels uit schimmelplanton met schubben van do opperhuid bestaan, zooveel mogelijk te verwijderen. Algemeeno, do haargroei bevorderende en de IC. genezendo pomades, tincturen en wasschingon bestaan er dus niet. Voor elk bijzonder geval is eene bijzondere behandeling dienstig. v. P. KAAP DE GOEDE HOOP. Aldus noomdo Vasco do Gama, dio deze landpunt voorbijzeilde op zijnen zeetogt naar Indib, in liet jaar 1492, haar, in plaats van Stormkaap, zoo als zij uit hoofde der daar in een groot gedeolto des jaars op zee heer-schendo stormen door haren eersten ontdekker Bartolomeo Diaz genoemd was. Het is eene kaap aan het westelijke gedeelto van de stompe spits, waarin Africa ten zuiden uitloopt, echter niet het zuidelijkste punt, want kaap Lagullas, meer naar het oosten, heeft nog 30' meer zuiderbreedte, dan IC. d. g. II., welke op 34° 3r)' Z. Br. en 18° 28' O. L. van Greenwich ligt, aan hot zuideindo eoner landtong, die zich tusschen don Atlantischen oceaan ton westen en do Simonsbaai ten oosten uitstrekt. Als een van de beroemdste voorgebergten der aarde heet zij doorgaans enkel do Kaap, gelijk het land in den omtrek Kaapland of Kaapkolonie en de hoofdstad daarvan Kaapstad. (Zie Kaapland en Kaapslncl). |
KAAPKOLONIE. (Zie Kaapland). KAAPLAND of KAAPKOLONIE heet, naar de Kaap de Goede Hoop, dat gedeolto van Zuid-Africa, hetwelk zich vnn 25° tot 35° Z. Br. en van 15° tot 25° O. L. van Greenwich uitstrekt. Het grenst ten noorden aan liet Nainaqua-land, benevens do landen der Koranna's, Hottentotten on Bosjesmannen, ten oosten aan het land dor Kaffers en de Indische zee, die zich ten zuiden van het IC. met den Atlantischen oceaan veroenigt, door welke het ook aan de westzijdo bespeeld wordt. Het heeft ceno oppervlakte van bijna 9,000 □ mijlen en bestaat uit eenen bergachtigen grond, door wolken zich onderscheidene rivieren slingeren, van welke do 15erg-, de Ureedo-, de Oranje- en de Visehrivier do voornaamste zijn. De luchtstreek is zeer gezond; do grond bevat buiten steenkolen weinig delfstoffen; onder de voortbrengselen verdient de berocnulo kaapwijn vermelding. De inwoners, omtrent 200,000 in getal, zijn gedeeltelijk inlanders, gedeeltelijk van Europcaansclie afkomst, Nederlanders, Engelschen en Duitsehers. De eersten maken nog altijd daarvan het hoofdgedeelto uit en hunne taal is cv nog do meest alge-moene. Trouwens zij waren de eersten, dio er zich uit Europa hebben nedergezet; oen heelmeester, met name van Riebeek, maakte in het jaar 1648 do Nederlandsche O. I. compagnie opmerkzaam op het belang van hot zuidelijkste gedeelte van Africa als landings- en ververschingsplaats voor de Indische schepen, waarop hij aan het hoofd eoner uitrusting geplaatst werd on in 1051 do grondslagen legde tot het bezit dezer kolonie, waar in het volgende jaar de Kaapstad werd gesticht, welko in hot jaar 1795 door do Engelschen werd genomen, die haar bij den vrede van Amiens in 1802 wel aan de Nederlanders teruggaven, maar er in 1800 zich op nieuw meester van maakten, terwijl dezo kolonie hun bij den Parijschen vrede van 1814 bepaaldelijk is toegewezen. Het land wordt in twee provinciën verdeeld: de west-provincie of oigonlijke Kaap, en do oost-provincie of Uytenhage; do eerste bevat de districten; Kaap (zie Kaapsch-district), Stellenbosch, Swellendam, George, Worcester (vroeger Tulbagh), Clan-Wil-liam en Beaufort; de laatste de districten Uytenhage, Graaff-Eeynet, Colesberg, Cradock, Sometset, Albany en Adelaide. Zie aangaande de eerste vestiging der Kaap-kolonie het JJog-verhaal van van Riebeek (Utrecht 1848), en voorts; Alexander, Expedition of discovery into the interior of Africa (Londen 1838, 2 din.); Arbousset, Relation d'un voynrje d'exploration cm JVord-F.st de la colonic du Cap de bonne Espdrance (Parijs 1842); Bun-bury, Journal of a Residence at the Cape of good Hope (Londen 1848); Delegorgue, Voyage dans l'Afrique australe (Parijs 1847); Meijer, Reisen in Slid-Africa (Hamburg 1843); Napier, Excursions in Southern Africa, including a history of the Cape colony (London 1849); en over do zendingsposton in dit land; Shaw, Wesleynn Missionary memorials of South-Africa. (New-York 1841) en Oom Karei (Amsterdam 1858, 3 din.). KAAPSCH-DISTRICT. liet kleinste, maar belangrijkste en meest bebouwde onder de districten van de volkplanting do Kaap de Goede Hoop en het westelijke dool dezqr kolonie uitmakende. De uitgestrektheid van dit district is sedert de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen door de toevoeging of indeeling van de residentie van Simonstad tot dezelve, met en benevens 4 groote afdeelingon van het Worcester-district, Pikotberg genoemd. Do lengte van dit district van het noorden naar het zuiden bedraagt omtrent 190 en de breedte ruim 30 Engcl-sche mijlen, zoodat men do geheole uitgebreidheid gevoegelijk op 3,700 D mijlen schatten kan, waarop in 1833 4,805 blanken, 4,040 slaven en 3,300 vrije personen en lieden van de kleur, in het geheel 12,475 zielen zich bevonden. Hot district, in 1811 afgedeeld, bestaat uit 25 veldkornetschappen, geregeerd door eenen eivielcn commissaris, 5 vrederegters en eenen resident-magistraat. Het bevat: 1° het Rondoboschje met eone Episcopale kerk, 2quot; Wijnberg met eene kerk voor Engelsche en Nederlandsche dienst, 3° Constantia, welke 20 □ mijlen in don omtrek beslaat en alleen 3,000 inwoners bevat. Dit is do plaats, waarop men de landgoederen aantreft, die door de Heoron Cloete en Colijn bewoond worden en alwaar de algemeen bekende en beroemde Constantia-wijn gewonnen wordt, 4quot; Simonstad, in 4 wijken cn 3 |
KAA.
128
vclclkornetschnppcn verdeeld on met cone Engolsche kerk, twoo scholen, kazerne en een arsenaal voorzien. — Ook bevindt alhier zich het station van dat. gedeelte der Britscho zeemagt, welke tot beveiliging van den handel, zoo wel als tot dekking der kolonie door do regering onderhouden wordt. Hot is ook vooral gedurende do Kaapsche wintermaanden, dat doze stad druk door schepen bezocht wordt; alhier zijn twee walvisscherijen, waarvan dikwijls schepen van andere natiën gebruik maken, in weerwil van het verbod der Engelscho regering, 5° de Kaapsche duinen , welke bijna het goheele jaar door dor en droog zijn en uit heidegronden en zand bestaan, 0° Tijgerberg en 7» Koeberg, tweo naast elkander liggende kleine gomoenton, met écne kerk. Do boeren van dozen omtrok gonooron zich voornamelijk van het teelen van granen, zoo als rogge, gerst, haver enz., waarmede zij de markt van do hier nabij liggende Kaapstad voorzien, 8quot; Zwartland, met eone kerk en eeno school, overigens eene grooto doch dorre, zandige landstreek, welke gerekend wordt uitnemend voor de jagt to zijn, waarvan do Kapennren uit de hoofdstad dan ook veelmalen gebruik maken, 9» Groenekloof, do verblijfplaats van oen dor takken der Hornhuttersche broedergemeenten in deze volkplanting, zijnde oen heerlijk gelegen en vruchtbaar oord, makende nagenoeg het middelpunt van dezen omtrok uit, lOquot; Saldanha-haai; dit godeelto, hetwelk niets anders dan uit eene aaneengoscliakolde vlakte bestaat, levert niets bijzonders op, ook valt hier weinig regen, en daar de grond meestendeels uit zand bestaat, groeit er weinig of niets , waardoor zelfs schaars iets tot grazing van het vee gevonden wordt, en eindelijk ten Hquot; de Piketbergen, met eene kerk aan de 24 rivieren, eene gezonde en voor het overige aangename, liefelijke en vruchtbare landstreek; hare voornaamste voortbrengselen bestaan in graan, vruchten, wijn, schapen, paarden, ezels en muilezels. KAAPSTAD. Stad in het zuiden van Africa, en eone der schoonste steden van dat werelddeel. Zij is de hoofdstad der Kaap-kolonie, aan den voet van den Tafel- en van den Leeuwenberg, aan de Tafelbaai, die er eene uitmuntende roede vormt. De stad is zeer geregeld gebouwd en heeft meest rogte en breede straten, van welke de voornaamste met rijen boomen beplant zijn. Ook vindt men er ondorscbeidene pleinen, van welke hot parartoploin hot voornaamste is. Aan dit plein staat hot gouvor-noments-gobouw, hetwelk met de Nederduitsche Hervormde kerk, de kazerne en het hospitaal tot de voornaamste gebouwen der stad behoort. Het kasteel, in het jaar 1672 gebouwd, is ruim en sterk. De K. heeft omtrent 24,000 inwoners, die meest van den handel leven. In taal, zoden en gewoonten zijn zij nog altijd voor oen groot gedeelte Nederlanders, hoewel hunne, door Nederlanders gestichte stad, met do goheele kolonie, eerst in 1795 en later bepaaldelijk bij overeenkomst in 1814, aan Groot-Brittanie is overgegaan. Onder do merkwaardige inrigtingon ver-dienon vermelding; het Zuid-Africaansche athenaeum, in 1829 geopend, en do voortreffelijke sterrcwacht, in 1825 gesticht. KAAPSTANDER. Een werktuig, bestemd om in het algemeen grooto horizontale krachten uit te oefenen. De IC., in nevenstaande figuur voorgesteld, bestaat uit twoo voetstukken, die door de boide buitenrigehols en den rolrigchel met elkaar verbonden zijn. In de voetstukken staan do schoren; daaroverheen ligt het dekstuk. De houten rol of spil hooft aan het ondereinde oen' tap, waarvoor de tappen in den rolrigchel is uitgeboord. Dan volgt het lijf, zijnde eon cylinder, soms aan hot boven- en benedeneinde iets dikker uitloopende, reikende van den rolrigchel tot aan het dekstuk. De hals, zijnde oen cylinder van kleinere middellijn dan het lijf, vormt do verbinding van het laatstgenoemde en don vierkant bijgehakten kop; zij draait in eone pan üi hot dekstuk on is gewoonlijk door oenen beugel opgesloten. In den kop zijn boven elkander, over kruis, twoo doorgaande gaten; daardoor worden do handboomen of spaken gestoken , waaraan gewerkt wordt. |
Do lijn of kabel, waaraan de last is vastgemaakt, kan op do rol bevestigd worden. Gewoonlijk echter is do hoogte van hot lijf niet toereikende om al de slagen van den kabel te bevatten, althans wanneer de last over oenen grooton afstand moot verplaatst worden, aangezien de K. eene slechts geringe hoogte heeft en het over elkander liggen der slagen liefst vermeden wordt. Men neemt alsdan do lijn mot twoo of drio slagen van de spil en laat het vrije einde, naarmate het van do rol komt, afhalen; oen of twee man zijn voldoende om het touw voortdurend genoegzaam gespannen te houden, dat de slagen vast togen do rol aansluiten , terwijl de wrijving zoo groot is, dat hot touw bij hot rond-draaijen der spil daarop gewonden en do last alzoo verplaatst wordt. Door bet afhalen blijven er voortdurend een gelijk aantal slagen op do rol, doch zij verplaatsen zich naar het einde waar het touw opgewonden wordt. Aan dat einde gekomen, belegt men het touw met behulp van een strop of naaijing en verschuift do slagen naar het andore einde; of wel, wanneer do rol naar de uiteinden dikker wordt, is het voldoende achter de hand een weinig loos te geven , om de slagen te doen schrikken, dat is, naar het midden te doen verspringen. Bij hot ankorligten aan boord der schepen, waartoe de spil (zie Spü en KaheUariny), zijnde eeno wijziging van den IC., gebezigd wordt, heeft men nog eono bijzondere inrigting bij het inwindon van het ankertouw of do ankerketting. Wanneer men bevindt, dat de slagen niet vast genoeg tegen do rol aansluiten, en dezo binnen de slagen ronddraait, hetgeen bij nieuw touwwerk en ook bij dik touw kan plaats bobben, tracht men do wrijving te vermeerderen, hetzij door moor handen te bezigen tot het afhalen, waardoor het vrije einde sterker gespannen wordt, hetzij door de rol met zand to bestrooijen. De krachtsvermeerdering is in verhouding van do lengte der handboomen tot do middellijn van hot lijf. Wanneer dus één man, werkende aan een' bandboom van drie cl lengte, eene kracht van 30 pond uitoefent, terwijl de middellijn van de rol drio palm bedraagt, zal hij een wederstand van 300 pond kunnen overwinnen, want: kracht: wederstand = middoll. rol: lengte handboom, of 30 p. w. = 0,3 el : 3 el en W = i-*l0 = 300pond. 0,3 De K. wordt ook wel gebruikt voor het heffen van zware lasten. In dat geval wordt door middel van eeno schrank, eenon bok of iets dergelijks, oen takel boven don last opgehangen en het loopondo eind door een leiblok en vervolgons om do spil gelegd. Veelvuldig bezigt men don K. tot hot openen en sluiten van sluisdeuren. Het touw wordt alsdan aan do sluisdeur vastgemaakt, mot oenige slagen om de rol genomen en het andere einde op het uiteinde van eenon boom of spaak bevestigd, waarvan hot andere einde met de sluisdeur verbonden is. Do boom heeft eene lengte, waardoor hij, reikende aan de sluisdeur,nog voorbij do rol hoenschiot. Bij hot opwinden van het touw wordt de deur geopend, te gelijker tijd geven de slagen, die van de rol afkomen, zoo voel loos, dat do boom gelegenheid heeft om door te schieten. Bij het sluiten van de deur heeft het togonovergestelde plaats. Hot windas is hoofdzakelijk daarin van den K. onderscheidon , dat do rol waarop hot touw wordt gewonden, een horizontalen stand hooft. In beginsel verschilt bij daarvan niet. Hot laatste kan ook gezegd worden van de braad- en gangspillen, ami boord dor schepen in gebruik, dio ovenwol, wat do inrig. ting en bestemming aangaat, in vele opzigton van do go-noemde werktuigen ondersoheidon zijn. (Zie Braadspil, Gamj-spil en Windas), |
129
KAAP-VERDISCIIE EILANDEN. Ecne groep eilanden, aldus genaamd naar Kaap-Verd in Africa, ten westen waarvan zij in den Atlantischen oceaan liggen. Deze eilanden, 14 in getal, waarvan 10 bewoond en bebouwd zijn, hebben te zamen cene oppervlakte van 80 □ mijlen. Er heerscht eene groote hitte en hot klimaat is er ongezond, doch de vruchtbaarheid is er groot cn de meeste zuidvruchten tieren er welig. Zij zijn: San Jago , het grootste, 36 Q mijlen groot, met 12,500 inwoners, zeer bergachtig, bevattende Porto-Praya, de zetel van den Portugeesehen gouverneur; Togo, met oenen vnlcaan en 7,500 inwoners; Bra-va, met 3,000 inwoners; San Nicolao, met 5,000 inwoners, en cene gelijknamige stad, de zetel van eenen bisschop; San Lucia, waar slechts eenigo huisgezinnen hun verblijf houden; San Vincente, mot de beste zeehaven dezer eilanden en 500 iuwo-ners; San Antonio, met 15,000 inwoners; Bonavista, met 4,200 inwoners; Mayo, met 2,000 inwoners, on Sal, waar mode slechts zeer weinige huisgezinnen gezeteld zijn. De vier kleine eilanden, Naza, Branto, Carnero en Guaya, zijn onbewoond. Al deze eilanden behooren tot Portugal. KAARDEBOL, KAAKDDISTEL (Dipsacus Fullomm Mill.) is cene plant hehoorende tot de afdeeling der viermannige een-wijvige, Tetrandria Momgynia, van het kunstmatig stelsel van Linnaeus, terwijl zij in het natuurlijke stelsel hare plaats vindt in de familie der iJipsaceae, waarvan het geslacht JJipsacus de type uitmaakt. Zij heeft het uiterlijk voorkomen van een' distel, hoewel eigenlijk tot eene geheel andere planten-afdeeling behoorende. Volgens Houttuyn is de geslachtsnaam Dipsucus ontleend aan de eigenschap dezer plant, dat zij het regenwater opvangt in de schuitvormige holte, gevormd doordien de onderste cn aan den stengel togen elkander overstaande bladen aan de basis aaneengegroeid zijn (folia connata) en met den rand naar boven staan, waarom zij den naam van een dorstig kruid zou verdienen. De hier bedoelde plant komt in Europa vrij algemeen in het wild voor, ofschoon in ons land slechts gekweekt. De drie tot vier voet hooge stengel is ruw en doornachtig; de onderste bladen, die zoo als wij gezegd hebben, met de basis om den stengul zijn heen gegroeid, zijn aan den rand gezaagd; dio welke hooger staan en minder duidelijk, of in 't geheel niet don stengel omvatten, zijn effenrandig. De vertakte stengel draagt aan de toppen grooto kegelvormige bloemhoofdjes, die een aantal fraai blaauwo bloempjes dragen, welke van elkander gescheiden zijn door stijve schubben van eene lancetvormige gedaante en aan de punt omgebogen, die, nadat de bloempjes zijn afgevallen opdroegen en stijver worden en hijzonder geschikt zijn tot het kaarden der lakens, waartoe zij algemeen worden gebezigd en tot welk doel men deze plant veel aankweekt. Twee andere soorten van dit geslacht, D. sylvestris Mill, en 1). pilosus Linn. worden ook hier te lande in het wild gevonden. KAAS- en BROODSVOLK. Een toenaam, dien bij den opstand in Holland in 1491 de oproerigen, meest boeren in Kennemerland cn daar omstreeks wonende, verkregen, omdat zij in hunne vaandels eene groene kaas cn een gerstenbrood voerden, waarvoor zij voorgaven alleen tc vechten. Zij verzamelden zich te Alkmaar, plunderden het huis van Nicolaas van Boshuizen, algemeen rentmeester van Noord-IIolland en bedreven er meer andere buitensporigheden. Van daar trokken zij naar Hoorn, pleegden op den weg veel moedwil, vernielden alle oude sloten en wierpen alles ter neder wat hun voorkwam. Hun getal dagelijks toenemende, begaven zij zieh in 1492 naar Haarlem, waar het graauw, tegen den wil des magistraals en der vermogende burgers, de kruispoort opensloeg en het Kaas- en Broodsvolk binnen liet, hetwelk zieh aanstonds van het raadhuis, waar de regering vergaderd was, meester maakte; den schout Nicolaas van Kuiven, benevens zijnen broeder en 2 schcpcnen dood sloeg, vervolgens de huizen der rijken plunderde en de rekenboeken van de achterstallen der schattingen verbrandde. Zij verwoestten ook vele sloten en adellijke huizen in Kennemerland en trokken verder voort naar Leyden eu Rotterdam, waar zij dc huizen Kralingen, Spangen en meer anderen vernielden. Dit treurspel duurde tot dat hertog Albrecht van Saksen, door keizer Maxi-miliaan als opperbevelhebber naar do Nederlanden gezonden, met eene groote krijgsmagt hot Kaas- en Broodsvolk versloeg en het oproer stilde. KAASKELDERS VAN ROQUEFORT. (Zie Aeolus-grotKn). V. |
KABA heet eigenlijk het vierkante gebouw, dat het heiligste gedeelte van do moskee te Mecca uitmaakt. Volgens do overlevering dor Muzelmannen is de eerste K. door Allah gebouwd; de tweede door Adam; dc derde door Seth, doch deze werd in den zondvloed verwoest; de vierdo door Abraham, die er eenen heiligen steen in logde, waarin nog de afdruk van zijnen voet te zien is. Dezo laatste K. bestaat nog en is slechts nu en dan vernieuwd, met name door sultan Mustapha in hot jaar !630 na dir. In do K. bevindt zich een heilige steen, die aan Jacob op zijnen togt naar Laban tot hoofdkussen diende en die, na eerst wit geweest te zijn, ten gevolge van de zonden der men-schon zwart geworden is. Dit heilige gebouw wordt slechts drie malen 'sjaars geopend, eens voor de mannen, eens voor dc vrouwen en eens om schoongemaakt te worden. Jaarlijks wordt de K. omhangen met een zwart zijden kleed, waarop spreuken van don koran met goud geborduurd zijn. KABARDA (Groot) of BESLANSCIIE. Russisch Aziatisch landschap in Kaukazie, provincie Circassie, palende ten zuiden aan den Kaukazus. Hot is cene vruchtbare vlakte, welke door do Kuma, do Malka, de Baksan, do Torek enz. bcspoeld wordt. De luchtsgosteldhcid is er bijzonder aangenaam en de winter van korten duur. De grond is zeer vruchtbaar en geschikt tot het tooien van koorn, wijn, katoen enz. Het land bestaat thans groo-tendools nit weiden voor de Circassiers, die paarden, rundvee, schapen en geiten houden en slechts weinig land bebouwen, daar zij alleen gerst, maïs en eenige tuinvruchten teelen. Uit den wilden hennep, die er wel 10 voet hoog wordt, maken de vrouwen een sterk garen, doch zij kunnen geen linnen weven. Do inwoners schat men op 8 of 10,000 familicn. Zij staan onder verscheidene aan Rusland cijnsbare vorsten. De rijkste plaats is Beschtuman, waar 5 rivieren te zamen komen. Ook zijn er gezondheidsbronnen, vooral het Alexanderbad ten oosten van Kon-stantinsgorsk. KABARDA (Klein). Landschap in Kaukazië, tussclion de Terek, dc Sundscha, do Kumbalei en Leskci, in do gedaante van eenen regthoekigen driehoek gelegen cn in ecu oostelijk deel of Gilaehstan cn westelijk deel of Taltostan verdeeld, cn van het oosten naar het westen door twee bergrijen, Arek, doorsneden. Het midden-gedeolto dor groote vlakte heeft gebrek aan water, maar het westelijke deel is goed bospoeld en zeer vruchtbaar. De rivieren zijn; de Torek, de Kumbalei, de Kirehin, enz. Ook hier verwisselen do inwoners steeds van woonplaats. Men rekent hun getal op 6,000 huisgezinnen. KABBALA, d. i. hel ontvamjene, is bij de Joden oorspronkelijk de naam zoo wol van die heilige boeken, welke niet tot de Thora, de wet of vijf boeken van Mozes behooren, als van de mondelinge overlevering. Later, en wol sedert de XHlt;le eeuw geeft men dezen naam aan die geheimzinnige leer van wijsbegeerte en godsdienst, van welke de sporen reeds bij Philo en in den Talmud gevonden worden, doch die later meer ontwikkeld is tot een zamenstel van waarbeden, die uit eene geheime be-teokenis van do uitdrukkingen, woorden en letters der scliriften van hot Hebreeuwscho O. V. wordt afgeleid, waarop een ingewikkeld stelsel van wiskunde, natuurkennis en geestenleer is gegrond. Dit gedrochtelijke stolsel is door do Joden in Palaes-tina, Italië cn andere landen in hot laatst der XVI'10 eeuw nog nader ontwikkeld. Zie Jost, Jellinet und die Kabbala (Leipzig 1852). KABEL. Het touwwerk, aan boord der schepen in gebruik, wordt op onderscheidene wijzen geslagen, afhankelijk van zijne bestemming. Van hennep worden de draden of zoogenaamde kabelgarens gesponnen, waarvan oen zeker aantal tot een bundel vereenigd en in een gedraaid, eene streng vormen. Drie strengen tot een tros in een geslagen, verschaffen het wantslag; vier strengen, kardeelslag. Drie of vier zoodanige trossen in elkaar geslagen leveren het kabelslag. Dit aldus vervaardigde touwwerk is zeer onderscheiden van dikte. Vooreerst worden de kabelgarens van verschillende dikte genomen; ten andere zijn de strengen niet altijd even zwaar, cn eindelijk hangt het nog af van hot aantal trossen, drie of vier, want- of kardeelslag, dat er gebezigd is geworden. Behalve de zware of ankertouwen , paar-lijnon cn jaagtrosscn, zijn nog de kabeltouwen van kabclslag vervaardigd. Laatstgenoemdon hebben dc halve dikto der zware touwen of, zoo als men ook wel rekent, -j'ü van do grootste 17 |
130
scheopsbrooclte. Zij Jionen bij het verhalon dei' schepen tot het vastleggen dei' schepen aan den wal, worden op de werpankers gestoken enz. Do lengte der anker- en kabeltouwen bedraagt 120 Amsterdamscho vademen pf ongeveer 204 Nedorlandsche el. KABELJAAUW. Deze zeevisoh behoort tot de orde dor Ma-lacoptenjgü of weekvinmge. visschen en daaronder tot do familie der Schelm'schachtyen of Gadoidei. De eigenlijke K. (Gadus MorrJma L.) kan eene lengte bereiken van 1,20 Ned. el en eene zwaarte van 12 tot 20 pond; hij bewoont de noordelijke deelen zoo wel van den Stillen als Atiantischen Oceaan, doch wordt hot meest bij Labrador, Newfoundland, IJsland en op de noorderkusten van Groot-Brittanje, eu ook wel digt bij onzo kusten in de Noordzee gevangen. Zij leven van haring, kreeften en kleine visschen, worden zoo wol met lijnen en aas, als met netten gevangen en zijn ongemeen vruchtbaar. De beroemde Leouwon-hook heeft berekend, dat het getal dor eijeren die do kuit van eéneu K. bevat, niet minder dan 9 millioen, 344 duizend bedraagt. Men maakt van den K. en de aanverwandte soorten van visschen een veelvuldig gebruik. Men eet dien niet alleen versch, maar zout dien ook tot labberdaan, of droogt denzelven tot stokvisch, waardoor men dezen visch lang kan goed houden. Om hem te droogen of te zouten snijdt men den kop er af, neemt do ingewanden er uit, splijt den visch geheel open en neemt do rug-gograat weg. Het zouten van den K. tot labberdaan geschiedt zoo als alle zoutingen, maar het droogen er van is verschillend, en van hier de onderscheidene namen van stokvisch, rondvisch, leng en klipvisch; terwijl do naam van leng aan eone lange, smalle soort van K. {Gadus Merluccius) wordt gegeven, welke wegens het malscher en fijner vleesch hooger geschat wordt. Niet alleen wordt het vleesch aldus versch, gezouten en gedroogd in den handel gebragt, maar ook do lover levert oen bekend handelsartikel do levertraan, welke voornamelijk in don laatsten tijd veelmalen als geneesmiddel in scrophuleuso ziekten wordt aangewend (zie Levertraan). KABELJAAUWSCIIEN. (Zie Hoekschen en KabelJaauwschen). KABELLAKING. De K. is een kabeltouw, dat bij het ligten van het anker gebruikt wordt. Het ankertouw te dik zynde, om rond het spil genomen, eene genoegzaam vaste aansluiting van de slagen te verschaften, bezigt men een touw van geringere dikte, dat met drie slagen om het spil genomen, langs galei-rollen over hot voorschip, langs de kluizen en vervolgens aan de andere zijde naar het spil terug geleid wordt, waarna men de beide einden verbindt, zoodat de K. een rondgaand touw vormt. Het ankertouw wordt met einden van platting, zoogenaamde sijzings, die met eenige slagen om dit en de K. genomen en vervolgens vast aangedraaid zijn, mot het laatstgenoemde, als het ware, tot een geheel verbonden. Het uitdraaijon der sijzings wordt belet, doordien zij elk door een matroos in de hand worden gehouden, die mede loopt tot waar het touw naar beneden wordt geschoten. Voor de ankerkettingen bezigt men veelal eencn ijzeren K. KABELLENGTE. De K. is eene bij de zeelieden gebruikelijke afstandsmaat. Vroeger werd zij gerekend op 120 Amster-damsche vademen of 203,856 Nederlandsche ellen, zijnde do lengte der anker- en kabeltouwen, alsmede van sommige trossen. Tegenwoordig wordt eene K. in de zeetaktiok gerekend op 225 Ned. ellen. In Frankrijk bedraagt de IC. {encahlure) 120 vademen (brasses) van 5 Parijsche voeten (Pieds de roi), en heeft alzoo eene lengte van 195 Ned. ellen. KABYLEN. Een volksstam in het noorden van Africa, die inzonderheid het kustland van Tripoli tot Marocco bewoont. Waarschijnlijk zijn zij afstammelingen (het woord GabaylofKa-bayl beteekent in het Arabisch stam) van de oudste inwoners van de Africaansche kustlanden langs de Middellandsche zee, de Lybicrs, Getulicrs, I'uniërs, Numidiërs, enz. Zij zijn strijdbaar, vrijheidlievend, afkeerig van de banden der beschaafde za-menleving, doch arbeidzaam, bedreven in handelszaken en zeer gehecht aan het Islamismus. Hun getal is niet met juistheid bekend , doch in de kustlanden kunnen zij 80,000 gewapende mannen in het veld brengen. In hoever zij in verwantschap staan met andere Africaansche stammen, is niet met zekerheid bekend; veel nieuws is daaromtrent echter medegedeeld door de nasporingen van Dr. Barth in Noord- cu Midden-Africa op de | 1 jongste door het Engelsche gouvernement uitgezondene expeditie, welk verhaal, in het Engelsch en in het Hoogduitsch uitgegeven, in het Ncderd. wordt vertaald onder den titel: Lotgevallen en ontdekkingen enz. door Dr. H. Barth ('s Hertogenbosch 1858 volg.). Zie ook over de K.: Booms, Veldtogt tegen Klein-Kahylië ('s Hertogenbosch 1852). |
KADASTER noemt men do, na opmeting en waardering ver-rigto, otliciële beschrijving en teekening van alle grondeigendommen. Reeds lang had men op vele plaatsen soorten van grond-registers, die evenwel wegens het gebrekkige en onvolledige weinig te vertrouwen waren. Eerst in deze eeuw heeft men het groote belang van een wel ingerigt K. begrepen, daar geen betere grondslag kan worden genomen niet alleen voor den aanslag in do grondbelasting, maar ook voor de registers van eigendomsovergang en hypotheken. In de meesto Europeesche landen heeft men dan ook deze instelling ingevoerd of is men althans daarmede begonnen. In Nederland had dit reeds onder do Fran-sche heerschappij plaats en is hot sints voltooid. Het goheele grondgebied van Nederland is opgemeten en in kaart gebragt met do afzonderlijke aanwijzing van allo percelen en van de eigenaars. Het K. wordt bewaard door do bewaarders der hypotheken, bij wien men (vermits de registers van eigendomsovergang, zakelijke regten en hypotheken in overeenstemming met het K. zijn ingerigt eu steeds onderling aangevuld en veranderd) een geheel ovurzigt van alles wat een zeker stuk lands betreft kan krijgen. Ongelukkig heeft men bij do eerste opteekening niet altijd do noodzakelijke voorzorgen tegen dwaling genomen, en hoewel hierin reeds eenige verbeteringen zijn gekomen, is men vrij algemeen van oordeel, dat het K. eene grondige herziening behoeft. KADET is eigenlijk do jongste zoon van een huisgezin; eene benaming, afkomstig uit Frankrijk. — In lateren tijd is dit woord meer in gebruik gekomen om jongo lieden aan te duiden, die op de militaire scholen of bij do corpsen van het leger tot den officiersrang worden opgeleid. KADOE. Residentie op hot eiland Java, ten noordon grenzende aan de residentiën Samarang en Banjoemaas, ten oosten aan de residentiën Samarang, Soerakarta en Djocjokarta, ten zuiden aan de twee laatstgenoemden mot Bagelen en Banjoemaas en ten westen aan de drie laatstgenoemden. Zij is de eenige residentie, die niet door do zee bespeeld wordt, heeft eene uitgestrektheid van 39 □ mijlen en bevat ongeveer 324,000 inwoners. Do ligging is vrij hoog en van daar is de luehtsgesteldheid zuiver en gezond. Sommige bergen verheffen zich tot eene aanmerkelijke hoogte; daaronder zijn meer bijzonder op te noemen de vulcaan Soembing, die ruim 9000 voet hoog is en do vulcaan Merapi, op do oostelijke grenzen gelegen, waarvan verschrikkelijke uitbarstingen hebben plaats gehad in de jaren 1837 en 1851. Do grond dezer residentie is buitengemeen vruchtbaar en levert vooral rijst, koffij, tabak en olie. Ten gevolge van dealgemeene bebouwing van den grond en van de sterke bevolking, die geene armoede kent, zijn er weinig wilde dieren. Do residentie wordt in twee afdeelingen verdeeld: Magelang en Temangong. De voornaamste plaats is Magelang, hoofdplaats en verblijf van den resident, liggende aan den oostelijken oever der rivier Prago, niet ver van den Soembing. Merkwaardig is het vlek Menoreh, omdat zich aldaar den 28B,cn Maart 1830 Diopo Negoro heeft moeten gevangen geven aan den luitenant gouverneur-generaal de Koek. In het landschap Minoreh staat het belangrijke overblijfsel der oude Javaansche godsdienstige beschaving Boro-Boedho. Hot is tegen eenen heuvel aangebouwd, heeft aan de basis eene lengte van 600 voet en bestaat uit zeven rijen nissen, in terras opgetrokken en welke 997 beelden kunnen bevatten. Het geheel eindigt, tor hoogte van 120 voet boven op den heuvel, in een' koepel, welke 50 voet in doorsnede heeft en met drie rijen torentjes omgeven is. In de meeste nissen bestaan nog do beelden van meer dan levensgrootte in eene zittende houding. Men nadert tot dit gedenkteeken langs vier toegangen, welke steonen leeuwen tot wachters hebben. Men meent dat de Boro-Boedho uit de VIIIquot;0 eeuw van onze jaartelling dagteekent. KAFBLAADJES. (Zie Grassen). KAFERISTAN. Aziatisch landschap in Dschagatai of afhan- |
KAF—KAK.
131
kelijk Tartarije, gewoonlijk tot Usbekistan gerekend, waartoe het evenwel maar gedeeltelijk behoort. Het ligt tusschen Bedac-sehan, Kaschgar, Caehemir en Afghanistan en bestaat bijna geheel uit hooge bergen, digte dennebosschen en vruchtbare dalen, waarin goede wijn gewonnen en schapen en rundvee geteeld worden, terwijl aan de helling der bergen vele kudden geiten hun voedsel vinden. De landbouw is er niet zoo uitgebreid als do veeteelt. Do voornaamste voortbrengselen zijn tarw en gierst. Do inwoners, door do Mohammedanen om hunne ongeloovigheul Cafirs of Kafers genoemd, van waar ook het land K. heot, hebben eene bijzondere godsdienst en voreeren naast het hoogste wezen verscheidene afgoden, waarvan zij houten en steonen beelden aanbidden. De veelwijverij is geoorloofd. Do gemeene man kleedt zich met geitenvellen, waaronder hij zeldzaam een hemd heeft. De vrouwen binden het haar boven het hoofd vast, eu do mannen houden een bosje haar op hot hoofd, doch scheren het overige af. De houten huizon hebben tafels, stoelen en bedden. Het voedsel der Kafers bestaat in vluoseh, kaas, boter, melk, brood, gebak, vruchten, vooral noten, appels, druiven, enz. en wijn, die zij in 4 soorten hebben. Zij zijn goedaardig, welwillend, vredelievend, en hoewel driftig, spoedig bedaard; verder gezellig, vrolijk, liefhebbers van dansen en zeer gastvrij. Bloedwraak is bij hen heilig. Hunne wapens zijn pijl eu boog, dolk en mos, soms ook schietgeweer. Zij zijn gezworene vijanden der Mohammedanen. Van hunne regeringsvorm weet men weinig. De hoofdstammen zijn die van Kamstsehie en Tsokui. KAFFJSRLAND. Deze benaming heeft eene zeer onbepaalde beteekenis. Verstaat men er al die gedeelten van Zuid-Africa door, welke door de volksstammen worden bewoond, die den gezamenlijken naam Kaffers dragen, dan strekt het zich langs do oostkust van Africa uit, van de grenzen van hot Kaapland tot omtrent de linie, terwijl hot zeer onbepaald en ten deele ook nog geheel onbekend is, tot hoever do Kafferstam de binnenlanden bewoont. Doch in oenen meer beperkten zin wordt or dat gedeelte van do door de Kaffers bewoonde landen door verstaan, hetwelk aan Groot-Brittannie onderworpen is en ten noorden en oosten begrensd wordt door de groote Kay-rivier, ten zuidoosten door de Indische zee en ten westen door het Kaapland en dat der Hottentotten, of juister, door de rivier Keis-kama. De grootte is bij het min bepaalde der grenzen in do binnenlanden niet met juistheid bekend, doch zal ten minste 7000 □ mijlen bedragen. De luchtsgesteldheid is er aangenaam en de grond vruchtbaar, schoon weinig bebouwd. De gebergten zijn er rijk aan delfstoffen, met name goud, koper en ijzer. Over de bewoners zie men het art. Kaffers. KAFFERS. Dit volk, welks naamsoorsprong dezelfde is als die der Kafirs in het midden van Azië, bewoont een gedeelte van Zuid-Africa eu onderscheidt zich door oenen kloeken en schoonen ligchaamsbouw. Hunne kleur verschilt naarmate zij zuidelijker of noordelijker wonen; de eersten zijn lichtbruin, de laatsten zwart. Zij hebben wollig, zwart haar, een hoog voorhoofd, vooruitstekende jukbeenderen en dikke, omgekrulde lippen. De mannen zijn over het algemeen schooner dan de vrouwen, ten gevolge van den zwaren arbeid, dien do laatste moeten verrigten, terwijl do mannen hunne krachten op do jagt en bij de veehoederij meer ontwikkelen dan uitputten. Het is een moedig en schrander volk, levendig in den omgang, standvastig bij alle ondernemingen en zeer gehard tegen vermoeijenis en ontbering. Hunne kleeding bestaat voor do mannen in eene om de schouders geslagen buffelhuid, voor de vrouwen in oen dergelijk gewaad, onder de armen om het lijf gewonden. Hunne taal is welluidend, buigzaam en in evenredigheid tot hunne beschaving zeer ontwikkeld. Ofschoon eenig denkbeeld van een Opperwezen bezittende, hebben zij noch godsvereering, noch afgodsbeelden, noch • priesters; alleen hebben de zoogenoemde toovenaars , die geacht worden magt te bezitten over den regen, grooten invloed. Dc pogingen dor zendelingen om hen voor het Christendom te winnen, stuiten vooral af op do veelwijverij, daar de Kaffer, naarmate hij meer vrouwen bezit, ook zooveel te meer arbeidsters heeft, die de kost voor hem verdienen. Zij hebben opperhoofden of vorsten, die met do oudsten of aanzienlijksten over algemeene belangen raadplegen en regt spreken. Zij worden verdeeld in vier stammen: 1) dc Amakora's, do zuulelijkstcn, in de onmiddelijke nabijheid der Kaapkolonie; deze hebben in het jaar 1847 een gedeelte van hun grondgebied aan Groot-Brit-tannië moeten afstaan; 2) de Amatemba's of Tamboeki's, die noordelijker wonen en zich byzonder door grooto zucht tot opschik oiiderscheiden; 3) de Amaponda's of Mamboeki's, nog meer noordelijk, in een hoog kustland, de werkzaamsten, zindelijk-sten en eerlijksten van allen; 4) de Zulah's, Zulu's of Annizu-lah's, die dieper landwaarts in wonen. Hun aantal bedraagt waarschijnlijk ruim een half millioen. |
KAHLENBERG of KALENBERG noemt men don noordoos-telijksten uithoek van den bergketen dor Norische Alpen, waar zij tot aan den Donau reikt; hij draagt ook wel den naam van het Weenerwoud of van het Gotische gebergte {Hons Cetiu.i der Ouden). Tusschen Weenen en Kloster-Neuburg raken do laatste bergen do oevers van don Donau aan en daaronder zijn twoe de morkwaardigsten, waarvan de een moor bijzonder den naam van Kalenberg draagt, de ander Leopoldsberg heet en 1356 voet hoog is. Op dezen laatsten staat op de fundamenten van een overoud slot eene kerk, waarin den 3,l8quot; September 1683 So-biesky, Lodewijk van Beijeren, Karei van Lotharingen en andere veldheeron van het Christelijke leger do overwinning op de Turken van den Heer afsmeekten. •— Een andere K. is de 2800 voet hooge bergtop van het Saksische Ertsgebergte bij Alten-berg, een dorde een borg in den Boven-Harts, welke dc stad Zellerfold van Klausthal afscheidt. KAÏN. De oudste zoon van Adam en Eva; zijn naam betee -kent volgens de Bybelsche oorkonde, Gen. IV; 1, een verkre-gene, of Godsjcschenk. Hij legde zich vooral too op den landbouw en heeft eene treurige vermaardheid gekregen door den manslag, dien hij aan zijnen broeder Abel pleegde. Naar hem noemde zich eene gnostische secte in de IIdo eeuw. KAINITEN, omdat zij in de Bijbelsche voorstelling der god-deloozen, van Kaïn tot Judas Iskarioth de onderdrukking zagen afgespiegeld van den iEoou dor wijsheid door den Joodschen beschermgod, die zich in Jezus ligchamelijk openbaarde. In hun oog was -zoowel do moord van Abel door Kain, als Judas' verraad omtrent Jezus, eene lofwaardige poging ter bestrijding van den bijzonderen Joodschen God. Voorts vergunde deze secte het eten van het vloesch der heidonsche offers, loochende de opstanding en predikte ongehouden beid aan zedelijke voorschriften. KAISERSLAUTERN. Eene zeer oude stad in den Beijor-schen kroits do Palts, aan do Lauter, met eene kweekschool voor onderwijzers en eenigo katoen- en ijzerfabrieken, in welke vooral de inwoners, bijna 7,000 in getal, hun bestaan vinden. Het kasteel, dat er vroeger stond, werd door keizer Frederik Barbarossa gebouwd, doch is door do Franschen in het jaar 1793 vernield. In de nabijheid der stad ligt de Kaiserswog, eene thans uitgedroogde beek, waarin volgens de overlevering door keurvorst Philips in het jaar 141)7 een snoek zou gevangen zijn, die 19 voet lang en 350 pond zwaar was en blijkens opschrift op oenen gouden ring in het jaar 1230 door keizer Frederik den IIiiquot;quot;i in dit water zou zijn gezet. KAJUIT. Deze benaming wordt gegeven aan het verblijf des bevelhebbers van oen schip. Op de tweedeksfregatten is zij onder de kampagne en strekt zich uit tot aan den spiegel. Het voorste gedeelte, door een schot van de eigenlijke K. gesehoiden', draagt den naam van kerk of voorkajuit. Op gladdeksscbepen is de K. onder het opperdek, achter de longroom of het verblijf der officieren; doch hoeft men somtijds, bij wijzo van uitzondering , achter op hot halfdek, eene bovenkajuit getimmerd, bestemd tot logies van hooggeplaatste personen, die de reis mede maken. KAKATOE. De kakatoes zijn vogelen behoorende tot de familie der Papacjaai-achligen onder de Klimvogels. Zij werden door Linnaeus tot het geslacht Psittacus gebragt, doch later door Brisson met den geslachtsnaam Oacalua daarvan afgescheiden; dezen naam zoowel als den Hollandschen heeft men ontleend aan het eigenaardige geschreeuw dezer vogels. Zij zijn bijna allen wit gekleurd en fraai gekuifd en komen in don wilden staat voor op de Molukken, do Philippijnsehe eilanden en Iv'ieuw-Holland. De moest bekende soort is Cacatua sulphurea van de Molukken, welke zeer veel in groote koperen kooijen gehouden wordt cn wit ia met een' gelen kuif en gele vlek op de wangen, voorts met bek en pooton leikleur. Eene der grootste soorten is C«-calua iloüuceensis, Wag., welke ook op Sumatra voorkomt en |
KAK—KAL.
132
cencn rooilon kuif draagt. Do fraaiste soort is Cacalua Lead-beaten, welko zich ondcrschoiJt door do volgende kenmerken; do algemccno kleur der vederen is een lielit wijnkleurig rood. de kuif heeft drio kleuren, namelijk donker wijnrood, geel en wit en do kuifvederen zijn bijzonder lang en puntig; de iris is donker bruin; de bek en pooten zijn lichtgrijs en do onderzijde der vleugels is donker bruinrood. Men zie omtrent deze dieren; Buffon, Planehcs enluminées of [list. nat. ties Oiseaux; Wagler, Monographia Psitlacorum; Lear, Parrots en andere meer algemoene werken over natuurlijke geschiedenis. |
KAKKERLAKKEN. De K. (Blattariae) maken eene familie uit onder de rcgtvlciigeligo insecten (Orthoptera), welke zich onderscheidt door den platten, broeden vorm, door de ncderge-bogene stelling van het hoofd, dat door een gedeelte van het borstschild overdekt wordt en door vijf geledingen aan do tarsen der pooten. Dezo familie, welke bij Linnaeus slechts een geslacht Blatta uitmaakte, is door de nieuwere Entomologen in verscheideno gcslacliten verdeeld. Alle K. zijn nachtelijke, schuwe en zeer vraatzuchtige dieren, die op sommigo plaatsen b. v. in schepen tot een ware plaag kunnen vermenigvuldigen. Onder de soorten verdienen meer bijzonder opmerking: 1» Blatta Americana, eeno roshruine soort met fraai gevlekt borstschild, wolko bij millioenen in do schepen van alle natiën huist, oorspronkelijk |
in Zuid-America te huis behoort, doch door de scheepvaart reeds in verschillende doelen van den aardbol verspreid is geworden; 2° Blatta thoraeica, een bijna even zoo, blinkend roodbruin gekleurde soort, met 13 tot 18 donkerbruine vlekjes op hot borstschild, welke van Java afkomstig is en bijna even lastig is op de schepen als de vorige soort; 3° Blaüa orientalls, oorspronkelijk uit hot oosten, doch tegenwoordig in geheel gematigd Europa en ook bij ons gemeen en voornamelijk in menigte op korenzolders en in bakkerijen aantctrelTen. Deze soort is don-ker- of zwart-bruin, heeft kortere vlengelsehilden dan de vorige en geeft een zeer onaangenamen stank van zich; 4° Blatta I.a-jioiu'ca, eene bruinachtig liehtgrgzo soort, die in het noorden van Europa voorkomt en onder anderen in Lapland eene geweldige plaag is, daar zij in tallooze menigte den voorraad van gedroogden visch der Laplanders verteert. Men zie over deze en andere soorten: Audinet-Servillo, llistoire naturelle des Insectes Ort/ioptères, Parijs 1839. Burmeister, Ilandbuch der Entomologie, Berlijn 1832 vlg. 2'10 deel. |
KALABAS is de vrucht van eono eenjarige plant Cucurbit't, behoorende tot do Eenhuizigen Eenbroederigen {Monoecia Mona-delphia) van liet stolsel van Linnaeus en tot do natuurlijke familie der Cttcurhilaceae of Komkommorachtigo planten. Do Ka-labassen doen zich onder velerlei vormen voor, welke echter meest als verscheidenheden van eenige weinigo soorten to be- |
KAL.
133
schouwen zijn. Do voornaamste soorten zijn: Cumrlila maxima Duchesne, met groote vruchten, Cue. verrucosa, die eene wrattige vrucht voortbrengt, Cue. Melopepo of Turksche Muts, welke soort vooral om den sierlijken vorm der groote, fraai gekleurde vruchten zeer voel als sieraad in do tuinen gekweekt wordt, Cue. auranliaea of Oranje Kalabas enz. — Do Flesch-Kalahas, die den eigenaardigen vorm van eene flesch heeft, behoort tot een ander geslacht dezer zelfde familie, namelijk Lagenaria (/v. vulgaris). —■ De Cueurbitae zijn eenjarige planten van een zeer week weefsel; op do scherpe stengels staan de bladen verspreid, welke nu eens hartvormig (ƒ. cordaia) dan weder gelobt (ƒ lobata) of somtijds ingesneden (/. ineisa) zijn. Bij do bladen ontspringen klaauwieren {cirrhf) wolke deze planten, welker stengels zeer slap zyn, in staat stellen zich aan andere voorwerpen vast te hechten en daarom heen te klimmen; de planton hebben in den zomer, vooral bij warm en vochtig weder eenen ongemeen snellen wasdom, zoo zelfs dat er voorbeelden zijn van Kalabassen die in weinige weken zoodanig in zwaarte toenamen, dat men haar den naam van centenaar-K. heeft gegeven. De bloemen zijn, zoo als boven gezegd is, oenhuizig, dat is: dat beide geslachtonwel op dezelfde plant, maar niet in dezelfde bloem voorkomen. Zij zijn fraai geel bij het geslacht Cueurbita en wit bij Lagenaria. Sommige soorten worden in Zuid-Europa gebezigd tot bereiding van suiker. KAIiAMATA. De hoofdstad van het Grieksche gouvernement Messenië. Zij ligt in een vruchtbaar oord, aan de Nedon, op een half uur afstands van do golf van Messenië, nabij do plaats, waar het oude Calamao lag. De stad heeft 2,000 inwoners, die hun bestaan hoofdzakelijk vinden in handel, benevens het verbouwen van tabak, wijn en zuidvruchten, alsmede de zijdeteelt. In 1821 was K. eeno der eerste steden in den Peloponnesus, die het Turksche juk afschudden, doch ten gevolge daarvan werd in 1825 de stad bijna geheel door de troepen van Ibrahim Pacha verwoest. KALEIDÜSKOOP. Een optisch werktuigje door D. Brewster uitgevonden en bestaande uit eene houten of cartonnen buis, waarin in do rigting der lengte drie lange, aaneensluitende spiegels geplaatst zijn, zoodat zij in oene doorsnede loodregt op de as, overal een gelijkzijdigon driehoek insluiten. Aan het eene uiteinde is de buis voorzien van twee evenwijdige glasplaten, waar tusschen gekleurde stukjes glas, kralen enz. liggen. Aan het andere uiteinde is eene oogoponing. Door do rogelmatigo terugkaatsingen dezer voorwerpen, vormen zij met hunno beelden symmetrische arabeskvormige figuren, dio telkens verandoren, wanneer de buis om hare as gedraaid wordt en de voorwerpjes zich daardoor verplaatsen. Teckenaars van patronen, voor tapijten, katoondruk en andere versieringen, kunnen van dit werktuig gebruik maken, als van eeno onuitputtelijke bron van allerlei figuren, combinatiën en kleurschakeringen. In lateren tijd hoeft men do buis niet cylinder-, maar kogelvormig gemaakt. De voorwerpen worden dan in het wijdste gedeelte geplaatst, terwijl de spiegels nu eene helling ten opzigte der as verkrijgen. Hierdoor wordt het gozigtsveld en de helderheid der beelden bevorderd. Des noods kan men het spiegelglas onverfoelied laten, daar do voorwerpen onder zeer scherpe hoeken en daardoor met weinig verlies teruggekaatst worden. Wanneer men de buis aan het eeno einde geheel open laat, verkrggt men kaleidoskopische beelden van de omringende voorwerpen, hetgeen vooral bij vertrekken, waarin zich vele schitterende meubelen, vazen, bloemen enz. bevinden, zoor fraaije en afwisselende beelden geeft. KALENBERG is een vorstendom in Hannover, dat eene nit-gestrektheid heeft van 49! q mijlen, en in spijt van zijnen naam slechts in het zuidelijke gedeelte eonige heuvels bezit. Steenkolen, kalk, gyps en zandsteen zijn de voortbrengselen van dat gedeelte, terwijl landbouw en veeteelt de middelen van bestaan dor inwoners in de overige doelen opleveren. Het vorstendom behoorde in de middeleeuwen tot Luneburg, was vervolgens van 1473 tot 1G34 met Brunswijk-Wolfenbuttel vereenigd, kwam vervolgens aan Brunswijk-Luneburg, in 1G4S aan den zijtak, die zijnen naam aan Cello ontleende en bij het uitsterven van dezen in 1705 aan Ernst August, keurvorst van Hannover. |
KALENDER. (Zie Almannk). KALF. (Zie Rundvee). KALE of KALEI?' (Philip) is do naam van oenen onbekenden schilder, die door sommigen wordt verbonden aan do beroemde schilderij in den dom te Keulen, bekend onder don titel van het Kölner Dombild, hetwelk volgons anderen door meester Wilhelm of Stephan van Keulen zou zijn geschilderd. Deze schilderij stelt in het middenvak de Madonna met de drie koningen, links do H. Ursula met hare maagdon en regts Gereon met zijne ridders voor. Zij trok , vooral bij do herlevende sympathie voor de oud-Duitsche kunst in onze dagen, de aandacht door do fijne behandeling der koppen, die fraai van uitdrukking zijn, dooiden gloed der draperiën, en het trouwhartige en vrome der figuren. KALF (Willem), schilder, werd omstreeks het jaar 1630 te Amsterdam geboren en was een leerling van Hendrik Pot, wien hij echter niet op het gebied der historicle kunst volgde. Hij wijdde zich aan het stilleven, waarin hij dan ook bewonde-ringswaardig slaagde. Natuurwaarheid, fraaije pcneeelbehaiuleling en een krachtig colorict zijn de hoofdverdiensten van zijne werken , waarop hij bloemen en vruchten, maar vooral ook gouden en zilveren vaatwerk, aardewerk, enz. met meesterlijke hand schilderde. J. Louis graveerde naar hem een' keuken, waar men bezig is worst te stoppen; Basan graveerde naar hem het Betii-dicite. K. overleed in 1093 of 1695. KALFATEN. Het K. of breeuwen van een schip is het aanvullen der naden tusschen do deelen met werk, dat er met ecu breeuwijzer goed vast ingeslagen wordt, en voorts het digtmaken met gesmolten pik. Bij horizontaio naden wordt het er met een lepel ingegoten, bij de overige met pikkwasten ingebragt. De naden tusschen eikendeelen worden daarenboven geklamaaid, dat is, het werk met behulp van een klamaai-ijzer eu moker goed vast aangeslagen. Het K. behoort met zorg te gcsehic-den en dikwijls herhaald te worden, ton einde inwatering en dientengevolge rotting te voorkomen. In de heete luchtstreken wordt het pik met harst vermengd. KALESTANDEN hcetcn bij de bouwmeesters zekere versierselen aan de hoofden der kolommen, welke uit enkele uitsnijdingen voortkomende, den vorm van tanden vertoonen. KALI. (Zie Potasch). KALIDaSA. Een der voortreflelijkste dichters van Indië. Hij leefde, waarschijnlijk kort voor dir., aan het hof van koning Vikramiulitjn. Zijn beroemdste gedicht is de Sakontala, een van de schoonste voortbrengselen der dramatische poëzij, welke in cenige taal bekend zijn. Het is eerst uitgegeven in eene Engel-sche vertalling door Jones (Calcutta 1789) en daaruit in onderscheidene talen, ook in de onze (Haarlem 1792) overgebragt, terwijl Chery bij zijne Franscho vertaling (Parijs 1830) ook don oorspronkelijkeu Sanskritschon tekst heeft gevoegd. Minder van waarde zijn zijne overige dramatische stukken, met name do Vi-kramorvasi, die evenwel vele dichterlijke schoonheden bevat en door Lenz met eeno Latijnsche vertaling is uitgegeven (Berlijn 1833, herdr. Petersburg 1846), en Malakiva, uitgegeven door Tullbcrg (Bonn 1840). Zijne beide heldendichten Riigliu-vansa, uitgegeven door Steurler (Londen 1832) en Kumara-Sambkdm, uitgegeven door denzelfden (Londen 1838) hebben meer schoonheid in de afzonderlijke gedeelten , dan in hot geheel. Onder de voortbrengselen der lyrische poezij van dezen dichter munt vooral uit zijn Megha-dtUa, dat door Wilson is uitgegeven met eene vrije Engelsche vertaling (Calcutta 1813) en door Gildemcester vermeerdert met eene verzameling minnedichten, Sringara-lilüka (Bonn 1841). Zijn Ritu-SanJiara, door Bohlen met eeno Latijnsche en Duitsche vertaling uitgegeven (Leipzig 1840) en JVnlo-daya, uitgegeven door Benary (Berlijn 1830) en Yates (Calcutta 1844) staan zoo ver beneden het overige,'dat men betwijfelt of deze stukken wel door den dichter der Sakontala kunnen zijn opgesteld, gelijk er dan ook veel in het Sanskrit op den naam van dezen beroemden dichter is gesteld. Zie ook Indische luien en letterkunde. KALIF. (Zie Khalif). KALI8CH. Poolsch Waiwnod of provincio aan de westzijde van het rijk, de derde in rang, tusschen hot groot-hertogdom Posen, Masovië, Sandomir, Krakau en Silozic gelegen, en op ongeveer 321 □ mijlen in 5 districten 512,000 inwoners bevattende. In het zuiden is het land bergachtig, in het noorden vlak |
KAL.
134
en met bosschen bezet, deels zandig, deels moerassig, maar over 't algemeen niet onvruchtbaar. Do voornaamste rivier is de Warta. De 5 districten zijn: Kalisch, Konin, Pieradz, Wielun en Pe-triknu. KALISCH. Hoofdstad van het voornoemd Poolsch Waiwnod, zetel der rdgerings-collegiën, tusschen drie armen der Prozna, in een moerassig, door heuvels omringd dal. Zij is goed gebouwd, heeft 2 groote en 2 kleine poorten, breede en goed geplaveide straten. De voornaamste gebouwen zijn; het kasteel of paleis van don Waiwood, waarin de geregtshoven zitting houden, de 10 kerken, waaronder de hoofdkerk St. Jozef, de St. Nikolaaskerk en de voormalige kerk der Jezniten, thans Luthersche kerk, de voornaamsten zijn. Er is een kadetten-instituut in het voormalig Je-zuïten-collegie met 200 leerlingen, en een Roomsch gymnasium. Onder de kloosters vindt men het klooster-hospitaal en armhuis der barmhartige Broeders; verder nog 2 hospitalen, 1 synagoge, 1 schouwburg. K. telt 15,400 inwoners, waaronder 2,500 Joden. Er zijn fabrieken voor laken, linnen- en wollen stoffen, leder en handschoenen en C jaarmarkten. Bij deze stad had in 1835 eene groote wapenschouw van ver-eenigde Kussische en Pruissische troepen plaats. KALIUM, (Zie Potassimri), KALK, Kalkaarde, is een aardachtig alkali, hetwelk zeer zelden zuiver in de natuur gevonden wordt, doch meestal met eenig zuur verbonden voorkomt, als: mot koolstofzuur als kalk-spaath, kalksteen, marmer, krijt; met zwavelzuur als gyps; met vloeispaathzuur als vloeispaath; met phosphorzunr in de beenderen der gewervelde dieren, welke echter ook koolstofzuren K. bevatten, die tevens het hoofdbestanddeel der schalen en schelpen van do schaal- en schelpdieren uitmaakt. Zuivere K. is wit van kleur, vrij hard toch evenwel ligt tot poeder te brengen. Hij heeft, even als andere alkaliën, eenen scherpen, heeten, pisach-tigen of ziltigen smaak, en vernielt do huid en andere zachte declen der dieren, waarom men zich ook van denzelven bedient, als men lijken spoedig tot ecno volkomene ontbinding wil doen overgaan. liet soortelijk gewigt is 2, 3 tot 2, 7. Hij kleurt dc violen-siroop groen, het curcuma bruin, en doet zich dan, ook door zijne oplosbaarheid in water en ligte verbinding met de zuren, scheikundig al» een alkali kennen. In dezen zuiveren toestand noemt men den K. gebrand, omdat hij alleen door een hevig vuur dus verkregen kan worden. Om K. te branden, voor het dagelijksch gebruik, neemt men gemeenlijk kalksteen, en in landen die aan zee liggen, schelpen. Van daar hot onderscheid tusschen steen- en schelpkalk, welke, wanneer zij beiden goed gebrand zijn, volkomen gelijk zijn aan elkander, daar de mindere deugdzaamheid van den schelpkalk tot verscheiden metselwerk, alleen aan eene gebrekkige branderij moet worden toegeschreven. Deze gebrande K. met water behandeld, geeft de geblusehte K. Dit blusschen gaat met opmerkelijke verschijnselen gepaard. Wanneer men op gebranden of levendigen K. water giet, hoort men eene sterke opbruisching, do K. zuigt het water in, zwelt op, barst, indien het stukken zijn, open, en wordt zeer heet, zelfs zoodanig, dat brandbare stoffen welke er medo in aanraking komen, vlam vatten. Bij het blusschen van eene groote hoeveelheid wordt men ook somtijds licht gewaar. Eindelijk vervalt de K. tot poeder, of zoo de hoeveelheid water groot is tot een dikker of dunner brei. In dien toestand heet hij geblusehte K. Dezelve is eene verbinding van K. met water, (een Ihjdraal), welk laatste daarin zijnen vloeibaren staat verloren heeft: van daar do groote hitte; want altijd, als oen ligohaam van don vloeibaren in den vasten staat overgaat, wordt de warmtestof, die de deeltjes uitzette cn vloeibaar hield, vrij en voor ons gevoel merkbaar. In eene groote hoeveelheid water wordt eindelijk de K. geheel opgelost en vloeibaar; koud water noemt er echter meer van op dan heet, zoodat, op do bij ons gewone temperatuur des damp-krings van 60° P., 778 deelen water 1 deel K. opnemen, terwijl daartoe van kokend water 1270 dooien noodig zijn. De K. neemt uit den dampkring langzamerhand het koolstofzuur op en wordt dan eindelijk onoplosbaar en zoo hard als steen. Geblusehte K. verliest (laarbij een gedeelte van ziju water. Hierop is het nut van deze zelfstandigheid als metselspecie go-grond. Een zeker gedeelte zand bij den K. gevoegd, bevordert dat hard worden nog, vermits een gedeelte der kiezelaarde, in het zand aanwezig, zich met hetzelve tot eene soort van cement vereenigt. |
De K. kan door smelten in besloten vaten, met zwavel, cn met de dampen van phosphor verbonden worden, door dezelve er door te laten gaan. Men verkrijgt zoo een zwavel- of phosphor-kalk, welke laatste de eigenschap heeft, in het zonlicht geplaatst, hetzelve als in te zuigen en vervolgens in het duister te lichten. De eerste is een geneesmiddel. Ook met andere zelfstandigheden gaat hij verbindingen aan, en inzonderheid met de zuren, waaruit dan onderscheidene zouten ontstaan. Volgons latere proeven bestaat de K. even als de potasch, soda en andere alkaliën, uit zuurstof, verbonden met eene bijzondere metaalachtige zelfstandigheid, welke Calcium genoemd wordt, en is dan een zuurstof-metaal of meiaaloxyde. Het gebruik van dit voortbrengsel der natuur is zeer verschillend. Behalve tot scheikundige proefnemingen, bedient men er zich onder anderen in de zeepziederijen en apotheken van om de loogen van potasch of soda van hun koolstofzuur, dat zich mot den K. gretig verbindt, te beroovon en bijtend te maken. Het voornaamste gebruik echter is als metselkalk, waartoe hij zoowel uit kalksteen als schelpen in groote hoeveelheid gebrand wordt. Dit branden geschiedt op verschillende wijze, naarmate men den K. uit kalksteen of schelpen brandt, en niet minder naar de verschillende brandstof, welke men gebruikt. Oudtijds deed men het veel in de open lucht of in kuilen, doch thans alleen in ovens, welke cylindcrvormig van gedimnte zijn in landen, waar men hout gebruikt, bij ons echter en overal waar men zich van turf of steenkolen bedient, eenen omgekeerden kogel vertoonen, die van onderen met tochtgaten voorzien is, en waarin de kalksteen of de schelpen laagsgewijs met de brandstof worden geplaatst, en wel zoo, dat de brandstof de onderste laag uitmaakt, welke aangestoken wordt. Het is voorts eene zaak van voel belang en niet minder moeijelijk, juist to bepalen, wanneer de K. genoeg uitgebrand is. Eene verstandige regeling van het vuur, dat inzonderheid niet te sterk moet zijn, zal hier zeer te pas komen, en men moet den K. voor genoegzaam gebrand houden, wanneer do rook geen dierlijke reuk meer verspreidt, meer doorschijnend cn ligt wordt. Het zonde niet kwaad zijn, door het uitnemen van kleine proefjes K., zich nog meer van deszelfs toestand te verzekeren. Met behoorlijke zorg behandeld, kan dan de schelpkalk tot dezelfde deugdzaamheid gebragt worden als de steenkalk, zelfs voor waterwerken. Men moet echter de schelpen vooraf zeer lang aan de werking dor lucht blootgesteld laten, waardoor zij van vele dierlijke bestanddoelen en vooral van het zout, hetwelk zij uit het zeewater ingezogen hebben, en dat door opslorping van vochtdeelen, het hard worden des Kalks verhindert, bevrijd worden. Door te lang of hevig branden wordt de K. doodgebrand en ongeschikt om gcbluscht te worden. De steenkalk is hier meer aan onderhevig, omdat hij moer aardachtige doelen bevat, welker verbinding met den K. de voornaamste reden van dit doodbrnnden is. Voorts wordt de K. als een werkzaam delfstoffelijk bemestingsmiddel in den landbouw aangewend. Ook maakt men cr gebruik van in de leêrlooijerijen, bij het raffineren van den suiker, tot het zuiveren van het gas in de voor verlichting dienende gasfabrieken, enz. Zie verder J. A. Uilkens, Technologisch Handboek, uitgegeven door do Maatschappij tot Nut van het Algemeen, I, 50, enz. en do daar aangehaalde schrijvers. KALKBRENNER (Friedmoh Wilhelm Michael), virtuoos op de piano-forte en componist, geboren in 1788, was de zoon van Christian K., die zich door eene Uistoire de la Musique heeft bekend gemaakt. Do jonge K. genoot sedert 1799 te Parijs het onderrigt van Catel en Louis Adam en verwierf reeds in 1802 twee prijzen aan het Conservatoire de musique. Later ontving hij te Weenen, op aanbeveling van Haydn, van Albrechtsbcrger les in het contrapunt. Hier rijpte bij hem het denkbeeld om de breede wijze van voordragt der school van Clemen ti met de vlugge gemakkelijke en bevallige wyzo van spelen der Weeners te veroenigen, waaruit de hem eigene indrukwekkende voordragt geboren werd. Daarop doorreisde K. in 1814 Duitschland en vertrok naar Londen, waar de grootste bijval hem wachtende was. Tien jaren later vestigde hij zich te Parijs en stichtte er met Pleyel do bekende fabriek van piano's. Hij overleed aldaar den 10ll0Q Junij 1849. Hij stond nagenoeg aan het hoofd der |
135
piano-forte-virtuosen, door zijno grondige kennis van do speelwijze en zijne fijne, geestige voordragt. Zijne corapositiën, wier getal meer dan honderd bedraagt, zijn niet allen op eene lijn te stellen. Men vindt er eenige voortreft'elijke sonaten en concerten onder, doch ook veel, dat modewerk is. KALKOEN. De K. (Meleagris gallupavo L.) behoort tot de familie der Fesantachtigen onder do orde der Uoenclervogels. Hij wordt weinig minder groot dan de paauw, is oorspronkelijk zwart met purper- en koperglans, doch komt bij ons in allerlei kleur-verscheidenheden voor; de staart is meestal bruin met breeden zwarten en daarop smallen witten zoom. De haan Is veel fraaijer dan de hen, pronkt voor haar en heeft zeer lange bloedroode of helderblaauwe knobbels en lellen nan kop en hals. Men heeft lang gemeend dat deze vogel, die sedert drie eeuwen in Europa in tammen staat leeft, oorspronkelijk was uit Turkye of Indië, vanwaar ook do Engelsche en Pransohe benamingen van Turkey en Coq d'Inde. Doch hot is bewezen dat zij in America in het wild voorkomen en dat zij van daar, men wil over Congo, tot ons gebragt zijn. Zij zijn evenwel thans in het noorden der Vereenigde Staten reeds niet meer in het wild aan te treffen. Dat de K. tot het smakelijkste van ons wit gevogelte behoort, is aan iedereen bekend. Do haan kan een serail van 12 hennen hebben en is gedurende 5 jaren geschikt ter paring. De hen maakt een kunstloos nest van dorre bladeren op den grond, legt tot 30 eijeren toe, in hot voorjaar en somwijlen ook in Augustus; zij is ceno getrouwe broedster en verdedigt hare jongen dapper. Schrijver dezes heeft cene kalkoensche hen haro kuikens tegen twee groote honden zien verdedigen, zoodat do honden afhielden. Zij broeit hare eijeren 27 dagen en leidt dan de kuikens, even als de klokhen, overal rond. Deze eten wormen, insecten, allerlei groen, voornamelijk brandnetelen, kool en knollen; zij zijn op hun tweede jaar volwassen, wanneer de hanen een bundel zwarte afhangende haren aau de borst hebben gekregen, en kunnen tot 16 jaar oud worden. De wilde K. van dezelfde soort is door Pennant beschreven in do Philosophical Transactions. LXXII. p. 67 vlgg. Eene andere wilde soort {Meleagris ocellala, Cuv.), die veel kleiner is doch fraai schitterend saphierblaauw en smaragdgroen, wordt in Mexico bij de Hondurasbaai aangetroffen. KALKSTEEN of koolstofzure kalk is eene der voornaamste rotssoorten, waaruit de vaste korst der aarde is zamengesteld en is uit dien hoofde bijna overal verbreid. Zelfstandig komt het eerst in do secondaire en volgende formation voor en dan wel in de menigvuldigste verscheidenheden, van zeer verschillende zuiverheid, kleur, hardheid, enz. Bijna altijd komt deze rotssoort eenigzins met klei of thon vermengd voor, en bevat veelal ook wat bitteraarde, ijzeroxyde, mangaanoxyde, zelfs koperoxyde, koolachtige bestanddeelen, bitumen, somtijds ook kwartsdeelen. Hiervan hangt veelal de kleur en hardheid af. Zuiver K. is sneeuwwit en bestaat gemeenlük uit 56 doelen kalkaarde en 44 doelen koolstofzuur. Uit het witte gaat het gemeenlijk in het grijze over en wordt door de genoemde oxyden dikwerf geelachtig, bruinachtig, rood, groenachtig en door koolstof en bitumen zwart gekleurd. Met zuren bruist het sterk op en door vuur gebrand gaat hot in bijtende of zoogenaamde ongebluschte kalk over. Als het door water gelescht is, bedient men er zich van tot metselspecie. Overigens wordt het gesteente in de bouwkunst en door de beeldhouwers op velerlei wijze gebruikt. Naar do verschillende inwendige zamenstelling (textuur) en het meerdere of mindere gehalte der genoemde bijmengingen onderscheidt men de volgende soorten, die wederom hare onderafdeelingen hebben: Korrelig kalksteen, eene kristallijne korrelige zamenvoeging van kalkspaathdeeltjes, zonder volkomen gekristalliseerd te zijn, tot eene vaste massa verbonden. Hiertoe behoort hot marmer (zie Marmer). Diyt kalksteen, hetwelk in do oudste lagen der versteeningen bevattende gebergten of zoogenaamde grauwacke voorkomt, is gemeenlijk eeno zuivere soort van kalksteen, van eone meer schelpachtige dan splijterige breuk, moestal van eene grijze kleur met verschillende schakeringen. Oolitisch kalksteen, oen uit ronde korrels bestaand kalkgesteente. Krijt (zie Krijt), ilergel-kalksteen, zijnde koolstofzure kalk mot kiezel- en kleiaarde (zie Mergel). |
Lithographische steen (zie Lithographische steen). Kolenkalksteen, een door kooldeclen zwart gekleurd K. Bitumineus kalksteen, een door bitumen zwart gekleurd K., hetwelk door verwarming of wrijving oenen bitumonachtigen reuk van zich geeft. Kiezclig kalksteen, een K., hetwelk mot kiezel is doordrongen, veelal poreus en vol blaasruimten is. enz. Voorts onderscheidt men in eenen gcognostischen zin naar do ouderdoms-opvolging dor formatiën; primitive- of oer-, overgangs-of grauwacke, vlot- en tertia ire-kalksteen, zechstecn, grof kalk, mu-sn/iel-, lias-, jura-, zoetwater- enz. kalksteen en naar bepaalde daarin voorkomende versteeningon: (nVoWcn-, orthocerafiten-, teru-hratulen-, helemmiten-, ammoniten-, gnjphiten-, nuinrnulitcn-, hippuriten-enz. kalksteen. KALMEI. (Zio Galmei). KALMUKKEN. Een Aziatisch volk, tot don Mongoolschcu stam behoorende. De Tartaren noemen hen Kalimak, waarschijnlijk van Kal, vuur en Aimak, lieden, en alzoo lieden die aan eenen haard leven. Zij zeiven noemen zich Oeloets, afye-scheidenen, ook Dorben-Oirats of de vier verbondenen, naar het aantal hunner hoofd-afdeelingen. Zij bewonen een gedeelte der onmetelijke steppen van Azië, waar de meesten oen nomadisch loven leiden. Vroeger waren zij geheel onafhankelijk onder hunne eigene Khan's of vorsten van welke Dschingis, doorgaans Gon-giskhan genoemd (zie Gengiskhan) de meest beroemde is, doch thans staan zij gedeeltelijk onder de opperheerschappij dor Sinezen , gedeeltelijk onder die dor Russen. Do meesten zijn heidenen; enkelo fnmilicn hebben hot Christendom aangenomen on belioo-ron tot de Griokscho Kerk, terwijl ook oonigo weinigen hunner hot Islamismus belijden. Zij bestaan uit vier hoofd-afdeelingen. do Koschots, krijgslieden, die in de nabijheid van hot Kookoo-of blaauwe moor wonen, hoewel een gedeelte hunner naar het Russische gouvernement Astrakan zijn uitgeweken — de Sin-gar's of Dsungar's, vroeger de magtigste afdeeling, thans door do Sinezen bijna geheel onderworpen en verstrooid — do Der-bot's of Durbet's, ook Tsoros genoemd, die zich meest tussehou do Wolga en don Don, te midden van do Donschc kozakken, ophouden — en de ïorgot's of Kerat's, die oorspronkelijk tot do Songar's behoorden cn mede meest in Mongolië wonen, wer-waarts zij zijn toruggekeerd, na zich lang aan de Wolga te hebben opgehouden. Zie over dit volk! Hergmann, Nomadische Streifereien unter den Kalmikken (Riga 1804, 4 din.), en over hunne taal: Zwick, Grammatik der Kalmuksche Sprac/ie (Donau-Esehingen 1852), en over hunne kleeding en levenswijze, waarin zij zich van do Mongolen niet onderscheiden, het art. Mongolen. KALMUS. Eene plant, behoorende tot do Zesmannigen een-wijvigen (Hexandria Monogynia) van het stelsel van Linnaeus en tot de Aroideae vau het natuurlijk stelsel, welke bij ons to lande algenieon aan de slootkanten gevonden wordt. Haar wortelstok, welke in de geneeskunde bekend is onder do benaming van radix Calami aromatici heeft eene zeer sterke aromatische geur en sterk prikkelende smaak. Zij behoort tot do krachtige tonische geneesmiddelen, en is, bij ligte tasschen-poozende koortsen, wel eens als surrogaat der Kina aanbevolen. Deze plant heeft in haar uiterlijk wel eenige overeenkomst met eene andere, die ook veel op moerassige plaatsen en aan slootkanten groeit, namelijk de bekende gele Lisch (Iris Pseud-acorus) met do wortelstokken van welke laatste die der K. wol eens verwisseld worden, doch waaruit de ware al dadelijk door den sterken geur te herkennen is. KALUGA. Russisch gouvernement, tusschen de gouvernementen Smolensk, Moskau, Tula en Orel gelegen en op 395 (Sos-manow heeft 597) □ mijlen 1,160,000 inwoners bevattende. Do ' grond is heuvelachtig; hot is matig vruchtbaar en zeer goed bebouwd. — Onder de rivieren zijn do voornaamste do Oka, do Ugra en Woru, do Ressata. De luchtsgostoldheid is vrij gematigd, doch van het laatst van November tot het einde van Maart zijn de wateren met ijs bedekt. Men teelt er rogge, gerst, witte haver, tarw, boekweit, maïs, gierst, erwten enz., alles echter niet meer dan genoeg voor eigen gebruik; verder vlas en hennep, ecu weinig tabak en tuinvruchten. De bosschen leveren overvloed van hout. De veeteelt is slechts cene bijzaak. liet rundvee is er |
KAL—KAM.
136
klein, doch do paarden zcei'goed. Uit het dclfstoffolljk rijk vindt | men ijzer, molensteenen, kalk enz. Verder vindt men overal spinnerijen, weverijen, allerlei handwerken, winkelhandel enz. Ook zijn er vele branderijen, fabrieken van laken , zijden fluweel, wollen stoffen, leder, linnen, katoen, papier, glas en touw. Pc uitvoer is van weinig belang. Het gouvernement wordt in 11 kreitsen verdeeld. KALUGA. Hoofdplaats van voornoemd liussisch gouvernement en kreits van dien naam, zetel van den gouverneur en der bisschoppen van K. en Borowsk, aan de Oka en Kaluschka, met ongelijke, naauwe en kromme straten, gedeeltelijk slecht geplaveid, en meest houten huizon; oen bisschoppelijk paleis, 23 steenen en eene houten kerk, 1 gymnasium, eenc kreits of dis-trictsehool, 1 seminarium voor priesters, 1 vondelingshuis, 1 weeshuis, 9 armhuizen, eenen schouwburg en 25,000 inwoners, die veel zeildoek-fabrieken , 1 kopcrfabrick, katoenspiuncrijen, eene suikerraffinaderij, zeepziederijen, pottebakkerijen, zaagmolens, looijerijen, mouterijen en meer andere fabrieken, benevens eenen uitgebreiden binnenlandschen handel hebben, terwijl op de jaarmarkt meer dan een half millioen roebels wordt omgezet. KAMEEL. Do kameelen der oude on do lama's der nieuwe wereld vormen eene kleine, van do overige Herk-namcende Zoogdieren, zoowel door de tweeteenige voeten met onvolmaakte hoeven , als door het bezit van snijtanden in de bovenkaak, zoor duidelijk afgescheiden groep. Tot de kameelen bohooren slechts twee diersoorten , namelijk do eenbultige Dromedaris (zie Z)rome-daris) en de tweobultige K. {Camelus baclriamis L.). Deze laatste onderscheidt zich door plomporon vorm, daar hij zwaarder is en lager op do pooton staat, door donkerbruine kleur van het langere en zachtere haar en vooral door de twee bullen op den rug. Men vond deze dieren vroeger wild in het oude' Bactrie en aangrenzendo landen j tegenwoordig getemd en als rij- en lastdier gebruikt, in een groot gedeelte van Azië, voornamelijk in de provincie Turkestan. Zij kunnen de koude vrij wel verdragen, daar do Mongolen met hunne kameelen tot aan het moer Baikal reizen, waar dezo lastdieren des winters van berkenrijs leven. Do K. is even als de Dromedaris zeer sober en komt met hem geheel in levenswijze overeen. Wij verwijzen dus naar het genoemde artikel. Beide soorten brengen ook met elkander bastaard-dicren voort, die zeer zeldzaam vruchtbaar zijn. KAMEEL. Benaming, gegeven aan eene soort van voertuigen te water, bestemd om de schepen te ligten en dus over ondiepten heen te voeren. Moor bepaaldelijk noemt men aldus de ligters, in 1G91 door Meeuwcs Meiudortszoon Bakker uitgevonden, die do van Amsterdam komende groote zeilschepen over Pampus en in do Vlieten bragten. Tegenwoordig worden zij niet moer gebruikt. De schepen, in het Nieuwediep binnenvallende, gaan voor het mcerendeel door het in 1817 gogravone Noord-Hollandscho kanaal naar Amsterdam, enkele nog door de Zuiderzee, en laden dan een deel hunner lading in ligters af. De Kameelen zijn groote vlakke vaartuigen, aan de zijde waarmede zij tegen het schip aansluiten hol gebouwd, en aan de buitenzijde bol. Aan weerszijde van hot te ligten schip wordt eene K. aangebragt en, nadat zij met water gevuld en gezonken zijn, verbindt men zo door kabeltouwen, die onder het schip doorgaan en vervolgens stijf worden aangedraaid, waardoor de Kameelen, tegen het schip aansluitende, daarmede, als ware het een geheel vormen. Vervolgens wordt het water uitgepompt, de Kameelen rijzen, en ligten alzoo het schip, het gedeeltelijk dragende, op de bovengenoemde kabeltouwen. De Kameelen dienen alzoo, om het gedeelte onder water te vergrooten, en, door de aldus vermeerderde waterverplaatsing don diepgang te verminderen. KAMEELPAHDEL. (Zie Giraffe). KAMELEON, Chamaeleon, Deze oorspronkelijk Grioksche naam beteekent een' kleinen leeuw en is van oudsher aan een geslacht van kruipende dieren (Keptilia) gegeven, waarvan eene in Noord-Afrika, sommige deelcn van Azië en in Spanje voorkomende soort reeds met veel naauwkeurigheid door Aristoteles beschreven werd (De Animal. Hist. Lib. II, c. 11). Thans kent men een vijftiental soorten van dit geslacht, die alle in do warme gewesten van het oostelijk halfrond leven, en waarvan de moesten alleen in Afrika voorkomen. Zij vormen eene kleine groep [ onder de hagedis-achtige dieren (Sunrii), welke in geene der overige natuurlijke familien van deze orde kan geplaatst worden. | |
De mond is mot kleine, scherpe, driehoekige tanden gewapend, die op den rand der kaken geplaatst zijn en daarmede vastgroei-jon; het verhemelte is zonder tanden. Do oogen zijn zeer groot, doch hebben slechts ceno zoor kleine opening, daar zij door do oogleden met eene holle, kogelvormige vlakte bijkans geheel bedekt worden. Elk dor oogen kan zich onafhankelijk van het andere bewogen, zoodat het eene b. v. regt naar voren of naar beneden, het andere zijdelings of naar boven is gekeerd. Eene uitwendige oor-opening is niet aanwezig. De tong is cilindervormig, voor groote en schielijke uitstrekking vatbaar, en van voren met een dik driehoekig aanhangsel op hare bovenvlakte voorzien. Met deze, door kleverig speeksel bedekte tong vangt het K. zijne prooi, die uit verschillende insekten bestaat. Het ligchaam is zijdelings plat gedrukt, met oenen kantigen, naar boven gekrom-don rug. Do pooten zijn hoog en dun, met vijf korte vingors, waarvan twee in de voor- en drie in do achtorpooton naar buiten gorigt zijn, terwijl do andore bijkans onder een' regten hoek uaar binnen zijn gekoerd. De staart is rolrond, lang, en zij kan zich in kronkelingen om boomtakjes slingeren. Het geheelo ligchaam is met zeer kleine, knobbelachtige schubben gelijkmatig bedekt. Do kleuren dezer dieren zijn zeer veranderlijk, een verschijnsel dat ook bij sommige andere Hoptilen en onder de ongewer velde dieren bij de inktvisschen (Cephalopoden) wordt opgemerkt. Het gevoelen, dat do Kameleons de kleur der voorwerpen, waarop zij zitten, aannemen, was reeds bij de Ouden hoersohend, en heeft ook nog onder de kolonisten aan de Kaap de Goede Hoop, waar eene kleine soort van dit geslacht voorkomt, verdedigers, hoezeer het van allen grond ontbloot is. Dat deze kleursverandoring niet van de opgeblazen longen, van het doorschijnende bloed of andere dergelijke, vroeger uitgedachte oorzaken afhangt, maar alleen van het pigment der huid, is thans algemeen erkend. Men vindt conigo afbeeldingen van de kleurs-veranderingen dor gewone soort naar hot levende dier in een voor vele jaren uitgegeven werkje: /cones ad illustrandas colon's mutation es in Chamaeleonte quas edidil J. van der Hoeven, Lug-duni Batavor. 1831, 4°. Volgens de onderzoekingen van Brücke zijn de kleuren gedeeltelijk door interferentie voortgebragto kleuren van de cellen der opperhuid, gedeeltelijk kleuren van de pigment-cellen der daaronder liggende huid; het donkere pigment komt nu eens voor het lichtere te voorschijn, dan weder wordt het daar onder verborgen. Untersuchungcn Uier den Far-lenwec/isel des Afrikanischen Chamaeleons von Ernst Brücke, nnt |
137
2 Taf dn, Aus dan lVquot;n Bande der Denkschriften der Mathema-tisch-Naturwissenschq/ilichen Classe der katserlichen Akademie der Wissenschaften, Wicn 1852, 4Igt;. Over de ontleding van do gewone soort van K. kunnen onze landgenooten belangrijke ophelderingen vinden in W. Vrolik, Natuur- en Ontleedkundige opmerkingen over den Chamaeleon. Met pl. Amsterdam 1827, 8quot;. Onder de, om hare afwijkende vormen merkwaardige soorten van Kameleons behooren: Chamaeleon btfidus van Brongniart, die twee zwaardvormige verlengsels voor aau den kop heeft (van het eiland Mauritius, den indischeu Archipel en, zoo als men beweert, ook van Niéuw-Holland); Chamaeleon tricornis, van Gray, waarvan het mannetje drie regto, lange horens heeft, twee boven de oogen en oenen aan do punt van do bovenkaak (vanFernan-do-Po), en Chamaeleon cristatus (Stuchbury, Transact, of the Linnean Society, XVII, p. 3G1, Tab. X), mede van West-Afrika die een' vliezigen kam op den rug draagt even als do Basilisk (zio Basilücus), welke kam door do lange doornuitwassen der wervels ondersteund wordt. J. v. d. H. KAMENECZ of KAMINIEC, ook met het bijvoegsel Podolsk, is de hoofstad van het Russische gouvernement Podolië. Vroeger was z\j een der bclangr\jkste vestingen van Polen, doch in hot jaar 1812 zijn al hare verdedigingswerken gcslecht. Do stad bestaat uit twee gedeelten, do bovenstad en de benedenstad; de eerste ligt op hoogc, steile kalkrotsen, de laatste aan do Smotrijcz, nabij hare uitwatering in de Dniester. Zij telt 16,000 inwoners en is de zetel van eenen Griokschen en van eenen E. C. bisschop. De cathediaal-kerken dier boido gezindten, vooral der laatste, zijn schoone gebouwen. Do stad is zoor oud en wordt reeds in hot jaar 1218 vermeld; in 1375 reeds als zetel van een II. C. bisdom. Van 1672 tot 1699 was zij onder de heerschappij der Turken. KAMER. Eene vernaauwing, die men achter in de ziel van sommige vuurmonden aanbrengt on waarin de buskruidlading komt te liggen. Het dool dor kamers is reeds in het artikel Houwitser aangewezen. Oudtijds hadden de kamers allerlei, en daaronder zoor vreemde eu onoordeelkundig gekozene gedaanten; men had toen bolvormige, peenvormige, zelfs naar voren vernaauwde kamers. Bij do latere vuurmonden zijn do kamers bijna uitsluitend cylinder- of kegelvormig. KAMERIJK, in hot Pransch Cambray. Stad in hot i'ranschc departement du Nord, aan de Schelde, met 18,000 inwoners. Zij is merkwaardig door het daar vervaardigde en naar haar genoemde kamerdoek, alsmede door eene sterke citadel. De beroemde Fénelon was er aartsbisschop. Bekend is de Kamorijk-sche vrede, tusschen keizer Karei den Vacn ea den Pranschen koning Frans den I'10quot; in het jaar 1529 gesloten. KAMFEKBOOM {Cïnnamomum Carnphora Noes.), is een Ja-pansche boom, behoorende tot de Negenhelmigen Eenstyligeu {Enneandria Monogynia) van Linnaeus en tot do groep dor Laurier-gewassen Laurineae dor natuurlijke rangschikking. — Al de deelen van deze plant bevatten de bekende vlugtige zelfstandigheid , onder den naam van kamfer bekend, en welke daaruit door opheffing wordt vorkregen. De kamfer is een in vele op-zigten heilzaam geneesmiddel, terwijl ook verscheidene, vooral narcotische vergiftigingen, b. v. opium-vergiftigingen, met kamfer bestreden worden. Met te grooto hoeveelheden inwendig gebruikt, kan zij echter zelve een vergif worden. Behalve in verscheidene andere gewassen, wordt de kamfer ook nog in vrij groote hoeveelheid gezameld uit eonon boom van Sumatra en Borneo, Dryobalonops Carnphora Colebr., behoorende tot de familie der Bipterocarpeae. — Dit is een reusachtige boom, wiens product langzamer doch moor gelijkmatig werkt dan de gewone kamfer; hot wordt slechts zelden naar Europa verzonden. KAMILLE. De bekende K. zijn do bloemen van twee verschillende planten, beiden behoorende tot de Overbodig Zaam-helmigen (Syngenesia Superflua) van het stelsel van Linnaeus, en tot de zaraongesteld hloomigeH (Compositae) van het natuurlijk stelsel. Men onderscheidt zo in de goneoskundo als Chamaemelum Romanum of roomsche K., zijnde de bloomhoofdjos (anthodia) van eene overblijvende Zuid-Europosche plant Anthemis nobdis L., welke om hare prikkelende, zweetdrijvende krachten gebezigd worden. — Zij worden voel iu de omstreken van Brussel gekweekt V. |
en van daar verzonden. — De andere, welke bekend is als Flores Chamaemeli of Chamomillae vulgares, gewone K., zijn de bloomhoofdjos van eene bij ons zeer algemeen en zelfs in vele koornlan-den als een lastig onkruid bekend gewas, Matricaria chamomilla L. Als krampstillend, zweetdrijvend, maag en ingewanden versterkend en koortsdrijvend middel is deze algemeen in gebruik. KAMI1. Dit woord duidt eene vereoniging van troepen aan, of wel do plaats zelve dier vereeniging. Daar do kampen dienen om do daarin gelegerde troepen geheel onder do hand te hebben, en hen in den kortst mogelijken tijd slagvaardig te maken, ten einde aanvallen af te slaan, zelf aanvallend te werk te gaan , den vijand te observeoren enz.; of wol in vrodo's tijd, om insgelijks met den meest mogolijken spoed marschvaardig te zyn tot hot doen van groote vredo's-manoeuvres, en de troepen aan het leven in het open veld te gewonnen, volgt hieruit dat in eon K., do legerplaats van elke troopensoort zoo voel mogelijk moet overeenkomen met de plaats, die zij in slagorde inneemt. Naar gelang van het saizocn, het klimaat en de boschikbaro hulpmiddelen, worden do kampeerende manschappen onder tenten, hutten en barakkon, of onder den blooton hemel gelegerd. Op sommige plaatsen van groot strategisch gewigt worden permanente kampen opgerigt, meestal geretranchoerde kampen, die door terrein-omstandigheden en veldwerken verdedigd zijn. Deze veldwerken worden dan zoodanig ingerigt, dat zij tevens tot steunpunten dienen voor do offensieve bewogingen van het kampeerende leger; zoo ook worden zulke geretraneheerde kampen onder het bereik en de bescherming van vestingen aangelegd, om tor tijdelyko opname van terugtrekkende troepen en van observatie- of dekkings-legers to dienen. Zoo bevinden zich b. v. in ons land gorotranchoordo kampen in de nabijheid van Nijmegen, Bergen op Zoom en 's Ilertogenbosch; in Oostenrijk bij Linz; in Frankrijk om Parijs. Oefenings- en observatie-kampen waren in 1831 en volgende jaren, die van Rijen on Oirschot. Roods hadden do Hebreeuwen, Romeinen, Grieken en alle oude krijgvoerende volken kampen; zij bezaten hunne vaste regels, voorschriften en gebruiken voor het kamperen hunner legers. Men vindt eene uitvoerige beschouwing omtrent de kampen der oudheid, met aanduiding eener menigte bronnen in C. A. Loehr's Grossem Kriegswörterbuch; zie ook: Bardin, Bictionnaire de l'ar mie de terre.. KAMPEN. Stad in de Noderlandsche provincie Overijssel, aan den IJssoI, over welke rivier aldaar eene brug ligt, die op houten jukken rust en voor een meesterstuk van bouwkunst gehouden wordt. Er zijn ruim 12,000 inwoners, die meest hun bestaan vinden in voohoedorij, landbouw, hooiteolt, scheepvaart, fabrieken en handel. De stad is zoo rijk (verg. Kamper-Eiland) dat aldaar geene stedelijke belasting hoegenaamd geheven wordt; zelfs is de overgang over do IJsselbrug sedert do laatste jaren vrij. Onder de openbare gebouwen verdienen bijzondoro vermelding het oude stadhuis en de zoogenoemde Bovenkerk, aan de Hervormde gemeente toebohoorende, vooral wegens haren zonderlingen, van graauwen steen vervaardigden predikstoel; en onder de inrigtingen het in die stad gevestigde instructie-bataillon voor onderofficieren. K. is de geboorteplaats van don admiraal J. W. de Winter, die don 2dquot;m Junjj 1812 in den ouderdom van 51 jaren te Parijs overleed, en ter wiens eere oen gedenktcoken in de Bovenkerk is opgerigt. KAMPEN (Nicolaas Gotpbied van), geboren bij Haarlem den IS11quot;1 Mei 1776, ontving, na vroeg zijnen vader to hebben verloren, zijne opvoeding eerst te Crefeld, daarna te Mühlheim en word vervolgens te Loyden tot den boekhandel opgeleid. Na zich door eenige geschriften, ook bekroonde prijsantwoorden te hebben bekend gemaakt, werd hij in 1815 lector in de Hoogduitschetaal aan do hoogoschool te Leyden, van waar hij, na met steeds klim-menden room vele werken over geschiedenis, aardrijks- en volkenkunde, lettorkundo enz. to hebben in het licht gezonden, in 1829 naar Arasterdam vertrok als hoogleeraar in do Nederland-sche letterkunde en vaderlandsche geschiedenis aan hot atheneum te Amsterdam, in welke stad hij den 15'len Maart 1839 overleed. Zijne talrijke geschriften worden moest allen min of meer breedvoerig vermeld en beoordeeld door den hoogleeraar S. Muller, in Levens- en karakterschets van N, G. van Kampen (Amsterdam 1840), terwijl er eene volledige lijst van gevoudon wordt 18 |
KAM—KAN.
138
in van den Brink, N, G. van Kampen geschetst als mensch en ycleerde (Leydcn 1839j. KAMPEK-EILAND. Eiland tusschen do mondou van don LTssol, belioorondo tot do Nodorlandsohe provincio Overijssel. Hot wordt ten noordon en wosteu door do Zuiderzee, ton oosteu door hot Ganzediep en ten zuiden door don Ketol bespoeld. Men vindt or 84 boeronplaatsen, die uitmuntend vee, boter, kaas en hooi opbrengen, waardoor dan ook het eiland, aan de stad Kaïnpen toobehoorende, voor deze eono belangrijke bron van inkomsten oplevert. Sedert hot jaar 16C7 bestaat er eono Hervormde kerk, bohooronde do inwoners, omtrent 550 in getal, allon tot dat kerkgonootsehap. Het eiland maakt goene afzonderlijke genioento uit, maar behoort burgerlijk tot Kampen. KAMPERFOELIE {Lontcera Caprifolhm L.). Deze, om hare fraaije on aangenaam riekende bloemen zeer geliefde plant, behoort tot do Vijfhelmigen Eenstijligen (Pcntandria Monogynia) van het stolsel van Linnaeus, terwijl zij tot type werd genomen voor de groep der Lonicereae in de natuurlijke rangschikking. Do soorten tot het geslacht Lonicera bohooronde en deels in Europa, maar voor een grootor dool in Japan te huis bohoo-rende, kenmerken zich vooral door de fraaiheid harer bloemen. Zij hebben in 't algemeen lange, slanke en veelal windende stengels. — Ook in ons land wordt eono soort, L. periclymcnum li,, wild groeijende gevonden. KAMl'ERNOELJE is eono eetbare champignon of paddestoel (Agaricus Campestris L.), welke ook in ons vaderland niet zelden voorkomt en behoort tot de natuurlijke groep der zwam-men {Fungi), tevens cene onderafdeoüng uitmakende van de bedekt blooijonde planton (Cryptogamac) van het stelsel van Linnaeus. KAMPEER (ENGELBnECHT). Een beroemd reiziger die don 16ao11 November 1651 to Lemgo geboren werd, en van zijnen vader, oenen geestelijke, eene uitmuntende opvoeding ontving, waarna hij to Koningsbergen in do geneeskunde studeerde. In 1683 dood hij, als geheimschrijver bij oen Zweedseh gezantschap, te land eono reis door Rusland naar Porzië, twee jaren later nam hij als sehoopsdoctor dienst op de Hollandsclio vloot, die in do Perzische golf kruiste; bezocht hierop Arabic, Hindostan, Coromandel, de oevers van den Ganges, Java, Sumatra, Siam en Japan, in wolk laatste land hij 2 jaar vertoefde. Hij koorde in 1692 in zijne geboortestad terug, word hier lijfarts van den graaf van der Lippe en stierf don 2dl!quot; November 1716. Onder zijne schriften verdient inzonderheid genoemd to worden; Geschiedenis en beschrijving van Japan, Lemgo 1774, wolk algemeen geacht werk roods in 1727 uit hot handschrift in het Engolsch overgezet en te Londen in 2 dooien in folio {The history of Japan, together with a description of the Kingdom of Siam, written in Highduich and translated from its original manuscript, never before printed, by J. G. Schouchzer, 2 vol. with ongr. in fol., London 1727) uitgegeven is, waarna hetzelve in 1774 in do Uuitsehe taal is verschonen. Zijne Icones selectae plantarum, qtias in Japonia collegit E. K, lict Sir Jos. Ranks in 1791 drukken en eon groot gedoolto zijnor handschriften berust nog onuitgegeven in hot Britscho museum te Londen. Eon plantengeslacht uit de Eonhelinigen Eenstijligen (Monandria Monogynia), behoorende tot do natuurlijke afdeeling der Seitamineae, werd ondor don naam van Knempferia door Linnaeus aan K. toegewijd. KAMPHUIZEN (Dirk Rafaelsz) of CAMPHUYSEN, to Gorinohem in hot jaar 1586 geboren, word in zijne jeugd tot kunstschilder opgeleid, maar had zulk oenen gelukkigen aanlog voor letterkundige studiën, dat hij voorbereid werd voor het academisch onderwijs on zioh te Leydon, vooral onder den hoogleeraar Arminius, in do godgeleerdheid oefende, en, nadat hij eenigen tijd eerst huisonderwijzer, daarna praecoptor te Utrecht geweest was, te Vleuten het predikambt aanvaardde. Wegens zijne Kemonstrantsch-gezindo gevoelens afgezet, zwierf hij als balling om, eerst in Oost-Friesland, later op het eiland Ameland en andere plaatsen van Friesland, tot dat hij zich te Dokkum nederzette en daar in den vlashandel een bestaan vond voor zich en zijn gezin. Hij overleed er den 9l,ca Julij 1626. K. behoort tot do beste godsdienstige dichters van zijnen tijd. Feno getrouwe voorstelling van zijn loven on persoon, ingekleed in romantischon vorm, is gegeven door den, ondor den naam van Chonia schuilenden, pred, J. L. Kinderman, //et beeld van D. R. Kamphuizen in de lijst van zijnen tijd ('sHerto-gonbosch 1853, 2 dln.). |
KAMSOHATKA. Schiereiland in het noordelijkste gedeelte van Azië; het strekt zich bijna van hot noorden naar hot zuiden uit en loopt met kaap Lopatka in don grooten oceaan, hebbende aan do oostzijde de zoo van K. en aan de westzijde die van Ochotsk. K. is zeer bergachtig; men vindt or ook vele vuurbergen , vooral aan do oostzijde van hot schiereiland, waar meer dan 20 in eene dubbele rij liggen. Aan do westzijde is do grond vlakker en dus ook boter geschikt voor den landbouw, die er eeh-tor, ten gevolge van do onbeschaafdheid der inwoners, weinig wordt uitgeoefend. Bij moor ontwikkeling kon K. oen land worden van uitnemende vruchtbaarheid. Het is omtrent 4,000 □ mijlen groot. Do grond levert koper, ijzer en zwavel; ook vindt men er minerale bronnen. Onder de rivieren is do gelijknamige de grootste. Het aantal inwoners is niet met juistheid bekend, doch gaat waarschijnlijk do 8,000 niet te boven. Zij zijn onderdanen van Rusland, gelijk het schiereiland mot hot daartoe bohooronde Karaginskor eiland, oen gouvernement, dat mede K. heet, uitmaakt. Daar dit land zoor gelegen ligt voor don handel, vooral iu de pelterijen, die het oplevert, zijn er in don laatston tijd onderschoidono factorijen opgorigt, van welke sommige mot name Nisehnoy-Kamtschatsk en Petropaulowsk zich oenigormate tot don rang van steden hebben verheven. Do inwoners, die zich Itelmen, d. i. inboorlingen noemen, behooren tot het Mongoolseho ras; zij onderscheiden zich door morsigheid, luiheid en onzedelijkheid. Zij kloeden zich in rendierhuiden en houden zich ter voorziening in hunne behoeften meest bezig met jagt en visscherij. De meesten zijn hoidonon en belijden hot Sehamanismo, doch Russische zendelingen hebben reeds een godeolto der inwoners voor de Grieksche kerk gewonnen, hetgeen evenwel do algemeene ruwheid van zeden en levenswijze nog weinig verbeterd hooft. Zie voorts Dobboll, Travels in Kamtschatka and Siberia (Lon-den 1830, 2 dln.). KAMSCHATKASOHE ZEE. Zoo noemt men dat gedeelte van de noordelijke Stille Zuidzee, dat tusschen het vaste land van Azië, en het schiereiland Kamschatka van don oenen, en het vaste land van America en het schiereiland Alaschka van don anderen kant, bovat is, door do Aleutischo eilanden van don eigenlijken Oceaan wordt afgezonderd, en ten noorden door de Behringstraat bepaald wordt. KAN. (Zie Maten en Gewigten). KANA was ten tijde van Jozus oen stadje in Galilea, niet ver van Kapernaiim, bekend door hot eerste wonder van Jezus, Joh. II: 1—II. Waarschijnlijk is het tegenwoordige dorpje Kenna er oen overblijfsel van. KANAAL. Sommige Kanalen zijn alleen bestemd tot uitwatering, andoren zijn geschikt tot bevochtiging der landerijen; doch do moesten worden aangelegd voor de scheepvaart, of wel, rivieren worden daartoe ingerigt, dat is, bevaarbaar gemaakt. Het nut, hetwelk bevaarbare Kanalen in een rijk opleveren, is te oogenschijnlijk om oenig betoog te behoeven. Wieboking zegt, dat, wanneer eon K. door zijne breedte en diepte, met do breedte en den diepgang der schepen in behoorlijke evenredigheid staat, een paard 1,500 centenaars voort kan trokken, en dus oenen last vervoert, waartoe per as 100 tot 120 sterke paarden vereisoht worden, welke daarenboven niet weinig kosten aan onderhoud van straatwegen zouden veroorzaken. Daalde scheepvaart in Kanalen met goene eb en vloed, met goene winden en stroomen te worstelen hoeft, zoo is zij verre boven die op de rivieren te verkiezen, waar zij aan gedurige belom-moringen is bloot gesteld. De keuzo van het terrein, hetwelk een K. zal doorloopen, of waarin het gegraven zal worden, is eono dor belangrijkste zaken; want van deze keuzo hangen do duurzaamheid, de bruikbaarheid van hot goheole werk en de kosten der onderneming af. Dit terrein moet dus voorloopig aan een uaauwkeurig onderzoek onderworpen zijn, waarbij de waterpassingen en grondboringen niet moeten ontbroken. In hot koningrijk dor Noder-landon wordt men door goene belangrijke belotselen verhinderd, om een IC. zooveel mogelijk in eono rogte lijn te voeren. In bergachtige stroken is zulks geenszins het geval, en daar is dikwijls eono zeer bogtige rigting hoven eono regte strekking |
KAN.
139
to verkiezen; of liever, het K. is in die rigting alleen uitvoerbaar, terwijl do regto lijn onoverkomelijke zwarigheden oplevert. Men moet echter altijd do ruimste lengte mot hot minste verval en do minsto kosten van bewerking zooveel mogelijk zoeken te vereenigen. Een tweede onderwerp van liet hoogste belang is de voeding van het K. of do middelen, om het niet alleen, nadat het voltooid is, vol ivater te zetten, maar ook om het steeds voor eenen bevaarbaren staat genoegzaam vol water te kunnen houden. In de Nederlanden bestaan hieromtrent zeidon zwarigheden, wijl men in do lage landen sleehts behoeft te graven om water in over vloed te bekomen; doeh in borg- of heuvelachtige streken is het daarmede geheel anders gelogen; aldaar moet het water uit do onderscheidene beken, welke van de hoogte vloeijen, zorgvuldig worden opgezameld, vergaderd, en dikwijls mot de grootste spaarzaamheid aan het K. toegedeeld. Het is in zulke omstan-dighedon niet alleen om het minst mogelijk verval te bekomen, maar ook om do grootst mogelijke hoeveelheid waters tot voeding des kanaais te kunnen opzamelen, dat het IC. langs do minst verhevene streken moet worden opgevoerd; en wanneer het langs twee zijden moet afdalen of over eenen bergrug moet gevoerd worden, dat men het verdeelingspunt, waar het opgezamelde water in het K. valt, om de beide afdalende takken te voeden, mot de grootste oplettendheid en zoo laag als mogelijk is bepale. Nadat men de strekking en het bestaande verval of de hellingen des Kanaais bepaald heeft en al do voedingsmiddelen heeft opgespoord, moet men eenen overslag maken van de hoeveelheid waters, welke men mot zekerheid, en dus in het droogste jaargetijde, ter beschikking zoude kunnen hebben. Met deze berekening moet mon eeno andere vergelijken, welke de jaar-lijksche behoefte aangeeft, en die afhangt; van het getal der schepen welke jaarlijks hoen en weder varen; van het aantal schutsluizen, die zij moeten doorvaren en welker getal door het verval des Kanaais bepaald wordt; van de afmetingen dezer sluizen, die wederom gedeeltelijk van de afmetingen dor schepen afhangen, en van hot verschil van hoogte der onderschoi-dono kommen tusschen do schutsluizen begrepen; uit wolko gegevens men hot bij iedere doorschutting verspilde water kan berekenen. Bij deze laatste berekening moet mon dan het vermoedelijk verlies door ondigtheid der deuren, dat, door de uitwaseming veroorzaakt, en dat, hetwelk uit do inzulging des aardbodems kan ontstaan, niet uit het oog verliezen. En wanneer men, na al deze beschouwingen verzekerd is, dat do vergelijking der beide berekeningen ten voordeole des Kanaais uitvalt, dan kan men tot do uitvoering daarvan overgaan. Het eerste onderwerp, dat betrekkelijk do daarstelling eens Kanaais in aanmerking komt, is zijn profiel. Het regelt zich naar dat der schepen, die het K. zullen bevaren. In sommige omstandigheden is het raadzaam do afmetingen des Kanaais naar die dor schepen te regelen; in andere gevallen regelt men liefst de afmetingen der schepen naar die des Kanaais. — Bij beide houde men in het oog: Dat de breedte dos Kanaais in eeno zekere evenredigheid tot die der schepen moot staan. Dat deze evenredigheid (volgons Woltman) in een volmaakt K. moet zijn, als; 7:1; doch tot het uitwinnen van kosten op 5 : 1 of 4 : 1 kan gebragt worden; welke evenredigheid (volgens Wiebcring) uitgenomen in de Nederlanden, nog zelden aangetroffen wordt. Dat ook do diepte des Kanaais zich naar het diepgaan der schepen met hunno grootste lading moet regelen, en eerstgenoemde de laatstgemelde steeds ten minste om 50 tot 60 duim moet overtreffen; eensdeels om de schuring en daaruit te ontstane verhindering der scheepvaart te verminderen; ten andere om niet te spoedig tot uitbaggering te moeten overgaan, daar toch de bodems van Kanalen door verschillende oorzaken zich steeds verhoogon. Bij de bepaling des profiols moet men de dosséring naar den aard van den grond rigten, waarin liet K. gegraven wordt; men moet haar vooral in naauwe Kanalen niet te steil bepalen. In slechte gronden moet men do leidijken aan de kanaalzijde bermen, aan deze dijken zelven behoorlijke afmetingen geven en langs dezelve slooten graven, om het regen- cn bergwater te ontvangen, tot welk einde ook de kruinen der dijken eene helling naar die slooten moeten hebben. |
Hoezeer de beken, welker bedden hooger liggen dan hot verdeelingspunt tot voedingsmiddelen van een K. gebezigd worden, zoo gesehiodt zulks slechts, nadat haar water de medegevoerde aardstoffen zal hebben nedergelaten; en daar allo stroo-mende beken zoodanige stoffen met zich voeren, zoo is het nimmer raadzaam de lager vloeijende beken, welke de rigting dos kanaais doorsnijden, daarin op to nemen, wijl die stoffen zeer spoedig den bodem des Kanaais zouden ophoogen. Men late de beken liever onder het K. doorvloeien, waartoe mon dan waterleidingen of zoogenaamde brugkanalen over de stroomen aanlegt. Deze waterleidingen, welke bf gemetseld, door op penanten rustende bogen gedragen, bf uit hout op jukken rustende, of in de manier van hangwerk, bf uit ijzer vervaardigd worden, moeten steeds aan de stroomen eeno zoo ruime opening aanbieden, dat bij hot zwellen der beken of rivieren nimmer eene opstopping kunne ontstaan, welke haar water over de leidijken in het K. zoude kunnen doen storten. Ook hot in de slooten opgezamelde water kan men door gemetselde houten of ijzeren riolen , onder het K. door laten vloeijen, om zich met opgenoemde stroo-mende beken te vereenigen. In de Nederlanden moot men daarentegen gewoonlijk bedacht zijn, den gewonen waterstand des Kanaais niet te hoog te bepalen, ten einde de landen en polder-boezems, welke op hetzelve moeten uitwateren daarin niet te belemmeren. Zoodanige uitwateringen moeten ook menigmaal door gemetselde of andere riolen onder het K. doorgevoerd worden. Men is even dikwijls uit gebrek aan water genoodzaakt hier cn daar het stroomende water in een K. op te nemen. In zulke gevallen moet men het door eene soort van overlaten langzaam in hetzelve laten vloeijen. Men kan op die wijze ook het water uit de zijslooten in het K. voeren, nadat het, in daartoe gemetselde zinkputten, do stoffen waarmede het bezwangerd is, heeft laten vallen. Door deze inrigtingen en uit meer andere oorzaken kan het ook plaats hebben, dat een K. te hoog opzwelt en het water dreigt over do dijken te storten. Om dit voor te komen, moet men het te gelegener tijd kunnen aftappen. Men vervaardigt daartoe van afstand tot afstand overlaten of schoven, welke kunnen opgetrokken worden, om het water langs den bodem des Kanaais te doen uitvloeijen; of heuvelvormige aftappingen, waarvan men alleen aan het K. van Languedoc voorbeelden vindt. Ook omtrent de bepaling der onderscheidene kommen en het bouwen der vereisehte schutsluizen heeft men menigvuldige regels in acht te nemen. Men make de verschillende kommen niet te klein. Is men door omstandigheden genoodzaakt, aan eene kom eene zeer geringe lengte te geven, zoodanig, dat hot doorschutten door hare benedensluis eenen merkelijken invloed op do diepte van haren waterstand zoude uitoefenen, dan zoeke men zulks door eene meerdere breedte te vergoeden. Men bepale de waterkolom, welke de deuren der schutsluizen zullen moeten keeren niet te hoog, wijl zulks het verlies van water door do deuren vermeerdert; verder zooveel mogelijk 'onderling gelijk. Men vermijde ook aaneengekoppelde sluizen, zoo als die van Eonsorane aan het K. van Languedoc, wijl deze mede meer water doen verliezen en ook meer tijd tot doorschutting vorderen als oven zoo vele enkele sluizen. Men bouwe de sluizen zoodanig, dat zij slechts één schip te gelijk kunnen bevatten, en geve haar geene grootere afmetingen dan juist daartoe noodig is. Men neme overigens alles in acht, wat bij hot bouwen van sluizen in acht te nemen is. — Dit zijn de hoofdonderwerpen, welke bij het aanleggen van bevaarbare kanalen ia aanmerking komen. Men heeft daarbij nog menigvuldige andere zaken waar te nemen, welke van minder belang zijn, doch geenszins verzuimd mogen worden, hoezeer wij die allen hier niet kunnen opnoemen. Wij kunnen evenmin handelen over het leiden der Kanalen door bergen, door middel van doorboringen, zoo als te Malpas aan het Languedocsche kanaal, en aan het kanaal van St. Quen-tin; noch over de onderscheidene vernuftige uitvindingen van Feulton, Bétancourt en anderen, welke ten doel hebben om het watorverlics door de doorscluittingen veroorzaakt, geheel of gedeeltelijk te voorkomen, en waaromtrent men de daarover han- |
KAN.
140
delende schrijvers zelvon zouden moeten nalezen. Zie: le Sago, Recmil de divers mémoires, en het ontwerp van Goudriaan tot verbetering der schutsluizen, in het Iquot;t0 deel der Verh. van het Nederl. Inst. KANAAL (Het) noomt men dat gedeelte der zee, dat den Atlantisohen Oceaan met de Noordzee verbindt en tusschen Engeland en Frankrijk zich van het westen steeds vernaauwend naar het oosten uitstrekt, tot daar waar het eene zeestraat vormt, welke Pas de Calais genoemd wordt. Bij den ingang van het K. verheffen zich links de kapen Lands-end en Lizard en ryst aan de regterzijde het eiland Westzand (Ouessant) uit zee op. De zeestroom is steeds van het zuidwesten naar hot noord-oosten gerigt. De Franschen noemen het Kanaal la Manche, welken naam bij de verdeeling van het Fransche rijk in departementen ook aan een dier departementen, aan het K. gelegen, gegeven is. (Zie do artt.: Frankrijk en Manche). KAN A AN. (Zie Palaestinn). KANDAHAR of CANDAHAR. Provincie in Afghanistan of Oostelijk Perzie, tusschen Herat, Ghorat, Caboel, Pendjab, Beludschistan en Sedjestan gelegen, in het noordoosten en oosten met bergen, in hot noorden met voorbergen van den Paropami-sus, en in het oosten met do keten Khodschei-Amram bezet, terwijl het geheelo zuidelijke gedeelte uit een' zandwoestijn bestaat , welke uit Sedjestan in hot land komt en zich tot Urghun-dabat uitstrekt, terwijl tevens in do noordwestelyke oorden do grond zeer onvruchtbaar en steenachtig en de bergen kaal zijn, uitgenomen de oevers van do Hilmeud, do Kaschroed en andere rivieren, welke oevers gerst, tarw, peulvruchten en vooral schoone meloenen voortbrengen. Tot op eene kleine breedte zijn de beide oevers der Hilmend bebouwd en bewoond, welke streek Karmsir genoemd wordt, en zich tot Sedjestan uitstrekt. Ten noorden van Karmsir zijn eenige bergketenen, tusschen welke vruchtbare dalen liggen, terwijl de bergen met bosschen van wilde amandel-, vijgen-, plataan- en notenboomen bedekt zijn; en de dalen, die door onderaardsche kanalen bespoeld worden, tarw, gerst, rijst, meekrap en voeder voor het vee, populier- en andere boo-men voortbrengen. Nog vruchtbaarder is de rijke vlakte van K., die bijna al de vruchten van Oost-Perzië, alsmede de duivelsdrek (Asa foetida) en den besten tabak oplevert. De toppen van de keten van Khodschei-Amram zijn met eenige lage boomen bezet. Onder de tamme dieren vindt men; kameelen, buffels, paarden en ezels, groote kudden schapen, rundvee, geiten, hoenders, honden, katten, enz. De inwoners zijn deels Durahnen in hunne eigene verschillende stammen, hetzij als herders en landbouwers, of Tadschiks en Kisilbaschen. De zwervende inwoners blgven meest in het zuidoosten en zuidwesten des winters in do vlakten, maar des zomers in het gebergte. Hot geheele getal inwoners kan men gerust op 750,000 zielen stellen. KANDAHAR, de hoofdstad van genoemde provincie, en na Cachemir, de regelmatigste en volkrijkste stad van geheel Oost-Perzië, in eene vruchtbare vlakte, die door de Arguudab en Tarnad bespoeld wordt. Zij is met muren omringd en heeft 2 forten, 3 poorten en 4 lange en breede bazaars, met eene groote opene plaats in het midden. Ook is er een koninklijk paleis met vele gebouwen en moskeen, waarvan de voornaamste het graf van Ahmed Schah bevatj de rijksmunt, goede karavansera's en baden. De straten, die allen op de 4 groote bazars uitloopen, zijn naauw, maar vegt en geplaveid. De huizen zijn van steen en hebben verseheidene verdiepingen, vooral die der Hindoes, doch gcene vensters naar buiten. Het getal der inwoners wordt op 60,000 gerekend, die meest Afghanen, verder Tadschiks, Hindoes enz. zijn; zoo mede uit eenige Arabieren, Armeniërs, Joden en Usbeken bestaan, die handwerken drijven; vroeger werden er ook fabrieken gevonden. De handel is hier zeer belangrijk; deze stad wordt als de voornaamste koopstad van het rijk aangemerkt en is de stapelplaats van al do koopwaren, die uit het noordwesten en oosten des rijks verzonden worden, gelijk zij ook het rijk van alle Indische waren voorziet, daar hier jaarlijks groote karavanen afgaan en aankomen. |
KANEEL. Deze bekende aromatische zelfstandigheid, die even menigvuldig voor huishoudelijk als voor geneeskundig gebruik gebezigd wordt is de bast van een' Ceylonschen boom {Cinna-momum Zeylanicum BI. (Laurus Cinnamomum L.), welke thans evenzeer op Java mot goed gevolg wordt geteeld. Hot is de Kaneol-olie, die daaraan dien eigenaardig aangenamen geur en smaak geeft. Deze plant behoort tot de Negenhelmigen Eenstij-ligen (Knneandria Monogynia) van het Linnaeaansche stelsel en tot de natuurlijke familie der Laurineae. Do Sineescho K. of Cassia lignea, zijnde de bast van Cinnamomum Cassia BI. of C. aromaticum Nees is min krachtig, grover en dikker van bast. De O. Culilawan BI., C, rubrwn BI., C, xanthoneurum BI., en C. nitidum Nees, leveren den Cortex Culilawan of Culilaban, een prikkelend, windbrekend geneesmiddel, door Blumo tot verbetering van het drinkwater bij het hoerschen der Aziatische Cholera en bij atonische aandoeningen der ingewanden in Oost-Indië zeer aangeprezen. KANELERINGEN zijn in de bouwkunst regtopgaande groeven in zuilen of pilaren, bijzonder aan do Ionische orde eigen; ofschoon zij ook in de Corinthische en Romeinsche voorkomen, maar zelden in de Dorische en Toscaansche gebruikt worden. KANEM. Een klein land in het midden van Africa, aan den noordelijken oever van het meer Tsad. Het stond vroeger op zich zelf, of eigenlijk, het was de oudste kern van hot rijk Bornoe (zie Bornoe), waarvan het thans een gedeelte uitmaakt. KANGUROE. Do Kanguroo's of Kengoero's behooren tot do orde der Marsupialia of Buideldieren (zie Buideldieren) onder de Zoogdieren. Zij zijn onder dezen onderscheiden door zeer korte voorpooten en zeer lange achterpooten met vier vingeren, waarvan de twee binnenste dun zijn en tot aan de kleine nagels aaneengegroeid. De staart is zeer sterk gespierd, dik aan de inplanting en lang. Deze dieren komen uitsluitend op Nieuw-Holland, van-Diemons-land, Nieuw-Guinea, do Aroe-eilanden en eenige naburige eilandjes voor. Hot schijnt zelfs dat de soorten, welke in vroegere tijdperken op den aardbol loofden, tot hot vijfde werelddeel beperkt waren; want alleen daar heeft men tot nog toe fossiele overblijfselen van den K. gevonden. Er zijn thans omstreeks 40 soorten van dit geslacht bekend, maar doze hebben niet zelden groote overeenkomst met elkander, zoodat het moeijo-lijk is die zonder naauwkeurig onderzoek te onderseheiden. Het eerst werd van den K. gewag gemaakt in de reizen van Valen-tijn en de Bruyn, maar de soort, welke zij beschreven, behoort onder de kleineren en was afkomstig van Nieuw-Guinea en de Aroo-eilanden; doch deze gewigtigo ontdekking werd niet ge waardeerd, zoo als zij het verdiende en nog minder algemeen verbreid. Toen James Cook daarentegen, nagenoeg zestig jarea later, namelijk in 1770, gedurende zijne eerste reizen, de kust van Nieuw-Zuid-Wallis aandeed en voor het eerst K.'s zag en do soort, welke hij ontdekte, juist do grootste was van alle thans bekende, te weten de reuzen-K. {Macropus giganteus); toen zijn veel gelezen en in allo talon overgobragt reisverhaal bekend gemaakt was, toen eerst werd do aandacht van het algemeen op deze zonderlinge dieren gevestigd. Volgens den reiziger J. Gould wordt deze grootste soort door do inboorlingen, welke de zoogenaamde Liverpool-range bewonen, Bundanj genoemd; de Engelsche volkplanters daarentegen gaven er den naam van Boomer of Forester aan. De reuzen-K.'s, vroeger menigvuldig in hot thans door Europeanen bewoonde gedeelte van Nieuw-Holland, zyn thans aldaar op de moeste plaatsen uitgeroeid; zij worden echter nog in andore streken van dit werelddeel, b. v. in het zuidelijke en westelijke gedeelte, |
KAN.
141
aangetroffen. Zij bewonen bij voorkeur vlakke en heuvelachtige etrekon, welke met hoog gras, varens en heesters begroeid zijn en die hun tevens tot voedsel en schuilplaats verstrekken. Men vindt deze dieren in den regel alleen of in kleine familiën bij elkander. De oude mannetjes hebben nagenoeg vijf voet hoogte en meer dan acht voet lengte, maar de wijfjes zijn veel kleiner. Men zegt, dat deze dieren in den vrijen staat sprongen van vijftien voet kunnen maken. Hunne zintuigen zijn uitstekend en daar zij tevens zeer schuw zijn, zoo is hot moeijelijk hen in den vrijen staat tc naderen. Do inboorlingen vangen ondertusschen deze dieren, wanneer zij hunne schuilplaats opgespoord hebben, door om hen heen eonen grooten kring te vormen en hen allengs digter insluitende, met speren of andere wapens to dooden. Zij worden niet zelden ook een buit dor wilde honden. Hun grootste vijand echter is de Europeaan, voor wien de Kanguroe-jagt onder de grootste vermaken op Nieuw-Holland behoort. Zij wordt al-daar niet alleen met schietgeweer uitgeoefend, maar en wel voornamelijk met windhonden, omtrent op dezelfde wijze als de lange jagt op hazen in Europa. Daar de K.'s eenigermate met de hazen onder de placentaire zoogdieren overeenkomen, hoort men hen ook wel eens Spring-hazen noemen. Vergelijk omtrent dezo dieren: J. Gould, A Monograph of the Macropodidae or family of Kangaroos, 2 deelen, Londen 1841 en 1842 fol. KANKEE {Carcinoma) is eon woekervormsel of gezwel op de eene of andere plaats van het ligchaam, hetgeen zich voedt ten koste van do weefsels waarin het ontstaat en aldaar de oorspronkelijke weefsels vernielt, en voorts uit weefseldeelen bestaat, die anders in het gezonde ligchaam in dien vorm niet voorhanden zijn. Er komen verschillende woekeringen en gezwellen in het ligchaam voor; daaronder zijn er enkele, dio om hunne geringe boteekenis goedaardig genoemd worden en dien naam in zoo verre verdienen, dat zij öf op zich zelve het loven nooit bedreigen of ten minste wanneer zij worden weggenomen (gebrand of uitgesneden) niet terugkeeron. Eene andere soort van woekering wordt waargenomen, dio om het gevaar waarmede zij hot leven bedreigd, kwaadaardig genoemd wordt; dezo woekeringen hebben de eigenschap , na hunne vernietiging of verwijdering op de plaats zelve of op andere plaatsen terug te koeren, verschillende doelen des ligehaams, waaronder dikwijls edele organen, te gelijk aan to doen en, zonder eenig weefsel te sparen voortdurend voort te vreten. In deze reeks van kwaadaardige woekeringen bekleedt de K. eonen eersten rang. De algemoene eigenschappen, die kankergezwellen kenmerken, zijn: hunne kwaadaardigheid, hunne neiging tot overgang in verettering, hunne pijnlijkheid (ofschoon deze eigenschap niet standvastig is), hunne neiging om meer bepaaldelijk klieren aan te doen. Aan dezo laatste eigenschap is het te wijten, dat men den K. vooral in de borstklier, de speekselklier, de testes, de halsklie-ren, do okselklieren, de liesklieren, de lever, de nieren, de eijorstokken, aantreft; het zijn intusschen niet alleen de klieren, die door K. worden aangedaan; ook de hals van de baarmoeder, de glans penis, de mondlip, vooral de onderste, zijn dikwijls do zetel van K. Er is bijna geen onkel orgaan, waar men niet wel eens K. heeft gezien. Toen do pathologische anatomie, ongeoefend als zij was, voor twintig jaar begon hot microscoop te baat te nemen, om de verschillende woekergczwellon naar hunnen aard te leeren kennen, meende zij in staat te zijn, naauwkeurig de kenmerken van K. en die van kwaadaardigheid te kunnen herkennon. De hoofdkenmerken waren vooral een losser of vaster vozelweefsel, waarin hier en daar verspreid cellen met staarten, stervormige cellen, cellen die verschillende nieuwe cellen omsloten (moedoren dochtercellen), spoelvormige cellen, overmatige hoeveelheid losse kernen, vetcellen werden gevonden. Later is het evenwol gebleken, dat verscheidene dezer woefsolvormon, niet alleen aan K., maar ook aan verschillende nog in ontwikkeling begrepen weefsels bij do onvoldragen gezonde vrucht eigen zijn. Daarenboven vond men in verscheideno gezwellen, die nog niet tot rijpheid waren gekomen en die toch later alle eigenschappen van K. vertoonden, do staartcellon en de moedercellen niet; terwijl men aan do andere zijde moedereollen en staartcellon aantrof in gezwollen en woekeringen, die overigens geone enkele eigenschap van K. vertoonden. |
In don laatsten tijd geeft men als een hoofdkenmerk van K. op, dat uit do doorsnede oen inolkaehtig vocht, Kankersap, kan gedrukt worden en dat in dit sap buitengewoon groote cellen van zeer ongelijken vorm, een overmaat van vrije kernen en moedercellen worden gevonden. Do gezwellen, die aan deze ver-eisehton niet voldoen, worden in oone kortelings uitgegeven verhandeling (Richard Volkmann, Bemerk, iiber cinige voni Krehs zu Iremende Geschiviilste, Hallo 1858, fol.) uitgesloten uit de reeks van K. gezwellen. Echte K. is ongonoeseiyk en komt na elke operatie, hetzij op de plaats der operatie, hetzij elders terug en eindigt met den dood des lijders. Do behandeling kan dus eigenlijkfalleen verzachtend zijn; aangezien evenwel niet alle gezwellen in de borstklier of andere klieren, niet allo kankerachtig uitziende woekeringen aan de boven- of onderkaak of op andere plaatsen altijd K. zijn, zoo is het zaak, waar zulks doenlijk is, altijd het ziekelijk aangedane deel met het mos te verwijderen en wel zoo, dat men in hot gezonde opereert. Voor nadere studie van K. vergelijke men; Joh. Müller, Über den feineren Bau und die Formen der krankhaflen Geschiviilste, Berlin 1838. J. M. Sehrant, Prijsverhandeling over de goed- en kwaadaardige gezwellen, 3'10 uitg., Amst. 1852. J. Paget, Lectures on tumors, Lond. 1851. C. Kokitansky, Über die JEntwicke-lung der Krebsgerüste, enz. Silzungsb. der math, naturw. Cl. tier K. Acad. d. Wiss. 1852 Marzheft. li. Lebort, Traité pratique des maladies canc. etc., I'aris 1151. v. P. KANNE (Johann Arnold). Deze geleerde, maar zonderlinge man werd in het jaar 1773 in hot Dotmoldsche geboren. Hij studeerde eonigon tijd te Göttingen in de godgeleerdheid, doch moest met zijne pen in zijn levensonderhoud voorzien, hoewel de vermaarde Jean Paul, die zich toen en later zijnor aantrok, hom meermalen ondersteuning bezorgde. Hij trad vervolgens in Pruissische krijgsdienst, maar word door de Oostenrijkers krijgsgevangen gemaakt. Zijne vrienden Jean Paul on P. H. Jacobi kochten hom los. De laatste bezorgde hem eonigon tijd daarna de betrekking van onderwijzer dor geschiedenis aan het gymnasium te Neurenberg, waarna hij in het jaar 1818 benoemd werd tot hoogloeraar der Oostersehe letterkunde te Erlangen, waar hij den 17dcI1 December 1824 overleed. Zijne werken zijn meer talrijk dan zorgvuldig bearbeid. In sommigen trachtte hij don luim van zijnen vriend Jean Paul na te volgen, maar was daarin niet gelukkig. De uitgave van een Florilegiwn epigrammaüm Graeco-rum (Hallo 1800) was zijn eerste wetenschappelijke geschrift. Later legde hij zich vooral toe op mythologie en godgeleerdheid, welke laatste in een zonderling mystieismus ontaardde, waarvan zijne Erste Urkunden der Geschichte (Baireuth 1808, 2 dln.), zijnde verhandelingen over de boeken van Mozes, roods de blijken dragon, en dat nog meer kenbaar wordt uit zijn Christus im alten Testament (Nouronberg 1818, 2 dln.) en Bi-blische Untersuchungen (Erlangen 1819, 2 dln.). Als vol mystieken onzin leert men zijne gevoelens vooral ook kennen uit zijn Leben erweckter Christen (Bamberg 1816, herdr. Leipzig 1842, 2 dln.), waarin hij zich zolven afteokont. KANO. Stad in midden-Africa. Zy behoort tot het rijk Bornoe en ligt op 12° 3' N.Br. on 8° 2' O. L. van Greenwich. De omtrek van haren van loom opgetrokken muur bedraagt niet minder dan 5 uren, maar slechts J- daarvan is bebouwd. K. is een der voornaamste stapelplaatsen van don binnenlandschen handel, voornamelijk in katoenen stoften, die in grooto menigte in de stad en haren omtrek worden geweven en met indigo geverwd. Do markten zijn er zeer levendig. Het aantal inwoners bedraagt ruim 30,000. Do laatste, zeer naauwkcurige berigton aangaande deze belangrijke handelstad vindt men bij Barth, Lotgevallen en ontdekkingen op eene reis m Afrika (Ned. vert, 's Hertogonboseh 1858), D. II, bladz. 226—2G3. KANON. Na hetgeen reeds gezegd is bij Geschut, kunnen wij hier volstaan mot aan te stippen, dat de Kanonnen bij onze artillerie in gebruik, tegenwoordig van do volgende calibers zijn (zie Caliber): als Kanonnen van 80, 60, 36, 24, 18, 12 en 6 pond. Onze marine gebruikt ook nog het kaliber van 30 pond. Uit al deze Kanonnen schiet men massieve ijzeren kogels, behalve het K. van 80, dat slechts voor granaten besterad is. Do bespannen batterijen voeren Kanonnen van 12 on 6 pond mede; dit zijn korte bronzen |
KAN.
142
Fig. 3. ware grootte. Fig. 3 een lang ijzeren K. van hetzelfde kaliber. De benamingen van de hoofcldeelcn van liet K. zijn: A E do inwendige holte of ziel. E het uiteinde der ziel of do slootbodem. II liet zundgat, waardoor de bij E liggende lading wordt ontstoken. Het uitwendige gedeelte A heet den kop. B het langeveld. C het tappenstuk. D het bodemstuk. F do kulas. G de druif. I de ooren. K de tappen. L de tapborsten. Fig. 2 stelt eeno doorsnede van het stuk voor. De tappen dienen om het stuk eeno vaste ligging op de affuit te geven (zie Affuit)', zij zijn zoo geplaatst dat het K. van achteren met een gedeelte van zijn gewigt, do broekzwaarte, op de stelsehroef drukt, en daardoor do beweging van deze volgt. KANONNEERBOOT. Eene soort van oorlogsvaartuigen, bestemd tot do verdediging dor rivieren. Zij zijn plat gebouwd en hebben één mast. Do vorm dier vaartuigen is lomp; het zijn slechte zeilers; doch zij zijn zeer geschikt om er medo op de rivieren to ageren. Men onderscheidt do Kanonneerbooten door de benamingen groot model en klein model. Van de eerstge-noemden heeft men twee klassen; de lsts klasse is gewapend met twee zware granaatkanons van 20 dm., nquot;. 1 , een mortier van 20 dm. en een mortier van 12 dm., do 2,,0 klasse, met twee lange kanonnen van 36 pond, een mortier van 20 dra. en een mortier van 12 dm. Do bewapening der klein-model-booton is, met twee lange kanonnen van 12 pond, twee carronnades van 12 pond en twee mortieren van 12 dm. Het aantal koppen is in evenredigheid der bewapening on bedraagt voor do grootste soort in oorlogstijd 3G man. KANSELWELSPREKENDHEID. (Zie Homiletiek en Wel-sprekendheid), |
KANT. Do fijnste kanlmamifactnren moeten in gekloste en genaaide onderscheiden worden. De uitvinding der laatsten verliest zich in do eerste eeuwen des Christendoms en heeft zich in Italië voornamelijk staande gehouden, alwaar zij inzonderheid tot tooi voor de kerkbeelden en sieraden het eerst gebruikt werd. Alhoewel Genua, Venetië, Frankrijk en do Nederlanden zich ook met het vervaardigen van genaaide K. onledig gehouden hebben, beeft de gekloste echter aldaar meer veld gewonnen en zich inzonderheid in de voormalige Oostenrijksche Nederlanden gevestigd. De geschiedenis van deze uitvinding is onzeker. Beckmann, in zijn Geselt. der Erfmd., veronderstelt, dat het Kantwerken in Duitschland is uitgevonden in het midden der XVIdo eeuw, en wol door zekere Barbara, huisvrouw van Christoph Ultmann te St. Annaborg; terwijl anderen, b. v. Poppe in zijn Gesch. der Techn, aan eene Noderlandscho cn Schotscho uitvinding denkou. stukken. Alle overigen, benevens de langen van 12 en G pond zijn bestemd voor den vestingoovlog, do verdediging der kusten enz. In onze koloniën worden ook nog Kanonnen van 3 pond gebruikt. Fig. 1 stelt een lang bronzen K. van 24 pond voor, op ^ der Do K. wordt dus niet geweven, daar zij schering noch inslag heeft. Hare vervaardiging gelijkt meer naar hot breijen van netten of kousen, mot dit aanmerkelijk onderscheid, dat hierbij slechts met één draad gewerkt wordt, terwijl de K. uit zoo vele draden wordt gevlochten, als de teekening (patroon) cn breedte vereischen. Om K. te vlochten, of gelijk men het noemt, te klossen, maakt men do op eeno strook pergament afgeschetste teekening op het spoldewerkkussen vast, en wordt hot garen op hot noodig aantal klossen gewonden, door do kantwerkster zoodanig over en door elkander gestoken, dat de draden zich om do lange spelden slingeren, die in do gaten van het patroon gestoken zijn, waardoor die menigvuldige oogon of openingen ontstaan , welke hot werk van do K., volgens de voorgestelde teekening, uitmaken. Reeds in 1605 gaf men een patroonboek voor het kantwerken uit, en sedert zijn de reeks van ontworpene en uitgegeveno voorbeelden zoo menigvuldig, dat men na dien tijd zich niet over gebrek aan schetsen behoeft te beklagen. Ook heeft men, doch eorst in hot laatst dor XVIII'10 eeuw, uitvoerige en naauwkou-rige beschrijvingen van het kantwerken gegeven, waarmede zich op het einde der vorige eeuw in het Saksisch Ertsgebergte omtrent 27,000 menschen onledig hielden. Ondertusschen heeft de Belgische K., en onder deze die van Brussel, Mechelon, Gent en Antwerpen den grootston room van allen verkregen , niet zoozeer in fijnheid alleen, maar ook in vastheid, door onder het wassehen niot te verschuiven. De prijzen, welko voor deze K. wol betaald worden, staan ook in geeno de minste evenredigheid met do oorspronkelijke waarde dor bewerkte stof, daar do uit één pond vlas gekloste ellen K. niet zelden mot 6,000 tot 7,000 guldon betaald worden. Men rekent, dat er bijna 10,000 menschen in en om Brussel zich met de kantmanufacturen onledig houden. KANT (Immanuel), de wijsgeer, geboren te Koningsbergen don 22Blen April 1724, studeerde in zijne vaderstad, sedert 1740 in do theologie on verder in de zoogenaamde humanoria; werd, na het volbrengen zijner studiën , buisleeraar en zette zich aldaar neder. Nadat hij gedurende vijftien jaren als privaat docent voorlezingen over logica en methaphysica, over natuur- en wiskunde gehouden had, verkreeg hij eindelijk in 1770 zijne aanstelling tot gewoon hooglecraar in de bespiegelende wijsbegeerte aan dezelfde hoogesehool, waarin hij zich wetenschappelijk gevormd had; hij bekleedde dien leerstoel tot in hot jaar 1794 en stierf den l2(Ien February 1804. Als men op den aard en do uitgestrektheid zijner werkzaamheid let, door welke hij in het gebied van het wijsgcerig weten eeno heilzame omwenteling to weeg bragt, die aan de hem opvolgende denkers den vrijen weg tot het onderzoek gebaand heeft, en op don omvang zijner wetenschappelijke kennis acht geeft, waarmede hij den ernst van een hoogst zedelijk karakter en eene fijne beschaving met eene aangename gezelligheid paarde, staat men verwonderd over don grooten geest van den man, die zich gedurende zijn lang leven niet verder dan zeven mijlen (tot Pillau) van zijne geboorteplaats verwijderde, en die door zijnen invloed niet alleen aan Duitschland, maar aan de wereld cn do gansche monsehheid behoort. In den tijd , die do wijsgecrige onderzoekingen van K. voorafging, had oen verzwakt eclectismus een' algetneencn ingang in Duitschland gevonden; eeno oppervlakkige wijsheid ! van het zoogenaamde gezond vorstand en eene afzonderlijke ho-! oefening dor bijzondere vakken van menschelyke kennis waren in |
KAN.
de plaats vau eono strenge mctliodische bescliouwing der wijsbegeerte , als oen op zekere grondstellingen rustend geheel gekomen. Do Wolflaanscho-Leibnitsehe philosophie had veel van haar gezag en invloed verloren, terwijl die van de materialiste Kran-sehc school toenam, en het sceptieisraus van Hume veel aanhangers telde. K. was geheel van de gebreken der dogmatische methode, die soms met den vorm van het wiskundig bewijs verbonden werd, overtuigd, zoodat hij met zijnen scherpen blik, de verwarring die in de wijsgeerige studio heerschte doorzag, en door de schriften van Hume nog meer werd aangedrongen, om do oorzaak vau het mislukken van alle tot hiertoe gevormde metaphysische stolsels op te sporen en in het licht te stellen, en tevens den weg aan te wijzen, weikon de wijsgoorige onderzoeker betreden moet, zoo hij zich niet buiten de grenzen van zijn kenvermogen begeven eu hierdoor do waarheid der menschelijke kennis wil verliezen. K. bragt daarom, met de naauwkeurigsto juistheid en met do grootste scherpzinnigheid, do wijsgoorige bespiegeling tot op hare subjective aanvangspunten terug, omdat daardoor alleen do ware wetonschappclijkhoid kan verkregen worden, terwijl hij zich vóór alles de vragen voorstelde: Wat kan ik konnon? en wat is het dat ik oorspronkelijk woot? Do beantwoording dezer vragen bragt hem tot eene kritiek en het onderzoek dor oorspronkelijke bestanddoolen van hot menschelijke kenvermogen, of zou als hij die zelf noemde, tot eene „kritiek der zuivere rede,quot; waarbij „van vorenquot; verondersteld werd dat do wijsgoorige kennis uit do, van do ervaring afgezonderde rode, voortspruit. Het algemeene en noodzakelijke van onze kennis kan, volgons hom, niet uit do ervaring worden afgeleid en is alzoo „subjectiefquot; d. i. eigen aan den beschouwenden geest. De noodwendigheid in onze oordoelen of do objective betrokking onzer voorstellingen, welke met allo algemeene geldende en onvoorwaardolijko oordoelen verbondon is, kan geeno objective wezenlijkheid genoemd worden, d. i. zij maakt geene objective keunis uit van de voorwerpen op zich zelve. Do grenzen van het weten liggen dus in het kenvermogen, eu dit vermogen en zijne werkzaamheid maakt hot voornaamste en bijna oenige voorwerp der wijsgoorige kennis uit. K. kwam op de volgende wijze tot dit beperkende besluit. Hij scheidde vooreerst door eene zielkundige ontleding van elkander af wat aan onze zinnelijkheid en aan hot vorstand behoort in onze voorstellingen, on wat in onzen geest naauwverbondon is. De theoretische redo of het kenvermogen splitst zich in zinnelijkheid of het vermogen van aanschouwing, en het vermogen van het donken, zoodat hot kennen zelf in aanschouwen en donken bestaat. In de aanschouwing onderscheiden wij de „stof,quot; die wij door do zintuigolijko indrukken gewaar worden van den „vormquot;, die aan onze zinnelijkheid zelve toebehoort, en hierom ook het voorwerp op zich zelf „noumononquot; van de voorstelling of het verschijnsel „phenomenonquot; in onzen geest, tevens ook dit verschijnsel van de oorspronkelijke en noodzakelijke algemeene voorwaarden der zinnelijke aanschouwing, namelijk „ruimtequot; en „tijdquot;, die hoofdvormen onzer zinnelijkheid uitmaken, en de transeondeutalon voorwerpen kunnen genoemd worden , welke In ons liggen en onafhankelijk van — en vóór alle ervaring zijn. Zij zijn het, volgons welke wij ons de wereld en al hare verschijnselen voorstellen. Het vorstand is hot zelf-wer-kend voorstellingsvermogen, door hetwelk wij do stof verbinden, die ons door do zinnelijkheid gegeven wordt, on hot is bij deze verbinding, in het begrijpen en beoordeelen, aan oorspronkelijke voorwaarden gebonden, die „ categorienquot; of vormen des verstands genoemd worden en hot eerst door Aristoteles gevonden, door K. eigenlijk bepaald en gerangschikt zijn. De voorwerpen dor ervaring worden naar deze beide vormen der zinnelijkheid en des vorstands door ons geordend en gekend. Wij kennen dus de voorwerpen slechts zoo als zij ons verschijnen, en zoo als wij die volgens de wetten van onzen geest voor-stollen moeten, geenzins zoo als zij wezenlijk zijn; of, wij kennen slechts de verschijnselen, niet do dingen op zich zolvon. Uithoofde van deze grondstelling, heeft men do leer van K. het kritische, d. i. het op de kritiek van onze geestvermogens gegronde Idealismus genoemd. Door al deze vormen stelde hij, schrijft het verstand aan do natuur wetten voor, zoo namelijk, dat zij altijd en overal naar deze wetten door ons moet voorgesteld worden, en in deze vormen bestaat de oenige theoretische kennis „a priori.quot; Maar do theoretische of zuivere rode is tevens het hoogste denkvermogen of oen hooger verstand, dat naar de absolute eenheid door ideën streeft. Doch deze ideën hebben geen mot haar overeenkomend voorwerp in den kring der ervaring, men kan daarvan dus geen constitutief gebruik maken, om werkelijke voorwerpen, die boven het gebied der ervaring verheven zijn, (transcendentale of onzinnelijke voorwerpen) te kennen. Do rode geraakt in onoplosbare tegenstrijdigheden wanneer zij oen zoodanig gebruik daarvan maken wil, hetgeen K. door zijne zoogenaamde „Antinomienquot; trachtte aan te toonen. Do zuivere of theoretische redo bezit in do ideën slechts regulative grondstellingen, tot uitbreiding en veredoling van onze vorkregene kennis, liet zijn idealen, waarnaar wij stroven, die wij meer en meer kunnen naderen, maar die nooit geheel kunnen verwezenlijkt worden. Zij kunnen ons niet buiten en boven het gebied der zinnelijke ervaring doen doordringen en ons iets waars over God, vrijheid en onsterfelijkheid loeren en bevestigen; het zijn en blijven onkel rode-ideën. Doch do menschelijke rede is ook praotisch, In zoo ver zij de wil zelfstandig tot do deugd bepaalt, die ons voor do gelukzaligheid geschikt maakt. Wat do theoretische rode niet opleveren kan, dat doet do praotische; want door het practische vermogen der redo of de zedelijke vrijheid streeft de mensch verre boven do ervaring uit tot eene bovenzinnelijke volkomenheid, en dit streven overtuigt hom van de wezenlijkheid eenor ideale en volkomene wereldorde, waarin de deugd, welke door eono zedewet a priori (catogorischo imperatief) geboden wordt, mot do gelukzaligheid verbonden het hoogste goed uitmaakt. Voor welke verbinding (omdat zij niet van ons afhangt) wij eono hoogste oorzaak moeten aannemen, welke niet anders dan hot volmaakte wezen of God, als wetgever en vergelder der zedelijkheid gedacht, zijn kan. Deze overtuiging is echter geen theoretisch weten maar een prac-tisch redegeloof, en hierdoor is door K. de wijsbegeerte tot do kennis van de zinnelijke on vorstandsvormon en van onze zode-lijko natuur bepaald. Er bestaat dus, volgons hom, gceno eigenlijke bespiegelende wijsbegeerto of bovennatuurkunde, maar slechts eono kritiek daarvan. Maar waardoor kennen wij dan de practische redo en haar vermogen, benevens do grenzen van ons kenvermogen? K. antwoordt hierop, door do theoretische rode, dio toch met de practische slechts een vermogen van den menscho-lijkou geest uitmaakt. Daarom hoeft men aangemerkt dat K. het zedelijk geloof bij den eersten aanlog ziju proces doet verliezen, en hot in hoogere instantie weder doet winnen, en dat hij do geldigheid der idoën door zedelijke bewijzen of „postulatenquot; poogt te ondersteunen, in plaats van die zonder bewijs, op de onmiddelijko overtuiging en kennis dor redo aan te nemen; het is als of hij hier de idoën door do voordeur dor wijsbegeerto uitzet, om die door do achterdeur weder binnen te laten. Do rigting welke K.'s onderzoekingen namen, bragt hem hoofdzakelijk op do ontwikkeling der practische wijsbegeerte, waarmede hij do wijsgoorige godsdienstleer verbond, omdat hij het geloof aan God op do zedelijkheid grondvestte. Hij drong op eono strengere en zuiverder zodeleer en op eene juistere bepaling der begrippen van pligt en zedewet aan, waardoor hij oen ijverig bestrijder van het verslappende Eudaomonismus (zie Eudaemonismus) word en oenen krachtigon zodelijken zin openbaarde, ofschoon het niet te loochenen valt, dat de door hem aangeprezene deugd eene to strenge wetsbetraehting is, voornamelijk stounondo op eene onvoorwaardelijke gehooraaamheid aan het pligtgobod. |
Dit ziju do grondstellingen van K.'s kritische leer, die hij volledig in zijne Kritik der reinen Vei-mmft (Riga 1781; 7d° druk Leipz. 182S), op welke hij Ac Prolegomena zu einer jeden k'üttfligen Mctaphysih (Riga 1783) liet volgen, en in zijne Kritik der prak-tisclien Vernunfl (Riga 1787; Gquot;10 druk Leipz. 1827) ontwikkelde; hieraan sluiten zich zijne Grmdlegmg zur Metaphysik der Siuen (Riga 1785; 4110 druk 1797) en in het bijzonder zijue Metaphysische An/angsgründen der Tugendlehre (Riga 1797; 2d'! druk 1803) als nadere verklaringen en toepassingen aan; benevens in zijue AW-lik der Urtheilskraft (Berlin 1790; S110 druk 1800) waarvan men het vroegere geschrift Über das GeJ'ühl des Schönen und Erhahe.-nen (Riga 1764; 2110 druk 1771) als eene aesthetischo inleiding kan aanzien. Verder heeft K. in andere vakken van wetenschap verscheidene |
144
werken geschreven en uitgegeven, zoo als: Melaphysische An-fanysgriinde. der liechtslehre {Königsh. 1797; 2ae druk 1798); -4»-thropoloyie in pragmatischer Hinsicht (Königsb. 1798; 4d0 druk, van Herbait Leipz. 1833); Physische Geoijruplde (uitgegeven door Rink, 2 dln., Kötiigsb. 1802); Logik (uitgegeven door Jahseh , Königsb/1800); Die Religion innerhalb der Grenzen der reinen Vermnjl (Königsb. 1794); Slreit der Facultdte (Königsb. 1788). De twee laat-sten waren geschriften, die aan K. van wege de toenmalige Pruissi-sche regering onaangenaamheden berokkenden; hieraan sluiten zich zijne Vorlesungen über die pholosop/iische Meligionslehre (uitgegeven door Pölitz Leipz. 1817; 2d0 druk 1830). Eindelijk verschenen nog zijne Vorlesungen über die Methaphjsik (uitgegeven volgens het handschrift van Rink, Erf. 1821); Amveisung zur Menschen-und Weltkenntniss (uitgaaf van Starke, Leipz. 1830), en Mensch-kunde ader philosophische Anthropologic (uitgegeven door denzelfden Leipz. 1831). De Kleineren Schriften van K. zijn in verschillende uitgaven, telkens vermeerderd in het licht verschenen (3 dln., Königsb. cn Leipz. 1797, door ïieftrunk onder den titel van Vermischte Schriften, 3 dln., Halle 1799—1800, door een 4d0 deel. vermeerderd, Königsb. 1800, en nog later door Starke in 2 dln., Leijïz. 1832 cn 1833 uitgegeven). De verhandeling Von der macht des Gemüthes werd door C. W. Hufeland met aanmerkingen in het licht gezonden. Eindelijk moet men hier nog bijvoegen hot geschriftje Zum ewigen Friede (Königsb. 1797). K.'s werken zijn in eene gezamenlijke uitgaaf, door J. H. Fiehte bijeengebragt, te Leipzig in 1840 in gr. 8° verschenen. Men heeft de wijsgeerige rigting van K., uithoofde van den gang cn de methode zijner onderzoekingen, die van eene groote oorspronkelijkheid getuigen, en om de titels die hij zijne driehoofdwerken gaf, het criticismus of de kritische wijsbegeerte genoemd. Omdat echter de kritische methode ook door andere wijsgeeron kan aangewend worden en tot andere slotsommen leiden kan, is die methode of het criticismus niet als van gelijke beteekenis met de Kantische wijsbegeerte aan te nomen. Doch de voornaamste verdienste van K. bestaat daarin, dat, hoezeer hij die methode slechts op eene beperkte wijs, en soms zeer onvolledig, tocpasttc, hij daar het eerst de opmerkzaamheid op gcrigt heeft, en hierdoor met goed gevolg het dogmatismus cn scepti-cismus heeft bestreden eu wederlegd. Door zijne Kritik der reinen Vermnft gaf hij den eersten eu krachtigsten stoot tot do verlevendiging der Duitsehe wijsbegeerte niet alleen, maar tot die van Europa in het algemeen. K. kan als de vader dor nienwore philosophic aangemerkt worden; zijne leer deed overal, waar zij ingang vond, de oude methoden en zienswijzen ophouden of veranderen. Zelfs zijne tegenstanders ontgingen zijnen invloed niet. Het kon niet anders of er moesten zich in het begin vele bestrijders van K.'s grondstellingen opdoen, waaronder zich Fc-der, Garve, Jaeobi, Herder en G. E. Schulze onderscheidden. Doch weldra vormde zich een nog grooter schaar van volgelingen en aanhangers; echter moet men erkennen, dat velen door overdrijving het ware criticismus minder voordeel aangebragt hebben , dan zij, die de leer van K. aan eene onpartijdige kritiek onderwierpen. Do zoogenaamde zuivere Kantianen, welke den grooten meestor in talloozo geschriften, dikwijls commentarieerden zonder in zijnen geest te zijn ingewijd, dachten niets beters te kunnen doen, dan met Kantische kunsttermen uit zijne Kritiken een stelsel te smeden, geheel tegen do bedoeling en de strekking zijner methode, en dat daarom slechts eene negatieve slotsom kon opleveren. Zoo kon in de school van K. zelfs het dogmatismus, dat hij gemeend had vernietigd te hebben, niet onderdrukt worden. Dit was nog meer het geval met de onaf-hankelijko geesten, die door het criticismus aangespoord, zich op nieuw op het veld dor bespiegeling waagden. Zoo gaf het beperkende der Kantische onderzoekingen aan Fichte en Sclielliiig aanleiding tot hunne later zoozeer uiteenloopondo gevoelens, en men kan zelfs do leer van Hogel als het gevolg aanzien van het eenzijdig opvatten eu systematiseren van een gedeelte der denkbeelden cn grondbeginselen der kritische methode. |
Ofschoon do zucht tot eene stelselmatige bespiegeling en het dogmatismus in de wijsbegeerte door K. niet geweerd kon worden en zijne methode niet genoeg begrepen eu gewaarborgd is, blijft zijne poging even heilzaam voor het vervolg; daur men thans meer begint in te zien dat het kritisch standpunt het eenigo redmiddel aanbiedt tegen de uitersten en afwijkingen der over-drevene bespiegelingen en het grove materialismus, waarin de wijsbegeerte van onzen tijd is komen te vervallen. Het zal altijd de grootste verdienste van K. blijven, den grond te hebben gelegd tot bestrijding van het eenzijdig dogmatismus on eon scepti-cismus, dat de zedelijkheid ondermijnt, en aan de wijsgeerige onderzoekingen kracht, leven en diepte gogeveu te hebben. De pogingen om de wijsbegeerte van K. buiten Duitschland te verspreiden, hebben in Frankrijk vooreerst, niettegenstaande de geschriften van Charles Villers en Degerando, weinig opgang gemaakt; het sensualistisch dosmatismus, dat aldaar op hot einde der vorige en in hot begin dezer eeuw heerschte, was hiervan do oorzaak; doch na do voortreffelijke Lemons sur la philosophie de Kant van Victor Cousin is men begonnen do voornaamste werken van den wijsgeer van Koningsbergen in het Fransch te vertalon, en is aldaar do Duitsehe wijsbegeerto in het algemeen meer bekend geworden. In Engeland was het empirischo standpunt van Baco on Locke te sterk ingeworteld om het criticismus veel bijval te schenken. Grooter was do invloed daarvan in de Noordseho rijken en in Nederland, waar denkers als Dey-man, van Hemort, Servaas, Falek en vooral de diepzinnige Kinkor (zie Kinker) do kritische wijsbegeerte mot veel vrucht beoefenden. Voor de kennis van het bijzondere leven en de verdiensten van K. zijn de volgende geschriften aan te bevelen: Borowski, Darsteliung des Lebens und Characters K.'s. (Königsb. 1805); AVasianski, iinin. K. in seinem letzsten Lebensjahre (Königsb. 1805); Herbart, Rede über K.'s Verdienste (Königsb. 1811); Beneke, K. und die philosophische Aufgabe unserer Zeil (Berlin 1832); Kiese-wetter, Darsteliung der wichtigsten Wahrheiten der kritische Philosophie (4d0 druk van Flittnor, Berlin 1824), vermeerderd door eono analyse van do Kritik der reinen Vernunfl en eene volledige litteratuur der Kantische wijsbegeerte. KANTELAAB (Jacobus), geboren to Amsterdam , don 22stl!n Augustus 1759, studeerde eerst op het atheneum zijner geboortestad , later to Leydon, waar hij een Specimen observatiomm criticarum ad quaedam V. T. loca verdedigde, waarna hij hot predikambt bij de Hervormde gemeente, eerst te Westerwoudo, vervolgens te Almelo, bekleedde. De staatsgebeurtenissen van het jaar 1787 deden hem zijne bediening nederleggen. Als ambteloos burger loofde hij toen eonige jaren voor de letteren on schreef, behalve een groot gedeelte van het letterkundige tijdschrift: Va-d er lands che bibliotheek van wetenschap, kunst en smaak, eene verhandeling over het Herdersdicht, bekroond door de Hollandsche Maatschappij van fraaijo kunsten en wetenschappen, en in hare werken opgenomen. Ook maakte hij zich als redenaar bekend door zijne Lofrede op II. A. Schultens (Amsterdam 1794), on gaf hij met Feith Bijdragen uit ter bevordering van schoone kunsten en wetenschappen (Rotterdam 1796, 3 dln., herdr. 's Gravenhage 1825, 2 dln.). De gebeurtenissen van 1795 bragten hem eenigen tijd op het staaistoonoel, doch weldra verliet hg het, ten gevolge van onaangenaamheden, hem door woelzieke opgewondenheid aangedaan, en oefende later don handel uit te 's Gravenhage, gedurende welken tijd hij mot Siegenbeek de letterkundige verzameling Euterpe uitgaf (Rotterdam 1810, 2 st.). Hij overleed op zijn buitenverblijf bij Zwolle, den 7d6n Julij 1821. KANTENBOOM {Lagetta Lintearia Juss., Daphne Lagetta Swartz) is een boom behoorende tot de Achthelmigen Eenstijli-gen (Octandria Monogynia) van het stelsel van Linnaeus, en tot de familie der Daphmceae van het natuurlijk stelsel. Men noemt dezen boom kanton- of ook wel lint-boom, om de eigenaardige eigenschap dat de bast zioh gemakkelijk in dunne glinsterende strooken laat verdeden, welke strooken somwijlpn zonder verdere bereiding op eenige West-Indische eilanden als kanten, linten enz. worden gebezigd. KANTER (Johannes de) phil.z. werd don 21blon Julij 1762 geboren te Wissekorke op hot Zeeuwsche eiland Noord-Bevoland, waar zijn vader predikant was. Hij was eerst notaris te Ziorikzoe, en werd in het jaar 1799 lector dor natuurkunde te Middelburg; ook gaf hij gedurende het kortstondig bestaau van het Instituut voor dijken eu waterweringon, voor hot departement Zeeland in 1802 opgerigt, bij die instelling onderwijs in de wis- en natuurkundige wetonschappen. Gedurende het Fransche bestuur nam hij tevens de betrekking waar van commies-grifflor dor regtbank te Middelburg en na de bevrijding des vaderlands die van com- |
145
mies tor provinciale griffie van Zeeland. Uit deze laatste ambtsbetrekking met het begin van 1835 wegens hooge jaren ontslagen, overleed hij te Middelburg don 238l,m September 1841. Zijne voornaamste geschriften zijn; Aüoosdurende Almanak (Zierik-zee 1793); Kronijk van Zierikzee (Zierikzee 1794); De meekrap-teder (St. XVII van de Volledige beschrijving'van alle ambachten, konsten enz., Dordrecht 1802); Nieuwe Ecliptische tafelen enz. (Middelburg 1803); Tafelen ter berekening der watergetijden (in het Ned. en Fransch naast elkander, Middelburg 1807; Beichrij-ving van den watervloed van 1808 (Middelburg 1808); Koordentafel (Middelburg 1809); Gesprekken over de nieuwe maten en gewigten (Middelburg zonder jaart.); Vergelijkende tafelen van Zeeuwsche maten en gewigten met de metrieke (Middelburg zonder jaart. meerm. herdr.); De Franschen in Walcheren (Middelburg 1814); Redevoering bij de ontblooting van het praalgraf der Evertsen (Middelburg 1818); De provincie Zeeland (met zijnen schoonzoon J. ab Utrecht Dresselliuis, Middelburg 1824); Beschrijving van den watervloed van 1825 (Middelburg 1825); Gezigtkundige misvorming van figuren (Middelburg 1834—1839, 3 et.); Oorspronkelijke stukken betreffende de uitvinding der verrekijkers (mede met J. ab Utrecht Dresselliuis, Middelburg 1835), en voorts verhandelingen enz. in do werken van het Zeeuwsche Genootschap, van do Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en wetenschappelijke tijdschriften. Zie voorts: Mr. S. de Wind, in: II. M. C. van Oosterzee, A/ehalennia, D. II, bladz. 199^—210. KANTONGEREGT. De Kantongeregtcn vormen den laagsten trap van de ladder der regtsvordering. Zij vervangen sedert 1838 do iVanscho Vredegcregten. liet denkbeeld, waaraan de vredegerog-ten hunnen oorsprong en naam te danken hadden, was het wen-schelijke om in kleine zaken, vooral ten platten lande, geene regterlijke beslissingen maar eene bevrediging of schikking tot stand te brengen. Het voorname doel van den vrederegter was dus twisten bij te leggen en procedures te voorkomen, en tot dat einde werd hij niet alleen in zijne regtsspraak van vele wettelijke vormen ontslagen, maar werd hem ook opgedragen in alle twistgedingen , ook die niet tot zijne bevoegdheid behoorden, vooraf eene bevrediging te beproeven. De hooge verwachtingen, die men van der vrederegters werking koesterde, werden echter in de practijk niet verwezenlijkt en de gelieele instelling bleek eer slecht dan goed te werken. Bij do regterlijke organisatie van 1838 werd dan ook do naam afgeschaft en tevens hunne werkkring zeer gewijzigd. Het zijn thans gewone regters. Ieder arrondissement is in ons vaderland in een zeker aantal kantons (in het geheel 150) verdeeld, in elk waarvan een K. bestaat. Voor elk K. zijn eén regter, twee of ten hoogste vier plaatsvervangers en een griiüer. De benoeming geschiedt voor 5 jaren door don koning, op eene voordragt van do regtbank voor zooveel den kantonregter betreft. Na verloop van de 5 jaren zijn zij her-noembaar. Het openbaar ministerie wordt waargenomen door het hoofd van de gemeente, waar het K. is gevestigd, maar deze kan zich in plaatsen, waar een commissaris van politie is, door dien ambtenaar laten vervangen. In strafzaken oordeelen zij over politie-ovortredingen en sedert de wet van 29 Junij 1854, Staatsbl. N». 103, ook over allo overtredingen der wet op de jagt en visscherij en andere geringe wanbedrijven. Tevens zijn zij hulpofficieren tot het nasporen van misdrijven. In burgerlgke en handelszaken oordeelen zij over alle geringe zaken, in het breede opgenoemd in art. 38 tot 42 van de wet op de regterlijke organisatie, terwijl zy tevens met eene menigte buitengeregteiijke handelingen zijn belast. Men vergelijke over de Kantongeregten: Mr. C. M. van der Kemp, Ontwikkeling van het regt betrekkelijk de Kantongeregten, 2d0 druk Rotterdam 1855 ; do Witt Hamer, Handboek voor de Kantongeregten, Schoonhoven 1848. KANUNNIKEN, eigenlijk Canonici, d. i. onderworpenen aan oenen Canon of regel, is do naam van die orde, welke als te-genwigt tegen de verbastering van het eigenlijke monnikenwezen , in de VIHst0 eeuw, naar men wil door Chrodogangus, bisschop van Metz, is ingesteld. Hare leden woonden te zamon, gelijk de monniken, maar deden do geloften niet, die aan dezen waren opgelegd. In de IX'j0 eeuw werd door keizer Lodewijk, bijgenaamd don Vromen, mede eene orde van Kanunnikessen ingesteld. In de XIao eeuw waren zij zoozeer bedorven, dat paus Nicolaas do IIquot;10 hun andere regelen gaf, waaruit eene afscheiding ont-V. |
stond tusschen de Seculaire en de meer gestrenge Reguliere K., welke laatsten zich ook naar Augustinus noemden. Zie over dexo orde: Chaponnel, Histoire des Chanoines (Parijs 1696); Hugo, Ilistvire des Chanoines (Luxemburg 1700); Mansfeit, Canomcorum origo et vita Luxemburg 1625); Miraeus, Origines Canonicorum (Keulen 1615); Molinet, Reflexions sur les Chanoines (Parijs 1684); Novis,' De antiquitate et dignitate ordinis Canoniconun (Milaan 1603); Pennott, Historia generalis saneti ordinis Canonicorum (Komo 1624); Zunggha, Historia generalis et specialis de ordine Canonicorum (Munehen 1749). De naam K. werd echter ook gegeven aan de leden der Kapittelen (zie Kapittelen), KAP. De K. van het dak van eenig gebouw is gemaakt van timmerwerk en bestaat uit dakstoelen, gordingen, nok, spanrib-ben en panlatten. De dakstoel is weder zamengestold uit twee bindstijlen, welke eenen horizontalen bindbalk dragen, waarin zij met pin en gat bevestigd zijn; op dezen bindbalk zet men op dezelfde wijze twee spruiten schuin tegen elkander, welke den nok bevatten. De dakstoelen of gebindten worden op gelijke afstanden evenwijdig aan elkander gesteld on dragen de gordingen en den nok, zijnde het bovenste gedeelte van het dak; hierop en rustende op de muurplaat worden de spanribben en eindelijk dwars daar over heen de panlatten bevestigd, waaraan do pannen of leijen gehangen worden. KAPEL (Italiaansch Capella) is het verkleiningswoord van Cappn, omhulsel, hoofddeksel en beteekent dus eigenlijk korte mantel, maar wordt gewoonlijk in de beteekenis van kleine kerk gebezigd. Vroeger had iedere vorst, iedere hooggeplaatste geestelijke, zelfs de meeste adelijke personen, die een kasteel bezaten, eene eigene K., waarin zij hunne godsdienstpligfen uitoefenden. Later werden ook afzonderlijke vertrekken in groote huizen, waarin voor bijzondere personen de mis gelezen werd, K. genoemd. Ook in groote domkerken, b. v. in de St. Petrus-kerk to Rome, in de domkerk te Munehen en te Keulen heeft men eenige van do kerk afgezonderde gedeelten, die K. genoemd worden, waarin, bij bijzondere gelegenheden , voor hooggeplaatste personen en op bepaalde feestdagen de mis bediend wordt. Ovor-dragtelijk wordt het dienstdoende personeel in zulk eene kleine kerk K. genoemd; de koorknapen met den priester van zoodanig een gebouwtje heeten K. Zoo ook werd het koor met de muziekanten K. genoemd. Later maakten sommige vorsten meer werk van het muziek-corps dan van hunne godsdienstoefening en onderhielden dus een eigen muziek-corps onder den naam van K., zonder oene afzonderlijke eigenlijke K. in hun paleis te hebben. De beroemdste K. was in dit opzigt die van prins Esterhazy, waar eenmaal de beroemde J. Haydn (zie Uaijdn) kapelmeester was. Nog is aan do meeste hoven eene concertzaal en een, vast gehalte genietend muziekpersoneel, hetgeen in die zaal concertstukken uitvoert aan het paleis verbonden; zulk een personeel wordt dan ook K. genoemd. Later hebben enkele muziek-corpsen zich zeiven op eene bepaalde plaats gevestigd en hebben zich dan den naam van K. gegeven. Zoo heeft bij gelegenheid der omwentelingen van 1848 te Leipzig een uitstekend mnziek-corps, onder den naam van Leipziger K. Saksen verlaten en Europa doorgereisd; zoo ook reist nog eiken zomer de Johannisbergcr K., een evenzeer uitgezocht muziek-corps, door Europa en draagt op verschillende plaatsen met een klein, maar uitstekend personeel classieke symphonie-muziek voor. Aan oen behoorlijk bezette K. zijn ton minste vier eerste en even zoo veel tweede violen noodig, die hunne partij met juistheid kunnen uitvoeren, de verschillende figuren kunnen maken en een fijn gevoel van maat hebben, twee altviolen, vier violoncellen en twee contrabassen, van welke laatsten vooral maatvastheid geëischt wordt, omdat zij gewoonlijk de grondtoonen van het aecoord aangeven en op die wijze tot steun voor de gcheele K. dienen. De blaasinstrumenten zijn naar gelang van de verschillende muziek verschillend bezet, in het algemeen dient eene IC. een personeel te bezitten voor twee fluiten (waarvan dos noods een van beiden tevens de piccolo kan blazen), twee hoboes, tweo elarinetten, twee fagotten, vier hoorns, twee trompetten, drie trombones (alt-, tenor- en bastrombone). Voorts is onmisbaar een paukenist, die door en door musicus zijn moet en do bedoeling van den componist moet begrijpen, omdat van zijn spel somtijds de gcheele uitwerking van het stuk afhangt. 19 |
KAP.
146
Zoo ziju b. v. in vorscheideno syraphoniën van Boothoven go-deoltcn, waai- alios van do goede uitvoering dor paukenpartij afhangt. Turksche muziek, waartoe gerekend wordt do turkseho trom, de bekkens en de triangel, als ook de roffeltrom, zijn gewoonlijk overbodige ballast in eeno goede K. Klassieke eompo-nisten bedienen zich ook zelden van die geweldmakende instrumenten om invloed op den toehoorder uit te oefenen. Nog minder algemeen is het gebruik van de tamtam, een oostorseh instrument, hetgeen evenwel door Cherubini in zyn requiem mot uitstekend gevolg werd gebruikt. Ook is dikwijls en was vroeger altijd een koor verhonden aan eene K., daarvoor zijn bij eene als boven beschrevene instrumen-taal-bozetting noodig ten minste twaalf sopraanstemmen, even zoo voel altstemmen, veertien tenorstemmen cn even zoo veel basstemmen. Het aantal mannenstemmen moet grootor zijn dan dat der vrouwenstemmen, omdat laatstgenoemden in eene zaal meer doordringen. Daarenboven zijn voor elke der genoemde vier stemmen nog afzonderlijke solostemmen noodig; voor do uitvoering van sommige stukken moeten de solo's zelfs dubbel bezet zijn. Ecu onmisbaar vereischtc is voorts een goede kapelmeester. (Zie verder Orc/iest). KAPELLEN. (Zie Vlinders). KAPELMEESTER (Mtieslro cli capella) is do directeur van eene kapel, en wordt in hot algemeen elke orchest-dirceteur genoemd. Op hem rust do pligt, te zorgen dat de stukken, die op oen concert of eene andere uitvoering door zijn orchest zullen ten gehoore gebragt worden, geheel volgens do bedoeling van den componist worden voorgedragen. Hij moet op de wetenschappelijke hoogte der compositie staan, ten einde den componist in do kleinste bijzonderheden te begrijpen en in staat ziju, dit aan de instrumentisten aan te duiden. Hij moot allo instrumenten, die in een orchest gebezigd worden, kennen; hij moet weten wat in het algemeen van oenen geoefenden muzickant op zijn instrument kan geëischt worden, welke figuren moer dan gewone vaardigheid vereisehon. Het moet hem b. v. niet onbekend zijn, dat het maken van 32s,cquot; cn zelfs KV1™ op eene contrabas uiterst moeijelijk, somtijds onmogelijk is, dat dus het tempo niet al te snel moet worden genomen, waar soortgelijke figuren voorkomen; dat hot piano blazen van hooge, uiet gestopte toonen op de meeste koperen instrumenten eene bijzondere vaardigheid ver-eischt, zoodat hij den muzickant niet lastig valt, wanneer de hooge g door de trompet bij eene eerste repetitie te hard wordt geblazen. Hij moet voorts begrijpen, welk instrument op het gegeven oogenblik de melodie aangeeft, om te zorgen, dat dat instrument den boventoon houdt boven de andere accompagncrende instrumenten , tot dat deze de melodie overnemen, als wanneer het eerste instrument zijne partij bescheidener moet spelen, opdat de andoro instrumenten meer uitkomen. De K. moet gevoelen, hoe snel het tempo in het algemeen moet genomen worden , om do bedoeling van den componist uit te drukken en kan zich hierbij niet altijd op zijne metronome verlaten, want b. v. de uitgave der Becthcvensche symphoniën door Moscheles hebben in de allegro's een volgens de metronome aangegeven tempo, hetgeen zoo snel is, dat de inuziok niet te spelen zoude zijn. Hij moet daarenboven in hot tempo weten te geven en te nemen en moet niet als oen metronome aan zijne lessenaar staan; sentimenteelo passages moeten in het algemeen iets langzamer, woeste, stormachtige passages iets sneller worden uitgevoerd. Hij moet eindelijk in staat zijn, stukken die niet voor het orchest, aan welks hoofd hij staat, geschreven zijn, voor het zijne te arrangeren. Hij moet de beteekenis en de waarde dor enkele instrumenten kennen, om te weten, aan welk instrument hij eene partij kan opdragen, wanneer deze bij ontstentenis van den muzickant, niet op hot bedoelde instrument kan worden voorgedragen. |
De K. is geroepen den smaak van het publiek te vormen en moet dus eeno geschikte keuze dor uit te voeren stukken kunnen doen; hij mag zich nooit door den verkeerden smaak van een soms loszinnig en onkundig publiek laten verleiden om dc klassieke coinpositiën van Mozart, Beethoven, Schumann uit te sluiten; intussehen strekt hot eencn goeden K. nooit tut oneer, wanneer hij van tijd tot tijd eens eene polka-mazurka of wals goed ten gehoore brengt, waar hij begrijpt, dat zijn publiek voor ernstigere inuziok gedurende oenen geheelen avond ongeschikt is. Even zoo onhandig als het is aan een wuft publiek niets dan klassieke muziek te willen opdringen, zoo verkeerd is het ook van den K., in eene kerk opera- of dansmuziek te doen voordragen. Vroeger dirigeerde de K. door aeeompagncment op het orgel, zoo als Handel te zijner tijd deed; later deed do K. dit op eone vleugelpiano, nog later op de viool, zoo als nog bij de meeste opera-orchesten geschiedt. In onzen tijd moet de K. in het algemeen slechts met een stokje, dirigeerstok genaamd, dirigeren, waarmede hij het tempo aanwijst en tevens met den minst mogelijken omhaal van gebaren oen crescendo of decrescendo, oen vlugger of een breeder spel, een sforzando, een piano weten te kennen te geven cn daarenboven de instrumentisten, die verschillende maten gepauseerd hebben, door oenen wenk opmerkzaam maken, dat hun tijd daar is om te spelen. Aan elke goede uitvoering moet eene behoorlijke hoeveelheid repetitiën voorafgaan, waarin de K. aan zijn orchest de eigenaardigheden der uit te voeren compositie theoretisch cn practisch moet uitleggen, opdat de instrumentisten begrijpen, waarom zij zoo en niet anders moeten spelen. De K. moet door zijne kennis en zijne houding oen bepaald zedelijk overwigt op het orchest uitoefenen. Een weinig geoefend en slecht bezet orchest kan, onder do leiding van oenen genialen K. somtijds wonderen doen, wanneer dezo in staat is hetzelve tc bezielen, terwijl het beste orchest slechts middelmatige uitvoeringen zal voortbrengen, waar de K. niet aan de genoemde vereischten voldoet. Om tot het dirigeren in staat te zijn, heeft do K. eene pur-tituur voor zich liggen, waarin al de instrumenten met hunne partij geschreven staan. KAPER. Dezen naam geeft men aan personen die in oorlogstijd schepen voor eigene rekening ten oorlog toerusten, om daarmede den vijand zoo vcol mogelijk afbreuk te doen. Zij ontvangen daartoe de vergunning van eene der oorlogvoerende natiën cn worden, opdat zulks mogte blijken van zoogenaamde kaperbrieven voorzien. Doordien do handel in zulke tijden althans voor een groot gedeelte gestremd is, zijn er altijd schepen te vinden, die tot do kaapvaart genegen en met betrekkelijk geringe toerusting daartoe geschikt te maken zijn. Men kiest bij voorkeur snelzeilende schepen, ten einde den vijand te ontzeilen, wiens schepen veelal te groot en te wel uitgerust zijn, dan dat ecu K. zich daarmede in strijd zoude begeven, ten zij daartoe gedwongen. De kaapvaart vormt als het ware een gue-rillera-oorlog ter zoo, die voor den vijand hoogst gevaarlijk kan zijn. KAPERNAUM was in den tijd van Jezus eene niet onbelangrijke stad aan de Galilcesche zee. Zij werd oorst na do Babylonische ballingschap gesticht en had eenen levendigen door-togt, als liggende aan den handelsweg tusschen Damascus en de Middellandsche zee. In het N. V. komt zij voor als de plaats, waar Jezus doorgaans zijn verblijf hield, wanneer hij niet bezig was met eene zijner reizen door Palaestina te doen, en waar ook zijne leerlingen Petrus en Andreas te huis behoorden. Slechts enkele bouwvallen zijn er van over gebleven. KAPITAAL noemt men in het dagelijksche loven eeno groote som gelds, van welks interessen men leeft of welke men op de eeno of andere wijze vruchtdragend maakt. Het woord heeft echter in do staatshuishoudkunde eene naauwkeurig bepaalde beteekenis verkregen en strekt om dat gedeelte der verkregene rijkdommen aan te duiden, hetwelk niet tot bloote verteering, maar tot het daarstellen ooner nieuwe productie wordt gebezigd. Als zoodanig omvat het niet alleen het geld, maar ook alle voorwerpen, welke waarde hebben cn als middel van voortbrenging gebruikt worden. Zoo behooren do werktuigen, de gereedschappen, de grondstoffen, de fabriok-gebouwen tot het K. van den fabrickant. Ook cone som gelds is K., want ook dit dient tot voortbrenging. Men kan daarmede hetgeen tot de voortbrenging noodig is aanschaften, men betaalt daarmede de werklieden enz. Het K. is een gevolg van besparing, het zijn de bespaarde vruchten van vroeger verrigte werkzaamheden. In plaats van die vruchten onmiddelijk te vorteoren, bewaart do eigenaar haar en gebruikt |
KAP.
147
die als middel tot nieuwe productie. In die nieuwe produeten moet hg dan niet alleen het loon voor zijnen arbeid, maar tevens do waarde van het K. terug vinden, dat bij de voortbrenging is vernietigd geworden. Het K. behoeft echter niet door den eigenaar zelven tot voortbrenging gebezigd te worden. Hij kan hot ook aan anderen verhuren. Do werking van het K. is dus deze dat het aan den nijverheid-ondernemer do middelen tot voortbrenging verschaft, die hij behoeft; dat het de voorschotten verstrekt bij iedere voortbrenging vereischt. De bestemming van het K. is om gestadig verbruikt te worden en weder hersteld, in een' anderen vorm of vermenigvuldigd. Die verbruiking kan sehielij-ker of langzamer gaan naar mate van den aard van het IC., hetwelk daarvan de namen van omloopend en gevestigd K. heeft ontvangen. Het eerste is dat, hetwelk b. v. bestaat in de grondstoften en in de werkloonen dor arbeiders; dit verandert bij iedere nieuwe voortbrenging. Het laatste daarentegen is dat hetgeen b. v. bestaat in do gebouwen, werktuigen enz. welke slechts ton deelo verbruikt worden en gedurende meerdere voortbrengingen kunnen gebezigd worden. Het K. heeft ruimschoots gedoeld in do aanvallen en verwen-schingen door de verschillende Socialistische en Communistische scholen tegen de bestaande maatschappelijke orde gedaan en geuit. Het geldt hier weder cene soortgelijke vraag als ook bij den eigendom, het erfregt, de interessen wordt opgeworpen. Men vergeet daarbij dat K. niet is willekeurig geüsurpeerde rijkdom, maar het resultaat van vroegere werkzaamheden en van besparing. Men omvat ook de eerlijk verworvene en bespaarde vruchten van arbeidzaamheid en kunde in het anathema, dat alleen slecht verworvene schatten moest treffen; eu omdat het K. in de handen van sommigen een middel is om verkeerde hartstogten en lusten te bevredigen, om onregt te plegen en de armen te verdrukken, trekt men tegen het K. zelf te velde zonder te bodenken, dat zonder hetzelve geene beschaving mogelijk is en alles weder tot den oorspronkelijken staat van ruwheid, woestheid en ellende zou terugkeeren. Men vergeet daarbij tevens, dat zelfs de armste werkman, die eenen hamer of oene spade gebruikt, door het bezit daarvan kapitalist is, evenzeer als de rijkste rentenier; zoodat bij eene vernietiging van alle kapitaal alleen de naakte mcnsch en de natuurkrachten zouden overblijven. Zoo de rijke geen regt heeft op de schatten door de nijverheid zijner ouders of van hem zelven bijeen gebragt, dan heeft ook de wilde geen regt op de ruwe knods of speer, waarmede hij op de dieren jagt maakt of zijn leven verdedigt. De aantijgingen tegen het K. hebben dan ook meestal slechts haren grond in afgunst of in onkunde met den waren aard en oorsprong van het K. KAPITTELEN (t/e voormalüje), ook bekend onder don naam der 5 Ecelesiën te Utrecht, waren vijf in getal, in het sticht van Utrecht en wel binnen de hoofdstad gevestigd. De namen dezer K. waren; die van den Dom of St. Maarten, Oudmunster of St. Salvator, St. Pieter, St. Jan, St. Maria. Do Dom wordt eerst genoemd en was hot voornaamste der K., om dat reeds in het laatst der VIId0 eeuw, door den eersten aartsbisschop van Utrecht, Willebrordus, eene kerk ter eere van St. Maarten is gesticht, die den naam van den Dom bekomen heeft; hoe zeer de schrijvers over dit stuk het niet eens zijn, als willende sommigen (waaronder ook Wagenaar) dat er door den ge-melden Willebrordus, eerst in latercn tijd en wel in 719, een klooster en eene kerk ter eere van den Zaligmaker en van do II. Maagd zou gesticht zijn geweest, die don naam van Oudmunster bekomen en in de nabuurschap van cerstgemelde kerk gestaan heeft, doch die naderhand geheel afgebroken is; terwijl anderen zulks, in latercn tyd, aan zijnen opvolger Bonifacius toeschrijven. Hierop zijn vervolgens in de XI116 eeuw nog tweo andere kerken door bisschop Eernulphus gesticht, do eene aan St. Pieter, de andere aan St. Jan toegewijd; terwijl eindelijk, in het begin der XII110 eeuw, eene kerk aan St. Maria of der II. Maagd toegeheiligd, door bisschop Koenraad gebouwd is. Bij elke dezer kerken word bij de stichting een collegie van kanunniken of kapittelhecren aangesteld, te weten bij den Dom 40, bij de kerk van Oudmunster 22, bij de St. Pieterskerk 30, bij do St. Janskerk 20 en bij do St. Mariakerk 30 kanunniken, to zamen een getal van 142 geestelijken uitmakende, waaronder do proosten, dekenen, scholasters en thesauriers begrepen waren, die, te gelijk met den bisschop, hot opperbewind over het Sticht van Utrecht in handen hadden, en tevens als voorname leden der kerke werden geacht, aan welke do bovongomeldo giften gedaan waren. |
Hoezeer nu deze K. in hunnen oorsprong als geestelijke corporation to beschouwen en dus aan de regels der geestelijken van dien tijd verbonden waren, op hunne beurt do kerkelijke diensten in hunne kerken moesten waarnomen, zoo in het houden van gebeden, het vieren van missen, als anderzins, gelijk zij ook over de andere kerken in de steden en ten platten lande het kerkelijk gezag uitoefenden en hot canonieke regt alom handhaafden, zoo hadden zij echter ook ecu wereldlijk gezag; want zij waren raadslieden van den bisschop en met zoodanige magt over het bisdom voorzien, dat de bisschoppen zonder hunne bewilliging geene goederen mogten verkoopen, bezwaren noch vervreemden, als ook gcenen oorlog voeren konden en do gewigtigste verdragen ten hunnen overstaan gesloten en met hun zegel bekrachtigd moesten worden tot op het tijdstip, dat de edelen en steden in deze twee laatste artikelen, mede zijn erkend. Ook hadden zij, zoo lang do steden geen eigen regtsgobied uitoefenden, het regterlijk gezag in al de landstreken van hun wereldlijk gebied, waarin zij zoogenoemde oilicialen of stedehouders aanstelden, en welk gebied, vooral in do landen en dorpen onder het kapittel van St. Jan gelegen, zoo ver ging, dat deszelfs proost de hooge, lage en middelbare jnrisdietio uitoefende, ja zelfs kwijtschelding van straf en brieven van vrijgeleide verleende. Dit hoeft geduurd tot het jaar 1582, wanneer do burgerij der stad Utrecht heeft verzocht, dat het eerste lid van staat, dat men do geestelijkheid noemde, zou worden vernietigd, waartoe dan ook op den 23'lea Maart deszelfden jaars door den raad der stad Utrecht bij voorraad besloten werd, welk besluit vervolgens door don landraad bij uitspraak van den 4aon April 1582 is bekrachtigd, onder verklaring; „dat de vijf collegien, dio men geestelijk pleeg te noemen, niet meer capitulariter zouden mogen vergaderen over zaken, betreffende 's lands defensie of regering, of het beleid van oorlog of de policie; maar alleenlijk over do administratie van hunne beneficialo goederen met den aankleve van dien; dat voorts, door don raad der stad Utrecht, uit al de vijf collogiën zonden worden benoemd tien of twaalf personen, goede patriotten, die den hervormden godsdienst beleden of denzolven waren toegedaan, waaruit bij de ridderschap zes of acht leden zouden worden verkozen, die het derde lid der staten representeren zouden; dat deze gekozene niet als geestelijke, maar als wereldlijke zouden worden aangemerkt; dat zij, den koning van Spanje verzakende, zouden moeten beloven , in het stemmen en besluiten eeniglijk Gods eer en 's lands welvaart te zullen beoogen; dat hun de punten, waarop de staten beschreven werden, zouden worden toegezonden, opdat zij er afzonderlijk op mogten raadplegen en hunne besluiten ter staatsvergadering in brengen, zonder er iets van aan hunne bijzondere K. te mogen ontdekken.quot; Deze uitspraak des landraads, door do ridderschap en de stad Utrecht goedgekeurd zijnde, benoemde de vroedschap 10 personen, waaruit door de ridderschap en do vier andere steden van het Sticht, niet zes, maar zeven leden gekozen werden, en deze zeven waren de eerste, die onder den naam van geëligoerden, al het gezag verkregen in zaken's lands regering betreffende, dat de vijf collcgiën der geestelijkheid oudtijds haddon gehad. Dan, de K. verloren van tijd tot tijd eenigo van hunne reg -ten; bij de hervorming vervielen alle geestelijke bedieningen bij dezelve of van de kanunniken, en door do omwenteling van 1795 hield allo invloed in zaken van regering of van bijzondere collegien, daarmede in aanraking, ten eenonmalo op. Sedert bleven de kanunniken slechts stille bezitters van hun eigendom, hetwelk z\j door aankoop of bij beurt verkregen hadden, en hielden zich alleen bezig met de beheering hunner goederen, welke in landerijen, hofsteden, bossehen, tienden enz. bestonden en vergaderden wekelijks, terwijl ieder kapittel zijne bijzondere reg-ten, wetten en gewoonten had, onder welke ook voornamelijk behoorde do aanstelling hunner dekenen, secretarissen en ka-meraans, welko laatste het opzigt over de kerken en gebouwen hadden, de algemoene goederen bestuurden en 's jaarlijks ieder in zijn eigen kapittel, rekening deden aan eene commissie van |
KAP—KAR,
148
drie der oudsten, welke onder den naam van ordinaris gecommitteerden , het voornaamste bewind met den deken en secretaris uitoefenden. Alleen het ambt van den proost of archïdiaken, die bij ieder kapittel geplaatst was en die de heerlijke regtcn over do dorpen, ondor de proostdij gelegen, mitsgaders do heffing der leenon van het kapittel uitoefende, werd van ouds door de vorsten en stichters der collegiale kerken, in stadhouderlooze tijden door do staten, en naderhand door de stadhouders in der tijd, even als de thesauriën, scholasteriën en vicariën, welke allen meerendeels bloote titols waren, echter met eenige kleine revenuen, daaraan verknocht, begeven. Do laatste proosten waren van den Dom: jonkheer J. H. van Lynden tot Lunenburg; van Oud Munster, Mr. IJ. J. do Dije; van St. Pieter, Jan Carel Wendol Strick van Linscho-ten, van Rijnauwen; van St. Jan, Frederik Willem, erfprins van Nassau Wcilburg, en van St. Maria, Carel Paul Gcorgo van Rappard. Do K. hadden bijna elf eeuwen bestaan, toon zij door Napoleon bij decreet van den 27BlC11 February 1811 opgeheven werden. KAPPERS zijn in azijn ingemaakte bloemknoppen van Cap-paris spinosa L., eon' Zuid-Europeschen heester, welke knoppen als toespijs worden gebruikt. Do plant behoort tot do Veel-helmigen Eenstijligen (Pohjandria Munogynia) van Linnaeus en tot do familie der Cappartdeae in hot natuurlijk stolsel. KAPUDAN-PACHA. Dezen titel voert bij de Porte de minister van marine, to gelijk opperadmiraal der vloot. Hij is lid van den divan en voerde vroeger als kenteekon zijner waardigheid drio paardenstaartou. Onder zijn boboer staan niet alleen do vloot en alle scheepstimmerwerven en arsenalen, maar ook de Turksche eilanden van den Archipel en vele zeehavens en kusten, zelfs in burgerlijke rogtspleging; ook gaan allo aanstellingen in het zeewezen van hom uit. KARAAT is een gewigt, dat op tweo zeer verschillendo wijzen gebruikt wordt. 1» bedient men or zich van tot het wegen van paarlen, diamanten en andero edelgesteenten en 2quot; ter bepaling van het gehalte of de fijnheid van het goud. Voor het wegen in het eerstgenoemde geval werd een mark Trooisch gewigt, dat een half pond Troöisch bedraagt, in vroegere tijden op 1200 karaten gerekend en oen K. op 4 greinen; zoodat een hedendaagsch Nedcrlandsch pond nagenoeg 4875 karaten bevat. In hot tweede geval, namelijk, tot de bepaling der fijnheid van het goud, heeft dit gewigt eene geheel andere betec-kenis. Hierbij komt de massa of het volstrekte gewigt in het geheel niet in aanmerking; het duidt alleen ocno verhouding aan. Men verdeelt het mark, dat men als een betrekkelijk of ingebeeld gewigt kan beschouwen en ook markjijn youd genoemd wordt in 24 karaten, en een K. in 12 greinen. Volkomen zuiver goud wordt goud van 24 karaten genoemd. Is, b. v., ocno zekere hoeveelheid goud voor J of | met eenig ander metaal, hetzij zilver of koper vermengd, dan wordt dit mengsel goud van 10 of 18 karaten genoemd en zoo vervolgens. Over den oorsprong van dit gewigt en zijne benaming kan men cono verklaring vindon in eene aanteekening van E. M. Beima, op bladz. 674 van het derde deol der Geologie of Natuurlijke geschiedenis der Aarde van K. C. von Leonhard, Amst. 1850. KARAKAL. Do K. {Felis Caracal) is een dier, dat tot hot kattengeslacht (zie Kat) onder de verscheurende dieren behoort. Het onderscheidt zich, even gelijk do Los of Lynx, waaraan hij zeer verwant is, door een bosje haar op de punten der ooren. Do K. is van do grootte van ecnen vos, vaalachtig-bruin van kleur op den nek, rug en hals; van onderen is zijn haar witachtig, met bleek vaal er onder gemengd; onder de keel loopt een witachtige band dwars heen; de buitenzijden der pooten zijn vuil-geelachtig rood, do staart is rosach-tig-vaal. Hij leeft van hazen, konijnen, honden, kleine wilde roofdieren, vogels enz. en volgt dikwijls den leeuw, om zijn voordeel te doen met hetgeen deze overlaat als hij verzadigd is, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot hetzelfde sprookje dat men van den jakhals verteld heeft, dat hij namelijk leidsman cn jager van don leeuw zou zijn, door zijnen fijnen reuk het wild voor dezen zoude opsporen cn daarom oen gedeelte van den buit zou krijgen. De IC. is zeer woest van aard en van daar niet gemakkelijk to temmen, ton zij hij zeer jong gevangen is, wanneer men hem zelfs op de jagt op dieren, die kleiner en zwak |
leeuw vindt. Men treft in dezo en gene landen verscheidenheden van den K. aan, zoo ten aanzien van grootte als van kleur. KARAVAAN, van het Perzische Karwan, een koopman, heeten in Azië on Africa die grooto reisgezelschappen, welke zich veiligheidshalve vereenigon tot groote, meestal op vaste tijden des jaars plaats hobbendo togten tot het vervoeren van koopwaren, waarbij niet zelden, en dikwijls bij duizenden, bedevaartgangers naar of van Mecca zich aansluiten. Zulke karavanen bestaan niet zelden uit 1000 kameelen, beladen met handelswaren en de levensbehoeften van het reisgezelschap, dat gewapend is tegen de aanvallen van roovers, en zijne vaste tijden en plaatsen heeft van vertrek, rust en splitsing in verschillende doelen of aaneensluiting van deze tot een geheel. De karavanen werden onderscheiden in zware en ligte; bij de eerste zijn de kameelen beladen met vrachten van nagenoeg 300 Ned. pond, doch kunnen uit dien hoofde sloohts langzaam reizen; de ligte bestaan uit kameelen met veel minder vracht, dewijl men grooteren spoed op het oog heeft. De voornaamste zijn: die van de grenzen van Sina naar Nitschnoy-Nowgorod, die o. a. de vermaarde karavanentheo medevoort; die van Damascus naar Mecca; die van Bagdad mode naar laatstgenoemde stad; die van Cairo, insgelijks naar de bedevaartsplaats der Mohammedanen, en die van Tripoli in Barbarijo naar do binnenlanden van Africa, welke laatste vooral zeer uitgebreide vertakkingen heeft, van welke de voornaamste de zout-karavaan is, omtrent welke men in de reize van Dr. Barth (Ned. vert, 's Hertogenbosch 1858) zeer belangrijke en uitvoerige berigten aantreft. KARAVANSERA. Aldus heeten in het Oosten de openbare gebouwen, bijzonder voor huisvesting van de karavanen en hunne lastdieren geschikt. Zij hebben gewoonlijk de hoogte van eéne, doch in grooto steden van twee verdiepingen en vormen een vierkant, dat van binnen een plein besluit, en aan welks eene binnenzijde de vertrekken voor de reizigers en aan de overzijde de stallen voor de lastdieren gevonden worden. De vertrekken en stallen zijn zeer groot cn talrijk, ruim genoeg voor eene gewone karavaan van omtrent 200 kameelen enz. Beddengoed en keukengereedschap moet ieder met zich brengen; doch men kan bijna in alle Karavansera's, behalve water en het voeder voor de lastdieren, ook brood, melk, vruchten en rijst, ja zelfs vleosch bekomen. Behalve in de steden, heeft men ook langs de openbare wegen, in streken, waar men op oenen verren afstand steden noch dorpen vindt, soortgelijke gebouwen voor reizigers, waarvan de oprigting door de Mohammedanen voor een zeer verdienstelijk werk wordt gehouden. KARBONKEL. Onder deze benaming schijnt in vroegere tijden de Oostersche of edele granaat bekend geweest te zijn. Zjj is afkomstig van hot Latynscho woord Carbunculus, dat een kooltje vuur beteckent en is waarschijnlijk aan het gesteente go- ker dan hij zijn, kan afrigten. Dit dier komt voor in Arabië, Perzië, de Indiën en in schier alle landen, waarin men den |
149
geven, wegens de vuurroode kleur die het vertoont, wanneer : het tegen de zon of een licht gehouden wordt. Theophrastus i zegt: als men den K. dien hij (het Grieksche woord i
voor kool) noemt, tegen de zon houdt, dan ziet h\j er uit als i eene gloeijende kool. Onder den naam van Carbonckel komt deze i steen in do staten-vertaling van de H. Schrift voor in de hoo-gepriesterlijke borstlap; de Hebreeuwsehe benaming is evenwel Bareket of Baraht en beteekent „schitteren als de bliksem.quot;
KARBOUW. Aldus noemt men op de Oost-Indische eilanden de buff'el-varieteit {Bos bubalus, var.), welke aldaar algemeen verspreid is. Dit dier behoort aldaar tot een ras, dat niet slechts van den wilden buffel van het vasteland van Indië, maar ook van den tammen der meer gematigde streken van Azië en van dien van Italië, Griekenland, Egypte min of racer afwijkt. Het juiste tijdstip van do invoering des Karbouw's op de Socnda-eilanden vindt raen niet opgeteekend, doch het gevoelen is algemeen, dat zulks gelijktijdig met die der rijstcultuur heeft plaats gehad en deze raeening wordt vooral door eene overlevering uit de vroegere Javaansche geschiedenis waarschijnlijk gemaakt. Deze toch vermeldt den eersten Hindoevorst van liet rijk Padja-djaran, Koeda Lalean, welke in het laatste vierendeel der elfde Javaanscho aera of omstreeks den jare 1162 van onze tijdrekening den rijkszetel besteeg, als het eerst den rijstbouw in do westelijke districten van Java ingevoerd en daarbij den K. tot ploegdier gebezigd to hebben, ten gevolge waarvan deze vorst later zijnen naam veranderde in dien van Browidjojo Mahisso Tandraman. Deze prins — dus luidt het verhaal — was een ijverig bevorderaar van den landbouw en moedigde door eigen voorbeeld het gemeene volk daartoe aan. Hij lag den buffel het juk op en werd om die reden Mahisso en zijne nakomelingen Moen-ding bijgenaamd. Volgens de overlevering der Soendanezen verliet de wilde buffel uit eigen beweging het woud en kwam vrijwillig tot hen over.
De K. is voorzeker het nuttigste en belangrijkste dier voor den inlander, vooral op die eilanden waar do rijst grootendeels in bewaterde velden. Sawa's, wordt aangebouwd. Boven den os geeft men in het algemeen aan den K. de voorkeur, omdat hij de vochtige en modderige gronden bemint en hoezeer log en langzaam in zijne bewegingen, bijzonder sterk is. Het getal Karbouwen gaat dan ook dat van het rundvee meer dan driemaal en dat der paarden meer dan viermaal te boven. In 1841 waren in de gezamenlijke residentiën van Java, met uitzondering van die van Batavia en der twee onder inlandsche vorsten staande landstreken Socrakarta en Djocjokarta 1,324,623 buffels aanwezig.
De huid van den K. is met borstelachtige dunne haren spaarzaam bedekt, op sommige plekken kaal en heeft gewoonlijk eene graauwe kleur, welke aan den buik en de hak naar het witte trekt; ook is er een halvemaanvormige witte vlek boven ieder oog. Somtijds treft tnen geheel witte Karbouwen aan. Do horens zijn zeer verschillend van zwaarte en lengte. De Maleijers noemen dit dier K. o{ Karbo, de Balienezen Kabo en de Soendanezen MoemJing. Zie omtrent, dit buffelras: Marsden, History of Sumatra, 3d0 druk, p. 112 en Schlegel en Miiller inde Verhan-delingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche over-zeesche bezittingen. Zoologie bl. 205 vlgg.
KARDINAAL, van het Latijnsche Cardinalis, voornaam, ge-wigtig, was ton tijde van keizer Theodosius in de IVdlt;gt; eeuw de algemeene titel der hoogste staatsbeambten, vanwaar hij bij de ontwikkeling van de hierarchic in do Westursche Kerk is overgegaan op de hoogero geestelijkheid, en sedert de XI'10 eeuw gedragen wordt door diegenen, welke tot 's pausen raad bchoo-ren en eene vergadering uitmaken, aan welke door paus Ni-colaas den ndlt;m in het jaar 1059 do keuze van eenen paus is opgedragen. Het teeken hunner waardigheid is een roode, breedgerande hoed met afhangende zijden tressen en kwasten, volgens besluit van paus Innocentius den IV11™; hun getal word door paus Sixtus den V11011 in het jaar 1568 op 70 bepaald, naar het getal discipelen van Jezus, namelijk 7 kardinalen-bisschoppen, 40 Kardinalen-priesters, cn de overige Kardinalen-diakenen; doch het aantal der laatsten is bijna nooit voltallig. De Kardinalen-bisschoppen zijn die van Ostia, Poto, Sabina, Palestrina, Frascati en Albano, terwijl dc Kardinalen-priesters en diakenen den titel voeren naar kerken cn kapellen te Kome, hoewel overigens hunne bisschoppelijke of aartsbisschoppelijke
zetels, waar ook gelegen, behoudende. Paus ITrbanus de VIII8'quot; schonk hun den titel van Eminentie. Zij worden benoemd door den paus en dragen, voor zoover zij geeno orde-geestelijken zijn, als wanneer zij hun orde-kleed behouden, ook nog behalve den reeds vermelden rooden hoed een purper manteltje.
Zie over het Kardinaalschap: Buddeus, de origine Cardinalitiae dignitatis (Jena 1693); Cohell, Notitia Cardinalatus (Rome 1653); Manfred, De Cardinalibus Romanae Ecclesiae (Bologna 1564); Paleoptus, Da officia Cardinalis (Venetië 1594, herdr. aid. 1596 en lugolstad 1596); Da Peyrat, De l'origine des Cardinaux (Keulen 1669, herdr. aid. 1670); Piazza, La gerarclda Cardina-lizia (Rome 1703); Quistorp, De modernis Romanae ecclesiae Cardinalibus (Rostock 1651).
KARDINAALSMUTS. (Zie Papenmuts).
KAREL, bijgenaamd de Groote, werd den 2|1lt;IU April 742 , waarschijnlijk te Aken, geboren. Hij was een zoon van den Fran-kischen koning Pipijn den Kleinen, wien hij opvolgde, eerst te zamen met zijnen broeder Karlman, in het jaar 768, en na diens dood, driejaren later, alleen. In het volgende jaar besloot hij, zoo tot verdediging van de grenzen zijns rijks, als tot uitbreiding van de christelijke godsdienst tot eenen krijgstogt tegen de Saksers, die eerst na 30 jaren onderworpen werden, hoewel K. tot de Wczer doordrong. Niet lang daarna werd hem de oorlog verklaard door Desiderius, koning der Longobarden, wiens dochter, zijne eerste gemalin, hij verstoeten had. Deze oorlog eindigde met de geheele onderwerping van het Longobar-dische rijk aan K. Van daar wendde hij zich, na eene aanvankelijke bevrediging der Saksers, naar Spanje, waar Moorsche koningen zijne hulp tegen den khalif van Cordova hadden ingeroepen , en waar bij tevens het land tusschen do Pyreneën en de Ebro voor het Frankische rijk veroverde. Na do op nieuw opgestane Saksers andermaal te hebben bedwongen, onderwierp hij ook de Friezen tusschen de Eems en Wezer, waarna hij zijne overwinningen tot over do Elbe voortzette. Paus Leo de IIId', kroonde hem, op Kersdag van het jaar 800, als keizer van het Wes-tersch-Romeinsehe rijk, dat in het jaar 476 was te gronde gegaan, waarmede eene heerschappij werd gevestigd, welker hoofden, niet bij opvolging, maar bij keuze, eerst door de pausen, later door de keurvorsten, aangesteld doch steeds door do eersten gekroond, tot in het jaar 1806, toon het Duitsche rijk ontbonden werd, den titel van Duitsch keizer of eigenlijk keizer des Heiligen Roomschen rijks hebben gedragen. Indien het plan eener huwelijksverbindtenis tusschen K. en Irene, keizerin van het Oostersche rijk, ware tot stand gekomen (zie Jre/te) zou het Romeinsche rijk in genoegzaam zijne geheele uitgestrektheid zijn hersteld geworden. Het Frankische rijk intussehen werd door zijne even uitgestrekte als gelukkige oorlogsdaden zoor vergroot, maar ook door zijne wijze maatregelen en wetten inwendig versterkt. Dc ontelbare hertogen , eigenlijk oorlogsvorsten of krijgsbevelhebbers, die zich vorstelijke magt aanmatigden, schafte hij af en stelde daarentegen do meer onmiddelijk onder den keizer als oppersten landvorst besturende graven in, die viermalen in het jaar bijeen kwamen, ten einde over algeniccue belangen te raadplegen en daarvan verslag moesten doen aan de beide rijksdagen (zie Rijksdag) eene in de lente, eene in den herfst, waarin do zoogenoemde capitularien (zie CapiiSlariën) werden vastgesteld. Hij verhief den middelstand en steunde de geestelijkheid, ofschoon hij hare aanmatigingen, waar het noodig was, wist te beteugelen. Handel, nijverheid, bouwkunst, landbouw en ontginningen werden door hem aangemoedigd en bevorderd. Trouwens, K. was voor zijnen tijd een man van groote kundigheden, die niet alleen Latijn en Grieksch verstond, maar ook veel heeft gedaan tot opbouwing van zijne moedertaal. De oud-Duitsche namen van de maanden en windstreken zijn van hom afkomstig; geleerden en kunstenaars vonden aan zijn hof een goed onthaal, en het schoolwezen heeft in Duitschland aan hom zijne eerste ontwikkeling te danken. Hij was van rijzige gestalte en een vriend van ridderlijke oefeningen K. overleed aan de koorts, den 28quot;lc,, January 814.
Behalve de beschrijving van 's vorston leven, door Eginhard, zie men: Capcfigue, Charlemagne (Parijs 1840, 2 dln.); Dippuld, Leben des Kaisers Karl des Grossen, (Tubingen 1840); Gaillard, Histoire de Charlemagne (Parijs 1819, 4 dln.); Sporschil, KarL der Grosse (Brunswijk 1846).
150
Do Duitscho keizers, die na hem K. heetten, zijn: K. de IId0, doorgaans bijgenaamd do Kale, geboren den 13'lcn Jnnij 823, to Frankfort, '.vas een zoon van Lodewijk don Vromen j een' der zonen van K. den Grooten; hij overleed gedurende eenen togt naar Italic, op het Alpisehe gebergte, den 6'lcn October 877. K. do IIId0, bijgenaamd de Dikke, was een zoon van Lodewijk den Duitscher, en een kleinzoon van Lodewijk den Vromen; hij werd keizer in het jaar 880, en overleed den IS11611 Ja-nuarij 888. K. do IV18, zoon van Johannes van Luxemburg, koning van Boheme, geboren te I'raag, den Hacn Mei 1316, overleden dan 299teu November 1378. KAREL de Vd0, zoon van Philips, aartshertog van Oostenrijk, geboren te Gent, don 24quot;on February 1500, werd onder het too-zigt van Willem van Croy opgevoed en had tot zijnen leermeester Adriaan Floriszoon, later paus Adriaau den VI'10quot;. Zijne geboorte opende hom het uitzigt op het bezit der schoonste landen van Europa, daar zijno moedor Johanna van Castilië erfgename was der Spaansche kroon, en zijne grootouders van vaders zijde waren keizer Maximiliaan de Is10 en Maria, de eenigc dochter van Karei den Stouten, erfgename van diens bezittingen, de rijke en welvarende Nederlanden. Reeds op zijn zestiende jaar werd hij koning van Spanje, terwijl hij den 22s1011 October 1520 te Aken tot Duitsch keizer word gekroond. Gedurende zijn bekiee-den van do keizerlijke waardigheid verhief zich do hervorming in Duitschland, die hij in hot eerst, van zijn standpunt beschouwd , niet van dat belang achtte, dat zij in de gevolgen bleek te hebben. Lang vermoed hij het, zich ernstig en nadrukkelijk voor do eene of andore partij te verklaren, dat men, voornamelijk aan zekere betrekkingen met protostantsche vorsten , hunne voor hom noodzakelijke ondersteuning, en eindelijk aan do oorlogen, waarin hij reeds gewikkeld was, moot toeschrijven. Dan, na den vrede van Crespy in 1545 met Frankrijk, den vijfjarigen wapenstilstand met do Turken in 1546, en een verbond met den paus, nam hy ernstige maatregelen togen de protestanten, die van alle kanten van zijne toerustingen hoorendo» hem in 1546 den oorlog onder don naam van Schmalkaldischen bekend, verklaarden. Johan Fredorik, keurvorst van Saksen en Philippus van Hessen voerden hot bevel, en streden in den beginne gelukkig; doch hunne oorste stappen waren niet vlug genoeg, waardoor do hertog Maurits van Saksen tijd won, om in Koerland te vallen. Het terugtrekken van don keurvorst om zijn land te dekken, veroorzaakte dat het leger verstrooid werd, en verstoorde de eendragt van het Sohmalkaldisoh verbond. Do keizer, nu naar Saksen voortgerukt, won den slag bij Muhlberg, den 24'tcn April 1547, waar hij den keurvorst gevangen nam, en ten gevolge hiervan ook den landgraaf van Hessen noodzaakte do wapens neder to leggen en zich op genade over te geven. Thans meende K. zich in het bezit ooner onbepaalde raagt gestold te hebben. Hij sprak het doodvonnis tegen den keurvorst van Saksen uit, dat echter niet word uitgevoerd; beschonk den hertog Maurits met de keurvorstelijke waardigheid, en maakte in 1548 hot zoogenoemde Interim (zieInterim) openlijk bekend. Dan, Maurits die heimelijk een verbond tegen hem bewerkt en in do diepste stilte de noodige toebereidselen tot zijn plan gemaakt had, ligtte onverwacht hot masker af, en rukte aan het hoofd van een leger in Tyrol; terwijl Hendrik de II110 van Frankrijk, zijn bondgenoot, in Lotharingen viel. Maurits noodzaakte nu den keizer tot het teekenen van het Passausche verdrag, ingevolge waarvan het Interim werd opgeheven, en den protestanten vrijheid van geweten en een minnelijk vergelijk met de Roomsch-Catholijken beloofd werd, welk laatste door den godsdienstvrede in 1555 te Augsburg gesloten, dan ook volgde. K., al zijne plannon zionde mislukken en zijne vijanden vermeerderen, besloot eindelijk zijno erfstaten aan zijnen zoon Philippus over te dragen, hetgeen door hem met grooto plegtig-heid verrigt werd, waarna hij in het volgend jaar 1556 op gelijke wijze van do Spaansche kroon ten behoeve van zijnen zoon afstand deed, en alleen een jaargeld van 100,000 dukaten voor zich behield. Hij overleed in het klooster St. Justi, in Estrema-dura in Spanje, den 21'tcquot; September 1558. |
Zie: Prudencio de Sandoval, Ilistoria de la cida y hechos del imperador Carlos V (Valladolid 10041 2 din.); Robertson, History of the Reign oj the Emperor Charles V (London 1769 , 3 din., meermalen herdr.; Ned. vert. Rotterdam 1772—1774, 6 din.); Lanz, Correspondenz des Kaisers Karl V (Leipzig 1844—1846, 3 din.). K. do VIdquot;, zoon van keizer Leopold, werd geboren den I'10quot; October 1685 en tot keizer gekroond in het jaar 1711; hij overleed den ■20elca October 1740. K. de VIId,!, zoon van Maximiliaan Emanuel, keurvorst van Beijeren, stadhouder der zuidelijke Nederlanden, geboren te Brussel in het jaar 1697, werd keizerin het jaar 1742 en overleed den 20steu January 1745. KAREL, bijgenaamd martel of do hamer, was een zoon van Pipyn van Herstal (zie l'ipnjn) en werd in of omstreeks het jaar 690 geboren. Door onderscheidene krijgsbedrijven baando hij zich den weg tot de waardigheid van hofgrootmeester (Major domus) aan het Frankische hof, eerst onder Chilperik, later onder Theodorik den IVden, voor wien hij de Alemannen, Saksers en Friezen ten onderbragt. Nadat de laatstgenoemde overleden was, verdreef K. die den troon onbezet had gelaten, de Moeren, die zich in het zuiden van Frankrijk hadden genesteld en tot Lyon waren doorgedrongen, in het jaar 738, en overleed te Quiercy aan de Oise den 22»1quot;quot;1 October 741. KAREL VAN EGMOND , hertog van Gelder, geboren in het jaar 1467, vond, toen hij na den dood van zijnen vader Adolf aan de regering kwam, al zijno erflanden verpand aan Karei den Stouten, die hem aan zijn hof in eene soort van gevangenschap hield. Door do Geldcrschen, die de heerschappij van den Borgondiër moede waren, gelost, werd hij in zijn hertogdom met vreugde ontvangen en bijna overal als hertog gehuldigd, doch hij had aanhoudend te strijden, eerst tegen zijnen enden vijand. Karei den Stouten, en na diens dood tegen de vorsten uit het Oostenrijkscho huis, daar Maximiliaan mot Maria van Borgondië, Kareis dochter gehuwd was en vermeende regten op Gelderland met het zwaard wildo doen gelden. Later echter, door Frankrijk ondersteund, herwon hij hot verlorene en breidde zelfs zijne raagt uit over Friesland, Groningen en het Oversticht (Overijssel), zelfs Holland en Brabant bedreigende. Andermaal evenwel verliet hem het krijgsgeluk en hij was genoodzaakt zijne landen aan Frankrijk te verpanden; do staten van Gelderland wilden evenwel den koning van Frankrijk niet als heer erkennen en kozen den hertog van Gulik en Kleef tot hertog. K. overleed kort daarna, in het jaar 1538. KAREL de Ist0, koning van Engeland, Schotland en Ierland, werd den 19dl!I1 November ICOO te Dunfermline in Schotland go-boren. Na den dood van zijnen vader Jacobus den Iquot;tcl1 beklom hij den troon, doch zijne regering was hoogst ongelukkig. K. koos partij togen hot huis van Oostenrijk, en de gehaatte Buckingham, zijn gunsteling, verleidde hem, terwijl hij reeds met Spanje in oorlog was, in 1626, ook nog tot eenen krijg tegen Frankrijk, die oven slecht als de eerstgenoemde uitviel. Dan, de voorname oorzaak van al zijne ongelukken waren de grondstellingen ten aanzien der koninklijke hoogheid, welke hij van zijnen vader had aangenomen, en die hij ontijdig wildo doorzetten, terwijl hij nog met Frankrijk in eenen oorlog was, waarvoor het parlement hem allen onderstand weigerde. Do vrede met dat rijk, hetwelk daarbij in het volle bezit van Canada gestold werd, kwam in 1629 en die met Spanje in het volgende jaar tot stand, en Engeland genoot twee jaar vrodo en wolvaart. Ondertusscheii rezen er onlusten in Schotland. De koning, niet onbewust, dat de meerderheid der natie en van het parlement aan de zijde der Presbyterianen was, had do onvoorzigtig-heid om de Engelsehe manier van kerkdienst (Liturgie), en de bisschoppelijke voorregtcn met geweld in Schotland in to voeren. De Schotten snelden te wapen en geraakten in volkomen opstand, waarvan het gevolg was, dat K., die alles beproefd had om zijn leger bijeen te houden, eindelijk in 1641 het parlement moest beloven, dat hetzelve niet zou uiteen gaan voor dat alle bezwaren zouden zijn uit den weg geruimd; doch ook nu was hij, zonder hulp, verloren. Aangezien het parlement geen ander re-geringsbestuur wilde invoeren, dan waarbij den koning niets dan de bloote naam overbleef, vatte K. op nieuw de wapenen op; doch in het parlement hadden do groeten des lands hunnen invloed verloren, en vloog alles op den wenk der Indepcndenten (zie Independente»), zoodat de koning den adel, voor het grootste |
151
gedeelte do ijverige aanhangers dor Engelscho kerk, en inzonderheid do Catholijkeu nog aan zijne zijde had. In hot eerst was zijn veldtogt onder aanvoering van zijnen schoonzoon, don Palt-zischen prins Robort, gelukkig. Zelfs waagde hij het, om in 1644 een parlement to Oxford, hetwelk dat in Londen moest tegenwerken, bijeen te roepon; maar nu kwam Cromwell (zie Cromwell) op het tooneel: de koning verloor allo veldslagen waarin hij zich waagde, en zag in 1646 goone andore uitkomst, dan zich aan do Schotten over to geven, die hom in hot volgend jaar voor oene aanzienlijke som aan hot parlement uitleverden. Hij word door cene afzonderlijk aangestelde regtbank uit het leger van hoog verraad beschuldigd, en niettegenstaande hy zich op hot parlement zelf beriep, door die regtbank ter dood veroordeeld. IC. beklom hot schavot den 808leI1 January 1646. Zie voorts: Cattormole, The great civil war of Charles 1 (Londen 1844, 2 din.); Fellowos, Historical sketches of Charles 1 (London 1828); Israeli, Commentaries on the life and reign of Charles I (London 1828, 5 din.); Guizot, Histoire de la revolution d'Angleterre, (4d0 druk Parijs 1850, 2 din.). KAREL de IIj0, koning van Engeland, Schotland en Ierland, geboren don 29sten Mol 1730, week gedurende don burgeroorlog met zijne moeder, Henriotto Mario, prinses van Frankrijk, naar haar vaderland. Ten tijde der onthoofding van zijnen vader bevond hij zich te 's Gravenhago, en ofschoon hij zelfs door zijnen zwager, don prins van Oranje, moest onderhouden worden, nam hij den koninklijken titel aan. Door do Schotten erkend, werd hij door Cromwell geslagen en zwierf verschoideno jaren om, eerst in Frankrijk, later in Duitschland, totdat hij na Cromwell's dood, den 29quot;°quot; Mei 1660, zijne intrede ais koning te Londen deed. Zijne regering was weinig roemvol, schoon hij veel moeite aanwendde tot het bevredigen der staatspartijen. De natuur had hem mot uitmuntende gaven toegerust, maar eene zodelooze levenswijze had die bedorven. Hij overleed den e1'011 February 1685, waarschijnlijk aan vergif. Zie over hem: Bertlovin, Essai historique sur le regne de Charles II (Parijs 1819); Carrel, Histoire de la contre-réoohtion en Angleterre sous Charles II (Parijs 1827); Rommey, Diary of the times of Charles II (Londen 1843, 2 dln.). KAREL do XIIdl), koning van Zweden, word geboren te Stok-holm den 278quot;quot;, Junij 1682. In den ouderdom van 15 jaren den troon beklommen hobbondo, schoon hij aan geenen oorlog te donken , en Zweden genoot in do eerste jaren zijner regering oene volkomeno rust. Dan Froderik do 1 Vau, koning van Denemarken, Peter, czaar van Rusland, en Augustus, koning van Polen, wanende uit zijne jeugd voordooi te zullen trokken, sloten tegen hem een verbond; doch K., toon nog geen 18 jaar oud, overviel hen allen, den oen na den andoren, belegerde Kopenhagen en noodzaakte in minder dan zes weken Fredorik don IVquot;1™ tot den vrede. Vervolgens togen de Russen optrekkende, won by in October 1700 met 8,000 man tegen 80,000 Russen den grooton slag bij Narva, en verdreef in hot volgende jaar de Saksen uit Liefland en Koerland, hetwelk koning Augustus deed besluiten, om, door de beroemde gravin Konigsmark, (welke hij echter niet eens zien wilde) om den vrode te verzoeken. In 1704 deed hij Stanislaus Losczinsky tot koning van Polen verkiezen; trok in 1706 naar Saksen en drong den Poolschon monarch, om bij den vrede van Alteranstadt de kroon neder te leggen. In dit tijdperk hadden de Zwoedsche wapenen don hoogsten trap van voorspoed bereikt, zoodat geheel Europa hen eerbiedigde. Peter, die nog zijn vijand was, deed hom zeer voordeeligo voorslagen van vrede, doch K.'s wraakzucht wees die van do hand: hij wilde ook don czaar uit zijn rijk verdrijven; maar ondervond nu ook de luimen der fortuin op eene zoor gevoelige wijze. De slag van Pultawa (in 1709) stortte hem woldra van het toppunt zijner grootheid, en hij ontvlugttc met weinige manschap bij de Turken naar Bonder; terwijl het vorig verbond togen hom ook nu vernieuwd werd, en koning Augustus nog in hetzelfde jaar weder in Polen rukte. K., intussehon had de Turken mot de grootste hardnekkigheid tegen don czaar opgeruid, die daardoor in groot gevaar geraakte, waaruit hij echter door Catharina, naderhand zijne gemalin en opvolgster, gered werd. |
De Turken, thans gaarne van hunnen lastigon gast wonschondo ontslagen te zijn, wilden hom door hot aanrukken van 4,000 man tot zijn vertrok noodzaken; maar K. stelde zich met zijne weinige manschap te weer, en week niet, voor dat hot huis waarin hij zich bevond in brand stond, en hij gevangen genomen werd. Zijn ongeluk nam nu hand over hand toe: zijne vijanden vernielden zijn leger, en namen niet alleen zijne eigene veroveringen, maar ook die zijner voorvaderen weg. Na zijne terugkomst in Zweden (1714), welke in do droevigste omstandigheden plaats groep, deed zich in don koning van Pruissen oen nieuwe vijand op, en ook Engeland verklaarde zieh tegen hem. Dit alles kon hem cchter zijnen moed niet benomen, noch hem van zijne ontwerpen doen afzien. Hij trad met don czaar in geheime onderhandelingen, ten gevolge van welke hij Noorwegen poogde te veroveren, on Friedrichshall belegerde; doch dit werk was nog niet ver gevorderd, on men had nog maar alleen een klein fort veroverd, toon koning K., don 308tca October 1718, de loopgraven bozigtigendo, terwijl hij tegen do borstwering leunde, door oenen kogel aan de zijdo van het hoofd getroffen word, die zijn leven eindigde. Zie: Lundblad, Komng Carls XII his/or ia (Stokholni 1830); Voltaire, Histoire de Charles XII, meermalen gedrukt. KAREL de XIVd,J JOIIAN, koning van Zweden en Noorwegen, heette eigenlijk Jean Uaptiste Jules Bernadotte; hij werd te Pau in het Franscho departement Basses-Pyrenees don 26,,c,, Januarij 1764 geboren. Vroeg in krijgsdienst getreden, klom hij gedurende het orawontelingstijdpork van rang tot rang op en ondersclioiddo zich als een dor boste veldhoeron van Napoleon , die hem wol met eerbewijzen overlaadde en tot prins van Ponto-Corvo verhief, maar hem moor schijnt to hebben ontzien dan hooggeschat, althans aan houdend dezen ridderlijken, algemeen beminden krijgsman van het openbare tooneel trachtte te verwijderen. Den 18acn Augustus stelde koning K. de XIIP10 hem aan de stenden tot troonsop-volger voor; dit aannemende, ging hij tot de Protestantsehe godsdienst over en werd don 5,len November 1810 als kroonprins, onder den naam van K, Johan, gehuldigd. Ten gevolge van 's konings voortdurende ongesteldheid aanvaardde hij den 17d011 Maart 1811 voor oenigon tijd, en na K.'s dood, den 5acquot; February 1818 als koning do teugels van hot bewind, die hij met grooton room en tor bevordering der inwendige welvaart van zijn rijk voerde tot aan zijnon dood, welke den S8'011 Maart 1844 voorviel. Zie Geijer, Komng Carls XIV Jnhan historia (Stokholm 1844); Sarrans, Histoire de Bernadotte, Charles XIV Jean (Parijs 1845. 2 dln.). KAKEL de I8'0, koning der Franken, is boven reeds onder den naam v. K. don Grooton vermeld, gelijk do IIJ0 onder dien van K. den Kalen. K. do III'10 was con Frankisch koning, die |
KAE.
152
in het jaar 879 geboren werd en in 929 overleed; hij wordt bij-gonaamd de Eenvoudige. K. do IV110, bijgenaamd de Schoone, regeerde van 1322 tot 1328. K. do V110, bijgenaamd do Wijze, zag het levenslicht in het jaar 1337; hij beklom den troon in het jaar 13G4 en overleed in 1380. K. de Vl'le, geboren in 13G8, volgde zijnen vader K. den Vdl!n op en stierf iu 1422, opgevolgd wordende door K. den VU1'011, die in 1403 geboren werd en iu 1461 overleed. KAREL de VIIIquot;e, koning van Frankrijk, geboren te Amboise den 30slcn Junij 1470, erfde den Fransehen troon door den dood van zijnen vader Lodewijk den XIden, die in het jaar 1483 overleed. Doch hij was niet aanstonds in staat tot. het houden der teugels van de regering, niet alleen wegens zijne jeugd, maar ook omdat zijn vader hem zonder ecnig onderwijs had laten op-groeijen, zoodat hij zelfs niet lezen kon, toen hij koning werd. Onder de voogdijschap zijner zuster Anna werd zijne regering gedwarsboomd door eenen opstand, aan welks hoofd de hertog van Orleans, later koning Lodowijk de XIId0, stond. K. begeerig naar krijgsroem, ondernam eeno poging om Napels te bemagtigen, doch werd door ziekte in zijne plannen gestuit. De paus kroonde hom tot keizer van het Oostersche rijk, docli deze titel beduidde weinig in vergelijking van do verovering van Napels, welke hij minder aan zijne dapperheid, dan aan den haat der Napoiitanen tegen hunnen koning te danken had. Eerst in het laatste jaar van zijn leven vond hij tijd tot het verbeteren van Frankrijks inwendigen toestand, doch hij overleed in jeugdigen leeftijd, den 7lllt;!11 April 1498. Do Scgur heeft zijn leven beschreven (Parijs 1835, 2 dln.). KAEEL do IXdcl, koning van Frankrijk, geboren in het jaar 1550, volgde als tienjarige knaap zijnen broeder Frans den lldC11 op. In zijnen tijd werd Frankrijk geteisterd door de inwendige godsdienst- en burgeroorlogen tegen do Hugenoten, en zijn naam is in de geschiedenis berucht, daar gedurende zijne regering de gruwelen van den Bartholomeus-nacht (den 24»lon Augustus 1572) hebben plaats gehad. overleed den SOquot;'011 Mei 1574. KAKEL de Xd0 PHILH'S, koning van Frankrijk en Navarra, werd den October 1757 to Versailles geboren. Als derde zoon van don dauphin kon hij weinig verwachten immer den troon te zullen beklimmen, en toch was zulks mot hem op vergevorderden leeftijd hot geval. Zijne jeugd was die van eenen ligtzinnigen prins aan een meer dan ligtzinnig hof en later wist hij zich noch als krijgsbevelhebber te onderscheiden, noch als lid van het vorstelijke geslacht bij het volk bemind te maken. Gedurende do jaren 1796 tot 1813 hield hij zich in Engeland op, waar hij eene verkwistende levenswijze leidde; na de restauratie was zijn paleis te 1'arijs het middelpunt van allo geheime aanslagen tegen de volksvrijheid, en nadat hij den 16dt;n Septenibcr 1824 zijnen overleden broeder Lodewijk den XVIIlde11 was opgevolgd, trachtte hij zooveel mogelijk do oudo vormen te horstellen, den Jezuïten invloed op den gang van zaken te geven en alle sporen van volksvrijheid uit te wisschon. Dit een cn ander kostte hem in de Julij-dagen van het jaar 1830 zijne kroon, die zijnen neef Lodewijk Philips van Orleans op het hoofd geraakte. Iv. week naar Schotland, en woonde later te Praag. Om de cholera te ontvlieden begaf hij zich naar Görz, waar hij den 6dcn November 1836, evenwel aan die ziekte, overleed. Zijn val deed de dynastie van het huis Bourbon in Frankrijk eindigen. KAKEL DE STOUTE, hertog van Borgondië, was een zoon van Philips don Goeden en Isabella van Portugal; hij word den lO^quot; November 1435 te Dijon geboren. Keeds in zijne jeugd onderscheidde hij zich door dapperheid en krijgsbeleid in den slag van Kupclmonde, en plaatste zich later aan het hoofd van den opstand tegen den Franschen koning Lodewijk den XIlllt;,n. In het jaar 1407 volgde hij zijnen vader op, ook in het bewind over de meeste Nederlandschc gewesten, dio destijds door nijverheid en koophandel tot hoogen bloei waren geklommen, maar door hem met groote schattingen of zoogenoemde beden werden bezwaard tot goedmaking dor kostbare oorlogen, welko hij tegen do Franschen, de Zwitsers, en tegen do Gelderschen voordo. Hij sneuvelde in den slag bij Nancy, den 5dIi° January 1477. Drift, eerzucht en moed waren de hoofdtrekken van zijn karakter, en regtvaardigheid was zijne voornaamste deugd als regent. Zijn beeld is met juistheid geschetst door Mevr. Bosboom-Toussaint in den roman: Ktnt kroon voor Karei dan Sto'iivn, |
KAKELS EIK. (Zie Jii/c). KAKET. (Zie Schildpad). KABNTHEN of CAKINTHIE. Hertogdom en een der kroonlanden van het tot Oostenrijk bchoorende koningrijk Illyrië, welks noordelijkste gedeelte het uitmaakt. Hot heeft eene oppervlakte van 188 □ mijlen; men vindt er vele gebergten, incest zijtakken van het Alpische gebergte, die vele dropsteengrotten bevatten en koper, lood , kwikzilver, steenkolen, onderscheidene soorten van marmer en edelgesteenten uitleveren. In die delfstoffen bestaat dan ook do voornaamste rijkdom des lands, want de landbouw verkeert er in eenen weinig ontwikkelden toestand, ook ton gevolge van het gure der luchtsgesteldheid in de bergstreken. Vele dalen echter zijn vruchtbaar en schoon; men vindt er ook eene menigte meren. De Drau is de voornaamste rivier; hare takken hebben vele fraaije watervallen. Het land wordt verdeeld in zeven kreitsen; Klagenfurth, Villach, Völkermarkt, Wolfsberg, St. Voit, Spital en Hermagor. Het hertogdom hoeft 320,000 inwoners. Do voornaamste stad is Klagenfurth, die ook de hoofdstad was, toen K. nog een afzonderlijk hertogdom uitmaakte. Zij was vroeger versterkt en heeft 13,000 inwoners. (Zie Klagenfurth). KAIILSSTAD, eene stad in het Croatische gespanschap Agram aan de zamenvloeijing der Korona en Meronicza met de Knlpa gelegen, welke laatste rivier hier bevaarbaar wordt, is de zetel van den generaal der militaire grenzen en bevat ongeveer 5000 inwoners. Men ziet er twee R. C. kerken en een Franciscaner-klooster met een gymnasium. Zij is de voornaamste stapelplaats van den Hongaarschon handel op de Adriatische zee, daar zij met drie wegen over de Croatische Alpen met do zeehavens aldaar verbonden is. KAKLSTADT. Onder dezen, aan zijne geboorteplaats bij Wurzburg ontleenden naam is het meest bekend Andreas Bo-denstein, die waarschijnlijk in hot jaar 1483 geboren werd. Na zich vooral te Rome in letterkunde, godgeleerdheid en scholastieke wijsbegeerte te hebben geoefend, begaf hij zich naar Wit-temberg, waar hij doctor der godgeleerdheid werd en met Luther, Ulrich von Hutten, Reuchlin en andere geleerden in betrekking kwam. Het onderzoek der Heilige Schrift en hot lezen van Augustinus bragt hom tot instemming met de denkbeelden van Luther, en toen de hervorming was opgetreden, ijverde hij voor haar mot mond en pen, doch eene al te letterlijke opvatting van sommige bijbelplaatsen, b. v. dat de mensch in het zweet zijns aanschijns zijn brood moet eten, voerde hom tot dwaasheden, waardoor hij aan de eene zijde afbrak, wat hij aan de andere opbouwde. Tegen Luthor voerde hij den strijd over de tegenwoordigheid van Jezus Christus in het Avondmaal cn later werd hij door zijnen onrustigen geest naar Deneraarken, Oostfriesland, Straatsburg en Ziirich gedreven. Ten laatste was hij hoogleoraar der godgeleerdheid te Bazel, waar hij in het jaar 1541 overleed. Zijne talrijke schriften betreffen meest de thans vergeten strijdvragen van dien tijd en zijn ook door hunnen scholastieken vorra tegenwoordig van geeno waarde meer. KAROKOL (Dis) of Wijngaardslak {1 ldix pomatia L.) behoort tot de orde der buikpootige weekdieren {Mollusca yastero-poda). Zij wordt ongeveer 0,08 Ned. el lang, is blinkend grijs van kleur en heeft eenen witten, met bruine banden versierden horen van vijf windingen. Zij komen door geheel gematigd Europa en ook bij ons te lande in sommige streken in menigte voor. Men vindt haar niet alleen in wijngaarden, gelijk de naam zou doen veronderstellen (waar meer de Helix adspersa voorkomt), maar in boschachtige streken en in den herfst vooral bij hekken en rasters. Den Latijnschen naam Pomatia (van nm/ua deksel) heeft deze slak te danken aan zeker deksel van kalkachtig slijm, die de opening van den horen in den wintertyd sluit. Na ingevallen regen ziet men haar in menigte. In zuidelijke landen worden zij ter markt gebrngt cn gegeten. Eigenlijk is het noodig dat men haar eerst in een' steenen put, b. v. een ledigen mestput, met salade cn zachte groente meste. Daarop worden zij in kokend water gedood, uit den horen getrokken, uitgeweid, gestoofd of gebraden, weder in don uitgewasschen horen gestoken en met eenige groente op tafel gebragt. De Duitsehers eten haar meest met zuurkool. Voor de ontleedkundige bijzonderheden verwijzen wij naar Swammerdam, Bijbel der natuur, lquot;10 Deel, p. 97—147. |
KAK—KAS.
153
KARPER (Cyprinus) is eeno natuurlijke groep van eenige geslachten of ondergeslachten van visschen uit de orde der Mala-copterygii of Weekvinniye visschen. Meer dan 400 soorten, (L. C. Bonaparte berekent zelfs 650) behooren tot deze groep, welke voornamelijk in de zoete wateren van Europa en Azië hare woonplaats heeft. Daartoe behooren velen onzer gewoonste visschen, als de nesteling, voorn, bliek, grondel, barbeel, zeelt enz. alsmede de goudvisch, welke meest allen op afzonderlijke artikels behandeld worden. De groep onderscheidt zich door de volgende kenmerken: de buik- en rugvinnen, waarvan meestal twee voorhanden zijn, staan zeer naar voren; het ligchaam en de kop zijn bedekt met groote schubben en aan de kieuwdek-ken zijn geene stekels; de kop loopt rond toe en eindigt in een ronden meest tandeloozen mond. Bij eenigen is de rug- en aarsvin, of alleen de eerste van voren met een harden en getan-den straal voorzien; bij anderen zijn alle stralen week. Tot deze groep behoort ook de eigenlijke K. {Cyprinus Carpio L.). Deze visch wordt meer dan 5 Ned. palm lang, heeft een' gebogen groenachtig zwarten rug, is geelachtig aan de buik en heeft vier baardjes aan den bek; de rugvin heeft 24 en de aarsvin 9 stralen. Hij komt in bijna alle rivieren en meren van Europa voor, doch is oorspronkelijk uit het zuiden van dat werelddeel en eerst later in Engeland en Denemarken ingevoerd geworden. In Zwe-^ den en het noordelijke Rusland wordt hij zeer zelden aangetroffen. De stroomkarpers zijn smakelijker dan de meer- en vijver-karpers. Sommige wateren zijn beroemd om de menigte Karpers, die er in huizen; zoo is onder anderen het meer van Camiers bij Boulogne in Frankrijk bekend om de menigte, grootte en smakelijkheid der Karpers, die men daar vangt. De K. heeft de bijzondere eigenschap van zeer taai van leven te zijn en zeer groot en oud te kunnen worden. Men kan hem aan een touw, dat door de rugvin gestoken is of in een netje, daar slechts de bek uitkomt, ophangen in een' kelder of koel vertrek, en voeden en mesten hem dus met wittebrood, dat in melk geweekt is. In den vrijen staat leven zij van zaden, kruiden en insecten. Wat de ouderdom betreft, daar zijn verhalen van Karpers van 100, 200 ja 300 jaren oud. Met zekerheid is daarop geen staat te maken; dat evenwel in sommige vijvers Karpers voorkomen, die meer dan 80 jaren oud zijn, is bekend. De K. is zeer driftig en ongemeen luidruchtig in de voorttee-ling; dikwijls wordt een kuiter nagezet door een dozijn hommers. Ook is de K. zeer vruchtbaar. In een K. van 18 rijnl. duim telde men in de kuit 342,144 cijeren. De spicgelkarper is slechts eene verscheidenheid van den gewonen K., bij welke do rug van schubben ontbloot is op drie langsstrepen na, welke uit grootere schubben dan de gewone bestaan. Zie Bloch, Deutschl. Fimhe, I, 92 en 107, Tab. 16, 17 en 27. KARS, bevestigde hoofdstad van een pachalik in Armenië, 20 mijlen ten noordoosten van Erzerum , aan de Russische grens , ligt met hare citadel op eene bergtafcl, die 6000 voet boven de zee verheven is. Zij bevat ongeveer 10,000 inwoners, meest Armeniërs en dreef voormaals een levendigen handel met Perzië. K. is de zetel van eenen Armenischen bisschop en bijzonder merkwaardig als bedevaartsplaats der Mohammedanen, die aldaar de beroemde moskeeën en do graven van eenige Moham-medaansche heiligen bezoeken. In de IXlt;lc en X110 eeuw was deze stad de residentie van een Armenisch vorstenhuis, werd in de Xl*1® eeno prooi der Seldschukken , in de XlIIdc door do Mongolen veroverd, in het jaar 1387 door Timoor-Khan vernield, in do oorlogen tusschen de Turken en Perzen in do XVld0, XVlId0 en XVIIldo eeuwen meer dan eens belegerd en ingenomen, en in 1828 wederom, voornamelijk de citadel, éen twistappel tusschen do Turken en de Russen , welke laatsten onder het bevel van den vorst Paskowitsch stonden, die do stad den 5den Julij innam, waarop do citadel zich bij verdrag overgaf. KARTETSEN, vroeger Blikken doozen of Schroot genoemd, zijn bussen van ijzerblik gevuld met ijzeren kogels, die op afstanden, zelden grooter dan 800 pas, uit kanonnen en houwitsers worden geschoten. Door do werking van het buskruidgas wordt do kartets in do ziel van hot stuk verbrijzeld, en verspreiden do kogels zich naar de zijde van den vijand. Do kar-tetsbusson zijn aan den achterkant, die tegen de lading komt V. |
te leggen, voorzien van een ijzeren spiegel of plaat, ter betere voortdrijving der kogels; aan do voorzijde is de bus door een houten deksel gesloten. Bij vele artüleriön, zoo ook bij de onze, heeft men voor elke goschutsoort, twee soorten van K., ligte en zware; de eerste soort gevuld met een groot aantal kleine kogels, do tweede met een kleiner getal zwaarderen. Het aantal kogels is naarmate het caliber en de soort, ongeveer van 40 tot 60. De K. worden gebezigd overal waar uitgebreide doch niet diepe vijandelijke massa's moeten boschoten worden, en tegen weinig wederstand biedende voorworpen; zoo ook daar waar kogels weinig trefkans zouden geven, b. v. tegen verspreide tirailleurs. Des nachts, worden bij den vesting-krijg, K. gebezigd om voorliggende terreinen onveilig te maken, arbeiders te verjagen, enz. De verspreiding der kartetskogels kan men op ^ der bereikte schootsverheid stellen; hierdoor gaan echter vele kogels gedeeltelijk over het doel, gedeeltelijk daarvoor in den grond; deze laatste verliezen daardoor veel van hunne kracht bij verdere sprongen of blijven bij doorsneden zandigen of moerassigen bodem in den grond steken; in zulkö terreinen doen de K. dus ook weinig uitwerking. Op korte afstanden b. v. van 300 pas zijn K. echter zeer moorddadig. De K. werken zeer nadoelig op het inwendige van den vuurmond, vooral bij het gebruik van bronzen geschut; een nadeel dat de granaatkartetsen (zie Granaten) niet hebben. Het schijnt, dat do Nederlanders het eerst gebruik gemaakt hebben van K. en wel bij de verdediging van Ostende tegen de Spanjaarden. Deze K. bestonden uit zakken of netten van ijzer-draad, gevuld met looden of ijzeren kogels, oud ijzer, steenen enz. Zie ook: Druiventros. KARTHUIZERS. Deze monniken-orde is gesticht door Bruno (zie Bruno, clc Heilige). Zij ontving hare schriftelijke regelen in het jaar 1134 van paus Innocentius den Ildcn, hoewel eerst Alexander de IIIde in 1170 de orde bevestigde. Sedert dien tijd breidde de orde zich meer en meer uit; zij behoort onder do gostrongstcn der li. C. kerk en legt behalve de gewone geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid ook die van stilzwijgendheid aan hare leden op. Deze laatste mag slechts gedurende eenige uren van den donderdag als opgeheven worden beschouwd, en de soberheid in spijze wordt met de grootste gestrengheid in acht genomen. Deze ordo heeft nog kloosters in Italië, Frankrijk en Zwitserland. In oenen minderen graad van gestrengheid werden de nonnenkloosters dezer orde in het jaar 1229 in Frankrijk ingesteld, doch zij zijn tijdens de eerste Fran-sche omwenteling geheel te niet gegaan. Zie voorts: Corbin, Ilistoire sacrée de l'ordre des Chartreux (Parijs 1653); Dorland, Chronicon CVir^MSfe/ise (Keulen 1608); Morot, Theatrwn sancti Carthusiensis Ordinis (Turin 1681); Pe-traeus, Bibliolheca Carthusiana (Keulen 1609). KARTOUWEN is eeno geheel verouderde benaming voor kanonnen, die aan het eind der XVde eeuw in gebruik kwamen. Do K. waren de eerste kanonnen, die bestemd waren tot het schieten van ijzeren kogels en wier afmetingen conigzins regelmatig bepaald werden. De K. onderscheidde men in: dubbele, versterkte, geheele, halve en kwart-K.; ook droegen zij namen als de Wekker, de Muurbreker, de Basilisk enz. Vooral waren zij in zwang bij de Duitsche artilleriën. De calibers der K. waren van 80 tot 12 pond; bij de kleine calibers bedroog do lading somtijds het volle gewigt der kogels. KARWEI (Caruni Carvi L.). Eene tweejarige en somtijds overblijvende plant, welke tot de Vijfhelmigen Tweestijligen (Pentan-dria Diyynia) van het Linnaeaanscho stelsel en tot do Umhellferae of Schermbloemigen in de natuurlijke rangschikking behoort. Zij wordt door geheel Duitschland en noordelijk Europa en ook in Nederland wild aangetroffen. Do wortel en de vruchtjes, welke laatste bekend zijn onder den naam semina Carvi of K., zijn zeer aromatisch en maagsterkend. — De wortel was oudtijds bekend als Radix bulbocastani. KASAN. Russisch koningrijk in Azië, een der zes groote dee-len, waarin men Aziatisch-Rusland verdeelt, oorspronkelijk een rijk op zich zelf, doch in 1551—55 door Iwan Wasiliewitsch den Ildon aan de Tartaren ontrukt en sedert in de gouverne- 20 |
KAS—KAT,
154
nienten K., Simbirsk, Wiatka, Perm en Pensa verdeeld, die te zamen op eoue vlakte vau ruim 11,420 □ mijlen 6,427,500 inwoners bevatten, en het meest bevolkte en best bebouwde deel van Aziatiseh-Kusland uitmaken. KASAN. Kussisch gouvernement in voornoemd rijk, tusschen Wiatka, Orenburg, Simbirsk en Nisbegorod gelegen. en op eene oppervlakte van ruim 1,128 Q mijlen 1,338,800 inwoners bevattende. Het land is een weinig heuvelachtig; in het zuidoosten heeft men eenige heuvelrijen van den Ural, en op den regter oever der Wolga heeft men de Underische bergen, met albastgroeven, zwavel- en andere bronnen en holen. De voornaamste rivier is de Wolga, die hier de Kama met de Wiatka en Schesma ontvangt; verder de Tscheremtschau en de Sura. Men heeft hier vele kleine meren; in den kreits K. alleen telt men er 54. De luehtsgesteldheid is vrij zacht en zeer gezond; de winter kort maar streng , gedurende welken de Wolga veelal overstroomt; de lente en zomer zijn er echter zeer schoon. De voortbrengselen zijn: rogge, gerst, haver, tarwe, erwten, boekweit, gierst, boonen, hennep, vlas, boomvruchten, vooral appelen, peren en pruimen. De bossehen zijn er van zeer veel belang. Er is veel rundvee, dat goede kaas en boter oplevert; verder paarden, schapen, geiten , maar weinig varkens , doch de bijenteelt is eene voorname bezigheid van den Tartaarschen boer. De rivieren en meren leveren overvloed van visch, die zelfs gedroogd en gerookt verzonden wordt. De bergen geven koper, ijzer, albast, salpeter, kalk, bouwsteen enz. Handwerken en fabrieken zijn hier in bloei; onderscheidene zaag- en oliemolens, fabrieken van houtwaren, scheepstimmerwerven en zelfs te Kasanka eene keizerlijke werf, waar fregatten gebouwd worden. — Verder heeft men er lakenfabrieken, zeepziederijen, looijerijen, lijnbanen; fabrieken van katoen, potasch, staal en koper, glasblazerijen, brouwerijen, branderijen, enz. De handel wordt door de beide bevaarbare rivieren, de Wolga en Kama, byzonder bevorderd. De voornaamste artikelen van uitvoer zijn; koren, timmerhout, matten van boombast, meel, gort, hennep, lijnolie, vet vee, honig, was en zeep. Do invoer bestaat voornamelijk in keukenzout, Siberisch ijzer en koper. De inwoners bestaan uit Kussen, Tartaren, Wotjaken, Europesche kolonisten, Kalmukken enz. Het gouvernement wordt in 12 kreitsen verdeeld. KASAN. Hoofdstad van voornoemd Russisch gouvernement, de zetel van den gouverneur, van een' Griekschen bisschop en van de hoogste Tartaarsche geestelijkheid. Zij ligt aan de Wolga bij den mond der Kasanka en wordt beschermd door eene vesting met hooge muren en torens omringd, die de krijgs-kanselarij, de kazernen van het garnizoen enz. bevat. Zij is oud cn groot, bestaat uit de eigenlijke stad en eenige voorsteden, waarvan de Tartaarsche slobode vooral merkwaardig is, en beeft regelmatige straten. Een ontzaggelijke brand verwoestte in 1815 4 openbare pleinen, 33 straten en behalve verscheidene openbare gebouwen, 41 kerken, 4 kloosters, de fraaije universiteit, 2,4(57 houten huizen, 1,248 winkels, 2 Tartaarsche wijken en 8 bedebuizen; sedert is K. weder naar een regelmatig plan opgebouwd, doch een tweede brand, den 23slcu Augustus 1842 uitgebroken, kostte haar 1300 huizen, waaronder het paleis van den vice-gouverneur. Men vindt er nu de universiteit met eene bibliotheek, munt- en penningkabinet, eenen kruidtuin en een genootschap voor de vaderlandsche letterkunde, een seminarium, 2 gymnasiën, eene Tartaarsche hoofdschool, eene krijgsschool voor 350 jongens, 4 normaalscholen, eene Russische en Tartaarsche boekdrukkerij en 41,000 inwoners, die onderscheidene handwerken en fabrieken van laken, juchtleder, staal, katoenen stoffen, zeepziederijen, lijmkokerijen, smederijen en steenovens hebben, terwijl de stad op St. Petersburg, Moskou, Archangel, Tobolsk enz. eenen belangrijken handel drijft en ook aanzienlijke jaarmarkten heeft. Een half uur van de stad is de admiraliteit, de keizerlijke scheepstimmerwerven, waarbij 2 kerken en eene school voor de zeevaart gevonden worden. KASSEL. Hoofdstad van Keur-Hessen en zetel van den keurvorst, aan de Fulda. Zij is eene der fraaiste cn regelmatigste steden van Duitschland; vooral de Neustadt, door Eransche uitgewekenen gesticht, onderscheidt zich door breede en lijnregte straten, onder welke de Koningsstraat eene der schoonste van Europa is, hoewel in breedte ver overtroffen door de Erederik-Willems-straat, met hoornen beplant. Men vindt er vele inrig-tingen voor wetenschap en kunst, waaronder vooral uitmunten, de boekerij, het museum van schilderijen, de sterrewacht, de artillerie-school enz. De stad heeft bijna 33,000 inwoners, die handel drijven en eenige fabrieken bezitten, onder welke laatste de fabriek van wis- en natuurkundige werktuigen van Breithaupt algemeen vermaard is. |
KASTANJE. Onder deze benaming worden begrepen de vruchten van twee, zoowel in hare natuur als in haar uiterlijk voorkomen, geheel verschillende boomen. Deze vruchten zelve onderscheidt men in 't dagelijkseh leven als tamme en wilde K. De tamme Kastanje is do vrucht van een' boom bchoorende tot de Eenhuizigen Veelhelmigen (Monoe,ci(i Pohjundria), van het stelsel van Linnaeus en tot do Cupuljerqe van het natuurlijk systeem. — Deze boom (Fagus castanea L.) groeit menigvuldig in Frankrijk en Zwitserland, ook in Spanje, Portugal en Italië. Hij bereikt somwijlen eene ontzaggelijke grootte. Zoo zou op den Etna in Sicilië een zoodanige boom hebben gestaan, in welks hollen stam zich eene geheele kudde schapen konde verschuilen. In Engeland heeft Ray er gezien, welker stammen door drie menschen niet konden omvademd worden, terwijl een in 't graafschap Gloucester een' omtrek had van 51 voet; en er, volgens de mededeeling van Houttuyn, bij Bristol een gemeten is, waarvan de stam 19 voet diameter had en ' welke geacht werd eenen ouderdom van meer dan 500 jaren te hebben bereikt. Bij ons meer bepaaldelijk als lekkernij genuttigd, zijn de tamme kastanjes echter in sommige streken, waar zij in grooten overvloed groeijen en waar de schralere bodera betrekkelijk minder andere voedselplanten voortbrengt, een wezenlijk voedingsmiddel; hoewel het een zeer zwaar voedsel is en alleen dienen kan voor hen, die aan zwaren arbeid en moeijelijk verteerbaar voedsel gewoon zijn. Het hout van dezen boom komt in hardheid dat van den eikenboom nabij, cn wordt om deszelfs duurzaamheid en fraaiheid als werkhout veel gebezigd, vooral daar waar de boora in overvloed groeit. De wilde, ook wel paarden-Kastanje genoemd, (Aesculus Hippocastamim L.) behoort tot de Zevenhelmigen Eenstijligen, (Beptandria Monogynia) van Linnaeus en de Ilippocastaneae van de natuurlijke verdeeling. — Deze boom, die oorspronkelijk te huis behoort in Azië, is in 1550 in Europa Ingevoerd geworden. Men noemt hem ook wel Kastanje-kinaboom uithoofde van het zamentrekkend sterk tonisch geneesmiddel, 't welk do bast (Cortex Ilippocastani) oplevert, en dat in afkooksel door sommigen in plaats van kina wordt aangewend. Het hout van dezen boom heeft weinig waarde; de schors evenwel kan voor leer-k) o ij cr ij en dienen, terwijl de vruchten, hoewel eenigzins scherp, echter, door de groote hoeveelheid zetmeel, die zij bevatten, tot veevoeder, vooral voor varkans en schapen, volgens sommigen zelfs als voedsel voor menschen, kunnen dienen. De wilde kastanjeboom wordt door geheel Europa gekweekt om zijn sierlijk gebladerte, zijnen fraaijen vorm en schoone bloemen; inderdaad kan men zelden prachtiger boom zien dan een' kastanjeboom in 't voorjaar met zware bloemtrossen als overladen , terwijl do witte, met rood vermengde kleur der bloemen helder uitkomt tegen de groote, donkergroene en zeer talrijke bladeren. KASTEELE (Pieter Leonard van de), geboren te 's Gra-venhage in het jaar 1749 en aldaar overleden den 7dequot; April 1810, heeft zich bekend gemaakt als staatsman en als beoefenaar der godsdienstige poëzij. In het jaar 1782 werd hij pensionaris van Haarlem, doch do gebeurtenissen van het jaar 1787 verwijderden hem van het staatstooneel, dat hij na de omwenteling van bet jaar 1795 andermaal betrad, onderscheidene hooge staatsambten bekleedende. Als amanuensis van de commissarissen-po-litiek had hij aandeel aan de in het jaar 1773 geordende Psalmberijming, gelijk in 1803—1805 als mede-afgevaardigde aan de verzameling van de Evangelische Gezangen voor het Ned. Horv. kerkgenootschap. Zijne Dichtwerken, ten deele vroeger uitgegeven zijn door J. C. van de Kastecle, met een levensberigt van den dichter, Volledig verzameld uitgegeven ('s Gravenhage 1844^— 1845, 2 dln.). KAT. Het geslacht der Katten (Felis) behoort tot de afdeeling der vingerloopers of Digitigraden onder de Verscheurende Zoogdieren. Het bevat de grootste en krachtigste roofdieren, bloed- |
155
dorstig, vermetel of listig, vaardig in hunne bewegingen en daarbij onvermoeid volhardend in hunne pogingen. Tot dit geslacht behooren o. a. do leeuw, de tijger, de luipaard, de panter, de jaguar, de jagttijger, waaromtrent men de afzonderlijke artikels op genoemde woorden nazie. Tot de kleinere soorten van dit geslacht behoort de huiskat {Felis catus), welke in wilden en tammen staat voorkomt (sommige natuuronderzoekers willen dat onze tamme kat eene soort geheel verschillend van de wilde boschkat zoude zijn; wij rekenen dat het hier de plaats niet is dat vraagstuk te onderzoeken). De wilde kat is grooter dan de tamme, meestal roodachtig grijs met donkere dwarsstrepen, op den staart eenige ringen en hot puntje zwart. Men treft hem nog in vele streken van Europa aan, als Schotland, Dnitschland, Frankrijk, Spanje, Portugal, voorts aan den Kaukasus tot aan de rivier Kuma en eindelijk In Nepal en misschien nog andere streken van Indië. Onzeker is hot voorkomen van dit dier in Africa, Syrië en Arabië. Het bewoont de digtste wonden en daarin rotsspleten, holle boomen of verlaten dassen- en vossenholen en leeft van de jagt, voornamelijk op jonge hazen, vogels en visschen, doch ook op muizen en mollen. De wilde K. is buitengemeen schuw, zoodat zij zeer zelden gezien wordt, doch zij is tevens moedig en verweert zich dapper tegen honden. Zij speelt in Februarij en werpt na 9 weken 4 tot 6 blinde jongen. — De huid wordt als pelterij gebruikt. De tamme K. blijft altijd kleiner en is wel een huisdier geworden , doch dat in do meeste streken door zynen aard geleid wordt om sluipend en alleen op de jagt te gaan, tot groot nadeel voor den wildstand, waarom ook de jagers hare gezworen vijanden zijn. Daar zijn verschillende rassen van katten even als van honden, en de kleur der huid is mode zeer afwijkend. Men vindt: a) Ci/per-schc katten, grijsachtig met zwarte dwarsstrepen, 6) Spaansche katten, met kort hooggeel haar mot wit of zwart, soms met beide kleurend gevlekt, (een driekleurige kater zou slechts eenmaal gezien zijn), c) Karthuher katten, blaauwachtig grijs van kleur met zeer wollig haar, (f) Angora-katten, met zeer lang, zijdeachtig wit of geelachtig haar. Al deze verscheidenheden paren onder elkander en geven dus weder kruisrassen, die soms andere namen krijgen. De K. komt overal voor, waar mensehen wonen, behalve op zeer hoogo breedte, als in Lapland, Groenland enz. Zij heeft geene der deugden van den hond en wordt slechts gehouden om het nut, dat zij bewijst door muizen, ratten en ander schadelijk gedierte to verslinden en als lieveling van lieden, wien een hond te woelig en te druk is. Zij eet brood, aardappelen, groente, vleescb, visch met de graten en drinkt het liefst melk. Katten klimmen zeer behendig en springen soms van zeer aanmerkelijke hoogte zonder ooit anders dan op de pooten teregt te komen. In het voorjaar is de bronstijd; dan schreeuwen de katers des nachts met een seiner menscbelijk geluid en vechten zij woedend om de geliefde K. Deze werpt na 9 weken meest 6 blinde jongen. De K. is tegen haar tweede jaar volwassen en kan 12 jaren oud worden. Do huid, voornamelijk dor zwarte Katten, wordt door de bontwerkers gebruikt. KAT of Caoalier noemt men in de versterkingskunst een hoog werk, dat in de bastions of op den hoofdwal opgerigt wordt, om de vijandelijke batterijen beter te beheerschen en het vuur meer onafhankelijk van het tracé der werken naar allo zijden te kunnen rigten. Do hoogte der cavaliers wordt gewoonlijk zóó genomen, dat men over de borstwering van het voorliggend werk de contrescarp zien kan. Door de groote hoogte der katten zijn zij zoer blootgesteld aan het vijandelijke vuur; tegenwoordig worden zij daarom zelden meer aangebragt. Ook bij den aanval van vestingen worden in de 4(l0 parallel of nog nader bij den bedekten weg, loopgraaf-katten {cavaliers de tranc/iéc) opgerigt, om do achterliggende sappen te dekken en de verdedigers uit de wapenplaatsen van den bedekten weg te verdrijven. In sommige oude vestingen vindt men nog katten, onder anderen in de vesting Breda, alwaar zij verbazeAde aardmassa's vormen, die tot dekking van achterliggende gebouwen en het maken van bomvrije lokalen enz. van groot nut kunnen zijn. |
KAT (De). Een klein sterrebeeld, uit eenige voor het bloote oog niet zigtbare sterren door Lalande zamengesteld. Het staat een weinig bezuiden de lijn die Alphard, het hart van de Waterslang, vereenigt met de Korenaar van de Maagd (Sptca Virginis). KATE (Lambert tem) Hermansz., geboren te Amsterdam in het jaar 1674 en aldaar overleden in 1732, was een uitmuntend kenner der Nederlandsche taal, die hij uit de oud-Germannsche taaltakken, het Moesogothisch, Angelsaksisch en Frankduitseh afleidde. Zijn Gemeenschap tusschen de Gottische ■ipraeke en de Nederduytsche (Amsterdam 1710) is zelfs buitenslands bekend en zijne Aanleiding tot. de kennisse van het verhevene deel der Neder-duitsche spraeke (Amsterdam 1723, 2 dln.) is een voortreffelijk werk van wijsgeerige taalkennis. Minder beteekenen zijne Bedenkingen des genweds enz. (Amsterdam 1728) en Den Schepper te kennen in zijne schepselen (eene vertaling uit het Engelsch, Amsterdam 1716). Zie voorts Tollius in: Siegenbeck , Museum, D. I, bladz. 1—37. *) KATEGOEIEN {Praedicamenta) noemt men in do wijsbegeerte de stambegrippen van het kenvermogen, of do grondbepalingon der voorwerpen, want xuTi/yo^ta beteekent oorspronkelijk zoo veel als praedicaat of kenteeken. Do Pythagorische philosophen en Alcmeon zochten roods zulke K. op. Aristoteles, die haar als algemecno bepalingen van het zijn en het denken opvatte, nam daarvan tien aan, als; zelfstandigheid, hoeveelheid, hoedanigheid, betrekking, werking, lijdelijkheid, plaats, tijd, gelegenheid en toestand, Van deze K. werden de kategoremen, welke in de vijf denkvormen van geslacht, eigenschap, toevalligheid, verschil of soort en bepaling bestaan als verschillende wijzigingen der ken-teekènen afgeleid, en eindelijk de zoogenaamde postpraedica-menten of nader afgeleide kenteckenen; tegenstelling, voorafgaand, volgend, gelijkend en beweging door de peripatetisclio wijsgeeren hieruit ontwikkeld. Door de stoïsche philosophen werden de K. vereenvoudigd, omdat zij alleen het substraat, de hoedanigheid, de verhouding van het voorwerp op zich zelf, en do betrekking daarvan tot andere voorwerpen, d. i. de modaliteit in de relatie beschouwden. De scholastiken namen met de leer van Aristoteles ook zijne K. over. In de Leibnitz-Wolfiaansche school werden deze algemecno begrippen ook in de metaphysische ontologie toegepast; doch in do kritische wijsbegeerte werd de oude leer geheel omgekeerd. Aristoteles had zoo weinig bewezen dat met zijne tien K. het getal daarvan gesloten was, dat hij zelf toegaf dat zij nog vermeerderd konden worden. Ook had hij haar niet als enkele vormen van het verstand in het denken, maar als namen en woorden voor de algemeene bepalingen van het zijn der voorwerpen behandeld. Daarentegen wilde Kant do grenzen van het verstand bepalen, om „a prioriquot; de vraag te kunnen beantwoorden, wat kan do mcnsch weten? Hiertoe vond hij do zuivere verstandsbegrippen geschikt en noemde deze K. Slechts zoo ver deze stambegrippen reiken, strekt zich ook do kennis des verstands a priori uit. Daartoe behoefde hij een afleidend bewijs, hetwelk aantoonde hoe deze K. uit de logische werking des verstands voortspruiten, zoo dat er niet médr noch minder dan het zeker aantal dezer begrippen bestaan. Kant bragt daarom de K. tot vier oorspronkelijke hoofdbegrippen, en stolde die in liet volgende over-zigt aldus voor: 1. hoeveelheid (quantiteit), namelijk eenheid, veelheid, alhoid; 2. hoedanigheid (qualiteit), namelijk wezenlijkheid, ontkenning, beperking; 3. betrekking (relatie) en wel a van zamen-hang en bestaan, b der oorzakelijkheid in afhankelijkheid (oorzaak en werking) en c der gemeenschap (woderkeerigc werking tusschen het werkende en lijdende); 4. gesteldheid (modaliteit), namelijk mogelijkheid of onmogelijkheid, bestaan of niet zijn, noodzakelijkheid of toevalligheid. De beide eerste K. noemde Kant de mathematische, de beide andere de dynamische. Deze vier K. worden door Kant uit de verschillende oordeelen in de logica afgeleid. Deze zijn namelijk: 1. algemeene, bijzondere en enkele, die de quantiteit, 2. toestemmende, ontkennende en onbesliste, die de qualiteit, 3. kategorische, hypothetische en disjunctive, die de relatie, en eindelijk 4, problematische, asserto-rische en apodictische oordeelen, die de modaliteit daarvan uitmaken. *) Moest t'igenlijk zyn Categorien. De lezer wordt verzoclit over deze anomalie en die van het volgende artikel te vergelijken de noot bij het artikel Katharina op pag, 150. |
liSfi
L)e K. zijn bij Kant voor hot verstand datgene, wat ruimte en tijd voor de zinnelijkheid zijn. Zij verkrijgen eerst eenen inhoud als zü op iets gegevens toegepast en aangewend worden. Dit wordt ons volgens Kant alleen door de ervaring verschaft, en dus hebben de K. slechts betrekking op de voorwerpen der ervaring, op zich zeiven zijn zij niet dan afgetrokken ledige ver-standsvormen. Door de vergelijking der K. met elkander, en met ruimte en tijd verbonden in betrekking tot de verschijnselen (phenomeuen) der ervaring gebragt, ontstaan eene menigte afgeleide zuivere verstandsbegrippen, die praedicabilicn kunnen genoemd en — door de logica worden uiteengezet. In het onzinnelijke en zedelijke zijn de K. volgens Kant van geenc de minste toepassing. Fichte ging verder en leidde om denken en handelen nader aan elkander te verbinden en daardoor de theoretische rede eene werking op het practisch gebied in te ruimen, iedere K. van iets hoogers af, namelijk van het absolute handelen van het „ik,quot; dat den grondslag van het denken van dit „ikquot; uitmaakt. Het „ikquot; geeft aan het „niet ikquot; of de wereld buiten hem, wezenlijkheid of realiteit door er zgne K. op toe te passen. Alles waarop do stelling A = A toepasselijk is, bestaat wezenlijk voor het „ikquot;; al hetgeen het „ikquot; in een voorwerp stelt, maakt het wezen daarvan uit. Op eene dergelijke wijs leidde Fichte do K. der ontkenning (negatie) van de grondstelling der tegenspraak — A niet = A af, en noemt eene gevolgtrekking van deze tegenspraak op het niet zijn, de K. dei-ontkenning. Eene stelling der quantiteit in het algemeen, hetzij recel of ontkennend, heet bij hom bepaling (limitatie). Doch ook deze afleiding is niet voldoende, omdat zij even als die van Kunt, de K. slechts voor begrippen van het verstand of van het „ikquot; aanziet en niet als do oorspronkelijke begrippen van den geest voorstelt. Hegel noemt alle logische begrippen K.; maar hij vat die niet op als ledige vormen van onzen beschouwenden geest, doch integendeel als eeuwige en noodzakelijke vormen van het zijn aller dingen. De K. worden bij hom in plaats van „subjectivequot; regelen van ons kenvermogen, „objectivequot; en onveranderlijke grondeigenschappen dor voorwerpen, die in het „absolutequot; hunnen grondslag hebben, waarin subject en object één zijn. 1CATEGORISCH IMPERATIEF is het onvoorwaardelijk pligt-gebod of het hoogste zedelijke beginsel. Kant verklaart door dit onvoorwaardelijk moeien hot zedelijke mot regt voor onafhankelijk van allo oudaemonistische strekking en drukt zijne zedelijke wet op de volgende wijs uit: „handel zoo, dat de grondregel (maxime) van uwen wil in ieder geval als hoofdbeginsel eenor algomeone wetgeving gelden kan.quot; Maar het zedelijke wordt, indien hot in den vorm van zulk eene wet opgevat wordt, tot den stelligen trap van wettigheid teruggebragt, in plaats van ; uit don innigsten aard der menschelijke natuur te worden afgeleid; en het K. I. is •— slechts het afgetrokkeno der zedelijkheid, met do toekomst in verband gesteld, en door zijne algemeenheid onbruikbaar om in de bijzondere gevallen de men-scholijkc handelingen tc leiden. Een katogorisch oordeel noemt men eene stellige aan goenen twijfel onderhevige uitspraak; dit heeft plaats wanneer een begrip van een voorworp of eene handeling als eigenschap in haren geheelen omvang kan toegekend of uitgesloten worden. In het zedelijke zijn de meeste oordoelen katogorisch, omdat do handelingen eene bepaalde strekking ten goede of ten kwade hebben, die de toepassing dor kenmerkende eigenschap gemakkelijk maakt, en daaraan het karakter van eene beslissende uitspraak geeft. *) KATHAU1NA de 1quot;°, gemalin van keizer Peter don Grooten en zijne opvolgster op den Russischen troon, was do dochter van eenen Zweedschen kwartiermeester, met name Johan Rabe. Zij word in bet jaar 1B82 te Germunared geboren en ontving bij haren doop in do Lutherscho kerk den naam Martha. Opgevoed in het huis van den predikant Gliick te Marionburg in *) Kigonlijk vordert liet gebruik dat men schrijve Catharina, even als Calachrcm, Calarrhaal, Catarrhact, Calharen, welke artikels op de C. zijn opgenomen ; doelt de reductie van die letter was aan eenen anderen redacteur opgedragen , die dü artt. Catharina I en II met eenige anderen , welke Inter zuilen volgen, niet heeft opgenomen. Wij zien ons nu wel verpiigt , willen wij die artikels niet geheel onvermeld laten aait eene anomalie toe te geven en Kalharina, Kategorien noz. met oene K. te spellen. S. v. V. |
Lijfland, huwde zij in het jaar'1701 met eenen Zweedschen dragonder en werd in het volgende jaar door de Russen krijgsgevangen gemaakt. Hare schoonheid dood haar do gunst van den generaal Bauer verwerven, die haar aan vorst Mentschikoif afstond. Bij deze loerde haar do czaar kennen, die haar, nadat zij de Grieksche godsdienst aangenomen (1703) en Poter drie dochters geschonken had, in 1711 heimelijk, in 1712 openlijk huwde, en haar in 1718 tot keizerin verklaarde, gelijk zij dan ook als zoodanig in 1724 te Moskau gekroond word. Zij volgde haren gemaal doorgaans op zijne veldtogten en redde hem door schranderheid en de opoffering harer juweelen in het jaar 1717 uit het gevaar van in handen van den groot-vizier te vallen. Dat Peter haar uit hot stof had opgeheven, vergold zij weinig door do betrekking, waarin zg stond tot oenen kamerheer, met name Mons. Zulks gaf aanleiding dat zij eenigon tijd bij Peter in ongunst geraakte, doch later werden do echtgenoo-ten weder met elkander verzoend en K. volgde hem na zijn overlijden op, doch zij gaf zich, met verwaarloozing van de regering, aan allerlei uitspattingen, vooral dronkenschap, over, hetwelk haren dood bespoedigde, die den 27quot;I!1, Mei 1727 plaats had. KATHARINA de 11'1quot;, mede keizerin van Rusland, werd don 25^ll6,1 April 1729 geboren te Stettin, waar haar vader, de generaal Christiaan August, prins van Anhalt-Zerbst, in garnizoen lag. Zij heette eigenlijk Sophia Augusta, maar nam den naam K. Aloxiowna aan bij haren overgang tot do Grieksche kerk, die aan haar huwelijk met den grootvorst Peter in het jaar 1745 voorafging. Dat huwelijk was niet gelukkig. De grootvorstin schonk hare gunsten aan graaf Soltikoff en later aan den Poolschen vorst Poniatowsky; Peter had op zijne beurt verbindtenissen, die de klove tussehen hem en zijne gemalin verwijdden. In 1702, het jaar nadat Peter den keizerlijken troon beklommen had, werd, vermoedelijk onder hare leiding, althans zeker met haar medeweten, eene zamenzwering gesmeed, die Peter onttroonde en in de gevangenis ombragt. In hoever de vorstin aan dit laatste schuldig was, is niet bekend, doch zij werd tot keizerin uitgeroepen en regeerde tot aan haren dood, die den 9dsn November 1796 voorviel. Als regentes heeft zij veel standvastigheid, geestkracht en kloekheid aan den dag gelegd, doch zinnelijke drift en ijdele roemzucht bezoedelden haar karakter. Zie: Ucl Leven van Catharina II, keizerin van Rusland (Amsterdam 1798, 3 dln.). *) KATHOLIEK heet oorspronkelijk, naar do eigenlijke betee-konis dor Grieksche woorden y.ct9 uXov de christelijke kerk, wegens de bestemming van hot Christendom als algemoene godsdienst. Later, en bepaaldelijk in don strijd met de Donatisten werd het woord geplaatst tegen over do dwaalbegrippen der kotters, zoodat do Katholieke Kerk geacht werd die te zijn, waarin het rogtzinnige geloof, de Jidc.s onhodoxa, beleden werd. In dien zin noemen zich na do scheuring tussehen de Oostersche en Wes-tersche kerken, beide die kerken de Katholieke, en bepaald in de laatste willen zij den naam van K. dragen, welke de Protestanten als afvalligen van de ware kerk beschouwen. Doch hot denkbeeld van katholiciteit (algemeenheid) sluit in de Christelijke kerk roods alle onderscheiding'tussehen al- en niet Katholieken uit, zoodat naar de betoekenis des woords tot de Katholieke kerk allo onder-afdeelingen behooren. De Westersche kerk, in zoover zij de Protestantscho beginselen en leerbegrippen niet heeft aangenomen, noemt zich daarom op haar standpunt K., dewijl zij alle andere nfdcelingen der christenheid aanmerkt als buiten do kerk staande, daar zij zich zelve niet als eene afdeeling der kerk, maar als de kerk aanmerkt. Het heeft geen betoog noo-dig, dat deze aanmatiging geheel en al in strijd is met waarheid en geschiedenis, zoodat dan ook de benaming Roomscho, voor de zich K. noemende kerk de juiste is, daar zij den bisschop van Rome aanmerkt als het hoofd der kerk, den zigtbaren vertegenwoordiger van Jezus Christus. Onjuist is evenzeer de uitdrukking Koomsch-K., ofschoon zeer algemeen gebruikt, daar do denkbeelden Roomsch en K. elkander wederkeerig uitsluiten. De Katholiukc^christelijke kerk bestaat dus alleen in zoover als *) Moest zijn Catholiek. Op de letter 1gt;. is opgenoiuen het nrt. Duitsch-Catholiek. Men vergelijke de noot in de voorgaande kolom. |
KAT.
157
men zich de gezamenlijke afdeelingen dier kerk als één geheel voorstelt; doch in do erkentenis van het grootste gedeelte der belijders bestaat zij niet en zal zij nimmer bestaan, zoolang de overtuiging niet algemeen is in de christenheid, dat de eenheid der kerk niet bestaat in het aankleven van dezelfde leerbegrippen, maar in de aanneming van Jezus Christus als verlosser van dwaling en zonde (zie Geloof). Over de inrigting, het bestuur enz. in die kerk, welke zich de Katholieke noemt, zie men i het art. lioomsche Kerk. KATJE. (Zie Bheiwijze). KATJESDRAGENDEN {Amentaceae). Eene afdeeling van gewassen van het natuurlijk stelsel, door de Jussieu voorgesteld, en later door andere kruidkundigen verdeeld. Zij sluit die hoornen in, welke zich kenmerken door de bloei wijze, welke men Katje {amentum) noemt (zie Bheiwijze). Al do in deze orde bevatte planten hebben enkelvoudige bladen, een kenmerk waardoor de gewone Okkernoot {.Tuglans 7-eg ia), welke naar aanleiding zijner bloeiwijze tot deze groep zou behooren, maar eigenlijk de afzonderlijke familie der Juylandeae daarstelt, uit deze afdeeling afgescheiden wordt; aangezien dc bladen van deze laatste tot de zamengestelden behooren. Als onderafdeelingen dezer familie {Amentaceae) nam de Jussieu aan Betulinene, waartoe o. a. de berkenboom behoort; Cupuliferae, waaronder de eiken, de tamme kastanje enz.; Salicineae, waarbij de wilgen en populieren; Ulmaceae, waartoe de ijp enz., Jxajlnndeae, waartoe de okkernoot en Myriceae. Al deze onderafdeelingen echter worden als eigene familien beschouwd, waardoor de familie der Amentaceae vervalt. Uit de genoemde boomen blijkt dat zij (met uitzondering van de dennenboomen) bijna al onze groote woud-boomen omvat hield. KATOEN-BOOM en KATOEN-STRUIK (Gossypinm arho-reum L., G. herbacenm L.), behooren zeker onder die Oost-Indi-sche planten te worden gerekend, die van groot gewigt zijn voor het maatschappelijke leven, daar zij voor eene aanzienlijke tak van industrie de grondstof leveren. Het geslacht Gos-sypium behoort tot dc Eenbroederigen Veelhelmigen {Monadelpkia polyandria) van het Linnaeaansche stelsel en tot do familie der Malvaceae der natuurlijke rangschikking. Eigenlijk is de boomwol of het katoen een product van meerdere soorten of verscheidenheden van het geslacht Gossypinm; waartoe voornamelijk behooren G. herbacenm, een digte, kruidachtige plant met gelobde en hartvormige bladen {f. cordata, 3—5 lobata) \ de bloemen zijn geel en rood in het hart, of aan de onderzijde der bloembladen; vervolgens de heesterachtige of boomachtige soorten, namelijk G.ar-horeum L., G, religiosnm L. en G. Barbadense L. Do cultuur van het katoen hooft zich in al de keerkringsstreken uitgebreid, terwijl b. v. in Zuid-America de G. Barbadense, in Oost-Indië G. arbo-reum en herbacenm enz. hiertoe gekweekt worden. Do boomwol is een ornkleedsel dor zaden, hetwelk bij het openspringen der nootvormige en somtijds zelfs vrij grooto vrucht als vlokken daaruit hangt. Door middel van werktuigen wordt dit katoen van de zaden, die zwart zijn en ongeveer de grootte eener erwt hebben, afgenomen, waarna do laatste, eene aanmerkelijke hoeveelheid vette olie bevattende, als brandstof kunnen dienen. Behalve het gebruik van het katoen voor do katoenweverijen, hebben de watten nog in de geneeskunde meerdere nuttige eigenschappen, daar zij o. a. uitwendig tot verwarming en ook wol tot dekking van brandwonden worden gebezigd. KATHOL. Een der enkelvoudige werktuigen. Do K. bestaat in eene schijf, die om eene as, gaande door haar middelpunt, beweegbaar is. In enkele gevallen is de spil met de schijf verbonden en beweegbaar in hare pennen. Meestentijds echter is de spil vast en kan do schijf daar om draaijon. De uiteinden van de spil worden gedragen door eenen beugel, die de schijf geheel of gedeeltelijk omvat. Fig. 1, en voorzien is van eene haak, bestemd om do K. aan een vast punt op te hangen, in welk geval het werktuig eene vaste K. genoemd wordt; of, om haar aan den te verplaatsen last te verbinden, in welk geval men daaraan den naam van losse K. geeft. Do omtrek is gegroefd ton einde de koord te bevatten, die mot do schijf eigenlijk het werktuig uitmaakt. De vaste K. dient alleen om de rigting waarin de last moet verplaatst worden te kunnen wijzigen, ten einde do beweegkracht met meer voordeel zoude werken. Vermindering van kracht heeft daarbij niet plaats. Integendeel zal |
Bij do losse K. is het eene einde van dc koord. Fig. 3, in een vast punt bevestigd. Op het andere einde werkt do beweegkracht en aan den beugel van de K. is do last opgehangen. Zijn de beide einden van de koord evenwijdig, dan is de kracht gelijk aan do helft van den last, en zal men dus, met een vermogen van 5 pond een gewigt van 10 pond kunnen ophouden. Bij het hijschen zal men wederom de wrijving op de spil hebben te overwinnen. Zijn de einden van do koord niet evenwijdig, zoo als in Fig. 4 het geval is, dan zal men, do beide einden van de koord verlengende, van het snijpunt A, op de lijn gaande door de as, do grootte van den last, b. v. in even zoo veel duimen als deze pondon bedraagt kunnen uitzetten; dan DC en DB evenwijdig aan FA en AC trekkende, zal het aantal duimen in AC bevat, de grootte der kracht, benoodigd om den last te dragen, in ponden uitgedrukt, doen konnon. AC is altijd gelijk aan AB, of de wederstand, dien het vaste punt F zal moeten bieden, gelijk aai. de kracht. De zoogenaamde blokken aan boord der schepen zijn, naarmate van de plaatsing, vaste of losse katrollen. Dc verbinding van eene vaste met eene losse K. vormt oen' takel. Do takels kunnen uit de verbinding van meerdere vaste en losse katrollen, op zeer verschillende wijzen zaamge-steld bestaan. (Zie Takel). KATSENA. Stad in do binnenlanden van Africa. Zij behoort tot het rijk Bornoe en is de hoofdstad van eene gelijknamige provincie. Do stad ligt op 12° 50' N. Br. en 7° 25' O. li. van Greenwich. Zij is omringd door eenen hoogen en zwaren leemen wal, binnen welken echter slechts een klein gedeelte bebouwd is. Zie voorts Barth, Lotgevallen en ontdekkingen enz. (Ned. vort. D. II, hl adz. 18G—212). KATTEGAT. Het Schagerrak is eene zeestraat, tusschen do noord-west- en noordkust van Denemarken, en de zuidwest- en zuidkust van Zweden en Noorwegen, waar het tevens eene golf vormt. Uit do Noordzee komende en door de genoemde straat heen zeilende, komt men langs Gothenburg in hot K., eene golf, die door de Sont, do grooto en kleine Belt gomeenschop hoeft met de Oostzee. Het K. bespoelt de oost- en zuidoostkust van Denemarken, do zuidwestelijke kust van Zweden, en zuidelijk, de eilanden Secland en Funen, die met Sleeswijk en Zweden de straks genoemde zoo-engten bepalen. Voorname eilanden in het K. zijn: Lessee, Anholt, Seyeroe en Sumsoe, terwijl er een men, om den last bij B, Fig. 2 te ligten, bij A eene grootere kracht moeten aanbrengen, omdat do wrijving van do schijf op de spil, of van deze in de pannen moet overwonnen worden. |
KAT—K AU.
158
aantal kleinere eilanden worden aangetroffen. Het vaarwater is vuil en daardoor gevaarlijk. Het K. strekt zich uit: noord- en zuidwaarts van 55° 30' tot 57° 40' N. Br., oost- en westwaarts van 10° tot 13° O. L. van Greenwich. KATTEN. (De). Een der oudste volken van Duitschland, dat het tegenwoordige Hessen, Fulda, Hanau, Isenburg en een aanmerkelijk stuk van Frankenland tot aan de Saaie, benevens het grootste deel der Nassausche landen en het. oostelijke gedeelte van Westfalen in bezit had, en zich tot aan den Rijn en Main uitstrekte. De K. kwamen na verscheidene oorlogen eindelijk in 392 in verbond met de Franken, onder den koning Markomer; en sedert verdwijnt hun naam uit de geschiedenis, tot dat de Hassi of Hessi, met welk zij eenerlei volk schijnen te hebben uitgemaakt, in de VIII8,e eeuw te voorschijn kwamen. De K. worden ons over het algemeen als een dapper, gehard, moedig en schrander volk afgeschilderd, dat zoowel den landbouw als den krijg uitoefende. Melk, kaas en wild was hun voedsel, en van de vellen der beesten maakten zij hunne kleederen. KATTENKRUID (Tener him Alarum L.) is eene plant behoo-rende tot de Tweemannigen Naaktzadigen (Didynamia Gymno-spennia) van het stelsel van Linnaeus en tot de groote afdeeling der Labiatae in de natuurlijke verdeeling. Het is eene lage plant met kleine eironde en van onder zachtharige blaadjes, en welke zich bijzonder kennen doet door den prikkelenden en zeer krach-tigen geur. Door de katten is deze plant zeer gezocht, die veelal de gewoonte hebben haar in de tuinen te vernielen. K ATT EST A A RT (Amaranthus caudalus L.), eene in de tuinen algemeen bekende en uit het Oosten afkomstige eenjarige plant, behoorende tot de familie der Amaranlhaceae, die om hare sierlijke lange staartvormige fraai roode bloemaren veel wordt gekweekt. KATUIL is eene benaming, welke door jogers en boeren op eenige soorten van uilen wordt toegepast, doch wel voornamelijk op den kerkuil. Men zie dus de artt. Kerkuil en Uilen. KATWIJK-BINNEN of AAN DEN RIJN is een welvarend dorp in Zuid-Holland aan den Rijn, 1-jL uur ten noordwesten van Leyden met eene hervormde kerk, waarin aanzienlijke grafsteden, een gasthuis, eene waag, eene Roomsche kerk met eene schilderij van Antonie van Dijck en eene bank van leening. K.-B. telt 1,500 inwoners. KATWIJK-AAN-ZEE of BUITEN is een dorp, niet ver van het voorgaande liggende met eene kerk, een weeshuis, eene vuurbaak en 3,800 inwoners, die van de visscherij, het scheep-maken, netten breijen enz. bestaan. Er zijn 49 pinken, 11 bok-kingrookerijen en 3 scheepstimmerwerven. De inwoners zijn op 16 na allen hervormd. Een vierde uur gaans van daar zijn de wereldberoemde sluizen , waardoor het water van den Rijn gemeenschap heeft met de zee. |
KAUFMANN (Maria Anna Angelica), eene beroemde Duit-sche schilderes, werd den 308,en October 1741 te Chur in Grau-bündten geboren en overleed te Rome den 5lt;lon November 1807. Zij was het eenige kind van Johann Joseph K., zeiven schilder, die, haren vroegtijdigen en merkwaardigen aanleg voor de kunst opgemerkt hebbende, haar daarin onderwees met dat gevolg, dat zij, toen de familie in 1752 naar Como trok reeds goede portretten in olieverw en pastel vervaardigde. Omstreeks dezen t;jd ontwikkelde Angelica zich ook als toon-kunstenares, maar toen in 1754 de vader weder naar Milaan verhuisde, besliste de kennismaking en de studie der meesterstukken , welke zij daar in de verzamelingen en kerken aanschouwde hare roeping voor de beeldende kunst, waarin zij snelle vorderingen maakte. In het begin van het jaar 1763 kwam Angelica voor het eerst te Rome, waar zij kennis maakte en eene opregte vriendschap sloot met den geleerden kunstkenner Winckelmann. Rafael, Michael Angelo en de antieken waren voortaan de voorwerpen barer studie, die alleen werd afgebroken door eene reis naar Napels, waar zij, op last der koningin , verscheidene schilderijen uit de galerij van Capo di Monte copicerde. Te Rome teruggekeerd, besloot zij, na aldaar de antieke bouwkunst te hebben bestudeerd, de verschillende schilderscholen van Italië in hare oorspronkelijke kweekplaatsen te leeren kennen. Zij reisde daarom naar Bologna en van daar naar Venetic, waar zij Titiaan en Tintoretto, maar vooral Paul Veronese, wiens prachtig coloriet haar het meest aantrok, met den grootsten ijver bestudeerde. Van Venetië over Parijs naar Londen gereisd, waar zij in 1766 aankwam, vond zij daar een schitterend onthaal, maar toch waren de eerbewijzen, waarmede zij door het hof zoowel als door een aantal aanzienlijke familiën als overladen werd, niet in staat haar aan Engeland te boeijen. Zij verlangde reeds weder met hare geheelo ziel naar Italic. Omstreeks dezen tijd (in 1767) gelukte het eenen eerloozen bedrieger zich, onder den naam en titel van eenen Zweedschen edelman, den graaf van Horn, wiens kamerdienaar hij was, meester te maken van hare liefde en in 't geheim haar echtgenoot te worden. Toen het huwelijk openbaar werd, kwam ook het bedrog uit. Het huwelijk werd ontbonden en Angelica ondervond van alle zijden de levendigste deelneming; zij werd opgenomen in de, toenmaals juist door Reynolds gestichte koninklijke academie en beoefende met verdubbelden ijver hare geliefkoosde kunst. In 1781 huwde zij den toenmaals in Londen wonenden Venetiaanschen schilder Antonio Zucchi en reisde met hem naar Venetic, waar zij haren vader verloor, en vervolgens naar Rome en Napels, waar zij als 't ware door bestellingen van alle kunstlievende vorsten van Europa overstelpt werd. Rusteloos werkzaam, te midden van eene schoone natuur en van de overblijfselen der grootsche oudheid, in het genot der vriendschap van mannen als Reiffenstein, Volpato, Hackert, den kardinaal Spina en andere uitstekende geesten dier eeuw, rijk aan huwelijksgeluk, bleef zij gedurende veertig jaren in het bezit van haren echtgenoot, totdat diens dood en het uitbreken der omwenteling in Italië hare stelling zeer verdonkerde. Intusschen was zij in 1802 van dien schok hersteld en schilderde toen die schoone H. Maagd, welke zij tot een vroom aandenken aan do kerk barer geboorteplaats vereerde. Zij stierf den 5lt;len November 1807 en hare buste werd in het Pantheon geplaatst. Angelica K. volgde in hare kunst niet de rigting van den bekenden Mengs, wiens onderwijs zij echter een tijd lang had genoten. Hare portretten hebben groote verdienste, daar zij niet alleen de trekken, maar do geheele persoonlijkheid van haar model getrouw wedergeven. Hare overige werken onderscheiden zich door eene gelukkige keuze van onderwerp, en door eene zachte bekoorlijkheid in de vormen. Hartstogtelijko en heldhaftige onderwerpen vielen minder binnen het bereik van haar talent. Over het algemeen is zij eene liefelijke verschijning in den tijd, waarin het morgenlicht eener nieuwe kunstontwikkeling begon te schemeren; intusschen is hare teekening gemaniëreerd, als die van alle andere kunstenaars uit dat tijdvak; zij ging nog niet ter school bij de eeuwig frissche, eeuwig jonge natuur. Hare schilderijen zijn talrijk; de gravuren, die naar hare compositiën en portretten door Bartolozzi, Reland, Scorodomoff, Th. Burck, Bettelini, Delatter, Marcuard, V. Green, Louis, R. Morghen, M. Picot e. a. zijn gegraveerd, zijn ten getale van ongeveer 600. Voorts heeft zij nog een aantal prenten geëtst, waaronder vooral verscheidene mythologische onderwerpen. KAUFMAN (Johann Gottfried). Een beroemd werktuigkundige en toonkunstenaar, geboren uit behoeftige ouders in 1752 te Sregmar bij Chemnitz, in Saksen. Van jongs af zeer veel aanleg voor de werktuigkunde aan den dag leggende, werd hij te Dresden opgeleid door eenen uurwerk- en werktuigkundige, wiens zaak hij later voor de weduwe voortzette. Voornamelijk is K. bekend, door eene verbetering aan de orgelpijpen, waardoor zij zonder de stemming te veranderen, crescendo's en decrescendo's kunnen voortbrengen. Verschillende nieuwe muziekinstrumenten werden door K. zoowel als door zijnen zoon uitgedacht, zoo als het Chorlaudion, en de Harmoni-chordc. In 1818 stierf K. te Frankfort. KAUKASUS, een hoog en merkwaardig Aziatisch gebergte, tusschen de Zwarte en Caspische zee, hetwelk in het zuidoostelijke gedeelte van Europa de natuurlijke grens uitmaakt tusschen Europa en Azië, maar geheel tot het laatstgenoemde werelddeel behoort. Met zijne hoogste punten overtreft het den Montblanc eenige duizenden voeten in hoogte. In het westen begint het met onaanzienlijke hoogten op het schiereiland Taman aan de Zwarte zee, bij de stad en vesting Anapa en in het oosten eindigt het met het schiereiland Abscheron of van Bakoe aan de Caspische zee, zoodat dit gebergte het grootste gedeelte van do landengte tusschen de beide genoemde zeeën inneemt en eenen |
KAU.
159
onafgebroken muur van do eene zeo tot de andere vormt, welker hoogten met altijddurende sneeuw en ijs bedekt zijn en slechts op weinige plaatsen kan overgetrokken worden. In het algemeen heeft de K. eene rigting van het west-noordwesten naar het oost-zuidoosten en strekt zich van 37° tot 49° ooster-lcngte van Greenwich uit. Zijne lengte tusschen de beide schiereilanden bedraagt 150 en zijne breede met de voorbergen van 20 tot 50 geogr. mijlen. Oostwaarts neemt hot gebergte in breedte toe; Taman ligt op 45° 15' N.Br., terwijl Abscheron zich tusschen 40° en 41° N.Br. uitstrekt. Tot aan 43° 45' N.Cr. loopt hot gebergte met eene langzaam toenemende breedte van dén graad langs de Zwarte zoo in eene zuidoostelijke rigting; vervolgens gaat het oost-zuidoostelijk dwars door de landengte tot het zich op 45° O.L. in twee takken verdeelt. Het hoofdgebergte zet zich wederom in eene zuidoostelijke rigting voort en verloopt eindelijk in het schiereiland Abscheron. Noordwaarts verliest de IC. zich in de steppen van Kuban en Knina, naar het zuiden wordt hij door de dalen begrensd, waarin de Rhion, de Kwirila, Tschorimela en de Koer vloeijen. Naar zijne geheele lengte verdeelt de K. zich in drie bijna evenwijdig loopende ketens, waarvan de middelste, als de hoogste eene gemiddelde hoogte van 10,350 Bijnl. voet heeft, terwijl do beide buitensten ongeveer 8,300 liijnl. voet hoog zijn. Hier en daar verheffen zich cenige toppen veel hooger, inzonderheid op de westelijke helft, waar zich uit eene aanzienlijke bergvlakte van meer dan 10,000 voet hoogte, verbazend hooge spitsen ver-heffen, als, in den noordelijken hoek van Mingrelië, den 17,955 Ilijnl. voet hooge Elburuz, ten oosten van dezen berg de Myat-schisch-Par van 16,420, en nog verder oostelijker do Kasbegk van 16,050, voorts de Savelan van 15,300, de Daghestan, ook bekend onder den naam van Schachdagh (of Koningsberg) van 14,480 Hijnl. voet hoogte. Voorts zoude men den K., volgens natuurlijke grenzen in vier groote afdeelingen kunnen verdeelen, welke door de dalen der voornaamste rivieren van elkander gescheiden worden. De K. overtreft aan wild romantische, schilderachtige, verhevene gezigten en verbazingwekkende natuurtooneelen de Alpen en de Pyreneën. Tusschen zijne met sneeuw bedekte toppen strekken zich onafzienbare gletschers en ijsvelden uit, van welke schuimende bergwateren, tusschen ontzettende kloven zich bruisend naar beneden storten en op andere plaatsen heldere heken over groene weiden heen kronkelen. Wat do geognostische gesteldheid van den K. betreft, schijnt het midden- of hoofdgebergte van eene trachytische geaardheid te zijn, althans weet men zulks van zijne hoogste spitsen. Vóór dat de groote aardspleet ontstond, waaruit het traebytisch hoofdgebergte werd omhoog geheven, schijnt de korst of bovenste laag der aarde aldaar gevormd te zijn uit oen zwart, rijk met zwavelkies bezwangerd thonsehiefer, zonder eenige bewerktuigde overblijfselen; waarop zich langzamerhand vrij aanzienlijke lagen van oen tot do Jura-formatie behoorende kalksteen of zoogenaamd bovenst krijt hadden nedergezet. Nu eerst vormde zich eene ontzaggelijk groote spleet en de niagtige K. trad te voorschijn, terwijl de opgeheven randen der spleet als secundaire gebergten bleven staan. Deze randen vertonnen zich naar buiten meer afgerond, en naar binnen op velerlei wijze gescheurd en gespleten. Tusschen het uit trachyt bestaande hoofdgesteonte van het middelste gebergte en de laatstgenoemde secundaire vormingen zijn plutonische gesteenten en thonsehiefer de rotssoorten, welke de overhand hebben. Ook treft men veel thonsehiefer aan in de bekkens tusschen de geledingen der bergketens. Van de beide secundaire gebergten treedt het noordelijke bet duidelijkst te voorschijn, doordien de opheffing van den rand aan de noordzijde niet de beletselen van do reeds bestaande bergreeks had te overwinnen, welke aan de zuidzijde aanwezig waren. Terwijl het noordelijke gedeelte eenen vrij naauwkeurig evenwijdigen loop heeft, wijkt bet zuidelijke nu eens meer dan eens minder van het hoofdgebergte af en heeft zelfs hier en daar «enen kromlijni-gen loop. De buitenste hellingen, inzonderheid van do noordelijke reeks, bestaan veelal uit kalksteen, terwijl de zuidelijke hoofdzakelijk door plutonische rotsmassa's en thonsehiefer gevormd worden. Dan loopt nog in eene zuidelijke rigting en evenwijdig met de Caspische zee een op zich zelf staand gebergte, tot de secundaire formatie behoorende, hetwelk Kailach genoemd wordt en met do beide takken van het hoofdgebergto een voor het grootste gedeelte met bergen doortrokken hoogland insluit, dat wederom door kalksteen bedekt wordt. De hoofdreeks van den K. is naar het midden het hoogst, terwijl zij naar de beide einden allengskens in hoogte afneemt. Ook is het trachyt niet overal door de in de hoogte gehevene bedekking heen gedrongen, zoodat ook hier de oppervlakte van het gebergte alleen uit kalksteen bestaat. Naar de uiteinden heen worden de geringere hoogten zelfs door later plaats gehad hebbende nederzettingen of bezinkselen met een tertiair kalksteen bedekt. Zelfstandige, bergreeksen, doch evenzeer slechts van onaanzienlijke hoogten, uit tertiair kalksteen, mergelsebiefcr en molasse bestaande, trekken langs de beide buitenwaartsche zijden der secondaire gebergten heen, doch zonder eenigen zamenhang. Zonder dat er eigenlijke vulcanen in den K. bestaan, is toch het gebergte rijk aan vulcanische verschijnselen van velerlei aard. Slijkvulcanen bevinden zich aan zijne uiterste einden, aan den mond van den Ka-bon, op het schiereiland Taman, aan den mond van don Koeien op het schiereiland Abscheron bij Bakoe. Voorts zijn op het laatstgenoemde schiereiland naphtha-bronnen, die eene zekere vermaardheid hebben; bij voortduring breken vlammen uit do aarde en gaan van tijd tot tijd met uitwerpingen van steenen en aardbevingen vergezeld. Onder de zeer talrijke mineraalbronnen , meest met zwavel en ijzer bezwangerde wateren, zijn de zooge-naaindo Kaukasische baden of do baden van Pjatigorsk in de nabijheid van Beschtau de moest bekende. Van het voorkomen van ertsen is tot dus verre weinig bekend. Ten oosten en in do nabijheid van Samur moet eene rijke steenkolen-bedding zijn ontdekt. |
De IC. is arm aan groote rivieren, van de vier voornaamste, vallen er twee, de Kuban en de Khion (de Phasis der Ouden), de eene ten noorden en de andere ton zuiden in de Zwarte zee; de Terek en do Koer ten noordon en zuiden in de Caspische zee. Het klimaat is wegens den invloed der gebergten zeer verschillend. Don meest in het oog loopenden invloed op het klimaat oefent een lak van het voorgebergte van den Elburuz uit. Op do zuidwestelijke helling ligt hoogst zelden sneeuw, men heeft er eene vroege lente ou warme zomers; op de noordelijke helling daarentegen, van de zoo even genoemde streek slechts weinige uren gaans verwijderd, is des winters de grond gemeenlijk ter hoogte van drie voet met sneeuw bedekt; men heeft er eeno late leute en koude, onstuimige zomers. Even zoo verschillend is de plantengroei in het gebergte. Hoezeer ook vele streken bijna zonder boomon zijn, worden er toch hier en daar bosschon aangetroffen, die veelal uit pijn- en bcu-keuboonien bestaan. Aan de uitloopcndo bergtakken vindt men wilde appel- en perenboomen, gelijk ook pruim- en kersenboo-men. Op do zuidelijke helling gedijen fijne vruchtboomen, de wijnstok, kastanje- en vijgenboomen, zonder verpleegd te worden. Men wil zelfs dat de wijnstok uit deze streken afkomstig is, dewijl hij hier nog in het wild groeijende voorkomt. Voorts heeft men er korenvelden en weilanden. Van zoogdieren vindt men in do hoogste streken, steenbokken en gemzen, op de gemiddelde hoogten reeën, herten; men zegt ook, dat er oerochsen aangetroffen worden; voorts wolven, vossen, wilde katten, lijnxen en somtijds, hoewel zeldzaam beo-ren, zeer veel marters en weinige hazen. Behalve kraaijen en eksters, ziet men er bijna gecnc vogels. Van kruipende dieren kent men er alleen kikvorschen en hagedissen. Van visschen worden in do rivieren alleen barbcelen, zalmen en forellen aan-getroffen. Even arm is het gebergte aan insecten, uitgezonderd eenige torren- en vliegensoortcn. Des te meer lastige insecten zijn in de lagere stroken en op de voorbergen, waar zij eene wezenlijke plaag voor de menschen en het vee zijn. Van de vroegste tijden nam men aan, dat do K. door eene menigte van zeer verschillende volksstammen (Flinius noemt er 30 op) bewoond werd, die thans tot zeven zijn herleid en verdeeld worden in: 1) Circassiers, 2) Abassen, 3) Osseton , 4) Georgiers, 5) Tschotschen, 6) Lesghiers en 7) Tartaren. Do talen dezer volken wijken zeer van elkander af, doch tusschen hunne zeden en gebruiken bestaat eene groote overeenkomst. Eene onbegrensde gastvrijheid, dienstvaardigheid en dapperheid zijn algemeene eigenschappen der bewoners. Sedert de vrede van Kainardschi, in het jaar 1774 , werd het Islamismus door |
KAU—KEE.
160
de Turken mot grootou ijver onder de bewoners verbreid , hetwelk zeer voordeelig op de zeden heeft gewerkt, vooral, doordien het drinken van sterken drank, hetwelk vroeger een zeer algemeen verbreid kwaad was, sedert dien tijd is verdwenen. Ook hebben do Bussen in de vorige eeuw getracht hot Griekscho Christendom in te voeren, hetgeen werkelijk, inzonderheid onder de Osseten opgang heeft gemaakt, zoodat er in Ossetië een klooster werd gesticht. Deze godsdienst schijnt, helaas! eenen minder gunsti-gen invloed op de zeden uitgeoefend te hebben, althans men gaf zich wederom aan bet drinken van geestrijke vochten over. Doch wegens het onzedelijke gedrag der geestelijken geraakte j het Christendon) in verval en bet klooster werd vernietigd. Evenwel vindt men hier en daar nog sporen van een verbasterd Christendom. Sedert de vrede van Adrianopel, tusscben Rusland en Turkije, in het jaar 1829, zijn de bewoners in voortdureuden oorlog met de Russen, dien het tot dusverre niet is mogen gelukken hen onder bet juk te brengen. KAUW (Corvus monedula L.). De IC. (niet Kaauw, gelijk meestal verkeerdelijk geschreven wordt), ook wel Kerkkauw en Torenka genoemd is de kleinste van onze inlandsche Kraaijensoor-ten; vergelijk het art. Kraai, Zij heeft een korten bek, is zwart van kleur met paarsen en groenachtigen weerschijn en heeft do zijden en den nek lichtgrijs gekleurd. De K. is een in het grootste gedeelte van ons werelddeel zeer algemeene vogel, en bovendien menigvuldig in Klein-Azic, Be-neden-Egypte en Steenachtig Arabic. Zij wordt in de Krim in talloozc menigte aangetroffen, maar de voorwerpen, die aldaar huizon, hebben den hals meer wit dan de onzen. De IC. broedt in menigte op torens, in bouwvallen, in de schoorsteenen of ook in boomholen en is met don spreeuw en de musch do vogel, die in dorpen en steden, als het ware, een halve buisvogel geworden is. Zij is vrolijk van aard, vlug in bare bewegingen, onrustig cn haar stomgeluid is helder en krachtig. Haar voedsel bestaat in insectnn en hunne larven, wormen, granen, vruchten, ook muizen, jonge vogels en oijoron. Het nest van de K. is ; groot, uit takjes en stroo zamengesteld eu van binnen met baren, vederen en hooi gevoerd. Men vindt in April in bet nest vier of vijf, zelden zes of zeven groenachtige, met grijs of bruin gevlekte eijeren. Vergelijk omtrent do IC.; Nozeman en Sepp, NedcrlandscJie vogelen, D. III, bladz. 219. Naumann, ] ötjel Deutsclilands, pl. 50. II. Scblegel, Fauna van Nederland, Vogels bladz. 271. KAVIAAR wordt in Rusland van eijeren van den steur, don huizen en de Behja rybiiza en nelmo, die oene verbazende hoeveelheid kuit of eijeren opleveren, vervaardigd. Daar nu deze eijeren of kuit, welke men bij een' wijfjossteur bevonden heeft wel 200 pond te bedragen, niet allen verseh kunnen gegeten worden, zoo worden deze door de Russen ingemaakt. Zij slaan doze knit met taaijc roeden tot eeno pap en doen die alsdan ingezouten in kleine vaatjes, om baar te verzenden. Deze weeke en vloeibare K. is de eerste en beste soort; doch men maakt ook IC. door do kuit vast zamen te persen, er peper en fijngesneden uijen bij te doen, cn er koeken van te maken en te droogen, welke zwaarder te verteren en niet zoo smakelijk is. KAZILOT. (Zie Polvisch). ICEAN (Édmünd). Deze beroemde Engelsche tooneclspeler werd den 4lt;lci1 November 1787 te Londen geboren. Hij boette een zoon van Aaron IC. en van eenc dochter des dichters George Carey te zijn, doch bij zelf beweerde in lateren tijd uit een door don hertog van Norfolk aangegaan huwelijk met de linkerhand te zijn ontsproten. Eerst voer hij ter zee doch slechts als kajuitsjongen naar Madera; het zeeleven behaagde hem niet; bij veinsde zich doof on koerde naar Engeland terug; daar verscheen hij op het tooneel, aanvankelijk in rollen, waarbij zijne mismaakte gestalte hem to stade kwam. Op zijn IS110 jaar gaf hij roods den Hamlet en Addison's Cato mot bijval in oen' schouwburg van ecne der voorsteden; doch bij was 27 jaren oud, toen bij voor het eerst als Shylock in Ihe Merchant of Venice optrad, welke uitvoering zijnen roem voor altijd vestigde. Zijne heerlijkste rollen waren voorts Richard do HI11quot;, Othello, Macbeth en Jago. Ilij maakte met Garrick en Kemble bet roemrijke drieinanschap uit van bot Engelsche tooneol. Doch bij bezwalkte zijnen room door oene hoogst ongebondene levenswijze en overleed te Richmond in bet jaar 1833. Kracht en vuur in do uitdrukking, met eeno buitengewone buigzaamheid van stem, waren do voornaamste eigenschappen zijner kunst, dio niet alleen in Engeland, maar ook in America en in Frankrijk bewonderd is. |
KEBIE worden in don almanak der Joden de dagen van de week genoemd, op welke het nieuwe jaar mag beginnen; zijnde do Maandag, Dingsdag, Donderdag en Zaturdag. KEDRON ofKIDRON, de donkere. Eeno boek, die ten oosten van Jerusalem aan don voet van den Olijfberg ontstaat en met eenen zeer slingerenden loop van ruim zes uren lengte in do Doode Zee valt. Zij is oen groot gedeelte van bot jaar droog en heeft alleen water na zware en langdurige regens. In de H. Schrift wordt zij meermalen vermeld. KEEL. (Zie Strottenhoofd). KEEL (iu het oud Franseb Detif, in het nieuw Franseh Gueides, in hot Engelsch Gules) is in hot blazoen de eerste dor kleuren in rang en duidt oen mengsel van carmijn en vermiljoen aan. Deze kleur wordt in do benamingen der wapenschilden van do Engolscho pairs Robijn genoemd en in die der souvereiue vorsten Mars. Zij wordt iu het graveren uitgedrukt door verticale lijnen. KEEP. (Zie Vink). KEERKRINGEN of Tropici zijn twee denkbeeldige cirkels, die aan den hemel en op den aardbol evenwijdig met den aequa-tor loepen en van dozen zoover verwijderd zijn als de hoek bedraagt, dien hot vlak -der eoliptica met dat van den aoquator maakt, zijnde tegenwoordig 23° 27' 29quot;. Do noordelijke beet K. van de kreeft, de zuidelijke IC. van den steenbok, omdat de vlakken van de IC. door do aanvangspunten dier dierenriemstoo-kenen gaan, zoodat de Keerkringcirkols verbeeld worden door die punten te gaan, waar de aoquator en do ecliptica het vorst van elkander verwijderd zijn. Op don aardbol heet die strook, welke zich tusschen de beide IC. uitstrekt en door den aoquator in twee helften verdoold wordt, do boete luchtstreek. Zij bevat al do punten der aardoppervlakte, die de zon loodregt boven zich, of in bet zenith, kunnen hebben. KEESSEL (Dionysius Godefuidus van deu) werd don 22Rton September 1738 te Deventer geboren, alwaar ziju vader predikant was. Na te Leidon zich op do regtswetonschap te bobben toegelegd, werd hij aldaar in 1761 tot doctor in do reg-ten gepromoveerd na verdediging oenor dissertatio de usucapione partus el foetus rei furtivae. Roods hot volgende jaar werd hij tot hoogleoraar in de rogton beroepen te Groningen, waar hij tot 1770 bleef, toen hij in dezelfde betrekking naar Leiden terugkeerde. Hier bleef hij tot aan zijnen dood, welke den 7dlgt;,1 Augustus 1816 voorviel, en hoewol hij reeds in 1808 op 70jarigon leeftijd emeritus was geworden, bleef bij tot kort voor zijn overlijden zijne collegion houden. Zijne voorlezingen vorscbaftou hem grooten naam, vooral die welke hij over het Oud-Hol-landsche regt hield. Hij gebruikte daarbij do Inleiding van de Groot als leiddraad cn do dictaten van dit collegie, waarvan enkelen zijn bewaard gebleven , bezitten hoogo waarde. Een dezer dictaten is door v, d. K. zclven aan de bibliotheek der Leidscho boogeschool ten geschenke gegeven. Ter aanvulling van do Inleiding van de Groot schreef hij ook zijne beroemde Theses se-lectae iuris llollandici et Zelandici ad suppl. II. Grotii Introduc-tionem ad iurispr. IIoll, in 1800 te Leiden uitgegeven, een werk hetwelk onder do moest grondige geschriften over het oude regt moet worden beschouwd en vooral zeor van belang is voor do kennis van het handels- en zoeregt. Bovendien ziju nog een zestal academische redevoeringen van hem in hot licht verschenen. Nog verdient melding, dat zijne Theses seleclae door een Engelsch regtsgoloerdo C. A. Lorenz, advocaat bij hot opperste geregtsbof van Ceylon, ton behoeve van dit eiland in het Engelsch zijn vertaald cn in 185.r) te Londen uitgegeven. KEGEL of CONUS. Wanneer oene regte lijn steeds door een zelfde vast punt gaat en tevens langs oene kromme lijn beweegt, bcselirijft zij oen kegdvluk. De kromme lijn heet de rigtlijn; de regte, de beschrijvende lijn des Kegels. Koert de rigt-lijn in zich zelve terug, dan sluit hot kegolvlak eeno ruimte in, die den naam van K. draagt. Heeft do rigtlijn een middelpunt, dan vormt de lijn, die dit punt met don top voreonigt, do as dos Kegels. Daar do beschrijvende lijn onbepaald lang moet go-dacht worden, zoo strekt het kegelvlak zich aan beide zijdon van den top uit. |
KEG-KEI.
101
Deze voorstolling is de algemcone; gewoonlijk verstaat men door K. het geval, waarin do rigtlijn een cirkel is. -Staat de as van zulk oenen cirkelvormigen K. loodrogt op het vlak van den cirkel dan heet de K. regt; zoo niet, scheef. (Zie verder Keyel-sneden), KEGEL, VRUCHTKEGEL of PIJNAPPEL. (Zie Bloeiwtjzé). KEGELDRAGENDEN of NAALDUOOMEN (Comferae). Deze eigenaardige plantengroep bestaat uit boomen en heesters, wier veelal immer groene, naaldvormigo, stijve bladen verspreid , in kransen of bundelsgcwijze geplaatst zijn; de éénslachtigo bloemen zijn tot katjes (amenta) vereenigd; de mannelijke bestaan meestal uit enkele meeldraden, wior holmknoop (connectivwn) schubachtig verbreed is; de vrouwelijke bloomen zijn bij vele K. slechts sehubvormige, geopende vruehtbladon (carpophylhi), dio aan hunnen binnenkant de aanstaande zaden dragen, en aan wier buitenzijde schutbladen (bracteaé) gevonden worden, die bij rijpheid dor vrucht dikwijls houtachtig verhard zijn; do vrucht (eigenlijk eene verzameling van vruchten) is een houtige of vlezige kegel (siroUlus, conus), zoo als b. v. in het geslacht Pinus, of eene kcgelbes (yallmlus), zoo als bij Juniperus en Cu-pressus; do zaden zijn van kiemwit voorzien, en hebben 2 of meer zaadlobben. — Even als bij andere Dicotyledonische boomen kan men by doorsnede in het hout dor K. duidelijke jaarkringen onderscheiden; zeer opmerkenswaardig en karakteristiek bij deze plantengroep is het gering aantal vaten, dat hier alleenlijk in de nabijheid van het mergkanaal wordt aangetroffen, terwijl het hout overigens uit gestippelde houteellon bestaat; aan dit eigenaardig zamonstel van het hout kan men de K. zelfs in fossielen toestand gemakkelijk onderkennen. Hoewel zij in menig opzigt van andere Dicolyledonen afwijken en dikwijls mot een voel grooter aantal zaadlobben ontkiemen, worden de K. toch door de meeste kruidkundigen tot do grooto afdeeling der met twee zaadlobbon ontkiomondo planten gerekend, en met de Cycadeae, waaraan zij na verwant schijnen te zijn, tot de onderafdeeling dor Naaktzadigon (Gymnospermae) gebragt. Men vindt de K. vooral in de koude en gematigde luchtstreken, waar zij dikwijls, gezellig groeyende, grooto wouden vormen; maar zij worden toch ook in warme landen aangetroffen, waar zij bij voorkeur de bergstreken bewonen. Veelzijdig is het nut en de aanwending van verschillende planten uit de groep der K. en van voortbrengselen, daarvan herkomstig; do K. zijn deswege dan ook voor de gonooskundo en voor do nijverheid in hot algemeen van hot hoogste gowigt; ook voor den tuinbouw zijn zij allezins van belang te noemen; vooral in de laatste jaren heeft de kweeking dezer planten, die op weinige uitzonderingen na altijd in haren groenen bladerendos prijken, en daarbij de fraaiste, meest verschillende, en steeds elegante vormen vortoo-nen, eene groote uitbreiding erlangd; — over oen en ander willen wij hier evenwel niet in bijzonderheden treden, daar de meest belangrijke vertegenwoordigers uit deze plantengroep in afzonderlijke artt. dienon behandeld te worden, en ondorscheideno hunner ook reeds in dit werk besproken zijn. Evenzeer als hare aanverwanten do Cycadeae zijn do IC. overoude bewoners onzer aarde; doorzoekt men met den geoloog de verschillende lagen, die do aardkorst helpen daarstellen, dan toonen tallooze overblijfselen van Conferac aan, dat haar verschijnen op onze planeet tot overoude tijden opklimt; zijn in het geologisch tijdperk, dat wij thans beleven, de K. voor ons van hot grootste gowigt, lang vdor dat do eerste mensch de aarde betrad, vervulden roods do Naaldboomon eeno belangrijke rol in do geschiedenis van den aardbol. Do groep der K. wordt in vijf natuurlijke familiën verdeeld; zij zijn de volgende; de Cypresachtigen (Cupressineae), waartoe b. v. do Jeneverstruik, de Cypressen, de Levensboom enz. behoo-ren; •— do Pijnboomachtigen (Abiedneae), waartoe b. v. onze Dennen en Sparren gebragt worden; — do Podocarpeae, met do geslachten Podocarpus, Uacrydium en Microcachrys; — de Taxi-neae, met de geslachten Salisburia (zie Ginko), Taxus enz.; — de Gnetaceae, waartoe de geslachten Gnelum en Ephedra be-hooren. Zie over de K.: Endlicher, Synopsis Coniferamm, Sangalli 1847, 8°, en Carrière, Traité yénéral des Conifères etc., Paris 1855, 8°. v. II. V. |
KEGELSNEDEN. Wanneer een cirkelvormige kogel gesneden wordt door een plat vlak, dan vormt de doorsnede mot het ke-gelvlak eeno Kcyelsnede. Loopt het vlak evenwijdig mot do beschrijvende lijn des kegels, dan heet die doorsnede eeno parabool; loopt het vlak evenwijdig met do as, dan verkrijgt men eono hyperbool; in do tusschen gelegene standen is do doorsnede eeno elli/is. (Zie de artikels op dezo woorden). Do ontdekking en de studie der K. verliest zich in do vroegste tijden; Montucla brengt dio terug tot do school van Plato. Pappus spreekt van vijf boeken over do kegelsneden door Aristeus geschreven; deze zijn echter verloren geraakt. Ofschoon do cirkel, do regto lijn en het punt insgelijks dooide snijding van een kogelvlak door oen plat vlak kunnen ontstaan, worden zij niot tot de eigenlijke K. gerekend, maar als bijzondere gevallen beschouwd. (Zie ook Centrale beweginy). KEIZER. Dezo titel is ontstaan uit den Romeinschen familienaam Caesar. Do opvolgers van Gajus Julius Caesar, hoewel niet tot het geslacht zelf behoorende, namen dien toenaam aanvankelijk bij de hunnen aan, en zoo werd hot een naam, die door de Romcinsche keizers algemeen werd gebezigd. Hetzelfde had plaats mot do vormoedolijko opvolgers, voor wion langzamerhand do naam van Caesar als de ondorsehoidingstitol van hunnen rang en van hun regt op de troonsopvolging werd beschouwd. Do keizers zolvon voerden den titel van Imperator en later ook dien van Augustus. Do Romaanscho volken, zoo als do Fran-schen en Italianen behielden dan ook het woord Imperator, maar de Germaanschen nnmon in hunne taal dien van Caesar, Kaiser, Keizer aan, terwijl in het Latijn die van Imperator en Augustus werd behouden. De magt der Romeinscho keizers ontwikkelde zich langzamerhand en ontleende haren oorsprong aan de magt dor vroegere overheden van do republiek. Caesar en zijne opvolgers lieten zich namelijk de verschillende ambten , die ten tijde dor republiek bestonden, opdragen en oefenden hunne magt uit niet als keizers, want deze waardigheid was nog onbekend, maar als dictator perpetuus, consul, princops senatus, tribnnus plobis, censor en imperator of legerhoofd. Langzamerhand vatte men echter dezo verschillende waardigheden, welke steeds te zamon werden bekleed, in die van Imperator of K. te zamon. Na don ondergang van het Romeinsche rijk in het westen was er aanvankelijk slechts een K. van het Oostersche of Byzantijnsoho rijk, maar wegens don bijzondoren glans, die den Westersch-Romeinschen keizerstitel ook nog bij de barbaren omgaf en wegens de mystieke betoekenis , die men or als meester dor aarde aan hechtte, werd Karei de Grooto tot K. gekroond, en bleef deze titel bestaan eerst bij de Lotharingischo, later bij de Duitscho vorsten. De paus, door wien roods Karei was gekroond, bleef het uitsluitend regt voorbehouden om de Duitseho koningen mot die waardigheid te bokloeden, totdat zij eindelijk erfelijk werd in het Huis van Habsburg. Tot 1806 bleven zij Duitscho keizers eu werden als zoodanig dooide keurvorsten gekozen, maar dit was eene formaliteit geworden, daar de keuzo niet langer vrij was, maar zich bepaalde tot den vorst van de Oostenrijkscho erflanden. In 1806 bij do ontbinding van het Duitscho rijk, verdween de titel en bloef or sleohts oen K. van Oostenrijk over. Langzamerhand was echter ook in andere landen die titel aangenomen. Zoo voert do czaar aller Russen, de sultan van Turkije en de vorst van Brazilië den officiclen titel van K., welke ook door Napoleon don jstou ell Napoleon don III11011 is aangenomen. Ook do vorsten van Marocco, Fez, Hayti, Sina, Japan en Siam worden keizers genoemd, terwijl do koningen van Groot-Bvittanie, hoewel don titel niet voerende, echter aanspraak op de waardigheid maken, terwijl hun rijk als zoodanig beschouwd wordt, van waar het parlement the imperial Parliament of Great-Britain and Ireland genoemd wordt. KEIZERSKROON of KROON-IMPERIAAL {Fritilhu •ia imperialis L.). Eono waarschijnlijk uit Azië en Thracië herkomstige, thans ook in Zuid-Europa, b. v. in Frankrijk, inheomsche plant, die om hare fraaije, roodachtig-gole, in hot voorjaar ontluikende bloemen, voel als sierplant in ouzo tuinen gekweekt wordt; zij behoort tot de natuurlijke familie der Lelieachtigen (Liliaceae), cu in hot stolsel van Linnaeus tot do l'10 orde der 6j0 klasse {Hexandria Monogynia). De K. hooft oenen zwaren, vlczigen bol, een rogtopgaaiulon , 3 tot 4 voet hoogen stengel, mot lancctvormigo bladen; do on- 21 |
KEI—KEL.
162
aangenaam riekende, overhangende bloemen, die veel op om-gekeerde tulpen gelpen . 7.ijn aan den top des stengels vereenigd in een bloemseherm, waar boven een aantal kroonvormendo schutbladen {Bractmc comosae) gevonden worden; aan deze eigenaardige en sierlijke kroon (coma) is deze plant waarschijnlijk hare benaming verschuldigd; men merkt bij de K. geenen afzonderlijken kelk en geene bloemkroon, maar een klokvormig bloemdek (perigoniunï) op, wiens bladen aan hun voet een rond, schotelvormig honigbakje (nectariwn) dragen. Van de IC. worden een groot aantal verscheidenheden aangekweekt, onder alle welke de zoogenaamde Fritillaria maxima om hare lengte, het aantal, do grootte en schoonheid harer bloemen eene bijzondere vermelding waardig is. Vroeger was de wortel van de K. als radix Coronae imperialis van geneeskundig gebruik, maar sedert lang behoort hij tot de verouderde middelen. De bollen van de K. bevatten zulk eene groote hoeveelheid zetmeel, dat zij, b. v. voor stijfselbereiding, in de plaats van aardappelen zouden kunnen gebezigd worden; hare bollen bereiken dikwijls een alleraanmerkeiijkst gewigt (tot 8 of 9 Ned. oneen toe), en bevatten 23»/0 zeer wit zetmeel, terwijl aardappelen slechts 20l,/o opleveren, waarom men de kweeking der K. heeft aangeraden, ton einde dit meel in het groot te verkrijgen; men zoude dan het best doen, het gewas twee jaren op het veld te laten staan, daar de bollen alsdan gemiddeld 2J Ned. once zwaar worden, de noodige plantbollctjes niet mede gerekend, terwijl zij bij het eenjarig gewas door elkander slechts een gewigt van 9 Ned. lood erlangen; per bunder levert do K. ra eenjarige kweeking ongeveer 19,800 Ned. pond bollen of 4,500 Ned. pond zetmeel, na tweejarige teelt 55,000 Ned. pond bollen of 12,650 Ned. pond zetmeel. — Op het bunder heeft men ter beplanting 220,000 bolletjes noodig. —Volgens Basset kost de bereiding van 100 Ned. pond zetmeel uit aardappelen den fabrikanten 22 tot 28 franken, terwijl dat uit de bollen van de K. slechts 8 tot 12 franken bedraagt; het zetmeel van do K. heeft een eigenaardig sterken geur, die evenwol verwijderd kan worden, wanneer men het tot monschenvoodsel zoude kunnen bezigen; ter bereiding van stijfsel is het echter boter geschikt, terwijl het overblijfsel dan als veevoeder kan dienen. (Zie: Tijd-schrijï voor Nijverheid 1850, bl. 44—40). v. H. KELK. (Zie Bloemkelk). KELKGEAS (Triodia decumbens Pal. de lieauv., Festuca de-cumhens L.). Eene bij ons in zandige en veenachtige streken voorkomende, in Junij en Julij bloeijende, ovcrbiyvende grassoort, die in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot de 2d0 orde dor S110 klasse (Triandria Digynia), en in de grooto natuurlijke familie der Grassen (Gramineae) tot de tribus der Haver-achtigen (Avenaceac) behoort. Aan de groote ontwikkeling zijner kafblaadjes (glumae), die door sommige kruidkundigen beschouwd worden als den kelk te vertegenwoordigen (zie Grassen), heeft het K. zijne Nedorduitsche benaming te danken. Het K., dat in de provincie Groningen ook winkel en henjegras geheeten wordt, schijnt oen goed jVoedsol voor het vee, vooral voor schapen te zijn, maar het loopt te laat uit en geeft te woinig nagras, om het ter kweeking aan te bevelen. (Vergelijk v. Hall, Landlmishoudk. Flora). v. H. KELLER (Jonan Balthasar) werd in 1638 te Zurich go-boron on aldaar in het goudsmeden onderwezen. Weldra bragt hij het op eene groote hoogte in hot drijven van figuren, lofwerk en vruchten. Naar Parijs vertrokken, legde hij zich daar op het gieten van metaal toe en bereikte daarin eene groote volkomenheid. Tallooze kanonnen en mortieren, benevens de standbeelden in de tuinen van Versailles en het beeld van Lodewijk den XrVdlm op de plaats Vondöme (in de dagen der omwenteling vernield) werden door hem gegoten. Hij stierf in 1720 als opperdirecteur van de koninklijke gieterij. |
KELLER (Johan Hendrik) , schilder, was do zoon van oenen booldhouwor, die voor hot raadhuis te Zurich onderscheidene werken hooft gemaakt; hij werd in 1692 te Bazel geboren, en legde zich aanvankelijk op de historische- en do genreschildcr-kunst toe, totdat hij zieli later bepaaldelijk aan hot landschap wijdde. IIij bezocht een groot gedeelte van Duitschland en bloof o. :i. lang te Munchen bij de gebroeders Stnber, schilders en bouwkunstenaars aldaar. Vooral mot Nicolaas Stuber was hij zeer bevriend. Vandaar reisde hij naar Parijs en vervolgens naar 's Gravenhago, waar hij zich vestigde en in onderscheidene hofgebouwen en andere voorname woningen blijken gaf van zijne ervarenheid in het beschilderen en versieren van zalen en kamers. In 1752 bragt hy een bezoek aan zijne geboorteplaats, maar keerde wederom spoedig naar 's Gravenhage terug, waar hij in 1765 overleed. Hij schilderde bij voorkeur landschappen met figuren in den trant van Toniers, maar meer nog in dien van Watteau, wolken kunstenaar hij te Parijs had leeren kennen. KELLERMANN (FitANgoia CHRiSToniE), hertog van Val-my, pair en maarschalk van Frankrijk, geboren te Straatsburg den 30Btcn Mei 1735, trad als gewoon huzaar in dienst, onderscheidde zich in den zevenjarigen oorlog, ten gevolge waarvan hem do rang van luitenant word toegekend; hij klom van rang tot rang op en werd in 1788 tot veldmaarschalk benoemd. Naaiden Elzas gezonden in het begin van de omwenteling, die hij geheel was toegedaan, gelukte het hem don indisoiplinairen goost, die onder de soldaten hoersohte en waarvan de oorzaak in den anti-revolutionnairen zin dor officieren lag, te beteugelen. Hij drong er zelfs bij zijne onderhebbende manschappen op aan, dat zij de volksveroenigingen zouden bijwonen. Toon de omwenteling in 1792 uitbrak, deed IC. terstond den eed van getrouwheid. Hij werd kort daarop belast met hot bevel over hot leger van de Moezel, voreenigde zich met Dumouriez in Champagne, sloeg bij Valniy do Pruissen, ten gevolge waarvan do verbondene mogendheden hot Fransche grondgebied moesten ontruimen. Terwijl hij bij verschillende gologonheden met moor of minder goeden uitslag den krijg voorde, eerst bij het leger van de Moezel, later bij dat van do Alpen, gelukte het eindelijk aan zijne vijanden, hem bij het gouvernement verdacht te maken. Op do beschuldiging van zwakheid on verraad, word hij in September 1793 gevangen gezet. Zijne zaak kwam echter niet in behandeling dan na den dood van Robespierre; en daaraan is het toe te schrijven, dat hij den 3(l011 November 1794 weder op vrije voeten werd gesteld. In 1795 gaf men hem op nieuw het bevel over het leger der Alpen in Italië. De veldtogt, dien hij ondernam, ofschoon gelukkig volvoerd, was in zijne gevolgen niet bijzonder belangrijk. Toen daarop de generaal Buonaparte door het directoire over het leger in Italië gesteld werd, behield K. alleen hot bevel over dat der Alpen, dat als eene reserve vau het eerstgenoemde beschouwd werd. In 1797 begaf hij zich naar Parijs, alwaar hij van het directoire bevel ontving om Lyon in staat van beleg te brongen. Achtervolgons was hij werkzaam als inspeetenr-geno-raal aan het bureau militaire; na den 18don Brumaire (9 November) 1799 als lid van den senaat, van welk ligchaam hij den Augustus 1803 de presidents-zetel bekleedde. Den 3llc:; Julij van het volgend jaar ontving hij het grootkruis van hot legioen van eer, on in 1804 bonoemdo Napoleon hem tot maarschalk van Frankrijk. In 1805 werd IC. naar de departementen van den Bo-ven-Rijn gezonden, ten einde aldaar do nationale garde tc organiseren , en gedurende den veldtogt in Pruisen naar Maintz, om aldaar eenige regimenten op te rigton. In 1809 voorde hij het bevel over het observatie-leger van de Elbe. Na don veldslag bij Hanau op den ao610» en 31Btl!n October 1813, werd hem hot bevel opgedragen over de reserve-troepen to Maintz. Den 1410,1 April 1814 was hij tegenwoordig bij de vergadering dor maarschalken van Frankrijk, waarin besloten werd dat Napoleon afstand zou doen van den troon en overgegaan tot de zamenstelling van een voorloopig bestuur. Na de herstelling der Bourbons, word hij nog dat zelfde jaar, den 4den Junij, begiftigd met don titel van pair en den 238ton Augustus met het grootkruis der orde van St. Louis. K. nam geen deel aan de verwikkelingen, die de terugkomst van Napoleon uit Elba volgden en bekend zijn onder den naam van les cent jours. Na den slag van Waterloo en do verbanning van den keizer naar St. Helena, nam hij weder zitting in do kamer dor pairs, en bleef als pair van Frankrijk werkzaam tot aan zijnen dood in 1820. KELLERMANN (Francois Étienne), hertog van Valmy, luitenant-generaal, zoon van den voorgaandon, geboren te Metz in 1770, ontving zijne opvoeding te Parijs, aan het collége des Quatre-Nalions; trad in dienst bij het leger en stond gedurende oen geruimen tijd onder het bevel van zijn' vader. In 1796 tot adjudant-generaal van hot leger in Italië benoemd zijnde, ver- |
KEL-KEM.
163
wierf hij zich grooten roora door moed cn dapperheid, en meer bepaaldelijk bij den overtogt van de Tagliaraento, waarbij hij onderscheidene wonden ontving, doch door zijne volharding zeer veel tot het welslagen daarvan toebragt. In 1800 diende hij wederom bij het leger in Italië onder het bevel van den eersten consul. Hij nam een merkbaar aandeel in den veldslag bij Marengo, waarvan do beslissing voor een groot deel te danken is aan eene gelijktijdige charge van cavalerie, door K. op den flank en door Desaix op het front van het Oostenrijksche leger volbragt. Dat zelfde jaar nog werd hij benoemd tot divisie-generaal en diende in dien rang eenigen tijd lang bij het leger in Italië, toen onder bevel van lïrune. Overgeplaatst bij het leger in Duitschland, woonde hij in 1805 den veldslag van Auster-litz bij, alwaar hij gewond werd. Vervolgens wederom overgeplaatst zijnde bij het leger in Spanje, onderscheidde hij zich bij verschillende gelegenheden. Na do nederlaag bij Vimiera, word aan K. hot onderhandelen met den Engolschen opperbevelhebber daar ter plaatse opgedragen, en teekende hij in die hoedanigheid op den 309tcn Augustus 1808, in naam van den Franschen opperbevelhebber Junot, hertog von Abrantes, de capitulatie van Cintra. Den 20,tcn Mei van het volgende jaar nam li\j do vesting Pola de Lena in. In November sloeg hij den hertog del Palgue bij Alba de Tormes. Naar Frankrijk teruggekeerd, woonde hij den veldtogt in 1813 bij en onderscheidde zich in de veldslagen bij Wessar en Bautzen, op den 1911011 en 20slcn Mei. Den l7don February 1814 onderscheidde hij zich op nieuw in de gevechten bij Nangis en Provins, van waar hij den vijand verdreef en een groot aantal krijgsgevangenen maakte. Den 6dcn Mei daaraanvolgende werd hij tot lid van het Conseil de la guerre benoemd en te gelijkertijd tot inspecteur-generaal der cavalerie in Lune-ville en Nancy. Gedurende les cent jours werd hij door Napoleon tot pair verheven. Hij woonde den veldslag van Waterloo bij, cn onttrok zich daarop na den val des keizers, zoo als sommigen zeggen door den koning daartoe gedwongen, aan alle staats-beraoeijingen. In 1830 nogtans verkreeg hij wederom zitting in do kamer der pairs en bekleedde die waardigheid tot aan zijnen dood in 1835. KELTEN. Een oude volksstam, die voor eeuwen zeer uitgebreid was, en tegenwoordig nog nazaten heeft in een gedeelte van Frankrijk, in het zuidwesten cn wqsten van Engeland, in de hooglanden van Schotland, iu sommige streken van Ierland, alsmede op de eilanden Wight en Man. Oorspronkelijk zijn de K. uit Azië afkomstig, gelijk dan ook hunne taal, die nog voor eene halvo eeuw in een gedeelte van Cornwallis gesproken werd en hier en daar in de Hooglanden van Schotland nog niet is uitgestorven, ook de Gaelische genoemd, tot do talen van den Indo-Germaanschen stam behoorde. In den tijd hunner verste verspreiding in Europa bewoonden zij Gallic, welks naam met den hunnen in verband staat, Brittannië, Hibernië en de omliggende eilanden, alsmede een groot gedeelte van het Spaansche schiereiland. Zij waren verdeeld in onderscheidene vertakkingen on op hunne strooptogten, die zich tot in Italië en Griekenland toe uitstrekten, maakten zij vele andere stammen aan hen onderworpen. Ook vindt men Keltische krijgslieden in de legers der Carthagers en Maeedoniërs. Voor zoo veel men uit geschiedkundige berigten en uit gevondene overblijfselen oordeelen kan, waren zij zeer ervaren in het bearbeiden van mijnen en het bewerken der metalen. Het Keltische zwaard, vooral dat dor No-rische K. was bij de Ouden zeer vermaard en do armbanden, wapenen en andere voorwerpen, in Frankrijk cn elders gevonden en van Keltischen oorsprong toonon eene zeer ontwikkelde kunstvlyt. Omtrent hunne godsdienst zijn de berigten verward, daar de Komeinscho schrijvers do goden dor vreemde volken steeds vergeleken met do hunne, wanneer zij er overeenkomst mede schenen te hebben. Hunne priesters waren de Druïden, die ook de bewaarders waren van hun letterschrift, het Runenschrift (zie Druïden en liunenschrift). Zie voorts: Dioffenbach, Cel tic a (Stuttgard 1839—1841, 2 dln.); Schöpflin, Vindiciae Celticae (Straatsburg 1754) en vooral Mémoires de l'académie Celtique (Parijs 1807, 0 dln.); Barailon, licc/terc/ies sur plusieurs monuments Celtiques (Parijs 1800)Cam-bry. Monuments Celtiques (Parijs 1805); Keisier, Antiquitates Cel-tieae (Hanover 1720); Martin, Ln religion des Gaulois (Parijs 1727 , 2 dln.); Toland, Critical history oj the Celtic religion (Londen 1815); Bopp, Über die Celtische Sprache (Berlijn 1839); Pezoon, De la langue des Celles (Parijs 1703); Pictet, De l'af-finité des langucs Celtiques avec le Sanscrit (Parijs 1837). |
KEMBLE (Ciiaiu.es) was een vermaard Engolsch toonoelspo-ler, die in het jaar 1775 to Preston in het graafschap Lancaster geboren werd. Zijn vader, die hetzelfde beroep uitoefende, vormde hem reeds vroeg voor het tooneel, dat hij dan ook met room, tot in zijnen ouderdom, betrad. Zijne cehtgenooto, eene Duitsoho van geboorte, was mede eene verdienstelijke tooneelkunstenares, die ook een paar zeer goede blijspelen geschreven heeft. Zijn broeder. KEMBLE (Jonan PniLir), in liet jaar 1757, mode te Preston, geboren, was insgelijks oen tooneelspeler van veel aanleg. Hij is ook bekend als schrijver van oenigo tooneolstukkeu en was een niet onverdienstelijk dichter. Hij overleed te Lausanne in het jaar 1823. Boadon heeft hem geschetst in Memoirs of the life of .ƒ. I'. Kemble (Londen 1825, 2 dln.). KEMBLE (John Mitciikll), oudste zoon van Charles K., taalkenner, kunstkenner, oudheidkundige en teekenaar, werd in het jaar 1807 geboren. Kwoekeling der hoogesehool van Cambridge , verliet hij die, na er zijne graden verkregen tc hebben, om te zien wat er buitenslands geleefd, gedaan en gedacht werd. Reeds voor taalstudie opgeleid door zijnen onderwijzer Dr. Richardson, den schrijver van den bekenden Dictionary of English Language, trof hij te Göttingen den toen nog niet van daar verdreven Jacob Grimm aan, aan wien hij zich gereedelijk als leermeester onderwierp. Door 'dien geloerde onderwezen, verbreidde hij in Engeland do meer wetensehappelijke beginselen van taalstudie en leerde door voorbeeld. Gehuwd met eene Duit-scho vrouw, had hij zich de voor een Engelschman vreemde gave eigen gemaakt, ook in eene andere taal dan de zijne te kunnen schrijven en hij gaf daarvan een bewijs door zijn vertoog: Uber die Stammtafeln der IFcsisac/isen, in zuiver Duitsch geschreven, ten bewijze dat de Engelscbe geschiedenis eerst met de invoering van het christendom historischen bodem verkrijgt en al het vroegere op mythologisch gebied tc huis behoort. Een ander gevolg van zijn vorkeer met Duitschland was het sedert 1835 onder zijn opzigt ondernomen; British and foreign quarterly Review, een tijdschrift, dat ondanks vele verdiensten, na tien jaren ophield te bestaan. Voor het Angelsaksisch deed hij groote zaken. In 1833 verscheen van hom do voortreffelijke uitgave van don Beowulf, des reizigers zang on den slag van Finns-bury, (2dlt;! druk 1835) en in 1837 eeno Engelsche vertaling van den Beoivulf, met historische inleiding en glossarium verrijkt. In 1834 hield hij to Cambridge voorlezingen, welke kort daarop onder den titel: First history of the English language or Anglo-Saxon period het licht zagen. In 1839 en 1840 verschoon zijn Codex diplomaticus ami Saxonici; vervolgons the Anglo-Saxon poetry of the Vercelli, zijnde overblijfselen van Angel-Saksischo dichtkunst uit den Codex Vercellensis; de apocryfe zamenspraak van Salomo en Saturnus, deze laatste insgelijks met eeno historische inleiding; maar vooral moeten wij van zijn hoofdwerk melding maken; The Saxons in Eng/and, a history of the English commonwealth till the period of Norman conquest. Het zag in 1849 in twee doelen het licht én genoot de eer eenor vertaling in het Hoogduitsch. Toch was het werk onvoltooid, nog twee andere deolon waren in de maak; of liever dit was de uitdrukking van den schrijver zeiven; zij zijn bijna voltooid in mijn hoofd, doch ik zet nimmer de pen op het papier zonder volkomen te weten, wat ik ga schrijven. Zijn laatst uitgegeven werk was een uitstap buiten zijn gewoon terrein, maar met gelukkig gevolg gedaan. Do vrucht daarvan werd in 1857 uitgegeven onder den titel van State papers and correspondence of the social and political State of Europe from the accession of the House of Hanover. Toch waren zijne laatste dagen aan zijne geliefkoosde studie gewijd. Hij had onder handen : Ilorae Fera-les or studies in the Archaeology of the northern nations. Druk en teekeningen werden beiden door hem zelvcn bezorgd. Ook op kerkhoven van Duitschland had hij opgravingen laten doen, ten einde bet tijdvak, dat op don val van hot Komeinscho rijk in zijn vaderland gevolgd was, toe te lichten. Het laatst was hem opgedragen voor de aanstaande tentoonstelling te Manchester de classe der Brittaunische, Komeinsclie en Angelsaksische oudheden to ordenen. Daarvoor was hij te Dublin en een ontijdige |
KEM.
164
dood riep hom af van die taak. K. overleed den 2Gslcu Maart 1857. Buitonlandsche genootschappen hebben om strjjd zijne verdiensten gehuldigd door hem tot het eerelidmaatsehap of correspondentschap te benoemen; de acadomien van Berlijn, Got-tingen, Munchen, Kopenhagen, Seeland en Stokholm. Als eene bijzonderheid uit zijn leven wordt opgeteekend dat hij alleen door de bescherming van zijne regering een doodvonnis ontkomen is, dat over alle zijne lotgenooten was uitgesproken. Op zijne reizen door Europa was hij ook te Gibraltar gekomen; daar wikkelde hij zich in verkeer niet de Spaansehe patriotten on ondernam met hen een aanslag op Spaansch grondgebied, die verraden werd, mislukte en op het hoofd der aanlcggers nederkwam. KEMPENLAND (Fransch Ja Campine) is eene vlakke streek lands, voormalig kwartier van het toenmalige Staats-Braband, thans in de provincie Noord-Braband en in een gedeelte van België verdeeld. Het is zeer zandig, heeft vele bosschen cn te- ; vens ook goed bebouwd land. Het bevatte voorheen de stad Eindhoven en 34 dorpen. De inwoners worden als goede jagers geroomd. KEMPER (Joan Melciuoii) werd den 26slquot;quot; April 1776 te Amsterdam geboren en genoot zijne regtsgeleerde opvoeding aan het athenaeum aldaar, onder do leiding der hoogleeraren Wijt- j tenbach, van Swinden en Cras. Hot onderwijs dezer geleerden vooral van den laatsten had grooten invloed op zijne rigting in het wetenschappelijke. In 1796 ontving hij te Lcyden den graad van doctor in de rogten, na eenige dagen te voren eene Disscr-serlatio de Jurisconsullorum Tiomanorum principxo, quod contra bonos mores fiat, id iure raium esse non oportere te Amsterdam te hebben verdedigd. Aanvankelijk zette hij zich als advocaat neder, maar word in 1799 te Harderwijk tot hoogleeraar in het burgerlijke regt en natunrregt beroepen, welke betrekking hij gedurende 8 jaren beklceddo. In 1800 werd hij hooglecraar in het burgerlyke regt te Amsterdam en in 1809 in bet natuur-, staats-en volkenregt te Lcyden, als opvolger van Postel. Met do omwenteling van 1813 trad hij een' nieuwen loopbaan in, zonder zijn hooglceraarsambt to verlaten. Reeds onder de Fransche over-hecrsching had hij meermalen proeven gegeven van zijne warme cn onbeschroomde vaderlandsliefde. Zoo schreef hij onder koning Lodewijk zijne Brieven over lt;le tegenwoordig in omloop zijnde geruchten , omtrent eene nadere vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk, waarin hij het onregtvaardige van zoodanigen maatregel met klem betoogde, en hoewel dit werkje nameloos in het licht kwam, ontging de schrijver slechts met moeite eene gcregtelijke vervolging. Na de inlijving in Frankrijk liet hg geene gelegenheid voorbijgaan om zijne leerlingen aan te manen en op tc wekken om Nederlanders te blijven on getrouw aan eigen taal en zeden. Zoo opende hij ook in 1812 de vergadering der Hol-landsehc maatschappij van kunsten en wetenschappen met eene redevoering over den invloed van den geest des lijds op de beoefening der letteren en wetenschappen, welko geen geringeu aanstoot gaf. Hij was dan ook een der eersten, die zich bij de omwenteling van 1813 op den voorgrond plaatste en groot was zijn invloed bij do inrigting van den nieuwen staat. Hij werd tot buitengewoon staatsraad en in den adelstand verheven, nadat hij voor het lidmaatschap van den raad van state als onvereenigbaar met het hoogleoraarsambt bad bedankt. Aanzienlijk vooral was zijn aandeel in do pogingen tot daarstelling eener nieuwe wetgeving. Tot lid en voorzitter van do commissie van wetgeving benoemd, ontwierp hij eerst eene schets en later in vereeniging met de hoeren Bijleveld en Reuvens een volledig burgerlijk wetboek, hetwelk bekend staat als het ontwerp van 1816. Zyne verdiensten in dit opzigt kan men zeer breedvoerig vinden beschreven bij Mr. J. C. Voorduyn, Geschiedenis der Ned. wetboeken, in het eerste deel. In 1817 was hij tevens lid van de tweede kamer dor statcn-generaal geworden, on hoewel bij voortduring in hooge achting bij Willem den I8lcn, ook nadat deze meer en meer do liberale staatkunde verliet, een verdediger der gematigd liberale beginselen, zoo wol in staat- als staatshuishoudkunde. Hij overleed don 20810quot; Julij 1824. Zijne talrijke verhandelingen, rodevoeringen en andere kleine geschriften zijn in 1835 in 3 doelen te Amsterdam uitgegeven door zijnen zoon Jhr. Mr. J. do Bosch Komper. Behalve de levensborigton van de hoogleeraron Siegenbeck cn Star Numan, raadplege men over K. dc voor-treffclijke lijkrede op hem gehouden door van dor Palm en go-drukt in diens: Verhandelingen, redevoeringen en losse geschriften, IV, bl. 175—255. |
KEMPHAAN. De K. (Tringa pugnax L.) behoort tot de familie dor Langsnaveligen of Snipachtige vogels onder de stelt-loopers. Hij overtreft alle bekende vogels in zucht tot vechten , van waar hij zijnen naam ontleent, hoewel zijn strijd meestal slcchts een spiegelgevecht is. Het zijn evenwol alleen do mannetjes, dio zich met zooveel drift aan deze liefhobberij overge- voorjaar. Do K. heeft do grootte van eene gewone tortelduif; de kleur der vederen is bruin, grijs en somtijds wit met donkere, somtijds zwarte vlekken. De kop en poo-ten zijn geelachtig, do snavel, die niet zeer lang is, is graauw: het mannetje heeft in het voorjaar cn don zomer eeno mantelvormige, bonte kraag van lange vederen, die bot opzetten kan. Zij zijn in gematigd Europa vrij gemeen en komen in het voorjaar bij ons in sommige streken veelvuldig veel aan. De K. is een trekvogel cn vliegt des nachts; hij zoekt zijn voedsel op moe-rassigen grond en in weilanden. Hij slaapt op een' poot staande mot don kop onder do vleugelen. Hot wijfje logt drie of vier groene bruingevlekto eijeren cn broedt achttien dagen; binnen vier weken kunnen de jongen vliegen. Dc eijeren worden bijna overal waar do K. broedt, gegoten; do vogel zelf slechts in Engeland. KEMPIS (Thomas a). Dc merkwaardige man, die onder dozen naam bet moest bekend is, boette eigenlijk Hamerken (Malleolus); hij noemde zich a K. of van Kempen, naar het stadje van dien naam nabij Keulen, waar hij in het jaar 1380 geboren werd. Ofschoon zijn vader slechts oen handwerksman was, werd Thomas uithoofde van zijnen gunstigen aanleg op dertien-jarigen leeftijd naar do Fraterschool te Deventer gezonden, vanwaar hij, na er zeven jaren te zijn onderwezen, naar hot St. Agnes- of bergkloostcr bij Zwolle vertrok, waar hij bleef tot aan zijnen dood, den 248tcn Julij 1471. Hij is een van de voornaamste vertegenwoordigers der b ij bols oh-practica! e , aestotisch-mystischo rigting, welke in dien tijd vooral van Geert Groote's stichting uitging, zoodat Th. a K. als zoodanig door zijne talrijke geschriften een der voornaamste voorloopers van dc kerkhervorming mag genoemd worden, gelijk dan ook Ullrnann hem eeno eervolle plaats geeft in zijne Reformatoren vor die Reformation (D. 1, bladz. 125 volg.). Zijne schriften bestaan in eene kronijk van zijn klooster, levensbeschrijvingen van Gerard Groote, Florens Radewijn cn eenige andere geleerde on vrome mannen, en voorts in stichtelijke opstellen. Zij zijn hot eerst te zamon uitgegeven zonder aanduiding van tijd en plaats, waarschijnlijk Utrecht 1474: later herhaaldelijk; onder de boste uitgaven behooren de Parijsehe van 1520, 1523, 1549 cn 1570, do Antworpensche van 1574, 1580, 1600 en 1607 , alsmede de Keulonsche van 1680 en 1728. Onder de schriften van a K. is geen zoo bekend als De Imita-tione Christi Libri IV, hetwelk zeker buiten den Bijbel, het meest verspreide geschrift is, dat ooit het licht heeft gezien. In bet oorspronkelijke Latijn is hot meer dan tweeduizend malen uitgegeven, in bijna alle conigzins verspreide talon is het overgezet en van dc Franschc vertaling alleen bostaan meer dan duizend uitgaven. De beide laatste Noderlandscho uitgaven in onze taal zijn die van Hasebroek, voorafgegaan door het reeds genoemde leven van don schrijver door Ullmann (Amsterdam 1844) on van „Een R. K. Pastoorquot; (Deventer 1847). Dit guldon bocksko is aan den Overijssolschon kloosterling betwist geworden. Brunet (Manuel du libraire, T. 11, pag. 243) loort ons dat veel meer dan honderd geschriften daarover zijn in het licht verschonen. Dc geschiedenis van dit letterkundig vraagstuk is tot dien ven en dan nog wel alleen in hot voor; ook in Rusland treft men hen |
165
tijd toe door Dupin in hot licht gestokt, die achtei'zijne .CiWi'o-i/ièque des auteurs eccUsiastiques (ï. XII, pag. 157) is govoegd „Sur I'auteur du livro de 1'imitation de Jésus Christ.quot; Men mag echter dit geschil ten voordeelo van Th. a K. beslist houden na het gcschrevono door Dclprat, De broederschap van G. Groote, bladz. 303 volg.; Ullmann , t. a. pl. S. 211 ff. en Schotel, Iets over de navolging van J. C. (Breda 1845). Zie ook Kist en Roijaards, Nod. Archief voor Kerk. Gesch. D. III, bladz. 193 volg. Over Th. a K. zie men Ascensius en Tolensis, wier Vitae Thomae a Kempis voor de meeste uitgaven van 's mans werken staan, alsmede Scholtz, Dissert, in qua Th. a K. sentcntia de re Christiana exponitur (Groningen 1829). KEMPTEN, een welgebouwd stadje in Beijeren, kreits Zwa-bcn en Neuburg, aan do Hier gelegen en uit twee doelen bestaande, de stiftstad op den borg en de voormalige rijksstad in het dal. Zij telt ongeveer 8000 inwoners, die een vrij aanzienlijken handel drijven in linnen, timmerhout, duigen, kaas enz. Men vindt er voorts een fraai kasteel, een gymnasium, eene landbouwschool, katoenspinnerijen en weverijen. K. is het oudo Campodumim en verkroeg reeds in do VIIIl,t0 eeuw van Hilde-garde, do gemalin van Karei den Grooten, cone Benedietyncr-abdy, wier abt reeds in de oorkonden van 1150 onder do rijksvorsten wordt opgenoemd en die later ook aartsmaarschalk der Eoomscho keizerin werd. Met de rijksstad loofde de abdy in voortdurende oneenigheid, tot dat beiden in 1803 aan Beijeren geschonken werden. In den dertig-jarigen oorlog had de stad veel te lijden, zoo wel van de keizerlijken als van de Zweden. Ten spijt der dappere verdediging van de Zweedsche bezetting en der burgers namen do keizerlijken den 13llt'u Januarij 1633 K. stormenderhand in en verbrandden 70 gebouwen. In den Spaanschen successie-oorlog werd do stad in 1703 door de Pran-sclien en Beijerschen veroverd cn in den Pranschen omwonte-lings-oorlog werd den 1711211 September 1796 in de nabijheid van K. een veldslag geleverd, waarbij de Pranschen door het Oos-tenrijkscho leger volkomen geslagen werden en schier hunne ge-heelo artillerie verloren. KENNEDY (Ghaoe). Eene Engelsehe romanschrijfster, van welke ons geene levensbijzonderheden bekend zijn geworden, dan dat zij ten jare 1782 te Pinmore in het graafschap Ayr geboren is en het grootste gedeelte van haar leven te Bdimburg heeft doorgebragt, waar zij ook den 28•lc,, Pebruarij 1825 overleed. Van hare romans zijn eenigen in hot Nederlandsch vertaald, b. v. Dunallan (Amsterdam 1830, 2 dln.); De twee vrienden (Leyden 1830). Als godsdienstige schrijfster heeft zij zich doen kennen in; Het bezoek in Ierland (Ned. vert. Botterdam 1831) en in het naamloos uitgegcvcne: Welberaden besluit in de saak van de godsdienst (Ned. vert. Amsterdam 1828). KENNEMEBLAND. Aldus heette vroeger, ongetwijfeld naar het bij onze oude schrijvers meermalen voorkomende riviertje de Kinheim (waarvan misschien do tegenwoordige Zaan een gedeelte is), dat gedeelte van Noord-Holland, hetwelk zich ten noorden tot Calantsoog uitstrekte, ten westen aan West-Priesland en Waterland, beide ten noorden — en Amstelland ten zuiden van het IJ grensde, ten zuiden aan het baljuwschap Rijnland sloot cn ten AVesten door de Noordzee bespoeld werd. Toen de Prankische vorsten hier te lande regeerden, werd deze landstreek door keizer Lodewijk den Vromen, in het jaar 826, geschonken aan den Noorman IJonk, onder don naam Kcnnin, terwijl K. in hot jaar 985 bij de grafelijkheid van Holland schijnt gevoegd te zijn; althans in dat jaar schonk keizer Otto de IIIj0 „Kinheinquot; aan graaf Dirk den II1quot;quot;, te gelijk met Masa-land (het Maasland) en Texla (Texel). De graven van Holland werden onder den naam van „heeren van K.quot; op oenen heuvel tusschen Haarlem, dat do hoofdstad van K. was, en Alkmaar, gehuldigd. Zij stelden er eenen baljuw over aan; later is dit baljuwschap in eenigo anderen gesplitst. Weleer behoorden de meeste Kenncmerlandsche ambachten cn dorpen onmiddclijk aan de grafelijkheid, van welke cenige weinigen door hunne hoeren in leen werden gehouden. Doch sedert het vorkoopen van do moeste ambaehtsheerlijkheden in Holland, zijn do Kenncmersehen later ook voor het grootste gedeelte leenen der grafelijkheid geworden. De naam K. bestaat nog heden nis die van oen Tv. C. decanaat. |
KENSINGTON, een marktvlek in hot Engolscho graafschap Middlesex, een der westelijke voorsteden van London, met ongeveer 15,000 inwoners en het koninklijke park en lustslot Keu-singtonhonse. Het park is op orde van de koningin Caroline door Bridgcman, William Kent en Brown aangelegd en staat dagelijks open voor het publiek, dat voornamelijk des zondags aldaar in menigte aan te treffen is. Het lustslot is een zeer eenvoudig gebouw, van baksteen opgetrokken; het behoorde eerst aan den kanselier Pinch, later graaf van Nottingham; daarop behoorde het aan cn werd bewoond door de hertogin van Kent en hare aldaar geboren dochter Victoria, tegenwoordig koningin van Groot-Brittanje en Ierland. In de laatste jaren werd het bewoond door den hertog van Sussex, die ook aldaar overleed. KENT. Het grootste en schoonste graafschap in het zuiden van Engeland. Het wordt begrensd; ten noorden door do Theems , die het van Essex scheidt, ton oosten en noordoosten door do Noordzee, ten zuiden door Sussex en het Kanaal, ten westen door Surrey. Do grond is er meest heuvelachtig; langs de kusten verhellen zich krijtbergen cn zandduinen. De landbouw verkeert er in eenen zeer blooijenden staat, terwijl de nabijheid van Londen een ruim vertier geeft aan vruchten en keukengewasscn. Ook wordt er veel hop geteeld cn do schapen leveren er uitnemende, wol. De opgave van grootte, aantal inwoners enz. zie men ia het art. Groot-Brittannie cn Ierland, D. IV, bladz. 170. Behalve Canterbury, do hoofdstad (zie Canterbury), heeft men er do f:i-brioksteden Dartfort, Paversham, Tunbridge en Maidstone, benevens de havensteden Chattam, Deal , Deptfort, Dover, Graves-end, Margate, Uamsgate, Sheerness, Woolwich en enkele anderen. KENTUCKY, eene der Vereenigde Staten van Noord-Ame-rica, grenst ten oosten aan Virginio, wordt ton noorden door de rivier Ohio van do staten Ohio, Indiana en Illinois, ton westen door do Mississippi van Missouri gescheiden en grenst ton zuiden aan Tennessee. De eerste volkplantclingcn zetten er zich in 1775 neder; in 1792 trad zij in het verbond der staten cn teldo toen op 1778,; □ mijlen ongeveer 75000 inwoners, tegenwoordig moer dan 983,000, waaronder 211,000 slaven. Het land is rijk door de natuur gezegend, meest vlak; ten zuidoosten alleen vindt men borgen, do Cumberland-mountains. Do luchtsgcsteldhcid is er zeer gematigd, zacht cn gezond. Onder de rivieren is do Ohio, waarin do K., Cumberland, Tennessee, Sandy, Groenen Tradewater uitloopen, de voornaamste. Het land brengt veel tabak en mals op, voorts koren, haver, paarden, schapen en zwijnen. Do grond is meest kalksteen, doch treft men er ook uitgestrekte steenkoolbeddingcn en veel ijzer aan; voorts levert de bodem eene grooto menigte salpeter en bronzout. Merkwaardig is de Mammouthsgrot (zie MammoutK) in het district Edmonton tusschen Louisville on Nashville, van welke men meent dat zij zich acht Engelsehe mijlen onder den grond zou uitstrekken. Do eerste staatsregeling van dezen staat was die van hot jaar 1790; zij werd in 1799 gewijzigd en den 1 ltlon Junij 1850 werd eene nieuwe constitutie aangenomen. De uitvoerende magt berust bij den gouverneur, die een inkomen van 2500 dollars geniet; de wetgeving bij een' senaat van 38 leden, die even als hij, voor vier jaren verkozen worden en waarvan om de' twee jaren de helft aftreedt. K. zendt 10 afgevaardigden naar het congres. De staat heeft twee universiteiten te Lexington en to Louisville en eene militaire academie te Drennon-Sprlng. K. wordt in 83 graafschappen verdoold en heeft tot hoofdstad Frankfort met slechts 4400 inwoners. De voornaamste stad is Louisville. (Zie Louisville). KEPER {Chevron). De K. is een der negen gewone eervolle teekenen (lionorables ordinaires) in de wapenkunde en bestaat uit twee tegen elkander staande en boven in een punt vereenigde schuine strepen, waarvan elk twee doelen breed is, wanneer do K. alleen in het wapenschild voorkomt en iets minder breed, wanneer deze figuur door andere figuren vergezeld is. Volgons de oude heraldische schrijvers beteekent dit eervolle tcoken standvastigheid. De K, is eene figuur, die zeer dikwijls in wapenschilden voorkomt. Niet alleen treft men den K. regtop staande aan, maar ook renversé, dat is omgekeerd met don top omlaag, couchi dat is leggende met den top naar de regtorzijde van het schild gewend en voorts courln' cl contoumü, dat is leggende met den top naar |
KEP.
quot;166
de linkerzijde gekeerd. Twee kepers, welke elkander met de toppen raken, noemt men chevrons appointés. Men ziet dikwijls twee kepers onder elkander in een schild, somwijlen drie, zeer zeldzaam vier. Een wapenschild, dat geheel verdeeld is door kepevvormige lijnen in twee kleuren noemt men Ecu chevronnd; men moot daarbij het aantal der geheele kepers opgeven. Tot voorbeeld strekke de nevensgaande afbeelding van het wapen van het geslacht Egmond, 't welk men blazoencert: chevronné cl'or et de gueules de 10 pieces. Overigens kan do K. verschillende veranderingen ondergaan, ■waardoor hij tot eigenaardige termen aanleiding gegeven heeft. Zoo noemt men chevron écimé een' K., wiens top horizontaal afgesneden is; als daarentegen dc top verticaal met cone breede spleet in-gespletcn is, zoo noemt men den K. chevron lirisH of dd-conplé. Wanneer een gedeelte van een der beenen afgebroken is, noemt men den K. chevron failli; en rompu wordt hij genoemd, als een been of beide beenen zijn in stukken gebroken, doch zoodanig, dat de stukken den vorm van den K. behouden. Dc verkorte K. (chevron alisé) heeft kortere beenen, welke den rand van het wapenschild niet aanraken. KEPLER (Jonan) of KEPPLER, een der grootste sterre-kundigen van alle tijden, werd den 27'ton Dceember 1571 te Magstatt, een dorp in Wurtemberg, geboren. Daar zijn lig-ehaamsgestel tot handenarbeid te zwak bleek en hij in weerwil zijner verwaarloosde eerste opvoeding eenen uitmuntenden aanleg toonde, werd hij opgenomen in eene kloosterschool, eerst te lïirsau, later te Maulbronn, en daarna op de hoogeschool te Tubingen voor de godgeleerdheid opgeleid. Afkeer echter van do godgeleerde hairkloverijen van zijnen tijd gaf hem aanleiding om zich op do wis- en sterrekunde toe te leggen, waarin hij het dan ook onder de leiding van den bekwamen Möstlin zoo ver bragt, dat hij reeds op 22-jarigcn leeftijd tot leeraar der wis-en zedekunde aan het gymnasium te Griitz beroepen werd; doch reeds na vier jaren was hij door do vervolging tegen de Protestanten genoodzaakt, die stad tc ruimen, waarbij hij bijna alles verloor wat hij bezat. Welkom was het hem dus, dat Tycho do Brahc te weeg bragt, dat K. verbonden werd aan het nieuw opgerigto observatorium te Praag, in welks bestuur hij den genoemden sterrekundige na diens dood opvolgde. Daar echter wegens den 30-jarigen oorlog het betalen zijner jaarwedde uitbleef, was K. door en na veel gcbreklijden gedwongen om ecne leeraarsplaats bij het gymnasium te Lintz aan te nemen, waar hij, als bestuurder der stervewacht van Praag nog altijd den titel van keizerlijk sterrekundige voerende, zijne Rudolflaansche tafelen voltooide. Doch ook nu verdreef hem do vervolging tegen de Protestanten, en na veel zwervens landde K. aan bij Wallen-stein, die, wel do stcrrewigchelarij, maar niet de sterrekunde beminnende, zich van hem ontsloeg door hem eene hoogleor-aarsplaats te Hostock te bezorgen. Ook daar echter ontving hij zijne jaarwedde niet en was aan gebrek op nieuw ter prooi, zoodat hij ter bekoming zijner achterstallige inkomsten als keizerlijk sterrekundige, die tot ƒ 12,000 geklommen waren, zich naar Regensburg begaf, ten einde dc zaak voor den rijksdag te bepleiten. Doch weldra behoefde do groote man geene gelden meer; afmatting en kommer sleepten hem don IS3011 November 1630 te Rogensburg ten grave; aldaar werd hem in 1808 een gcdenktceken opgerigt. |
De grondslagen, schoon nog onontwikkeld, van datgene waardoor hij in de theoretische sterrekunde zijnen naam onsterfelijk heeft gemaakt, vindt men reeds in zijn eerste werk: Fro-dromus dissertatiomm cosmographicarwn (Tubingen 1596). „Bij de onderzoekingen,quot; zegt do hoogl. Kaiser (Gesch. der onldehh. v. Planeten, bladz. 12) teregt, „die hem gedurende een groot gedeelte van zijn leven bezig hielden, word hij door eene zonderlinge gedachte geleid, die als een onzigtbare draad door al zijne verrigtingen heenloopt, en zelfs zijne schijnbaar moest verschillende bespiegelingen aan elkander verbindt.'' Ingenomen namelijk met het stelsel van Copernicus, vergenoegde zich zijn bespiegelende geest niet met aan te nemen, dat de inrigting van het zonnestelsel aldus was, maar wildo hij nasporen dat hot zoo zijn moest, dewijl de Schepper noodwendig het zonnestelsel go-sohapon had naar eene wet van schoonheid en orde. Daar nu K. de wiskunde als de schoonste wetenschap en de toonkunst als de voortreffelijkste kunst beschouwde, ging hij uit van de onderstelling, dat do Schepper die beide, of althans eene er van, zou hebben gevolgd bij het ontwerpen van hot zonnestelsel. Op den weg zijner nasporingen ontdekte hij de drie naar hem genoemde wetten (zie het volgende art.) welke hem echter slechts middel waren tot verdere ontdekkingen. Eindelijk, na jaren arbeids, meende hij te hebben ontdekt, dat inderdaad èn de wiskunde en do toonkunst bij den bouw van het zonnestelsel waren in acht genomen. Do wiskunde, dewijl dc onderlinge afstanden van do planeten juist beantwoorden aan de vijf regelmatige ligchamen; en de toonkunst, omdat hij meende tc bevinden, dat het verschil tusschen dc grootste en de kleinste snelheid van elke der toen bekende planeten in hare baan overeenkwam met eene opvolging van toonen, die het zonnestelsel tot een, gelijk hij zelf het uitdrukte, hemelsch orgel maakte, welks verschillende toetsen door de verschillende planeten werden aangeslagen. De wiskunde trouwens leert, dat er slechts vijf ligchamen mogelijk zijn, wier oppervlakte uit een bepaald en gelijk getal gelijke en gelijkvormige vlakken bestaat, namelijk van vier, zes, acht, twaalf en twintig vlakken (dc bol hoeft eene oppervlakte, die uit een oneindig getal oneindig kleine vlakken bestaat, en valt hier dus buiten). Nu bevond K. dat wanneer men den gemiddelden zonsafstand van Mercurius aannam als den straal van oenen bol, en even zoo dien van Venus, en men zich die twee bollen als concentrisch voorstelde, in de ruimte tusschen die beido juist een aehtvlakkig ligchaam zoodanig passen zou, dat de hoeken den bol van Venus, de zijden dien van Mercurius raakten. Even zoo het twintigvlakkigo ligchaam tusschen Venus en do Aarde; het twaalfvlakkige tusschen do Aarde en Mars ; het viervlakkige tusschen Mars en Jupiter, en eindelijk het zesvlak-kige tusschen Jupiter en Saturnus. K. hield zich zoo vast overtuigd, dat dit geene toevallige, maar in do bedoeling van den Schepper liggende betrekking tusschen de onderlinge zonsafstanden der planeten was, dat hij zelfs op grond van hot onmogelijke van nog meer regelmatige ligchamen do mogelijkheid van nog meer planeten ontkende. Gelijk cchter latere ontdekkingen van planeten de valschheid dier gevolgtrekking hebben aan den dag gebragt, zoo is ook later door de waarneming bewezen, dat de onderstelde middelbare zons-afstandon van de planeten niet zoo zijn, dat zij zich tot het stelsel van de vijf regelmatige ligchamen Iconen, gelijk de theorie geoncu den minsten grond opgeeft voor de noodwendigheid van zulk eene verhouding tusschen de onderlinge zonsafstanden der planeten. Hot eerste bleef ook voor de waarnoming van K. niet verborgen; maar hij achtte de gestrenge toepassing zijner onderstolling gewijzigd door de twee-do, nameiyk die der harmonische opvolging van toonen, ontstaande uit het verschil van de snelheid van elke planeet op haren grootston en op haren kleinsten afstand van de zon. Langs den langwijligen weg van nasporingen, wolken geheel te volgen buiten het bestek van dit werk ligt, meende K. te hebben gevonden, dat do zoo te noemen omvang van stem, uit het verschil van snelheid ontstaande, bij Mercurius een octaaf met een kleinen terts bedraagt, bij Venus eon diesis, bij de Aarde een halven toon, bij Mars een quint, bij Jupiter een kleinen terts en bij Saturnus een groeten terts. Dit een en ander, hier slechts met een woord vermeld, is door Kaiser, a. tv., bladz. 10—34 nader ontwikkeld on door K. zolven voorgedragen in Astronomia nova (Praag 1609), benevens Ilarmonia nwndi (Praag 1619), terwijl men uit zijn Epitome astronomiae Copernicanae (Praag 1618, 4 dln.) don toenmaligen stand der sterrekunde naauwkeurig leert kennen. Zijne overige schriften zijn; De stella nova in pede Ser-pentarii (Praag 1606); Dioptrica (Augsburg 1611, herdr. Londen 1653); De nometis (Augsburg 1619); Tabulae liudolphinae (Ulm 1627), behalve nog eenigen van minder omvang en belang. K.'s nagelaten handschriften cn brieven zijn later in de handen , eerst van Ilcvclius, later van Hansch geweest; dc laatste is begonnen |
KEP—KER.
107
die uit to govon (Leipzig 17IS), doch deze uitgave is onvoltooid gebleven. Zij wordt voorafgegaan door zijne levensliesehrijving, over welke men voorts vergelijke: Breitschwerth, Keplers Lebcn unci Wirkm (Stuttgard 1851); Brewster, Lifes of Galileo, Tycho de Urahé and Keppler (Londen 1841); Reitsma, in; Vuderl. Leller oefening en, ISGS, Mengelwerk, bladz. 157-—179. KEPLER (Wetten van). Uit het art. Kepler blijkt, dat deze groote man, ten einde zijn droombeeld aangaande de door den Schepper bij den bouw van hot zonnestelsel gevolgde regelen als wezenlijk bestaande aan te wijzen, bekend moest zijn met do ware gedaante der banen van de planeten, met do verhouding tussehen den afstand eener planeet van do zon en haro oogen-blikkelgke snelheid, en eiiulelijk met de onderlinge betrekking tussehen den omloop van elke planeet en haren afstand van de zon. Zijne waarnemingen, onderzoekingen en vergelijkingen leidden hem tot deze drie stollingen: 1) do planeten doorloopen ellipsen, in welker eeno brandpunt do zon staat; 2) do planeten doorloopen die banen zoodanig, dat de vlakte-inhoud van het segment evenredig is aan den tijd, door de planeet tot het doorloopen der boog van het segment besteed; met andere woorden: de voerstraal, d. i. de lijn, die de middelpunten van de zon en de planeet vereenigt, doorloopt gelijke vlakruimton in gelijke tijden; 3) de afstanden der planeten tot de zon hebben deze verhouding tot haro omloopstijden, dat de tweede magten der laatsten tot elkander staan als de derde magten dor eersten. Deze zijn de drie naar Kepler genoemde wetten, in het zonnestelsel door hem opgemerkt. Voor hem waren het slechts waarnemingen van hetgeen bestond; doch nadat Newton de zwaartekracht had ontdekt en hare wetten nagespoord, deed hij zien, dat deze wetten noodzakelijke uitvloeiselen daarvan zijn, zoodat wanneer do zwaartekracht die wetten volgt, welke wij in do natuur waarnemen, ook do drie W. v. IC. onmogelijk anders kunnen wezen dan zij zijn. Dat wil zeggen: indien do zwaartekracht zoodanig werkt, dat zij verzwakt in do evenredigheid van de vierkanten der toenomende afstanden (b. v. negenmaal minder op driemaal grooter afstand, 144 maal minder op 12 maal grooter afstand, enz.), dan moet ook noodwendig een ligchaam, dat zwaarte en snolheid hoeft, rondom het aantrekkend ligchaam bewogen worden in ecne der kegelsneden (zie Kegelsneden) — welke, dit hangt van do oorspronkelijke snelheid af —; dan moet do voerstraal in gelijke tijdon gelijke ruimten doorloopen, en ook do verhouding tussehen omloopstijden en afstanden van het brandpunt volgens de derde wet van Kepler plaats hebben. Do drie genoemde wetten zijn dus gecne stollingen, bloot empirisch afgeleid uit opmerking van hetgeen bestaat, maar noodzakelijke gevolgen van de wetten, aan welke de Schepper do stof heeft onderworpen. Zie ook Zwaartekrac/U, KERGUELEN-TREMAREC (Yves Joseph de), vice-admi-raal bij do Fransche marine, geboren te Quimper in Brctagne, in 1745. Zijne reizen, benevens de beschrijvingen daarvan door hem uitgegeven, hebben hem met regt eenigen naam verworven. Op eene dier reizen ontdekte hij hot in de Indische zee gelegene cu naar hem genoemde Kerguelen's-land (zie Kerguelen's-land). In 1775 beschuldigd zijnde van schipbroukolingen, die hij op reis ontmoet had, geenen bijstand te hebben verleend, werd hij van zijnen rang vervallen verklaard en eenigen tijd gevangen gehouden. Later gerehabiliteerd zijnde, onderscheidde hij zich in 1778 in den Franseh-Engelschen oorlog. Na het uitbreken der omwenteling, toon zoo velen door beulshanden den dood vonden, ontging hij dit lot ter naauwernood. In 1796 werd hij uit de zeedienst ontslagen cn overleed in hot daarop volgende jaar. Wij bezitten van hem: Voyage dans. la mer du Nord, 1767—1768, 2de Jruk 1771, in 4quot;;— Voyages dans les mers Australes, 1771— 1773; 2do druk 1782, in Squot;; — liélation de la guerre maritime entre la France et l'Angleterre, 1778, 2,le druk 1796, in 8°, |
KERGUELEN'S-LAND. Een eiland, gelegen in het zuidelijk gedeelte van de Indische zee; voor do lengte cn breedte van do op genoemd eiland gelogeno kaap George, wordt opgegeven: 49° 54' 30quot; Z. Br. en 70° 12' O. L. van Greenwich. Hot word in 1772 door den Franschen zeekapitein, later viee-admiraal, Korguelcn ontdekt. Naar zijn' ontdekker ontving het den naam Terre de ICerguelen, dien Cook, die hot in 1779 bezocht, veranderde in Desolations-island, ofschoon de eerste benaming meer algemeen behouden is goblovon. Korguelcn meende het begin van vast land te zien, doch Cook zoildo hot eiland om en beweos daardoor het tegendeel. Andere zeevaarders hebben, zoo het schijnt, dat eiland niet bezocht. Do uitgestrektheid wordt geschat op 30 mijlen in do lengte en 22 in do breedte. Hot land is, voor zoo ver do konnis, dio wij daarvan bezitten, daarover oen oordeel toelaat, van gering belang, zoo wel wat de gesteldheid, als wat de voortbrengselen betreft, liet is. bezet met bergen, dio grootondeels uit zeker blaauw gesteente, glimmer en kwarts bestaan. Zij zijn zeer hoog. Cook vond hen in Junij nog mot sneeuw bedekt. De plantengroei is onbeduidend; ecnige weinige planten slechts, waaronder die tegen scheurbuik kunnen worden aangewend, treft men er aan. Do Fauna bepaalde zich tot zeehonden, eenden en zee- en landvogels in grootcn getale. Kruipende en viervoetige dieren zijn er overigens niet gezien. Inwoners worden er niet gevonden. Cook heeft aan eenigo voorname plaatsen op het eiland namen gegeven, zoo als kaap George bovengenoemd, waarvan hij tevens de geographischo ligging bepaalde; voorts do kapen Pringlo, Howe, Cumberland en Digby, don berg Campbell, do baaijon Christmashaven, Audiorno on Kings-Sound, zijnde do laatstgenoemde die, waar hij geankerd was. In do nabijheid worden nog andere eilanden gevonden, als noordelijk de Kers-mis- en Walvisch-eilandon, westelijk, Geluks-eiland enz. KERK. Dit woord, van het Grieksche xvqiccxov, des lleeren, ontleend, is aan het Christendom bijzonder eigen, eu wordt niet alleen gebruikt voor hot tot do uitwendige en gemeenschappelijke godsdienstoefening bestemde gebouw, maar ook ou vooral voor hot geheel der christelijke gemeente, of allen, die de Christelijke godsdienst belijden, als to zamon een geheel uitmakenden. In dozen zin onderscheidt men eeno aardsehe en eeno hemelsche K.j tot do laatste, die ook met eeno dogmatische uitdrukking do zegepralende wordt genoemd, bchooron allen, die in het geloof in Jezus Christus en in do hoop dor zaligheid door Hem zijn ontslapen, terwijl zij die nog op aarde leven, cn in do gemconto dor Christenen zijn opgenomen, tot do aardscho of strijdende K. worden gerekend te bohooren. Deze laatstgenoemde K. wordt nog onderscheiden in eene zigtbare en onzigtbare K. Tot de zigtbare bohooren allen, die, hetzij door don doop of door hunno geboorte uit clmston-oudors, of uit welken hoofde ook , in hot maatschappelijke loven voor Christenen worden gehouden; terwijl zij, die door hot opregte geloof in Jezus Christus gomconschap oefenen mot God, tot de onzigtbare K. worden gerekend, welke men in tegenstelling mot de uitwendige, de inwendige K. zou kunnen noemen. Als verschijnsel in het maatschappelijk lovon dos monsehen op aarde komt natuurlijk alleen de uitwendige K. in aanmerking, waartoe dan natuurlijk al de leden van de verschillende genootschappen (zie Kerkgenootschappen') bohooren, in welke do Christelijke K. is gesplitst. Deze K. is in zoover door Jezus Christus zeiven gesticht, als Hij de grondslagen legde tot dio ook uitwendige vorooniging zijner belijders, wolko hen, behoudens hunno maatsehappolijko en burgerlijke betrekkingen, onderling aaneen verbindt tot een ligchaam, van hetwelk Hij zelf, naar de beeldspraak der H. Schrift, hot hoofd is. Dit laatste leidt roods tot opmerking,van het kon-merk dor K. als bezittende eeno zodelijk-geestelijke eenheid, die geen' inbreuk maakt op huiselijke of burgerlijke betrokkingen; daarom noemde Jezus hot rijk, dat Hij stichtte een rijk Gods, dat niet van deze wereld is, en in den zin van het uitwendig geheel dor gemeente is de K. wol oen uitvloeisel van de wijze, waarop het Christendom zich onder de monsehen en bij de volken heeft ontwikkeld, doch geenszins oen noodwendig gevolg van het optreden der Christelijke godsdienst, gelijk dan ook de uitwendige vorm van de K. volstrekt niet door den goddelijkon stichter des Christendoms, aangewezen of bepaald, maar aan de behoeften van tijden, volken en omstandigheden overgelaten is. Van daar dan ook, dat het denkbeeld van eene algomoeno Christelijke K. zich eerst lang na do verschijning van liet Christendom heeft ontwikkeld; Irenaeus was do eerste, welke die eenheid zocht in do gomoeiisohappelijke belijdenis van dezelfde leerbegrippon, waaruit zioh later in de westorsclie K. dat exelu-sivismus heeft ontwikkeld, hetwelk het bohooren tot do K. geheel en alleen afhankelijk maakt van eenstemmigheid mot de door uitwendig gezag voor regtzinnig verklaarde geloofsleer; eeno dwaling, tot welker bestrijding het Protestantismus mede optrad, doch |
KER.
168
waarin het op zijne beurt insgelijks verviel. Onzen t\jcl kim men op christelijk stanJpuut dien ties overgangs noemen van het dwaalbegrip, dat de Christelijke K. zich kenmerkt door de wijze waarop zij haar inzien in do waarheid formuleert, tot do overtuiging, dat het alleen gelegen is in vrije, zelfstandige omhelzing van het evangelie in Jezus Christus. Onder deu invloed van het aangeduide wanbegrip is alles geschreven wat vroeger zoo door zich noemende Catholioke, als door Protestantsche godgeleerden is in het licht gegeven over de Christelijke K., haar wezen, keninorken en inrigting. Als de voornaamsten vermelden wij, uit het R. C. gedeelte der IC.; Bo-canns, De ecclesia Chrisli (Maints IC 15); Coronel, De Vera Christi ecclesia (Rome 1594); Janscnius, De ecclesia (Keulen 1576); Lindanus, Vera Christi ecclesia (Keulen 1572); do Kaese-witz, Abriss der wahren Catholischen Kirehc (Brunswijk 1714); Tournely, De ecclesia Chrisli (Parijs 1726, 2 dln.) — uit het Protestantsche gedeelte: Beza, De veris ecclesiae no!is (Geneve 1579); Crocius, De ecclesiae unitale et SGhismate (Bremen 1649); Lubbertus, De ecclesia (Franeker 1607); Musaeus, De ecclesia (Jena 1656, herdr. aid. 1671); Tossanus, cccfesiae nofis (Heidelberg 1588); Whitakerus, ecctem (Cambridge 1599, herdr. Herborn 1603). Geheel onafhankelijk echter van alle dograatismus is do door Teylers godgeleerd genootschap bekroonde verhandeling van den hoogl. Kist, Over de Christelijke Kerk op aarde (Haarlem 1830, vermeerderd herdr. Lcyden 1835, 2 dln.), waarin men alles naauwkeurig vindt ontwikkeld, wat door Jezus en de apostelen geleerd is aangaande de Christelijke K. op aarde, en uiteengezet wat daaruit voortvloeit zoo ten aanzien van haar uitwendig bestaan en hare betrekking tot don staat, als do inrigting der openbare eeredienst en den stand en do pligten dergenen, aan wie de leiding daarvan is toevertrouwd; met opgave van de afwijkingen ten deze, die de geschiedenis kenbaar maakt en de wenken, die daaruit zijn af te leiden. Over de betrekking der K. tot den staat is vroeger en later te veel geschreven, dan dat het voornaamste hier ter plaatse zou kunnen worden vermeld. Voet's Politica ecclesiastica (Amsterdam 1663—1676, 4 dln.) is ook in dit opzigt een hoofdwerk, waarmede echter voor de oudere denkbeelden moet vergelekon worden Uytenbogaert, Van 't ampt der overheid in kerkelijke zaken (Rotterdam 1647). Nevens het voortreffelijke werk van Broes, Kerk en Slaat, (Amsterdam 1830—1832, 4 dln.) verdient ook nog vermelding: Vegilin van Claerbergen, Dissert, de jure summi impcrantis in socielates ecclesiasticas (Franeker 1833). KERK (Asglicaansoiie), ook do Engelsch-Episcopale ofBrit-sehe staatskerk genoemd. Hare vestiging en ontwikkeling is het gevolg van do wijze, waarop in Engeland de kerkhervorming is tot stand gebragt. Hoewel de reformatorische begrippen van Wiklef reeds in de XIV0 eeuw onder do Britten verspreid waren en do hervorming zelve ook daar was voorbereid, ging deze echter daar niet zoo als elders, met name in Duitschland, Zwitserland, de Nederlanden enz. van het volk uit. Het was de Engelsclio kroon, die zich verzette tegen het pauselijke gezag, en koning Henrik de VIHquot;'0, die in den tijd van de vestiging der kerkhervorming op het vaste land van Europa de kroon van Engeland en Ierland droeg (15P9—1547), was den begrippen der kerkhervormers zoo weinig toegedaan, dat hij zelfs een boek tegen Luther schreef. Doch 's pausen weigering om door het ontbinden van 's konings huwelijk met Catharina van Arragon hem den weg te banen tot eene verbindtenis met Anna Boleyn, gaf aanleiding, dat Henrik aan Rome de gehoorzaamheid in kerkelijke en geestelijke zaken opzegde en de kroon voor de hoogste oppermagt over de kerk in zijn rijk verklaarde (zie Henrik de VIII'quot;), terwijl toon en later nog meer nadrukkelijk, door den koning en het parlement de geestelijke bezittingen onder het wereldlijke gezag geplaatst en de geheele inrigting van kerk, kerkleer en kerkbestuur vormelijk werden vastgesteld. Het kerkbestuur hoeft den bissehoppelüken vorm en in do liturgie is nog veel van het Koomseho overgebleven. Over do geschiedenis en inrigting der A. K. zie men voorts: Broes, De Engelschc Kerk (Delft 1825, 2 dln.); Carwi-then, History of the Eixjlisch Church (Londen 1829, 2 dln.j; Clausnitzer, ü olies dienst, Kirchenverfassunej mul Geistlichkeit der Enejlische Bisschofliche Kirchc (Berlijn 1817); Funk, Organisimng der Englisehe Staalskirr.he (Altona 1829); Stüudlin, Allgcmeine Kirchengcschichte von Gross-Uritlannien (Göttingen 1819, 2 dln.). |
KERKELIJKE GESCHIEDENIS. Aldus noemt men eeno aaneengeschakelde , wetenschappelijke voorstelling van het ontstaan, de ontwikkeling en do lotgevallen der christelijke godsdienst en kerk. Zij is eene algemeene, wanneer zij de christelijke kerk in het algemeen betreft, en eene bijzondere, wanneer zij de geschiedenis van die kerk gedurende een afzonderlijk tijdvak, of bij een bepaald volk, of ten aanzien van een afzonderlijk kerkgenootschap behandelt. De algemeene regelen, in het art. Geschiedenis opgegeven, gelden ook voor de kerkel Ijke, zoo ten aanzien dor tweeledige taak van den geschiedschrijver; de verzameling, cn de voordragt der feiten, als ook ten opzigte van do splitsing van het geheel in tijdvakken, enz., hetwelk wij dus niet behoeven te herhalen. Ten aanzien van do K. G. moet alleen nog worden opgemerkt, dat zij zich verdeelt in eene uit- en eene inwendige. De eerste heeft ten onderwerp de vestiging en uitbreiding dor kerk, hare betrekking tot den staat, hare uitwendige bestrijding en den gang, dien haar overwinnen van deze, of hier en daar hare eindelijke nederlaag genomen heeft; de tweede betreft do geschiedenis van het christelijke en kerkelijke leven in de gemeente, en alzoo die der leer, plegtigheden, gebruiken enz. De verdeeling van het geheel der algemeene K. G. in tijdvakken hangt af van het eerste oogpunt, waaruit men hare voorstelling beschouwt, en indien men haar zoowol van de uit-als van de inwendige zijde voordraagt, kan men haar verdoelen in eene oudo-, midden- en nieuwere geschiedenis, welke tijdvakken dan door Constantinus den Grooten en de kerkhervorming der XVld0 eeuw worden afgeperkt. De eersto eigenlijke bearbeiding der K. G. is die van Euse-bius Pamphili (zie Ensebius). Het is onmogelijk, hier eene opgave te doen ook zelfs slechts van de voornaamste schrijvers over dit onderwerp en nog veel meer over dcszelfs onderdeelen. Tot kort na de helft der vorige eeuw is vrij volledig do Biblio-theca Ilistoriae ecclesiaslicae van Walch, zijnde het IIIquot;10 deel van diens Bibliotheca theologica (Jena 1762). Latere schrijvers vindt men opgegeven in handboeken over deze wetenschap of theologische eneyclopaedicn; do eersto bestaan in grooten getale. Door Nederlandsobe geleerden zijn gegeven; Hofstede de Groot, Instituliones hisloriae ecclesiae Chrislianne (Groningen 1835) en Roijaards, Compendium hisloricae ecclesiae Christianae (Utrecht 1840—1845, 2 st.); het vroeger uitgegevene van Muntinghe, Ilis tor ia religionis et ecclesiae Christianae (Groningen 1818, herdr. Loyden 1832) kan daarbij naauwelijks worden vermeld, dewijl hot slechts eene omwerking is van Schröckh's Compendium, onder denzelfden titel meermalen uitgegeven; Muntinghe heeft o. a. ook de literatuur, bij Schröckh vrij uitvoerig, geheel weggelaten. Eene vertaling van Muntingho's bearbeiding, door Muntendam (Groningen 1828) verdient zelfs als vertaling, geono de minste aanprijzing. Het welgeschreven Handhoek van de geschiedenis der christelijke kerk, uit het Hoogduitsch van Spittlor vertaald (Amsterdam 1825) onderstelt kennis der feiten, voor welke de Ne-derlandsche lezer het best tcregt kan in de meer uitvoerige werken van Moshoim (Amsterdam 1776, 10 dln., met 3 dln. ophelderingen en een vervolg van van Einem, Utrecht 1779, 3 dln.J en van Hamelsveld (Haarlem 1799—1813, 23 dln., voltooid door Ypeij, Haarlem 1814 — 1817, 3 dln.), en de kortoren, waaronder van do meer ouden, dat van Formey door de la Fontaine bearbeid (Utrecht 1778, 2 dln.) bijzondere aanprijzing verdient, terwijl wij van de nieuweren, meest allen uiterst korten, vooral melding maken van ïhiele, vertaald door van Berkum (Snoek 1857, 2 dln.). Nog onvoltooid is de vertaling van Neanders voortreffelijke kerkgeschiedenis, waarvan 6 dln. het licht zien (Rotterdam 1847, volg.). De bearbeidingen der K. G. van het Roomsche standpunt zyn meest allen zeer onjuist; die in onze taal ook uiterst schaarsch; eene van de nieuwsten en minst misvormden , die van Katerkamp (Hoogd. Munster 1819, Ned. vert. Utrecht 1835). Niet onvermeld mogen wij hier ter plaatse laten do Noder-landsche kerkgeschiedenis. Aan niemand heeft deze zooveel te danken als aan wijlen don hoogl. II. J. Roijaards. Niet alleen helderde hij bijzonderheden aangaande haar in grooten getale op in hot door hem met zijnen bloedverwant en vriend den Lcid-schen hoogloeraar Kist uitgegovene Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland (Leydcn 1829—1840, XI dln.), Nederlandsch archief enz. (Loyden 1841—1849, IX dln.), Nieuw |
KEK.
16!»
nrchicf enz. (Schiedam en T.eyden 1832—1854, 2 dln.), oen werk, ook voor do algemeene kerkgeschiedenis onschatbaar; maar ook gaf hij: Geschiedenis der invoering en vestigimj van het Christendom in Nederland, een werk, bekroond door het Kon. Ned. Instituut (Utrecht 1842, meermalen herdr.), aan welks prijs-nit-schrijving ook een geschrift mot gelijken titel van Dicst Lorgion (Leeuwarden 1842) zijnen oorsprong verschuldigd is. Voorts gaf Roijaards Geschiedenis van het gevestigde Christendom en dor Chr. kerk in de Nederlanden (Utrecht 1849, 2 dln.); Glasius schreef eenc Geschiedenis der Christelijke kerk en godsdienst in de Nederlanden vdlt;lr het vestigen der Hervorming (Leyden 1833, 3 dln.) on Geschiedenis enz. na het vestigen der Hervorming (Amsterdam 1842, 3 dln.). Zio ook de artt. Heussen (van), Kerkhervorming en Ypeij {,A.). KERKELIJKE STAAT, in hot Italiaansch Stato della Chieza, ook Stato Romano of Stato Ponlificio genoemd, is het eenige rijk der christenheid, dat oen geestelijk persoon als zoodanig tot wereldlijk vorst heeft. Dozo staat ligt in midden-Italië en wordt begrensd: ton noordoosten en oosten door de Adriatische zee, ton zuidoosten en zuiden door Napels, ten zuidwesten door do Tyrrhoenscho zee, ten westen door Toscane en Modena, ten noordwesten door hot Lombardisch-Venotiaansch koningrijk. Bovendien behooren er nog toe de beide vorstendommen Bonovonto eu Ponte-Corvo, afzonderlijk tusschon Napolitaansch grondgebied gelogen, mot welke do K. S. ruim 812 □ mijlen oppervlakte heeft. De grond is or over het algemeen zoor bergachtig, met uitzondering echter van twoo vlakten, de Komagna en do Cam-pagna di Roma, van wolko do eerste een rijk bebouwd on allervruchtbaarst oord, de laatste eene verwilderde, ongezonde strook is. Do voornaamste rivier van hot land is do Po, waarin onderscheidene kleine stroompjes uitwatoren, alsmede eenige kust-rivieren, van welke de Perugia de voornaamste on do Tiber, aan welke Romo ligt, de beroemdste is. Men vindt er zout, aluin, vitriool, salpeter, zwavel, steenkolen, marmer en gips, alsmede onderscheidono minerale bronnen. Onder do voortbrong-selen van hot plantenrijk vindt men er allerlei zuidvruchten, vooral olijven, voorts granen enz., on onder de boomen inzonderheid don kurkeik. Do K. S. wordt verdeeld in het gebied van Rome en do de-legatiën of provinciën Volletri, Erosinonc, liieti, Vitorbo, Spo-loto, Perugia, Camerino, Maccrata, Termo, Orvioto, Civita Vocchia, Ascoli, Ancona, Urbino, Forli, Ravenna, Bologna, i'er ra ra en Bonovonto. Aan hot hoofd der regering staat de paus (zie Paus). De voornaamste steden zijn: Rome (zie Rome), Ti-voli, Fraseati, Albano, Vcllotri, Tcrracina, Rioti, Vitorbo, Mon-tofiascone, Orvioto, Civita Vocchia, Spoleto, Todi, Assisi, Fo-ligno, Ancona, Fermo, Sinigaglia, Pesaro, Rimini, Ravenna, Faënza, beroemd door haar aardewerk, Imola, Bologna, Fer-rara, eene zeer schoono stad, en Bonovonto. Hot getal der inwoners in don K. S. is sedert eenigo jaren zoor aan hot afnomon en bedroeg bij de laatste telling in 1846 niet meer dan 2,732436. Zie voorts Oalindri, Saygiu geogrq/ico, statistico, e storico dello stato pontificio (Perugia 1829); Tournon, Ktiules statisliques sur Rome et la partie occidentale des lïtats Remains (Parijs 1831, 2 dln.). KERKGENOOTSCHAPPEN. Indien men in aanmerking neemt, dat, gelijk in het art. Kerk is opgemerkt, de uitwendige vorm van de gemeente der belijders van do Christelijke godsdienst door den goddelijken stichter des Christendoms aan de behoeften van tijden, volken en omstandigheden is overgelaten, dan kan het bestaan van afzonderlijke afdeolingen in die kerk, van zoogenoemde K. niet in strijd worden geacht, hetzij met het wezen dos Christendoms, hetzij met de eenheid des goestes in do Christelijke kerk. Reeds vroeg scheidden zich in het oosten diegenen van de gemeenschap der kerk, welke in haar niet werden geduld uit hoofde van afwijking in het opvatten der Christelijke waarheid; sommige van die secten bestaan hier en daar nog in thans Mohammodaanscho landen voort, onder do namen van Kopten, Nestorianen enz. Doch de hoofdsplitsing van de oude Christelijke kerk was die in de Oostersche of Grieksche, en de Westersche of Latijnsclic kerk (zio Grieksche kerk). Do laatste is door de kerkhervorming van de XVI'10 eeuw nogmaals gescheiden in twee takken, t. w. do zoogenoemde R. C. kerk, dio de eenige ware kerk beweert te zijn en zich daarom do alleen V zaligmakende noemt, en de Protestantscho (zie Kerkhervorming). Do R. C. kerk heeft in ons vaderland eene ondor-afdeoling, die der oud-bissehoppclijke klerezie (zie Klerezie), terwijl in historisehen zin tot do Protestanten niet behooren, hoewel zij de Protestantsehe beginselen huldigen, do Doopsgezinden, Alle bestaande Christelijke IC. op te noemen is onmogelijk, waarom wij ons tot ons vaderland bepalen. Daarin vindt men behalve de reeds genoemde K. nog do volgenden; de beide hoofd-afdeelingen der Protestanten, do Hervormden eu Evangelisch-Lutherschen. Do eersten zijn nogmaals afgedeeld in do Hervormden of Gereformeerden, de Afgescheidenen on do Romonstrantsch-goreformecrden; de laatsten in Evangelisch- en Horstold-Luthorschon. Bovendien heeft men nog eenigo loden van de Engolsch-Episcopaalscho kerk, alsmede te Zeist eene gemeente van do Moravische Broeders of Hernhutters, welke beide laatste K. genoegzaam geheel uit uit-landers bestaan en dan ook de eersten in het Engelsch, de laatsten in het Hoogduitsoh hunne godsdienst uitoefenen. |
KERKGEZANG. Do uitoefening van godsdienstplegtighcdcn ging van de oudste tijden en bij de meeste volken vergezeld van zang- en toonkunst. Gelijk zulks bij do Israëliton in zoor ontwikkelde mate het geval was, zoo ging het ook in do oudste Christelijke kerk over (zio Eph. V: 19; Col. III: 16). Aangaande don inhoud en do zangwijzen der kerkliederen, die nevens de daartoe geschikte psalmen uit het O. V. door de eerslo Chris-tonon gebruikt worden, is ons weinig bekend. Men weet echter, dat te Antiochië hot eerst hot beurtgezang, met antiphouiën en responsoriën, is ingevoerd, terwijl do koraalvorm (zio Koraalgezang) door Gregorius den Grooten algemeen is gemaakt. Do verbetering van het Christelijke kerkgezang had echter toen reeds ten gevolge, dat het zijn eigenaardig karakter verloor, daar hot niet langer door de gemeente, maar ten haren aanhoore door afzonderlijke zangers, Cantoren, werd aangeheven. Zelfs werden do woorden niet moor verstaan, nadat men zich omstreeks het begin der IX110 eeuw begon to bedienen van het Latijn, als de taal dor Westersche kerk, terwijl in de Oostersche het Grieksch ton allen tijde in gebruik is gebleven. Eenon grooten invloed had op het K. de invoering des orgels (zie Orgel), en in de Westorsoho kerk die van don zoogenoomdon gefiguroerdon zang, waarin do eenvoudige, doch statige koraal-melodie door opsiering en bijvoeging van overgangen werd aangevuld, zoo als dat sedert de XV0 eeuw in gebruik kwam. Hoewel de tot godsdienstoefening vergaderdon alzoo geen deel aan het K. namen, ja het niet eens verstonden, maakte hot oohter den voornaam-sten inhoud van do godsdienstige bijeenkomsten uit. Bij het ontstaan dor kerkhervorming begon men zich to bedienen van do zoogenoemde Souterlicdekens, later van de berijmde psalmen, die hot eerst in Frankrijk schijnen in gebruik te zijn gebragt, waaromtrent, gelijk ook over de vervaardiging dor nog in do Nedorlandsche Hervormde kerk gebruikelijke psalm-zangwij-zon men hot art. Psalmen vergelijke. Luther had groole verdiensten omtrent het K. en is onder anderen de vervaardiger van do muziek zoo wel als van do woorden van het bekende: Kin fester Burg ist wiser Gott, waarvan de melodie in het bij de Ned. Hervormden gebruikte gez. CLVI is overgenomen. Ook is gez. CXII aid. eene zangwijze van don grooten kerkhervormer. Het behoort niet tot het bestek van dit werk, oeno beredeneerde opgave te doen van do bundels kerkliederen, dio bij de verschillende Protestantscho kerkgenootschappen, zoo in als buiten ons vaderland in gebruik zijn. In het algemeen zij opgemerkt, dat van do twee grootste afdeelingen van hot Protestan-tismus do Luthorsehe kerk voel vroeger en algemeonor gebruik gemaakt heeft van Christelijke kerkliederen dan de Hervormde, bij welke een nog niet geheel geweken rigorismus alleen de psalmen, hoogstens mot bijvoeging van berijmde gedeeilen des Bijbels, b. v. do X geboden, het gebed des Hoeren en de lofzangen van Zacharias, Maria on Simeon, toeliet. Ook zij aangemerkt, dat al do Protestantscho kerkgonootschnppen do twee boginsolen in hunne kerkliederen hebben aangenomen van het gostrongo, niet gefigureerde koraal, en van zang door de gohoole gemeente, behoudens hot gebruik van koren en beurtzangen bij buitengewone gelegenheden. Over do geschiedenis en de veroischten van het K. zie men: Gerbort, -öe eantu ct musica sacra a prima ecclesia ad pracsens oo |
170
tempus (Maintz 1774); Hdusor, Geschichte des christlichen, ins 4e-sondere des Evmgelischen Kirchenyczanges tmd der Kirchenmusik (Quodlinburg on Leipzig 1834); van Iperon, Kerkelijke historie van het Psalmgezang (Amstenlam 1777, 2 dln., vooral I). I, bladz. 1^—245); Dr. Kist, De toestand van het Protestantsche kerkgezang in Nederland, benevens de middelen lot deszelfs verbetering (Utrecht 1840); Lange, Die Kirchliche Hymnologie oder die Lehre vom Kirchengesang (Zurich 1843) en Theorie des Kirehenliedes (in zijn Geistliehes Liederbuch, Zuricli 1854); Moll, Comme.ntatio de musica sacra etc. (in Annales academiae Lugd.-Bat., 1833—1834). KERKHERVORMING. Aldus noemt men die beweging, welke, na lang to zijn voorbereid geweest, in het begin der XVId0 eeuw hoeft plaats gehad togen het bederf, dat in de Westersche kerk was ingedrongen en waardoor hot Protostantismus is ontstaan. De verwijderde aanleiding daartoe lag in de aanmatiging en heerschzucht van het pausdom, in do schraapzucht en zedeloosheid der geestelijkheid, in hot werktuigelijke on ziellooze, waartoe de christelijke godsdienst vervallen was. Reeds eeuwen vroeger hadden zich daartegen stemmen doen hooron en vrome mannen hadden reeds in de XIV110 eeuw nadrukkelijk aangedrongen op zuivering der kerk in hoofd en leden. Maar bij do toenmalige algomeene onkunde en bij het gebrekkige der middelen om kennis te ontwikkolcn en te verspreiden, bicven do daartoe aangewende pogingen zonder algomeene vrucht en zelfs het concilie van Constants, in het begin der XVdc eeuw zamen-gekomen om aan de verbetering der kerk ernstig de hand te slaan, rigtte weinig uit. Eerst toen ten gevolge der inneming van Constantinopol door do Turken in hot jaar 1453 do Christelijke geleerdheid en beschaving naar Italië en elders verdreven was en een weinig te voren de uitvinding der boekdrukkunst had plaats gehad, vestigde zich meer en meer de overtuiging van het bedorvene in kerk en godsdienst, ook door hot verspreiden der gedrukte oorkonden van het Christendom. Door dit een en ander, alsmede door andere middelen tor ontwaking van den monschelijken geest, ontstond de vatbaarheid voor het verzet togen Rome's dwang en zielcnhoerschappij, waartoe de naaste aanleiding gelogen was in do onbeschaamdheid, met welke de Dominicaner monnik Johan Tetzel, met name in Duitschland tot stijving der pauselijke schatkist en den bouw der Pieterskerk te Rome, brieven van aflaat verkocht, waarbij alle zedelijkheid werd in hot aaugezigt geslagen, door hot om gold toezeggen van vergiftenis voor allerhande, ook de afschuwelijkste zonden, reeds geploegd of nog te plegen. Dit schandelijk bedrijf wekte de verontwaardiging van oenen moedigen, verlichten, door do lezing dor II. Schrift govormdon Augustijner monnik en hoogloeraar dor godgeleerdheid te Wittomberg, Martinus Luther, dio daags voor Allerheiligen van het jaar 1517 aan de slotkerk aldaar 95 stellingen liet aanplakken, waarbij hij den aflaathandel en voorts ook nog eenigo dor voornaamste dwalingen van de kerk en misbruiken door haar ingevoerd of toegelaten bestreed. Deze stap bragt slechts onder woorden hetgeen do overtuiging was van duizenden, zoodat Luther's stellingen weerklank vonden in do geheelo kerk, on met oenen ongeloofelijkon spoed verspreid en toegejuicht werden. En zoo hot al dor geestelijkheid gelukte, in het wufte, zinnelijke zuiden van Europa de algemeen opgaande stem te smoren, in de ernstige, zedelijke gemoederen der volken van Germaansch Europa, openbaarde zich de beweging met te grootere kracht. Rome, dat in het eerst de zaak als eeno kleinigheid had geminacht, slingerde den banbliksem naar Luther, die op den ie'1quot;11 December 1520 do pauselijke bul zijner uitbanning in hot openbaar verbrandde en daarmede openlijk den paus de gehoorzaamheid opzegde, van welk feit do aanvang der K. of eigenlijk de optreding van het Protostantismus, later dan van het aanplakken der stellingen, gerekend zou worden. Luther verdedigde zich don 22quot;lon April 1521 voor den rijksdag, terwijl onderseheidene vorsten zijne partij tegenover den keizer kozen. Het ligt niet in hot bestek van dit werk, de geschiedenis dor K. zoo in Duitschland als in Zwitserland, do Nederlanden, Engeland en hot noorden van Europa te verhalen. Alleen zij opgemerkt, dat zij is uitgegaan van een dubbel beginsel, namelijk het intellectuele! de verlossing hoeft plaats door Gods vrije genade; en het formele: de Heilige Schrift is de oonige kenbron en toetssteen dor christelijke waarheid. Het eerste bestrijdt on-middelijk don aflaathandel, maar ook daarmede het geheelo stelsel van 's menschen aanspraak op de zaligheid ton gevolge zijner zoogenoemde goede werken; het tweede verzet zich tegen do aanmatiging van het pausdom om gebied te voeren over do geloofsovertuiging der christenen. Zie over dit tweeledig beginsel der K.i Boon, Dissertatio de duplici principio wide in ecclesia emendanda exierunt sec. XVI reformalores (Groningen 1839). |
Over de geschiedenis der K. zijn vooral in do laatste jaren onderscheidene belangrijke werken uitgekomen. Om niet te spreken van Ullmann's bekend geschrift over do wegbereiders der Hervorming: Reformatoren vor die Reformation (Hamburg 1841— 1842, 2 din., Ned. vert. Utrecht 1847, 2 dln.), alsmede vau korte en populaire geschriften over dit onderwerp , vermelden wij als do voornaamsten, nieuwsten en ten onzent meest bekenden: ter Haar, Geschiedenis der l Ier vor min g ('s Gravonhago 184 5, 2 dln., meermalen herdr.), bekroond en uitgegeven door het Haagsche genootschap ter verdediging van de Christelijke godsdienst ( Verhandelingen enz. D. V.); Hagenbach, Vorlesmgen iiber Wescn und Geschichte der Reformation (Leipzig 1834—1843, G dln., gedeeltelijk herdr.; Ned. vert. Rotterdam 1836—1845, 10 dln.); Morlo d'Aubigné, J lis loir e de la Reformation du XVlm' siècle (Parijs on Geneve 1835—1850, 4 dln.; Ned. vert. Rotterdam 1837— 1846, 4 dln., welk werk echter nog niet voltooid is). Over do horvormers vermelden wij; do Geer, Verhandeling over het karakter der Hervormers (Haagseh genootschap, quot;Verhand. 1831, 's Gravonhago 1835), terwijl over den Geest en invloed der Hervorming vermolding verdient hot onder dien titel in het Ned. vertaalde (Loydon 1803) geschrift van Ullers; Essai sur Vesprit et Vinfluence de la reformation de Luther (Parijs 1804, meermalen herdr.). Tot kennis van het regte oogpunt, waaruit do K. moot worden beschouwd, verwijzen wy naar de Oratio van den hoogl. Kist, de inchoata, necdwn perfecta R. (herdr. in Orationes, Ley den 1853 en vrij vort. in Archief voor kerk. gesch., D. XII, nieuw Archief D. I.) door den schrijver met den hoogl. Roijaards uitgegeven. KERKREGT is als wetenschap het geheel dor grondstellingen , volgens welke de rogtsbotrokkingen der kerk als oen geheel en van hare leden als zoodanig worden geregeld. Het onderscheidt zich in een natuurlijk K. (jus ecclesiasticum naturale), in zoover het uit den aard en het wezen der K. wordt afgeleid, en in een bepaald of omschreven (jus ecclesiasticum positivum), in zoover het bestaat in eene uitdrukkelijke wetgeving; zoo ook wordt het verdeeld in een algemeen K. (jus ecclesiasticum generale), in zoover het voor alle onderdooien der kerk geldig is, en in een bijzonder (jus ecclesiasticum particulare), dat alleen voor oen bepaald kerkgenootschap en in een afzonderlijk rijk van kracht is. Ook is er een kenmerkend onderscheid tusschen het K. dor R. C. en der Protestantsche kerken. Het eerste is nederge-legd in het Canonieke regt (zie Canoniek regf), terwijl het Protostantismus uitgaat van do algomeene grondstellingen, die zich uit het N. V. laten afleiden en daarop een K. bouwt, dat in over-constemmiiig is met het Protestantsche beginsel in bot algemeen, mot do behoeften van het kerkgenootschap ovoreonkomstig die des tijds, en met do regten en wetten van den staat, waarin het kerkgenootschap bestaat. Doch ook hier nog hoeft het K. zijne uitwendige zijde. Het uitwendige K. (jus ecclesiasticum externuni) beschouwt do kerk zoo als zij in en tegenover don staat optreedt en behelst alzoo eene voorstelling van de betrekking tusseheu de kerk en den staat, waarom het ook staats-K. genoemd wordt. Hot inwendige K. (jus ecclesiasticum internum) behelst eene voorstelling van het kerkelijke bestuur over en het kerkelijke leven in do gemeente. Als de boste schrijvers over dit onderwerp halen wij aan: voor het natuurlijke K.: Krug, Das Kirchcnrccht, nach Grundsiitzen der Vernunft und im Lichte des Christenthums (Leipzig 1826) en do daar aangehaalde schrijvers; Droste HulsholT, Das JSalur-recht als eine Geselle des Kirchenrechts (Bonn 1822); voor hot omsehroveno K. in het algemeen: Droste Hulshoft', Grundsatze des gemeinen Kirchenrecht.es der Katholiken und Evangelischen (Munster 1828); Walter, Lehrhuch des Kirchenrechts aller Con-fessionen (Bonn 1846) en de daar aangehaalde schrijvers; Eieh-horn, Grundscitze des Kirchenrechts der Katholische und der Evangelische Religionspartcy (Göttingen 1831—1833, 2 dln.); voor het Protestantsche K. in hot bijzonder; onder de ouderen vooral Voot, Politica ecclesiastica (Amsterdam 1662—1676, 4 |
KEK.
171
din.); onder do latcren Mosheim, Alyemeen Kerkreyt der Protestanten (Ned. vort. Utrecht 176G volg.) en onder de nieuworen Zichnort, Praktisches Evangelisches Kirchenrecht (Mcisscn 1826, 2 dln.). Wat het K. der Nedorlandscho Protcstantscho kerkgenootschappen aangaat, zij opgemerkt, dat men hunne reglementen cn algemeenc verordeningen wel als bronnen voor, maar daarom nog niet als eene voorstelling van hun K. kan aanmerken. De organisatie der Nedorlandscho Hervormde kerk, zoo als zij bestond onder het algemeen reglement van 1816 cn do daarop gegronde reglementen cn bepalingen, is wetenschappelijk ontvouwd door Roijaards, Iledendaagsch Kerkreyt bij de Hervormden in Nederland (Utrecht 1834, 2 dln.); maar latere veranderingen in de kerkorde hebben dat werk onbruikbaar doen worden. KERKUIL (Slrix Jlammea). Do K., ook wel dikwijls Katuil, Toremil en in Groningen Oranje-tal genoemd, behoort tot het geslacht Strix der gladkop-uilen onder de Nachtvogels. Hij hoeft de grootte van eene woudduif, het gezigt hartvormig cn van het overige gedeelte van den kop door eene krans van opstaande vederen gescheiden, do oogen zwart, den snavel geelachtig wit. De algemeone kleur der vederen is ros, met grijs gemarmerd, doch iedere veder heeft aan het eind een rond wit vlekje met zwarten zoom; de krans van het gezigt is wit. Men treft voorwerpen aan, die fraai oranje-ros, anderen die nagenoeg grijs zijn. De K. wordt in niet aanzienlijken getale in het grootste gedeelte van Europa cn ook in ons land aangetroffen. Hij is een standvogol, die zich bij ons gaarne onder de daken van hooge gebouwen, vooral torens, midden in steden en dorpen ophoudt, waar hij ook, even als in bouwvallen en steenhoopon nestelt en met duiven, musschen en andere vogels leeft, zonder hun eonig lood te doen. Hij slaapt over dag op balkon of in digte hoornen; met het vallen van den avond begint hij rond te vliegen, laat daarbij zijn krassend geluid hooren en leeft' nagenoeg uitsluitend van muizen, die hij geheel inslikt, echter ook van vlinders en torren. Hij maakt allerlei grappige gebaren, klapt met den snavel en blaast als eene kat. Het eenvoudige nest, van stroo en vederen gemaakt, bevat 3 tot 5 tamelijk langwerpige witte eijcren. De K. is een der nuttigste vogels, die jaarlijks duizenden van muizen wegvangt cn derhalve algemeen diende gespaard te worden. KERKVADERS. Aldus noemt men de leeraars en schrijvers dor oude Christelijke kerk, die na de apostelen en apostolische vaders (zoo als men de onmiddellijke leerlingen der apostelen noemt), en dus van do IId0 tot in do VI110 eeuw bloeiden. Door sommigen echter worden ook nog do leeraars en schrijvers dor volgende eeuwen tot op do scholastieken, die met de XIIdo eeuw zijn aangevangen, met don naam van K. bestempeld. Een groot getal hunner schriften is bewaard gebleven en door latere geleorden uitgegeven geworden. De kennis van hun leven en hunne schriften maakt eene bijzondere wetenschap uit. Patristiekgeliec-ton. De K. voerden de Grickscho en Romeinsche wetenschap in hot Christendom in, en velen hunner waren oven verstandige en oorspronkelijke, als geleerde mannen. De meesten der vroegere K. waren, voor dat zij tot het Christendom overgingen, redenaars cn pleitbezorgers, waardoor verscheidene eigenheden in hunne manier van schrijven en hunne voordragt worden opgehelderd. In hunne schriften houden zij zich of met de verdediging van de Christelijke godsdienst en do Christenen zelvcn, of mot do bestrijding van hot Heiden- en Jodendom, of mot do verklaring dor Heilige boeken, of met het uiteen zetten der go-loofs- en zedoloer, of met de geschiedenis des Christendoms cn der Christelijke kerk, of met de bestrijding der ketters, of, eindelijk met do stichting en het onderwijs des volks bezig. De K. worden verdeeld in Grieksche en Latijnsche K. De beroemdsten onder de eersten zijn: Clemens Aloxandrinus , Origones, Euse-bius, Athanasius en Chrysostomus; onder de laatsten; ïertul-lianus, Cyprianus, Ambrosius, Augustinus, Hieronyinus en Gre-gorius do Groote; zie voorts do artt. van deze namen. |
Er bestaan onderschcidono, ton deele onvolledig gcblcvene uitgaven van de K., althans van de voornaamston hunner. Daaronder vermelden wij Philippus a S. Jac. Bibliotheca maxima palrum (Lyon 1C77, 27 dln.), waarbij behoort Lo Nourry, Adpa-ratus ad bibliutheeam maximam patrum, in quo, quidquid ad eorum scripta et doctrinam variosque scribendi et docendi modos pertinet, dissertationibus criticis examinntur el illistratur (Parijs 1694 —1697, 2 dln., later vermeerderd. Parijs 1703—1715, 2 dln.), welk werk evenwel niet voltooid is. Van de genoemde Bibliotheca bestaat een Epitome (Augsburg 1719, 2 dln.). Voorts; Galland, Bibliotheca veterum palrum (Venetië 1765—1779, 13 dln.); Montfaueon , Colleclio nova patrum (rarijs 1707, 2 dln.), die slechts een klein gedeelte der Grieksche K. bevat; Caillau cn Guillon, Colleclio selecta ecclesiae patrum (Brussel 1829, 24 dln.), welke mede zeer onvolledig is en ten deele niet verschilt van Guillon, Bibliotheque choisie des peres de l'dylise, Gr. et Lat. (Brussel 1828—1834, 27 dln.), mede niet volledig, zoo als ook hot goval is met Ban-dinus , Graeeae ecclesiae vetera monumenta (Florence 1762, 3 dln.). Eenigo onuitgegevene stukken heeft de onvermoeide Mai uit do vaticaansche bibliotheek aan hot licht gebragt in; Scriptorum veterum nova colleclio e valicanis codicibus edita (Rome 1825—-1828 , 10 dln.). Eene Chrestomathia patristica hoeft Roijaards gegeven (Utrecht 1831—1837, 2 dln.). Over de K. in het algemeen, hun leven, schriften enz. raadplege men, behalve het boven aangehaalde werk van Le Nourry, ook nog; Cave, History of the life, acts, death and writinys of the most eminent fathers of the church (Londen 1683, meermalen herdr. Ned. vert, niet andere schriften van Cave, Utrecht 1698); Goldwitzer, Patrologie (Ncurenbnrg 1831, 2 dln.); Hounisch, Aetates patrum praecipuorum (Rotonburg 1677). Hulsoman, Pa-trologia (Leipzig 1670); Lumper, Historia critica de vita, scriplis atque doclrina Patrum 3 prim. 6'aec. (Augsburg 1783, 13 dln.); Major, Vilae Patrum, meormalon uitgegeven, het eerst door Luther (Wittemberg 1544); Seultet, Medulla theologiae patrum (Am-berg 1598, dikwijls hordr. laatst Frankfort 1634); Stolle, Nach-richl von den Lab en, Schriften unci Lehren der Kirchenvaler der erslen IV Jahrhunderte (Jena 1733); Varenius, iiationarium dc scriploribus ecclesiasticis sec. 1 et //(Rostock 1669—1673, 2 dln.). KERMAN of KERMANSCIIAH, hoofdstad der Perzische provincie Caramanië of Karman, zetel van den beglerbeg, aan den voet van eenon berg, waarop twee forten liggen, die do stad bestrijken. Zij is door eenon hoogon muur mot 19 bastions en door eene breodo gracht omringd; heeft 4 poorten, 1 kasteel, met hot paleis van don beglerbeg, vele moskeen, baden, 8 groote karavansera's, 1 bazaar en 20,000 inwoners (waaronder slechts weinige Parson), die wolspinnerijen en fabrieken van shwals, ta-pijten cn geweren hebben, welke fabriokwaren zij, benevens rozenolie, gom, katoen, enz. naar Chorasan, Kaboel, Boelah en Bokhara verzenden, cn daarvoor asa foetida, rabarber, meekrap, apothekerswaren, zijde, staal, peper en andere specerijen, indigo, thee, stofgoud, ivoor, wierook, slaven, allerhande zijden on wollen stoffen terug ontvangen. Ondertusschcn is do handel veel verminderd. De havenstad is Bendor-Abassi. Onderscheidene malen, en laatst in 1794, is do stad verwoest en worden de inwoners als slaven weggevoerd. KERMES (Alkermes). De K. (Coccus Ilia's, Leeanium Ilicis) is oen insect, bchoorende tot do familie der Gal-insecton onder de Halfvleugeligon (Hemiptera) en na verwant aan do Cochenille (zie Cochenille'). Hot leeft in zuidelijk Europa. De wijfjes van dit gekorven dier hechten zich aan do jonge takken en bladeren van oeno eiksoort, Quercus cocci/era. Zijn zij bevrucht en hebben zij hare eijcren gedeeltelijk gelogd, zoo is do tijd dor inzameling daar. Van den boom afgenomen, worden zij gedood, hetzij door bosproeijing met azijn of indompeling in dit vocht; ook wel door aan de dampen van azijn te worden blootgesteld. Daarna op doeken gedroogd, vormen zy den K. van den handel. Vroeger toon men haar voor zaad van planten hield, gaf men er den naam van Grana Kermes aan. Zij vormen bijkans rondo gladde korrels, roodachtig bruin van kleur en grooter dan die van Cochenille. Do K. was reeds bekend ten tijde van Plinius onder den naam van Coccigranum. Later gaf men er den naam aan van Vermi-culus (kleine worm), in het Arabisch Kermes. Even als de cochenille, bevat do K. eene roodo kleurstof. In de middeleeuwen uitsluitend tot het roodverwen aangewend, word zij sedert de invoering dor cochenille in Europa, door deze laatste grootendeels vervangen. Beiden (Cochenille en K.) bezitten volgens Lassaigne dezelfde kleurstof (het carminezuur), waarvan evenwel in den K. minder voorhanden is. Do scheikundige gelijkheid dor roodo kleurstof van cochenille en K. is wel waarschijnlijk, maar geenszins voldoende aangetoond. |
KER.
172
KERKIGX (Willem), beeldhouwer, werd in 1657 te Dender-moudo geboren en door A. Quellinus {den jongen) in de kunst on-dorwezen. IIy vestigdo zich to Antwerpen, waar hij in 1074 werd opgenomen in het St. Lueasgilde en de navolgende werken nog van hem gevonden worden. In de hoofdkerk het marmoren ge-donkteeken voor J. de Witte, met het beeld van Jacobus en twee engelen; in do St. Walburgs kerk, het beeld van Johannes don Dooper en een bas-relief, het vallen der manna voorstellende; in de kerk van St. Joris, het marmeren altaar van het H. Kruis, mot eon bas-relief, de graflegging voorstellende; in de Dominicaner-kerk, twee marmeren bas-reliefs; in de Bagijneu-kork, het marmeren godenkteeken van Dorothea Dimmer, met een beeld van den II. Jozef; in de groote zaal der toeken-academie, do marmeren buste van Maximiliaan, keurvorst van lieijeron. Ook in andere kerken van Belgie treft men beeldhouwwerken van K. aan. Zijn zoon, Willem Ignatius K., was te Antwerpen beeldhouwer en architect. KERKIJ, lersch graafschap, tusschon den mond der Shau-non, Limmeriok, Cork en den Oceaan, op 84 □ mijlen 238,000 inwoners bevattende, heeft een woest voorkomen en velo grootsche natuurtooneolen, terwijl do kusten mot een aantal hooge, vooruitstekoHde voorgebergten bezet zijn en in hot binnenland rotsen, bergen, meren, dalen en vlakten elkander aau-gonaam afwisselen. De voornaamste bergen zijn; de Mangeston van 2,500 en de Cahirconrigh, de hoogste van Ierland, van 3,200 voet hoog; verder hooft men er de Barnasne, de Black-stones, de Haas-Footh, Laxfodery, Mac-Gilly's, Cudden-Kocks, Three Sisters, Formish, enz. De kust bevat de 3 groote baaijen nam. do Dingle, Kenmare en de Traleebaai. De baaijen van minder aanbelang zijn; Bally-highbaai, Drandonbaai, Smerewickhar-bour, enz. De voornaamste kapen zijn: Hrayhead, Dunmore-head, Capesybel (de wostelijksto in Ierland), Ballydaridhead, Donnorlingliead, Bolushead en Lambhead. Behalve de Shannon zijn er de kustrivioren: Cashing, Bruk, Galley, Elesk, Carra, Farthin, Inny, do Lane, do Roughy en de Lee. Onder do meren behoort hot schoonste en prachtigste meer van het ge-heele rijk, het Lough-Killarnay of Lean; de kleinere meren zijn; de Loughs Carra, Clonoy en Curzan. De borgen bevatten veel ijzererts, koper, lood, bouwsteen, lei, kalk, ])otaardo, marmer, ook de bekondo herryetones. Voorts zijn er eenigo bos-schen, ceno zeldzaamheid in Ierland. De grond is slechts hier en daar geschikt voor den landbouw. Men teelt er haver, aardappelen, een weinig koren, meer vlas en goede boomvruchten. De veeteelt is de voornaamste tak van bestaan; men mest cr vele ossen en maakt goede boter. Ook zijn er schapen met goede wol, varkens, geiten en een klein ras van paarden. De fabrieken beteekenen weinig. liet graafschap is in 8 baronijen verdeeld. De hoofdstad is Tralec. KERSENBOOM (Primus Cerasus L.). Een uit Klcin-Azië herkomstige, algemeen in Europa aangekweekte en op velo plaatsen verwilderd voorkomende boom, die in het stelsel van Linnaeus tot do 1Rlc orde der 12dl! klasse (Icosanclria Monogynia), en tot do natuurlijke planten-familie der Amandelachtigen (^l»i!/lt;7-daleue) gebragt wordt. — Na de verovering van Pontus bragt, naar men verhaalt, Lueullus de eerste kersen uit de omstreken van Cerasonte (Kirisontho of Kyresun, voorheen Cerasus), eene aan de Zwarte zee gelegene stad, naar Italië over; van daar de naam Cerasus. Door de veelvuldige kweeking van den K. zijn daarvan eene menigte verscheidenheden ontstaan; Serrurier vermeldt in zijn Fruitkundiy Woordenboek 260 zoogenaamde soorten van kersen, krieken en morellen; Decandollo onderscheidt hierbij, behalve de kleine wilde kriek {Prunus avium L., Merisier), 3 soorten: lquot;. Cerasus Juliana (yuignier), waartoe onze meikersen behooren; 2U. Cerasus duracina (bigarreautier), waartoe de krieken (Beijerland-sche enz.), Spaantche kersen enz., die een harder vruchtvleesch hebben, gebragt worden; 3U. Cerasus caproniana (griotlier); dit zijn ouzo «ure kersen of morellen. Het hout van den K. wordt veel tot het maken van meubels gebezigd; zijne vruchten leveren een alom bekend, smakelijk ooft, dat bij koorts, ontstekingachtige ziekten enz. als een verfrisschend en ligt-afvoerond middel kan gebruikt worden ; de Syrupus Cera-sorum wordt weinig of niet meer in de geneeskunde aangewend. (Zie; TI. C. van Hall, 'J'ocgepaste kruidkunde., bladz. GO), v. H. |
KERVEL. Dezen naam geeft men aan onderscheidene planten, die allen tot de natuurlijke familie der Schermhloemigen {U?n-helliferae'), en in het stelsel van Linnaeus tot do 2ae orde der S1*0 klasse {Penlandria Digynia) behooren. Wanneer men alleenlijk van K. hoort spreken, wordt daarmede gewoonlijk de tuin-K. (Anthriscus Cerefolium Hoffm., Scan-dix Cerefolium L.) bedoeld. De K., dio oorspronkelijk meer in Zuid-Europa schijnt te huis to behooren, komt ook bij ons te lande aan heggen enz. in de nabijheid van moestuinen in het wild voor; het is eene eenjarige, van Mei tot Julij bloei-jende plant, met eenen aan de knoopen behaarden stengel, met driewerf-gevinde bladen , die van boven kaal, van onderen vooral op do nerven eonigzins behaard zijn, en wier eironde of langwerpige blaadjes ingesneden zijn; de schermen zijn kortgesteeld; do omwindsoltjes (involucella) 2'—3-bIadig; de bij rijpheid zwarte vruchten zijn lijnvormig, glad en kort gesnaveld. — Zoo als bekend is, wordt de K. veel als moesgroente gebruikt; hare spe-cerijaehtig-geurende bladeren (Ui-rba Cercfolii s. Chaerophylli) zijn ligt opwekkend, losmakend, bloedzuiverend en eenigermato pisdrijvend, waarom zij somtijds in versehen toestand als geneesmiddel worden aangewend. Don naam wilde K. geeft men: 1quot;. Aan {Anthrisms sylveslris HoiVm., ('haerophyllum sylvestre L.). Deze overblijvende plant, die ook onder de namen van pijpkruid, toeters en nachtegaalskruid bekend is, komt bij ons zeer algemeen langs de wegen, op vochtige, grazige plaatsen, aan heggen, vooral in boschachtige streken voor, en behoort onder do zoor vroeg in het voorjaar zich ontwikkelende kruiden. Haar van onderen ruige, van boven onbehaarde, gesleufde stengel bereikt, vooral onder de beschutting van geboomte, eene aanzienlijke lengte (1 Ned. ol of meer), en draagt eene menigte bloomschermon; do driewerf-gevinde bladen , mot eironde, zaags-gewijze ingesnoden blaadjes, zijn van onderen op de hoofdnerven borstelachtig behaard, en hebben eenen gootvormigen bladsteel; de bloomschermen bezitten geen omwindsel (inoolucrum), maar de bloomschermpjes hebben 5—8-bladerlgo omwlndseltjes {involucella'), wier bladen gewimperd zijn; de onbehaarde vruchten zijn langwerpig, glad of oen weinig bultig; de vruchtjes zijn alleen aan den snavel 5-ribbig. De meening van sommigen, als zoude de wilde K. voor runderen vergiftig zijn, is ongegrond, veeleer mag zij een geschikt veevoeder genoemd worden, waarom zij in boschachtige streken ook tot zulk oen doeleinde wordt afgesneden, en vooral aan het rundvee, maar ook wel aan schapen als voeder wordt gegeven; om wolk gebruik deze plant in Engeland don naam van Cow-iveed (koe-kruid) draagt; voor varkens evenwel schijnt de wortel van het pijpkruid nadeellg te zijn. De bladen van de wilde K. (Herba Chaerophylli sylvestrts s. Cicutariae) zouden narcotische eigenschappen bezitten, en zijn tegen kankerachtige zworen en syphilis aanbevolen. 2quot;. Heet de dronkenmakende K. {Chaerophjllum temulum L., Myrrhis iemula Gaortn.) ook soms toilde K.; deze in Junij en Julij bloeijende, tweejarige plant komt ook zeer algemeen in boschachtigo streken voor; van het pijpkruid is zij, behalve door andere kenmerken, te onderscheiden aan hare ruige, roodge-vlekte, onder de knoopen gezwollen steng; hare van onder en van boven zachtbehaarde bladen zijn tweewerf-gevind, de lang-werpig-elrondo blaadjes zijn iobbig-vinspletig, met stompe, kort-gepunte, een weinig gekartelde lobben; de omwlndseltjes zijn zosbladlg, mot langwcrplg-eironde bladen; de langwerpige vruchten zijn gesnaveld; de vruchtjes (mericarpia) hebben 5, oven groote, stompe ribben en oenstriemige groeven (valleculae univii-tatae). Waaraan dit kruid zijnen naam dronkenmakend te danken heeft, Is ons niet bekend; gewis moet men hier aan de eene of andere dwaling gelooven, daar dit gewas onschadelijke eigenschappen schijnt te bezitten. De naam dolle K. wordt het meest algemeen gegeven aan Conium maculatum L., ook Scheerling of gevlekte Scheerling ge-heeten; deze in Julij en Augustus bloeijende, tweejarige plant komt bij ons zeer menigvuldig aan dijken, wegen, op bouwlanden enz. voor; do geheele plant heeft eene geelachtig-groene kleur en oenen onaangenamen reuk, waardoor men al dadelyk gewaarschuwd wordt voor dit sehadolijk gewas; door verschillende kenmerken is het tamelijk gemakkelijk van aanverwante planton te onderkennen; zijn rolronde, rogtstandigo, eenlge voe- |
KEU—KES.
m
ten hooge stengel is met een blaauwachtig waas ovortogen, even l als de geheele plant onbehaard, meest paarseh of rood gevlekt, en naar boven vertakt; do donker-groene, glinsterende bladen zijn driewerf-gevind; de blaadjes zijn eirond, langwerpig oflan-cetvormig, vinspletig met ingesnedon-gezaagdo slipjes; do benedenste bladen zijn groot en hebben rolronde, gesleufde bladstelen, de bovenste zijn kort- of ongesteeld; het omwindsel is 5- of meerbladig en teruggeslagen, do omwindseltjes zijn 3- of 4-bladig; do vrucht is dik, eivormig, onrijp mot duidelijke kar-teltandjes op de overlangsche ribben. De bladen der dolle K. (Herba Ciculae s. Conti) zijn scherp-narcotisch, losmakend, krampstillend en bedarend, waarom zij zoowel in- als uitwendig bij verstoppingen, by krampachtige, pijnlijke ongesteldheden enz. worden aangewend; van de Herba Cimtae wordt het extractum, emplastrum, oleum en zelden de Tinctura Conü s. Cicutae bereid. Do vergiftige of groote Waterscheerling, tweede Water-Eppe (CY-cuta virosa L.), komt ook onder don naam van dolle K. voor; deze zeer gevaarlijke, om hare narcotisch-scherpe eigenschappon gevreesde, overblijvende plant wordt bij ons menigvuldig in moorassen , vooral in voonstreken, aangetroffen; — de wortelstok van don Waterscheerling is verdikt, en inwendig door dwarse tus-schensehotten in verschillende, boven elkander geplaatste, met lucht gevulde holten verdeeld (liluzoma loculosum); do bladen zijn driewerf-gevind, de blaadjes lijn-laneetvormig, scherp en gezaagd; de groote bloemschermen (Umbellae) missen een omwindsel, de kogelronde bloemschermpjes (ümbellulae) worden door veelbladigo omwindseltjes omgeven: do omgekoerd-hartvor-jnige bloembladen zijn binnenwaarts omgebogen; de vruchten zijn bijna rond. De zeer vergiftige, knolachtigo wortelstok van den Water scheerling bezit een geel gomachtig sap, waarvan do reuk eenige overeenkomst met dien van knolsellerij heeft; ook hot blad van den Waierscheerlimj is voor het vee gevaarlijk. De Latijnsohe naam Cicuta zoude verwarring kunnen geven, en men, in de plaats van do in de artsenijkunde gebruikte bladen van Conium maculatum, die van Cicuta vivosa kunnen verzamelen. De naam kleine dolle K. wordt gebezigd voor de llondspeter-sclie, wilde Peterselie, wilde Eppe of Ikiinscheerling (Aethusa Cy-napium L.); deze eenjarige, in Julij en Augustus bloeijende plant komt voel in moeslanden, op bouwlanden enz. voort, en kan, wanneer zij met peterselie en tuin-K., waartusschon zij dikwijls groeit, ingezameld wordt, tot vergiftiging aanleiding geven; zij gelijkt in blad veel op de Peterselie (Petroselinum sativum Hoffm.), maar is daarvan door haren walgelijken reuk en door hare omwindseltjes onderscheiden. Do Hondspeterselie heeft eenen regt-standigen, berijpten stengel, donkergroene, glinsterende, driewerf-gevinde bladen, met vinspletigo, min of meer ruitvormige blaadjes; de omwindseltjes aan den voet der bijzondere bloemschermen bestaan uit drie bladen, die langer zijn dan de bijzondere bloemschermen, en nagenoeg regt naar beneden hangen; de bloemen zijn wit en gestraald; de vruchten zijn klein, en hebben eene eivormige of rondaehtige gedaante; de vruchtjes (inericarpia) bezitten 5 scherp gekielde ribben en eenstrlemige groeven. De verwisseling der vruchten van do kleine dolle K. met anijszaad hoeft wel eens schadelljko gevolgen gehad. Plant-l^.. of Roomsche K. (Myrrhis odorata Seop., Scandix odo-rata L., Chaerophyllttm odoratum Lam.); deze forsehe, overblijvende, bij ons in Mei en Junlj bloeijende plant komt in do hooge bergstreken van zuidelijk en middel-Europa in het wild voor, en wordt op vele plaatsen aangekweekt; hare groote, zachtbehaardo bladen hebben eenen anljsachtlgen reuk en zoet-achtigen smaak; do omwindseltjes zijn uit 5 tot 7 bladen te zamongestold; do vruchten zijn zeer groot, lijn-lancetvormig, bruinachtig-zwart, glanzend en met sterk uitstekende ribben voorzien. De planl-Vi. kan met nut worden aangekweekt, en groeit welig onder de schaduw van hoornen, b. v. van appcl-boomen in moeshoven; zij ontwikkelt zich reeds zeer vroeg in het jaar, en kan als eene gezonde, aangename soepgroente gebruikt worden. — Hare bladen {Ue.rha ihjrrhidis, Cicutariae odoratae s. Cerefolii hispanici) werden vroeger als een borstmiddel aangewend, maar zijn thans weinig of niet moer van geneeskundig gebruik. |
Water-K. (Oenanthe Phellandnum Lam., Phellandrium aquatiam L.); deze tweejarige of overblijvende plant, die in Julij en Augustus bloeit, komt bij ons, vooral in veenstreken, in slooten en moerassen voor; zij wordt behalve water-K. ook Waterfenkel, Watertor kruid, Bothol on Kikkerstoelen gehecten, van welke ver-schillcnde benamingen die van Water/enkel wel de beste en meest algemeeno schijnt te zijn; zij heeft oenon zeer vertakten stengel, met uitgespreide takken; de bladen zijn 2- of3-wcrf-gcvind, de blaadjes zijn eirond en vindeelig, dio welke zich onder water bevinden zijn in een aantal haarfijne slippen verdeeld; de kort-gestceldo bloemschermen zijn aan de bladen tegenovergesteld en bezitten geen omwindsel, terwijl de bioemsehermpjes daarentegen van omwindseltjes voorzien zijn; do vruchten zijn langwerpig-eirond; de vruchtjes hebben 5 bolle, stompe ribbon, en een-striemigo groeven. — Deze onaangenaam riekende, aromatische, bittor en scherp smakende vruchten (Scmina Phellandrii s. Foe-niculi uquntici) worden als een losmakend, oplossend middel veel gebezigd bij borstcatarrhus, beginnende phthisis enz. — De bewering van sommigen, dat de Water/enkel voor schapen en rundvee nadcelig zoude zijn, schijnt onjuist, en de Gorter's opgave, dat zij een onschadelijk veevoeder Is, geheel overeenkomstig de waarheid. Naalden-K. (Scandix Pecten Veneris L.); deze ook onder dc namen van Eiberbek, Kranebek en Ojevaarsbek bekende, éénjn-rlgo plant komt als een schadelijk onkruid zeer algemeen op bouwlanden, vooral in de provincie Groningen, voor; hare driewerf-gevinde bladen, met twee- of drlesnedige blaadjes hebben eenige overeenkomst met de gewone tuin-K.-, de vruchten zijn tc-zamengedrukt en loopen in eenen zeer langen snavel uit. Omtrent duive-K. (Pumaria officinalis L.) zie Duivekervel. v. II. KESSEL (Joiian van), beroemd landschap- en dlerenschil-der, werd in 1626 te Antwerpen geboren. Door Teniers in de kunst onderwezen, volgde hij echter minder diens manier dan die van J. Brenghel. Hij schilderde met veel vaardigheid allerlei soorten van dieren, bloemen en planten cn reisde in 1680 met zijnen zoon naar Spanje, waar een aantal van zijne stukken, die men nu niet meer kent, moet zijn bewaard gebleven. Zijn sterfjaar is niet bekend. KESSEL (Joiian van), de jongere van dien naam en waarschijnlijk do zoon van hovengemelden, werd In 1644 to Antwerpen geboren. Met zijnen vader of naamgenoot naar Spanje gereisd, onderscheidde hij zich weldra als portretschilder, werd met bestellingen overladen en schilderde zelfs het afbeeldsel der koningin Maria Louisa van Orleans, ten gevolge waarvan hij In 1686 tot haren hofschilder werd benoemd. Intusschen bepaalde hij zich niet tot portretten, maar behandelde ook historische onderworpen, alsmede hot landschap en stilleven. In het paleis Meazar ie Madrid schilderde hij Psyche door Cupido in een schitterend palels binnengeleid, en Psyche In eene woestijn, van wilde dieren omgeven. Toen de koningin was gestorven, geraakte hij bij de tweede gemalin des konings, Anna, in bijna even groote gunst. Meer dan eens sohihlcrde hij haar portret en dat van koning Karei den ÏIdC11. Later werd hij door eene aanhoudende ziekelijkheid gekweld, die ook op zijn werk invloed had, zoodat het portret, dat hij van koning Philips den V'10quot; schilderde, daardoor mislukte. Zijne portretten waron in de manier van A. van Dyck, maar ofschoon tijdgenooten verzekerde'n, dat hij dien grooten kunstenaar evenaarde, kan het nageslacht, bij al zijne verdienste dat oordeel niet beamen. Hij overleed to Madrid In 1708, KESSEL (Ferdinand van), schilder, de zoon van Johan v. K. den ouderen, werd in 1606 te Antwerpen geboren en door zijnon vader in do kunst onderwezen. Ook hij schilderde bloemen, planten, vruchten, visschen, vogels en andere dieren, welke hij zeer karakteristiek in landschappen wist te plaatsen en in groepen te componeren. Johan Sobiesky, koning van Polen, legde eene goheele verzameling van zijne werken aan en toen het palels, waarin deze verzameling zich bevond, afbrandde, moest de kunstenaar van voren af aan weder aan het werk. Alsnu schilderde hij o. a. do vier werolddoelcn met een onnoemlijk getal karakteristieke figuren en dieren gestoffeerd. Als belooning werd hij door Sobiesky in den adelstand verheven, hetgeen echter den onafhankelijken, vrijheldlievonden schilder niet kon bewegen om aan het hof te verschijnen. Op last van Willem den III'18quot; schilderde hij eenige plafondschilderljon in het kasteel van Breda, waar hij in 1696 overleed. |
174
KESSEL (Hieronymus van), een schilder, die meer dan waarschijnlijk ook tot hot geslacht dor bovongemolden behoorde ; hij bezocht Frankrijk on schilderde te Straatsburg hot portret van den aartshertog bisschop Leopold, dat in 1C09 door Sadoier werd gegraveerd. KESSEL (Nicolaas van), een neef van Ferdinand v. IC., onderscheidde zich mede als schilder. Hij word in 1684 te Antwerpen geboren, en leidde een hoogst ongeregeld loven, dat hem, ofschoon hij in 1696 to Breda eene aanzienlijke nalatenschap van zijnen oom vond te aanvaarden, toch nagenoeg aan den bedelstaf bragt en hem op nog jeugdigen leeftijd in 1711 ten grave deed dalen. KESSEL (Tiieodoor van), graveur, werd omtrent het jaar 1620 in Holland geboren. Er zijn geone levonsbijzondorhedon van hem bekend. Vermoedelijk behoorde hij ook tot hot geslacht der reeds genoemde v. K. Zijn bloeitijd valt ongeveer omstreeks do helft dor XVIld0 eeuw. Het aantal zijner werken is vrij aanzienlijk. Zij zijn in eene vaste, vrjje manier behandeld en zeer verdienstelijk, uitgenomen in het naakt, dat te onachtzaam is bewerkt. Verscheidene van zijne gravuren bevinden zich in de door Teniers bezorgde uitgave van do galerij van Brussel, waarvan het voornaamste gedeelto zich thans te Weenen bevindt. Hij heeft vooral naar Italiaansche meesters gegraveerd en o. a. ook te Utrecht oen werkje in klein folio uitgegeven, vazen en ornamenten bevattende, naar tookeningon van Adam van Vianen. KESSELS (Matthias), beroemd beeldhouwer, werd in 1784 te Maastricht geboren en na dou vroegen dood zijns vaders bestemd om tot goudsmid to worden opgeleid. Zijne vurige liefde voor do beeldende kunst dreef hem echter tot de studie daarvan en hij reisde naar Hamburg om zich onder toezigt van zijnen broeder, die daar architect was, verder te oefenen. In 180G vertrok hij naar St. Petersburg, waar hij door don Belgisehen beeldhouwer Jozef Camberlain in do behandeling van den beitel werd onderwezen en in de gelegenheid gesteld om proeven te geven van zijn talent. In 1817 naar Maastricht teruggekeerd, boetseerde hij aldaar eene allegorie, het huwelijk van den kroonprins met do prinses Anna Paulowna van Kusland voorstellende. Spoedig daarop vertrok hij naar Parijs en van daar naar Rome, waar hij zich alras gunstig bekend maakte en in hot atelier van Thorwaldsen naar diens modellen de twee sehoone bas-reliefs beitelde, welke don dag en de nacht voorstellen. Vervolgons verwierf hij don door Canova uitgeloofden prijs met een beeld van den H. Sebastiaan (in omtrek gegraveerd in de Bast's Annales du salon de Gand, p. 87). Daarenboven werd hg door Willem den Isicn, koning der Nederlanden, begunstigd met een jaargeld van ƒ 1200 om zijne studiën te kunnen voortzetten. Van nu af werkte hij onbezorgd, maar niettemin rusteloos voort, en dat wel met zulk ecu uitstekend gevolg, dat zijne werken, onmiddolijk nadat zij voltooid waren door kunstminnaars werden aangekocht. Vooral een rustende Discobolus en later een staand beeld van denzelfden verwierven hem grooten lof. Do levendige beweging van alle ledematen, do goed gekozene pose, de schoonheid en do anatomische juistheid der vormen gaven aan die beelden eene hoogo kunstwaarde. In Kome vervaardigde K. ook do buste van den admiraal Tromp en later de voortreft'elijke groep, een too-neel uit den zondvloed voorstellende. Het onderwerp was moeije-lijk, maar K. heeft het op geniale wijze behandeld en men heeft zijn werk de eer aangedaan van het met dat van Michel Angelo te vergelijken. Compositie, uitdrukking en juiste teekening wijzen dit kunstwerk eene eerste plaats aan onder de voortbrengselen der moderne beeldhouwkunst. Ook een schijfwerper, door hem voor den hertog van Devonshire vervaardigd, bewees dat IC. do Griokscho kunst met al hare schoonheid en waardigheid had begrepen en wist na te volgen. De Christuskop van IC. is tallooze malen goeopicerd en over geheel Europa verspreid. Ook zijn Christus aan den geesselpaal en zijne Madonna zijn uitmuntend. Tot zijne uitspanning boetseerde hij somtijds dieren, die door waarheid en levendigheid hem ook in dit vak als meester kenschetsten. In één woord, IC. behoorde tot die kunstenaars, zoo als elke eeuw er slechts onkelen oplevert. Hij overleed te Home in 1836 in den bloei zijner jaren. |
KETEL (CoRNiiLis), schilder, werd in 1548 to Gouda geboren. Eerst door zijnen oom en later door den beroemden Dolft-schen schilder Montfoort in do kunst onderwezen, begaf hij zich op reis en schilderde o. a. te Parijs en te Fontainebleau. Do vervolging ter wille van de godsdienst verdreef hem uit Frankrijk en hij keerde naar Gouda terug, waar intusschen do tijdsomstandigheden ook niet voordeelig waren voor de uitoefening zijner kunst. Hij begaf zich daarom in 1573 naar Londen, waar hij vrij veel room verwierf als portretschilder, zoodat hij in 1578 zelfs do portretten schilderde van de koningin, van den graaf van Oxford en van andere voorname personen. IC. schijnt echter don lust om zijn vaderland weder te zien geen' wederstand to hebben kunnen bieden; althans wij vinden hom van 1580 tot 1590 to Amsterdam terug, zich bezig houdende met hot sohildoren van grooto schutterstukken en van zinnebeeldige voorstellingen , welko hij dikwijls in door hem zeiven vervaardigde rijmen verklaarde. Of zijne werken niet genoegzaam de aandacht trokken, of wel oeno andere reden er hem toe bewoog, genoeg, IC. kwam op den zonderlingen inval, eerst van zonder penseelen mot vinger en duim, later van met handen en voeten, altoos zonder hulp van penseelen te schilderen. Men vindt hier en daar, als zeldzaamheid nog schilderijen, door IC. op deze wijs vervaardigd bewaard, die echter uit het oogpunt van kunst geene bijzondere waarde bezitten. KETTERS zijn, mot name in de Christelijke kerk, diegenen, wier inzigten in do godsdienstwaarheid afwijken van die der zich regtgeloovig of regtzinnig noemende Kerk. De onderscheiding tusschen de laatste en do eersten kon eerst ontstaan in oenen tijd, toen men het wezen dos Christendoms gelegen achtte in het aankleven van bepaalde begrippen ten aanzien dor Christelijke waarheid, gelijk dan ook de woorden in do gewone Ned. vort. des N. V. ten dezen aanzien gebezigd, b. v. 1 Cor. XI; 19 op scheuringen, verdeeldheden, geenszins op wangevoelens betrekking hebben. Nadat Constantijn do Grooto do Christelijke godsdienst had gewapend mot do magt van het wereldsch gezag, bezat de kerk hot noodige om vermeende afwijkingen van de aangenomene godsdienst-waarheid te straffen, gelijk dan ook na de optreding van het Christendom als staats-godsdionst van het Romeinsehe rijk vervolging en veroordeeling wegens die afwijking heeft kunnen plaats hebben. Later hoeft do Westerscho kerk hot nasporen der ketterij tot het uiterste gedreven (zie Inquisitie). Do R. C. kerk beschouwt op haar tegenwoordig anti-Catholiek standpunt het gehcole Protestantismus als nog veel erger dan ketterij in de Kerk, maar zelfs als te plaatsen buiten do kerk, gelijk dan ook uit dien hoofde do doop in een Protes-tantsch Kerkgenootschap bediend, door die kerk niet als christelijk erkend wordt, maar bij overgang tot het R. C. kerkgenootschap door nieuwen doop vervangen. Omtrent het denkbeeld van IC. en Ketterij laat zich in het algemeen zeggen, dat de eersten historisch in het Christendom diegenen zijn, die den vrede in de gemeente verstoorden; dogmatisch degenen, die do Evangelie-waarheid anders, dan de Kerk in hot algemeen, hebben opgevat, voor zoover zij namelijk in openbare tegenspraak met de leerstellingen van deze gekomen zijn. KETTINGBREUK. Do IC. of gedurige breuk stelt de verhouding voor van twee geheele positieve getallen. Zij heeft den vorm: - = a _ 1 B b -f- — c 81 37 waarin a, b, c, d geheele getallen voorstellen, wijzeryetallcn genoemd, overeenstemmende met de quotiënten, die men achtervolgens verkrijgt, bij het zoeken, op do gewone wijze, van den grootsten gemeenen dooier. Zij bijv. A = 81, B = 37, dan zal men, voor de genoemde quotienten vorkrijgen: 2, 5, 3, 2| en de K, waardoor de verhouding wordt voorgesteld, zal zijn: 5 -3 Wanneer de grootheden, waartusschen de verhouding gezocht wordt, onderling meetbaar zijn, dan zal men tot eene deeling komen, die geen rost overlaat, en do IC. zal alsdan uit een eindig aantal termen bestaan. Is dat niet het geval, zoodat de deeling steeds blijft voortgaan, dan zal de K. oen oneindig aantal termen |
175
______
_ oi quot;quot;ïL sil quot;u_(xt
^ igt; c -fi
ill..............
................................... RsBSwfyssS®
Daarin stelt — do verhouding van Archimedes, en--die van
Metius voor. Het gobrokeu — is kleiner, — grooter, en zoo
afwisselend, dan de gevraagde verhouding. Door periodieke Kettingbreuken verstaat men do zoodanige, waarin de reeks der wij-zergotailon, geheel of gedeeltelijk op nieuw to voorschijn komt. Zie vorder over de theorie en toepassing der Kettingbreuken do werken over de Hoogero Algebra.
KETTINGBRUG. Wanneer hot dok van eene brug, geheel of gedeeltelijk, door van do oene naar de andere zijde gospan-nono kettingen wordt gedragen, geeft men daaraan den naam van K. Do einden van do brng ruston op steonen hoofden, zooals in de bijgaande figuur is voorgesteld; terwijl zij in meerdere tussohonliggende punten is gesteund, door ophanging aan verticale staven, wier boveneinden aan do ketting verbonden zijn. Do ketting zelve rust in do punten a en h op metselwerk; en do einden /gt; en q zijn aan de buitenzijden bevestigd. De rig-ting van wordt gewoonlijk zoo aangenomen, dat zij een gelijken hoek maakt, met de verticale lijn, gaande door hot punt a, als de rigting a h; omdat alsdan, uithoofde van de gelijkheid dor spanningen van p on van ab, de druk op het metselwerk in do rigting der genoemde verticale lijn zal plaats hobbon, die do voor-doeligste is. Dezelfde beschouwing geldt ten aanzien van het andere uiteinde q der draagkotting. De gedaante, dio do ketting onder het gowigt van do brug zal aannemen, kan uit eenvoudige statische gronden worden afgeleid. Verdoolt men de staven gelijkmatig over de lengte van de brug, zoo zal do ketting symmetrisch zijn aan wederzijde van het midden D. Denkt men het dek doorgesneden, in do punten A, 15, C enz. die op gelijke
hobbon, cn do verhouding slechts bij benadering te bepalen zijn. Daartoe zal men do K. op eene zekere hoogte afbreken, en als eene eindige breuk beschouwen, waarvan do berekening volgens de gewone regels voor do herleiding van breuken kan plaats hebben. Naarmate men oen grootcr aantal termen in de berekening begrijpt, zal do gevondene benaderde verhouding, minder van do workelgke afwijken. In de gevallen, dat de K. uit een groot aantal termen bestaat, wordt de opgogevono herleiding zeer werkelijk cn bijna ondoenlijk.
De theorie der Kettingbreuken geeft eene gemakkelijkere rokon-wijzo aan de hand. Daarbij kan de herleiding naar willekeur ■worden voortgezet; en men zal opvolgend breuken verkrijgen dio, afwisselend kleiner on grooter dan de gezochte verhouding, al minder en minder van deze zullen afwijken. Aan de aldus ver-krogene verhoudingen hooft men den naam van naderende breuken gegeven. Men plaatst namelijk, zoo als door het onderstaande voorbeeld duidelijk wordt, do wjjzergetallen a, 6, c, lt;/enz. nevens
elkander en daaronder de rij der naderende breuken; aanvan-
1 a
gendo met—, en vervolgens — onder a plaatsonde. De volgende
breuken worden verkregen, door teller en noemer van de laatste breuk, met hot eerstvolgend wijzergetal te vermenigvuldigen on de producten te vermeerderen met den teller en noemer der onmiddellijk voorgaande breuk. Als voorbeeld nomen wij, de bekende verhouding, van den omtrek tot den diameter eens cirkels, waarvan de wijzergetallou zijn: 3, 7 , 15, 1, 292, enz. Men vindt alsdan voor do naderende breuken:
a |
b |
c |
d |
a |
cl b -f~ 1 |
c (ai l) a | |
1 |
b |
1 |
d (cb 1^ 4 |
3 |
7 |
15 |
1 |
292 | |
I |
3 |
22 |
333 |
355 |
enz. |
ir |
~r |
T~ |
10G |
113 |
b van 4M, door do voorgaande redenering bepaald, verkrijgt men do rigting van b c. Daardoor is dus do lengte van don staaf Nc bepaald; en men behoeft hot boveneinde c slechts mot d te veroenigen, om den stand van hot godoolto cd dor ketting te bepalen. De hoogte van de boven do brug is willekeurig. Evenzoo de hoogte van a. De betrekking tussehen die hoogten bepaalt do gedaante van de draagkotting. Do grootte dor verschillende spanningen eindelijk wordt uit het gowigt van do brug afgeleid. Hot gowigt van A B namelijk maakt evonwigt met de spanningen volgons ba en bc. Do resultante dier spanningen, gelijk cn tegengesteld aan dat gewigt, kan door bb' worden voorgesteld. Ontbindt men die kracht door het parallelogram van krachten, volgens de genoemde rigtingen, zooals in de figuur is geschied, dan verkrijgt men de grootte van iedere spanning, in dezelfde eenheid, als do resultanto uitgedrukt. En zoo ook voor de andere doelen van de draagkotting. Is do brug aan meerdere, evenwijdige kettingen opgehangen, dan worden de voorgaande bosehouwingon daardoor in zooverre gewijzigd, dat iedere ketting slechts een gedeelte van het gewigt van de brug zal hebben te dragen. Do volstrekte spanning van iedere ketting, in eenig punt barer uitgestrektheid, wordt daardoor kleiner; doch do betrekkelijke spanning in do onderscheidene punten, en alzoo de gedaante van do ketting, veranderen daardoor niet.
KETTINGKOGELS. Vroeger schoot men uit de kanonnen wol eens twee kogels, door een' korten ketting verbonden. Vooral worden deze projectielen tegen schepen gebezigd om hot tuig te beschadigen; daar dezo kogels sterke afwijkingen gaven en na-doolig op hot inwendige van den vuurmond werkten, zijn zij geheel in onbruik gekomen.
KETTINGLIJN. De K,, ook bekend onder de benamingen van Catenana en Funicularia, i^cene kromme lijn, waarvan de vorm overeenkomt mot dien eenor volkomen buigbare koord, waarvan do lengte-eenheid over hare goheele uitgestrektheid een gelijk gowigt hooft, en wier uiteinden zijn vastgemaakt in twee, op eeno horizontale lijn gelegene punten. Deze Ijjn bezit hoogst belangrijke eigenschappen, die evenwel niet vatbaar zijn om hier ontwikkeld te worden; doch waarover men do werken, waarin do theorie der kromme lijnen behandeld wordt, en onder andero de Iloogere Meetkunst van wijlen den hooglooraar J. de Gelder, kan raadplegen. Montuela zegt, in zijne Jüsloirc
afstanden van de ondereinden der staven gelegen zijn, dan zal de staaf M4, het gowigt van AB; Nc, dat van BC; enz. hebben te dragen. De resultante dor spanning van cd, on het gowigt van CD, opgehangen in d, zal in evonwigt worden gehouden, door do resultante van de overeenkomstige, en aan do zoo even genoemde gelijke krachten, werkende in e. Die resultanten zullen alzoo gelijk en tegengesteld, en mitsdien de rigting van de horizontaal zijn. Het gowigt van het godoolto AD, als oen geheel beschouwd, maakt evonwigt met de spanningen van ab en de-, do resultanto der spanningen zal alzoo gelijk en tegengesteld aan hot gowigt van dat gedeelte en mitsdien gorigt moeten zijn volgons do vorticalo lijn, gaande door hot zwaartepunt N daarvan. Men verkrijgt de rigting van ab door ed te verlengen, tot zij do verticale lijn Nc in r ontmoet, en hot snijpunt met a te veroenigen. Evenzoo maakt hot gowigt van BD, als oen geheel beschouwd, evonwigt met de spanningen van bc en erf; dezen z.'llon alzoo eene resultanto hebben, gerigt volgens de verticale lijn, gaande door hot zwaartepunt O van dat stuk. Wanneer men dus hot snijpunt s van de laatstgenoemde verticale lijn, en der rigting van ed, voroenigt met het boveneinde
KET—KEU.
176
dus Mathématiques S11' deel, dat Galilcus, ofschoon zeer ten on-rcgte, de genoemde kromme voor eeno parabola hield; en dat dit gevoelen door de wiskundigen van dien tijd word aangekleefd; doch dat op het einde der XVII'10 eeuw, door de beide Ber-nouilli's, Leibnitz en Huygens, op wiskundige gronden werd aangetoond, dat de K., ofschoon op de parabola gelijkende, nogtans van die kromme lijn aanmerkelijk onderscheiden is; hetgeen uit hare vergelijking terstond duidelijk wordt. KEUKENZOUT. De scheikundige naam van dit zout is chloornatrium. Gelijk de naam aanduidt, bestaat het uit het gasvormige chloor, en het metaal natrium (of sodium). Het K. wordt in do natuur aangetroffen in vasten en opgelosten staat. In vasten staat vormt hot dikwerf uitgestrekte lagen; in opgelosten staat komt het in groote hoeveelheid voor in het zeewater en de zoogenoemde zoutbronnen. Het K. behoort tot die weinige zouten, welke in de natuur algemeen verspreid zijn. Het wordt in ioderen bouwgrond, in ieder water aimgctroffon (zelfs het regenwater bevat daarvan sporen), waaruit volgt, dat het ook in planten en dieren moet voorhanden zijn. Bevatten de zeeplanten eene groote hoeveelheid van dit zout, geene plant is er, die vrij is van K.j hot is verspreid door het geheelo dierlijke organismus cn voor het dierlijk leven onmisbaar. |
Men bereidt het K. uit hot steen- of klipzout, uit zeewater en uit de natuurlijke en kunstmatige zoutbronnen. Het steonzout komt somwijlen vrij zuiver, in den regel verontreinigd met gips, klei, mergel en andere stoffen voor. Hot eerste heeft plaats bij de mijnen van Wioliczka in Gallieië, waaruit het steonzout door bergbouw verkregen wordt. Bij uitzondering evenwel is het steonzout zoo zuiver, dat het tot on-middelyk gebruik geschikt is. Door onkristallisatio wordt hot grootendeels van do bijmongselcn gezuiverd. Is het steenzout zeer onzuiver, zoo wordt het in do mijnen in oplossing gebragt, de loog door pompon naar boven gevoerd en door uitdamping tot K. verwerkt. Zijn de zoutmijnen niet bereikbaar, zoo doet meu boringen van de aardoppervlakte tot do plaats waar zich de lagen steenzout bevinden; laat water toovlooijen en verkrijgt op dio wijze eene verzadigde oplossing van klipzout, die dan tot K. verwerkt kan worden. Op die wijze ontstaat eeno zoogenoemde kunstmatige zoutbron, in togenovorstelling eener natuurlijke. Uozo laatston ontstaan al- |
dus: hier en daar hooft regen- en ander water toegang tot lagen van steenzoui; de oplossing daarvan treedt elders als eene natuurlijke zoutbron te voorschijn. Wanneer deze natuurlijke zoutbronnen niet zoo rijk zijn aan K., dat zij mot voordeel onmid-delijk door uitdamping kunnen verwerkt worden, maakt men veelal gebruik van zoogenaamde gradeerwerken. Door middel van deze wordt do oplossing sterker, en ten laatste geconcentreerd genoeg, om verder boven vuur tot K. te worden uitgedampt. Uit het zeewater bereidt men het K. door zoogenaamde zouttuinen (zoutmoerassen), of gradeortoestellon. (Verg. bovenstaande figuur). Beiden hebben; ten doel, om door middel der zonnewarmte het water grootendeels te doen verdampen en dier. ton gevolge do oplossing te concentreren. Men bereikt dit doel, door het zeewater over eene groote oppervlakte te verdoelen, eu aldus de verdamping te bevorderen. Hot K. hoe ook bereid, is niet scheikundig zuiver; het bevat altijd eene kleine hoeveelheid gips en andere bijmengselen. Do verschillende toepassingen van hot K. zijn velen in aantal. In de eerste plaats worden onze spijzen or mede doortrokken, cn wondt men het aan tor bewaring van levensmiddelen. Het K. |
is de bron van het chloor, dat tegenwoordig als bleekmiddel onder verschillende vormen bijkans algemeen wordt aangewend. Door middel van zwavelzuur on K. verkrijgt men het zoutzuur; de torugblijvendo zwavelzure soda is de basis der soda, die op hare beurt honderde toepassingen heeft. Uit deze laatste wordt het motaal natrium verkregen, dat aan de scheikunde vele diensten bewijst. (Zie Natrium'). Is het K. onmisbaar voor planten en dieren, door de reeks van producten, waartoe hot aanleiding geeft, is het tevens onmisbaar voor de scheikundige nijverheid. KEULEN. Aanzienlijke handelstad aan den linkor-oever van den Rijn, de hoofdstad van het gelijknamige Pruissische roge-ringsdistrict, dat 72J- □ mijlen groot is en 11 kreitson bevat; waarin zich 16 steden, 4 vlekken, 697 dorpen en gehuchten bevinden, te zamen mot bijna gt; millioen inwoners bevolkt. Deze stad, de grootste die door don Uijn bespeeld wordt, is zeer oud en ontleent haren oorsprong van Marcus Agrippa, die hier in hot land der Ubicrs eene kolonie stichtte, welke bij de Homei-nen onder den naam van Coloiüa Agrippma bekend was, waarnaar de stad in het Fransch Cologne, in het Duitsch Köln heet. |
KEU—KEW.
177
Haar voorkomen is oud, met uaauwe, kromme straten, doch in do laatste jaren veel verbeterd. Groot is er het aantal kerken, onder welke do nog altijd onvoltooide dom uitmunt, een van de heerlijkste gedenkstukken der middeleeuwseho bouwkunst, waarover, behalve onderscheidene andere werken, vooral geraadpleegd worde: Boisseree, Ansichte, «. s. w. en GeschiclUe unci Heschrci-bumj des Doms von Köln (Keulen 1842). Vermelding verdienen mede: do Ursula-kork, met de gebeenten dor 11,000 maagdon; de l'etrus-kerk, met eene beroemde schilderij van Rubens, do kruisiging van don apostel voorstellende; do Cunibert-kerk, met oen altaar, dat naar dat in de Petruskork te Rome is vervaardigd, en vele anderen. Ook is K. vermaard door hot zoogenoemde Eau de Cologne, waarvan onderscheidene fabrieken zijn. Hot aantal inwoners bedraagt 94,000, die meest hun bestaan vindon in eenen lovendigen handel tusschon het hoo-gero Dnitschland, de Nederlanden en den Elzas, waartoe de uitbreiding der stoomvaart on het aanleggen van spoorwegen in de laatste jaren veel hoeft toegebragt. KEULENAAR. De Keulenaars, ook Samorousen genoemd, zijn buitengewoon lange, smalle en weinig diepgaande schepen, bestemd tot de handelsvaart op den Rijn. Zij zijn van 200—600 tonnen. De afmetingen van de grootste zijn: 42,5 Ned. el lang; C tot 7 cl breed; 3 tot 3,5 el hol; van de kleinste: 31 el lang; 4 el breed; 3 el hol. Do diepgang verschilt: geladen; van 1,8 tot 2,5 el; ongeladen: van 3,5 tot 7 el. Zij zijn in de vaart tus-schen Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht, en Dusscldorp; de kleinere Samoreuzen gaan ook hoogcr op, tot Maintz en Mannheim. Wanneer de Rijn niet genoeg water heeft, volgen zij de Waal. De reis tusschon Amsterdam en Dusseldorp wordt gerekend de rivier afgaande op acht, opvarende op veertien dagen. Bij het opgaan worden zij getrokken door tien tot twintig paarden, en soms ook, als de gelegenheid zich voordoet, gesleept door eene stoomboot. Do inwendige betimmering is : vooruit het volksverblijf, afgeschoten van het ruim; achteruit eene bergplaats voor victualie. Op het bovendek eene grooto fraaijo roef, in vertrekken afgedeeld en vau vele gemakken voorzien, ingerigt tot verblijf voor den schipper en zijn gezin; daar heeft ook do stuurman zijne hut. Do bemanning bestaat, behoudens het gezin van den schipper, uit zeven tot tien koppen, naargelang van do grootte van het vaartuig. De K. heeft twee masten; de grooto mast, die de voorste is, on de bezaansmast. De eerstgenoemde heeft, met inbegrip van de steng, die is aangelaseht, eene lengte van 28 tot 37 Ned. ellen. De zeilen zijn, het sehoonorzcil mot twee roven, do kluiffok, de stagfok, de vilder, het topzeil, het ferryzeil, de bezaan en de aehterfok. De kleine vaartuigen, die tot ieder schip behooren en do dienst van do sloepen der zeeschepen verrigten, worden aken genoemd. Aan den voorkant van do roef is eeno losse houten betimmering boven het dek, ter vergrooting van het ruim of ter bedekking van den hoven-last. Die betimmering draagt den naam van den. Er bestaan wettelijke bepalingen, aangaande de soort van goederen, die vervoerd mogen worden, den tijd van overvaart, de lasten enz. waaraan de schippers gehouden zijn zich te onderwerpen. KEUPER. (Zie Zandsteen'). KEURHESSEN. (Zie Hessen-Kassei). KEURVORSTEN. In do oudste tydon konden do Germanen slechts gekozene koningen of volkshoofden. Langzamerhand drong echter het begrip van erfelijkheid door, hetwelk vooral door de Frankische koningen werd bevestigd. De oude instelling der keuzo ging echter niet geheel verloren, maar bleef in do volksbegrippen leven en zelfs onder do Karolingische vorsten kan men enkelen als gekozen beschouwen, terwijl bij velo volken do keuzo hunner hertogen of hoofden in gebruik bleef. Bij de velerlei verwarringen onder de laatste Duitsehe koningen uit het Karolingische huis steeg de magt van de groote hertogen, waarvan elk als het ware eenon volkstam vertegenwoordigde, aanmerkelijk, en toen dat huis was uitgestorven stond aan hen do beslissing wie de waardigste was om den troon te bestijgen. De vijf volkstammen der Franken, Saksers, Lotharingers, Zwaben en Beijoren verkozen op voordragt des Saksisehon hertogs den hertog der Franken Koenraad den I,,en. Na zijn kinderloos overlijden werd Hendrik, de hertog der Saksers, verkozen. Van dien tijd af bleef het regt van keuzo in zwang, hoewel meestal do oudste zoon dos overledenen konings werd verkozen. De zalving en krooning V. |
geschiedde door de primaten, do aartsbisschoppen van Maintz, Trior on Keulen. Langzamerhand kregen nu ook dezen stem bij do keuze, omdat zij, zoo een koning tegen hun zin was gekozen, kondon weigeren hem te zalven. Aanvankelijk geschiedde ook de keuzoniet zoozeer door de hertogen, als door de 5 grooto stammen en do rijksgrooten, maar bij het vermoorderen van de magt der hertogen trokken zij het meer aan zich. Na do oplossing der grooto hertogdommen werd het kiesregt door verschillenden uitgeoefend, maar sedert Frederik den I»'0quot; voornamelijk door den paltsgraaf van den Rhijn, den hertog van Saksen, den markgraaf van Brandenburg en den hertog, later koning van Bohe-men, met de drie geestolijko vorsten. Op dezen voet word het ook bevestigd bij de gouden bulle van Karei don IVdlt;;n, hoewel do mogelijkheid tot benoeming van nieuwe keurvorsten bleef voorbehouden. In den 30jarigen oorlog werd de keur van de l'alts overgedragen op Beijoren, maar bij den Westfaalschcn vrede weder teruggegeven, zonder dat Beijoren het verloor. Er waren dus toen 8 keurvorsten. Het keurvorstendom Bohomen kwam aan de Oostenrijksche vorsten. In 1692 werd Hanover tot een keurvorstendom verheven. In 1777 werden Boijêren en de Palts voreenigd. In 1803 verdwenen bij de vorming der nieuwe Rijnstaten de kourvorstendoinmeu van de bisschoppen van Keulen en Trier, maar ontstonden vier nieuwe wereldlijke keurvorstendommen; Wurtemberg, Hessen-Kassei, Baden en Saltzburg. Bij do ontbinding van het Duitsehe rijk verdwenen echter alle keurvorstendommen en alleen de vorst van Hessen-Kassei behield den titel. Opmerking verdient nog dat elk der wereldlijke K. reeds in den oudsten tgd een zoogenaamd hofambt had. Die van de Palts was spijsdragor, die van Saksen maarschalk, die van Brandenburg kamerheer, die van Bohomen schenker. Later werd die van Hanover schatmeester. De drie geestelijke K. waren bij afwisseling rijkskanseliers. KEUSCHBERG, een welvarend dorp in do provincie Saksen van het koningrijk Pillissen, op niet zeer grooten afstand van Merseburg gelegen (zie Mersebury), is geschiedkundig merkwaardig om eenon zeer bloodigen veldslag, welke in zijne omstreken voorgevallen is. Deze veldslag is in de historie der Duitschers bekend onder den naam van Ungarnslaeht, Hongarenslag, en viol don 15dcquot; Maart van het jaar 933 tusschon den Roomsch-koning Henrik den Iquot;len (vergelijk hot artikel Henrih in hot IVdc Dool, bladz. 284) en de Hongaren voor. Deze laatsten hadden in het begin van het opgemelde jaar in onbegrijpelijke menigte dwars door Frankenland eenon inval in Thuringen gedaan, dat zij te^ vuur en zwaard verwoestten. Nadat zij zich in twee legers verdoold hadden, wendde zich de eene hoop naar het westen, terwijl de andere in het oostelijke gedeelte bleef huizen. Een leger uit Saksers en Thuringers bijcongebragt viel het gedeelte, dat zich naar het westen had begeven, met groote dapperheid aan en versloeg het in verschillende gevechten, doch voornamelijk in oenen veldslag bij Jeehaburg niet verre van Sonders-hausen. Tegen het andere gedeelte dor Hongaarsche legermagt, dat in het land van Merseburg gevallen was en daar stroopte, roofde en brandde, trok koning Henrik zelf mot,een leger op, dat in allerijl was bijeenverzameld, maar dat in geone verhouding van getalsterkte stond met dat dor Hongaren. Hij legerde zich bij K. Nadat hij do vijanden door kleine tegen hen uitgetogen legor-afdeelingen, die zij gemakkelijk versloegen on vervolgden, tot in do onmiddolijke nabijheid zijner legerplaats gelokt had, toog hij met zijn gansche leger hun to gemoet en daarop begon de moorddadige veldslag, waarin de Hongaren, dio vrij spoedig in wilde vlugt uit elkander vloden, zoodanig geslagen werden, dat zy nimmer na dien dag eenen inval in westelijk Duitschland gewaagd hebben. Het getal der gedoodon alleen — daargelaten degenen, die in do rivier verdronken en gevangen genomen werden — staat opgeteekend als 30,000 man. Nog heden ten dago ziet men aan de noordzijde van het dorp K. aarden wallen, die men zegt, dat van dien veldslag dagtee-konen, en nog wordt jaarlijks het aandenken aan den slagpleg-tig in de kerk to K. gevierd. Zie omtrent dit voorval: Waiss, Jahrbilcher des Deutschen Reichs nnter Heinrich 1 (Berlin 1837). KEVERS. (Zie Torren). KEW (Botanische Tuin te). Eene der belangrijkste, zoo niet de meest belangrijke instelling van dien aard, welke zieh in 23 |
KEW—KEY.
178
Eurojia bevindt, en dio door haren rijkdom, hare schoonheid en uitgebreidheid de oogen van allo kruidkundigen tot zich trekt en hunue bewondering gaande maakt. Keeds in de eerste helft der XVHd0 eeuw was de plaats, waar thans de K. wordt gevonden, die toen ter tijde het eigendom was van Sir Henry Capel, bestemd voor de cultuur van uit-heemsche planten; zij word in 1765 onder do regering van George den III(1lt;,U van gouvernementswege aangekocht, en door de koninklijke familie bewoond; vooral do koningin Charlotte, die aldaar in 1818 overleed, bragt veel bij, om het aantal vreemde planten in den tuin to vermeerderen; hiertoe werkte de Graaf van Bute, eerste minister van George den IIId011, die een groot voorstander van kruidkunde en tuinbouw was, krachtdadig mede; door hem werd het bestuur van den tuin opgedragen aan William Aiton (zie Aiton), die later in dit beheer door zijnen zoon William Townsend werd opgevolgd. Onder den naam Hortus Kewensis gaf J. Hill (zie BUI) in 1768 eene naamlijst van de in den tuin van K. voorhandene planten uit; onder denzelfden naam verscheen daarover een moor wetenschappelijk werk in drie deelen, door Aiton en Solander bezorgd, waarvan eene vermeerderde en verbeterde editie in vijf deelen, onder medewerking van Dryander on Robert Brown, door William Townsend Aiton uitgegeven, ran 1810—1813 hot licht zag. |
In 1838 trok zich hot Engelsche gouvernement den tuin van K. aan, die door gebrek aan genoegzame ondersteuning zeer in verval was geraakt, en benoemde eene commissie, waaraan de taak werd opgedragen, te onderzoeken in hoeverre hetwen-schelijk was te achten de verzameling uit te breiden en op we-tenschappelijken voet naar de eischen van den tijd in te rigten. Hieromtrent bragt Lindley in 1840, namens de commissie, een rapport uit, waarin met nadruk werd aangedrongen op het herscheppen van de inrigting van K. in eenen botanischen tuin, welke bij anderen op hot vaste land van Europa niet zoude behoeven achter te staan; dit rapport had de gewenschte uitwerking; in 1841 word Jackson Hooker tot directeur van den botanischen tuin te K. benoemd, en van dien tijd dagteekent de |
groote uitbreiding, de rijkdom en roem dezer voor de studie der kruidkunde zoo hoogst belangrijke instelling, die voor de wetenschap reods zoovele vruchten heeft afgeworpen. Wij bepalen ons, als gebonden aan do grenzen voor dit woordenboek gesteld, tot de opgave dezer weinige historische opgaven den tuin te K. betreffende; wij zullen ons niet inlaten met eene beschrijving der inrigting, maar verwijzen de lezers naar de Tuinbouw Flora van 1854, bladz. 322, waarin een bezoek aan Kew van den hoogleeraar de Vriese voorkomt. v. H. KEXHOLM, Russische kreits in het gouvernement Finland, ten westen van het Ladoga-meer, groot 122 Q mijlen, met eene bevolking van 27,300 inwoners; zij wordt door de Woxa bespeeld, die in het meer van Ladoga valt. Ook zijn er nog verscheidene meren en moerassen. Do over het algemeen slechte en zandige grond is weinig bebouwd en levert op verre na niet het genoegzame koren op. De bosehbouw, veeteelt, jagt en vis-scherij maken do voornaamste middelen van bestaan der inwoners uit. De hoofdplaats wordt ook genoemd Kiirelskigorod of Karlogorod en ligt op een eiland ter plaatse waar de Woxa in het Ladoga-meer valt; zij hooft een kasteel, dat op twee eilanden staat, en telt 400 inwoners. KEYSEll (Hendrik db), beeldhouwer en architect, werd den 5dcn jiej 1565 te Utrecht geboren en overleed te Amsterdam op denzelfden datum van het jaar 1621. Zijn vader, con kastema-kor, deed hem bij den vader van Abraham Bloeinaert in de bouwkunst onderwijzen en vnn dezen beroemden schilder zolvcn leerde hij de teeken- en schilderkunst. Hij koos echter weldra de bouwkunst tot zijn hoofdvak en verwierf zich daarin spoedig zulk een grooten naam, dat Pieter Cornelisz. Hooft hem in een van zijne brieven, „don roem des vaderlandsquot; noemt. In 1594 werd hem door de regering van Amsterdam den titel van bouw |
meester der stad geschonken. In die betrekking bouwde hij de beurs, do Haarlemmerpoort (beide vódr eenigo jaren gesloopt), |
KEY—KHA.
179
de Zuider-, Noorder- en Westerkerk. Hot stadhuis te Delft en eenige gebouwen in andere steden zijn mede van hem afkomstig. Men houdt hem voor den vervaardiger van het fraaije metalen standbeeld van Erasmus op de groote markt te Rotterdam. Het werk echter, waardoor zijn naam het langst tot do nakomelingschap zal worden ovcrgebragt, is het praalgraf van prins Willem den I'quot;quot; in de Nieuwe kerk te Delft. Het werd van 1608 tot 1619 door hem vervaardigd cn belangrijke sommen werden er aan ten koste gelegd. Ofschoon welligt de kunstwaarde van dit monument overdreven is geworden, valt het niet te ontkennen, dat de compositie rijk en indrukwekkend is en sommige onder-deelen van buitengewoon talent getuigen. Het portret van dezen kunstenaar werd gegraveerd door J. Suyderhoef naar eone tee-kening van Th. de Keyser. C. Ketel heeft zijn portret geschilderd op de voorstelling van Christus met de apostelen. Uitvoeriger berigten omtrent dezen kunstenaar vindt men in C. Dan-kert's Architectura Moderna, in J. Wagenaar's ïieschrijvintj van Amsterdam, en in een artikel van den heer C. Kramer in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Stalisliek van Utrecht, jaargang 1836, bladz. 305 e. v. KEYSER (Peter, de) zoon van den bovengemelden, volgde zijnen vader op in de betrekking van bouwmeester van Amsterdam. Het gedenkteeken voor den in 1642 overleden' graaf Willem van Nassau in de Groote kerk te Leeuwarden, en do marmeren sieraden aan het gedenkteeken voor den admiraal Tromp in de Oude kerk te Delft zijn door hem gebeeldhouwd. KEYSER (Theodoor de), schilder en teekenaar, was vermoedelijk een zoon van den beroemden Hendrik de K. Intus-schen weet men niet of hij te Utrecht of te Amsterdam is geboren en evenmin kent men den duur van zijnen leeftyd, die tusschen 1595 en 1660 wordt gesteld. In 1621 maakte hij de teekening, waarnaar J. Suyderhoef het portret van Hendrik de K. heeft gegraveerd. Hij verwierf zich veel naam door zijne portretten, welke met die van Honthorst en Gonzales worden gelijk gesteld. Op het stadhuis te Amsterdam vindt men van hem eene voorstelling met bijna Icvensgroote figuren, door hem in 1G33 geschilderd, benevens eene allegorie in 1657 vervaardigd. Een van zijne schilderijen, de vier burgemeesters van Amsterdam voorstellende, hunne bevolen gevende aan den advocaat Davelaer, ten opzigte van de aanstaande komst van Maria de Medicis in die stad, bekend door de schoone gravure van J. Suyderhoef, bevond zich vroeger in het kabinet van Braemcamp en wordt thans gezien in hot rijks-museum te 's Gravenhagc, waar ook nog een schoon portret van een magistraatspersoon door T. d. K. geschilderd, aanwezig is. Ook het paleis te Amsterdam bezit van hem twee fraaije schilderijen, waarvan het eene oen dusgenaamd schutterstuk is. Het rijks-museum aldaar heeft van hem het portret van P. 0. Hooft en van de familie Hoogerbeets. Zijne kleinere genreschilderijen komen in uitvoerige en keurige behandeling overeen met [dio van Terburg. — Suyderhoef, S. Savry, Th. Matham en anderen hebben naar zijne portretten gegraveerd. |
KHALIF. Aldus noemden zich Mohammed's opvolgers in de regering over de aanhangers van den Islam en do hoogste priesterlijke bediening; waarnaar de naam Khalifaat door de geschied-sehiedschrijvers der middeleeuwen gegeven is aan het door de Arabieren gevestigde rijk dezer vorsten, hetwelk binnen weinige eenwen zelfs het Romeinscho overtrof. Mohammed was als zoogenoemd goddelijk profeet de geestelijke en wereldlijke bestuurder van zijn volk geweest. Daar hij geene mannelijke nakomelingen had en ook zijnen opvolger niet had aangewezen, gaf zijn dood aanleiding tot vele oneenigheden, tot dat eindelijk Aboebekr, Mohammeds schoonvader, diens opvolger in het jaar na Chr. 632 werd en den titel Khalifet-Resoel-Allah, d. i. stadhouder van den goddelijken profeet, aannam. Met medewerking van zijnen veldheer Chalid, begon hij terstond na het ten onder brengen van binnenlandsehe vijanden, de naburige volken met het zwaard tot het aannemen der Mohammedaansche godsdienst te dwingen. Het eerst wendde hij zich naar Syrië, waar hij eerst zegevierde, doch vervolgens door de Hyzantijnschc keizers meermalen werd geslagen; door de verraderlijke inneming van Bostra aldaar vasten voet verkregen hebbende, ondernamen de aanhangers van het khalifaat onder Chalid de belegering van Damascus, dat zij, in weerwil van dc pogingen der Byzantijnsehe keizers tot ontzet, na een langdurig beleg meester werden. Aboebekr was intusschen overleden en werd opgevolgd door Omar, een' anderen schoonvader van den profeet, die van 634 tot 641 regeerde en het opperbevel over het leger der Muzelmannen opdroeg aan den meer menschlievenden Aboe-Oebcid, die in het jaar 639 dc onderwerping van Syrië voltooide. Ook beinagtigdo Omar Egypte en Jerusalem, en voerde; nadat hij Bassora in 638 en Koesa in 639 gesticht had, de tijdrekening der Hedschra in en nam den titel aan van Emir-al-Moemenin, vorst der ge-loovijen, een' titel, die op al zijne opvolgers is overgegaan. Nadat Omar door do wraakzucht van een' Christen het leven verloren had, werd Othman, een schoonzoon van den profeet, tot derden K. verkozen. Hij regeerde van het jaar 044 tot 656 en verhief het rijk der Arabieren met snelheid tot eene verbazende grootte, in het oosten tot Perzië, in het westen langs de noordkust van Africa tot aan de straat van Gibraltar. Nailat Omar eenen gewelddadigen dood gevonden had, kozen de Mcdineezen Ali-ben-Ali-Taleb tot vierden K. Na eene vierjarige regering (656—660) werd hij, bij afstand van zijnen zoon Hassan, opgevolgd door Moawijah den pien, die den zetel van het khalifaat uit Medina, de stad van den profeet, naar Damnscus verplaatste. Met hem vangt de heerschappij der Omajaden aan. Bij zijnen dood, die in het jaar 680 voorviel, werd hij opgevolgd door zijnen zoon Jesid, die echter zelfs door do voornaamste steden Mecca en Medina niet werd erkend en in het jaar 683 overleed. Zijn zson Moawijah do IP10 regeerde slechts zeer kort en werd opgevolgd door Merwan den p'en, die eerst stedehouder des rijks was en later den titel van K. aannam. Zijn zoon Abd-al-Melek regeerde van 685 tot 705, dio tot uitbreiding zijner magt een verdrag sloot met den Byzantijnschen Christen-keizer Justinianus den f en opgevolgd werd door zijnen zoon Walid den Iquot;1quot;1quot; (705—715), eenen ijverigen bevorderaar vau kunsten en wetenschappen, onder wicn het khalifaat zijnen hoog-sten trap van bloei bereikte en Turkestan in 707, Galatië in 710, Spanje in 711 veroverd werd. Zijn broeder Soliman volgde hom op en regeerde van 715 tot 717. Na dezen beklom Omar de l lde den troon van het khalifaat. Door eene der staatspartijen vergiftigd, liet hij in 720 de kroon na aan Jesid den lldcn, die 4 jaren regeerde en zijnen broeder Hescham tot opvolger had. Doze overleed in hot jaar 743. Zijn opvolger Walid de II3', een verwijfd cn wellustig vorst, werd reeds na eene regering van een jaar omgebragt, en na de korte regeringen van Jesid den IXItlcn en Ibrahim, welke slechts weinige maanden duurden, beklom Merwan do H'1quot; in het jaar 744 den troon. Met zijnen dood, in hot jaar 752, nam de heerschappij der Omajaden een einde. De eerste K. der nieuwe dynastie was Aboel-Abbas; die in 754 werd opgevolgd door zijnen broeder Aboe-Schafar, bijgenaamd Al-Mansor, de overwinnaar, een' ijverigen bevorderaar van kunsten en wetenschappen, maar een' geduchten vervolger der Christenen; hij was het, die den zetel van het khalifaat naar het in 764 door hem gestichte Bagdad verplaatste. Na zijn overlijden in 775 beklom zijn zoon Al-Mahdi den troon, en nadat deze na tienjarige regering overleden was, zijn zoon Al-Hadi, dio in het jaar 786 opgevolgd werd zijnen brooder, den beroemden Haroen-Al-Raschid (zie llaroen-AI-Raschid), die het rijk onder zijne drie zonen verdeelde, zoodat Mohammed-al-Amin het onmiddolijke gebied had over Arabic, Syrië, Aegypto en Africa, terwijl Al-Mamoon over Perzië, Turkestan, Chora-sau en het geheole Oosten, Mocassem over Klein-Azië, Armenië en al de kustlanden dor Zwarte zee regeerde. De eerstgenoemde word in het khalifaat opgevolgd door den tweeden (813) en dezo door den derden (833), die den zetel van het khalifaat naar Sa-mira verlegde. In het jaar 842 overleden, werd hij opgevolgd door zijnen zoon Alwathik-Billah (842—847), en dezo door zijnen zoon Moerawakil-Billah (847—8G1), na wiens dood de intusschen magtig geworden Turksche lijfwacht Moentnssir tot be-heerscher der gcloovigen uitriep. Deze regeerde slechts ééu jaar en werd opgevolgd door Moostain-Billah, die van 802 tot 866 regeerde, als wanneer hij genoodzaakt was, de kroon neder to leggen ten behoeve van zijnen broeder Moetarch-Billah, die op zijne beurt, drie jaren later, door de Turksche lijfwacht werd afgezet. Nu besteeg Moethadi-Billnh den troon (869), doch ook deze werd weldra daarvan afgestooten ea Moetamed-Billah tot K. uitgeroepen. Deze verplaatste den zetel van het khalifaat we- |
KHA—KIE.
180
der naar Bagdad, eu overleed in het jaar 892. Zijn zoon Moe-thadid-BilIah regeerde tien jaren (892—902); de zoon van dezen, Moektaphi-Billah zoven (902—909); de oom van den laatstgenoemden van 909 tot 931; Kahir-Billah van 931 tot 934; Rhadi-Billah van 934 tot 941; Moetaki-Billah van 941 tot 944; de laatste werd door Mustaksi-liillah opgevolgd, onder wien het klialifaat in wezenlijkheid te niet ging, daar de on der-vorsten tot geheele onafhankelijkheid geraakten en Perzio zich van de opperheerschappij meester maakte. Tot in de helft der XIIIdC! eeuw bleef nog eene schaduw van het khalifaat te Bagdad bestaan, maar toen in het jaar 1258 de genoemde stad door de Mongolen was veroverd, week de naam van K. naar Egypte, en nadat dit land ten jare 1517 door de Turken veroverd was, word de laatste zich noemende K. naar Constantinopel vervoerd. Na diens dood in 1538 is de titel van beheerscher der geloo-vigen op den Turkscben sultan, echter niet zonder hevige tegenkanting van J'erzio, overgegaan. Zie Weil, Geschichte der Khalfen (Manhcim 1846—1851, 3 dln.). KUAN is de titel der opperhoofden van de Mongolen of Tataren. Hij werd bet eerst gedragen door Temudsehin (zie Gen-yiskhan) en ging van hem eerst over op de leden van zijn geslacht, doch werd later ook door allo Mougoolsche of Tataarsche vorsten aangenomen, ook in de landen, waar zich Mongoolscbe dynastiën vestigden, gelijk in Perzië, Afghanistan, Hindostan eu Turkije, waar de sultan mede dezen titel voert. Eershalve werd bij ook aan ondergeschikte opperhoofden gageven. Do Mongoolscbe souvereinen dragen den naam Khankban, opperhoofd dor opperhoofden; de Perzische vorsten noemen zich Ilkhan, grootvorst. Eeu grondgebied, dat door eenon K. wordt geregeerd, heet een Kbanaat. KHIWA. Khanaat in Turkestan. liet bestaat hoofdzakelijk in eeno vlakte, die ten noorden begrensd wordt door de steppen der Kirgisen, ton oosten door bet khanaat Bokhara, ton zuiden door Perzië en ten westen door de Caspischo zee. De oppervlakte bedraagt omtrent 10,000 □ mijlen, en ofschoon zandig, is de grond ccbter vruchtbaar. Men vindt er koren en allerlei zuidvruchten; ook wordt er katoen verbouwd eu zijde gewonnen. Het aantal inwoners beloopt 200,000, van wolke de meesten tot den volksstam dor Usbeken behooren, terwijl allcu, met uitzondering van eenige Joden, de Mohammedaanscbe godsdienst belijden. Men vindt er omtrent 75 steden, van welke de gelijknamige hoofdstad, met 10,000 inwoners, Oergendsch met 5,000 en bet kleine, maar door den handel welvarende Merv de voornaamste zijn. KHOHASSAN, CHOKASAN, CARASON of CARAKAN, maakt een deel uit van bet Perzische rijk. Bij do onlusten die in Perzië ontstonden, na den dood van schach Nadir, in 1747, maakte Ahmed Abdaliab, bevelhebber der Afgbanen in het Perzische leger, zich meester van do Perzische provinciën K. en Kandahar, verklaarde zich onafhankelijk van Perzië en stichtte het rijk Afghanistan. Wie er de tegenwoordige bezitters van zijn, is niet met zekerheid te bepalen, waarschijnlijk zijn bet de Ru-becksche Tartaren, aan wier land het grenst. Ook do gesteldheid van den grond is weinig bekend; het land echter is vlak en wordt voor zeer vruchtbaar gehouden. Tot do voortbrengselen behooren: asa foetida of duivelsdrek, saffraan; moerbezie-boo-men in grooten getale, eu ten gevolge daarvan veel zijde. Voorts worden er de schoonste Perzische tapijten en wel voornamelijk in Herat vervaardigd, die bovenmate prachtig eu kostbaar zijn. Bekend zijn de katten, die in K. worden aangetroffen wegens de schoonheid en kleur van bet haar. Zij zijn door geheel Perzië zeer gezocht. Men vindt er twee mijnen, die zeer fraaije tur-koisen opleveren. De handel is over het algemeen zeer levendig in de reeds genoemde voortbrengselen, waaraan nog indigo en cochenille als voorname handelsartikelen kunnen toegevoegd worden. Eenige schrijvers houden IC. voor 't aloud Bactriana, anderen voor Margiana. KIACMTA. Eeno versterkte plaats in Aziatisch Rusland, ge-legeu in liet gouvernement Irkoetsk, op de grensscheiding van Sina, op 50° 20 N. Br. en ongeveer 106° O. L. van Greenwich. De strook waarin IC. ligt is zandig eu onvruchtbaar, en ofschoon bespocld wordende door een klein riviertje van den zelfden naam, boerscht er veelal gebrek aan water. De plaats heeft 1200 inwoners, die voel handel drijven op Sina. |
KIDDERMINSTER is eene welgebouwde stad in Engeland, in bet graafschap Worcester aan den Stour niet ver van zijne uitwatering in de Severn; zy heeft met haar district eene bevolking van 33,000 zielen, eene gothische hoofdkerk met merkwaardige monumenten en kunstig koperwerk, een prachtig raadhuis eu aangename wandeldreven , voornamelijk naar de zijde van den Roundhill en zijne minerale bron. De stad is om hare tapijtfa-briekon beroemd, gelijk mede, reeds ten tijde van koning Ilen-rik den VIII8'011 om hare laken en bombazijnen en lindsey-woolsey, halflinnen, half wollen stof. De tapijten, die hior vervaardigd worden, zijn onder den naam van IC. algemeen bekend. KIEL. De IC. van het schip is oen balk, die hot schip aan den onderkant sluit. De boven- en ondervlakken zijn evenwijdig; de zijvlakken grootendecls ook, doch aan de voor- en achtereinden een weinig toeloopendc. De dikto van de K. is de afstand tus-schen de boven- en ondervlakken; de breedte, die tusschen do zijvlakken, waar deze evenredig zijn. Naarmate van de lengte van het schip, bestaat de IC. uit meerdere stukken, die door boeklasschen met elkander verbonden worden. (Zie de figuur). Op hot vooreinde van do K. is do voorsteven geplaatst. Veelal bestaat het voorste doel van do IC. en bet onderste gedeelte van den voorsteven, uit een stuk, voorstevenknie genoemd. Gij bet achtereinde van do IC. staat do achtersteven. Over de K. ligt de binnenkiel, bestemd om de K. te versterken tor plaatse waarde lassehon komen en er de inlatingen voor de wrangen of onderste houten der spanten uit te nemen, en alzoo de K. niet te verzwakken. Zij strekt zich niet over do volle lengte der IC. uit eu verliest zich voor en achter onder do slemphouten, die do hoekeu tusschen de IC. en stevens aanvullen. Tegen den onderkant van de K. ligt insgelijks eene zware strook, de looze IC. goheo-ten. Deze wordt, nadat de IC. gekoperd is, aangebragt eu is bestemd om de IC. te beveiligen bij het aan don grond raken. Do lassehon van de binnenkiel, zoowel als van de loozo IC., laat men verscherven met de lassehon van de IC., zoodat het volle hout van do eene over de lasch van de andere heen of daartegen aanligt. In de zijvlakken van do K. is eeno groeve gemaakt, do kielspanning genaamd, waarin de randstrook of onderste plank van do buitenhuid sluit. Do kielspanning is tot op eene zekere hoogte langs do stevens voortgezet onder den naam van stevensponning. Zie verder: H. A. van dor Speck Obreen, Over de zamenstcltinr) en het verhand der zcilschepcn. KIEL. Stad in het tot Denemarken behoorende hertogdom Ilolstein, aan eenen inham van de Oostzee, met eene der beste eu veiligste havens van Europa. Zij drijft belangrijken handel eu heeft eenige fabrieken. Beroemd is hare boogeschool, die in het jaar 1655 is gesticht, doch die door de staatsgebeurtenissen der laatste jaren en het daardoor veroorzaakte ontslag van eenige verdienstelijke hoogleeraren veel geleden heeft. Ook zijn sommige andere wetenschappelijke inrigtingen, vroeger te IC. gevestigd, naar elders verplaatst, met name het instituut voor doof-stommen in 1810 naar Sleeswijk, do houtvesterschool in 1833 naar Kopenhagen en de kweekschool voor ouderwijzers in 1838 naar Tegeberg. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 14,000. IC. is in de geschiedenis bekend door den aldaar gesloten vrede tusschen Denemarken, Zweden en Rusland, don 14',(!n Januarij 1814. KIEN-LONG of ICIAN-LUN, Keizer van Sina, do vierde uit de Taiaansche dynastie Tsim. Hij werd in hot jaar 1710 geboren en was de oudste der wettige zonen van keizer Joeng-Tsjing, wien hij in het jaar 1725 opvolgde. Gedurende zijne regering |
KIE. ^
181
voerde Sina vele en langdurige oorlogen, waarin de keizer met dapperheid en krijgsbeleid het bevel voerde, zoodat hij onderscheidene landschappen veroverde en de grenzen van zijn rijk tot Hindostan en Bocharije uitbreidde, waartegen evenwel Sina ten gevolge van eenen ongelukkigen krijgstogt tegen Birma, in 1770 zijn leger en een grondgebied met belangrijke goud- en zilvermijnen verloor. Eene expeditie tegen Cochinchina, in het jaar 1789 ondernomen, was mede ongelukkig en liep op het verlies van het uitgezondene leger uit. In het inwendige beheer des rijks toonde deze vorst veel geestkracht en werkzaamheid. Gestreng waar het noodig scheen, was hij tevens goedaardig bij de rampen zijner onderdanen. Hij was een ijverig bevorderaar der wetenschappen, schreef zelf onderscheidene werken en legde vier boekerijen aan. Na 60 jaren geregeerd to hebben, gaf hij de regering aan zijnen zoon over en overleed te Pe-king in het jaar 1786. Bijzondere vermelding verdient het, dat deze keizer de schilderstukken, die de heldenfeiten zijner regering voorstelden, in Europa, door tusschenkomst van den koning van Frankrijk in koper liet graveeren, alsmede dat de beschrijving van het Sineesche rijk in het bekende aardrijkskundige werk van Bü-sching ten gevolge van zijne opgaven en mededeelingen is vervaardigd. KIESLING (Leopold) was een beroemd beeldhouwer, die in 1770 te Schöneben, in Oostenrijk, werd geboren en in 1827 te Weenen overleed. Hij was in zijne jeugd gedwongen door zwaren handenarbeid in zijn onderhoud te voorzien, en kwam eerst op zijn 218te levensjaar in do gelegenheid zich onder de leiding van de beeldhouwers Jozef Straub en Jozef Schrott, en verder door het onderwijs aan de k. k. academie in de kunst te oefenen. Desniettemin moest hij nog langen tijd met de grootste armoede worstelen en ofschoon hij van tijd tot tijd de decorative kunst, welke hij voor zijn dagelijksch brood beoefende, niet zonder goed gevolg verwisselde met het vervaardigen van eigenlijke beeldhouwwerken, waarmede hij meermalen academische prijzen behaalde, duurde het tot in 1802 eer hij op aanbeveling zijner leermeesters door den graaf Coblenzl in staat werd gesteld eene studiereis te maken naar het vaderland zijner kunst, naar Rome. Daar hield hij zich ijverig bezig met het bestuderen van de clas-sieke kunst en het copiëren van hare meesterstukken, terwijl hij ten laatste ook zijne eigene compositiën in het licht zond. Door den oorlog met Frankrijk verhinderd eene voorgenomene reis naar Parijs ten uitvoer te brengen, bleef hij nog eenige jaren te Rome en had toen het geluk Canova te loeren kennen, die hem bij zijne terugkomst in het vaderland de bescherming des keizers wist te verzekeren. De werken, welke hem door de keizerlijke familie werden opgedragen, en waarvan eene groep in Carrarisch marmer, Mars, Venus en Amor voorstellende het voornaamste was, hielden hem wederom tot in 1810 te Rome terug. Toen hij daarna weder te Weenen kwam, hoogst ontwikkeld naar den geest en als kunstenaar tot een hoogen trap van volmaaktheid genaderd, geacht om zijn talent en bemind om zijn edel karakter, werd hij tot k. k. hof beeldhouwer benoemd. Tot zijne voortreffelijkste, te Weenen vervaardigde werken behooren, behalve een aantal busten van allerlei soort en grootte, het godenkteeken voor zijnen weldoener, den graaf Lodewijk Coblenzl, het borstbeeld der vorstin Kinska, onderscheidene portretbusten van den keizer, het gedenkteeken der barones van Arnsheim, dat van den vrijheer von Dalberg, de drie gratiën, Amor en Psyche, enz. Nadere bijzonderheden omtrent dezen voortreffeiijken kunstenaar kan men vinden in Hormayr's Archiu 1821 Nü. 39 en in een artikel in de Oesterr. JSational-Encyklopadie. KIEUWEN. (Zie Ademen). KIEVIT. Een geslacht van vogels, dat tot de orde der Ural-latores of Stellloopers behoort, draagt den naam van Vanellus; daartoe rekent men in de eerste plaats onze gewone K. (Vanellus cristatus Meijer en Wolf), die zijnen Hollandschen en Duit-sehen naam Kibitz te danken heeft aan zijn gewone geroep, dat Buffon met regt met het Fransche woord Dix-hxdi vergelijkt. In het En gel sch heet do K. Lopiuwg) in het Fransch Vannectu, in hot Italiaansch Paoncello. Het is een vogel van de grootte eener tamme tortelduif, doch met veel langoren hals, bek en pooten; die breede stompe vleugels en een regt afgesneden staart heeft. Zijn zwarte, groenglanzige kop is met een pluim van lange liggende vederen versierd. Do snavel is grauw, de hals en borst zijn donkergroen met purperen weerschijn. De buik is wit, de vleugels zwart, de staart aan den wortel roestkleurig, daarop wit, vervolgens zwart; de pooten vleeschkleurig. |
De K. is een zeer bekende vogel in ons land en komt verder voor in Europa en Azië van midden-Zweden en midden-Rus-land tot in Italië, Noord-Africa en Perzië; doch niet op IJsland, niet in Siberië, noch Indië. Zeer gemeen is hij in Friesland, van waar jaarlijks een zeer aanmerkelijk aantal eijeren naar elders verzonden wordt. Zij komen bij ons in April, leven meest in de weiden en moerassige plekken, van aardwormen en allerlei insecten en leggen in April en Mei op den grond in eene uitgekrabde holte, die weder met grashalmen gevuld is, 4 of 5 groene met bruine vlekken geteekende eijeren, waarop het wijfje 16 dagen broedt. Onderwijl beschrijft over dag het mannetje boven de plaats, waar het wijfje zit, allerlei bogen en cirkels in de lucht en duikelt op zijne vleugels heen en weder. Is er onraad, dan verlaat het wijfje het nest, loopt eenigen tijd tusschen het gras regtuit, vliegt dan op en stelt zich aan, of zij beangst is voor het ontdekken van het nest op eene plaats, tamelijk verwijderd van die, waar het ligt. Heeft zij jongen, dan vliegt zij luid schreeuwend menschen en dieren, die te nabij komen, om het hoofd. In Augustus en September vereenigen de Kieviten zich tot ontelbare troepen tot de afreis, doch zij vertrekken eerst als de nachten kouder worden en zakken in October en November langzamerhand naar Italië af. De eijeren worden gezocht en bij duizenden ter markt gebragt; zij zijn eene zeer fijne lekkernij. In het najaar worden de Kieviten geschoten en met slagnetten gevangen; dan zij worden niet door fijnproevers gegeten, omdat er een onaangename lucht aan het vleesch is. KIEVITSBLOEM (Fritillaria Mekagris L.). Deze overblijvende, in April en Mei bloeijende plant komt bij ons te lande op vochtige weilanden voor; even als de Keizerskroon (zie Keizerskroon)) die tot hetzelfde geslacht behoort, wordt ook zij tot de natuurlijke familie der Lelieachtige planten (Liliaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot de l8tc orde der G'Je klasse (llcxan* dria Monogynid) gebragt. Haren Latijnschcn soortsnaam Mclcagris en hare Fransche benaming Fritillaire Damier heeft de K. te danken aan de gelijkenis barer bloemen, die met witte of gele en roode of purperen ruiten getcekend zijn, op een dambord of op het gevederte van den Kalkoen (Meleagris gallopavo L.). Haar een- of tweebloemige stengel draagt afwisselend-geplaatste, lijnvormige, spitse, gootvormige, teruggebogene bladeren, die ongeveer op gelijken afstand van elkander verwijderd staan; de bloemen, die op kleine omgekeerde tulpen gelijken, hebben een 6-bladig bloemdek (perigonium), welks bladen aan den voet van eene honigafscheidende groeve voorzien en aan den top te za-men getrokken zijn; het stijltje is aan den top driespletig; de zaaddoozen bevatten vele platte zaden. De bloemen zijn doorgaans vleeschkleurig of geelachtig en daarbij allersierlijkst als mot roode dobbelsteenen getcekend ; er komt echter ook in het wild eene verscheidenheid met blecke bloemen voor; door de cultuur heeft men verschillende kleurspelingen bij de bloemen van dit fraaije plantje erlangd. Wij moeten hier nog vermelden, dat üq gemeeue veldkers (Car-damine pratensis L.) in eenige streken van ons vaderland ook K. wordt genoemd. v. II. KIEW, KIOW of KIOF. Russisch gouvernement, tusschen de gouvernementen Minsk, Tschernigow, Pultawa, Cherson, Po-dolië en Volhijnië gelegen, en op 913 □ mijlen in 12 kreitsen, 1,552,800 inwoners bevattende. Het heeft oenen golvenden grond en langs den Dnieper heuvels en kleine bergen, welke het laagste gedeelte der Carpaten uitmaken. In het noorden van hetzelve heeft het land eenen vetten en vruchtbaren grond, terwijl deze in het zuiden mager, zandig en slechts hier en daar met goede koren- of graslanden bezet is. De voornaamste rivieren zijn de Dnieper, welke de Pripetsch met de Ush of Usha ontvangt, do Tetorew, de Ross, de Wijs, de Jisza, de Irpen, Si-ninka, de Tiasmin, de Zwdion enz. Meren van aanbelang zijn er niet, wel moerassen. De luchtsgesteldlieid is er zeer zacht, droog en tot het aankweoken van alle planten geschikt. Van December tot Maart zijn de rivieren met ijs bezet en des zomers droogt de hitte haar soms geiicel uit, terwijl de sprinkhanen |
182
nu en dan groote schade aanrigten. De voornaamste tak van bestaan is do landbouw, welke koren, gierst, hennep, boekweit, tabak, allerlei soorten van groenten en boomvruchten oplevert, daar men ook veel hout in do groote bossehen vindt. Men heeft er rundvee, kleine paarden, ossen uit de Ukraine, die een voornaam handels-artikel op Duitschland, Oostenrijk enz. uitmaken; weinig schapen, veel varkens; ook leven in de wouden vossen, wolven, beeren, reeën, hazen. Van delfstoffen heeft men hier kalk, mergel, leem, krijt, molensteencn en eenig ijzer. De fabrieken bepalen zich meest tot de steden. Zij zijn in do laatste jaren zeer in aantal toegenomen, de voornaamsten zijn laken- en linnenweverijen, zcepziederijen, looijerijen cn aardewerk-fabrieken. De invoer bestaat in zout, metalen, wijn, fabriek- en koloniale waren; de uitvoer in koren, paarden, vet vee, boter, huiden, talk, varkens enz. De inwoners zijn meest kleine Rassen, die van do groote Kussen in taal en andere opzigten onderscheiden zijn. De dorpen zijn zeer verspreid, de huizen aldaar van gevlochten hout en de daken van stroo. KIEW. Kussische stad, do oudo, eerwaardige hoofdstad der provincie, de zetel der regerings-collegiën en van ecnen aartsbisschop, aan den regter oever van den Dnieper, uit 4 dee-len bestaande, als: a. de oude stad of Boven-K. met oenen aarden wal en eenige voorsteden omringd, waar voorheen de grootvorsten hun verblijf hielden, met het paleis van den aartsbisschop, eene hoofdkerk en de kloosters St. Sophia en St. Michael. — b. De beneden-stad of Podol aan den Dnieper, ook met eenen aarden wal omringd, en met Boven-K. door eene verschansing gemeenschap hebbende, bezit een keizerlijk kasteel, een raadhuis, een collegie, een invalidenhuis en een klooster. — c. De Wladimir-stad, eveneens door wallen omringd, door Ca-tharina de Hde aangelegd, doch nog weinig bewoond; — en d. 1'etscher of het hoogst gelegen doel, dat men als do vesting der stad kan aanmerken, 'tgeen goed versterkt is, en de kazernen, magazijnen cn het militaire arsenaal bevat, benevens het Pctschers-kische klooster, welk laatste om zijne catacomben beroemd is cn dat 7 kapellen heeft, waarin ontelbare reliquiën, lijken van heiligen en groote kerkschatten. In het geheel bevat K. 25 kerken, welke meest vergulde of verzilverde koepeldaken heb-l)cn, waarbij nog eeno Luthersche en eene Eoomscho kerk bo-hooren; 9 kloosters, 12 kapellen, 1 vondeling-, 1 wees-, 1 zieken- en 3 armenhuizen; de oudste cn voorname Grieksche academie, in 1787 op nieuw verbeterd, met 19 professoren en 1,500 ■studenten in do godgeleerdheid; 1 gymnasium, 2 scholen en eene bibliotheek. Er zijn in den omtrek der stad twee keizerlijke tuinen. Het getal der inwoners bedraagt ongeveer 48,000, welke aanzienlijke fabrieken, veel handel in het klein cn welbezochte markten hebben. KIEZEL of SILICIUM is een enkelvoudig ligchaam cn behoort alzoo tot do elementen. Door Berzelius werd het in het jaar 1824 het eerst zuiver uit kiezelzuur bereid. In de scheikunde wordt het door de formule Si aangeduid en heeft volgens Berzelius een aequivalenten- of atomen-gewigt van 277,312. In de natuur komt het nimmer in vrijen toestand voor, doch ge-oxydcerd als kiezelzuur (zie Kiezehuur), maakt deze stof het hoofdbestanddeel uit van de vaste schors der aarde. Men kan het zuiver verkrijgen, indien men fluoruretum silicii en fluoruretum potassi met eene bijna gelijke hoeveelheid potassium vermengd, in eene ijzeren of glazen buis boven eene spiri-tus-lamp sterk verhit, waarbij het potassium verbrandt ten koste van het kiezelzuur en eene leverkleurige, zamenhangendo massa wordt voortgebragt, welke een mengsel is van fluoruretum potassi cn siliciuretum polassi; waarmede somtijds nog een niet ontbonden gedeelte van het aangewende zout vermengd kan zijn. Vervolgens wordt de massa in koud water gebragt, waarbij onder opbruising eene sterke ontwikkeling van waterstofgas plaats grijpt, die spoedig ophoudt. Zoodra het opbruisen geëindigd is cn de vloeistof, waarin zich een hydraat van potasch gevormd heeft, helder geworden is, wordt zij afgegoten. Er wordt wederom koud water bijgevoegd en ook dit wordt, nadat het helder geworden is afgegoten, terwijl het K. als een bruin poeder ojj den bodem is gezakt. Door het afgieten der vloeistof, die alkalisch is geworden cn het zorgvuldig nitwasschen van het overblijvende eerst met koud water, tot dat allo vrije alkali verwijderd is en eindelijk met kokend water om de niet ontbon-done en de moeijelljk oplosbare fluor-silicium-verbindingen te verwijderen, verkrijgt men na drooging een donker bruin poeder, hetwelk zuiver K. is. Het gelijkt zoo sterk naar borium, dat men do beide stoffen op het bloote gezigt moeijelijk van elkander kan onderscheiden. Het K. verwt sterk af, zoodat het in verdroogden toestand nan do vingers en alles, wat het aanraakt afgeeft. Het kan niet gesmolten worden en heeft met do kool en het borium de eigenschap gemeen, dat het op eene booge temperatuur inkrimpt, digter en donkerder van kleur wordt. Alleen door het vlocispaathzuur wordt het opgelost, door alle andere zuren, zelfs door koningswater of door loogzouten wordt het niet aangegrepen. |
KIEZELZUUR, ook wel hoezeer minder gepast kiezelaarde genoemd, is eene verbinding van een deel silicium of kiezel en twee doelen zuurstof, en wordt in do scheikunde door de formule Si 0J aangeduid. Behalve de velerlei verbindingen, welke het K. aangaat, komt het ook zuiver in do natuur voor. Geheel zuiver bevindt het zich als bergkristal, kwarts, opaal of door eene geringe bijmenging van metaaloxyden gekleurd, als amethyst, enz. In buitengemeen groote hoeveelheid en verscheidenheid treft men verbindingen van K., als kiezelzure zouten of zoogenaamde silicaten in en op do vaste schors dei-aarde aan. Van deze is de kiezelzure kleiaarde of de klei (die gemeenlijk voor meer dan de helft uit K. bestaat) in hare verschillende graden van zuiverheid, van de porseleinaarde tot de gemeene pottebakkersklei, een der belangrijkste silicaten; ook het fcldspaath is vooral, wegens zijn gehalte aan kiezelzure loogzouten zeer belangrijk. Uit een mengsel van zamengesmoltene silicaten bestaan do velschillende soorten van glaswerken, die allen ten minste twee verschillendo kiezelzure zouten bevatten. Het K. is even als het kiezel alleen oplosbaar in vlocispaathzuur; het wederstaat zonder te smelten de grootste hitte, doch wanneer men er potasch of soda bijvoegt, smelt het bij eeno groote hitte tot glas. Hoezeer men nu ook het K. doorgaans als volkomen onoplosbaar in het water kan boschouwen, gelijk ook als volkomen bestand tegen het vuur, zelfs bij de hevigste gloeihitte, zoo zijn toch deze beide eigenscliappen slechts betrekkelijk, naardien het wol aan gcenen twijfel onderworpen kan zijn, dat het hoezeer dan ook in buitengemeen geringe hoeveelheid, door het water wordt opgelost en zich in gloeijenden toestand met waterdampen vervlugtlgt. Van daar dat het in de wateren van vele vuicanischo streken, in bronwateren en vooral in het water van den Geyser op IJsland in eene niet onaanzienlijke hoeveelheid is opgelost. Sommige planten ontnemen aan den grond K. in groote hoeveelheid en zetten dat in de bast of opperhuid afj waardoor de laatste eene zekere hardheid, ruwheid en stevigheid verkrijgt. Zulks is vooral het geval bij de gras- en korensoorten. Zonder K. zoude het koren niet op zijne tengere stengels of halmen overeind kunnen blijven staan. Do eigenschap van de zoogenaamde schrijnwerkers- of scliuur-biezen {Equiseium hyeinale L.), ook paardestaart genoemd, waarvan zich do schrijnwerkers tot het polijsten en glad maken der meubelen bedienen, berust geheel en al op de aanwezigheid van het K., hetwelk in het celachtig weefsel van dit gewas is opgenomen. De glans en de hardheid van het bamboes is mede daaraan toe te schrijven en in de geledingen van dit riet bevindt zich gemeenlijk eene steenachtige ophooping in onregelmatige, blaauwachtig witte, glanzende stukken, die bijna geheel uit K. bestaan en onder den naam van Tabasheer bekend zijn. KIKVOESCH. Kikvorschen en Padden maken te zamen eene familie uit (die der Balrachii) onder de Kruipende dieren. Zij zijn allen eijerleggend ; de volwassene dieren zijn korter van lijf en ook breeder en dikker van kop, dan de Hagedissen en hebben geene staarten. Bij de meesten zijn de vingers der voorpooten los, en die der acliterpooten door een zwemvlies vereenigd. De Kikvorsehen brengen den eersten tijd huns levens in het water door, hebben alsdan eenen staart en geene pootcn, noch inwendige longen, maar ademen door uitwendige kieuwen, die aan vier paar kraakbeenige, met het tongbeen verbondene kieuwbo-gen bevestigd zijn. Men noemt deze jonge Kikvorschen en Padden danderpadjes. Na een' tijd lang dus als vissehen geleefd te hebben ondergaan zij eene wezenlijke herschepping; do staart gaat weg, 4 pooten komen te voorschijn en in plaats van de uitwendige ontwikkelen zich do inwendige werktuigen voor do ademhaling. |
KIK—KIL.
183
Ovor de Boomkikvorschon en Padden zie men de artt. Boom-kikvorsch en Pad. Onder do ware Kikvorsehen behoort de gehoornde K., in Virginië, welke wegens zijne groote stierenoogen en do gedrochtelijke, kegelvormige bovenste oogleden, een zonderling voorkomen heeft: hij doet een forseh geluid hooren, en een voornaam voedsel voor hom zijn muizen en jonge vogels. Bij ons te lande treft men twee zeer gewone soorten van Kikvorsehen aan, namelijk do bruine landkikvorsch en de groene watervorseh. De bruine landkikvorsch (Rana temporaria L.) houdt zijn verblijf in graslanden en kreupelhout, waaruit de jongen na eenen warmen zomerregen in menigte voor den dag komen, hetgeen mogelijk tot het vertelsel van eenen Kikvorschen-regen kan hebben aanleiding gegeven. Zij teelen ongemeen sterk voort, zoodat zij wel eens tot eene landplaag worden kunnen; zoo als ton tijde van Cassander in Abdera, welke stad de inwoners uitdien hoofde verlieten. Voor de tuinen echter zijn zij zeer nuttig, vermits zij zeer veel op slakken en insecten azen. De groene water-kikvorsch (Rana esculenta L.) woont in vijvers, sloten en moerassen. De mannetjes kwaken hard, inzonderheid des avonds bij schoon weder en doen dan, achter de beide hoeken van den bok, twee groote blazen naar buiten komen. Tegen den paartijd krijgen de mannetjes van deze en ook van de voorgaande soort zwarte wratachtige knobbels aan de duimen der voorpooten, waarmede zij zich aan de borst hunner wijfjes op het naauwst kunnen vastklemmen. Deze soort, die grootor dan de vorige is, heeft eene fraaijo groene kleur met oenige scherpbepaalde zwarte vlekken en drie gele langsstrepen over den rug; de buik is wit. In het voorjaar is deze K. het fraaist gekleurd; de iris der oogen is goud. Men zegt dat deze K. 16 jaren oud kan worden. Des winters zitten zij onder in het slijk verborgen en tegen April komen zij weder te voorschijn. Zij hebben vele vijanden, als daar zijn snoeken, palingen, baarzen, ooijevaars, reigers en otters. Ook worden de achterpooten dezer dieren door Belgen en Fran-schen als lekkernij gegeten. KIL (Doiuisciie) , stroom of vaarwater, welke het eiland van Dordrecht van den Strijenschen of zoogenaamden Hoekschcn-waard afscheidt. Deze vaart, oorspronkelijk genaamd de Kille van Bonaventura, is in het laatst der XVI'10 eeuw gegraven door de aangeslikte gronden van den Zuid-Hollandschen waard, tot gcrijf van don koophandel van Dordrecht, en heeft verder door den snollen stroom, welke daar doortrekt, eene zoo aanmerkelijke diepte verkregen, dat zij niet alleen het gewone vaarwater is der zware koopvaardijschepen, die van en naar Dordrecht vertrokken of bestemd zijn, maar ook zelfs voor 's rijks schepen van oorlog. Doorgaans wordt deze weg nog verkozen boven den kortoren, langs Vliuirdingen en den Briel, welke door hot verloopen der stroomen veel verzand is. KILDABE. Graafschap in de lersche provincie Loinster, bestaande uit meest vruchibare kleigronden, door welke het Ko-nings- en het Groote kanaal loopen. Do gelijknamige hoofdplaats ligt in eene vruchtbare vlakte en heeft druk bezochte markten. Hare bevolking benevens die van hot graafschap en de grootte van hot laatste zijn in het art. Groot-Brittanmë en Ierland (D. IV, bladz. 170) opgegeven. De overige meldenswaardige plaatsen zijn: Uaas, met 3,800 inwoners, vroeger de zetel der koningen van Leinster, en Mainooth, niet eenige fabrieken on een E. C. seminarie. |
KILIAAN, bijgenaamd de Heilige, de apostel der Franken , leefde in de VII1111 eeuw. Hij was oen Schot en verliet in gezelschap van Coloman en Totman zijn vaderland om in Beijeren het Christendom te vestigen. Hij werd, naar men wil, door den paus tot bisschop van Wurtzburg benoemd. Meer zeker is het, dat hij Gosbert, hertog der Franken, doopte, doch uit wraak wegens zijne bostrafling van 's vorsten ongeoorloofdcn omgang met Geilna, de weduwe van diens broeder, in hot jaar 689 is omgebragt. De 11. C. kerk viert zijne nagedachtenis den 8quot;°quot; Julij. Zie voorts Serarius, Animadoersiones ad vitam Kiliani'm: Lu-dowig, Geschiclilschreiber von dem Bischqfthum Wirtzburg (Frankfort 1713). KILIAN. Bartiioiomeüs K., goudsmid uit Silezié, geboren in 1548 en overleden in 1588, was de stamvader van eene talrijke kunstenaarsfninilie, waarvan wij hier eenige leden vermelden. Lucas K., graveur, de oudere zoon van bovengenoemden, werd in 1579 to Augsburg geboren. Hij reisde met zijnen broeder Wolfgang naar Italië, waar hij met zulk een gunstig gevolg naar Venetiaansche meesters graveerde, dat G. Sadeler hem bij zijn' terugkeer to Augsburg tot de eerste graveurs van zijnen tijd rekende. Hij had eene groote gemakkelijkheid in de uitvoering, maar was gemaniëreerd in de teekening. Hij overleed in 1().37, en liet ongeveer een veertigtal gravuren naar Miekei Angelo, Paul Veronese, J. Palma, F. Vanni, eene menigte gegraveerde portretten naar A. Durer, J. Sandrart e. a., en eindelijk vijf : groote prentwerken na. Wolfgang K., do broeder van laatstgenoemden, werd in 1581 geboren, en graveerde eveneens nanr Italiaanseho meesters. Hij werkte gemakkelijk en vlug, maar werd juist door deze eigenschappen en door den druk van ongunstige huiselijke en politieke omstandigheden, verleid tot oppervlakkigheid in de menigte gravuren, welke van hem afkomstig zijn. Vooral in het vak van portretten heeft hij eon aantal werken geleverd. Hij overleed in 1662. Philip K., teekenaar en graveur, was de zoon van Wolfgang en werd in 1628 geboren. Hij begaf zich met zijnen broeder Johan, die goudsmid was en onderscheidene kerkelijke sieraden vervaardigd heeft, naar Italië. Zijne werken, meestal portretten, zijn zeer talrijk en van ongeveer hetzelfde gehalte als die van zijne beroemde naamgenooten. Hij overleed in 1693. Bartholomeus K., do zoon van Wolfgang, was oveneens graveur en teekenaar, en de meest beroemde onder zijne broeders. Hij werd in 1630 to Augsburg geboren en door zijnen vader in de beginselen der kunst onderwezen. Vervolgens vertoefde hij drie jaren bij M. Merian en bezocht eindelijk Parijs, waar hij zich eenen tijd lang bij Poilly ophield, totdat hij zich wederom naar zijne vaderstad begaf. Sandrart en Mariette spreken met hoogo ingenomenheid van dezen kunstenaar, die, even als de andere leden zijner familie, uitmuntte door groote technische vaardigheid. Vooral in het etsen bereikte hij eenen hoogen trap van volmaaktheid. Behalve een aantal portretten, heeft hij ook eenige godsdienstige onderwerpen gegraveerd. Het is echter te betreuren dat hij niet gelukkig was in de keuze zijner originelen, waaraan dan ook, ondanks zijne onmiskenbare talenten zijne weinige bekendheid in onze dagen is toe te schrijven. Behalve de genoemde leden van dit kunstenaarsgeslacht treffen wij in do kunstgeschiedenis nog do navolgende graveurs van dien naam aan. Wolfgang Philip K., diens broeder Joremias K. en diens zonen Max Philip, Paul, en Georg K. Do zoon van laatstgenoemden, Georg Christoph K., werd in 1709 te Augsburg geboren, waar hij een zeer aanzienlijk getal portretten graveerde, eenen kunsthandel grondvestte en in 1781 overleed. Van zijne broeders Johan en Philip Andreas K. stierf do eerste vroeg, tijdig, terwijl de andere, in 1714 te Augsburg geboren, onder de beste kunstenaars in zijne familie en een zeer bekwaam graveur mag genoemd worden. Vooral zijne historische voorstellingen naar Tintoretto, Paul Veronese, Carlo Dolce cn andere Italiaansche schilders gelden voor hot beste wat in dit genre werd voortgebragt. Hij stond in hoogo core bij Augustus den IH,1,!n van Polen, dio hem bij voorkeur zijn* graveur noemde, ofschoon hij nimmer in eigenlijken zin in zijne dienst heeft gestaan. K. werkte ook voor het werk, waarin dc galerij van Dresden werd |
184
gereproduceerd eu dat door gemelden koning word ondernomen. Toen de zevenjarige oorlog dozen arbeid kwam storen, begon liij aan do gravuren van zijnen bekenden Bilderbibel te werken, waarin 130 bijbelseho voorstellingen naar groote moestors in het klein werden teruggeven. Deze kunstenaar overleed in 1759. KILT ANUS (Coiikelis), Ned. van Kiel, geboren te Duffel, in do lielgiaelie provincie Antwerpen, was corrector op de vermaarde drukkerij van Plantijn te Antwerpen, in welke stad hij ook den 5,1,!n April 1G07, in welken ouderdom is onzeker, overleed. Hij is vooral bekend door zijn voortreffelijk woordenboek dor oude Nedorduitsche taal, dat onder don titel: Elymologicwn 2enlonicae linguae herhaaldelijk is uitgegeven, het eerst Antwerpen 1588, het laatst on bost door G. van Hasselt, Utrecht 1777, 2 dln.j later is door oene andere hand daarop een vervolg gegeven onder don titel: Kiliams auclus (Amsterdam 1042). K. heeft ook Noderduitsche vertalingen gegeven van do Mémoires van Comines (Antwerpen 1378, hordr. Kil2), van Guieciardini's JSesclinjvinj der Nederlanden (Antwerpen 1004) en van de Homilie van Maearis (Antwerpen 1580). Zie het oen en ander over hem in do Praefatio van van Hasselt, voor diens uitgave van het Etymologicum, pag. 1 , 2, en do daar aangehaalde schrijvers. KILKENNY, graafschap in de lersche provincie Leinster, tus-schon de graafschappon Queen's, Carlow, Wexford, Waterford cn Tipporary gelegen, on op 38 □ mijlen 138,900 inwoners bevattende. De grond is heuvelachtig, door de Blaekstairs on Brandon Hills bezet, de luchtsgesteldheid buitongemeen gezond en do bodem zeer vruchtbaar. Do rivier de Barrow maakt de oostelijke grenzen uit, en ontvangt hier do Nore met do Divan en do Suire. Bij Castle Cooraor is de grootste steenkolenmijn van Ierland. Er zijn ook marmer- en lolgroeven. De landbouw neemt jaarlijks too, doch er worden weinig fijne vruchten geteeld. Groo-tor is de fokkerij van hot vee; waarvan ook veel wordt uitgevoerd met boter, kaas, varkens, meel, koren, wollen dekens en andere wollen stofl'cn, welke laatstgemelden do fabrieken groo-telijks opleveren, zoo als vries, flanel, bont, enz. KILKENNY. Hoofdplaats van voornoemd lersch graafschap, zetel van den bisschop van Orrery, aan de Nore, die tot hiertoe bevaarbaar is, en waarover twee fraaije bruggen liggen. Zij is op twee heuvels gebouwd, en bevat oene hoofd- en verscheidene andere kerken, een kasteel en 10,000 inwoners, die vele wollen stoffen vervaardigen, aanzienlijke stijfselfabrieken en Whisky-brouwerijen hebben. Do handel in fabriekwaren en landsprodue-ton is vrij aanzienlijk. In hare nabijheid is het hol van Dun-more, met stalactiton on marmergroeven. Deze stad was meermalen de zetel van het lersche parlement. KILOABE. (Zio Maten en gewiglen). KILOGRAMME. (Zie Gramme). KILOLITER. (Zie Maten cn gewiglen). KILOMETER. (Zie Et). KILOSTERE. (Zie Maten cn gewiglen). KIM. Hetzelfde als horizon, met betrekking tot den aardbol; in welken zin hot woord moestal in de wetenschappelijke zeevaart gebruikt wordt. KIMDUIKING. (Zie Straalbreking). KIMBREN (Du) of CIMMERIERS waren het oudste Duitsehe volk, dat dc Grieken kort na den Trojaansehen oorlog leerden kennen, wanneer het zijno woonplaatsen in de Krim en Euro-peesch Tartarijo verliet en in Kloin-Azie viel. De K. vereenigden zich met de Tcutonen, die in Zweden, Noorwegen en de Deon-sehe eilanden, of hetgeen men van ouds Scandinavië noemde, woonden; breidden zich verder over Europa uit en overstroomden eerst Duitschland, Istrio, Slavonic, Zwitserland en Graauw-bunderland; doden vervolgens oenen inval in Dauphitlé, Lan-guedoc en Provonee, on drongen over de Pyreneën in Spanje en voorts tot aan de grenzen van Italië, van waar zij door afgevaardigden den Romeinsehcn raad lieten verzoeken, dat hun eenigc landen in dien oord mogten worden afgestaan, onder belofte, dat zij uit erkentenis hiervoor de Romeinen met hunne wapenen zouden dienen. Dan dit verzoek werd geweigerd, waarop zij besloten geweld te gebruiken. Vijf of zes Romeinsche veldhooren werden door hen geslagen en op do vlugt gedreven; do consul Manlius en zijne twee zonen lieten het loven, on Marcus Aurclius Scaurus werd gevangen genomen, voor hunnen raad gevoerd en omgebragt. De Romeinen hierdoor versteld, droegen het gebied over Gallic aan Gajus Marius op, die twee of drie jaar den oorlog slepende hield; doch daarna eerst den Teu-* tonen, en naderhand den K., 102 jaar voor onzo tijdrekening, eeno volkomene nederlaag toebragt. Sedert was deze verbazende hoop volks dermate gesmolten, dat slechts weinige K. naar do voorheen door hen verlatene landen torugkeerclon, waar zij om hunnen stouten togt tegen de Romeinen nog lang zijn vermaard gebleven. Naar hen worden een of moer zware watervlooden genoemd, die voor onze jaartelling hen uit hunne woonplaatsen zouden verdreven hebben, en bepaaldelijk die, door welken Engeland van het vaste land van Europa zou zijn afgescheurd, ja de gehecle Noordzee ontstaan zijn. Doch hieromtrent is alles onzeker, en er schijnt althans gccne reden te zijn om eenen der grooto watervloeden, die ook toon meermalen hebben plaats gehad, bepaaldelijk mot don naam Kimbrischen vloed aan te duiden. |
KINABAST of KOORTSBAST is herkomstig van versehil-Icndo soorten van het plantengeslacht Cinchona, dat in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot do 1quot;'° orde dor 5d0 klasse (Pen-tandria Monogynia) behoort, en tot de Cinchonaceae gebragt wordt, die door eenige kruidkundigen als eene afzonderlijke natuurlijke familie beschouwd, door andere daarentegen als een sub-ordo tot de liubiaceae gerekend worden. De Cinchona's zijn altijd-groene boomen of heesters, die in dc valleijen der Andes tusschen 10° noorder- en 19° zuiderbreedte, en op oene hoogte van 1,200—3,270 meters boven het vlak der zoo worden aangetroffen; hare bladen zijn tegenovergesteld, gaaf-randig, gesteeld, cn hebben bezijden hunnen voet veelal vrije, vroeg afvallende, soms oen weinig te zamen gegroeide steunbladen; de witte, bg eenige soorten vleesch- of purperkleurige bloemen zijn geplaatst in bijschcrmen , die wederom tot eindo-lingsoho pluimen vereenigd zijn; de tolvormige buis van don kolk is met het vruchtbeginsel vergroeid; zijn zoom loopt in 5 tandon uit en is overblijvend; do buis van de trompetvormige bloemkroon is rolrond of oenigormato vijfhoekig, en somtijds aan den voet bij de hoeken gespleten; haar zoom is in vijf van binnen onbehaarde, aan den rand gebaarde slippen verdoold; do 5, met de slippen der bloemkroon afwisselend-geplaatste meeldraden zijn beneden op de buis der bloemkroon ingeplant; het vruchtbeginsel is gekroond door oene vlezige schijf; het stijltje is glad en onverdeeld; de stempel is tweesplelig; de zaaddozen zijn eivormig, langwerpig of lijn-laneetvonnig, aan weerskanten gesloufd, door den overblijvenden kelkzoom gekroond, tweehokkig, veelzadig, en openen zich van den voet naar den top. In den handel zijn een aantal Kinabasten bekend, die men op verschillende wijzen getracht heeft te rangschikken, en aan hunne physischo eigenschappen, met behulp van het microscoop , of ook langs scheikundigen weg van elkander te oiiderkeimen. Men onderscheidt de Kinabasten in echte en valsche; eerstgo-noemden zijn uitsluitend van CiHcSona-soortcn herkomstig, do laatsten daarentegen van do geslachten Cascarilla, Ladenbergia, Pimentella, Gomphosia, Lasionema, Chrysoxylon, Pxoslcmma enz.; do valsche bevatten geono Chinine of Cinchonine; de echte zijn gemakkelijk daaraan te onderkennen, dat zich bij hen, wanneer zij in oene glazen buis verhit worden, oen fraai karmozljn-roode damp ontwikkelt, die meer intensief is naarmate het alcaloïden-gehalte der basten grooter is. Zie: F. Grahe, Vber eine neue Reaction der Chinarinden und Chinabasen (Chan. Central-Dlatl 1858, n0. 7; Haaxman, Tijdschr. 1858, n0. 4, en n0. 7). Zoo als wij zeiden, leveren onderscheidene soorten van Cin-chona don K. van den handel; zij zijn hoofdzakelijk de volgende: Cinchona Calisaya, a vera Weddell., uit Bolivia en Zuid-Peru; zij levert de Konings-Kina of Calisaya (Cortex regalis, Cortex peru-vin ruts regius, China regia, China Calisaya), die het meest geschikt is ter bereiding der Chinine.— C. Calisaya, /?. Josephiana Wedd. geeft do Ichu-Cascarilla, en dient tot vervalsching van de Konings-Kina; zij behoort tot de Calisaya van den Eran-schen pharmaeoloog Guibourt. — C. Condaminea Lambert, a vera Wedd., (C. officinalis L.), uit Loxa, levert de Kroon-Kina of Loxa Corona. — C. Condaminea, ft Candollii Wedd., uit Cuenca, levert do gele vezelige Loxa-Kina. — C. Condaminea Lambert, t. Pitayensis Wedd., uit Nieuw-Granada, geeft do Pitaya-Kina.— C. scrobiculata 11. en B,, uit Peru, waarvan de bruine vaste en kastanjebruine Loxa-Kina komt. — C. succ.inibra Pavon., |
185
hiervan stamt do roode K. der apotheken {Cortex perueiams ruber, China rubra) af. — C. cordfoUu Mutis levert de geh of Car-tluifjena K. (China /lava). — C. micrantha R. et Pav., geven nuanuco-K. — C. purpurea E. et Tav., do bast hiervan komt onder Loxa-K., en ook als een toevallig bijmengsel onder Bua-ïiui-o-K. voor. — C. Boliviana Wedd., uit Bolivia en Peru, geeft eene mindere of ligte soort van Calisaya-K. — C. pubescens Wedd., uit Peru en Bolivia, levert Cusco-K. — C. ovatu R. et P. (C. pubescens Lamb), uit Peru en Bolivia, waarvan do hleeke Ten-li., herkomstig is. — C. glandulfera R. et P., uit Peru, geeft eene soort van Jjima-ïi.. — C. hirsula R. et P., uit Peru, levert de dofgrijze Iluamalics-K. enz. Hoewel men oen aantal kleurschakeringen bij den K. kan opmerken, neemt men toch drie hoofdkleuren aan, en verdeelt de Kina's daarnaar gewoonlijk in bruine, roode en gele. De inzameling van den li. geschiedt van Mei tot September; de personen, die zich daarmede bepaaldelijk bezighouden, en daartoe van kindsbeen af worden opgeleid, hoeten Cascaril-leros. Do Kinaboomon vormen wel geene bepaalde bossehon, maar komen toch hier en daar in kleinere groepen voor; zij worden evenwel ook geheel en al afgezonderd staande aangetroffen. Om den K. to erlangen, worden de boomen gewoonlijk zoo digt mogelijk bij den grond omgehakt, waarna men de buitenste laag door kloppen verwijdert, het ontbloote deel met eenen borstel schoonmaakt, schors en bast in strooken snijdt, deze droogt, en vervolgens naar de stapelplaatsen vervoert, waar aan de arme Cascaril/eros, \oor hun dikwijls moeijelijk, ondankbaar en gevaarlijk werk, slechts een zoor klein loon ten doel valt; in do stapelplaatsen wordt de K. doorgaans in lederen zakken (seroenen, die gevuld, gewoonlijk 70 tot 80 Ned. pondon zwaar zijn) gepakt, en aldus in den handel gebragt. Do K. wordt om zijn krachtig tonisch, het geheele gestel versterkend, zamentrekkend, bederf- en vooral koortswerend vermogen algemeen hoog geschat; hij wordt in do eerste plaats gebezigd bij tusschenpoozendo koortsen , maar bovendien bij een aantal andere ziekten, zoo als bij atonie van prikkelbare weefsels of adynamic van het zenuwstelsel; —■ de werkzaamheid van deu K. als koortsmiddel is van te algemeeno bekendheid dan dat hot noodig zoude zijn, hieromtrent uit te wijden; het is een middel, dat eenig is zijne soort genoemd, en om zijne bepaalde uitwerking door den arts niet hoog genoeg kan gewaardeerd worden. De voornaamste bestanddeelen, die de scheikundigen in den K. hebben aangetoond, zijn de volgende: Chinine-, dit alcaloïde is waarschijnlijk in alle echte Kinabasten voorhanden, maar wordt vooral in de Calisatja aangetroffen, waarom deze, daar het C/i(Wiie-gehalte steeds de maatstaf is ter waardering der verschillende soorten van K., het meest van allen gezocht is. — Cin-chonine; wordt waarschijnlijk evenzeer in alle echte Kinabasten, maar vooral in de bruine aangetroffen. — Chinoïdine, volgens sommigen eene zelfstandige basis, volgens anderen eene harsachtige stof, met Chinine, Cinchonine en Chinidine vermengd. — Chin id ine, een zelfstandig alcaloïde, dat in de meeste Kinabasten, maar vooral in die van Cmchona lancifolia, ovata, cordala en amygdalifolia gevonden wordt. — Verder: Arieine, Acidum chinotannicum of Kina-looizuur, Acidum chinovaicmn of Chinovabiiter, Kinarood, eene gele kleurstof, zetmeel, gom, lignine enz. Het koortswerend vermogen van den K. moet vooral aan de Chinine, doch waarschijnlijk ook eenigermate aan de Cinchonine worden toegeschreven, terwijl men de versterkende, zamentrek-kendo werking van den K. aan het Kina-looizuur moet dank weten. Verschillende praeparaten van den K., zoo als hot decoetum, extractum, de resina, tinctura enz., worden in de geneeskunde gebruikt; maar vooral wordt tegenwoordig de Chinine, en dat wel het meest algemeen als zwavelzure Chinine (sulphas chinicus) aangewend; er bestaan dan ook grooto fabrieken, waar aanzienlijke hoeveelheden van dit zout worden bereid; — de Chinine en Cinchonine kunnen nog met een aantal andere zuren dan juist met het zwavelzuur tot zouten veroonigd worden; zoo zagen wij b. v. uit de fabriek van den heer Zimmer te Frankfort eene gansche reeks van tVdWne-zouten, tot wier vorming verschillende zuren hadden bijgedragen; maar, zoo als wij reeds opmerkten, is sulphas chinicus het Chinme-tovit, dat wel niet uitsluitend, maar toch het meest algemeen in de geneeskunde wordt gebruikt. V. |
Het is niet met zekerheid bekend, hoe men tot de kennis van de koortsdrijvende krachten van den K. gekomen is; niettegenstaande de uitspraak van den beroemden Alexander von Humboldt, die beweert, dat de oorspronkelijke bewoners der Kina-streken niet alleen geen gebruik maken van den K., maar daarvoor zelfs een gevoel van afkeer en vrees bezitten, schijnt veel voor het beweren te pleiten, dat dit middel reeds lang voor do verovering van America door de Spanjaarden, bij de Indianen geen geheim meer was, en dat wij aan hen onze kennismaking daarmede verschuldigd zijn; volgens Joseph de Jussieu (zie ,/hs-sieu), die Loxa in 1739 bezocht, zoude men de kennis van dit uitmuntend geneesmiddel moeten dank weten ann de bewoners van het op eenigo mijlen zuidwaarts van Loxa gelegen dorpje Malacatos. Het plantengeslacht Cinchona werd aldus door Linnaeus genoemd ter cere van do gravin del Cinchon; — in hoeverre het waar of bezijden de waarheid is willen wij niet beoordcelen, maar het verhaal beslaat, dat do graaf del Cinchon, onderkoning van Peru, toen zijne vrouw aan hevige, tusschenpoozende koortsen lood, iemand uit do provincie Loxa, die beweerde een wonderdadig middel tegen deze ziekte te kennen, bij het ziekbed zijner ochtgonoote riep, die ten gevolge der toediening van den K. weldra herstelde, en zorg droeg, dat het middel, hetwelk bij haar zoo heilzaam gewerkt had, verder bekend werd; van daar de naam Poudre de la Comlesse (Pulvis Comitissae), in der tijd aan do Kina gegeven. Volgens von Humboldt werd de K. voor het eerst in 1C40 naar Europa overgebragt, maar volgens anderen had dit reeds in 1632 plaats. Eerst in 1649, nadat de Jezuïten te Rome eene grooto hoeveelheid van den K. uit America ontvangen en onder do broeders der orde verspreid hadden, werd do K. meer algemeen bekend en heette van toen af aan gewoonlijk Pulvis patrum, P. jesuiticus of P. Cardinalis. Nog kort slechts was men in Europa eenigermate met den K. bekend geworden, toen reeds een grooto roep over de deugdzaamheid van dit middel uitging, waarom er woldra groote aanvoeren van plaats hadden; — maar spoedig ook verminderde die roem, en kwam men van verschillende kanten tegen zijne beweerde heilzame werking op; er waren er zelfs, die verder gingen, en den K. niet alleen voor een niet te vertrouwen en bodricgelijk, maar ook voor een allernadeoligst middel uitkreten; het is meer dan waarschijnlijk, dat de oorzaak er van daarin gezooht worden, dat men, bij de groote navraag, die, toon by voor het eerst bekend werd, naar den K. ontstond, reeds in die dagen begonnen is, minder deugdzame en van den K. soms geheel en al verschillende basten onder de goede soorten te mengen; mot welke schadelijke industrie men in later jaren meermalen op grooto schaal is voortgegaan. — Niet alom evenwel werd zulk een ongunstig oordeel over het nieuwe geneesmiddel geveld; er waren ook onderscheidene bekwame mannen, die de zaak anders inzagen on den room van don K. trachten te handhaven; dat zij niet vruchteloos hunne stemmen verhieven, schijnt daaruit te blijken dat, in weerwil der waarschuwingen van andersdenkenden, het gebruik van den K. op vele plaatsen toenam. Dat echter nog in het laatst der vorige eeuw de K. weinig gebruikt en gekend werd, kan men b. v. daaruit opmaken, dat de kundige, in ervaring zoo rijke Linnaeus, in eenen brief uit Upsala (d.d. 5 October 1773), den Amsterdamschen hoogleeraar Johannes Burman, die aan lastige, tusschenpoozende koortsen leed, aanraadde daartegen eerst 14 dagen lang de slipiles Dulcamarae, en daarna eon decoct van den Cortex pe-ruoiams aan te wonden; hij prijst dit als een heilzaam middel aan, waardoor hij velen genezen had, maar geeft bepaaldelijk op, dat het voorafgaand gebruik van Dulcamara daarbij een noodwendig vereischte is. (Zie: H. C. van Hall, Epislolae in-edilae Caroli Linnaei eet. Groningae 1830, 8°. p. 141). Het meer veelvuldig gebruik van den K. en de meer juiste waardering van zijne heilzame eigenschappen dagteekent van het jaar 1820, toon de Fransche scheikundigen Pellctier en Ca-ventou het werkend beginsel van den K., waarin zijn koortswerend vermogen als het ware geconcentreerd is, ontdekten, en de China-alkaloïden bereidden. Voor 1737, toon Ch. M. de la Comlamine, de beroemde natuurkundige, als lid eener, op last van bet Franscbe gou- 24 |
18S
vornement ondernomeue, wetenschappelijke expeditie iu do biu-iienlauden van Zuid-Ameriea doordrong en voor de eerste maal do kinabosschen van Loxa bezoeht, was het in de wetonsehap-pelijke wereld nog een vraagstuk, van welke boomen de K. herkomstig was; dit werd door de la Condamine ton deelo opgelost, toen hij aan Europa zijne Arbredu Quinquina loerde kennen. — Ongeveer in denzclfden tijd doorkruiste ook Joseph de Jussieu de kinastreken van Loxa en Peru, en beschreef onderscheidene £Y?ic/io)io-soorten; daar zij, helaas! grootendeels onbekend bloven, heeft de wetenschap echter weinig of niets aan deze ontdekkingen gehad. Na de la Condamine tot op den tijd, dat vou Humboldt en Bonpland hunne reis ondernamen, hebben vele geleerden zich mot do kina's bezig gehouden, en zijn daarover een aantal werken uilgekomon; maar slechts enkelen dezor schrijvers, die de planten op hare natuurlijke standplaats onderzochten, hebben oorspronkelijko bescheiden betreffende do Cm-chona's en haro basten gegeven, on loverden aldus de bouw-stoffeu voor een aantal andere, minder belangrijke verhandelingen. Dertig jaren na de ia Condamine worden door het Spaansche gouvernement ongeveer gelijktijdig twee wetenschappelijke expedition uitgerust, de eene inet de bekende kruidkundigen II. Haiz on J. Pavon, de andere met J. 0. Mutis aan het hoofd, ten einde de kina-streken van zuidelijk Peru en Niouw-Granada te onderzoeken; de uitgebreide nasporingen dezer geleerden hebben echter niet datgene voor de wetenschap opgeleverd, hetgeen men regt had daarvan te verwachten. Intusschcn nam, als een gevolg hunner onderzoekingen, de kina-exploitatie zeer toe, en werd hot aantal der in den handel voorkomende baston aanzienlijk vermoorderd; immers, had zich eerst de aanvoer van K. op de markten tot aan het jaar 1775 toe uitsluitend bepaald tot uit Loxa herkomstige soorten, weldra maakten ook die uit Nieuw-Granada en zuidelijk Peru evenzeer een handelsartikel uit. De belangrijke waarnomingon en ontdekkingen van Humboldt en Bonpland, in Zuid-America gedaan, bragten er ook loc bij, om onze kennis der kinaboomen te vermeerderen. Onder do uiouwero reizigers, die na von Humboldt de kinastreken bezochten, noemen wij voornamelijk eenen Pooppig, Tschudi en bovenal don verdienstelijken. Fransehen kruidkundigen H. A. Weddell, met wien de Quinologie een nieuw tijdperk is ingetreden; hot resultaat van zijno veelvuldige en naauw-keurige nasporingen heeft hij bekend gemaakt in zijn uitstekend werk „IJisloire nalmeUc des Quinquinas.quot; Hij begint daarin met een geschiedkundig overzigt der voornaamste onderzoekingsrei-zen, in de kinastreken ondernomen; daarna gewaagt hij van zijnen eigenen togt on bespreekt het inzamelen van den K.; vervolgens beschrijft hij het geslacht Cinchona en handelt over do verschillende kinabasten, om zich daarna met de geographi-sche verspreiding der Cinchona's bezig te houden; — dit gedeelte van Weddcll's werk is zeer belangrijk om do wetenswaardige bijzonderheden, daarin vervat, maar vooral toch is het volgende gedeelte, waarin hij zich meer bepaaldelijk op kruidkundig gebied beweegt, en behalve 21 soorten van Cinchona, het geslacht Cascarilla en andere aanverwante genera van Cinchoneae beschrijft, voor de wetenschap van hot grootste gewigt; in het begin van dit prachtwerk vindt men eene plaat, de wijze van inzameling van den K. in de bosschen van Peru voorstellende, aan het einde zijn 31 keurig uitgevoerde afbeeldingen, waarvan 28 dienen tot opheldering van hot meer zuiver botanisch gedeelte van zijn geschrift, terwijl op de 3 voorlaatste verschillende soorten van IC. zijn afgebeeld; do laatste is eene kaart, die zeer dienstig is, om een juist begrip te vormen van de geographisehe verspreiding der Cinchona's. Was vroeger de methode ter herkenning der kinabasten naar uiterlijke kenmerken algemeen in zwang, Weddell sloeg een' anderen weg in, en bezigde het microscoop bij het kina-onderzoek, ton einde het inwendig maaksel der basten te loeren kennen, en aldus kenmerken ter onderscheiding der verschillende soorten te erlangen; — in hoeverre hij daarmede geslaagd is, of deze wijze van onderzoek practisch aanwendbaar en boven andere methoden te verkiezen is, willen wij niet beoordeelen, maar wij mcenen er de boste uitkomsten van te mogen verwachten. |
Iu de eerste tijden, nadat do heilzame uitwerking van het gebruik van den K. meer algemeen bekend was geworden, heeft men onbarmhartig met do kinaboomen geleefd; men beijverde zich slechts, zooveel mogelijk van den bast te verzamelen en iu den handel te brengen; schrikbarend heeft dan ook de bijl der Cascarilleros in de kinastroken gewoed, menige boom word roekeloos geveld, en van in dezen met eenige omzigtighoid te werk te gaan, of iets van den rijken voorraad, dien de bosschen aanboden, te sparen voor den dag, die komen moest, hieraan werd niet gedacht; het natuurlijke gevolg van zulk eene handelwijze is dan ook geweest, dat de kinaboomen in sommige streken, waar zij vroeger in menigte voorkwamen, bijna geheel en al zijn uitgeroeid. — Eindelijk echter is men bij de gouvernementen van Zuid-America overgegaan, tot het nemen van eenige verbodsmaatregelen, ten einde den al te grooten uitvoer van K. tegen te gaan; maar hieraan wordt of niet of al te laauw de hand gehouden, want nog altijd is die uitvoer verbazend groot; wel mist men daaromtrent juiste statistieke opgaven, maar men kan, wanneer men bedenkt hoeveel K. 'sjaarlyks alleen in Europa, ter bereiding van Sulphas chinicus, wordt verbruikt, nagaan dat do aanvoer nog steeds zeer aanzienlijk moet zijn. Het ziet er met de Calisaya-kinaboomen dan ook treurig uit, eu welligt is het tijdstip niet verre meer verwijderd, waarop hun bast geheel uit den handel zal verdwenen zijn, en men zich met eenige nu weinig geachte soorten zal dienen te behelpen. Meermalen zijn reeds onderscheidene gouvernementen aangespoord om in het belang dor menschheid zich de kinaboomen aan te trekken, en hen in cultuur te brengen; — is er eenige boom, dus spreekt Weddell, waardig om in eene Pransche kolonie te worden aangekweekt, dan is het wel de kinaboom, en de nakomelingschap zal hen zegenen, die een dergelijk denkbeeld verwezenlijkt zullen hebben. Wat andere regeringen'gedaan hebben, willen wij niet beoordeelen, maar, voor zooverre ons bekend is, kan geen land dan nlleon Nederland zich beroemen, eene gevestigde kina-cultuur te bezitten. De eerste onzer vaderlandsche geleerden, die het gewigt daarvan onder do aandacht der regering bragt, was prof. C. L. Blume; reeds in 1829, onder Willem den Ptül1. bragt hij dit punt te berde, en herhaalde later zijn voorstel dienaangaande bij zijne opvolgers; ook andere bekwame en geleerde mannen hebben tot dit edel doel medegewerkt en op verschillende tijden het gouvernement trachten te bewegen, om tot de aankweeking van Cinchona's in onze overzeesche bezittingen te besluiten. Gelukkig zijn alle die pogingen niet te vergeefs geweest. Immers in 1852 werd aan den heer Hasskarl opgedragen, kinazaden en planton in Zuid-America te verzamelen, en naar Java over te brengen; — het zij voldoende hier te vermelden, dat Hasskarl zich van den hem opgedragen last, zoo als wij mcenen, naar eisch heeft gekweten, en dat er tegenwoordig op verschillende plaatsen van Java plantaadjes van kinaboomen zijn aangelegd. Wil men een uitvoerig relaas omtrent Hasskarl's reis enz., men leze; W. H. de Vriese, Ve Kinaboon uit Zuid-Amerika overgebragt naar Java, enz., 's Gravenhage 1855, 8°. — Nopens den uitslag dor kina-cultuur in onze Oostindische bezittingen, zio men: W. H. de Vriese, De uitkomsten der Kina-kuituur in Nedcrlandsch-Indië, in 1856, Amsterdam 1857 , 8°; — ook bestaat hieromtrent een later verslag, gegeven door den zich thans wederom op Java bevindenden natuuronderzoeker Junghuhn. De belangrijkheid van het onderwerp bragt mode, dat verschillende schrijvers zich, zoo met het botanische, als met het pharmacologische onderzoek van de Cinchona's en hare basten bezig hielden; vele uitstekende mannen, waartoe het ons verheugt, dat wij ook eenen onzer vaderlandsche natuuronderzoekers, den pharmacoloog Vrijdag Zijnen te 's Gravenhage mogen tellen , gaven daaraan hunnen tijd ten beste en maakten zich aldus voor do wetenschap verdienstelijk; de Quinologie is, om zoo te zeggen, eene wetenschap op zich zelve geworden, en het ver-oischt groote inspanning, veel studie, lijd en gold, om hiermede eenigermate op de hoogte te komen, en een juist oordeel omtrent de verschillende kinabasten, hunne herkomst enz. te erlangen. Wij laten hier eene lijst volgen van sommige belangrijke ge-schriflen over Quinologie, waarheen wij onze lezers verwijzen, dien dit onderwerp bijzonder ter harte mogt gaan. |
KIN.
187
Heinrich von Eergon, Versnelt eincr Monographic der China, Hamburg 1826, 4°; A. Dclondrc et A. Bouchanlat, Quinolojie etc., Paris 1854, 4°; J. E. Howard, Examination of Pavon's collection of Peruvian harks and other papers, London 1853, 8quot;; Al. von Humboldt, Uber die China-Wülder in Siid-Amerika (Mag. d. Ges. nat. Fr. zu Berlin, 1807, Jalirgang I, s. 57—68, und s. 104—120); H. Karston, Die medicinischen Chinarinden Neu-Granadn's, Berlin 1858, 8»; F. Klotzsch, Ueber die Ah-stammmg der im Handel vorkommenden rothen Chinarinden, Berlin 1858, 8quot;; A. 15. Lambert, Description of the genus Cinchona, illustrated ivith figures of all the species hitherto discovered etc., London 1797; A. B. Lambert, An illustration of the genus Cinchona etc., Londen 1821; K. Kf. Ph. von Martius, lieschreilmng des achten Qiiina-Bawnes von Loxa etc., (Flora 1846 , Nquot;. 25); C. A. J. A. Oudemans, Aauteekeningen op de Pharmacopaea Neerlandica, Rotterdam 1854—56, 8°, p. 201—256; E. Rei-chardt, XJber die chemischen Bestandthcile der Chinarinden, Braunschweig 1855, 8°; C. P. Reiehel, Uber Chinarinden, und deren chemische Bestandthcile, Leipzig 1856, 8quot;; T. D. Vrijdag Zijnen, De in den handel voorkomende kinabasten pharmacologisch behandeld enz., Rotterdam 1835, 8°; ï. D. Vrijdag Zijnen, De kinabasten van het Rijks Herbarium te Leiden in 1856, vergeleken met exemplaren van Delondre en anderen; T. D. Vrijdag Zijnen, leis over vermeende Ihianuco-kina, benevens een enkel woord over de benaming en afkomst der officinale kinabasten, 's Ilage 1858, 8»; H. A. Wcddoll, Histoire naturelle des Quinquinas etc.. Paris 1849, fol. v. H. KINCARDINE of MEARNS is een graafschap in het middengedeelte van het koningrijk Schotland aau de Noordzee gelegen, slechts eene oppervlakte van 18 □ mijion beslaande en eene bevolking tellende van 35,000 inwoners. Bijna de helft van dit graafschap wordt door de vertakkingen van het Grampian-gebergte ingenomen, waarvan eenige punten boven de 3,000 voet opstijgen ; het overige gedeelte bestaat in bosschen, moerassen en voortreffelijken akkergrond. Men teelt er veel koren, vlas, erwten , boonen, linzen en klaver. Er zijn in het gebergte wel steengroeven, maar geene mijnen. De zeekusten zijn er zeer rotsachtig on steil, hier en daar met overblijfselen van kloosters en kasteden gekroond en schier overal eene veilige woonplaats aan allerlei zeevogels aanbiedende. De nijverheid bepaalt zich tot visscherij en linnenweverij. Do hoofdstad is het armoedige Bervic met 940 inwoners; de voornaamste stad is Stonehaven aan de zee met 2,000 inwoners. KIND (J on an Fbuderik), geboren te Leipzig, den 4lll!n Maart 1768, was eerst advocaat te Dresden, doch legde de practijk neder om alleen voor de letteren te leven. Hij overleed in laatstgenoemde stad, den 25stcI, Junij 1843. Van zijne verhalen en tooneelstukken is het getal grooter dan do waarde. Een der meest bekende onder de laatsten is de tekst bij Weber's Frey-schütz. Onderscheidene verhalen van zijne hand zijn in verzamelingen van romantische verhalen in het Nederlandsch overgezet. |
KINDERMOORD is niet, zoo als de naam schijnt aan te duiden, elke moord aan een kind gepleegd, maar alleen die welke door of van wege de moeder jegens een pasgeboren kind wordt bedreven op het oogenblik of zeer kort na de geboorte. Dit misdrijf onderscheidt zich van andere soorten van moord door de bijzondere drijfveren, welke er gewoonlijk toe leiden, en welke hetzelve uit oen psychologisch oogpunt bijzondere opmerking waardig, maar tevens tot een zeer mooijelijk punt van wetgeving maken. Hiermede wordt geenszins bedoeld de gewoonte, die vele onbeschaafde of half beschaafde volken hebben om cenigen hunner kinderen bij de geboorte te dooden, hetzij om bevrijd te worden van de last om voor hun onderhoud te zorgen, hetzij omdat dio kinderen minder welgeschapen zijn. Het is bekend dat deze laatste reden ook bij de beschaafde volken der oudheid zoo als de Spartanen, Romeinen enz. in gebruik was. Dit toch is niet wat men in het strafregt K. noemt, en werd dan ook meestal niet door de moeder, maar door den vader, somtijds zelfs van wege de overheid verrigt. Deze woeste gebruiken wijken ook door meerdere beschaving, voor een juister inzigt in de bestemming van den mensch en het doel, waartoe hij op aarde geplaatst is. De eigenlijke K. daarentegen wijkt voor geeno beschaving, is door geene strafwetgeving te keeren. Evenmin wordt hier bedoeld de K. welke bijv. in Nood-America niet zeldzaam is onder de slavinnen, die hare kindoren uit liefde dooden om hen aan het hun wachtende lot te onttrokken. Wij bedoelen bier alleen de K., zoo als zij in alle beschaafde landen in meerdere of mindere mate voorkomt. Zij is daarom belangrijk, omdat de beweegredenen die gewoonlijk tot moord leiden bij K. nimmer of althans zelden voorkomen, daar haat, afgunst, roofzucht, moordlust moeijelijk kunnen bestaan bij de moeder tegenover haar pasgeboren kind. Voor deze beweegredenen treden echter anderen in de plaats, dio dikwijls zeer moeijelijk te bepalen zijn, dikwijls een raadsel blijven, en die in den regel de beslissing des regters zeer moeijelijk en gevaarlijk maken. De meeste kindermoorden worden ongetwijfeld gepleegd door ongehuwde moeders, die de vrucht en hot bewijs barer schande uit den weg willen ruimen. In zoover schijnt de beweegreden duidelijk en toeh ook hierbij is dikwijls de beslissing moeyelijk. De bevalling gaat bij vele vrouwen gepaard met eene tijdelijke krenking der verstandelijke vermogens, en er zijn vele voorbeelden van kindermoorden door gehuwde moeders gepleegd in zulk eenen geheel anormalen toestand, waarbij het ten hoogste waarschijnlijk, ja zeker is , dat geenerlei bewustheid heeft bestaan van de verrigte daad, door moeders voor wie de geboorte van een kind de bron van geluk was. Deze manie of voorbijgaande krankzinnigheid wordt door de ge-regtelijke geneeskunde erkend, en men treft haar het menigvnl-digste aan bij ongehuwden , vooral die voor het eerst bevallen, omdat de vrees voor schande, de wanhoop en vertwijfeling, een niet ongewoon en zeer natuurlijk verschijnsel bij vrouwen, dio verleid en verlaten zijn, zeer ligt tot krenking des verstands leiden, wanneer de ligchamelijke smarten der baring zich doen gevoelen. Van daar ook , dat vele wetgevingen , en daaronder do Ne-derlandsche, IC. gepleegd door eene ongehuwde vrouw, die voorde eerste maal bevalt, minder gestreng straft. Is echter do K. werkelijk in eenen toestand van krankzinnigheid gepleegd, dan kan van geene straf sprake zijn. Vermits de manie echter voorbijgaande is en somtijds zelfs reeds onmiddelijk na de bevalling bij het ophouden der weeën verdwijnt, is het zeer moeijelijk met zekerheid te bepalen of zij al dan niet hebbe bestaan. Als eone gewigtige aanduiding of de moord met bewustheid is gepleegd, beschouwen vele wetgevingen en schrijvers de omstandigheid, dat de zwangerschap is verborgen gehouden. Maar ook dit is eene zeer bedriegelijko aanwijzing, die slechts een gering vermoeden, nimmer eenig zeker bewijs kan leveren. Een ander bezwaar bij de vervolgingen wegens K. levert de vraag of het kind levend geboren is. Dit is dikwijls zeer moeijelijk te beslissen, hoewel de vorderingen der geneeskundige wetenschappen veel van het onzekere hebben weggenomen. Met de K. verwant is de afdrijving van do vrucht of de bewerking van ecno miskraam. Zij wordt echter met veel geringer straf bestraft. HetFransche, nog bij ons geldende strafwetboek stelt op de K. de doodstraf en op de afdrijving eene tuchthuisstraf van vijf tot tien jaren. KINDERPOKKEN (Variolaé) is eene vooral aan den kinderlijken leeftijd eigene uitslagziekte. Kinderen beneden do drie of vier maanden blijven gewoonlijk gespaard, zoo ook worden volwassenen slechts bij uitzondering door K. aangedaan. Beide geslachten zijn evenzeer daaraan onderhevig. Geene ligchaamsge-steldheid, geen klimaat, geen jaargetijde vrijwaart voor K. In-tusschen zijn er enkele individualiteiten, die geeno vatbaarheid voor K. vertoonen; anderen zijn er die op kinderlijken leeftijd niet vatbaar daarvoor zijn, terwijl zij op volwassen leeftijd daardoor worden aangedaan. Meestal behooren de K. onder de heer-schende (epidemische) ziekten; slechts bij uitzondering komen afzonderlijke gevallen voor. De K. verspreiden zich door besmetting (contagiumi) en tasten de meeste personen slechts eens in hun leven aan. De K. kunnen goedaardig, kwaadaardig of slechts gedeeltelijk ontwikkeld zijn. De goedaardige K. kunnen tot maatstaf dezer ziekte dienen. Do ziekte levert vijf verschillende tijdperken op. In het lquot;», het broeijingstijdperk (stadium incubatioms), hetgeen gewoonlijk 8 tot 9 dagen duurt, vertoont de lijder somtijds geen enkel ziekelijk verschijnsel; intusscheu zijn de kinderen, die K. onder de leden hebben, somtijds stil, droomerig, minder geneigd tot spelen, in het algemeen vertoonen zij een bekommerend stilzwijgen. In het 2130 tijdperk ontstaat koorts met hare verschijnselen, waaronder vooral misselijkheid, braking en pijn in de lenden |
KIN.
188
eeue hoofdrol spelen. Deze koorts onderscheidt zich vau andere koortsziekten, doordien de koorts niet geheel wijkt, over dag sterk nalaat en somtijds gepaard gaat met eene ruime huiduitwaseming. Bij zeer jeugdige kinderen gaat deze koorts van stuipen vergezeld. Nadat deze koorts drie of vier dagen heeft geduurd, ontstaat het 3de tijdperk {stad. eruption is), or ontstaat een uitslag eerst op het gelaat, aan den hals, de horst, en daarna op den overigen romp, do armen, dijen, beenon, voeten. Dit kenmerkt zich door kleine roode vlekken, welke weldra in even zoo vele buiten do oppervlakte der bekleedsels uitstekende ver-hevenheélen overgaan; zij worden hoe langer hoe duidelyker op den eersten of tweeden dag van dit tijdperk en zijn hard op het gevoel; in twaalf of vierentwintig uren is de uitslag over het ge-heele ligchaam verspreid; op don tweeden dag wordt do grond der puistjes breeder; op den derden worden zij spits aan do punt, en later krijgen zij in hun midden oenen indruk; tegen den zesden of zevenden dag hebben zij hunne vollo grootte bereikt, die op zijn hoogst die eener erwt evenaart. Op het gelaat zijn zij gewoonlijk in grootere hoeveelheid en in geringere grootte aanwezig, terwijl op de borst en de ledematen minder voorhanden zijn maar van grooteren omvang, öedurende het toenemen der pokken wordt de tusschenliggendo huid weeker en rood. De koorts neemt af naar gelang de huiduitslag duidelijker voor den dag komt. In het 4do tijdperk heeft do rijpwording [slntlium matu-ritionis) der pokken plaats. Den derden of zesden dag na het uitbreken der pokken wordt de pols weder versneld en koortsachtig tegen den avond, hiermede gaat gepaard de overgang der pokken in verottering, daarbij wordt de huid gespannen en opgezet; het gelaat en do hals zijn gezwollen en somtijds zelfs zoodanig, dat de oogen door de spanning der zuchtig aangedane oogleden, niet kunnen geopend worden, niettegenstaande dat or op het oog zelf meestal geen enkele pok aanwezig is. Voorts is de keel gezwollen, en het slikken is moeijclijk en pijnlijk. De pokken blijven hierbij rond. Do heldere vloeistof, die aanvankelijk daarin was, wordt dikker en gaat in etter over, welke aanhoudend dikker, geel en ondoorschijnend wordt, totdat zij, in het 5de tijdperk {stadium desiccaiiom's) eene gele korst vormt. Het gelaat slinkt, later ook do ledematen, die gewoonlijk een' dag later korstvorming vertoonon, terwijl zij ook later door den uitslag zijn aangedaan. Deze korsten blijven vijf tot veertien dagen aan de huid kleven en laten gedurende weken en zelfs maanden roodo vlekken achter, welke in gunstige gevallen geheel verdwijnen, dikwijls evenwel putten nalaten, die gedurende het geheele leven niet meer verdwijnen en den lijder voor altijd schenden. De somtijds bijkomende verschijnselen, stoelverstopping, hevige diarrhee, ijlhoofdigheid, hoesten, benaauwdheid, hevige stuipen, het uitblijven van den uitslag of het plotselinge platworden der pokken voor dat zij rijp zijn, andere vlokken, blazen, vereisehen do zorgvuldigste behandeling van den geneesheer. Wat de kwaadaardige K. betreft, deze zijn zoo verschillend van vorm en vereisehen tot hun juist begrip eene zoo goed ontwikkelde kennis van geneeskundo, dat wij meenen te kunnen volstaan met hen bij name te hebben opgoteekend. De onontwikkelde of gewijzigde pokken zijn de zoogenoemde windpokken, die geen vocht bevatten en niet tot verettering overgaan en de waterpokken, welke wel vocht bevatten, maar zonder eigenlijke verottering en zonder korstvorming verdwijnen. Intus-schen laten ook somtijds gewijzigde K. leedteekens achter, hoewel zeldzaam. Bij de behandeling der K. is vooral op te merken, dat do lijder zooveel mogelijk frissehe lucht inademe, zonder evenwel aan eenen al te kouden luchtstroom te zijn blootgesteld; hij moet daarenboven luchtig gekleed en gedekt zijn. Zijn voedsel besta uit dunne, met eenige meelsoort gekookte karnemelk, ver-sche groenten, postelein, andijvie, bloemkool, versch of gedroogd fruit, als appelen, poeren, aardbeziën, moerbezien, kersen, perzikken, druiven, rijst in water gekookt met roode of zwarto bessensap of bramensap, enz. enz. Geneesmiddelen zijn bij een geregeld beloop der ziekte niet noodig; onmisbaar evenwel is eene trouwe bewaking der verschijnselen door oenen bevoegden deskundige; want geene enkele uitslagziekte is zoo verraderlijk door plotselinge verandering in het beloop der ziekte als jnist K. v. P. |
KINDERZIEKTEN zijn dezulken, waartoe de aanleg in de natuur van den kinderlijken leeftijd gelegen is, welke dus alleen kinderen aandoen, of toch vooral bij dezen voorkomen. Ook rekent men gewoonlijk zulke ziekten tot do K. welke den mensch slechts eens aandoen, en dus gewoonlijk op den kinderlijken leeftijd worden waargenomen. De voornaamste K. zijn; asphyxie der jonggeborenen, geelzucht, spruw, atrophic (uittering), engel-sche ziekte, kinkhoest, klierziekte, mazelen, kinderpokken, roodvonk, scharlakenkoorts, wormziekte, hersenwaterzucht, kroep, enz. v. P. KINGS-BENCH, thans Queens-Bench genoemd {bancus reyis) is een der drie hooge geregtshoven van Engeland, en bestaat uit een voorzitter (lord chief justice) en drie regters. Deze vier regters maken mot die van de Court of Common pleas on de Court of exchequer het collegio van de 12 hooge regters van Engeland nit, wier jurisdictie zich over gehool Engeland, met uitsluiting van Wales, Lancaster, Durham on enkele andereplaatsen uitstrekt. Do competentie van de K. is zeer weinig bepaald. Oorspronkelijk alleen voor strafzaken bestemd, heeft men er door fiction vele civiele zaken voor getrokken. — Ook eene groote gevangenis in Londen wordt K. genoemd. KING'S COUNTY ('s Koninqs Graafschap) is een graafschap in de lersche provincie Loinster, begrensd ten noorden door West-Meath, ten oosten door Kildare, ten zuiden door Queen's County en Tipperary en ten westen door Galway en Roscommon. Het heeft eene uitgestrektheid van 39 Q mijlen, waarvan ongeveer tien uit bergen en moerassen bestaan en de overigen gedeeltelijk vruchtbaar, gedeeltelijk zeer vruchtbaar zijn. Ondertus-schen staat er do akkerbouw bij de veeteelt achter. De bodem levert veel kalksteen en turf alsmede eenig zilver op. De voornaamste rivier is de Shannon, welke hier do groote en kleine Brosna opneemt; in het oostelijke gedeelte ontspringt de Barrow, die naar het zuiden stroomt. De bevolking, dio in 1841 146,857 zielen telde, was in 1851 tot op 109,934 verminderd. Do hoofdstad van K. C. is Philipstown, ook Kingstown genoemd, een weinig beteekenend plaatsje, aan het Groote kanaal gelegen. KINGSTON of KINGSTOWN is de naam van eenige steden. lquot;. K., eene stad in het Midlanddistrict van Canada, de sterkste en meest bloeijende plaats van dat land, vroeger do hoofdstad van Opper-Canada, aan het meer Ontario gelegen, ter plaatse waar do Laurens-rivier hot meer verlaat en het Rideau-kanaal zijnen oorsprong neemt, heeft eenen zeer veiligen haven, een arsenaal en oorlogscheepswerven. Zij drijft eenen levendigen handel, heeft eene tamelijk groote reederij en telt ongeveer 10,000 inwoners. 2°. K., de voornaamste zee- en handelstad van het Engelsche eiland Jamaica (zie Jamaicaquot;) in West-Indië, aan de zuidkust en do baai van Port-Royal, drie mylen ten oosten van Spanish-town, regelmatig en terrasgewijze tegen de helling van eenen heuvel gebouwd met regte straten, wier beide voetpaden met arcaden bedekt zijn, met vele kerken en kapellen, vele instellingen van weldadigheid, een' schouwburg enz., telt 40,000 inwoners , meest kleurlingen. De voornaamste artikelen van uitvoer voor den handel zijn koflij, suiker, rum en fijne houtsoorten. De haven is wel ruim genoeg om 1,000 schepen te bevatten, maar niet ten allen tijde veilig, en wordt door twee forten en eenige bolwerken verdedigd. Ten zuiden is deze haven begrensd door de smalle landtong Palisados, waarop Port-Royal ligt. Deze laatste stad is evenwel in 1G93 door eene aardbeving genoegzaam geheel verwoest, waarop K. ontstond, dat evenwel eerst in 1802 den rang van stad verkreeg. De omstreken van K. zijn met plantages en schoone landhuizen bedekt, doch het klimaat is er alles behalve gezond, terwijl de gele koorts somtijds aldaar geweldig veel menschenlevens wegrooft. 3°. K., de hoofdstad van het Engelsche eiland St. Vincent, een der kleine Antillische eilanden (zie Antillische eilanden) aan de zuidwestkust gelegen, heeft eene goede reede en ia de zetel eens gouverneurs. Deze stad leed don 20'toquot; Augustus 1825 groote schade door eene aardbeving. 4quot;. K. UBON THAMES, eene stad in het Engelsche graafschap Surrey, 2| geogr. mijl ten zuidwesten van Londen, aan den regteroever der Theems, waarover aldaar eene brug ligt, met eene groote kerk en oen buskruidfabriek, telt 5,600 inwoners, die eenen levendigen koren-en mouthandel drijven. Aldaar was voormaals meermalen het krooningstooneel der Saksische koningen, terwijl de stad bovendien geschiedkundig merkwaardig |
KIN.
189
is door de overwinuing, dio prins Robert aldaar in 1643 op den graaf van Essex behaalde. 5». K. UPON HULL. (Zie UuU). KINKEU (Joiian), als dichter, wijsgeer, toon- en letterkundige een der merkwaardigste mannen, die Nederland in onzen tijd heeft opgeleverd. Hij werd den lquot;1™ January 1704 in den omtrek van Amsterdam geboren en onderscheidde zich alras, door scherpzinnigheid, juistheid van bevatting, helderheid, kracht en zelfstandigheid van oordeel, vlugheid van verbeelding, fijnheid van gevoel en stoutheid van vindingskracht, gepaard met een' luimlgen geost, die hom voor boert en scherts zoozeer go-schikt maakte. Vroegtijdig beoofendo hij de poezy en legde zich met Ijver op de taajkunde toe, doch verzuimde hiervoor de ernstigere studie der wijsbegeerte niet. Even als Schiller in Duitsch-land, heeft K. door sommige zijner dichtstukken de wijsbegeerte toegankelijk weten te maken voor zijne beschaafde en nadenkende landgenooten. Het was in 1798, dat hij met P. van Hemert, Deiman, Schroder en anderen zich vereenigde, om do „Kritiek der zuivere en praktische Redequot;, door Kant ontwikkeld, in ons vaderland meer algemeen bekend te maken. In hot Magazijn van Krdische wijsbegeerte en hare geschiedenis, dat tot in 1801 het licht zag, komt cene reeks vau zijne verhandelingen voor. Zij bevatten in zich de slotsom zijner beschouwingen van de wijsbegeerte der Ouden en die van lateren tijd, die hem den naam van eenen geleerde van genie deden verwerven. K. helderde het wijsgeerige stelsel van den Königsbergor wijsgeer in cene uitvoerige verhandeling getiteld: Proeve van eene opheldering van de Kritiek der zuivere Rede, op. Deze proeve werd in 1800 door J. Le Fovre in het Transch vertaald. Door den beroemden Do-gerando werd dit geschrift aangehaald als de duidelijkste en naauwkeurigste uiteenzetting van de wijsgeerige stellingen van Kant, en Victor Cousin beoordeelde hot allergunstigt. Voorzeker heeft niemand beter dan K. het erlticismus begrepen, en is dieper in zijne strekking doorgedrongen, terwijl hij later tevens de ledmten van de leer van Kant aanwees en die op eene meesterlijke wijze poogde aan te vullen. K. wist ook deze wijsbegeerte tegen Feith's Brieven aan Sophia met cenen scherpzlnnlgen en hekelachtlgen spot te verdedigen. Zijne groote kennis van taal en dichtkunst bleek in zijne Proeve eener llollandsche Prosodie,, door do Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen in 1807 met goud bekroond, en in zijne proeve eener beantwoording dor vraag; Wal nut kan de empirische taalkennis aan de hoogere wijsbegeerte toebrengen, alsmede door zijne uitvoerige beoordcoling der spraakleer van Bilderdijk, ook niet minder zijn wljsgeerig dichterlijk vernuft in vele zijner zangen, voornamelijk in het gedicht God en Vrijheid, de Wereldziel en vele anderen in de drie deelen zijner Gedichten verzameld, die bovendien met doorwrochte en hoogstbelangryke verhandelingen als voorreden verrijkt zijn. De bespiegelende regtsgeloerdheid was een geruimen tijd het voorwerp van K.'s wgsgeerigo studiën. Zijne Brieven over het Natuurregl aan P. van Hemert zijn daarvan het bewijs; hij geeft daarin de slotsom op van een Vroeger begonnen en later door hom weder opgevatten arbeid, waarin hij naar psychologische gronden van zedekunde en natuurregt het stelsel van Bilderdgk heeft getoetst, volgens welke deze in eene verhandeling over het (zedelijk) kwaad en In drie Ver-toogen over het Natuurregl in het gevoel van de zelfheid den grond en den wortel van het kwaad zag, en hetzelfde gevoel voor den eenigen grond van regt en pllgt hield. Naar de uitspraak van ■wijsgeerige beoordeelaars is IC. in zijne wederlegging zegevierend geslaagd. De Brieven over hel Natuurregt zijn bovendien nog belangrijk, omdat zij de aanwijzing bevatten van hetgeen aan do leer van Kant ontbreekt, en wat daaraan moot worden toegevoegd, hetgeen K. later uitvoeriger uiteenzette. In 1817 werd K. door koning Willem den lquot;l0° tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, Noderduitsche taal- en letterkunde aau de universiteit te Luik benoemd, waar hij In het begin met veel tegenkanting, later met veel bijval tot de omwenteling van 1830 werkzaam was. In Amsterdam teruggekeerd wijdde hij zich bijna uitsluitend aan wijsgeerige studiën, en hield zich op do hoogte der ontwikkeling van do wijsgeerige stelsels in Duitschland. Was hij grondig met de leer van Kant en Fichte bekend, hij was zulks niet minder met dio van Schelling en Hegel en de gevoelens van hunne bestrijders. Du vrucht der bespiegelingen van zijnen helderen en werkzamen ouderdom was het belangrijke wijsgeerige geschrift; Le dualisme de la raison hunaine, dat hij in het Fransch opstelde, waarschijnlijk om zijne gevoelens, die hij hierin ontwikkelde, meer ingang door hunne grootere bekendheid te doen vorkrijgen. In dit werk, dat na zijnen dood is uitgekomen, toont K. duidelijk het ontbrekende in de leer van Kant aan en bouwt eenen vleugel aan het gesticht van het erlticismus, waardoor de theoretische met de practische rede nader met elkander verbondon worden, en de categoriën des verstands, op de postulaten der praetische rede worden toegepast, waardoor men tot eene hoogere wijze van beschouwing opklimt, waarin de zinnelijke, verstandelijke en zedelijke opvattingen In eeno „absolutequot; eenheid worden opgelost. K. bereikte eenen hoogen ouderdom, want hij overleed den 16a™ September /845 in eenen meer dan 81ja-rlgon leeftijd. Gedurende oen tijdvak van meer dan zestig jaren heeft hij vele dichtstukken en geschriften van allerlei aard ult-gegovon en vervaardigd, alsmede in handschrift nagelaten. Wij maken hier voornamelijk van zijne dichterlijke, taalkundige en wijsgeerige werken nader gewag, waarvan wij reeds boven melding deden. In het Magazijn voor de kritische wijsbegeerte, uitgegeven door P. van Hemert, zijn van hem onderscheidene stukkeu geplaatst, als iu D. II, bladz. 43, 137 en 368. Ill, bladz. I. IV, bladz. 172, 209. VI, bladz. 49 , 177, 283 en 310. JSssai d'une Exposition succmte de la Critique de la Raison pure par Mr. J. Kinher, traduit du Hollandais par J. Le F(evre) 1801. Proeve eener llollandsche Pi-osodia toegepast op hel metrum der Ouden,quot; in de werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen l',e D. 1810. Proeve eener beantwoording der vraag: Welk nut kan de empirische Taalkennis aan de hoogere wijsbegeerte toebrengen?' in de werken van het Koninklijk Instituut, Amsterdam 1817. 6W('c7ifen (Amsterdam 1819, 1820 en 1821). Brieven over het Natuurregt aan P. van Hemert naar aanleiding van Mr. Bilderdijk's ontwikkeling enz. (Amsterdam 1823), Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer (Amsterdam 1829). Le Dualisme de la raison humaine, na K.'s dood uitgegeven door J. D. Cochoret do la Morlnifcre (Amsterdam 1850—1852, 2 dln.). |
K. werd in zijn leven dikwijls door velen miskend, die verre van in staat waren hem te kunnen beoordcelen; doch na zijnen dood verhieven zich verscheidene stemmen tot zijnen lof. Sie-genbeek. Klein, S. Muller, bragten hem eene verdiende hulde toe, die hem ook bij do Nederlandsche vrijmetselaren ten deel viel, waarvan K. een der grootste steunpilaren was. Doch om hem geheel in al zijne oorspronkelijke zonderlingheid te loeren kennen, zie men hot werkje van den grijzen Mr. M. C. van Hall, Mr. Johannes Kinher, Bijdragen tot zijn leven , karakter en schriften (Amsterdam 1850), waar achter eene vrij volledige lijst voorkomt van al hetgeen K. heeft uitgegeven, en In handschrift nog voorhanden is. Men mist hier echter nog de opgaaf der manuscripten die in do nagelaten papieren van K. gevonden werden. Met regt kan Nederland op K. room dragon, als op oen' der veel omvattondste en diepzinnigste geesten van zijnen tyd, wiens werken aan het nageslacht zullen overgaan als getuigen van de grootheid en voortreffelijkheid van den menschelijken geest. KINKHOEST {Slijmhoest, Tussis quinto) is eeno eigenaardige hoest, die met min of moor hevige aanvallen terugkeert en vooral den kinderlijken leeftijd aandoet; do meisjes schijnen meer dan jongens daaraan onderhevig te zijn. De K. heeft nooit haar ontstaan te danken aan het zoogenoemde koude vatten en hangt niet van snelle temperatuursveranderingen of te dunne bedekking en kleeding af; de kinderen der rijken zijn evenzeer daaraan onderhevig als die der armen. In do keerkringslanden wordt de K. volgens Ozanam niet waargenomen. Do K. komt gewoonlijk als heersehendo (epidemische) ziekte voor en wordt door de meeste geneesheeren voor besmettelijk gehouden. Men onderscheidt In de K. drie tijdperken. De K. ontstaat bf gedurende eenen toestand van volmaakte gezondheid, i)f vormt ook wel eens de voortzetting van de eene of andere koortsachtigo nit-slagzlckte; zij begint gewoonlijk in den vorm eener gewone ver-koudheldshoest, daarbij wordt het kind minder vrolijk, het gelaat opgezet, de oogen rood. Hier komt al zeer spoedig iets stootends in do hoest bij. De hoest herhaalt zich in telkens kortere tusschenpoozen en is droog. Koorts is er gewoonlijk slechts weinig voorhanden. Dit tijdperk duurt 8 tot 20 dagen. |
190
Daarna wordt do hoest moer van krnmpaclitigen aard; gewoonlijk gevoelt liet kind oenen hocstaanval vooraf aankomen door jeukte en kitteling in de keel, door een eigenaardig gevoel van spanning op de borst; de ademhaling wordt sneller en ongeregelder; de lijder doet alle pogingen om den aanval, dien hij voelt aankomen te verdagen of to overwinnen, intusschen hij komt toch. Dan ontstaan digt op elkander volgende stooten van oene drooge, korte, afgebroken hoest, dio zoo lievig is, dat zij gedurende eenigen tijd do ademhaling bolet; daarbij vertoont de lijder alle verseliijn-solen eener dreigende stikking; het gelaat is paarseh, opgezet, de oogen zijn rood, uitpuilend, vol tranen ; de ledematen zijn krampachtig gebogen en gewoonlijk worden do handen aan het een of andere voorwerp vastgeklemd; alle adeinhalingskraehton worden ingespannen om lucht in de longen te doen dringen; woldra komen enkoio korte benaauwde inademingen , die door oene diepe inademing worden opgevolgd, waarbij de lucht door do kramp-aohtigo zamensnoering van het strottenhoofd met een eigenaardig gekraai naar binnen dringt. Daarna komen weder nieuwe hoest-aanvallen, die do uitworping van kleverige, taaije heldere slijm teweegbrengen, gewoonlijk gepaard met braking. De congestie van hot bloed is dikwijls zoo hevig, dat neusbloedingen, longbloedingen of zelfs maagbloedingen en blooduitspattingen aan de onderste oogleden of in hot wit der oogen ontstaan. Tevens is do huid bleek, tanig, met koud zweet bedekt; do pols is klein, nietig; dikwijls ontloopt de urine en do stoelgang daarbij onwillekeurig, eindelijk kan de kramptoestand dor ademhalingsorganen zich ook op do overige ligchaatnsdeolen overplanten. Deze aanvallen duren twoo tot vijf minuten en herhalen zich om het uur of om de twoo uren. Alle gemoedsaandoeningen van toorn of schrik zijn in staat don aanval te voorschijn te roepen. Dit tijdperk kan verscheidene maanden duren, maar duurt gewoonlijk slechts drie weken. Daarna worden de aanvallen zeldzamer, de kranipachtige vcrsehijnselen zijn minder levendig, de hoestaan-vallen zijn minder hevig; de slijm, die nu met do hoost wordt te voorschijn gebragt, is gooi- of groenachtig en dik. Intussehen kan ook in dit tijdperk weder hevigere kramphoest opgewekt worden door gemoedsaandoeningen. Dit tijdperk duurt gewoonlijk 8 tot 10 dagen. De neiging tot krampachtig hoosten bij gemoedsaandoeningen blijft somtijds nog 6 tot 12 maanden na hot horstel des lijders over. De K. op zich zelve is nooit doodelijk, maar er kunnen door do hevige bonaauwdhedon en do inspanning der ademhalingsorganen hersenontsteking, longontsteking of bloedingen ontstaan , die dan doodelijk kunnen worden. Gewoonlijk komt de K. bij denzelfden persoon niet ton tweeden male terug. De behandeling dor K. is gewoonlijk vruchteloos; in hot tweede tijdperk worden mot verschillend gevolg verdoovondo middelen , als opium, belladonna, cicuta, hyoscyamus, blaauwzuur, enz. toegediend; in de meeste gevallen kan men alleen do bijkomende verschijnselen door toediening der geneesmiddelen matigen. Hot doelmatigste werkt nog do methode van revulsie langs de rugge-graat of in de maagstreek. Het voedsel dient sterk voedend en gemakkelijk verteerbaar (dierlijk voedsel) te zijn en de lucht vooral niet warm. Men doet beter de kindoren, vooral dos winters , in de opene lucht te zonden, dan hen bij K. in een verwarmd vertrok to houden. Gewoonlijk neemt de menigvuldigheid der aanvallen in oen warm vertrek, zoo ook in het warme bed toe. v. P. KINROSS, op een na het kleinste graafschap in Schotland, geheel door Fife en Perth ingesloten, slechts 3| D. □ mijlen groot, telt oene bevolking van 8900 inwoners. Dit graafschap maakte voormaals een gedeelte van het graafschap Fife uit, waarvan het in 142G afgescheiden werd. In hot zuidoostelijke gedeelte ziet-men het heerlijke meer Loch-Loven, dat jaarlijks door duizenden Engclschen bezocht wordt en dat door de rivier Leven met de golf van Forth in verbinding staat. De voortbrengselen van K. zijn koren, haver, vlas, aardappelen, rundvee, schapen cn zwijnen, kalk en kalksteen. De hoofdstad, welke aan den grooten weg van Perth naar Edimburg ligt, en mede K. heet, telt 3000 inwoners, die meest in spinnen en weven hun bestaan vinden. Op het oude kasteel Loven, op oen dor eilanden in het meer Loven gelegen, werd koningin Maria Stuart in 1508 elf maanden gevangen gehouden. |
KINSBEUGEN (Jan Hendrik van) werd op den lquot;tn Mei 1735 te Doesburg aan don IJssel geboren; doch verliet die stad woldra om met zijne ouders naar Elburg to gaan wonen. Zijn vader, kapitein in dienst der Veroenigde Nederlanden, leidde hem op tot de krijgsdienst. O]) zijn negende jaar trad hij in dienst bij dc landmagt van zijn vaderland, en op zijn veertiende verkoos hij, in do zeedienst over te gaan, waarin hij allo graden, van dien van adelborst af tot dien van luitenant-admiraal toe, doorliep. Na bekomen verlof van 's lands bestuur, ging hij in 1767 over in dienst van Rusland, en bekleedde daarin, zoo te land als ter zee, onderscheidene rangen gedurende den oorlog, dien Catharina de Ildlt;! tegen de Porto voordo. Hij bezat het vertrouwen dier vorstin, gelijk ook dat van hare ministers van oorlog en marine, en werd inzonderheid hooggesehat door den vermaarden veldheer Romanzow. In dozen oorlog gaf hij vele blijken van beleid on moed, vooral in don slag, dien hij don Turken op do Zwarte zoo leverde. Met oene vloot van vijf schepen van veertig stukken en eenige kleine vaartuigen, streed hij tegen die dor Turken, uit dertien tweodeks-sehopon en onderscheidene kleine vaartuigen bestaande. Toon hij aangevallen had, veranderde eensklaps do wind, doeh v. K. bleef nogthans den strijd volhouden, ofschoon zijne schepen deerlijk geteisterd worden. Hierdoor niet afgeschrikt, hervatte hij hot gevocht, doorboorde 'svijands linie, sloeg hem volkomen en dood zelfs hot admiraalschip der Turken zinkon. In dit gevocht, dat hom zoo veel oor aandeed, beproefde hij oene nieuwe orde van slaglevering, welke naderhand, eerst door do Engelschon, later ook door andere nation is nagevolgd geworden. Hij nam insgelijks do proef van oono andere, door hora gedane uitvinding, namelijk die der beweegbare seinen op onbepaalde plaatsen ; waardoor hij de zwarigheden te boven kwam, welke plaats hebben, wanneer door hot verliezen van oene steng het geven van seinen onmogelijk is geworden. Beide deze proeven gelukten volkomen. Gedurende dezen oorlog tegen do Turken, waarin hij meer dan eens, doch nimmer gevaarlijk gewond werd, onderscheidde hij zich niet slechts door zijne krijgstalenton, maar ook door bekwaamheden van oenen anderen aard. Zijne destijds geschrevene Memorie over de vrije scheepvaart op de Zwarte zee, door hem zeiven aan Catharina de IIquot;10 overhandigd, on zijn Ontwerp we' gens het bouwen en inrit/ten van kanonneer-sloepen, aan den Russi-schon minister van marine ingeleverd, kunnen van zjjn door-zigt cn vernuft de treffolijksto blijken geven. In weerwil dor voordooien cn der sehitterondste vooruitzigten, welke de dienst in Rusland hom opleverde, keerde hij in 1776 naar Holland terug en bleef niet lang zonder werkkring, want nog in hetzelfde jaar ontving hij den last, om met don keizer van Marocco, die met do republiek der Veroenigde Nederlanden in oorlog was, den vrede te sluiten. Hij toonde bij dio gelegenheid, dat hij een even bekwaam onderhandelaar als dapper krijgsman was. Zij, die daarvan mogten verlangen de bijzonderheden te kennen, raadplegen een in 1779 uitgegeven stukje, ten titel hebbende: Croisières et negotiations de M. de Kinsbergen, chevalier de l'orde de St. Georges, colonel et capitaine de hautbord au service de LL. HU. PP. cl leur ambassadeur a la cour de Maroc, avec des détails historiques, moraux et poliliques sur l'Empereur et l'Empire de Maroc, par M. Ie Baron de Schoening, commandeur du militaire sur la frégate VAmphitrite; rédigés sur son journal alleman d par le colonel Chevalier de Champigny. Vervolgens werd aan hom het bevel over oen linieschip door de staten opgedragen. In den roemruchtigon zeeslag van den Sdcn Augustus 1781, waarin de vlootvoogd Zoutman de oor dor Hollandsche vlag zoo roemrijk handhaafde togen do ovormagt der Engelsche vloot, onder den admiraal Parker, had v. K. het bevel over een smaldeel van zeven oorlogschepen. Hij zelf bevond zich op het linieschip van 74 stukken de admiraal-generaal en bragt voel tot de overwinning toe. Zijne ondervinding vooral kwam hier zeer te stade. Geen der officieren van de Ne-dorlandsche vloot, die aan het gevecht dool namen, behalve v. K., had immer eenon zeeslag bijgewoond. Tot erkentenis der diensten, door hem bewezen, werd hij, van wege den staat, met eenon gouden eeropenning beschonken en benoemd tot schout bij nacht; eerst tot adjudant van de zeemagt van don staat bij den admiraal-generaal (den erfstadhouder), en vervolgens tot lid van het secreet comité van de marine. Hij was ook sedert dien tijd aan het hoofd van het corps zee-artilleristen, waarvan men de |
—ICR.
KIN-
191
oprigting voornamelijk aan hom te danken hoeft. Nog is men, voor een gedeelte aan hom versehuldigd het aanleggen van de schoono haven het Nieuwe diep, alsmede de verbeteringen, daaraan gedaan tot aan hot jaar 1795. Kort na het sluiten van den vrede mot Engeland werd hom, namens do keizerin van Kusland, met den rang van vico-admi-raai, hot bevel over de Kussische vloot opgedragen; terwijl bijna omtrent denzolfden tijd do koning van Denemarken hem aan het hoofd zijner zoemagt wilde plaatsen, waartoe aan v. K. do aanzienlijkste voorwaarden werden aangeboden. Voor beide doze eervolle aanbiedingen eehter bedankte hy met do meeste bescheidenheid on verkoos do dienst zijns vaderlands, boven die van vroemden, hoe groot ook de voordeden mogten zijn, aan do laatste verbondon. In 1789 en het volgende jaar, voerde hij het bevel over een smaldeel, bestemd tot krijgsoefeningen in de Noordzee. In 1793 bevond hij zich aan het hoofd der verdediging te water tegen den Franschen veldheer Dumourier, dien hij aan den Moerdijk belette in Holland door te dringen. De bijzonderheden daarvan zijn vermeld in een stukje, destijds uitgegeven door den heer Ilooufft, secretaris van 's lands vloot. In 1794 belast met de verdediging van den staat op do rivieren, vervaardigde hij een uitvoerig ontwerp van die der Zuiderzee. Men is aan v. K. eonige goede inrigtingen met opzigt tot het zeewezen verschuldigd. Het is voornamelijk door zijnen invloed, dat do kosten van 's lands zeewezen, welke to voren bij afzonderlijke posten gevraagd werden, op do jaarlijksche begrooting der staatsbehoeften zijn gebragt; dat er een corps mariniers en zee-artilleristen is opgerigt, en dat do gronden zijn gelegd voor een fonds, bestemd ter oprigting van eene krijgskundige kweekschool en ter ondersteuning van ongelukkige officieren. In 1795 werd hij genoodzaakt de dienst zijns vaderlands te verlaten; wordende hij niet alleen, met het geheele corps zeeofficieren bij de toen plaats hebbende orde van zaken gecasseerd, maar nog daarenboven in zijne woning te Amsterdam in hechtenis gesteld, en van daar vervolgens naar eene gevangenis over-gebragt, waaruit hij echter, zonder dat men hem iets te laste kon leggen, weder werd ontslagen. De koning van Denemarken, van die omstandigheid gebruik makende, liet hem nieuwe aanbiedingen doen, welke nu ook werden aangenomen. V. K. trad dan in Deensche dienst met den rang van admiraal; maar bedong tevens, dat hij niet verpligt zoude zijn, tegen zijn vaderland te dienen; doch hij heeft nimmer werkelijke dienst gedaan. In 1806 werd hij eervol uit die dienst ontslagen, wanneer do roadpensionaris Schimmolpemiinek, die hem hoogachtte, hom aanbiedingen liet doen; doch v. K. verschoonde zich van het aannemen van eenigen post, en liet zich eerst daartoe overhalen onder do regering van koning Lodewijk, die hem aehtervolgens benoemde tot zijnen eersten kamerheer honorair; tot maarschalk vau het rijk; tot staatsraad in buitengewone dienst (afdeeling der marine), tot groot-kruis van de orde der unie, lid van het comité centraal van het zeewezen en tot graaf van het koningrijk, met den titel van graaf van Doggersbank. Gedurende do regering van dezen vorst, heeft hij onderschoidone ontwerpen en vertoogen betrekkelijk de marine vervaardigd en overgegeven. Tot eer van v. K. moet hier niet worden verzwegen, dat hij geene tractementen of belooningen in geld, voor hetgeen hij ten dienste van zijn vaderland destijds verrigtto, heeft willen genieten. Ook in 1810 en 1811, wanneer hij door keizer Napoleon tot graaf van het rijk en senateur benoemd werd, verschoonde hij zich almede van het genot der jaarwedde, aan den laatsten post verbonden; willende liever, dat deze tot andere einden werd besteed, hetwelk echter niet goschiedde. V. K. maakte een edelmoedig gebruik van do aanzienlijke middelen, waarmede hij bedeeld was. Onderscheidene gestichten en maatschappijen van ons vaderland hebben daarvan do treffendste blijken ontvangen en zegenen zijnen naam. De stad El-burg in het bijzonder, alwaar hij de eerste jaren zijner jeugd doorbragt, is aan zijne edelmoedigheid verschuldigd de oprigting van een instituut van onderwijs, dat met roem bekend is en tot welks instandhouding aanzienlijke fondsen door hem zijn vastgesteld. De laatste jaren zijns levens bragt hij door te Apeldoorn op eene buitenplaats, genaamd Welgelegen, alwaar hij den aT8quot;-'quot; Mei 1819 in don ouderdom van 84 jaar overleed. |
Er is misschien in gansch Europa geen zee-officier, die zooveel geschreven en in het licht gegeven heeft over onderwerpen, betrekkelijk zijn beroep, als de admiraal v. K. Wij zullen hier niet spreken van do ongedrukte ontwerpen, vertoogen en rapporten, door hem gesteld; maar laten hier alleen volgen do lijst dor werken, welke, of door hem zelven gestold, of door andore bekwame officieren, in zijne school gevormd, onder zijn opzigt vervaardigd en in druk uitgegeven zijn. Zie hier de titels daarvan: 1. Orders en Instruclien, betreffende den krijgsdienst ter zee; 2. De scheepsdienst, door den ridder van Kinsbergen, uitgegeven door C. A. Ver Huell; 3. Exercitie met hel geschut op het onder- en bovendekt enz. door den ridder van Kinsbergen, uitgegeven door donzelfden; 4. Zeenums Handboek, enz, grootelijks ver-nicer der d en verbeterd door den ridder van Kinsbergen; 5. De al-gemeene Scheepsdienst, enz. door den ridder van Kinsbergen, uitge-gevon door C. A. Ver Huell; 6. Grondbeginselen van de zee-tactiek, met een vervolg, door den ridder van Kinsbergen, uitgegeven door denzelfden, welk laatste werk, op last van Catharina de IId0, ton gebruike barer zeemagt in het Russisch is vertaald en uitgegeven. 7. Het yroote generale Dag- en Naeht-seinboek, met pl. 8. De praclicale Sc/ieeps-artillerie; 9. Nieuwe kaart van de Krim met derzelver beschrijving; 10. Kaart van de zee van Mar/nora; II. Beschrijving van den Archipel, tot nut van den krijgsman, t/e zeevarenden en handeldrijvenden, met eene nieuwe generale kaart, door Kurt Sprengel, in 1792, in het Hoogduitseh vertaald, en met aanmorkingon uitgegeven; 12. Korte Inleiding voor den oorlog ter zee, door den ridder van Kinsbergen, uitgegeven door A Mac-kay; 13. Praclicale zeemans Leiddraad, voor eerstbeginnende zeeofficieren, door den ridder van Kinsbergen, uitgegeven door J. 11. van Ollenhauzen; 14. Over het aanlerjgen van Zeebatterijen; 15. Plan tot hel oprigten van een Zee-weduwen-J'onds, zonder kosten voor hel land; 16. Zeemans Droomen; 17. Over de noodzakelijkheid, om een vast korps matrozen in dienst te houden; 18. Over het aanleggen van eene Zee-militaire Academie. Kort voor zijn overlijden schreef Mr. G. van Leiincp eon uitvoerig levensberigt van hem en deed hot plaatsen in de Gallerie hislorique des Contemporains, ou nouvelle Biograpliie; ceu werk, dat van 1817 tot 1820 te Rrussel is uitgekomen in 8 deden in Squot;, en waaruit wij vele bijzonderheden in dit berigt hebben overgenomen. In Augustus 1819, en dus kort na zijnen dood, hield de heer Hendrik Hoefhamer, rector van het gymnasium te El-burg, aldaar eene Latijnsche lijkrede op den verdienstelijken man, aan wien do genoemde stad zooveel verpligt is. Deze redevoering is vervolgens gedrukt en uitgegeven te Amsterdam, bij don Hengst, in 4U. KINZIG. Rivier in Beijeren en Baden, welke in het Schwarz-wald, bij Alpirsbach, uit een meer te voorschijn komt. Zij ontvangt de Schitach, Wolfaeh, Gutaeh, Schutter, Salzbach, Bracht en Biber, en valt bij Kohl in den Rgn. Zij doorstroomt het Kin-zigdal, is voor de houtvlotten van veel belang en gaf don naam aan den Kinzig-kreits. KIOVV. (Zie h'iew). KIRCHER (Atiianasius), geboren te Goiss nabij Fulda, den 2den Mei 1601, trad in het genootscluip der Jezuiton en werd hoogleeraar te Wurzburg, vanwaar hij ten gevolge van don dertig-jarigen oorlog naar Avignon week. Ilij zette daar zijne studiën eenigo jaren voort en werd, toen hij naar Dnitsehland meende terug te koeren, door den paus naar Rome geroepen , waar hij eerst aan het collegium Romanum de wiskunde onderwees en later ambteloos • zich op de wis-, sterre-, na-tuur- en oudheidkunde toelegde. Hij overleed te Rome in het jaar 1680 en was een der geleerdste mannen en vruchtbaarste schrijvers van zijnen tijd. De voornaamste zijner werken zijn; .'les magna hieis et umbrae (Rome 1646, 2 din.); Musurgia universalis (Rome 1650, 2 din.); Oedipus JEgyptiacus (JXomQ — 1655, 4 dln.), een work vol zonderlingheden, maar merkwaardig. o. a. wegens hetgeen er in voorkomt aangaande de sterre-kunde der oude Egyptenaren; Prodromus Coptus (Rome 1636); Lingua JEgyptiaca restituta (Rome 1644); Mundus snbterraneus (Amsterdam 1678, 2 dln.); China illustrata (Amsterdam 1667); Polygraphia (Rome 1663), proeve tot invoering eener algemeeno taal; Lalium vetus et novum (Home 1071), eeu zeer geleerd werk. KIRENSK, Russisch Aziatische kroits iu het gouvernement |
KIE-K1S.
192
Irkoetsk, ton oosten en zuidoosten van Tomsk, bevat nagenoeg 1 a,000 inwoners. Zij heeft eonen rotsachtigen en golvendcn grond met Iireede Jandruggen, vele moerassen en bouwland, grooten-dcels langs de Lena en Ungara. Do luchtsgesteldhcid is ruw mot strenge winters en hevige koude- Do zomers zijn kort maar heet on gaan vergezeld van tallooze zwermen lastige muggen. Hot gebergte is nergens zeer boog en de bergketen Talskawi Gori bestaat uit zandsteen. De twee voornaamste rivieren zijn do Lena en do Tungoeska; de kleinere; de Kuta, Kirenga, Or-lonka en Iga. Nog vindt men bier do bronnen der Podkameneja, Tnngoeska en Nishnaja, met verscheidene kleine meren, als ook den noorder oever van het meer Baikal, en versebeidone zoutbron-nen. De kreits is ruim voorzien van bossoben, die veel wild opleveren, terwijl jagt en vissoherij hier hoofdbezigheden zijn. De landbouw is van weinig beteekenis en geeft wat rogge, zomer-tarw, gerst, haver, erwten, boekweit, hennep enz. Even schraal is ook de vee- en paardenteelt. KIRGISEN. Een volksstam, die zich van de grenzen van Sina tot in Europisch Rusland uitstrekt. Blijkens hunnen ligchaams-bouw behooron zij tot het Mongoolsohe ras, terwijl hunne taal een der zuiverste tongvallen van het Turksch is. Zij belijden de Mobatnmedaansche godsdienst, maar vermengd met vele heiden-sche liestanddoelen en bljgeloovigbedon. Hun aantal is niet met juistheid bekend, maar beloopt zeker oonige millioenen. Van oudsher worden zij onderscheiden in drie horden, eene groote, middelbare en kleine. De beide laatsten, van welke do eene tus-schen de Jemba en de Ural, en de andere tusschon de Ural en de Wolga woont, zijn in naam onderworpen aan de Russische opperheerschappij, maar in waarheid onafhankelijk en zelfs dikwijls togen Rusland vijandig. De groote horde, beroemd door bare dapperheid en onvermeosterbaar door het ontoegankelgke der bergkloven, waarin zij zich kon verschuilen, stond vroeger voor bet grootste gedeelte onder de opperheerschappij van Sina, doch in het jaar 181'J hooft zij zich daaraan onttrokken en huldigt sedert den keizer van Rusland als haren oppergebieder, hoewel zij hare eigene khans of sultans hoeft. De levenswijze der K, is nomadisch en hun voornaamste rijkdom bestaat in vee, met hetwelk zij de onmetelijke stoppen van noordwestelijk Azië doortrekken. Uit Göbel, Reiso in die Steppe der Kirgisen (Dorpat 1837, 2 dln.), leert men dit merkwaardige volk nader kennen. KIRGISEN (Steppen der) of de woestijn der Kirgis-Kozak-ken, ook wel het land der Kasatscha Orda genoemd, Russisch landschap in Hoog-Azië, hetwelk zich van de grenzen van het gouvernement Astrakan, tot aan do grenzen van Turan en den Aral tot den Irlisch, uitstrekt, schoon de zuidelijke grenzen nergens juist zijn opgegeven. De Russische aardrijkskundigen bepalen de oppervlakte op ruim 31,680 □ mijlen. Het land is eene hooge vlakte, op den hoogen bergrug van Azië en wordt door cenen bergketen doorsneden, die bet Altaisch met het Uralge-bergto vereonigt. Deze hooge vlakte bestaat uit twee woestijnen; de eene ten noorden van het gebergte, door do middel-K. bewoond, heet de Ischimsche steppe, die ten zuiden is de eigenlijke woestijn der K., welke zich lot do Caspische zee en het moer Aral uitstrekt. De grond is steen- of zoutachtig, bier en daar met gras of doornstruiken begroeid, doch des zomers verdroogt er alles, zelfs bronnen en rivieren, waardoor do inwoners zich nu en dan met zont water moeten behelpen. Langs de rivier is eenig hout, maar in het oosten in de woestijn Bidpale ziet men niet dan doornstruiken; en de reiziger moet zich hier met gesmolten sneeuw vergenoegen, daar het water, dat men 12 voet diep in do aarde vindt, voer het vee zelfs doodelijk is. Do bergen, die dezen tak doorsnijden, zijn do Algydem Zans, de Uluktag, de Ulatan, de Mangislak en de Kitschik, welke allen verscheidene takken hebben. De Caspische zee heeft hier bare voornaamste golf, de Mertwoi, en ontvangt do Ural en de Jemba, terwijl tusschen deze de woestijnrivieren Gorkaja, Sokis, de Ual, de Kuil, enz. gevonden worden. Verder treft men er het meer Aral aan, de Sarasu, de Tungai, enz. Behalve do reeds genoemde meren zijn er nog: het Tranbakhur, bet Batkakul, het Inderskoe (het grootste zoutmeer des lands), bet Buldurta, de Taisogan-Karakal, 50 zoutmeren en een groot aantal anderen. Do luchtsgesteldlieid is gematigd en niettegenstaande bet veranderlijk weder gezond. De inwoners zijn K., een zwervend volk, dat van do Tartaren afstamt en in 3 horden verdeeld Is, waaromtrent men zie het art. Kirgisen. |
KIRKCUDBRIGHT, ook EAST-GALLOWAY genoemd, is | een graafschap in het zuidwestelijke gedeelte van Schotland, welke met bet kleine graafschap Wigton het district Galloway uitmaakt. liet wordt ten noorden begrensd door Ayr en Dumfries , ten oosten door de baai van Solway, ten zuiden door de lersche zoo en ten westen door Wigton en Ayr; bet telt op 40 □ mijlen 43,300 inwoners. Het land is zeer heuvel- en bergachtig, in het algemeen onvruchtbaar en ongeschikt voor den akkerbouw. De voornaamste rivieren zijn de Deo, de Nith en de Creo. De voornaamste middelen van bestaan der inwoners zijn de paarden-fokkerij, de veeteelt en de visscherij. Hot beroemde Galloway-ras van paarden is schier geheel uitgestorven en heeft voor een kleiner, doch zeer sterk ras plaats gemaakt. Hot Galloway-ras van het rundvee is evenzeer beroemd en levert een belangrijk artikel van uitvoer. Do loodgroeven in de omstreken van Newton-Stewart zijn verlaten; fabrieken treft men in dit graafschap schier niet aan. De hoofdstad heet K., ligt aan den mond der Deo en aan eene haai en heeft eene goede haven; het aantal barer inwoners bedraagt 2780. KISON. Beek of riviertje in Palaestina. Zij beet tegenwoordig Mokata en ontspringt bij don berg Thabor, waar zij tevens een klein watertje, met name Dabocrich opneemt. Door eenige beekjes vergroot, vloeit zij door de vlakte van Akko en vervolgens in de golf der Middcllandscbe-zee. Zij is in de bijbelscbe geschiedenis bekend door het ombrengen der afgodspriesters op bevel van Elia, 1 Kon. XIX; 40. KISSINGEN, een aardig stedeke van 1500 inwoners in den Boijerscben kreits Neder-Eranken in een aangenaam dal aan de Frankische Saaie, zes mijlen ten noorden van Wurzburg, was reeds in de XV eeuw als badplaats bekend en is jaarlijks bet toevlugtsoord van vele zieken (verg. bet art. Minerale wateren). KIST (Ewaldus). Deze verdienstelijke godgeleerde, kanselredenaar en stichtelijke schrijver werd den 9,ll!n Maart 1762 geboren te Woerden, waar zijn vader predikant was. Na zich in het staten-collegie te Leyden te bobben voorbereid tot do predikdienst, werd hij leeraar, eerst te Gellicum en Rhenoy, daarna te Tbamcn, vervolgens te Arnhem en eindelijk te Dordrecht, waar hij den 2üs,en Maart 1822 overleed. Behalve onderscheidene bundels leerredenen (Over Gods deugden, Dordrecht 1798, 2 dln,; Over verschillende onderwerpen, Dordrecht 1802—1820, 5 dln.; Over hel geweten, Dordrecht 1810; Over Ruth, Dordrecht 1811; Over 's Ueilands ongunstig onthaal in de wereld, Dordrecht 1815), heeft hij ook de Christelijke zedeleer in leerredenen voorgedragen (Dordrecht 1800, 2 dln.), terwijl zijne Beoefeningsleer (4 stukken, Dordrecht 1804^—1809, verkort aid. 1812 en 1834, 2 dln.) grooten opgang maakte. Ook als letterkundige maakte K. zich eenen gunstigen naam, vooral door verhandelingen, in het genootschap Diversa sed una, waarvan hij voorzitter was, voorgedragen en in eenen bundel verzameld (Dordrecht 1816). Zijne laatste leerredenen (Dordrecht 1822) gaan vergezeld van eene levensbescbiijving. Zie ook Tydeman, Kisselius en Schouten, Hulde aan E. Kist (Dordrecht 1822), en Schotel, Kerkelijk Dordrecht, D. II, bladz. 627—698 en de daar aangehaalde schrijvers. KISTDAM. Bij bet afdammen van een werk, hetwelk onder water moet gefundeerd worden, gebruikt men in vele gevallen, in de plaats van aardon dammen, zoogenaamde Kistdammen. Deze bestaat uit twee rijen ingeheide palen, welke evenwijdig zoo verre van elkander afstaan, als de dikte, welke men aan den dam wil geven, vereisobt. De lengte aan deze palen te geven hangt af van den bodem, waarin die moeten geslagen worden, en van de hoogte des dams boven dezen bodem. Hunne zwaarte of dikte hangt af van do sterkte, welke bet goheele ligchaam zal moeten hebben, waarnaar zich ook de afstand der palen, midden op midden uit elkander, moot regelen. Aan deze palen worden aan de binnenzijde voor iedere rij twee gordingen bevestigd, waarvan men de onderste op het laagste water, en zelfs nog eenige duimen daaronder aanbrengt. Togen deze gordingen wordt eene doorgaande rij damplanken ingeheid, welke nogtans, bij redelijk goede specie tot opvulling des dams, geene groeven en sponningen voreiscben. Do alzoo daargestelde kist wordt vervolgens opgevuld met beste kleigrond, weikeu men be- |
193
hoorlijk moot ynststampcn, in hot algomeen de voorzorg gebruikende om den bodom van gemelde kist vooraf te zuiveren van alle modder, steen en hout, in écu woord, van al wat tot eenigo doorzijpeling van water aanleiding zoude kunnen geven, waarom het zeer is aan to radon don bodem in de kist zelve eonigo duimen diep uit te graven alvorens haar met kleiaarde te vullen. Wiebeking wil zelfs ongcblusehto kalk of cement in en voor den dam geworpen hebben, om hot filtreren voor te komen, doch voor het gebruik van zandspecien behoeft men niet ongerust te wezen, daar do ondervinding geleerd heeft, dat mon dozo zeer wel kan bezigen. Met sterke ijzeren bouten bevestigt men dan de buitenzijde der palen van boveu, eene derde gording, welke dan eindelijk van afstand tot afstand, door daarover gekeepte dwarsbalken of zoogenaamde ankers of kespen gegrepen worden, waardoor do dam eencn goeden zamenhang verkrijgt, en tevens wordt voorgekomen dat do daarin gebragte grond do beide wanden naar buiten doet overbuigen. Men ge-bruike tot dat werk, hetwelk toch altijd maar voor eencn bepaalden tijd moot dienen , slechts dennen, vuren of masten, ruw beslagen hout, dat het voordeeligst uitkomt. Is de hoogte des dams zoo groot dat men do damplanken bezwaarlijk zoude kunnen inheijen, zonder dat zij buigen, dan laat men het bovenste gedeelte der wanden van den dam wel eens uit horizontaal aangebragto planken bestaan, even als aan beschoeijingen, terwijl het onderste gedeelte uit damplanken is zamengesteld, zoo als zulks bij do haven van het Nieuwediep plaats had, waar men ook aan de zeezijde, do palen en damplanken in eeno schuine rigting had ingeslagen, hetgeen tot meerdere sterkte des dams bijdraagt. JJij hot aansluiten eens Kistdams togen oenen muur of kaai moet men laatstgemolden altijd gedeeltelijk uitbreken, wijl mon anders gcone goede vcreeniging knn bekomen. En wanneer een K. rondom in het water staat, zoo als bijv. midden in eeno rivier bij hot funderen van brugpijlers, dan moot men op do zamonvooging dier hoeken do grootste oplettendheid vestigen. KITTEL (Johann Ciiiustian), een der grootste organisten, do laatste dor leerlingen van Sebastiaan Bach, was in 1732 te Erfurt geboren en overleed aldaar in 1809. Hij heeft eeno menigte later beroemde organisten onderwezen, als Eischer, Iliis-sccr. Rink on Umbroit; nogthans bleef hij voortdurend in be-krompono omstandigheden en hot was slechts eene kleine jaarwedde, hem door den vorst primaat von Dalberg toegeleg-d, die hem in zijne laatste levensjaren behoedde voor gebrek. Als theoreticus en componist maakte hij zich zoor voordeelig bekend door zijn werk: Der angehencle Orjanist (Erfurt 1801, 3 din.), doorzijueorgelpraoludien en door zijn; Neues ChoraUmch (Alt. 1803). KITZINGEN, stad in den Beijerschen kroits Noder-i'rankon, ligt aan den Main, door eono groote en sehoone brug met de voorstad Etwashauson verecnigd. Zij heeft 4 poorten, 3 Boom-sche cn 1 Lutherscho kerk, 1 klooster, gymnasium, hospitaal, ziekenhuizen cn 6,000 inwoners, die fabrieken, sclioepvaart en verzendingshandol langs den Main hebben. KIWI. (Zie Apteryx). KLAAUWENGANG noemt men het regt der inwoners van onderscheidene gemeenten of buurtschappen om hun vee op woeste of onbebouwd liggende gronden, velden, bosschen, broeklanden en dergelijkon te laten rondzwerven en weiden. Dit regt gaat door den vooruitgang van den landbouw meer cn meer verloren, en bestaat nog slechts in enkele provinciën. KLAAUWIEREN. Do familie der K. {Laminae) is eene der menigvuldigen, waarin de orde der Muschachtigo vogels (Pas-serinae) verdeeld is. Deze familie van vogels doet ons aan do valken donken, doordien hare soorten kenbaar zijn aan eenen krach-tigen, haakvormigon snavel, die aan wederzijde ingekorven en van een tandachtig uitsteeksel voorzien is. De pooten zijn krachtig en hun voetwortel is van voren met eene rij schilden bedekt. Do K. zijn koene, roofzuchtige vogels, die zich met groote insecten , muizen, spitsmuizen en zelfs ook met kleine vogels voeden. Merkwaardig is do gewoonte, aan deze dieren eigen, om hunnen buit, wanneer zij dien niet dadelijk verslinden, aan de doornen van doornstruiken vast te steken of tusschen takken te klemmen. Zij nestelen in boomen en leggen drie tot zeven eijeren in het nest. In Europa treft men zeven soorten van K. aan, waarvan drie V. |
in Nederland voorkomen; mot name: 1° de Klapekster, ook blaauwe Klaamoier, hot Handwerk en do Vinkeuhijter genoemd (Lanhis excubitor), die blaauwachtig grijs is, met zwarte vleugels en staartpennen, ton minste grootondeels; deze soort broedt in Gelderland, Groningen en Noord-Brabant en overwintert somtijds bij ons. 2°. do Roodkoppige Klaanwier (Lanius rufus), met bruinrood achterhoofd en hals, overigens wit, behalve een gedeelte van de vleugels en staartpennen. Deze soort wordt bij ons alleen in Gelderland en Noord-Brabant aangetroffen, waar zij ook broedt. Zij komt in April en vertrekt in September; zij houdt zich meer in do laagte op dan de overige soorten. Haar zang is aangenaam, aanhoudend en zij bootst dien van andere vogels, ofschoon onvolkomen na. 3°. de Graauwe Klaauwier, ook A'c-gendooder, Schataaksler en bruine Doorndraajer genoemd {Lanius CoUyrio), die kleiner is dan do voorgaande, graauw mot roodbruinen rug, witten buik, bruinzwarte vleugels cn zwarten staart. Deze soort hoeft dezelfde tijdperken van aankomst en vertrek als de vorige, doch is veel gemeener, daar men haar in do duinen en ook in do grensprovinciën vrij veelvuldig aantreft. Hij rooft zelfs do bijen voor de bijenkorven weg en vangt vele jonge vogels, wier hersenen voor hem eene groote lekkernij zijn. Hij bootst, even als de roodkoppige K. vele vogels na, doch ook andere geluiden b. v. het blaffen der honden. KLAAUWIEREN (Cirr/ii) zgn draadvormige, enkelvoudige of vertakte, zich schroefvormig omkronkelende deelen, die vooral bij planten met zwakken stengel voorkomen, en hun, door zich aan nabijgelegene voorwerpen vast te hechten, den noodigen steun verschaffen. De K. zijn niet zoozeer op zich zelve staande organen, als wol door metamorphose uit andere ontstane deelen; zoo kunnen de bladstelen (Tropacohim pentaphyllwn, Corydalis claviculala), de bladen {Gloriosa superba) , do blaadjes van een zamengesteld blad (Pisum sativum), de steunbladen {Cueurbitaceae) (vergelijk de bovenstaande afbeelding van Bryonia dioica), de bloemstelen Vths vinifera) enz. in K. veranderen. Wij verkiezen den naam van K. boven dien van Ranken, 20 |
KIN.
188
eeue hoofdrol spolon. Doze koorts ondersohoidt zich van andere koortsziekten, doordien de koorts niet geheel wijkt, over dag sterk nalaat en somtijds gepaard gaat met eene ruime huiduitwaseming. Bij zeer jeugdige kinderen gaat deze koorts van stuipen vergezeld. Nadat deze koorts drie of vier dagen heeft geduurd, ontstaat het 3d• tijdperk {stad. eruptionis), er ontstaat een uitslag eerst op het gelaat, aan den hals, de borst, en daarna op den overigen romp, do armen, dijen, heenen, voeten. Dit kenmerkt zieh door kleine roode vlekken, welke weldra in even zoo vele buiten de oppervlakte der bekleedsels uitstekende verhevenheden overgaan; zij worden hoe langer hoe duidelijker op den eersten of tweeden dag van dit tijdperk en zijn hard op het gevoel; in twaalf of vierentwintig uren is de uitslag over het ge-heele ligchaam verspreid; op den tweeden dag wordt de grond der puistjes breeder; op den derden worden zij spits aan de punt, en later krijgen zij in hun midden eenen indruk; tegen den zesden of zevenden dag hebben zij hunne volle grootte bereikt, die op zijn hoogst die eener erwt evenaart. Op het gelaat zijn zij gewoonlijk in grootere hoeveelheid en in geringere grootte aanwezig, terwijl op de borst en de ledematen minder voorhanden zijn raaar van grooteren omvang. Gedurende het toenemen der pokken wordt de tusschenliggende huid weeker en rood. Do koorts neemt af naar gelang de huiduitslag duidelijk1!!- voor den dag komt. In het ■t'10 tijdperk hoeft do rijpwording {stadium matu-ritionis) dor pokken plaats. Den derden of zesden dag na het uitbreken der pokken wordt do pols weder versneld en koortsaehtig tegen den avond, hiermede gaat gepaard de overgang der pokken in verettering, daarbij wordt do huid gespannen en opgezet; het gelaat en de hals zijn gezwollen en somtijds zelfs zoodanig, dat de oogen door de spanning der zuehtig aangedane oogleden, niet kunnen geopend worden, niettegenstaande dat er op het oog zelf meestal geen enkele pok aanwezig is. Voorts is de keel gezwollen , en het slikken is moeijeiijk en pijnlijk. De pokken blijven hierbij rond. De heldere vloeistof, die aanvankelijk daarin was, wordt dikker en gaat in etter over, welke aanhoudend dikker, geel en ondoorschijnend wordt, totdat zij, in het 5ae tijdperk {stadium desiccationis) eene gele korst vormt. Het gelaat slinkt, later ook de ledematen, die gewoonlijk een' dag later korstvorming vertoonen, terwijl zij ook later door den uitslag zijn aangedaan. Deze korsten blijven vijf tot veertien dagen aan de huid kleven en laten gedurende weken en zelfs maanden roode vlekken achter, welke iu gunstige gevallen geheel verdwijnen, dikwijls evenwel putten nalaten, die gedurende het geheele leven niet meer verdwijnen en den lijder voor altijd schenden. De somtijds bijkomende verschijnselen, stoelverstopping, hevige diarrhee, ijlhoofdigheid, hoesten, benaauwdheid, hevige stuipen, het uitblijven van den uitslag of het plotselinge platworden der pokken voor dat zij rijp zijn, andere vlekken, blazen, vereischen do zorgvuldigste behandeling van den geneesheer. Wat de kwaadaardige IC. betreft, deze zijn zoo verschillend van vorm en vereischen tot hun juist begrip eene zoo goed ontwikkelde kennis van geneeskunde, dat wij meenen te kunnen volstaan met hen bij name te hebben rpgeteekend. De onontwikkelde of gewijzigde pokken zijn de zoogenoemde windpokhan, die geen vocht bevatten en niet tot verettering overgaan en de waterpokken, welke wel vocht bevatten , maar zonder eigenlijke verettering en zonder korstvorming verdwijnen. Intus-schen laten ook somtijds gewijzigde K. Icedteekens achter, hoewel zeldzaam. Bij de behandeling der K. is vooral op te merken, dat de lijder zooveel mogelijk frissehe lucht inademe, zonder evenwel aan eenen al te kouden luchtstroom te zijn blootgesteld; hij moet daarenboven luchtig gekleed en gedekt zijn. Zijn voedsel besta uit dunne, met eenige meelsoort gekookte karnemelk, ver-sche groenten, postelein, andijvie, bloemkool, versch of gedroogd fruit, als appelen, poeren, aardbeziën, moerbezien, kersen, perzikken , druiven, rijst in water gekookt met roode of zwarte bessensap of bramensap, enz. enz. Geneesmiddelen zijn bij een geregeld beloop dor ziekte niet noodig; onmisbaar ovenwei is eene trouwe bewaking der verschijnselen door eenen bevoegden deskundige; want geene enkele uitslagziekte is zoo verraderlijk door plotselinge verandering in het beloop der ziekte als juist K. v. P. |
KINDERZIEKTEN zijn dezulken, waartoe do aanleg in do natuur van den kinderlijken leeftijd gelegen is, wcike dus alleen kinderen aandoen, of toch vooral bjj dezen voorkomen. Ook rekent men gewoonlijk zulke ziekten tot de K. welke den monsch slechts eens aandoen, en dus gewoonlijk op don kinderlijken leeftijd worden waargenomen. Do voornaamsto K. zijn; asphyxio der jonggeborenen, geelzucht, spruw, atropine (uittering), engel-sche ziekte, kinkhoest, klierziekte, mazelen, kinderpokken, roodvonk, scharlakenkoorts, wormziekte, hersenwaterzucht, kroop, enz. v. P. KINGS-BENCH, thans Queens-Bench genoemd {bancus regis) is een der drie hooge geregtshovcn van Engeland, en bestaat uit een voorzitter (lord chief justice) en drio regters. Deze vier rogters maken met die van do Court of Common pleas en de Court of exchequer het collegio van de 12 hooge rogters van Engeland uit, wier jurisdictie zich over geheel Engeland, met uitsluiting van Wales, Lancaster, Durham en enkele andero plaatsen uitstrekt. De competentie van do K. is zeer weinig bepaald. Oorspronkelijk alleen voor strafzaken bestemd, heeft men er door fiction vele civiele zaken voor getrokken. — Ook eene groote gevangenis in Londen wordt K. genoemd. KING'S COUNTY ('s Koninos Graafschap) is een graafschap in de lerscho provincie Leinstcr, begrensd ten noorden door West-Meath, ten oosten door Kildare, ten zuiden door Queen's County en Tipperary en ten westen door Galway en Roscommon. Het heeft eeno uitgestrektheid van 39 Q mijlen, waarvan ongeveer tien uit bergen en moerassen bestaan en de overigen gedeeltelijk vruchtbaar, gedeeltelijk zeer vruchtbaar zijn. Ondertus-schen staat er de akkerbouw bij de veeteelt achter. Do bodem levert veel kalksteen en turf alsmede eenig zilver op. De voornaamste rivier is de Shannon, welke hier de groote en kleine Brosna opneemt; in het oostelijke gedeelte ontspringt do Barrow, die naar het zuiden stroomt. De bevolking, die in 1841 146,857 zielen telde, was in 1851 tot op 109,934 verminderd. Do hoofdstad van K. C. is Philipstown, ook Kingstown genoemd, een weinig beteokenend plaatsje, aan het Groote kanaal gelegen. KINGSTON of KINGSTOWN is de naam van eenige steden. lü. K., eene stad in het Midlanddistrict van Canada, de sterkste en meest bloeijende plaats van dat land, vroeger de hoofdstad van Opper-Canada, aan het meer Ontario gelegen, ter plaatse waar de Laurens-rivier hot moer verlaat en het Rideau-kanaal zijnen oorsprong neemt, heeft eenen zoor veiligen haven, een arsenaal en oorlogscheepswerven. Zij drijft eenen lovendigen handel, hooft eene tamelijk groote reederij en telt ongeveer 10,000 inwoners. 2°. K., de voornaamste zee- en handelstad van bet Engelsche eiland Jamaica (zie Jamaica) in West-Indië, aan de zuidkust en de baai van Port-Royal, drio inijion ten oosten van Spanish-town, regelmatig en terrasgewijze tegen do helling van eenen heuvel gebouwd met regte straten, wier beide voetpaden met arcaden bedekt zijn, met vele kerken en kapellen, vele instellingen van weldadigheid, een' schouwburg enz., telt 40,000 inwoners , meest kleurlingen. De voornaamsto artikolen van uitvoer voor den handel zijn koflij, suiker, rum en fijne houtsoorten. De haven is wel ruim genoeg om 1,000 schepen te bevatten, maar niet ten allen tijde veilig, en wordt door twee forten en eenige bolwerken verdedigd. Ten zuiden is deze haven begrensd door de smalle landtong Palisados, waarop Port-Royal ligt. Deze laatste stad is evenwel in 1693 door eene aardbeving genoegzaam geheel verwoest, waarop K. ontstond, dat evenwel eerst in 1802 den rang van stad verkreeg. De omstreken van K. zijn met plantages en schoone landhuizen bedekt, doch het klimaat is er alles behalve gezond, terwijl de gele koorts somtijds aldaar geweldig veel menscbenlovens wegrooft. ;!0. K., de hoofdstad van het Engelsche eiland St. Vincent, een der kleine Antillische eilanden (zie Antillische eilanden) aan de zuidwestkust gelegen, heeft eene goede roede en is de zetel eens gouverneurs. Deze stad leed don 208lcquot; Augustus 1825 groote schade door eene aardbeving. 4°. K. UPON THAMES, eene stad in het Engelsche graafschap Surrey, 2| geogr. mijl ten zuidwesten van Londen, aan den regteroever der Theems, waarover aldaar eene brug ligt. met eene groote kerk en een buskruidfabriek, telt 5,600 inwoners, die eenen levondigen koren-en mouthandel drijven. Aldaar was voormaals meermalen hot krooningstooneel der Saksische koningen, terwijl do stad bovendien gescliiedkundig merkwaardig |
KIN,
189
is door de overwinning, dio prins Robert aldaar in lfi43 op den graaf van Essex behaalde. 5». K. UPON HULL. (Zie Hull). KINKEB (Joiian), als dichter, wijsgeer, toon- en letterkundige een der merkwaardigste raannen, die Nederland in onzen tijd heeft opgeleverd. Hij word don l»tcl' January 1704 in den omtrek van Amsterdam geboren en onderscheidde zich alras, door scherpzinnigheid, juistheid van bevatting, helderheid, kracht en zelfstandigheid van oordeel, vlugheid van verbeelding, fijnheid van gevoel en stoutheid van vindingskracht, gepaard met een' luimigen geest, dio hom voor boert en scherts zoozeer geschikt maakte. Vroegtijdig beoefende liij de poczy en legde zich met ijver op do taalkunde toe, doch verzuimde hiervoor de ernstigere studie der wijsbegeerte niet. Even als Schiller in Duitsch-land, heeft K. door sommige zijner dichtstukken de wijsbegeerte toegankelijk weten te maken voor zijne beschaafde en nadenkende landgenooten. Het was in 1798, dat hij met P. van Hemert, Deiman, Schroder en anderen zich vereenigde, om do „Kritiek der zuivere en praktische Redequot;, door Kant ontwikkeld, in ons vaderland meer algemeen bekend te maken. In het Magazijn van Kritische wijsbegeerte en hare geschiedenis, dat tot in 1801 het licht zag, komt eene reeks van zijne verhandelingen voor. Zij bevatten in zich do slotsom zijner beschouwingen van de wijsbegeerte der Ouden en die van lateren tijd, die hem den naam van eenen geleerde van genie deden verwerven. K. helderde het wijsgeerige stelsel van den Königsberger wijsgeer in eene uitvoerige verhandeling getiteld: Proeve van eene opheldering van de Kritiek der zuivere Rede, op. Deze proeve werd in 1800 door J. Le Fèvro in het Fransch vertaald. Door den beroemden De-gerando word dit geschrift aangehaald als de duidelijkste en naauwkeurigsto uiteenzetting van de wijsgeerige stellingen van Kant, en Victor Cousin beoordeelde het allorgunstigt. Voorzeker heeft niemand beter dan K. het critieismus begrepen, en is dieper in zijne strekking doorgedrongen, terwijl hij later tevens de leflmten van do leer van Kant aanwees en die op eene meesterlijke wijze poogde aan te vullen. K. wist ook deze wijsbegeerte tegen Feith's Brieven aan Sophia met eenen scherpzinnigen en hekelaehtigen spot te verdedigen. Zijne groote kennis van taal en dichtkunst bleek in zijne Proeve eener Uoüandsche Prosodie, door do Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen in 1807 met goud bekroond, en in zijne proeve eener beantwoording der vraag; Wat nul kan de empirische taalkennis aan de hoogere wijsbegeerte toebrengen, alsmede door zijne uitvoerige beoordeeling der spraakleer van Bilderdijk, ook niet minder zijn wijsgeerig dichterlijk vernuft in vele zijner zangen, voornamelijk in het gedicht God en Vrijheid, de Wereldziel en vele anderen in de drie doelen zijner Gedichten verzameld, die bovendien met doorwrochto en hoogstbelangrijke verhandelingen als voorreden verrijkt zijn. De bespiegelende regtsgeleerdheid was een geruimen tijd het voorwerp van K.'s wijsgeerige studiën. Zijne Brieven over het Nalmrregt aan P. van Hemert zijn daarvan het bewijs; hij geeft daarin de slotsom op van een vroeger begonnen en later door hem weder opgevatten arbeid, waarin hij naar psychologische gronden van zedekunde en natuurregt het stelsel van Bilderdijk heeft getoetst, volgens welke deze in eene verhandeling over het (zedelijk) kwaad en in drie Ver-toogen over hel Natuurregt in het gevoel van de zelfheid den grond en den wortel van het kwaad zag, en hetzelfde gevoel voor den eenigen grond van regt en pligt hield. Naar de uitspraak van wijsgeerige beoordeelaars is K. in zijne wederlegging zegevierend geslaagd. De Brieven over hel Natuurregt zijn bovendien nog belangrijk, omdat zij de aanwijzing bevatten van hetgeen aan de leer van Kant ontbreekt, en wat daaraan moet worden toegevoegd, hetgeen K. later uitvoeriger uiteenzette. In 1817 werd K. door koning Willem den Iquot;1011 tot hoogloeraar in de wijsbegeerte, Nederduitsche taal- en letterkunde aan de universiteit te Luik benoemd, waar hij in het begin met veel tegenkanting, later met veel b\jval tot de omwenteling van 1830 werkzaam was. In Amsterdam teruggekeerd wijdde hij zich bijna uitsluitend aan wijsgeerige studiën, en hield zich op de hoogte der ontwikkeling van de wijsgeerige stelsels in Duitschland. Was hij grondig met do leer van Kant en Fiehte bekend, hij was zulks niet minder met die van Schelling en Hcgel en de gevoelens van hunne bestrijders. De vrucht der bespiegolingen van zijnen helderen en werkzamen ouderdom was het belangrijke wijsgeerige geschrift: Le dualisme de la raison humaine, dat hij in het Fransch opstelde, waarschijnlijk om zijne gevoelens, die hij hierin ontwikkelde, meer ingang door hunne grootere bekendheid te doen verkrijgen. In dit werk, dat na zijnen dood is uitgekomen, toont K. duidelijk het ontbrekende in de leer van Kant aan en bouwt eenen vleugel aan het gesticht van liet critieismus, waardoor de theoretische met de practische rede nader met elkander verbonden worden, en de eatcgoriën des verstands, op de postulaten der practische rede worden toegepast, waardoor men tot eene hoogere wijze van beschouwing opklimt, waarin de zinnelijke, verstandelijke en zedelijke opvattingen in eene „absolutequot; eenheid worden opgelost. IC. bereikte eenen hoogen ouderdom, want hij overleed den ie4quot;11 September lt;845 in eenen meer dan 81ja-rigen leeftijd. Gedurende een tijdvak van meer dan zestig jaren heeft hij vele dichtstukken en geschriften van allerlei aard uitgegeven en vervaardigd, alsmede in handschrift nagelaten. Wij maken hier voornamelijk van zijne dichterlijke, taalkundige en wijsgeerige werken nader gewag, waarvan wij reeds boven melding deden. In het Magazijn voor de kritische wijsbegeerte, uitgegeven door P. van Hemert, zijn van hem onderscheidene stukkou geplaatst, als in D. II, bladz. 43, 137 en 368. Ill, bladz. 1. IV, bladz. 172, 209. VI, bladz. 49, 177, 283 en 310. Essai d'une Exposition succmte de la Critique de la Raison pure par Mr. J. Kink er, traduit du Hollandais par J. Le I'Xevre) 1801. Proeve eener Hollandsche Prosodia toegepast op het metrum der Ouden,quot; in do werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen I'le D. 1810. Proeve eener beantwoording der vraag: Welk nut kan de empirische. Taalkennis aan de hoogere wijsbegeerte toebrengen?quot; in de werken van het Koninklijk Instituut, Amsterdam 1817. Gedichten (Amsterdam 1819, 1820 en 1821). Brieven over het Natuurregt aan P. van Hemert naar aanleiding van Mr. Bilderdijk's ontwikkeling enz, (Amsterdam 1823), Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer (Amsterdam 1829). L^e Dualisme de la raison humaine, na K.'s dood uitgegeven door J. D. Cocheret do la Morinière (Amsterdam 1850—1852, 2 dln.). |
K. werd in zijn leven dikwijls door velen miskend, die verre van in staat waren hem te kunnen beoordeelon; doch na zijnen dood verhieven zich verscheidene stemmen tot zijnon lof. Sie-gonboek. Klein, S. Muller, bragton hem eene verdiende hulde toe, die hem ook bij de Nederlandsche vrijmetselaren ten deel viel, waarvan K. een der grootste steunpilaren was. Doch om hom geheel in al zijne oorspronkelijke zonderlingheid te loeren kennen, zie men het werkjo van den grijzen Mr. M. C. van Hall, Mr. Johannes Kinker, Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften (Amsterdam 1850), waar achter eene vrij volledige lijst voorkomt van al hetgeen K. heeft uitgegeven, en in handschrift nog voorhanden is. Men mist hier echter nog de opgaaf dor manuscripten die in do nagelaten papieren van K. gevonden werden. Met regt kan Nederland op K. roem dragen, als op een' der veel omvattendste en diepzinnigste geesten van zijnen tijd, wiens werken aan hot nageslacht zullen overgaan als gotulgon van de grootheid en voortreffelijkheid van den menschelijken geest. KINKHOEST {Slijmhoest, Tussis quinto) is eene eigenaardige hoest, die met min of meer hevige aanvallen terugkeert en vooral den kinderlijken leeftijd aandoet; do meisjes schijnen moer dan jongens daaraan onderhevig to zijn. Do K. hoeft nooit haar ontstaan te danken aan het zoogenoemde koude vatten en hangt niet van snelle temperatuursveranderingen of te dunne bedekking en kloedlng af; de kinderen der rijken zijn evenzeer daaraan onderhevig als die der armen. In de keerkringslanden wordt de K. volgens Ozanam niet waargenomen. De K. komt gewoonlijk als heerschendo (epidemische) ziekte voor en wordt door de meeste geneoshoeren voor besmettelijk gehouden. Mon onderscheidt in de K. drie tijdperken. Do K. ontstaat bf gedurende eenen toestand van volmaakte gezondheid, of vormt ook wel eens de voortzetting van do eene of andere koortsachtige uit-slagziekte; zij begint gewoonlijk in den vorm eener gewone ver-koudheidshoest, daarbij wordt het kind minder vrolijk, hot go-laat opgezet, do oogon rood. Hier komt al zoor spoedig iets stootonds in de hoest bij. De hoest herhaalt zich in telkens kortere tusschenpoozen en is droog. Koorts is er gewoonlijk slechts weinig voorhanden. Dit tijdperk duurt 8 tot 20 dagen. |
KIN.
190
Daarna wordt de hoest moer van krnmpachtigen aard; gewoonlijk gevoelt het kind oenen hoestaanval vooraf aankomen door jeukte en kitteling in de keel, door een eigenaardig gevoel van spanning op de borst; de ademhaling wordt sneller en ongeregelder; de lijder doet alle pogingen om den aanval, dien hij voelt aankomen te verdagen of te overwinnen, intusschen hij komt toch. Dan ontstaan digt op elkander volgende stooten van eene drooge, korte, afgebroken hoest, die zoo hevig is, dat zij gedurende eenigen tijd de ademhaling belet; daarbij vertoont de lijder alle verschijnselen eener dreigende stikking; hot gelaat is paarsch, opgezet, de oogen zijn rood, uitpuilend, vol tranen ; de ledematen zijn krampachtig gebogen en gewoonlijk worden do handen aan het een of andere voorwerp vastgeklemd; allo ademhalingskrachten worden ingespannen om lucht in de longen te doen dringen; weldra komen enkele korte benaauwde inademingen, die door eene diepe inademing worden opgevolgd, waarbij do lucht door de krampachtige zamensnoering van bet strottenhoofd met een eigenaardig gokraai naar binnen dringt. Daarna komen weder nieuwe hoest-aanvallen, die de uitwerping van kleverige, taaije heldere slijm teweegbrengen, gewoonlijk gepaard met braking. De congestie van het bloed is dikwijls zoo hevig, dat neusbloedingen, longbloedingen of zelfs maagbloedingen en bloeduitspattingen aan de onderste oogleden of in het wit der oogen ontstaan. Tevens is de huid bleek, tanig, met koud zweet bedekt; de pols is klein, nietig; dikwijls ontloopt de urine en de stoelgang daarbij onwillekeurig, eindelijk kan de kramptoestand der ademhalingsorganen zich ook op de overige ligchaanisdeelen overplanten. Deze aanvallen duren twee tot vijf minuten en herhalen zich om het uur of om de twee uren. Alle gemoedsaandoeningen van toorn of schrik zijn in staat den aanval te voorschijn te roepen. Dit tijdperk kan verscheidene maanden duren, maar duurt gewoonlijk slechts drie weken. Daarna worden de aanvallen zeldzamer, de krampachtige verschijnselen zijn minder levendig, de hoestaan-vallcn zijn minder hevig; do slijm, die nu met do hoest wordt te voorschijn gebragt, is geel- of groenachtig en dik. Intusschen kan ook in dit tijdperk weder hevigere kramphoest opgewekt worden door gemoedsaandoeningen. Dit tijdperk duurt gewoonlijk 8 tot 10 dagen. De neiging tot krampachtig hoesten bij gemoedsaandoeningen blijft somtijds nog fi tot 12 maanden na het herstel des lijders over. Do K. op zich zelve is nooit doodelijk, maar er kunnen door de hevige bcnaauwdheden en de inspanning der ademhalingsorganen hersenontsteking, longontsteking of bloedingen ontstaan, die dnn doodelijk kunnen worden. Gewoonlijk komt de K. bij donzelfden persoon niet ten tweeden male terug. De behandeling der K. is gewoonlijk vruchteloos; in het tweede tijdperk worden met verschillend gevolg verdoovende middelen , als opium, belladonna, cicuta, hyoseyamus, blaauwzuur, enz. toegediend; in de meeste gevallen kan men alleen de bijkomende verschijnselen door toediening der geneesmiddelen matigen. Het doelmatigste werkt nog de methode van revulsie langs de niggo-graat of in de maagstreek. Het voedsel dient sterk voedend en gemakkelijk verteerbaar (dierlijk voedsel) te zijn en de lucht vooral niet warm. Men doet beter do kinderen, vooral des winters , in de opene lucht te zenden, dan hen bij K. in een verwarmd vertrek tc houden. Gewoonlijk neemt de menigvuldigheid der aanvallen in een warm vertrek, zoo ook in het warme bed toe. v. P. KINROSS, op een na het kleinste graafschap in Schotland, geheel door Fife cn Perth ingesloten , slechts 3| D. □ mijlen groot, telt eene bevolking van 8900 inwoners. Dit graafschap maakte voormaals een gedeelte van het graafschap Fife uit, waarvan het in 1420 afgescheiden werd. In het zuidoostelijke gedeelte ziet men het heerlijke meer Loch-Leven, dat jaarlijks door duizenden Engclschen bezocht wordt en dat door de rivier Leven mot do golf van Forth in verbinding staat. De voortbrengselen van K. zijn koren, haver, vlas, aardappelen, rundvee, schapen cn zwijnen, kalk en kalksteen. Do hoofdstad, welke aan den grooten weg van Perth naar Edimburg ligt, en mede K. heet, telt 3000 inwoners, die meest in spinnen en weven hun bestaan vinden. Op het oude kasteel Leven, op een der eilanden in het moer Leven gelegen, werd koningin Maria Stuart in 1568 elf maanden gevangen gehouden. |
KINSBEUGEN (Jan Hendrik van) werd op den l«tcn Mei 173r) te Doesburg aan den IJssel geboren; doch verliet die stad weldra om mot zijne ouders naar Elburg te gaan wonon. Zijn vader, kapitein in dienst der Vercenigde Nederlanden, leidde hem op tot de krijgsdienst. Op zijn negende jaar trad hij in dienst bij dc landmagt van zijn vaderland, en op zijn veertiende verkoos hij, in de zeedienst over te gaan, waarin hij alle graden, van dien van adelborst af tot dien van luitenant-admiraal toe, doorliep. Na bekomen verlof van 's lands bestuur, ging bij in 1767 over in dienst van Kusland, en bekleedde daarin, zoo te land als ter zee, onderscheidene rangen gedurende den oorlog, dien Catharina dc II1'0 tegen de Porte voerde. Hij bezat het vertrouwen dier vorstin , gelijk ook dat van hare ministers van oorlog en marine, en werd inzonderheid hooggeschat door den vermaarden veldheer Romanzow. In dezen oorlog gaf hij vele blijken van beleid en moed, vooral in den slag, dien hij den Turken op dc Zwarte zee leverde. Met eene vloot van vijf schepen van veertig stukken en cenige kleine vaartuigen, streed hij tegen die der Turken, uit dertien tweedeks-schepen en onderscheidene kleine vaartuigen bestaande. Toon hij aangevallen had, veranderde eensklaps de wind, doch v. K. bleef nogthans den strijd volhouden, ofschoon zijne schepen deerlijk geteisterd werden. Hierdoor niet afgeschrikt, hervatte hij het gevecht, doorboorde 'svijands linie, sloeg hora volkomen cn deed zelfs het admiraalschip der Turken zinken. In dit gevecht, dat hem zoo veel eer aandeed, beproefde hij cone nieuwe orde van slaglevering, welke naderhand, eerst door do Engelschen, later ook door andere natiën is nagevolgd geworden. Hij nam insgelijks de proef van eene andere, door hem gedane uitvinding, namelijk die der beweegbare seinen op onbepaalde plaatsen; waardoor hij de zwarigheden te boven kwam, welke plaats hebben, wanneer door het verliezen van eene steng het geven van seinen onmogelijk is geworden. Beide deze prooven gelukten volkomen. Gedurende dezen oorlog tegen do Turken, waarin hij meer dan eens, doch nimmer gevaarlijk gewond werd, onderseheiddo hij zich niet slechts door zijne krijgstalenten, maar ook door bekwaamheden van oenen anderen aard. Zijne destijds geschrevene Memorie over de vrije scheepvaart o/i rle Zwarte zee, door hem zolven aan Catharina de IIdo overhandigd , en zijn Ontwerp we-(jens het bonwen en inritten van kanonneer-sloepen, aan den Ilussi-schen minister van marine ingeleverd, kunnen van zyn door-zigt en vernuft de treft'elijkste blijken geven. In weerwil der voordeelen en der schitterendste vooruitzigten, welke de dienst in Kusland hem opleverde, keerde hij in 1776 naar Holland terug en bleef niet lang zonder werkkring, want nog in hetzelfde jaar ontving hij den last, om met den keizer van Marocco, die met de republiek der Vercenigde Nederlanden in oorlog was, den vrede te sluiten. Hij toonde bij die gelegenheid, dat hij een even bekwaam onderhandelaar als dapper krygsman was. Zij, die daarvan mogten verlangen de bijzonderheden te kennen, raadplegen een in 1779 uitgegeven stukje, ten titel hebbende: Croisières et negotiations de M. de Kinsbergen, chevalier de l'orde de St. Georges , colonel el capitaine de hautbord au service de HIJ, PP. et leur ambassadeur a la cour de Maroc, avec des détails historiques, moraux et politiques sur l'Empereur et VEmpire de Maroc, par M. Ie Baron de Schoening, commandeur du militaire sur la frégate VAmphitrite; rédigés sur son journal (die-mand par le colonel Chevalier de Chtimpigny. Vervolgens werd aan hem het bevel over een linieschip door de staten opgedragen. In den roemruehtigen zeeslag van den 5den Augustus 1781, waarin de vlootvoogd Zoutman de eer der Hollandsche vlag zoo roemrijk handhaafde tegen de overmagt der Engelsehe vloot, onder den admiraal Parker, had v. K. hot bevel over een smaldeel van zeven oorlogschepen. Hij zelf bevond zich op het linieschip van 74 stukken de admiraal-generaal en bragt veel tot de overwinning toe. Zijne ondervinding vooral kwam hier zeer te stade. Geen der officieren van do Ne-derlandsche vloot, die aan het gevecht deel namen, behalve v. K., had immer eenen zeeslag bijgewoond. Tot erkentenis der diensten, door hom bewezen, werd hij, van wege den staat, met oenen gouden eerepenning beschonken en benoemd tot schout bij nacht; eerst tot adjudant van de zeemagt van den staat bij den admiraal-generaal (den erfstadhouder), en vervolgens tot lid van het secreet comité van de marine. Hij was ook sedert dien t\jd aan het hoofd van het corps zee-artilleristen, waarvan men de |
-KIR.
KIN-
191
oprigting vooniamolijk aan hora to danken hoeft. Nog is men, voor een gedeelte aan hem verschuldigd het aanleggen van de schoone haven het Nieuwe diep, alsmede do verbeteringou, dnaraan gedaan tot aan het jaar 1795. Kort na het sluiten van den vrede met Engeland werd hem, namens do keizerin van liusland, met den rang van vice-admi-rnal, hot hevel over de Russische vloot opgedragen; terwijl bijna omtrent denzolfdon tjjd do koning van Denemarken hem aan hot hoofd zijner zeemagt wilde plaatsen, waartoe aan v. K. do aanzienlijkste voorwaarden worden aangeboden. Voor beide deze eervolle aanbiedingen echter bedankte h\j mot do meeste bescheidenheid en verkoos do dienst zijns vaderlands, boven die van vreemden, hoe groot ook de voordeelen mogten zijn, aan de laatste verbonden. In 1789 en het volgende jaar, voerde hij het bevel over een smaldeel, bestemd tot krügsoefeningen in de Noordzee. In 1793 bevond hij zich aan het hoofd der verdediging te water tegen den Fransehen veldheer Dumourier, dien hij aan den Moerdijk belette in Holland door to dringen. De bijzonderheden daarvan zijn vermeld in een stukje, destijds uitgegeven door den heer Ilooufft, secretaris van 's lands vloot. In 1794 belast met do verdediging van don staat op do rivieren, vervaardigde hij een uitvoerig ontwerp van die der Zuiderzee. Men is aan v. K. eenige goede inrigtingen met opzigt tot het zeewezen verschuldigd. Het is voornamelijk door zijnen invloed, dat do kosten van 's lands zeewezen, welke to voren bij af/on -derlyko posten gevraagd werden, op de jaarlijksche begrooting der staatsbehoeften zijn gebragt; dat er een corps mariniers en zee-artilleristen is opgorigt, en dat do gronden zijn gelegd voor een fonds, bestemd ter oprigting van eene krijgskundige kweekschool en tor ondersteuning van ongelukkige officieren. In 1795 werd hij genoodzaakt do dienst zijns vaderlands te verlaten; wordende hij niet alleen, met het geheele corps zeeofficieren bij de toen plaats hebbende orde van zaken gecasseerd, maar nog daarenboven in zijne woning te Amsterdam in hechtenis gesteld, en van daar vervolgens naar eene gevangenis over-gebragt, waaruit hij echter, zonder dat men hem iets te laste kon loggen, weder werd ontslagen. De koning van Denemarken, van die omstandigheid gebruik makende, liet hem nieuwe aanbiedingen doen, welke nu ook werden aangenomen. V. K. trad dan in Deensche dienst met den rang van admiraal; maar bedong tevens, dat hij niet verpligt zoude zijn, tegen zijn vaderland te dienen; doch hij heeft nimmer werkelijke dienst gedaan. In 1806 werd hij eervol uit die dienst ontslagen, wanneer de raadpensionaris Schimmelpenninek, die hem hoogachtte, hem aanbiedingen liet doen; doch v. IC. verschoonde zich van het aannemen van eenigen post, en liet zich eerst daartoe overhalen onder de regering van koning Lodewijk, die hem achtervolgens benoemde tot zijnen eersten kamerheer honorair; tot maarschalk van het rijk; tot staatsraad in buitengewone dienst (afdeeling der marine), tot groot-kruis van do orde der unie, lid van het comité centraal van het zeewezen cn tot graaf van het koningrijk, met den titel van graaf van Doggersbank. Gedurende de regering van dezen vorst, hoeft hij onderscheidene ontwerpen en vertoogen betrekkelijk do marine vervaardigd en overgegeven. Tot eer van v. K. moet hier niet worden verzwegen, dat hij goene tractementen of belooningen in geld, voor hetgeen hy ten dienste van zijn vaderland destijds verrigtte, heeft willen genieten. Ook in 1810 en 1811, wanneer hij door keizer Napoleon tot graaf van het rijk en senateur benoemd werd, verschoonde hij zich almede van het genot der jaarwedde, aan den laatsten post verbonden; willende liever, dat deze tot andere einden werd besteed, hetwelk echter niet geschiedde. V. K. maakte een edelmoedig gebruik van do aanzienlijke middelen, waarmede hij bedeeld was. Onderscheidene gestichten en maatschappijen van ons vaderland hebben daarvan de treffendste blijken ontvangen en zegenen zijnen naam. De stad El-burg in het bijzonder, alwaar hij de eerste jaren zijner jengd doorbragt, is aan zijne edelmoedigheid verschuldigd de oprigting van een instituut van onderwijs, dat met roem bekend is en tot welks instandhouding aanzienlijke fondsen door hem zijn vastgesteld. De laatste jaren zijns levens bragt hij door te Apeldoorn op eene buitenplaats, genaamd Welgelegen, alwaar hij den '278lon Mei 1819 in deu ouderdom van 84 jaar overleed. |
Er is misschien in gansch Europa gecu zce-oflicier, die zooveel geschreven en in het licht gegeven heeft over onderwerpen, betrekkelijk zijn beroep, als de admiraal v. K. Wij zullen hier niet spreken van de ongedrukte ontwerpen, vertoogen en rapporten, door hem gesteld; maar laten hier alleen volgen do lijst dor werken, welke, of door hem zeiven gesteld, of door andere bekwame officieren, in zijne school gevormd, onder zijn opzigt vervaardigd en in druk uitgegeven zijn. Zie hier de titels daarvan: 1. Orders en Instructiv.n, betreffende den krijgsdienst lei-zee; 2. De scheepsdienst, door den ridder van Kinsberyen, uitgegeven door C. A. Ver Huell; 3. Exercitie met het geschut op het onder^ en bovendek, enz, door den ridder van I\ ins berg en, uitgegeven door denzelfden; 4. Zeemans Handboek, enz. grootelijks vermeerderd en verbeterd door den ridder van Kinsberyen; 5. De al-gemeene Scheepsdienst, enz. door den ridder van Kinsbertjen, uitgegeven door C. A. Ver Huell; 6. Grondbeginselen van de zee-tactiek, met een vervolg, door den ridder van Kinsberyen, uitgegeveu door denzelfdeu, welk laatste werk, op last van Catharina de Iljc, ten gebruiko barer zeemagt in het Russisch is vertaald en uitgegeven. 7. liet groote generale Dag- en A'aeht-seinboek, met pl. 8. De practieale Scheeps-artillerie; 9. Nieuwe kaart van de Krim met derzelüer beschrijving; 10. Kaart van de zee van Marmora; 11. Beschrijving van den Archipel, tot nut van den krijgsman, de zeevarenden en handcldrtj'venden, met eene nieuwe generale kaart, door Kurt Sprengel, in 1792, in het Hoogduitsch vertaald, en met aanmerkingen uitgegeven; 12. Korte Inleiding voor den oorlog ter zee, door den ridder van Kinsberyen, uitgegeven door A. Mac-kay; 13. Practieale zeemans Leiddraad, voor eerstbeginnende zeeofficieren, door den ridder van Kinsberyen, uitgegeven door J. II. van Ollenhauzen; 14. Over het aanleggen van Zeebatterijen; 15. Plan tot het oprigten van een Zee-weduwen-fonds, zonder kosten voor het land; 16. Zeemans Droomen; 17. Over de noodzakelijkheid, om een vast korps matrozen in dienst te houden; 18. Over hel aanleggen van eene Zee-militaire Academie. Kort voor zijn overlijden schreef Mr. G. van Lonnep een uitvoerig levensberigt van hem en deed het plaatsen in de Galleria historique des Contemporains, on nouvelle JJiogra/thie; een werk, dat van 1817 tot 1820 te Brussel is uitgekomen in 8 deelcn in Squot;, en waaruit wij vele bijzonderheden in dit berigt hebben overgenomen. In Augustus 1819, en dus kort na zijnen dood, hield de heer Hendrik Hoefhamer, rector van het gymnasium te El-burg, aldaar eene Latijnscho lijkrede op don verdienstelijken man, aan wien de genoemde stad zooveel verpligt is. Deze redevoering is vervolgens gedrukt en uitgegeven te Amsterdam, bij den Hengst, in 4». KINZ1G. Rivier in Beljeren en Baden, welke in het Schwarz-wald, bij Alpirsbach, uit een meer to voorschijn komt. Zij ontvangt de Schitach, Wolfach, Gutach, Schutter, Salzbach, Bracht en Biber, en valt bij Kehl in den Rijn. Zij doorstroomt het Kin-zigdal, is voor do houtvlotten van veel belang cn gaf den naam aan den Kinzig-kreits. KIOW. (Zie Kietv). KIRCHER (Atiianasiüs), geboren to Geiss nabij Eulda, den 2lt;k'n Mei 1601, trad in het genootschap der Jczuiten en werd hoogleeraar te Wurzburg, vanwaar hij ten gevolge van den dertig-jarigen oorlog naar Avignon week. Hij zette daar zijne studiën eenige jaren voort en werd, toen hij naar Duitschland meende terug te koeren, door den paus naar Rome geroepen , waar hij eerst aan het collegium Romanum de wiskunde onderwees en later ambteloos • zich op de wis-, sterre-, na-tuur- en oudheidkunde toelegde. Hij overleed to Rome in het jaar 1080 en was een dor geleerdste mannen en vruchtbaarste schrijvers van zijnen tijd. De voornaamste zijner werken zijn; .'Ifs magna lucis et umbrae (Romo 1646, 2 din.); Musuryia universalis (Rome 1650, 2 din.); Oedipus sKgyptiacus (ïlomc 1652— 1655, 4 dln.), een werk vol zonderlingheden, maar merkwaardig. o. a. wegens hetgeen er in voorkomt aangaande de sterre-kunde der oude Egyptenaren; Prodromus Coptus (Rome 1636); Lingua JEgyptiaca restituta (Rome 1644); Mtmdus subterraneus (Amsterdam 1678, 2 dln.); China illustrata (Amsterdam 1667); Polygraphia (Rome 1663), proeve tot invoering eener algemeens taal; Latium vetus et novum (Rome 1671), een zeer geleerd work. KIRENSK, Russisch Aziatische kroits in het gouvernement |
192
Irkoetsk, ten oosten en zuidoosten van Tomsk, bevat nagenoeg ] 2,000 inwoners. Zij heeft eenen rotsachtigen en golvcnden grond met breede landruggen, vele moorassen en bouwland, grooten-dcels langs do Lena en Ungara. Do luchtsgesteldheid is ruw met strenge winters en hevige koudo. De zomers zijn kort maar heet en gaan vergezeld van tallooze zwermen lastige muggen. Het gebergte is nergens zeer hoog en de bergketen Talskawi Gori bestaat uit zandsteen. De twee voornaamste rivieren zijn de Lena on de Tungoeska; de kleinere; do Kuta, Kirenga, Or-lenka en Iga. Nog vindt men hier de bronnen der Podkamenoja, Tungoeska en Nishimja, mot verscheidene kleine nieren, als ook don noordor oever van het moer Baikal, en verscheidene zoutbron-nen. lie kreits is ruim voorzien van bosseben, die veel wild opleveren, terwijl jagt en visscherij hier hoofdbezigheden zijn. Do landbouw is van weinig boteokonis en geeft wat rogge, zomor-tanv, gerst, haver, erwten, boekweit, hennep enz. Even schraal is ook de vee- en paardenteelt. KIRGISEN. Een volksstam, die zich van de grenzen van Sina tot in Europiscli Rusland uitstrekt. Rlijkons hunnen ligehaams-bouw bebooren zij tot het Mongoolsche ras, terwijl hunne taal een der zuiverste tongvallen van het Turkseh is. Zij belijden de Mohammedaansche godsdienst, maar vermengd met vele heiden-sche bestanddeelen en bijgoloovigheden. Hun aantal is niet met juistheid bekend, maar beloopt zeker oenige millioenen. Van oudsher worden zij onderscboidon in drie horden, eono groote, middelbare en kleine. De beide laatsten, van welke de eene tus-schen de Jemba en de Ural, en de andere tusschon de Ural en de Wolga woont, zijn in naam onderworpen aan de Russische opperheerschappij, maar in waarheid onafhankelijk en zelfs dikwijls togen Rusland vijandig. Do groote horde, beroemd door hare dapperheid en onvormeesterbaar door het ontoegankelijke der bergkloven, waarin zij zich kon verschuilen, stond vroeger voor het grootste gedeelte onder de opperheerschappij van Sina, doch in het jaar 1819 heeft zij zich daaraan onttrokken en huldigt sedert den keizer van Rusland als haren oppergebieder, hoewel zij bare eigene khans of sultans hoeft. De levenswijze der K. is nomadisch en hun voornaamste rijkdom bestaat in vee, mot hetwelk zij de onmetelijke sloppen van noordwestelijk Azio doortrekken. Uit Göbel, Rei se in die Steppe der Kirgiscn (Dorpat 1837, 2 dln.), leert men dit merkwaardige volk nader kennen. KIRGISEN (Steppen der) of de woestijn der Kirgis-Kozak-ken, ook wel bet land der Kasatscha Orda genoemd, Russisch landschap in Hoog-Azië, hetwelk zich van de grenzen van hot gouvernement Astrakan , tot aan do grenzen van Turan en den Aval tot den Irtisch, uitstrekt, schoon de zuidelijke grenzen nergens juist zijn opgegeven. De Russische aardrijkskundigen bepalen do oppervlakte op ruim 31,680 □ mijlen. Het land is eeno hoogo vlakte, op den boogen bergrug van Azië en wordt door cenen bergketen doorsneden, die bet Altaisch met het Uralge-bergte voroonigt. Deze hooge vlakte bestaat uit twee woestijnen; do eene ton noorden van hot gebergte, door do middel-K. bewoond, heet de Isehimsche steppe, die ten zuiden is do eigenlijke woestijn dor K., welke zich tot do Caspisehe zee en het meer Aral uitstrekt. De grond is steen- of zoutachtig, hier en daar met gras of doornstruiken begroeid, doch des zomers verdroogt er alles, zelfs bronnen on rivieren, waardoor do inwoners zich nu en dan met zont water moeten behelpen. Langs de rivier is eenig hout, maar in hot oosten in de woestijn Bidpale ziet men niet dan doornstruiken; en de reiziger moot zich bier mot gesmolten sneeuw vergenoegen, daar het water, dat men 12 voet diep in de aarde vindt, voor het vee zelfs doodelijk is. De borgen, die dezen tak doorsnijden, zijn de Algydem Zans, de Uluktag, de Ulatan, do Mangislak en do Kitschik, welke allen verscheidene takken hebben. Do Caspisehe zee beeft hior hare voornaamste golf, de Mertwoi, en ontvangt do Ural en de Jemba, terwijl tussehen deze de woestijnrivieren Gorkaja, Sokis, de Ual, de Kuil, enz. gevonden worden. Vorder treft men er het meer Aral aan, de Saras u, do Tungai, enz. Behalve de reeds genoemde moren zijn er nog: het Tranhakhur, het Gatkakul, het Inderskoe (het grootste zoutmeer des lands), het Buldurta, do Taisagan-Karakal, 50 zoutmeren en een groot aantal andoren. De luchtsgesteldheid is gematigd en niettegenstaande hot veranderlijk weder gezond. De inwoners zijn K., een zwervend volk, dat van de Tartaren afstamt en in 3 horden verdeeld is, waaromtrent men zie het art. Kiryisen. |
KIRKCUDBRIGHT, ook EAST-GALLOWAY genoemd, is een graafschap in het zuidwestelijke godoelte van Schotland, welke mot het kleine graafschap Wigton het district Galloway uitmaakt. Hot wordt ten noorden begrensd door Ayr en Dumfries, ten oosten door de baai van Solway, ton zuiden door do lerscho zee en ton westen door Wigton en Ayr; het telt op 40 □ mijlen 43,300 inwoners. Het land is zeer heuvel- en bergachtig, in het algemeen onvruchtbaar en ongeschikt voor den akkerbouw. De voornaamste rivieren zyn de Deo, de Nith en de Cree. De voornaamste middelen van bestaan der inwoners zijn de paarden fokkerij, de veeteelt en de visscherij. Hot beroemde Galloway-ras van paarden is schier geheel uitgestorven en heeft voor een kleiner, doch zeer sterk ras plaats gemaakt. Het Galloway-ras van hot rundvee is evenzeer beroemd en levert een belangrijk artikel van uitvoer. De loodgroeven in de omstreken van Newton-Stewart zijn verlaten; fabrieken treft men in dit graaf-sehap schier niet aan. De hoofdstad beet K., ligt aan den mond der Doe en aan eeno baai en heeft eene goede haven; het aantal barer inwoners bedraagt 2780. KISON. Boek of riviertje in Palaostina. Zij boot tegenwoordig Mokata on ontspringt bij den berg Tbabor, waar zij tevens een klein watertje , mot name Daboorich opneemt. Door eenige beekjes vergroot, vloeit zij door de vlakte van Akko en vervolgens in de golf dor Middellandsche-zee. Zij is in de bijbelsche geschiedenis bekend door hot ombrengen der afgodspriesters op bevel van Elia, 1 Kon. XIX; 40. KISSINGEN, een aardig stedeke van 1500 inwoners in den Boijerschon kreits Neder-Franken in een aangenaam dal aan de Frankische Saaie, zes mijlen ten noorden van Wurzburg, was reeds in de XVI110 eeuw als badplaats bekend en is jaarlijks het toevlugtsoord van vele zieken (verg. het art. Minerale wulereii), KIST (Ewaldus). Dozo verdienstelijke godgeleerde, kanselredenaar en stichtelüko schrijver word den 9'u,n Maart 1762 geboren te Woorden, waar zijn vader predikant was. Na zich in het staten-collegie te Leyden te hebben voorbereid tot de predikdienst, werd hij leeraar, eerst to Gollicum en Rhonoy, daarna te Thamcn, vervolgens te Arnhem en eindelijk te Dordrecht, waar hij den 20quot;,mi Maart 1822 overleed. Behalve onderscheidene bundels loorredonen {Oocr Gods deugden, Dordrecht 1798, 2 dln.; Over verschillende onderwerpen, Dordrecht 1802—1820, 5 dln.; Over hel geweten, Dordrecht 1810; Over Ruth, Dordrecht 1811; Over 's Ueilands ongunstig onthaal in de ivereld, Dordrecht 1815), hooft hij ook de Christelijke zedeleer in leerredonon voorgedragen (Dordrecht 1800, 2 dln.), terwijl zijne Bcoefiningsleer (4 stukkon, Dordrecht 1804—1809, verkort aid. 1812 en 1834, 2 dln.) grooten opgang maakte. Ook als letterkundige maakte K. zich eenen gunstigon naam, vooral door verhandelingen, in hot genootschap Diversa sed una, waarvan hij voorzitter was, voorgedragen en in eenen bundel verzameld (Dordrecht 1816). Zijne laatste leerredenen (Dordrecht 1822) gaan vergezeld van eene levensbeschrijving. Zie ook Tydeman, Kisselius en Schouten, Hulde aan E. Kist (Dordrecht 1822), en Schotel, Kerkelijk Dordrecht, D. II, bladz. 627—698 en de daar aangehaalde schrijvers. KISTDAM. Bij het afdammen van een werk, hetwelk onder water moet gefundeerd worden, gebruikt men in vele gevallen, in de plaats van aardon dammen, zoogenaamde Kistdammen. Deze bestaat uit twee rijen ingeheide palen, welke evenwijdig zoo verre van elkander afstaan, als de dikte, welke men aan den dam wil geven , veroischt. De lengte aan deze palen te geven hangt af van don bodem, waarin die moeten geslagen worden , en van de hoogte des dams boven dozen bodem. Hunne zwaarte of dikte hangt af van de sterkte, welke hei. geheele ligchaam zal moeten hebben, waarnaar zich ook do afstand der palen, midden op midden uit elkander, moet regelen. Aan deze palen worden aan de binnenzijde voor iedere rij twee gordingen bevestigd, waarvan men de onderste op het laagste water, en zelfs nog eenige duimen daaronder aanbrengt. Togon deze gordingen wordt eeno doorgaande rij damplankon ingeheid, welke nogtans, bij redelijk goode specie tot opvulling des dams, goene groeven en sponningen vereischon. De alzoo daargestelde kist wordt vervolgens opgevuld met beste kleigrond, welken men be- |
KIS—KLA.
193
hoorlijk moet vnststampen, in liet nlgemecn de voorzorg gebvui-kende om den bodem van gemelde kist vooraf te zuiveren van alle modder, steen en hout, iu e'én woord, van al wat tot eenige doorzijpeling van water aanleiding zoude kunnen geven, waarom hot zeer is aan te raden dan bodem in de kist zelve eenige duimen diep uit te graven alvorens haar met kleiaarde te vullen. Wiebeking wil zelfs ongeblusehte kalk of cement in en voor den dam geworpen hebben, om hot filtreren voor te komen, doeh voor het gebruik van zandspeciën behoeft men niet ongerust te wezen, daar do ondervinding geleerd heeft, dat men deze zeer wel kan bezigen. Met sterke ijzeren bouten bevestigt men dan do buitenzijde der palen van boven, eene derde gording, welke dan eindelijk van afstand tot afstand, door daarover gekeepte dwarsbalken of zoogenaamde ankers of kespen gegrepen worden, waardoor de dam eenen goeden zamenhang verkrijgt, en tevens wordt voorgekomen dat de daarin gebragte grond de beide wanden naar buiten doet overbuigen. Men ge-bruike tot dat werk, hetwelk toch altijd maar voor eenen bepaalden tijd moet dienen, slechts dennen, vuren of raaston, ruw beslagen hout, dat het voordeeligst uitkomt. Is de hoogte des dams zoo groot dat men de damplanken bezwaarlijk zoude kunnen inheijen, zonder dat zij buigen, dan laat men het bovenste gedeelte der wanden van den dam wol eens uit horizontaal aangobragto planken beslaan, oven als aan besehoeijingen, terwijl het onderste gedeelte uit damplanken is zamengesteld, zoo als zulks bij do haven van het Nieuwediep plaats had, waar men ook aan de zeezijde, de palen en damplanken in eene schuine rigting had ingeslagen, hetgeen tot meerdere sterkte des dams bijdraagt. Hij het aansluiten eens Kistdams tegen eenen muur of kaai moet men laatstgemelden altijd gedeeltelijk uitbreken, wijl men anders geene goede vereeniging kan bekomen. En wanneer een K. rondom in het water staat, zoo als bijv. midden in eeno rivier bij hot funderen van brugpijlors, dan moet men op do zamonvoeging dier hoekon de grootste oplettendheid vestigen. KITTEL (Johann CmtiSTiAK), een der grootste organisten, do laatste der leerlingen van Sobastiaau Bach, was in 1732 to Erfurt geboren en overleed aldaar in 1809. Hij heeft eene menigte later beroemde organisten onderwezen, als Fischer, Hiis-seer. Rink en ümbreit; nogthans bleef hij voortdurend in bo-krompene omstandigheden en het was slechts eene kleine jaarwedde, hem door den vorst primaat von Dalberg toegelegd, die hem in zijne laatste levensjaren behoedde voor gebrek. Als theoreticus en componist maakte hij zich zeer voordeelig bekend door zijn werk: Der angehemle Organist (Erfurt 1801, 3 din.), door zijne orgelpraeludien en door zijn: Ncues Choralbuch (Alt. 1803). KITZINGEN, stad in don Beijerschen kroits Neder-Frankon , ligt aan den Main, door eene grooto en sehoone brug met do voorstad Etwashausen vereenigd. Zij heeft 4 poorten, 3 Eoom-sche en 1 Luthersche kerk, 1 klooster, gymnasium, hospitaal, ziekenhuizen en 6,000 inwoners, die fabrieken, scheepvaart en verzendingshandol langs den Main hebben. KIWI. (Zie Apteryx). KLAAUWENGANG noemt men het regt der inwoners van onderscheidene gemeenten of buurtschappen om hun vee op woeste of onbebouwd liggende gronden, velden, bosschon, broeklanden en dergelijken te laten rondzwerven en weiden. Dit regt gaat door den vooruitgang van den landbouw meer en meer verloren, en bestaat nog slechts in enkele provinciën. KLAAUWIEREN. De familie der K. {Laminae) is eeno der menigvuldigen, waarin de orde der Muschachtlgo vogels (Pas-serinae) verdeeld is. Deze familie van vogels doet ons aan de valken donken, doordien hare soorten kenbaar zijn aan eenen kraeh-tigen, haakvormigen snavel, die aan wederzijde ingekorven en van een tandachtig uitsteeksel voorzien is. De pooten zijn krachtig en hun voetwortel is van voren mot eene rij schilden bedekt. De K. zijn koene, roofzuchtige vogels, die zich met groote insecten, muizen, spitsmuizen en zelfs ook met kleine vogels voeden. Merkwaardig is de gewoonte, aan deze dieren eigen, om hunnen buit, wanneer zij dien niet dadelijk verslinden, aan do doornen van doornstruiken vast te steken of tusschen takken te klemmen. Zij nestelen in boomen en loggen drie tot zeven oijeren in het nest. In Europa treft men zeven soorten van K. aan, waarvan drie V. |
in Nederland voorkomen; met namo; lquot; do Klapekster, ook htaauwe Klaauwier, het Handwerk en do Vinkenbijter genoemd (Lanius exatbiior), die blnauwachtig grijs is, met zwarte vleugels en staartponnen, ten minste grootondeels; deze soort broedt in Gelderland, Groningen en Noord-Brabant en overwintert somtijds bij ous. 2quot;. do Itoodlcoppiye Klaauwier {Lanius nifus), met bruinrood achterhoofd en hals, overigens wit, behalve een gedeelte van do vleugels en staartponnen. Deze soort wordt bij ons alleen in Gelderland en Noord-Brabant aangetroffen, waar zij ook broedt. Zij komt in April en vertrekt in September; zij houdt zich meer in de laagte op dan do overige soorten. Haar zang is aangenaam, aanhoudend en zij bootst dien van andere vogels, ofschoon onvolkomen na. 3quot;. do Graauwe Klaauwier, ook Ae-genelooder, Schataaksler en bruine Doorndraaijer genoemd {Lanius Collyrio), die kleiner is dan de voorgaande, graauw met roodbruinen rug, witten buik, bruinzwarte vleugels en zwarten staart. Deze soort hooft dezelfde tijdperken van aankomst en vertrek als de vorige, doeh is veel gemeener, daar men haar in de duinen en ook in de grensprovineien vrij veelvuldig aantreft. Hij rooft zelfs de bijen voor do bijenkorven weg en vangt vele jonge vogels, wier hersenen voor hem eeno groote lekkernij zijn. Hij bootst, even als de roodkoppigc K. vele vogels na, doeh ook andore geluiden b. v. het blaffen dor honden. KLAAUWIEREN {Cirrld) zijn draadvormige, enkelvoudige of vertakte, zich schroefvormig omkronkelende deelen, die vooral bij planten met zwakken stengel voorkomen, en hun, door zich aan nabijgelegene voorwerpen vast te hechten, den noodigen steun verschaffen. Do K. zijn niet zoozeer op zich zelve staande organen, als wel door metamorphose uit andere ontstane deelen; zoo kunnen de bladstelen (Tropaeolum pentaphyllum, Corydalis claviculata), de bladen {Gloriosa superba) , dc blaadjes van een zamengesteld blad {Pisitm sativum), de steunbladen {Cucurbitaceae) (vergelijk de bovenstaande afbeelding van Bryonia dioica), do bloomstelen Vitis vinifera) enz. in K. veranderen. Wij verkiezen den naam van K. boven dien van Ranken, 25 |
194
omdat mou deze bouamiug ook reeds gebruikt voor Sarmenta, dat zijn dunne uitloopers, die even boven den wortel ontspruiten, on aim nieuwe planten liet aanzijn geven, zoo als bij do aard-bozieplant (J'ragaria vesca), do moederplant (Saxtfraga sarmen-tosa), den maagdonpalm ( Vinca minor') enz. v. II. KLAGENFURÏH, kreits van het Illyrischo gouvernement Lny-baeli, in liet noorden en oosten aan Stiermarken grenzende en op Ui □ mijlen 166,000 inwoners bevattende. De kreits is zeer bergachtig, maar heeft sehoone en vruchtbare dalen, die koren, vlas, tuin- en boomvruchten voortbrengen. Aan de bergen liggen sehoone bosschen. De rivier de Drave ontvangt hier de Glan, La-vant, Fella, Meisbach, enz. Het grootste meer is het Worth-of Klagenfurthermeer. Do hoogste bergen zijn do Loibel en de groote Preol. De lucht is er zuiver en gezond, doch het volk is er onderhevig aan kropgezwellen. Do bodem is hier bijzonder rijk aan delfstoffen en levert veel zilver, lood en ijzer op. Do hoofdstad van dien zelfden naam ligt aan de Glan, en heeft door het Worth-kanaal met het meer Worth gemeenschap; zij is do zetel van onderscheidene regorings-collogien en van oenen bisschop, goed en regelmatig gebouwd, met 4 poorten, 7 kerken, 2 hospitalen, 1 klooster, 1 weeshuis, 1 lyceum en andore scholen, oen genootschap voor den landbouw on de sehoone kunsten, zieken-, kraamvrouwen-, krankzinnigen-, werk- en tuchthuizen, en ongeveer 13,000 inwoners, welke van ondorscheideno fabrieken van fijne lakens, zijde en loodwit bestaan. KLAMAAIJEN. (Zie Kal/aten). KLAMAAIJEN of KARVEELHOUTEN komen voor in de zamenstelling der scheepsdekken. Hot zijn regte stukkon hout, hebbende oen' regthook tot doorsnede, zij liggen langsschoeps, in de dekbalken ingelaten, en strekkon zich uit over de gehocle lengte van hot schip. Het dek is, volgens do breedte, verdoold in drie zoogenaamde perken; in do beide zij-perkon hoeft men drio, in het middenperk twee rijen van K. Tusschen elk paar rijen van K., komen, evenwijdig aan de dekbalken, do zwalpen. Zij rusten met hunne einden in do IC. Het aantal, tusschen twee op elkander volgende balken, hangt af van den afstand dor laatstgenoemden. Eindelijk liggen over de balken, K. en zwalpen hoen de dokdeelen, die liet eigenlijke dek uitmaken. ICLANDER. Do K. of Kalander (Calandra granaria) behoort tot do familie der Snuittorron of Curculionidae onder do orde dor Scliildvleugelige insecten (Coleoplera). Het is een snuittorretje van omstreeks twee lijn lengte, kastanjebruin of zwart, langwerpig met een gestippeld borststuk, dat even lang als de vleugeldokken is. Het diertje is bekend om de overgroote schade, die het somtijds veroorzaakt heeft, door met don snuit een gat in den graankorrel te boren en er een eitje in te schuiven, waaruit oeno witte larve mot bruinen kop geboren wordt, die al liet meel opvreet en de ledige schil liggen laat. De larve is week on wit, heeft een' ronden, bruinen hoorn-achtigen kop en drie paar pootjes. Zij boort langzamerhand verder in het koren en leeft daarin geheel verborgen, verandert er ook in tot eon popje, waaruit reeds na acht of tien dagen de K. te voorschijn komt, die zich dadelijk oeno opening in den graankorrel bijt, naar buiten kruipt om to paren en ook zelfs misschien nog wel van het koren oet. Als larve leven zij omstreeks eene maand, zoodat meerdere broedsels in eenen zomer voorkomen kunnen, voornamelijk in warmer landen dan het onze. Zij houden zich meest eenige duimen onder de oppervlakte van liet koren op de korenzolders op, zoodat het graan er voor eon' oppervlakkigen beschouwer gezond uitziet; maar wio er de hand insteekt, bemerkt terstond de ligte korrels en de torren, die er uitloopen. Ook is zulk koren warmer dan ander; van daar dat men wel eens de verkeerde meening hoort uiten, dat de K. met haren snuit liet koren warm blaast. Dit is eene dwaasheid, want de snuit dient tot niets anders dan tot hot boren van gaatjes en als mond. Werpt men dusdanig koren in water, dan drijven do aangestoken korrels, terwijl de anderen zinkon. Zoodra het kouder wordt, kruipen de torren in roten en spleten, vooral van schoorsteonen en brengen daar den winter door; do larven echter stoppen do gaatjes in hot koren met haren drek toe en blijven er dus in, ook als het verschoten wordt. |
Do IC. is zeker wol even lastig als do korenmot, doch trekt niet als deze (zio Korenmot) liet graan mot spinsels aan elkander, ook schijnt het wel, dat deze beide soorten van vernielers elkander in hunne ontwikkeling stooren en hinderen, daar men hen zelden bij elkander aantreft. Tot vermindering van dit niet wel uit te roeijen ongedierte is natuurlijk veelvuldig verschieten van het graan op do zolders het moest aan te prijzen. Lottinger van Saarbrug zegt, dat men de zolders in den zomer gedurig moet openzetten en luchten, voorts in don zomer en het voorjaar gedurig vorschieton en kleine hoopjes laten liggen, waarin dan de Klanders bijeen zoude kruipen; daarna werpt men die kleinere hoopjes in het water en behoudt er alleen de zinkende korrels van. Barruel heeft bevonden dat do IC., zoowol larve als insect, bezwijkt in de dampen van koolstofoxydo en volgens Caillot behoeft men slechts oenen hak met toer op den graanzolder te zetten of eenigo planken daarmede te bestrijken om het dier te dooden. Eene naverwante soort {Calandra Oryzaé) loeft in de rijst, oeno andere in Japansoho tarw, nog anderen in palmboomen, enz. KLAPEKSTER. (Zio IClaauwieren). KLAPPERBOOM. (Zio Kokospalm). KLAPPERSTEEN. (Zie Adelaarsleen). KLAPROOS {Papaver lihoeas L.). Eene eenjarige, in Junij en Julij bloeijende plant, dio bij ons te lande als een lastig onkruid op klei- en zandgronden, vooral tusschen de tarwe, voorkomt; zij behoort tot de natuurlijke plantonfamilie der Papaver-achtigon (Papaveraceae), en in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot do l8'0 orde der iad6 klasse {Puhjnndria Monogynia). Do IC. heeft eenen vertakten, borstolig-bohaardon stengel ; hare bladen zijn vindeelig en stijf harig, met langwerpig-lancctvormige, onrogelmatig-gezaagde of getande slippen; do bloeinstelen zijn zeer lang, en mot wijd-uitstaando haren bezet; de bloemen zijn groot, en donkerrood van kleur; de omgekoord-eironde vruchten zijn glad en onbehaard. Even als andere soorten van Papaoer bezitten ook de Klaprozen vordoovendo eigenschappen; do zwak-narcotische, onaangenaam riekende, bitter-smakonde bloemen zijn in do gonoos-kunde als Jlores Rhoeadis s. Papaveria erratici bekend, en dienen tot bereiding van do Syrupus lihoeadis dor pharmaeopaea; zij worden als oen verzachtend, pijnstillend en eenigzins verdoovend middel gebruikt, b. v., in voreeniging met fteemstwortel en zoethout, als een huismiddel togen hoest. Op vele plaatsen worden de K.-bloovnen uit het wild verzameld, en aan de apothekers verkocht. Om hare verdoovende eigenschappen is do IC., vooral wanneer hare zaaddoozen roods gevormd zijn, schadelijk voor het vee; in jongeren toestand schijnt zij echter zonder nadoel gebruikt te kunnen worden; immers de uitgewiede Klaprozen worden wel als voeder voor varkens gebezigd, en zouden voor het molkgeven bij do koeijen bevorderlijk zijn; in het zuiden van Frankrijk worden do jonge Klaprozen even als spinagio gegoten. In verschillende stroken van ons vaderland is do IC. onder do volgende namen bekend: hoornroos, wilde heul, de roode, kankerbloem, spookebloem, koorn-heul, kollebloemen. Er bestaan van de IC. talrijke verscheidenheden, met dubbele, witte, rozonroode, scharlakenkleurige of bonte bloemen, welke moorendools door kweeking zijn ontstaan, hoewel men toch ook in het wild eenigo varioteiton vim do IC. aantreft. Aan do mede inlandsehe, in Junij en Julij bloeijende Papaver dubium L., die zich van de gewone IC. door kleinere, meer steen-roode bloemen, alsmede door do niet wijd-uitstaande, maar aangedrukte haartjes dor bloomstelen onderscheidt, wordt de naam van kleine IC. gegeven; zij is voel minder algemeen dan de voorgaande soort, waarmede zij In eigenschappen veel overeenkomst heeft, en wordt op loemaehtige zandgronden gevonden. Do op zandige bouwgronden voorkomende Papaver Argemone L., met fijnere bloemen en stekelharige vruchten, draagt de namen van ruige IC., ruige maankop of ruige heul; dezo plant bloeit van Mei tot Julij, en is wegens hare kleinheid een weinig nadeel aanbrengend onkruid. v. H. KLAPROTH (Heinkich Juliüs). Deze vermaarde reiziger en taalkenner werd den 1 lden October 1783 te Berlijn geboren. Reeds op jeugdigen leeftijd wijdde hij zich aan de beoefening der Aziatische talen, vooral van hot Sinoeseh, en werd, na zich door do uitgave van het Asiatisches Magazin (Weimar 1802 volg.) to hebben bekend gemaakt, adjunct-lid van de keizerlijke academie to Petersburg, voor do Aziatische talon. In 1805 nam hij, in het gevolg der graven Golowkin eu Patoohi, deel aan |
KL A.
195
een buitengewoon gezantschnp, dat door het Russische hof naar Sina werd gezonden. Op do grenzen moetende terugkeeren, had hij echter voor zijne studiën veel nut van hot doortrekken en bezoeken van onderscheidene Aziatische volksstammen en legde den grond tot zijn later (Parijs 1823) uitgegeven werk: Asia polyglotta. Na zijne terugkomst word hem hot doen eonor reize in do landen van den Kuukasus opgedragen, waarvan hij het verhaal onder don titel: Itcisc in den Kaukasus unci Georgiïn in het licht gaf (Hallo 1812—1814, 2 dln., waarvan eene Fransche bearbeiding mot vele bijvoegselen te Parijs in 1823 is uitgegeven) en waaruit zijn Archio fur die Asialische Literatur, Gescluc/Uc und Spvachkunde (Petersburg 1810) ontsproot, waarvan slechts 1 dool het licht ziet. In het jaar 1812 verliet hij zijne betrekking tot llusland en ging in 1814 naar Italië, doch koos in 1815 Parijs tot zijn verblijf, waar hij, door den koning van Pruissen mot den titel van professor der Aziatische talen en letterkunde vereerd en met een jaargeld begiftigd, zijnen geleerden arbeid voortzette enden 20•'o,1 Augustus 1835 overleed. Zijne voornaamste geschriften, behalve de reeds genoemde, Geoyraphisch-hislorische Beschreibung des östlichen Kauhasus (Weimar 1814); Besc/weibiing der Russischen Provimen zwisscltcn dem Kaspischen und Schwartzen Meere (Berlijn 1814); eene mot vele aanmerkingen verrijkte uitgave van Guldcnstadt's Reise nach Georgiën und hni-rethi (Berlijn 1815); Verzeichniss der Chinesischen und Mandsc.hui-sehen Bücher und Alanusoriple der Kbn. Bibliothek in Berlin (Parijs 1822); Tableau hislorique de. VAsie depuis la monarchie de Cyrus, jusqu'a nos jours (Parijs 1832, 4 dln.); Mf.moires rdlatifs a VAsie (Parijs 1834); Anliquilés k'yyptiennes (Parijs 1829); Examen des Iravaux de Chnmpollion sur les hiéroglyphes (Parijs 1832); Apergu des trois royaumes, traduit du Japonais-Chinois (Parijs 1833). Zie voorts: Landrosse, Notice hislorique et litéraire sur J/. Klaproth, in Nouveau Journal Asiatique, Tom. XVI (1835), pag. 243—272. KLAPROTH (Martin IIeinricu), geboren in het jaar 1743, begon z\jn' levensloop als apothekersbediende bij den met roem bekenden Valentin Rose, werd daarna zelf apotheker, eu eindelijk hoogleeraar aan de universiteit te Berlijn. Reeds in 17BG ving hij aan zich op de seheikundo toe te loggen en bleef deze wetenschap tot zijn' dood beoefenen. Hij behoorde tot de eerste scheikundigen in Duitschland, die do nieuwere scheikunde van Lavoisier waren toegedaan, en beijverde zich die in Duitschland te verspreiden. Groote verdiensten had hij in de zuivere scheikunde. Hij ontdekte do zirkonaarde (1789), het uranium-oxydul (1789), hot titanium (1795), zonder bekend te zijn met de reeds vroeger gedane ontdekking daarvan door Gregor (1789), de oxyden van Cerium (18ü3); gelijktijdig met Berzelius en Hissin-ger; hot honig-steonzuur (1799). In do analytische scheikunde was hij do eerste, die do resultaten der analysen in het licht gaf, zoo als hij haar gevonden had; terwijl men vroeger uit do gevondene cijfers de resultaten trachtte te berekenen. Daar deze berekening aan veel vrijheid onderhevig was (en nog is), werd do vergelijking tusschen dezelfde analysen van verschillende scheikundigen onmogelijk. Hij verbeterde do methode, om de door zuren onontloodlmre minoralen, gemakkelijk ontleedbaar te maken; toonde de aanwezigheid van phos-phorzuur aan in verbinding met kalk in hot mineralenrijk (1788). Verder vond hij, dat potassa niet alleen in planten, maar ook in minoralen voorkomt, en gaf daaraan den naam van kali, aan soda dien van natron. Hij verrijkte daarenboven do mineralogie met analysen van eenigo honderden mineralen. Na een vruchtbaar leven stierf K. in den ouderdom van 74 jaren, te Berlijn, den l'quot;1quot; January 1817. K. voreenigde alle eigenschappen in zich van oen groot man. Begaafd met een' heldoren, doordringenden geest, eene zeldzame liefde tot natuurstudie, dood hij ontdekking op ontdekking, en eene ontelbare menigte analysen, dio door hare naauwkou-righeid zelfs thans nog geenszins van waarde ontbloot zijn. Zyn voornaamste geschrift is: Beitrage zur chemische Kenntniss der Mmeralkarper (Berl. 1795—1815, in 6 dln.). KLATERGOUD. Het koper in verschillende verhoudingen met zink zamengesmolton, geeft logeringen, waarvan sommigen bijkans volkomen de kleur bezitten van goud. Het messing is eene zoodanige legering; K. is dun uitgeslagen messing. Zeer plotbaar, derhalve ter vervaardiging van K. bijzonder geschikt messing, hoeft de navolgende zamenstelling: |
koper . . . 70,1 gew. d. zink .... 29,9 100. KLATTAN. Boheemsche kreits, ten zuidwesten en westen aan Beijoren grenzende, en volgens Lichtenstein ongeveer 14B,000 inwoners bovattondo. Hot land is ten westen zeer bergachtig en hooft vele kleine rivieren, zoo als: de Bradlenka of Rothangel, de Bratawa, Uslowa en Radbusa, die allen in de Boraunka vallen. Er zijn vele bosschen, goede veeteelt, tamelijke landbouw en fa-briekon voor linnen, wollen stoffen, kant, glas, terpentijn en aluin, marmergroeven enz. Do hoofdstad van voornoemde kreits, aan do Bradlenka, is goed gebouwd en wordt Klatton ofKlattowka genoemd, heeft een kasteel en 4,000 inwoners, die laken- en kousenweverijen hebben. Niet ver van hier is de gezondheidsbron Klattowa, benevens marmergroeven. KLAUSENBURG, gelegen in het groothertogdom Zevenbergen, op ongeveer 46^° N.Br. on 23° O. L. van Greenwich, is do hoofdstad van dat gedeelte van het groothertogdom, dat bekend is onder den naam van; het land der Hongaren, en telt 23,000 inwoners. Men vindt er verscheidene inrigtingen voor op -voeding en onderwijs, als: ecu Roomsch academisch lyceum, een hervormd seminarium enz. Voorts vijf Roomscho, oen Lnther-scho en twee Hervormde kerken, twee hospitalen, en eindelijk nog laken-, porseleinfabrieken en brouwerijen, waardoor de ingezetenen hun bestaan vinden. KLAUSTHAL of CLAUSTHAL, eene bergstad en de hoofdplaats van hot Hannoversche gedeelte van den Harts, ligt op eene ruwe bergvlakte van het noordwestelijk gedeelte van het gebergte, of eigenlijk op twee hoogten, de Kalk- en Klaus-bergen genoemd, aan den Zellerbach, door welk riviertje het van Zellenfeld gescheiden wordt, op 51° 37' 31quot; S:. Br., 10° 20' 51quot; O. L. van Greenwich en 1,800 Rijnl. voeten boven de oppervlakte dor zeo. In hot jaar 1855 bedroeg bet getal der inwoners 9,109. In do nabijheid der stad bevinden zieh 27 mijnen, waarin bergbouw bedreven wordt. De mijnen gaan tot eene zeer aanmerkelijke diepte beneden do oppervlakte van den grond. De mijn Samson bij St. Andreasberg heeft eene diepte van 2,705 en die van Herzog Goorg Wilhelm van 2,030 Rijnl. voeten. Hot zijn do betrekkelijk diepsto punten dor aarde, waar in het algemeen bergbouw bedreven wordt. De beide rijkste mijnen zijn de Karoline, in het jaar 1707 en do Dorothea in 1711 het eerst ontgonnen. Deze zijn ook het gemakkelijkst om er in neder te dalen, en worden uit dien hoofde hot meest bezocht door vreemdelingen, welke den Harts bereizen. Zeer rijk is ook do zilver- en lood-inijn Neue-Benediete met de groote Goorg-Stollen ten lengte van 32,500 Rijnl. voet. Bij do Klausthaler bergwerken vinden 2,000 mijnwerkers arbeid, terwijl er nog 1,000 menschen zich bij de pochwerken bozig houden om hot erts in stukken te kloppen en tot liet smelten voor te bereiden. Een half uur gaans van de stad ligt de Frankonscharner zilverhut, welke in bot jaar 1554 ontstond en waaraan K. zijne opkomst te danken hooft. Deze hut levert jaarlijks 7,800 pond zilver en 2 millioenen pond lood. Reeds in de XIdL' eeuw moeten de eerste mijnwerken hier zijn aangelegd; doch sedert hot jaar 1529 werd do bergbouw goregelder en winstgevender. Voorts heeft do stad een gymnasium, eene bergwerkerschool met rijke verzamelingen van delfstoffen en modellen en in de laatste tijden is oen magnetisch observatorium opgerigt. In het jaar 1844 werd het grootste gedeelte der stad door brand vernield. KLAVER (Trifolium). Dit plantengeslacht bevat een groot aantal soorten, waarvan onderscheidene allervoortreffelijkste bestanddoelen onzer graslanden uitmaken en daarom voor den landbouwer van het grootste belang zijn. Het geslacht K. behoort tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen {Papilionaceae), en tot de orde Decandria der 17'10 klasse (Diadelphia) van het kunstmatig stelsel van Linnaeus; alle K.-soorten hebben drietallige, soms vijftallige bladen, talrijke, tot rondaehtige of aarvormige hoofdjes (capitula), bijeengevoegde bloemen; de 5-tandige of 5-spletige kelk houdt meestal | de kleine, e'én- of weinigzadige peul ingesloten. |
KLA—KLE.
196
De voor ous meest belangrijke K.-soorten zijn: De ivine K. {TrifoUum repens L.), ook kemp, schapcnbloein en sleeid-laver genoemd; eeue overblijvende, van Mei tot September bloeijendo plant, die op allerlei grondsoorten voorkomt, en zoowel versch als gedroogd een uitmuntend voeder voor het vee, en in hare bloemen den bijen een rijken voorraad van honig oplevert; zij heeft eene kruipende steng, omgekeerd-cironde, fijngezaagde, aan den top eenigzins uitgerande blaadjes, en witte, meestal tot kogelronde, langgesteelde hoofdjes vcreenigde bloemen. Aardbeziën-K. (Trijoliurn fragfemn L.), ook liingelbolt gehee-ten, komt veel op voehtige, lage graslanden voor; zij is eene overblijvende, van Junij tot Augustus bloeijende plant, die een uitmuntend voeder geeft, maar bij ons te lande niet opzettelijk wordt aangekweekt; zij nadert in gedaante aan do witte K., maar is daarvan te onderkennen doordien de bloemen lieht-roodaelitig van kleur, en digter bijeengeplaatst zijn, terwijl de kelk bij rijpheid der vrucht opgeblazen is. Wilde voode K. ('J'rfolium prateuse L.), ook Beemd-K., Vnr-kens-K. en Bargebloem genoemd , ccne tweejarige of overblijvende, van Mei tot September bloeijende plant, die in onze beste weilanden te huis behoort; — zij heeft eenen opgaanden stengel, bijna gaaframlige, ovale, aangedrukt-behaarde blaadjes, en roode bloemen, vereenigd tot bijkans ronde hoofdjes, die aan den voet van een tweebladig omwindsel voorzien z\jn. Brabandsch- K. (Trifolium pratense sativum of Tr. sativum Mill.), ook Spaansche K. of alleen K. genaamd, is voor den vader-landschen landbouw van hot hoogste gewigt, en levert een overvloed van uitmuntend veevoeder op; zij verschilt door haren kortoren leeftijd, meer regtopstaanden, eenigzins kantigen of zamengedrukten, onbehaardon stengel, en hare breedere blaadjes van de wilde roode K. De Bastaard-K. {Trifolium hybridwn L.) bloeit van Junij tot Augustus; zij is eene overblijvende plant, die op vochtige, vruchtbare weilanden voorkomt; zij houdt eenigzins hot midden tus-sehen de witte en roode K., heeft eene eerst witte, later roode bloem, en eene 4-zadige peul, die ver buiten don kolk uitsteekt, hetgeen bij onze andere K.-soorten niet het geval is; het is mede oen best voedergewas. De BogtigeK. {Trifolium medium L.), eene overblijvende, van Junij tot Augustus bloeijende plant, die hier en daar verbouwd en verwilderd voorkomt, met name op do hooggelegene Utreoht-sche kleiweilandon; zij gelijkt veel op do roode K., maar hoeft eenen bogtigen stengel, smaller blaadjes er. meer heldorroode bloomen. Onder den naam van Steen-K. verstaat men doorgaans alle Irifolium-soorton mot gele bloomen; in sommige streken zijn daarvoor ook do benamingen van Togt-K. cn Schapen-K. in awang. — Hiertoe behooron; de in bouwlanden, aan wogen enz. algemeeno, van Mei tot Augustus bloeijende Trifolium procumhens L., met zijne verscheidenheden, en Trifolium yïft/brme L., die aan dijken en wogen voorkomt, en van Mei tot Augustus bloeit; zij zijn eenjarig cn geven oen vooral voor schapen uitmuntend voeder. De ruigharige K. of het Hazenpootje, {Trifolium arvense L.); dit fraaiie plantje is éénjarig, bloeit van Junij tot Augustus cn komt vooral op schrale zandgronden niet zelden voor; aan de fraaije, wolachtige beharing der bloemaren is hot zijne Neder-duitscho benaming „Hazenpootjequot; verschuldigd; om zijne ligt zamentrekkende en versterkende eigenschappen, wordt het, als thee getrokken , wel eens mot nut als een huismiddel tegen chronische diarrhoea gebezigd. v. H. KLAVERZUKING {Oxalis). 15ij dit uit kruiden of half heesters bestaand plantengeslacht, dat tot de Squot;16 orde der 10dc klasse {Decandria Pentagynia) van het stolsel van Linnaeus, en tot do kleine natuurlijke familie der Klaverzuringon {Oxalideae) behoort, zijn kelk en bloemkroon 5-bladig; de bloembladen hangen aan den voet te zamon; de meeldraden, die om den anderen langer zijn , zijn beneden voor een godeclto met elkander vergroeid; de zaaddoos is 5-Iiokkig, 5-kantig, eu springt met overlangsche spleten open, waarbij de met een' elastieken zaadrok beklocde zaden dikwijls ver weg springen; de bladen zijn afwisselend, dikwijls opeengehoopt geplaatst, twee- of drietallig, soms door misdraging der zijdelingsehe blaadjes enkelvoudig, dan weder afgebroken-gevind, met gaafrandige, zeer dikwijls omgekeerd-hartvormige blaadjes. Dit groote geslacht bevat vooral vele Kanpsche en Zuid-Americaansehe soorten, waarvan onderscheidene , zoo als b. v. Oxalis Barrelieri Jacq., O. fruticosa Eadd., O. reptatrix Jacq., O. versicolor L., O. rosea Hort., 0. ceniua ïhunb., O. speciosa Jacq., als sierplanten worden aangekweekt; eenige soorten hebben knollige, eetbare wortels. |
Slechts vijf soorten van K. komen in Europa voor, waarvan ook bij ons te lande drio worden aangetroffen; deze hebben even als de klaver drietallige bladen, en bezitten een eenigzins scherpen, niet onaangenamen , zuren smaak, met dien van zuring overeenkomende, van waar do naam K. De gewone K. {Oxalis acetosella L.) is oon in April en Mei bloeijend, overblijvend plantje, met kruipenden, eenigzins vlo-zigen wortelstok, langgesteelde bladen, omgokoerd-hartvormige blaadjes, on witte, roodgoaderde bloemen; hot wordt op digt-ovorschaduwde plaatsen, in bosschen enz. aangetroffen. De jrea'oiie K. is ook onder de namen; koekkoeksbrood, hazen- en koekkoeksklaver bekend. Uit dit plantje wordt, bepaaldelijk in Zwitserland en Zuid-Duitschland, het bijtende, vergiftige zuringzout {Oxalas potassae s. Oxalas kalicus) bereid. — De bladen zijn, als Uerba Acetosellae, om hunne aangenaam zure, eenigzins pisdrijvende eigenschappen bekend. De gele K. {Oxalis stricta L.), ook koekkoeksbrood met gele bloemen, /mrljesklaver, schapenklaver cn kroontjesmier geheoten, is een overblijvend, van Junij tot September bloeijend plantje, dat, vooral op zavel- en zandgronden, een zeer algemeen onkruid in moestuinen en op bouwlanden is; aan zijne gele bloempjes en zijnen opgaanden stengel is deze soort van K. van de voorgaande gemakkelijk te onderscheiden, terwijl zij van de derde inheemsche soort, de éénjarige Oxalis corniculata L., die eene soortgelijke groeiplaats, dezelfde kleur van bloemen en denzelfden bloeitijd hoeft, te onderkennen is door het gemis van steunbladen, hot minder behaarde der blaadjes en de bij rijpheid der vrucht opgerigt-afstaande bloemstceltjes. v. H. KLEBEK (Jean Baptists), beroemd Fransch generaal, geboren te Straatsburg in 1754. Hij begon zijne loopbaan met zich op do bouwkunst toe te leggen, waartoe hij naar Parijs werd gezonden. Hij bleef daar echter slechts korten tijd. Teruggekeerd in zijne geboorteplaats, deed het toeval hom oenige Boijorsche officieren ontmoeten, en deze kennismaking had ton gevolge, dat hij op de militaire school te Munchen werd geplaatst en tot in 1783 bij het Oostenrijkscho leger diende. Zijn ontslag uit de dienst genomen hebbende, werd hij , door toedoen zijner vrienden, tot inspecteur der publieke gebouwen in den Boven-Elzas aangesteld. Gedurende zes jaren was hij in die betrokking werkzaam; oen tijd, waarin hij do gologonheid vond, zich met wotenschappelijke studiën bozig te houden, waardoor zich de groote talenten, die hem later kenmerkten, ontwikkeld hebben. De omwenteling, die in Frankrijk uitbrak, deed hom zijne plaats verliezen. Nogthans, met hart en ziel de republikein-sche beginselen toegedaan, trad hij in 1792 bij het Eransche leger in dienst, vond woldra gelegenheid zich te ondorschoiden, en werd nog hetzelfde jaar tot adjudant-majoor, en na de belegering van Maintz, in 1793, tot adjudant-generaal benoemd. Daarop naar de Vendee gezonden als brigade-generaal, voerde hij daar een tijd lang als legerhoofd de troepen aan en bedreef menig roemrijk feit, waarvan de herinnering niet verloren zal gaan. Te Parijs teruggekeerd, werd hij tot divisio-generaal benoemd, en hom het bevel opgedragen over eene divisie van hot leger van de Maas en Sambre. Als zoodanig was hij den 26stcquot; Junij 1794 tegenwoordig bij don veldslag bij Eleurus, tegen de Engelsehen en Oostenrijkers. Zijne koelbloedigheid en moed, wel eens overslaande tot vermetelheid, bragten veel toe tot de overwinning; on niet minder onderscheidde K. zich hij het nazetten van don vijand bij Marchionnes, door de inname van Bergen on Leuven enz. Hot beleg van Maastricht hem opgedragen zijnde, gelukte het hem in weinige weken, die vesting (4lt;len Kovom-ber 1794) tot do overgave te dwingen. Gedurende een korten tijd nam hij het bevel op zich over hot leger van den Rijn, werd daarvan op zijn verzoek ontslagen; kreeg het bevel over don linkervleugel van hot leger dor Sambre en Maas; was tegenwoordig bij het innemen van Dussoldorp; versloeg den vijand achtervolgons bij Altenkirchen, bij Siez, in 1796 ten tweedon |
KXE.
197
male bij Altenkirchou, by Butzbach, bij ïorcboim ca bij de Eednitz, alwaar een groot deel van den legertros den Fran-schen in handen viel. De handelwijze van het Directoire bij meerdere gelegenheden hadden het verlangen bij hem doen ontstaan, het leger te verlaten; hij verzocht dien ten gevolge en verkroeg zijn ontslag, ofschoon men hem zijn traetement nis divisie-generaal liet behouden. Eenigen tijd onthield hij zich van alle bemocyingen, die den staat of het leger betroffen. Gezamenlijk met Moreau eeno woning te Parijs gehuurd hebbende, hield hij zich bezig met het schrijven van zijne gedenkschriften, der door hem uitgevoerde of bijgewoonde krijgsverrigtingen. De omwenteling van den 4dequot; cn 5dcquot; September 1797 bragt een gehcelen omkeer in de staat van zaken. Het bleek K., dat hij magtige vijanden had, die hem bij het bestuur verdacht trachtten te maken , en daaronder de generaal Hoche, die grooten invloed bij het directoire bezat. Hij nam daarom do gelegenheid om zich naar buiten 's lands te begeven, die hem werd aangeboden, als zijnde door Bonaparte aangewezen om hem naar Egypte te vergezellen , gretig aan. Daar vooral deed K. zich kennen en opmerken, wegens zijne buitengewone krijgskundige talenten, zijn' moed en zijne volharding. Getuigen daarvan het beklimmen dor muren van Alexandrie, alwaar hij gewond werd, de blokkade van El-Arich, het escaladcren van Jaffa en zijne forten, de glorierijke overwinning bij den berg Thabor, en zoo vele andere feiten, die in de goschiodbooken van den oorlog in Egypte zijn bewaard gebleven. Zelfs Bonaparte, ofschoon hij K. haatte en vreesde, wegens het streng vasthouden aan zijne beginselen, evenzeer als om zijne geestkracht en zijne talenten, en door den laatstgenoemden gehaat werd uithoofde van zijn despotismus, vormogt don talenten van K. zijne hulde niet te ontzeggen. Immers, toen hij naar Frankrijk terugkeerde, wees hij K. aan, als den eenigen, die geschikt was om hem daar in het opperbevel te vervangen. K. het bevel overgenomen hebbende, zette de door Bonaparte aangevangen onderhandelingen met den groot-vizier voort. Het kwam daarbij echter niet tot eenigen goeden uitslag. Integendeel bleek het weldra dat er kwade trouw in 't spel was, zoowel van de zijde van den groot-vizier als van de zijde der Engelschen, die haddon doen voorkomen alsof zij tot het daarstellen eener overeenkomst wilden medewerken. Zoodra K. daarvan de overtuiging had gekregen, verzamelde hij zijne troepen, sloeg den groot-vizier bij Matharich cn Heliopolis den 21 quot;l00 Maart 1800, en verstrooide zijn gansche leger. Hij trok naar Cairo op, alwaar den 20quot;len Maart op het valsch gerucht dat hot Franscho leger verslagen was, de opstand was uitgebroken, kwam den 27quot;011 Maart voor die stad en nam haar den 21stca April bij verdrag in. Daar was hij met kracht werkzaam om het leger, dat in den laatsten tijd nog meer verzwakt was, weder zooveel mogelijk te herstellen, en zich in de moeijelijkc stelling waarin hij geplaatst was te handhaven, toen hij, op den 14aequot; Junij door Soleyman, een jongen Turk van 24 jaren, daartoe door don groot-vizier omgekocht, vermoord werd. KLEEDERMOT. (Zie Molten). KLEEF, eig. CLEVE ofKLEVE, was vroeger een hertogdom , tot don Westfaalschen kreits bchoorende, en grenzende ten noorden aan het graafschap Zutphen, ten oosten aan het graafschap Mark en het Munstersche, ten zuiden en westen aan Gelder. Hot was 40 □ mijlen groot en telde omtrent 100,000 inwoners. Thans is dit voormalige hertogdom een gedeelte van hot tot de Pruissische Rijn-provincie bchoorende regeringsdistrict Dus-seldorp. De stad K., de hoofdplaats van do gelijknamige kreits, ligt in een aangenaam oord, aan het riviertje Kermisdal, aan den zoom eener bevallige heuvelreeks; van welke de stad zelve op drie heuvels gebouwd is. Zij wordt veel bezocht om hare bekoorlijke omstreken; vooral de diergaarde en het graf van Johan Maurits van Nassau-Siegen, die in het jaar 1679 als stadhouder van K. overleed, zijn vermaard. De minerale bron is sedert hot jaar 1846 weder in orde en het volgende jaar van een badhuis voorzien geworden. Zie voorts Velzcn, Dia St'idt Klcva (Klove 1846), KLEEFKRUID. (Zie Walstroo). |
KLEI of KLEIAARDE, ook wel thon- of aluinaarde genoemd, is cone fljne, op het gevoel zachte, zeer te zamen hangende aard- of grondsoort. Zij bestaat uit ocne verbinding van kiozelzuur en aluinaarde, waarmede gemeenlijk nog eenig fijn zand, kalk en ijzoroxydc gemengd is. Ofschoon onoplosbaar in water, mengt zich do K. er zeer gemakkelijk mede en eenmaal daarmede doortrokken, laat zij het niet dan langzaam door. Vochtig zijnde, is do K. kneedbaar en digt zamenhangende, na uitdrooging behoudt zij denzclfden vorm, maar krimpt ineen. Aan gloeihitte blootgesteld, gaat zij tot eeno harde steensoort over en verliest daarbij al de eigenschappen van de K. Zij neemt het water langzaam, doch in eene groote hoeveelheid op, zelfs tot wel tweemaal haar eigen gewigt cu laat het opgenomen water ook wederom zeer langzaam varen. Men vindt de IC. in allerlei kleuren, als bijna wit, geelachtig, roodachtig, grijs en blaauw. Met verschillende hoeveelheden kiozelzuur en kalk verbonden, vormt zij velerhande soorten van leem, pottebakkers-, porselein-, pijp- cn vollersaarde, welke allen do eigenschap hebben van in het vuur hard te worden. Voorts is zij oen bestanddeel van vele edelgesteenton, waarvan sommigen zelfs eene aanzienlijke hoeveelheid bevatten; zoo bevat de saphier in 100 declen 98|- cu de robijn 74} doelen aluin- of kleiaarde. De vruchtbaarste streken van ons vaderland bestaan uit kleiaarde en zijn bij uitnemendheid geschikt ter verbouwing van tarwe, garst, koolzaad, boonen en erwten. Zij geeft ook beste wei- en hooilanden. KLEIN (Eknst Ferdinand), een beroemd Pruissiseh regts-geleerde, werd in 1743 te Breslau geboren. Zijne vermengde verhandelingen over onderwerpen van wetgeving en rcgtsgeloordheid in 1779 en 1780 to Leipzig uitgegeven, vestigden de aandacht der regering op zijn' persoon. Naar Berlijn geroepen, vervaardigde hij ecu nieuw strafwetboek en nam deel aan de horvorming der procesorde. In 1786 werd hij lid van het kammergericht, in 1791 hoogleeraar in de regten tc Halle, maar keerde na eenige jaren als lid van het hoog gerogtshof naar Berlijn terug, waar hij den IS110quot; Maart 1810 overleed. Behalve eeno menigte verhandelingen en kleinere stukjes in het door hom cn Kleinsehrod opgcrigte Archiv des Cnminalrechts schreef hij; Grundsatzcn der natürlichen llechlswissenscJiaft, Halle 1797; Grundsatzcn des ge-meinen deutschen und preussischen pcinlichen Rechts, Halle 1799 ; Grundsatzcn des preussischen Civilrcehts, Hallo 1801, allen academische leerboeken. Bovendien gaf hij uit: liechtssprüche der Juriste}facultat zu Halle, in 5 deden, Berlijn 1796—1802 cu Annalen der Gesetzgebung und Rechtsgelehrsamheit in den preussischen Staalen, 26 doelen, Berlijn 1788—1809, waardoor hij zich voornamelijk oen' grooten naam verwierf. KLEIN-AZIE, door de Romeinen sedert do V1quot;0 eeuw voor Chr. aldus genoemd {Asia minor), heet thans voor hot grootste gedeelte Natolie of ook veelal de Levant. Het is een schiereiland van ruim 8,000 □ mijlen oppervlakte en omvat die landen, welke ten noordon worden begrensd door de Zwarte zee, ten oosten door den Euphraat, ton zuiden door do Middellandsche, en ten westen door de Egeosche zoo. Het is een van de meest klassieke oorden in de geschiedenis der wereld, het tooneel der heldenfeiten van de Grieken in den Trojaanschen oorlog en van den strijd der vroegere cn latere Oostersche en Westersche volken. Toen de naam K.-A. in gebruik was, bevatte het de landschappen; iEolis, Bithynië, Cappadocië, Caric, Cilieië, Galatië , lonië, Isaurië, Lycaonië, Lycië, Lydië, Mysie, Pamphylië, Paphlagonië, Phrygië, Pisidië, Pontus en Troas. Zie voorts ook de artt. Natolie en Turkije. KLEIN-RUSLAND. (Malo-Jlossins-Kaja). Gedeelte van Rusland, het eigenlijke land der Malo- of Klein-Russen, thans ook wel Kozakken genoemd, hetwelk eigenlijk eerst in de XVIIalt;! eeuw met Rusland vereonigd is. Men verstond onder K.-R. de gehoele Ukraine, namelijk do provincie Kiew, Novogorod, Se-wersk, Tschernigow, het grootste deel vau Cherkow en eenige stukken van Kursk en Jokaterinoslaw, waarvan eehter het westelijke deel van Kiew tot Polen behoorde en de Poolsehe Ukraine uitmaakt, welke eerst in 1793 geheel aan Rusland kwam. Tegenwoordig zijn de Ukrainsche provinciën in 4 gouvernementen verdeeld, als; Kiew, de Slobodisehe Ukraine, Tschernigow en Pultawa, welke 4 gouvernementen de woonplaats der kleine Russen zijn, en eigenlijk het schoonste, meest bevolkte en welvarendste gedeelte des rijks uitmaken. Zij bevatten op eeue oppervlakte van 3,427 □ mijlen 6,124,600 inwoners. KI.KIST (Ewald CnmsTiAAN von), geboren den 3^quot; Maart |
KLE.
198
1715 te Zoblin in Pommcren, ontving zijno eerste wetenschappelijke opleiding op het gymnasium te Dantzig en studeerde vervolgens te Koningsbergen in de regten, waarbij hij ook de beoefening van oude en nieuwe talen, alsmede die der wiskunde en wijsbegeerte voegde. Op 21-jarigen leeftijd trad hij als luitenant in de Deensche krijgsdienst, terwijl hij later onder do vanen van den Pruissisehen koning Frederik den IP10quot; diende. Tlij overleed den 24,ltlt;,n Augustus 1759 te Frankfort a. d. O. aan do gevolgen cenor wonde, in den slag bij Kunersdorf bekomen. Als dichter is v. K. het eerst bekend geworden door een dichtstuk: der Frühling, dat cenen buitengewonen opgang maakte. Zijno gedichten, die zich door cene zachte zwaarmoedigheid en door veel gevoel voor natuurschoon onderscheiden, zijn door hom zeiven to Berlijn in 17E6 cn 1758 uitgegeven; Ramler bezorgde oene uitgave van zijne Siimmthcho Wcrke (Berlijn 1760, 2 dln.), terwijl Koste eeno latere uitgave naar het oorspronkelijke handschrift, en dus zonder de veranderingen, die Ramler zich had veroorloofd, in het licht zond (Berlijn 1803, 2 dln.; herdr. 1825). KLEIST (IIeinuicii von), geboren den 10don October 1776 te Frankfort a. d. O., studeerde in zijno vaderstad in de regten en trad vervolgens in de krijgsdienst. Zijn leven had veel afwisseling, daar hij zoowel in burgerlijke als in militaire betrekking zijn vaderland diende, en bovendien nog onderscheidene grootcre en kleinere reizen deed, op eeno van welke hy zich een jaar to Parijs ophield. Do lotgevallen van zijn vaderland tijdens de oorlogen van het Napoleontische keizerrijk stortten hem in eeno diepe zwaarmoedigheid, welke misschien eeno der oorzaken was, om welke hij zich, te zamen met eeno zieke vriendin, de echtgenooto van ceuen koopman te Berlijn, den 21quot;en November 1811 bij Potsdam van hot leven beroofde. De voortbrengselen zijner muse getuigen van oenen hoog dichterlijken aanlog; zijno treur- en blijspelen behooron tot do beste letterkundige voortbrengselen van zijnen tijd, terwijl zijne verhalen zich evenzeer onderscheiden door levendigheid van voorstelling als door zuiveren smaak. ïieck heeft zijno Gesamnelte Schriften, van wolken de moesten reeds vroeger afzonderlijk het licht hadden gezien, uitgegeven (Herlijn 1826, 3 dln.). Zie voorts von Biilow, lleinricJi von Kleisl's Leben imd Briefe (Berlijn 184S). KLEM. (Zie Kaakkramp), KLEMAN (David), dio in de vorige eeuw predikant is geweest te Eonswoude en to Voorburg, verdient hier vermelding, dewijl het nitgeven van zijn werk. De orde des heils (Amsterdam 1774), ofschoon kerkelijk goedgekeurd, aanleiding heeft gegeven tot eeno tijdelijke onrust in de Nederlandsche Hervormde kerk, door het wijs beleid der overheid gedempt, en over welke een Historisch verhaal van alle procedures enz. is in het licht gegeven (Amsterdam 1777). KLEMTOON of ACCENT is de sterkere uitdrukking der spraakgeluiden of spreektoonen, waardoor do aandacht des hoorders op bijzondere lettergrepen of rededeolen gevestigd wordt. De K. kan op driederlei wijze worden voortgebragt, door hoogte van den toon, door verlenging van den duur en door krachtiger uitademing onder het spreken. Als eeno eerste wet der welsprekendheid, ook in het dagelijksche gesprek en het gewone voorlezen, geldt de regel dat de K. steeds op die woorden valt, welke de meeste beteokenis hebben in den volzin en op die lettergrepen van oen woord, welke den oorsprong van het woord aanduiden, die don grondtoon van het woord uitmaken; zoo onderscheiden wij BEdolon van bcDEElen door don K. De zuidelijke Europe-scho talen missen dit accent, voornamelijk de Franscho, waar het accent steeds op do laatste volle lettergroep valt. Doch men onderscheidt van dit grammaticale accent het rythmischo accent, dat sommige lettergrepen of noten naar den rythmus of de zangwijze sterker doet klinken, dan do spraakkunstige K. ver-eisoht en dat den karakterischen stempel aan de meesto volks-melodien verleent. Men onderscheidt verder den scherpen K. (Accenlus aculus) van den zachten, zwaren (Accenlus gravis) on den gerekten (Accenlus circumflexus); doch wijsgeerig beschouwt is van deze drie slechts de eerste een K. |
KLEPHTEN of AHMATOLEN is de naam van die Christen-krijgslieden in do noordelijke hooglanden van Griekenland, welke zich sedert de vestiging van het Turksehe rijk in Europa onafhankelijk van do Porte wisten te houden. Wegens hunno strooptogten bekwamen zij don naam K. of roevers, terwijl diegenen, welko met de Porto in onderhandeling traden, den naam van Armatolen verkregen. Bij het uitbreken van den onafhankelijkheids-oorlog der Grieken tegen do Turken, in 1821, traden do K. op den voorgrond; zij konden destijds 12,000 strijdbare mannen in liet veld brengen. De vermaarde Marco Bozzaris behoorde mede tot hen. Na de erkenning van do vrijheid der Grieken hebben de vrijcorpsen dor K. afzonderlijk opgehouden te bestaan. KLEPJES. (Zie Grassen). KLERK (Reinier de), geboren te Middelburg in November 1710, vertrok in zijno jeugd als kajuitsjongen naar Batavia on bragt het zoo ver, dat hij, na zich op onderscheidene wijzen verdienstelijk te hebben gemaakt, den 4,lcn October 1777 gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indic werd. Hij overleed to Batavia den Is10quot; Soptcmber 1780. Onder zijn bewind is don 24eicn April 1778 het Bataviaseh genootschap van kunsten en wetenschappen opgcrigt. In het jaarboekje Cadzandria voor 1859 vindt men van do hand van H. M. C. van Oosterzee eene lovensboschrijving van dezen eenigen Zeeuw, die de waardigheid van gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië heeft bekleed. KLEREZ1E (De oud-bisschoppelijke) is de naam van dat gedeelte dor R. C. kerk in ons vaderland, aan welks hoofd een aartsbisschop, van Utrecht, met twee bisschoppen, die van Haarlem en Deventer, staat. Dit kerkgenootschap, dat ook den naam van de Utreehtsehe kerk draagt, heeft thans 25 gemeenten, met ruim 5,000 zielen, en bezit ter opleiding van aankomende geestelijken een seminarie to Amersfoort. Bij de overige R. C. en zelfs bij velo Protestanten worden zij, die er toe behooron. Jansenisten genoemd, doch ton onregte; die kerkgemeente is het ware en eigenlijke overschot van de oorspronkelijke christelijke kerk hier te lande, hot overblijfsel van hot Catholicismus na het vestigen der kerkhervorming. Hoewel zij door do overige Room-schen worden aangemerkt als ketters cn scheurmakers, is echter het geschil dat de pauselijke kerk van de Utreehtsehe Klerezis-ten scheidt, niet in do eerste plaats van oenen dogmatischen, maar van oenen kerkregtelijken aard. Toen namelijk Philips de tot het stuiten van den voortgang der hervorming het bisdom van Utrecht tot een aartsbisdom verhief en nieuwe bisdommen in de noordelijke Nederlanden vestigde, zonken wel do laatste spoedig weg in den stroom der omwenteling, maar het eerste bleef kanoniek bestaan, d. i. in plaats van den overleden aartsbisschop word telkens een ander gekozen, die keus door don paus bekrachtigd en den benoemde op kanonieko wijze de wijding toegediend. Wel was door het overgaan van do vijf Utreehtsehe kapittels in handen van protestantsche prebondarissen do oude wij zo van verkiezen onmogelijk geworden, maar do kapittels van Utrecht en Haarlem waren niet geheel vernietigd, een wettige raad van het aartsbisdom was ingesteld en paus Clemens de VIIIquot;10 wijdde nog in het jaar 1002 eigenhandig Sasbout Vosmeer tot aartsbisschop van Utrecht, hoewel gekozen op de cenig mogelijke wijze, terwijl zijn opvolger Rovenius, mode door de geestelijkheid gekozen, door paus Paulus don Vd™ bevestigd werd onder voorbehoud, dat hij den titel van aartsbisschop van Utrecht openlijk zou aannemen, indien de zaken der kerk een gunstiger koer namen {si res istius ecclesiae prospere cederen!). Doch daar do Utreehtsehe kerk, hoewel het oppergezag van den paus erkennende, zich echter verzette tegen het onbepaalde des-potismus van den stoel van Rome, zoo als het, ook in Frankrijk ton koste van do regten der Gallicaanscho kérk, floor den toe-nemonden invloed van het Jezuitismus werd gedreven, achtte dit laatste hot noodig, do Utreehtsehe kerk geheel van hare zelfstandigheid to beroovon en onder het onmiddelijko gezag van den pausolijken stoel te brengen. Een gunstig tijdstip scheen daarvoor geboren toen de aartsbisschop Neercassel in 1686 overleden was; de Jezuiten trachtten toen door allerlei listen hun doel te bereiken, maar in weerwil daarvan werd do benoemde en bevestigde Petrus Codde ook door pauselijke uitspraak gehandhaafd. Doch deze, in het jaar 1700 ter gelegenheid van het jubeljaar naar Rome gelokt, werd daar onder allerlei voorwendselen opgehouden, zoo zelfs, dat de Algemeene Staten moesten tusschen beide komen en do uitlevering van hunnen onderdaan vorderen. Na Codde's vertrek schorste de paus, tegen alle re- |
KLE—KXI.
190
gelen van het canonieke regt, den Utrechtselien kerkvoogd in zijno waardigheid en stolde Thoodorus do Cock tot pauselijken vicaris aan, waarna Rome den 20!llt;,11 October 1705 de bul 17-ne.ani Domini uitvaardigde, waarbij al de vrijheden en voorregten werden ingetrokken, dio, ook ton gevolge van vroegere pauselijke stukken, aan eenige kerk waren verzekerd. Door deze bul was do zegepraal van het Jezuitismus en van hot curiaal stelsel in de R. C. kerk voltooid; de geestelijken der Utrechtscho kerk werden op allerlei wijzen verdrongen; velen, uit vrees voor Rome of door andere oorzaken, onderwierpen zich aan do Roomscho curie j van lieverlede werden de pastorijen bezet door aanhangolingon van hot Jezuitische overheersching-stelsel, en der kom van do Nederlandsche nationale R. C. kerk schoot niets over, dan bf haar bestaan onherroepelijk prijs te geven aan Rome's willekeur, bf naar eon redmiddel uit te zien. Zij koos het laatste en verzocht aan den paus om oenon bisschop te bekomen door middel van verkiezing door de kapittels. Geen antwoord ontvangende, herhaalde men het verzoek, doch vruchteloos , zoodat hot kapittel, na het inwinnen van adviezen bij achtbare R. C. ligchamen en godgeleerde faculteiten, overging tot do kous van oenen aartsbisschop, welke keus de paus nietig verklaarde, als niet hebbende plaats gehad volgens die regelen, welker inachtneming Rome zelf onmogelijk gemaakt had. Ten oinde echter in het vervolg de canonieke wijding behoorlijk zou kunnen plaats hebben, stelde de oude kerk, in haar geestelijk kapittel vertegenwoordigd , bisschoppen van Haarlem en Deventer aan, en het is op die wijze, dat de oude Nederlandscho R. C. kerk haar bestaan tegenover het moor en moor ingedrongene, tegenwoordig de Roomscho Christenheid geheel en al overheer-schende Jezuitismus heeft kunnen staande houden. Over de geschiedenis, inrigting en leerstellingen van de K. zie men de volgende geschriften, dio wij als do voornaamste aanhalen; Acta el decrcta Synoili Ultrajectensis (Utrecht 1764); Augusti, Het aartsbisdom Utrecht (vort. Utrecht 1838); Buys, Home en Utrecht (Amersfoort 1844) on Proeve van antivoord op de prijsvraag der li. K. maatschappij; Geschiedenis der Jansenisten, enz. (Amersfoort 1822); Constiltation de 22 avocats au parlement de Paris (Haarlem 1786); Neale, History of the so-called Jansenist Church of Holland (Oxford 1858); Recueil de témoigna-ges de plusieurs cardinaux etc. en faveur de la Catholicité de l'ICglise catholique des Provinces Unies (Utrecht 1763); Schets eener geschiedenis der Klerezij (Utrecht 1853); De Vries, De Bisschoppelijke Klerezij (Arnhem 1854), maar vooral liistoire abregde de l'ICglise Mdtropolilaine iVUtrecht (Utrecht 1852), waarachter men eene rijke opgave van werken over do Utrechtscho kerk en haar geschil met Rome vindt. Ook wordt do geest en hot ware wezen dier kerk kenbaar uit hetgeen zij zelvo heeft geuit, bij gelegenheid van de invoering der pauselijke hierarchie in Nederland {Adres van de klerezij aan Z. M. den Koning, Utrecht 1853, en Brief van de bisschoppen der klerezij aan paus Pius IX, Utrecht 1853). KLEUREN. (Zie Licht en Prisma). KLEUREN. (Zie Venven), KLEYN (Jonan pieter), die don 20quot;t'!l, February 1805, in den ouderdom van 45 jaren to Arnhem overleed, werd in zijno jeugd aanvankelijk tot de godgeleerdheid opgeleid, maar verwisselde aan de Utrechtscho hoogoschool, uit hoofde zijner zwakke borst, doze studie met die der regten. Hij was toen reeds als dichter, kunstkenner en smaakvol schrijver oen der voornaamste sieraden van den vriendenkring, waartoe Bellamy, Ran, Ockerso (naderhand zijn zwager) en andoren mede behoorden. In do door dien vriendenkring uitgegeven Proeven voor verstand, smaak en hart staan dan ook eenige stukjes van zijne hand. Later gaf hij Oden en Gedichten, geileoltelijk alleen, gedeeltelijk mot zijno kunstlievende gado Antoinette Ockerso, alsmede enkele afzonderlijke gedichten. In zijno meesto dichtstukken bediende hij zich van do voetmaten dor Ouden. Hij bekleedde eerst do betrekking van hoofd des bcstuurs te Hooge- en Lage-Zwaluwe, later die van lid in het departementaal geregtshof te Arnhem. |
KLIER (Glandula) is een uit buisjes zamengosteld deel, of een enkel buisje dat aan het eene oindo open is, aan hot andere zakvormig uitloopt. Men onderscheidt afschoidoiido klieren en watervaatsklieren. Het doel der laatsten is nog niot geheel bekend. De afscheideude klieren worden onderscheiden in enkelvoudige en zamengestelde; de enkelvoudige Klieren bestaan uit een buisje, dat aan de eene of andere oppervlakte van slijmvliezen of van de huid uitkomt en in een zakvormig, bogtig of regt, getand of glad einde uitloopt. Soortgelijke enkelvoudige Klieren worden op alle slijmvliezen en over de geheele huid gevonden. De zweetkliertjes kunnen tot voorbeeld strekken. De zamengestelde K. bestaat uit eene aaneenschakeling van verschillende zakjes en verschillende buisjes, die onderling gemeenschap hebben en in eene enkele buis, uitloozingsbius uitloopcn en tevens eene eigenaardige, naar gelang van de K. verschillende vloeistof afscheiden. De nier scheidt de pis, do borstklier do melk af, do lever scheidt gal af. Waar men spreekt van klierziekte bedoelt men ziekte der watervaatsklieren. v, p. KLIJN (Barend), ez., geboren te Amsterdam en aldaar den 13don Januarij 1829 in den ouderdom van 54 jaren overleden, muntte als dichter uit door natuurlijkheid, eenvoudigheid en zoetvloeiendheid. Behalve eenige afzonderlijke en gelegenheidsstukken gaf hij Gedichten (Amsterdam 1821 volg., 3 dln.). KLIJN (henduik haumen), dichter en schrijver, broeder van don vorigon, werd den 5'1'!quot; Maart 1773 te Amsterdam geboren. Hij was van 1797 tot 1829 suikerraffinadeur en leefde zijne overige levensjaren buiten beroep. In 1805 gaf hij zijne eerste redevoering uit Over den inensch. als volmaakbaar wezen, welke geheel zijne hooge ingenomenheid ademde met de Kanti-aansche wijsbegeerte. Spoedig daarop gaf hij eeno vertaling van Dr. Kersten's Seelenlehre Jür die Jugend in hot licht, oenigen tijd later (1812) een leerdicht in zes zangen, getiteld Dc Driften. Den meesten roem verwierf zich K. door zijn uitmuntend treurspel Montigny, dat in 1820 te Amsterdam bij Joh. van der Hey werd uitgegeven (2'1° druk 1821, 3''° druk 1822), ten too-neele werd gevoerd, met uitbundige toejuiching ontvangen en herhaalde malen achter elkander gespeeld. Van de overige, door hem geschreveno werken noemen wij; Gedichten (Is'0 deel, Haarlem 1815, 2d0 druk 1827, 2'i° deel 1819), Nieuwe Gedichten (l118 deel, Amsterdam 1822, 2lt;i» deel 1825); De Heldendood van de Ruiter (1823, 2110 druk 1824); Filips van Ij/mond, Treurspel (Amsterdam 1826); Zwitserland in drie zan/jen (Amsterdam 1828); Gedichten aan het vaderland gewijd (Amsterdam 1830); Dichterlijke herfstbloemen (Amsterdam 1835). K. overleed den 24quot;tcn February 1856, in don ouderdom van 83 jaren. Volgons zijnon uitersten wil werden zijne onuitgege-veno handschriften en verspreide gedichten bijeenverzameld in oenen bundel (Amsterdam 1856), welke aangeboden werd aan die instellingen cn maatschappijen, in welke hij bijzonder belang stelde en aan zijno bijzondere vrienden. Deze bundel werd niet algemeen verkrijgbaar gesteld. KLIMAAT, van het Grieksehe y.liua, helling, is de nog gebruikelijke benaming van do gemiddelde weêrsgesteldheid in eonig land, omdat men dien oudtijds to eenzijdig afhankelijk achtte van den meer of min schuinschen stand der zon. Men onderscheidde diensvolgens op den aardbol 5 klimaten , ook aardgordels, genoemd; écu, het verzengde of heete, tusschen den noorder- en zuiderkeerkring, hetwelk door don evenaar in twee helften wordt gescheiden — twee gematigden, tusschen de keerkringen en de poolcirkels, een op het noorder- en een op het zuiderhalfrond — en twee kouden, binnen de poolcirkels, en alzoo mede een noordelijk en een zuidelijk. In het algemeen moge deze verdeeling gelden, doch in do bijzonderheden lijdt zij ontelbare uitzonderingen, daar do gemiddelde warmtegraad eener plaats niet enkel afhangt van hare geographischo breedte, maar ook van hare hoogte boven den waterspiegel der zee, van do nabijheid van wateren, van de heerschende winden, van grooto bos-schen, en van eene menigte andere omstandigheden, die dus ook invloed hebben op de grenzen der planten- en dierenwereld. Zie voorts Metereologie. KLIMOP (/Iedera Helix L.). Een welbekende, langs den grond voortkruipende of klimmende heester, die tot de natuurlijke familie der Araliaceae, en in hot stelsel van Linnaeus tot de Is10 orde dor 5110 klasse (Pentandria Monogynia) behoort. Het K. komt veel in bosschen en langs oude muren voor, en is bij ons te lande niet zeldzaam; door middel zijner talrijke worteltjes (radiculae alligatoriae) hecht zicli de stengel van het K. zoo stevig aan andere voorwerpen vast, dat het eenige moeite |
liLI.
200
en kmchtsinspniiiiing kost, hem daarvan los to rukken; dc stam van liet K. wordt bij toenemonden ouderdom zoor houtig, en kan dikker dan een mansann worden; hij is in eon aantal vertakkingen verdeeld, die met hare menigvuldige hechtwortels zich op muren vastklemmende, aan deze eenn groote mate van stevigheid geven; — de bladen van het K. zijn lederachtig, 3- tot 5-lolibig, in de nabijheid der bloem eirond of ruitvormig en onverdeeld, de ouderen zijn donker-, do jongeren lieht-groon van kleur; de geelachtig-groene , zich in September en Octobcr ontmkkelendo bloemen zijn tot kogelrondo schermen vereenigd en geven eerst in het volgende jaar rijpe, zwarte bessen. Het K. wordt veel aangeplant, b. v. als eeno duurzame en fraaije bedekking voor muren ; maar bovendien maakt deze heester, die ook des winters groen blijft, een sieraad onzer vertrokken uit, waar men hem dikwijls, langs dunne latten of ijzei'werk geleid, ziet aankweeken; dergelijk digt ineengegroeid K. levert inderdaad een allerfraaist gezigt op, waarvan het schoon nog verhoogd wordt, wanneer men daartusschen soorten van Ipomaea cn Convolvulus of Winde zaait, wier stengels, met hunne fraai gekleurde bloemen, zich door het Klimopgroen slingerende, daartegen allersierlijkst afsteken. Vroeger werden do bladen, bessen en gomhars van het K., dat in zuidelijk Europa en in het Oosten uit zijnen stam zweet, als herba, baecae en resina s. gummi Hederae arbor me, in do geneeskunde gebruikt; de gomhars komt ook thans nog in eenige pharmacopeën voor; het blad, dat wel door paarden en schapen wordt gegeten, is een dienstig middel bij opene wonden, daar het verkoelend werkt en de lucht afsluit zoo wordt het b. v. met goed gevolg tot heeling van winterhanden gebezigd. Het K. is ook onder do namen Boomveil, Kiloof en Ijle, bekend. De benaming K. wordt ook wel gebruikt voor de, van het gewone K. geheel en al verschillende Uegge-Winde (Convolvulus septum). v. H. KLINGER (Fhiedmcii Maximiliaan von). Deze dichter, die op den gang dor letterkunde in Duitschland veel invloed heeft uitgeoefend, werd den l(JlIcn February 1753 te Frankfort aan den Main geboren. Na eerst cenigen tijd te Giessen gestudeerd te hebben, trad hij in de krijgsdienst, eerst van Weimar, later van Rusland, waar hij tot adjudant en voorlezer van don grootvorst Paul werd benoemd. Met dezen deed hij cene reis door het grootste gedeelte van Europa; sedert bekleedde hij onderscheidene aanzienlijke militaire waardigheden en overleed als generaal, den 23Bieii February 1831. Als dichter maakte hij zich het eerst bekend door verdienstelijken tooneelarheid, die echter te zeer blijk droeg van de opgewondenheid des tijds, om op den duur te blijven slagen. Sommige zijner romantische verhalen zijn wel in dat poetische proza, waartegen zich een meer gekuischte smaak sinds lang heeft verklaard, maar door kracht en vuur hebben zij een einde helpen maken aan het tijdperk van flaauwhcid, dat ook de Duitsche poiizy in het laatst der vorige eeuw beleefd heeft. Jammer slechts, dat het krachtige bij K. dikwijls, vooral in hot laatste gedeelte van zijn leven tot somberen menschenhaat oversloeg. Zijne Sammtliche Werke (Koningsbergen 180!)—1816, 12 din.; herdr. Leipzig 1832, Stuttgard en Tubingen 1842) zijn voor die uitgave zorgvuldig door den schrijver nagezien. |
KLINIEK (van xXtvixos bedlegerig, o xiinxcg de arts die cle bedlegerige zieleen bezoekt, jy xXivixtj [Vf/r?] de kunst om zieken te behandelen), beteekent het onderrigt aan het ziekbed. Do K. leert de enkele, individuele ziekten herkennen en behandelen, terwijl hot theoretische onderwijs slechts de speciele ziektevormen kan leeren. Do eersten, die he: klinische onderwijs als voornaamste punt van hunne studiën beschouwden, waren de As-clepiaden, gelijk uit de schriften van Hippocrates blijkt. Zij stelden do ervaring als hoofdbron van kennis boven alle beschouwingen. Na Hippocrates werd do K. het strijdperk voor alle mogelijke theorion en werden do waarnemingen, voor zoo ver zij aan het ziekbed worden gemaakt, slechts gebezigd om deze of gene theorie te verdedigen of te bestrijden, en de methode om de ziekten waar te nemen en getrouw te beschrijven, werd veronachtzaamd. De hospitalen, die in het begin van onze tijdrekening werden gesticht, waren meer met het doel om chris-lelijke weldadigheid uit te oefenen, dan om de geneeskundige wetenschap te bevorderen opgerigt. Intusschen ging meer en meer het echt wetenschappelijke streven, de practisehe rigting aan deze klinische inrigtingen te grondo, om plaats to maken voor inhoudslooze, geestdoodende letterzifteryen en speculative beschouwingen. Aan de Hollanders komt de eer toe, de echt practisehe rigting aan de klinische scholen weder te hebben opgewekt; in do XVHdc eeuw vertegenwoordigden Willi, van Straten, Otto Heurnius cn de le Boe Sylvius deze rigting op eeno waardige en indrukwekkende wijze. Boerhaavo, die in 1714 als opvolger van Sylvius to Leyden do klinische lessen gaf, overtuigde geheel het beschaafde Europa van do juistheid dezer rigting, door zijne verbazende scherpzinnigheid in het waarnemen der enkele ziektegevallen in verband met eeno ongeloofe-lijke diepte van kennis en geleerdheid. Van Leyden uit werd deze practisehe rigting door van Swieten, de Haen en Stoll (leerlingen van Boerhaave) naar Weenen, door Gullen naar Edin-burg overgeplaatst. Van dien tijd af werd de K. weder aan de ziekbedden zeiven in opzettelijk daartoe ingerigte hospitalen onderwezen, werden do enkele ziektevormen door individuele ziektegevallen aangetoond en werd hunne behandeling practisch onderwezen. Weldra werd do Leydsche school door de dochterscho-len te Weenen en Edinburg ovortrofi'en, cn tot op den huidigen dag bezit Weenen do beroemdste klinischo school, waar vooral Jaktseh, Skoda, Oppolzer, lïokitansky, enz. enz. eeno groote hoeveelheid jeugdige geneeshecren om zich lokkon, om hunne verdere practisehe ontwikkeling te helpen volmaken. Tegenwoordig heeft elke goed ingerigte geneeskundige school hare K., d. i. een hospitaal, waar aan het ziekbed onderrigt gegeven wordt. De boste school voor K. in ons land is de klinischo school of eigenlijk het athenaeum illustro te Amsterdam, voor zoover het de inwendige practijk geldt. Voor chirurgie eu vooral voor obstetric heeft Leyden (wat ten minste het onderwijs betreft.) de beste K. v. P. KLINKENBERG (Dirk), was een geleerd, doch minder algemeen bekend wiskundige, in het laatst der vorige eeuw in hoogen ouderdom te 's Gravenhage overleden. Aangaande zijne eerste opleiding in de wiskundige wetenschappen is weinig bekend. Het schijnt echter, dat hij zich door volharding, en door zijne buitengewonen aanleg geholpen, tot de hoogte heeft verheven, waardoor hij zich later zoowel bij de vaderlandsche, als bij do buitenlandscho geleerden een geaehten naam heeft verworven. Een tijd lang hield hij zich te Haarlem bezig, met het geven van onderwijs in de wiskunde en legde zich gelijktijdig toe op de geodesie. Later, aan den hoogleeraar Lulofs toegevoegd zijnde, was hij onder dien geleerde werkzaam bij de waterwerken en hetgeen daartoe behoort. Inmiddels had hij zich ook met de beoefening der astronomie bezig gehouden en langzamerhand was dat zijne meest geliefde studie geworden. In 1755 werd hij als klerk aan de secretario van Holland aangesteld. Zijn naam als wiskundige echter was toen grootendeels reeds gemaakt, waarvan tot bewijs kan strekken, dat hij driejaren later tot correspondent van de Academie des Sciences te Parijs werd gekozen. Zijne berekeningen betreft'onde don loopbaan van Uranus, welke planeet toen kortelings ontdekt was, worden in de verhandelingen van het Bataafsch genootschap gevonden. Nog andere verhandelingen van K. komen daarin, alsmede in de werken van de Holland-sche maatschappij van wetenschappen voor. Afzonderlijk door hem uitgegevene werken zijn ons niet bekend. Zijne nagelatene schriften cn briefwisseling met Nederlandsche geleerden, alsmede met En-gelsche, maar vooral Fransche sterrekundigen van naam, waaronder Bradley, de la Lande, Cassini mogen genoemd worden, berusten bij hot koninklijk Nederlandsch instituut, thans de aka-demie van wetenschappen te Amsterdam. De inhoud kwam den wiskundige Jakob Florijn, die daarvan in 't bezit geraakt was , belangrijk genoeg voor om ze aan genoemd wetenschappelijk ligchaam aan te bieden. KLINKENBERG (Jacob van Ndvs). Deze vermaarde godgeleerde werd den SOquot;6quot; February 1744 te Westgraftdijk geboren, waar zijn vader predikant was. Na voorbereidende oefening op de Latijnsehe school te Haarlem studeerde hij te Leiden, waar hij den 2llcn November 1764 tot A. L. M. Phil. Doet. werd bevorderd op ecne dissertatie De acre, ejusque proprietatibus et usu, en zich voorts op de godgeleerdheid toelegde. Hij was ach-tervolgcns predikant te Eemnes buitendijks (13 April 1766), Ovcrschie (10 October 1773), Oudewater (28 Mei 1775), Deventer (24 Maart 1770) en Amsterdam (14 Junij 1778), waar hij, |
KLI—KLO.
*201
tot hoogleeraar der godgeleerdheid te Leiden beroepen zijnde, werd aangesteld tot gelijke betrekking aan het athenaeum, eerst als ambtgenoot van Curtenius, en na diens overlijden alleen. De staatsgebeurtenissen van 1795 verwijderden hem tijdelijk van zijnen werkkring als hoogleeraar en predikant, welke laatste betrekking hij ook na zijn aanvaarden van het professoraat bleef bekleed en; doch in 1804 hervatte hij zijne werkzaamheden, in welke hij volhardde tot aan zijnen dood, die den 14don September 1817 plaats had. Groot is het aantal zijner uitgegevene geschriften. Tegen het in do eerste jaren zijner Evangelie-bediening veld winnende ongeloof schreef hij: De voordeelen van den godsdienst (Utrecht 1770—1776 , 2 dln.), en naamloos een weekblad De Christen (Utrecht 1772—1778, 7 dln.), benevens een klein stukje: Waerschouwing in de aller belangrijkste zaak (Amsterdam 1798, meermalen herdr.); voorts eene uitvoerige-C/yfte/-verklaring, eerst met zijnen ambtgenoot Nahuys, later alleen (Amsterdam 1780—1795, 27 dln., met de verklaring van Johannes' Openbaring afzonderlijk 1796, 2 dln.), een werk, dat, hoe groot van omvang, bij de eischen des tijds achter bleef; Geschiedenis van *s Heilands lijden (Amsterdam 1791), en Kort begrip van dit laatste (Amsterdam zonder jaart.); Onderwijs in de godsdienst (Amstardsim 1780—1794, 11 dln.). Zijne Oratiofunebris in obitu P. Curstenii (Amsterdam 1790), is ook in het Ned. vert. (Amsterdam 1790), terwijl do Disputationes, door zijne leerlingen E. M. Dorper {De. notione formidarum HaaiXna rwv ovqcc vüy en toü XqCotov, Amsterdam 1806), van Aken {De peccato in Sp. S. Ease. 1, Amsterdam 1815) en W. Stroes Jansen (ld. Ease. II, Amsterdam 1815) verdedigd, mede van zijne hand zijn. KLIPDAS. De K. {Hyrax) is een dier, dat men langen tijd tot de Knaagdieren onder do Zoogdieren heeft geteld, tot Wiedemann en Cuvier aantoonden, dat het om het stelsel van het gebit tot de Dikhuidige zoogdieren (Pachydermata) behoort; men kan zich evenwel niet onthouden van deze plaats naast zoo groote dieren als Olyphanten en Neushoorndieren zeer zonderling te vinden, wanneer men nagaat dat de K. niet grooter is dan een konijn. Hij heeft een gedrongen, behaard ligchaam zonder staart, met korten snoet en ooren, aan wederzijde boven en onder zeven kiezen, boven twee en beneden 4 snijtanden en geene hoektanden. Aan de voorpooten telt men vier vingers met platte nagels, aan de achterpooten drie vingers, waarvan twee met platte nagels en een met eene klaauw. Men kont tegenwoordig vier soorten van dit geslacht. De oudst bekende is llyrax Capensis Pall., een diertje dat aan de kaap de Goede Hoop onder anderen aan den Tafelberg aangetroffen wordt. Men maakt er aldaar jagt op en zegt dat het vleesch zeer smakelijk is. Het is een schuw, vreesachtig dier, dat in de spleten der bergen woont en van plantcn-voedsel leeft. Eene andere soort (Z/. Syriacus) wordt in Syrië en op de bergen bij de lloode zee gevonden; eene derde leeft in Mosambique in de bosschen {11. arboreus)\ de vierde eindelijk {11. sylvestris Temm.) wordt aan de kust van Guinee aangetroffen en verschilt in levenswijze van de overigen, daar zij in de boomen klimt, tot zelfs in do toppen om de vruchten te bomagtigen. Omtrent de eerste soort zie men: Vosmaer, Beschrijving van eene soort, van Afrikaansch 13asterd-mormeidier, (Aiust. 1701, met gekl. pl.). KLIPPERSCHEPEN. De benaming K. heeft betrekking op den vorm. Zij zijn zeer lang en smal, met scherpe boegen, vlug besneden en staan bekend als goede zeilers. Do laatstgenoemde eigenschap wordt, als het ware, door den vorm uitgedrukt. De K. behooren tot den laatsten tijd. Aan de schepen in aanbouw wordt meer en meer dien vorm gegeven. Het zijn tot nog too meerendeels driemast-vaartuigen; evenwel is do benaming ook op kleinere schepen toepasselijk te maken. KLIPVISSCHEN {Chaetodon). Aldus noemt men eene groep van zeevisschen, welke in het systeem van Linnaeus een enkel geslacht uitmaken, terwijl zij door de nieuwere natuurbeschrijvers in verschillende geslachten worden verdoold. Zij leven allen in de tropische zeeën en zijn voor verreweg het grootste gedeelte zeer fraai gekleurd. Zij behooren tot do orde dor Stekelvinnigen {Acanthopterygii) en do kenmerken der groep zijn de volgenden: het ligchaam is ovaal en zeer hoog; do tanden op do kaken zijn borstelachtig, buigzaam en zeer talrijk; de opening van don mond is klein; het gehemelte heeft geono tanden; de staart is gevorkt. V. |
Onder de soorten vindt men eenigen, die zeer lekker van smaak zijn, b. v. Ch. ciliaris in do golf van Mexico, waar hij Isabelita en Palometa heet; dezo is violet van kleur met eene gele streep op iedere schub, de rug- en borstvin homelsblaauw met roode spitsen; de overige vinnen hooggeel. Do Ch. imperialis is eene der fraaiste soorten in de Indische zee; zij is hooggeel met ongeveer 30 donkerblaauwe strepen van de schouders naaiden staart. Do Langsnoot-K. {Ch. rostratus'), geelachtig wit met vier donkere banden overdwars aan beide zijden, welke aan de kust van Java loeft, spuwt uit zijnen bek op een' afstand van 4 voet eenigo waterdroppels naar do insecten, die op de oeverplanten zitten, zoodat zij in het water vallen en zijne prooi worden. (Verg. Hommel in Phil. Transact., LIV, 1764, p. 89, tab. 9). KLIS of KLISSEN. Onder deze benaming verstaat men do drie bij ons inhoernsche soorten van het geslacht Lappa Tournf., hetwelk in do groote familie der Zaniengesteldon {Compositae) tot do tribus der Cynareae, en in hot stelsel van Linnaeus tot do l8t0 orde der 19do klasse {Syagenesia Polygamia aequalis) behoort. — Het geslacht Lappa heeft een bijna kogelrond omwindsel, dat gevormd wordt door elkander dakpansgewijze bedekkende blaadjes, die in eene stijve, aan don top moestal haakvormig-omgebogene punt uitloopen, door middel van welke haakjes de bloemkorfjes {nnthodia') der K. gemakkelijk aan verschillende voorworpen blijven hangen, waarom deze planton bij de veehouders als een nog al schadelijk onkruid bekend staan, daar zij do schapen dikwerf van vrij wat wol berooven; — de bloemen zijn allen buisvormig, en vijftandig; do vruchtbodom is met borstelige stoppeltjes bezet. Behalve als K. zijn onze Lappa-soorten onder do benamingen klitten, kludde-wortel, klarrebos, kladdebos, klissenkruid enz. bekend. Do groote K. {Lappa major Gilrtn., Arctium majus Schkuhr, A. Lappa L.) komt door geheel Europa aan wegen en ruige, onbebouwde plaatsen voor; hare op het ondervlak met een grijs vilt bedekte bladen zijn oirond-hartvormig, stomp en getand; de bloemkorfjes zijn lang-gesteeld, en min of meer tot tuilen ver-eenigd; het omwindsel is weinig behaard; dezo plant bloeit van Julij tot September; bij Enkhuizen draagt zij den naam van Startoffen. Do kleine K. {Lappa minor DC., Arctium minus Schkuhr) wordt op soortgelijke groeiplaatsen als do voorgaande soort, waarmede zij groote overeenkomst heeft, aangetroffen; zij onderscheidt zich door haro kort-gosteolde bloemkorljes, die tot trossen vereonigd zijn, door het min of meer viltig-bohaarde omwindsel, welks blaadjes naar binnen rood gekleurd zijn enz.; zij bloeit iets vroeger dan Lappa major. Do viltiije K. {Lappa tomentosa Lam., Arctium tomentosum Schkuhr, A. Bardana \V.) hoeft oen spinnewobachtig-bohaard omwindsel, welks binnenste, roodgekleurde blaadjes van eene regte, stekelige punt zijn voorzien. Deze plant heet ook berg klitten , zij bloeit in Julij en Augustus, is oven als do beide andere soorten tweejarig, en komt op dezelfde groeiplaatsen voor. De wortel dor K. is slijmig, oenigzins bittor van smaak; hij hoeft eene oplossonde, pis- en zweetdrijvende werking, en wordt, onder den naam van Radix Bardanae, als een heilzaam middel bij chronische huidziekten, syphilis, rheumatismus, jicht enz. gebruikt; — hij wordt ook aangewend, om hot uitvallen van het hoofdhaar tegen te gaan, en tot dat doeleinde, b. v. op sommige plaatsen van Gelderland, in bier gekookt. v. H. KLOKHEN (De) MET DE KIEKENS. Een der namen van het Zevengesternte. Zie Zievengesternte. KLOKJE {Campanula). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Klokjesachtigen (Caw/janw/aceae), en tot de l81® orde der 5dc klasse {Pentandria Monogyimi) van het stelsel van Linnaeus behoort; — de kelk is tolvormig, met vijfdeoligen zoom; de bloemkroon is klokvormig en vijfspletig; do meeldraden hebben van onderen verbreede helmdraden; do zaaddoos is 3-5 hokkig, en bevat eene menigte zaden; het zijn overblijvende of eenjarige kruiden, die in de gematigde en koudere streken van het noordelijk halfrond worden aangetroffen; zij hebben afwisselend-go-plaatste stengelbladen, dikwijls groote, veelal gestoelde, blaauwe of witte bloemen, die meestal in trossen of aren vereonigd zijn. De bij ons inlamlscho soorten van dit geslacht zijn 1 het zand-1^. ( Campanula rolundifolia Ij)., ook kleine wilde liaponce of xoüde 26 |
KLO.
'202
kleine, klokskens gchoeten, oen fraai, vooral op onze heidevelden zeer algemeen, overblijvend plantje, dat van Jnnij tot September bloeit. — Campanula Rapunculus L., eenc tweejarige, op zandgronden voorkomende, van Junij tot Augustus bloeijende plant, waarvan de wortel, daartoe voor de ontwikkeling der bladeren uitgestoken, soras wordt gegeten, waarom zij, hoewel zelden, onder den naam van Rapunisel of Raponce wordt geteeld; — het eenzijdig K. {Campanula rapunculoides L.), eene overblijvende, van July tot September bloeijende plant, die vrij algemeen als onkruid in hoven en ook hier en daar op bouwlanden voorkomt, en daar zij zich zoowel door worteluitloopers als door zaden vermenigvuldigt, niet gemakkelijk is uit te roeijen; dit onkruid heet in sommige streken duivelsch naaigaren, welke benaming echter, zoo als bekend is, meer algemeen voor soorten van Cuscuta gebezigd wordt. — Campanula Trachelium L. of halskruid, eene overblijvende plant, die van Julij tot Augustus bloeit, en in bosschen en kreupelhout wordt gevonden; — verder C. latifolia L., C, patula L., C. persicifolia L., C. glomeraia L. en C. harbata L. Vele, waaronder ook van de reeds vermelde, soorten van K. worden als sierplanten gekweekt; hiervan vermelden wij: de bekende(Campanula Pyramidalis L.), C. grandis Fisch, C. al pin a L., C. latifolia L., C. macrantha Fisch., C. lactiflora Fiseb. enz. v. II. KLOKSPIJS (Klokkenmbtaal). Dezen naam geeft men aan eene legering van koper en tin, die wordt aangewend tot het vervaardigen van klokken. Het klokkenmetaal bevat 20—26 proc. tin. Onder overigens gelijke omstandigheden is het gehalte aan tin van veel invloed op den toon van de klok ; maar niet minder de vorm en de bewerking zelve der klokken. Dat edele metalen, als zilver, den klank veredelen zouden, is een vooroordeel. Vreemde metalen zijn zelfs nadeelig aan den helderen klank. Te vergeefs zou men dan ook naar het zilver zoeken, dat in vroegere eeuwen tot het gieten van klokken gegeven, doch in plaats daarvan in de beurzen der belanghebbenden gevloeid is. Zoo deed Girardin eene analyse van de zilveren klok te Ilouaan in de XIlde eeuw gegoten. Geen inwoner van Rouaan twijfelde er aan, of die klok bevatte veel zilver, en toch vond Girardin er geen spoor van zilver in, maar koper en tin. De legeringen van koper en tin bezitten de tegenovergestelde eigenschap van het staal. Worden zij namelijk in gloeijenden staat snel afgekoeld, zoo zijn zij week en pletbaar, terwijl zij langzaam afgekoeld, broos en hard zijn. Van deze eigenschap maken de Sinezen gebruik ter vervaardiging hunner Gong-Gongs of Tamtams, die op 78 gew. d. koper, 22 gew. d. tin bevatten. Deze instrumenten worden uitgegoten, dan gloeijend afgekoeld, vervolgens uitgeslagen. Daarna worden zij andermaal gegloeid; door eene langzame afkoeling verkrijgen zij de gewenschte hardheid en helderen klank. KLOMPVISCH. De K. of Maanvisch (Orthragoriscus viola, Schn.) behoort tot de beenige visschen met zaamgegroeide kaken en komt in den Atlantischen oceaan en de Middellandsche zee voor. liet is een visch van eene zeer zonderlinge gedaante, zoodat men hem voor een afgehouwen kop zoude aanzien. Hij is zamengedrukt bolvormig en heeft een' korten, als afgesneden staart, die zoo breed is als het lijf zelf. De huid is naakt en ruw, leigraauw van kleur. De bek is bijzonder klein; de kaken zijn in het midden onverdeeld; achter den met tandzelfstandig-hcid bekleeden gladden rand der kaken staan eenige kleine, kegelvormige tanden, onregelmatig gerangschikt; slechts do drie voorste kicuwbogen dragen kieuwen, de vierde niet. De buikvinnen en de zwemblaas ontbreken. Waarschijnlijk is het dat de K. van weekdieren, kwallen en kleine schaaldieren leeft. De borstvinnen zijn zoo klein, dat zij alleen schijnen te dienen om het dier in evenwigt te houden. Men zegt dat de K. des nachts met een lichtschijnsel omgeven is. De Ouden hebben dezen merkwaardigen visch niet gekend. Sal-viani is de eerste schrijver, die er melding van maakt. Van tijd tot tijd komen deze visschen meer in de nabijheid onzer stranden voor en worden door onze visschers gevangen. Een dergelijk voorwerp, door Katwijksche visschers aangebragt, is door Dr. Wellenberg ontleed. Vergelijk Bloch, lohthyolpgie, Tab. 128; Domsma, Vcrh. van de Haarl. Maaisch., XII, 1770, bl. 413—422 on P. II. J. Welienborgh , Diss, inaug. Observ. anal, de Ortli. M. JiUgd. Bat. 1840, 4° c. tabb. |
KLOMPVOET (Tarws), PLATVOET (Valgus), PAARDEN-of HORRELVOET (Talipes, Pes equinus). Deze drio voetmisvormingen berusten op verkromming en verplaatsing van den voetwortel met daarvan gedeeltelijk afhankelijke kromtrekking der overige doelen van den voet. Bij den Klompvoet is de voet om zijne lengteas gedraaid, zoodat de inwendige voetrand naar boven is gekoerd, terwijl de buitenrand naar beneden den grond raakt, en do vlakten van de zool en van den voetrug min of meer loodregt komen te staan. Daarbij zijn de teenen sterk gebogen en naar boven gedraaid, naar den inwendigen voetrand gerigt; do groote teen verwijdert zich eenigzins van de overigen, en wel des te sterker, naarmate de lijder sterker stapt. Do voetrug is gewelfd, terwijl een der voetvvortclbeentjes (capitulum ossis tali) hier uitsteekt; de voetzool daarentegen hol en diep gegroefd, terwijl sterke huidvouwon daarin overlangs en overdwars loepen. Do hak is in do hoogte getrokken en raakt bij hot gaan den grond niet aan: het hieluitsteeksel (tuberositas calcanei poster,) schijnt geheel te ontbreken, omdat het naar de binnenzijde van den voet en naar boven is getrokken. Het gewigt van het ligchaam rust op den uitwendigen rand van den voet, die eenen boog vormt, en aan hot midden-gedeelte (aan het os cuboideum) hard en met eelt bedekt is. Do binnenste knokkel steekt weinig of in het geheel niet uit, de buitenste daarentegen steekt sterk uit en ligt schijnbaar meer naar bonoden en achter, dan gewoonlijk; intusschon is het kuit- en scheenbeen niet gedraaid, maar die vorm ontstaat doordien do voet gedraaid is. De Achil-les-pees is scheef van buiten naar binnen gedraaid en in voortdurende spanning. De lijders gaan zeer moeijelijk, terwijl zij, als zij een' stap doen, den oenen voet over en voor den anderen zetten en op die wijze om zoo te zeggen een' halven cirkel beschrijven. Bij het opstaan loopen zij gevaar, voor- of achterwaarts te vallen, omdat hun zwaartepunt of in don voetwortel valt, waar hun de steun van do hiel ontbreekt, of buiten den buitensten knokkel, terwijl do ronde voetrand een onzeker steunpunt oplevert. Hun gang wordt nog wankelondor als tevens de knie naar binnen of buiten gedraaid is, gelijk dikwijls gebeurt. De K., do meest algemeene der voetverdraaijingon, is gewoonlijk aangeboren, komt meer bij jongens dan bij meisjes voor en is ook meer bij jongens dan bij meisjes aan beide voeten te gelijk waargenomen. Dieffenbach berekent de hoeveelheid Klompvoeten in het algemeen in de volgende woorden; „In het algemeen kan men op achthonderd tot duizend menschen eenen K. rekenen.quot; Wij voor ons meenen dat deze verhouding veel te sterk is en gelooven gerust een op de duizend aan te kunnen nemen. De K. wordt menigvuldiger aan den linker dan aan den rogter voet waargenomen, en waar beide voeten zijn aangedaan, is de linker voet gewoonlijk erger. De eigenlijke Platvoet (valgus), vooral niet te verwarren met don platten voet (zie Görcke, Circidiire an Preussens Militairiirzte, betreffend den Unterschied des brei ten und Plattfusses etc., in Rust's Magaz.y Bd. V, Heft I; de platte voet maakt door de bemoeije-lijking in hot gaan ongeschikt tot den militairen dienst, temeer omdat daarbij do voet altijd meer dan normaal naar buiten gedraaid is en daardoor de binnenrand en do hiel van den voet meer tot steunpunt dienen dan de teenen en de buitenrand; zoodat de lijders aan platte voeten wegens hun wankelbaar steunpunt zeer spoedig vermoeid worden en dus niet in staat zijn lange marschon te maken), is juist het tegonovergesteldo van don K. Ook deze misvorming is aangeboren, de voet is naar buiten omgerold, do rugvlakte ligt op de voorste en buitenste zijvlakte van het onderbeen, de zooivlakte is naar buiten en voren gedraaid. De buitenste voetrand staat hoog , de binnenste raakt den grond; do teenen staan rogt op, do hiel is naar beneden gedraaid. De lijders aan platvoeten (evenzeer als die met platte voeten) loopen niet naar binnen gebogen knieën en naar buiten staande voeten, als of zij oen kruiwagen voortduwden (gelijk Ramberg in Rust's llandb. der Chir, \Art, Curvatura ex-tremita(uni\ zeer juist opmerkt). Deze vormverandering komt zeer zeldzaam voor. De Paarden- of Horrelvoet is die misvorming van den voet, waarbij do voet met het onderbeen dezelfde rigting heeft, do hiel sterk naar boven getrokken is, en de zieke bij het gaan slechts van voren op don voetbal en de teenen loopt, welke eeenen na- |
KLO.
203
genoeg regteu hoek met den middelvoet maken. De Aehilles-pees is sterk gespannen, en de voet is door do sterke beweging zoo krom, dat de welving van den voetrug en de holte dor zool aanmerkelijk toenemen. De paardenvoet komt altijd slechts aan één been voor. Deze aandoeningen gaan altijd gepaard met aanmerkelijke vermagering en gebrekkige ontwikkeling zoo wel van het beenals het spierstelsel in het aangedane lid; vroeger werden deze aandoeningen met allerlei machinen, onder hevig lijden en dikwijls zonder eenig gevolg behandeld; sedert 1831 is de pees-en spierdoorsnijding op groote schaal bij deze misvormingen met uitstekend gevolg door Stromeijer aangewend, en na hem algemeen van toepassing geworden en sedert dien tijd zijn bijna alle voetverkrommingen, zoo al niet voor genezing, dan toch voor verbetering, onder eeno zorgvuldige en met geduld voortgezette behandeling, vatbaar. Verg. Beilrdge zur subcutanen Orlhopadie etc., von Louis Stromeijer, Hannover 1838; Practise on the nature of Club-Foot etc., by W. J. Little (vooral beroemd, omdat hij zelf een door Stromeijer genezen K. bezat); Uber die Durchschneidmg *der Sehnen und Muskeln von J. l\ Dieffenbach, Berlin 1841, 8°, pag. 73—245. v. P. KLOOSTERS, van het Latijnsche Claustrum (eene beslotene plaats) is de naam van die gebouwen, in welke monniken of nonnen gezamenlijk en volgens bepaalde kerkelijke orde-regelen leven. Hoewel de inrigting dier gebouwen natuurlijk zeer onderscheiden is naar de middelen , waaruit zij zijn gesticht, het aantal personen waarvoor zij zijn bestemd, de orde-regelen waaraan zij zijn onderworpen, hebben zij toch in het algemeen eene zorgvuldige afsluiting naar buiten, eene kerk, grootcre vertrekken tot gezamenlijk gebruik, en kleinere tot afzonderlijke bewoning, cellen, ten behoeve dergenen, die er ten gevolge eener gelofte tijdelijk of levenslang hun verblijf houden. Het bestuur over het geheel, het handhaven der orde en het bewaren der tucht is opgedragen aan een' der broeders of zusters, die naar gelang van den rang, dien het K. heeft, den titel van abt of abtdis, prior of priores en nog andere titels draagt. De oorsprong der K. ligt waarschijnlijk in het eenzame ascetische leven der Joodsche Essecn en Therapeuten; christen-kluizenaars vereenigden zich op gelijksoortige wijze als dezen, aanvankelijk met eene meer vrije, later onder eene racer aan regelen gebondene levenswijze. Zoodanige vereenigingen hadden reeds in de IVdo eeuw des Christendoms in het Oosten, vooral in de onbewoonde streken van Egypte hare plaats. Antonius, Pachomius, Basilius, Athanasius en anderen hebben het kloosterwezen meer ontwikkeld, en toen de Christelijke godsdienst zich in Europa meer uitbreidde, waren het de K. van welke de christelijke, ook de maatschappelijke beschaving uitging. Landbouw en handwerken werden er beoefend en onderwezen; scholen werden er gesticht en eeuwen lang hadden geleerdheid en wetenschap naau-welijks andere schuilplaatsen, dan de cellen der monniken, gelijk het ook uit do K. was, dat zendelingen uittogen, ten einde de Kerk uit te breiden. In één woord, de K. hebben over het algemeen in de middeleeuwen onschatbare weldaden bewezen aan de streken , waar zij werden gesticht, aan het uitbreiden van kundigheden, aan het bewaren van boeken en in vele andere opzig-ten. Vele misbruiken echter slopen van lieverlede in de klooster-inrigtingen in, en herhaalde wijzigingen in of hervormingen van de orde-regelen waren menigrnalen noodzakelijk, schoon niet zelden afstuitende op de ware of vermeende regten en privilegiën, die de K. handhaafden. Deze hervormingen deden wederom nieuwe K. ontstaan en het getal dier gebouwen was kort voor den tijd der kerkhervorming tot eene bijna ongeloofelijke hoogte geklommen. Na dien tijd verloren zij grootendeels haar doel. In de landen, welke tot het Protestantismus overgingen, werden zij opgeheven en de bezittingen of staatseigendom verklaard, bf tot het stichten van hoogere en lagere scholen gebruikt, bf tot liefdadige einden aangewend. Ook in 11. C. landen waren zij min noodig geworden, en zoowel keizer Josephus de Hd0 als de Fransche omwenteling deden ontelbare K. verdwijnen, van welke dan ook velen niet dan tot voordcel voor het algemeen, en inzonderheid van werkzaamheid en zedelijkheid konden gemist worden. De nieuwe krachtsinspanning van het Jezuitismus in onze dagen heeft echter vele K. op nieuw doen verrijzen, hier en daar onder de bedekte vormen van opvoedingsgestichten, liefde-huizen en dcrgelijken. In de Grieksche of Oostersche kerk is het kloosterwezen altijd meer beperkt geweest dan in de Wes-tersche en wijze bepalingen verhinderen er daar de noodeloozc en schadelijke uitbreiding van. Trouwens het kloosterwezen wordt in gecnen deele door den geest der christelijke godsdienst of het denkbeeld eener christelijke kerk gevorderd, maar het wordt integendeel door alle begrippen eener gezonde staathuishoudkunde en door het christendom zelf gewraakt; door het laatste, dewijl het den mensch in onderscheidene opzigten aan zijne bestemming onttrekt, en door de certsten, dewijl het tal van handen aan den arbeid ontneemt, dewijl het vele ingezetenen van den staat buiten de gelegenheid plaatst tot het helpen dragen der gemeenschappelijke staatslasten, dewijl het nuttelooze kapitalen ophoopten aan de algemeene welvaart ontneemt, en dewijl het onmiddelijk aanleiding geeft tot verrijking van goederen in de doode hand, ten nadeele van het algemeen. Bovendien heeft de geschiedenis over de K. van de zijde der zedelijkheid een zoo ongunstig oordeel uitgesproken, dat men er zich over moet verbazen, dat deze zeer zeker schadelijke, doch voor 't minst geheel en al nuttelooze stichtingen in spijt der verlichting van onze eeuw nog verdediging en uitbreiding erlangen. Zie ook Monniken, Nonnen en Orden, geestelijke. |
liet is zeer moeilijk, ja ondoenlijk, de literatuur van het kloosterwezen af te scheiden van die van het monnikenwezen. Wij vermelden daarom hier ter plaatse de belangrijkste werken over dit onderwerp, die ten deele ook voor de artt. Monnikent enz. gelden. Amman, Clerus tofius Romanae ecclesiae (Frankfort 1585, meermalen, ook met aanvulling, herdr.); Alteserra, As-ceticon, sive origines rei monasticae (Parijs 1G74); Ayrman, De monasteriis (Frankfort 1747); Bivarius, De monachatu (Lyon lüü2); Bonan, Ordinum religiosorum catalogus (Home 1706, 2 dln., meermalen herdr., doch zeer onvolledig); Crcccellius, De origine et fundatione vwnasticorum ordinum (Frankfort 1G14, herdr. 1623); Crescenzi, Presidio Romano (Piacenza 1648); Delle, Antiquitc de Vétat monastique (Parijs 1609); Galenus, Origenes monasticae (Dillingen 1563); Grisius, Ilistoria monachatus (Parijs 1634); Helyot, Ilistoire des ordres monastiques (Parijs 1714—1719, 8 dln.); Hospinianus, De origine et progressu monachatus (Zurich 1688, welk uitmuntend werk meermalen is herdr.); Martene, De monachorum ritibus (Lyon 1690); Middendorp, Ilistoria mo-wrts//ca (Keulen 1603); Miraeus, Origines monasticae (Keulen 1620); Mundelheim, Antiquarium monasticum (Weenen 1650); Pelletier, Ilistoire des ordres de religion (Antwerpen 1626); Petraeus, De monasteriis (quot;Augsburg 1610); Sander, Geschiedenis der monniken en kloosters (Haarlem 1822, 2 dln.); Schoonebeek, Ilistoire des ordres religieux (Amsterdam 1688, meermalen met vermeerd. uitgegev.); Stellart, Annales monastici (Dornyk 1627). Over de K. en abdijen in Holland en Zeeland heeft Dr. Homer eene geschiedkundige verhandeling geschreven, die door de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde bekroond en in het VIII8t0 deel harer Niemue werken opgenomen is (Leiden 1854, 2 dln.). KLOPSTOCK (Friedrich Gottlieb). Deze groote dichter werd den 2den Julij 1724 te Quedlinburg geboren. Heeds vroeg vormde hij het ontwerp om een heldendicht te schrijven, waartoe hem Hendrik de Vogelaar als onderwerp toelachte. Doch het vak zijner studie op de hoogeschool te Jena bepaalde hem tot den goddelijken stichter van het Christendom en in het jaar 1746 plaatste hij de drie eerste zangen der Messiade, die naderhand zijnen naam onsterfelijk heeft gemaakt, in het tijdschrift Bremi-sche Beytrüge. Twee jaren later werd hij huisonderwijzer bij de kinderen van zijnen bloedverwant Weisz en leerde daar de zuster van zijnen vriend Smith kennen, die hij onder den naam van Fanny in zijne Oden verheerlijkte, doch die zijne liefde niet beantwoordde. Intusschen was de roem zijner Messiade, ofschoon nog niet geheel in het licht gegeven, heinde en ver verspreid. In Zwitserland werd de dichter met de hoogste ingenomenheid ontvangen en in Denemarken bood hem de regering een jaargeld aan, indien hij er zich kwam nederzetten tot het afwerken van zijn heldendicht. K. nam die uitnoodiging aan en leerde op reis te Hamburg Margaretha Moller kennen, met welke hij in het huwelijk trad. Zij is de Cidli zijner Oden , doch ontviel hem weldra door den dood. Sedert woonde hij meest te Hamburg en in den omtrek, na in het jaar 1792 een tweede huweiyk te |
204
hebben anngegaan niet Jolianna Elisabeth von Diinpfel, die hem cenige jaren overleefde. Hij overleed den 1 Maart 1803 cn werd begraven op het kerkhof te Ottensen, een dorp bij AI-tona, waar hem een eenvoudig gedenkteeken is opgerigt. K. was buiten kijf een van Duitsehlands voortreffelijkste dichters. Ofschoon dogmatische begrippen te veel, vooral in de laatste zangen van zijn heerlijk heldendicht doorstralen, munt de Messiade zoozeer uit in verhevenheid van denkbeelden, warm godsdienstig gevoel, stouten aanleg cn zuivere uitdrukking, dat men de verschijning dezer heerlijke vrucht van christelijke poëzij als een nieuw tijdperk ook dor Duitsche letterkunde aanmerken kan. Bovendien ademen zijne Oden verhevene poëzy, gelijk zijn Hermansschlachl. de gloeijendste vaderlandsliefde. Zijne Werke zijn herhaaldelijk uitgegeven, het eerst in 12 din. (Leipzig 1799— 1817); later in 18 din. (aid. 1823—1829); in 9 din. (aid. 1839), en in 1 prachtd. (aid. 1839). Schmidlin gaf Krytinzunijm zu Klopstock's Werke (Stuttgard 1839, 3 dln.) en Vettcrlein de Oden nnd Elfgiün mil erkliirenden Anmerkungen (Leipzig 1833, 3 dln). Do Messiade is herhaaldelijk in het Ned. vertaald: door Grocne-veld in hexameters (Amsterdam 1791, 3 dln.), door B. Nieu-wenhuyson in proza (Amsterdam 1802, 5 dln.), en door Meerman, mode in licxn?ncters ('s Gravenhage cn Amsterdam 1805, 4 dln.); de Oden, door P. L. van do Kasteele (Haarlem zonder jaart.) cn de Slag van Herman (Amsterdam 1791). Zie ook Cramer, Klopstock, Er und iiber ihm (Leipzig 1782— 1793, 5 dln.); Döring, Klopstocks Lehcn (Weimar 1825), bo-haive eenige levensbeschrijvingen van den dichter bij sommige uitgaven zijner gedichten gevoegd. KLOPTORRETJE. (Zie Doodkhppertjes). KLOSTERNEUBURG, eene stad in het aartshertogdom Oostenrijk beneden de Ens, aan den regteroever van den Donau, 2; uur gaans van Weenen, aan den voet van den Kahlenberg op oenen steilen heuvel gelegen, is vooral beroemd om zijn Augustijner-monniken-klooster, dat eon der oudsten cn rijksten in het keizerrijk is. Het werd door den markgraaf Leopold den Heiligen uit het stamhuis Babenberg gesticht; ilocb de tegenwoordige gebouwen, die op hunne koepels do Duitsche keizerskroon on den hortogelijken hoed van Oostenrijk «it ijzer dragen, dagteckenen van 1730 onder de regering van Karei den Vl'1quot;1. Het klooster is merkwaardig om oen zeer kunstig gebouwde prachtige trap, eene bibliotheek mot 30,000 doelen, 1150 incunabelen cn 15')0 handschriften, de Lenpoldskapel, met den rijk versierden schedel des H. Xjoopolds, don aartshertogelijken hoed van Oostenrijk, door keizer Maximiliaan den 1quot;°quot; aan het klooster ter bewaring gegeven, een prachtig altaar met goctste metalen platen, een kelk vervaardigd uit goud, dat uit don Donau gewas-schen is en verbazend grooto wijnkelders, waarin een vat, weinig kleiner dan het Heidelberger. Het stadje telt 4,000 inwoners, wier voornaamste middel van bestaan de wijnbouw is ; nogthans vindt men er ook eenige kleine fabrieken, KLOTZ (Matthias), geboren te Straatsburg in 1748 en overleden te Munchcn in 1821, was oen verdienstelijk kunstenaar, dio zich in den beginne, voornamelijk ook om de meerdere stoffelijke voordeden, welko dit vak opleverde, op het portretschilderen toelegde, maar later in de gemakkelijkheid en bevalligheid, waarmede hij het landschap behandelde, aanleiding vond om zich aan hot schilderen van toonoeldecoratiën to wyden, waarin hij het tot cone groote hoogte bragt. Toen de inspanning van den arbeid hem eene lastige ligchnamskwaal had berokkend, vond hij gelegenheid om zijne theoretische beschouwingen over de leer der kleuren af te werken, welke in ,1816 te Munehen bij Giel in het licht verschenen. Zijne zonen Casper, Simon cn Jozef K., beoefenden evenzeer de kunst. De eerste, een miniatuurschilder, in 1773 te Mannheim geboren, vond een hoogst doelmatig werktuig uit om volgens zuiver mathematische beginselen , kunstwerken of andere voorwerpen op hot naauwkourigst te copiërcn. De tweede, in 1777 te Mannbcim geboren, beoefende vooral bet theoretische gedeelte en bekleedde do betrekking van professor in do theorie der beeldende kunsten te Landshut. Ook als schilder cn vooral als lithograaf heeft hij verdienstelijke proeven geleverd. Hij overleed in 1825. De derde broeder, in 1783 te Munehen geboren, trad in de voetstappen zijns vaders en bragt het in do decorative schilderkunst tot oeuo hooge mate van volkomenheid. Hij overleed iu 1830 in den vollen bloei van zijn talent en zijner werkzaamheid. Caspar K. liet twee zonen na, waarvan de oudste, August, in 1808 te Augsburg geboren, historiële voorstellingen en portretten schildert en de betrekking van conservator van den Kunslverem te Munehen bekleedt, terwijl de andere Carl, in 1810 geboren, zich mede aan de kunst heeft willen wijden, maar reeds in 1834 in den bloei zijner jaren op eene reis door Griekenland door den dood werd weggerukt. |
KLUG (Johakn Chkistoph FniErmicn) werd den 5110,1 Mei 1775 te Berlijn geboren. Nadat hij op het Joaehimthals gymnasium zijne eerste opleiding ontvangen bad, wijdde hij zich aan do studio der geneeskunde en woonde de voorlezingen bij, die toen door de leden van het collegium medicum werden gehouden. Na don anatomischon cursus dooi'loopen te hebben, trok hij in het voorjaar van 1795 naar Halle, waar hij, na tweejarig verblijf, den 27slcquot; November 1797 tot doctor der medieünen en chirurgie gepromoveerd werd. Zijne dissertatie behandelde een heelkundig onderwerp, namelijk de geschiedenis en het gebruik deiquot; instrumenten, die tot exstirpatie dor polypen aangewend worden. Naar Berlijn teruggekeerd, wijdde hij zich aldaar met onbegrensden ijver aan de practijk, en trachtte tevens door het geven van onderwijs in zijn vak aan anderen nuttig te zijn; waartoe een ministerieel besluit hem in 1802 bijzondere gelegenheid verschafte, door hem te vergunnen voorlezingen over oogziekten te houden. Te gelijk paarde bij aan deze werkzaamheid in het medische vak eene groote voorliefde voor de studio der natuur en onderscheidde zich voornamelijk door de beoefening der entomologie (zijn eerste werk in dit gedeelte der natuurlijke geschiedenis, de Monograph/a Siricum, zag in 1803 het licht), zoodat hij in 1800, „om zijne bijzondere kennis in de zoologioquot; tot assessor benoemd werd van bet Ober-medizinal Collegium. In de volgende jaren zien wij hom eerst als geneesheer der bedeelden, daarna (van 1812—1820) als stads-gencesbcer werkzaam. Inmiddels was in het jaar 1811, bij de stichting der universiteit te Berlijn, door Tlligor cn den graaf von Hoffmannscgg de dierkundige verzameling in bet leven geroepen en in korte jaren door rijkelijke aanwinsten en bijdragen tot een schoon geheel gevormd. De vroegtijdige dood van llliger opende voor K. het vooruitzigt op een nieuwen werkkring, dio bij zijne bijzondere voorliefde voor natuurlijke geschiedenis hem moer moest toelagchen dan de geneeskundige practijk. Zoodra men nu ook de noodzakelijkheid had ingezien om het wijd uitgestrekt gebied onder het bestuur van verscheidene hoofden to brengen, trad do noodwendigheid der aanstelling van een' degclijken kenner der entomologie op den voorgrond en onder dezen nam K. eene eerste plaats in. Zoowel door zijne reeds verschenen werken in dit vak, als door algemeenc wetenschappelijke vorming kon hij aanspraak maken op do te begeven betrekking en de achting, die hij zich bij den toenmaligen minister voor het onderwijs, vrijheer von Alten-stein, had verworven, kon niet nalaten hem die aanstelling te verzekeren. Hij werd dan ook in 1818 tot buitengewoon hoogleeraar aan do philosophischc faculteit en tot tweedon director der zoologische verzameling, speciaal voor het entomologische gedeelte benoemd. Daarmede werd nu Klug's werkzaamheid op zoo velerlei punten gevorderd, dat het bij de groote naauwgezetheid omtrent pligtsvervulling, die hem tot aan zijnen dood bijbleef, bijna onverklaarbaar is hoe hij aan al die eischen kon voldoen. Daur bij buiten zijn lidmaatschap van het Obcr-medezinal Collegium ook tot gewoon lid der wetenschappelijke commissie voor do geneeskundige zaken (rfns Medezinalwesen) benoemd was en dus zijne bezigheden nog weder verdubbeld waren, besloot hij de practijk geheel te laten varen en verzocht in 1820 ontslag als stedelijk geneesheer, hetwelk hem verleend werd. Het hierdoor gewonnen otium werd hem evenwel spoedig door nieuwe aanstellingen ontroofd. In het jaar 1823 werd hem de betrekking opgedragen van Medczinal-linOt bij de algemeenc lands-policie, met den titel van geheim Medezinal-Rath en twee jaren later ontving hij het diploma als lid van het geneeskundig collcgie voor de provincie Brandenburg. Beide betrekkingen liet K. evenwel weder varen, toen hij in 1828 aangesteld werd tot president der wetenschappelijke commissie voor geneeskundige zaken, welke |
KLU.
205
betrekking hij tot zijnen dood waarnam. Ongeveer ter zelfdcr tijde imm hij ook het praesidaat op zich van do commission ter examinering voor do goncoskundigo en chirurgisch-pharmaceutische studiën, twee posten die evenveel tijd als voorzigtige behoedzaamheid en onderzoek omtrent personen vorderden en die hij evenzeer tot aan zijnen dood behield. Eindelijk werd K. nog, nadat hij reeds langoren tijd aan do werkzaamheden bij de af-dceling geneeskunde bij het ministerie van onderwijs (MechzinnU Ablheiluug des Ministeriums der geistlichen, Unterrichts- und Mc-de.zinal'Angeleyenheiten) dool genomen had, tot geheim Ober-Mc-dezinal-Raih en werkelijk raad bij dat ministerie benoemd. Met onverdroten ijver en niet af to matten volharding was hij in al die betrekkingen werkzaam, tot do dood hem na een langdurig ziekbed in het 82quot;° jaar zijns levens, den 3'lon February 1856, aan de zijnon en de wetenschap ontrukte. K. was naar ligchaam en ziel gezond en krachtig. Tot in zijn hoogon ouderdom behield hij de levendigheid der jeugd en do helderheid van zijnen oogopslag. Hij is slechts eenmaal ongesteld geweest en zijne zintuigen weigerden hem do dienst niet, zelfs in zijn tachtigste levensjaar. De helderheid van opvatting, die hem eigen was, en do zuiverheid, waarmede hij zijno uitspraken formuleerde, zijn even bewonderenswaardig in de werken van zijnen hoogen ouderdom, als in die van zijne jeugd en mannelijken leeftijd. Wat het koninklijke museum der IJerlijnsche academie aan King's werkzamen ijver to danken hoeft en hoezeer hij de betrekking, die hij daarbij vervulde, waardig was, wordt ten dui-delijkste aangetoond door den toestand, waarin hij die verzameling nagelaten heeft. Na veertig-jarigen arbeid mogt hij die zien aangroeijon tot een getal van 80,000 soorten in ongeveer 260,000 exemplaren. Ofschoon van zijno jeugd af met voorliefde aan de beoefening der Hymenoptera gewijd, streefde evenwel K., met achterstelling van eigen voorliefde, om alle deelen van do aan zijno zorg toevertrouwde afdeeling met gelijke schreden te doen vooruitgaan en onderhield hij briefwisseling met alle notabili-teiten in hot entomologische vak. Ook van 's rijks museum voor natuurlijke historie te Leydon was hij een der ijverigste correspondenten. — Klug's werken, voornamelijk de latere, dragen den stempel der volkomenheid; degelijkheid, scherpte en helderheid van oordeel, bevalligheid en gemakkelijkheid van stijl onderscheiden hen en moeijelijk zal hef wezen eenen schrijver over de natuurlijke geschiedenis aan te treffen, die met zoo groote karigheid van woorden in de beschrijvingen zoo veel wist te zeggen. K. was ridder van do orde van den rooden adelaar tweede klasse en lid of honorair lid van 26 geleerde genootschappon, namelijk (sedert 1797) van de Societas Sydenhamia Halensis, (1804) Gesellschaft naturforschender Frcunde zu Berlin, (1809) Wetterauischo Gesellscliaft für die gesammte Natnrkunde zu Hanau, (1815) Physiographischo Gesellschaft zu Lund, (1817) naturforschendo Gesellschaft zü Halle, (1818) Caesarea Leopol-dino-Carolina Academia naturae curiosorum, (1820) Socióté des naturalistes de Moscou, (1820) Markische ökonomische Gesellschaft zu Potsdam, (1822) Verein zur Beforderung des Garten-baues in Preussen, (1830) Academio der Wissenschaften zu Berlin, (1832) Sociétc' entomologiquo de Franco, (1832) Lyceum of natural history of New-York, (1833) Verein für Heilkunde in Preussen, (1833) Linnean Society of London, (1833) Entomological Society of London, (1836) Keizerlijke Akademio der Wetenschappen to St. Petersburg, (1833) Entomologischer Verein zu Stettin, (1839) Académie royale des sciences de Turin, (1842) Apotheker-Verein in Norddeutschland, (1843) Dcutscher Verein für Heilwissenschaft zu Berlin, (1845) Naturwissenschaft-lichor Verein des Harzcs, (1847) Naturhistorische Gesellschaft zu Niirnberg, (1849) Naturhistoriseher Verein Lotos zu Prag, (1851) Zoologisch-botanischer Verein zu Wicn, (1853) Sociétó Linnéenne de Lyon, (1855) Koninkl. Zweodsche Akademie dor Wetenschappen. Behalve onderschoideno kortere opstellen en verhandelingen in verschillende periodieke werken opgenomen, bezitten wij van do hand van K. do volgende werken: Monographia Siricum Ger-maniac nlque gencrum illis adnumeratonm, cum. tab. 8 aon. col. Berol. 1802, 4°; Die Dlalflvespcn narji ihren Gattim yen und Aften xusammengeslellt, Berlin 1810, 4»; Proscopia, novum gems |
Jnsectorum Orthopterorwn, Bonnao 1820, fol. cum. tab. 2; Kntn-mologiae Brasilianae Specimen mum et alternm, 4quot;, 1821 et 1825, cum. lab. 3 et tab. 5 acn. color.; Entomologische Monogrnphien, mit 10 ilium. Kupfertafeln 8°, Berlin 1824; St/mholae Physicae, sew 1 cones ct descriptiones Jnsectorum, quae ex itinere per Africam borealem et Asiam F. G. Hemprieh et C. II. Ehrenberg studio novae ml illustratae redierunt. Percmsuit Dr. F. Klug, Decas I—V; fol. cum. tab. 50 col., Berolini 1829—1845; Jahrhücher der Insektenkunde, mit bcsonderer R'dcksichl auf die Sammlung im KSnigl. Museum Berlin. Berl. 1834; Verzeichniss von Thicren und PJlanzen, welche auf ciner Reise um die Pr de ejesammelt leurden von A. Erman, Berlin 1835. KLUGEL (Geokge Simon), geboren den 19dlt;,n Augustus 1739 te Hamburg, was een ervaren en zeer verdienstelijk wiskundige. In 1766 werd bij gewoon hooglccraar to llelmstad, alwaar hij zijne spherische trigonometrie schreef. Hij maakte zich verder verdienstelijk door zijne vertaling van do werken der Optica en Dioptrica van Priestley, door do Buitschc Bibliotheek en do Encyclopedie, gelijk ook door zijn Wiskundig Woordenboek, van hetwelk hij sleehls de drie eerste decien hij zijnen dood voltooid had. Dit laatste werk ■ (Mathematisc/ies Wlirtcrbuch) werd voortgezet door Mollwerde (4,le deel, Leipz. 1823) en voltooid door Grunert (5,,ij deel, aid. 1831), die nog twee deelen SHp])le-menten er 1)ij voegde (Leipz. 1833 en 1836). In 1788 werd hij als opvolger van Karsten naar Hallo beroepen, waar hij don 4dlt;n Augustus 1812 overleed. KLUIFHOUT. Hot K. is eene verlenging van de boegspriet, even als de stengen van de masten. Het vaart even als de laatstgenoemden door een gat in het ezelshoofd, hier het schild genoemd, dat oen loodregten stand heeft, met betrekking tot den horizon. De hieling, of het achtereindo van het K. is opgesloten in het hart, gevormd door do kragen van het fokkestag, en rust daartegen met een' ijzeren slotbout, die dwars door de hieling gaat. Op het vooreinde van het K. is eene ijzeren beugel geschoven, die een oog heeft, waardoor het jaaghout, zijnde eene tweede verlenging van de boegspriet vaart. Op kleine schepen zijn do kluif- en jaaghouten ook wel uit een stuk. Op do koopvaardijschepen zijn meer gebruikelijke benamingen die van kluiverboom, voor hot K., en van buiten-kluiverboom, voor het jaaghout. Aan wederzijde van het K. hangen touwen in een bogt, paarden genaamd, die van afstand tot afstand voorzien van knoopen en bestemd zijn voor het volk, om op uit te gaan bij het vastmaken van den kluiver. De bakstagen steunen het K. zijdelings, de waterstagen van onderen. KLUISGATEN. De K. zijn openingen aan wederzijde van don voorsteven van een schip, bestemd om er het ankertouw of den ketting door te laten varen als het schip voor anker ligt. Zij worden zoo digt mogelijk bij den stoven genomen, om de werking van de verschillende krachten zoo voordeelig mogelijk te doen zijn. Het boste zou zeker zijn, gesteld dat het mogelijk ware, indien zij in het vlak van kiel en steven vielen. Wat do hoogte betreft, is men gebonden bij do plaatsing, door dat men moet zorgen dat zij niet to laag vallen, ten einde het overkrij-gen van water tegen te gaan en dat zij niot te hoog vallen, dewijl alsdan de werking van don ankerketting to onvoordeclig wordt, die, zooveel mogelijk, zijno trekkende kracht in een horizontaal vlak moot uitoefenen. Do twee eerste kluisplaten aan wederzijde van den stoven worden zoo breed genomen , dat zij elk een kluisgat kunnen bevatten. Daardoor wordt het gevaar van lekkaadje verminderd, want indien er eene naad door het kluisgat ging, zou de drukking in do kluis voorzeker zeer tot het openwerken van de genoemde naad en het geven van lekkaadje toebrengen. KLUISPLATEN. Aan wederzijde van don voorsteven zijn opgaande stukken hout aangebragt, waarvan do buitenkant langs den binnenkant der stevensponning valt. Die stukken hout, apostelen of judasooren genaamd, loepen van onder door tot aan het voorste spant, en zijn van boven nog voortgezet voorbij don steven, waar zij do ligging van den boegspriet op don stoven verzekeren. De ruimte tusschen het voorste spant en do judasooren wordt aangevuld door de K. Hat gedeelte van het schip moet zeer sterk zijn, vooreerst omdat do voorboeijen bij de beweging van het schip den meesten tegenstand van dc vloeistof ondervindeu. Ten andere vallen in het gedeelte, waar- |
KLU.
206
van hier sprake is, de kluisgaten, waarop bij het voor anker liggen van een schip insgelijks groote krachten komen te werken. In plaats van K., als boven bedoeld, die zich uitstrekken in do hoogte van het voorste spant tot het potdeksel, en waarvoor het dikwijls moeijelijk is geschikt hout te vinden, bezigt men ook wel, tot aanvulling der genoemde ruimte, boegbanden en korte K. Men heeft alsdan een aantal waterpasse banden, die, tegen den voorsteven aanliggende, zich van de ecne zijde van het voorste spant tot de andere uitstrekken. De genoemde banden liggen bijna tegen elkander aan; alleen op de hoogte waar de kluisgaten vallen, zijn zij zoo ver van elkander verwijderd, dat voor die gaten genoegzame ruimte overblijft, welke ruimte alsdan met korte K. wordt aangevuld, waarvan de breedte voldoende moet zijn om de kluizen in het volle hout te plaatsen. KLUIT (Adriaan). Deze beroemde geleerde werd den 9dcn February 1735 te Dordrecht geboren. Na zijne voorbereidende studiën volbragt te hebben, begaf hij zich naar de hoogeschool te Utrecht, waar hij zich voornamelijk op de oude letteren toelegde. Hiermede verbond hij echter tevens eene grondige studie van de Nederduitsche taal, zoodat hij zelfs in 1750 eene nieuwe uitgave bezorgde van Hoogstratens Geslachtlijst de?' zelfstandige naamwoorden. Ook op de dichtkunst legde hij zich toe en verscheidene hier en daar verspreide verzen zijn bewaard gebleven. Langzamerhand echter gevoelde hij zich door eene andere studie aangetrokken, waardoor hij later zoo grooten naam zou verwerven. Keeds in 17G1 had hij in eene Wederlegging van Bents vaderlandsche oudheden geene geringe kennis van de oudheidkunde en geschiedenis des vaderlands getoond. Maar toen hij in 17G0, na zeer kort als praeceptor der Latijnsche school te Kot-terdam vertoefd te hebben, in gelijke betrekking te 's Graven-hage werd geplaatst, zag hij zich in de gelegenheid gesteld aan zijne zucht tot geschied- en oudheidkundige navorschingen op eene breedere schaal te voldoen door de toegang tot oude staatsstukken en archieven. In 17G4 werd hij tot rector der Latijnsche school te Alkmaar en 1769 te Middelburg beroepen, en in de laatste stad tevens tot lector in de welsprekendheid en Grick-sche taal. In de laatste hoedanigheid hield hij onder anderen voorlezingen over de godspraken van Daniel, waarover hij in 1771 eene uitvoerige verhandeling uitgaf. In 1776 werd hij door de regering van Middelburg met den titel van hoogleeraar vereerd. Inmiddels bleef de studie der oude charters steeds zijne geliefkoosde bezigheid, en tusschen de jaren 1777 en 1782 verscheen zijne uitstekende Historia critica comitatus Uollandiae et Zelan-diae, waardoor als het ware een nieuw tijdperk in de geschiedkunde van ons vaderland werd geopend. In 1779 werd hij tot liooglccraar in de vaderlandsche geschiedenis en diplomatische historie te Ley den benoemd en aanvaardde zijne betrekking met eene redevoering over het reyt, loaarmede de Nederlanders hunnen wettigen Vorst en Heer Philips hebben afgezworen. Deze redevoering, waarin hij de destijds heerschende begrippen van volkssou-vereiniteit met warmte aantastte, gaf tot veel opzien en tegen-geschrijf aanleiding, zoodat hij verpligt was haar in eenige brieven nader toe te lichten. Denzelfden geest ademden latere brochures; De souvereinüeit der Staten van Holland verdedigd tegen de hedendaagsche leer der Volksregering in 1785 uitgegeven, in 1788 herdrukt; De Rechten van den mensch in Frankrijk, geen gewaande Rechten in Nederland, ir. 1793, lets over den Engel-schen oorlog en Neer lands Koophandel, in 1794 uitgegeven. Dit had ten gevolge dat hij in 1795 ïe gelijk met de hoogleeraren Boers en Pestel ontzet werd van zijn ambt. Hierdoor had hij te beter tijd om een groot werk te voleinden, waarin hij zijne gevoelens in het breede uiteen zette, namelijk de Historie der llollandsche Staatsregeling, waarvan het l8te deel in 1802 , het 5do in 1805 werd uitgegeven. In 1802 was hij weder in zijn vroeger ambt hersteld, maar mogt slechts vijf jaren daarvan genot hebben, daar hij bij de bekende ramp van Leyden op den loden Januarij 1807 om het leven kwam in den ouderdom van bijna 72 jaren. Door die ramp ging tevens ecne rijke schat van door hem verzamelde aanteekeningen, handschriften en afschriften van oude charters grootendeels verloren. Hij was tweemaal gehuwd geweest, in 1767 met Judith Helena van der Strengh, in 1799 overleden, en in 1801 met Johanna van Oursel, weduwe van zekeren heer van Lingen. Deze tweede vrouw deelde in zijn rampzalig uiteinde. Onder zijne werken verdienen nog melding de door hem uitgegevene handleidingen tot zijne voorlezingen: Primae lineae co 11 eg ii Diplomatico-Historica •Politici sis-tent is vetus ius publicum Belgicum, historice enarratum, Leyden 1780; Index chronologicus, sive Prodromus ad primas lineas His-toriae Federum Bclgii Federati, Leyden 1789; Historia Federum Belgii Federati, Leyden 1790 en 1791 , terwijl de bekende 16 historisch-politische dissertation onder zijn toezigt geschreven, ten deele als zijn werk , althans als met zijne medewerking en geheel in zijn geest geschreven, zijn te beschouwen. |
Men raadplege over K. een levensberigt van den hoogloeraar Te Water in do Konst- en Letterbode voor 1807, bl. 210, en van den hoogleeraar Siegenbeek in het door dezen met Bildordijk uitgegeven werk over Leydens ramp, Amsterdam 1808. KLUIT. De K. (Recurvirostra Avocetta L.) behoort tot de orde der Steltloopers onder de vogels, en is bijzonder gekenmerkt door een' langen, dunnen, naar boven opgekromden snavel. De neusgaten zijn zeer eng, streepvormig; de pooten zijn lang en tenger, van vier vingers voorzien, grijs van kleur; de vleugels zijn matig lang, de staart daarentegen kort. Het lig-chaam van dezen vogel is grooter dan dat van den kievit (zie Kievit)-, de kleur van het lijf en der staartpennen is wit; doch het bovenste deel van den kop, de hals, eene streep van de schouderen tot den stuit en een dwarsband over de wieken zijn zwart. De K. leeft aan de zeekusten en met zeewater bedekte landerijen; hij komt ook in de Nederlanden, met name op Texel, Wieringen, aan den hoek van Holland en in Zeeland voor, waar hij ook broeit; het wijfje legt twee of drie vuil-gele, bruingevlekte eijeren. Geheele troepen van deze vogelsoort komen tegen den winter aan de zeekusten van Engeland bijeen en vertrekken wederom van daar na een verblijf van een of anderhalve maand; zij leven van slakken, wormen en insecten. Eene andere, zeer na verwante soort, die kop, hals en het bovenste van den rug isabelkleurig heeft, komt in Noord-Ame-rica voor. KLUIVER. De K. is een driehoekig zeil, van Vlaamsch linnen vervaardigd, met een regten of eenigzins stompen hoek. Het is in een raam van touwwerk gevat, waarvan de zijde over den grootsten hoek het voorlijk, de twee anderen het achter- en onderlijk heet. Het voorlijk is voorzien van ringen, waarvoor de K., geheschen zijnde, aan don leider verbonden is. De ver-eeniging van twee lijken vormt een oog. Het bovenste heet de kap; daar is het val in opgestoken, waarmede het zeil geheschen wordt en de neêrhaler, waarvan de bestemming uit den naam blijkt. Dat van het voor- en onderlijk heet de hals: het derde oog is de zoogenaamde schoothoorn, waarop de schoot is vastgemaakt, die gebruikt wordt om den stand van het zeil, dit bijgezet zijnde, te bepalen. De leider voor den K. ligt met eene kraag over den top der voorsteng en voert door eene schijf in de nok van het kluifhout, als men een' staanden leider heeft, of door een ring, die om het kluifhout ligt en ingehaald kan worden, in welk geval men het een loopenden leider noemt. De buiten-K. is eene op de koopvaardijschepen gebruikelijke benaming voor den jager, zijnde insgelijks een driehoekig zeil, waarvan de leider over den top der bramsteng ligt, en door eene schijf in de nok van het jaaghout vaart. KLUIVERBOOM. (Zie Kluifhout). KLUIZEN noemt men de looden of gegoten ijzeren kokers, waarmede de kluisgaten voorzien worden. Zij zijn bestemd om weerstand te bieden aan do aanmerkelijke wrijving tegen de wanden der kluisgaten bij het uitloopen van den ketting, en aan de drukking, die bij het ten anker liggen tegen den bodem zoo wel als tegen de wanden der kluisgaten plaats heeft. Zij worden dan ook rondom goed gesteund, doordien men haar in volhout plaatst, en bovendien in een' houten klos doet rusten, het zoogenaamd rijbed, dat zich tot op de hoogte der lussen van de K. en dikwijls hooger uitstrekt, en zelf goed gesteund is. KLUIZENAARS. Zie Anachoreten; in welk art. had kunnen verwezen zijn naar Arrhenius, De Fremiti's (Upsala 1726); Dey-ling. De veterum ascetis (in OOserv. sacrae, T. III, pag. 545 sqq.); Sander, Geschiedenis der tnonnilfen en kloosters, en Zimmerman, Über die Einsamkeil, welk werk ook in het Ned. vertaald is. KLUNDERT. Nederlandsch stadje, provincie Noord-Braband, district Breda, aan de Aalstreek, een riviertje dat ruim 4 uren |
207
van de stad uit het Hollandsch Diep voortkomt en zich met de Keene veroenigt, ligt 4J uur noordwest vnn Breda. Het stadje maakt met het dorp Moerdijk en het gehucht Noordschans eenc gomeentc uit en heeft twee scholen, eenc Hervormde en Eoom-sche kerk. De vestingwerken zijn vervallen, gelijk ook de tot in 1808 bestaan hebbende schutsluis. Men telt in de gcincento in het geheel 2,780 inwoners. KLYSTEER (Clysma) is cene soort van inspuiting (zie Injectie) in den endeldarm en onderscheidt zich slechts daardoor, dat gewoonlijk grootore hoeveelheden vocht, dan bij de gewone inspuitingen gebezigd worden. Door het K. worden geneeskrachtige zelfstandigheden met een deel van het ligchaain in aanraking gebragt, hetgeen zich door verschillende eigenschappen van anderen, voor invoering van geneeskrachtige stoffen gebezigde plaatsen onderscheidt. Het K., betgeen behoorlijk is gezet, komt in aanraking met don geheelen regten en den dikken darm {Colon, zie Darm). Dit deel van het darmkanaal bezit eenen hoogen graad van prikkelbaarheid, eene niet geringe gevoeligheid, en is vooral mot een sterk opslurpend vermogen, door den rijkdom aan aderen, bedeeld; intussehen gaan de aderen niet over in het watervaat- en chijlvaat-stelsel. Van daar dat voedende stoffen voor het onderste godeclte van do darmen slechts zeer geringe voedende kracht bezitten, terwijl geneeskrachtige, vooral verdoovende stoffen, aldaar mot groote snelheid en in groote hoevecllieid in het bloed worden opgenomen en op die wijzo snel en krachtig kunnen werken. Gewoonlijk bezigt men hot K., waar men den dikken darm on endeldarm wil prikkelen en aanzetten tot uitscheiding van daarin vervatte stoffen, waar men den endeldarm plaatselijk van verschillende ziekelijke toestanden tracht te genezen, of de daaruit voortvloci-jendc verschijnselen van pijn of ontsteking tot bedaren wil brengen, ten derde waar men geneeskrachtige zelfstandigheden in het ligchaain wil brengen, terwijl de gewone weg (de mond) om verschillende omstandigheden, voor het oogenblik daarvoor niet dienstig is (zoo als bij verlamming van do spieren, die tot het slikken dienen, bij kaakkramp, bij sluiting of in het algemeen stooring der gemcensehap tusschon mond en maag, enz.). Nog velerlei is de aanwending van het K., doch de opgenoemde omstandigheden zijn de meest algemeene. v. P. KNALGLAS. Water bestaat uit twee gassen, waterstof en zuurstof, K. is een mengsel van waterstof en zuurstof In dezelfde verhouding en maat, als zij gezamenlijk water vormen; het bestaat derhalve uit céne maat zuurstof en twee maten waterstof. Men geeft aan dit gasmengsel den naam van K., wijl do verbinding dezer gassen met een' hovigen knal gepaard gaat. De verbinding kan met ontploffing tot stand komen door warmte en olectrieiteit. Hot mengsel namelijk kan door eene vlam of een gloei-jend ligchaam in water overgaan mot ontploffing; eveneens door middel van platinaspons, die do eigenschap bezit van deze gassen in groote hoeveelheid in zich te verdigten ; cn wel vooral do waterstof, ten gevolge waarvan cono zoodanige verhooging van temperatuur plaats heeft, dat het gasmengsel ontploft. Hot-zelfde heeft plaats wanneer men door het gasmengsel clectrieke vonken laat gaan. De verbinding van waterstof on zuurstof gaat onder genoemde omstandigheden gepaard met een' knal door de warmte, die daarbij vrij komt; deze doet den gevormden waterdamp met kracht uitzetten, waarop eensklaps zijne verdigting volgt tot water. Leidt men in cene vlam van waterstof zuurstof, cn beiden in die verhouding, waarin zij water vormen, dan wordt hierbij cene temperatuur voortgobragt, die in staat is verschillende ligchamen, als aluinaarde, kalk en anderen te smelten, die in geen' oven gesmolten kunnen worden. Platina, dat tot de zeer mocijelijk smeltbare ligchamen behoort, verdampt zelfs in deze K.-vlam. Pigt men deze laatste op een stukje kalk , dan verkrijgt mon het zoogenaamde licht van Drummond. Do Knalgasvlam zelve geeft nagenoeg geen licht van zich. Zal cene vlam licht van zich geven, zoo moeten daarin vaste deeltjes, welke dan ook, voorhanden zijn, die door do warmte in gloeijenden staat kunnen verkeeren, waardoor mot anderewoorden een gedeelte der warmte in licht wordt omgezet. Do verbazende hoeveelheid warmte, die de knalgasvlam doet ontstaan, gepaard met do witte kleur van don kalk, do eigenschap van kalk om do warmte voor een zeer groot gcdeclto in licht om te zetten, verklaren eenigzins, waardoor het licht van Drummond, bij geen ander kunstlicht dan hot electrisch-lieht met koolspitsen te vergelijken is. |
KNALGOUD. Hot was reeds Basilius Valentinus, eenen alchimist der XV'10 eeuw bekend, op welke wijze mon dit ligchaam vervaardigen kan. De bereidingswijze, die men thans volgt, is eenigzins anders, doch komt overigens op hetzelfde neder. Men voegt namelijk bij cene oplossing van goudchloride ammoniak, dan zet zich K. af in den vorm van een geelbruin poeder, dat. in zuiveren staat bij de geringste wrijving ontploft. Bij ontploffing geeft het als ontledingsprodactcn goud, ammoniak, stikstof en water. Er bestaat ook een knalplatina, dat verkregen wordt uit zwavelzuur platina-oxyde, door ontleding met ammoniak. Het knalplatina is niet zoo gevaarlijk als hot K. KNALPOEDER. Men geeft don naam van K. aan een mengsel van 3 doelen salpeter, 1 dool koolzure potassa en 1 deel zwavel. Aanvankelijk moet dit mengsel langzaam in gesmolten toestand gebragt worden, waarop eensklaps een hevigen knal ontstaat. Do sehcikuiidc kan van dit verschijnsel eenc eenvoudige verklaring geven. Door zamensmelting van koolzure potassa en zwavel ontstaat onder anderen eenc verbinding van zwavel en potassium, zwavellever genaamd; de salpeter staat zijne zuurstof grootendeels af aan deze zwavellever, oxydeort zoowel de zwavel als het kalium. Salpeter is salpeterzure potassa, salpeterzuur bestaat uit stikstof en zuurstof. Van don salpeter staat het salpeterzuur daarbij al zijne zuurstof af aan den zwavellever, en cr komt dan stikstof vrij. Dat vrij worden van stikstof heeft op eens, en dien ton gevolge met ontploffing plaats. Het knalpoeder wordt het eerst beschreven door Glauber in zijn bock getiteld: Par lus (1048). KNALZILVER. Wordt zilveroxyde behandeld met ammoniak, dan verkrijgt het geheel andere eigensehappen; het is omgezet in het zoogenaamde K. van Berthollet. liet is een zee r gevaarlijk ligchaam , ontploft somtijds reeds bij het aanraken met eene pennovoder. De zamcnstelling is onbekend. Het K. van Berthollet, moet niet verward worden niet dat van Brugimtclli (zie Knalzuur). KNALZUUR. Niet altijd gelukt het don scheikundigen de ligchamen uit hunne verbindingen af to zonderen en hunne zamenstclling cn eigenschappen na to gaan. Het is waar, er bestaat geen ligchaam in verbinding, dat ook niet in afgezonderden staat bestaan kan; maar heeft men te doen met ligchamen, die gemakkelijk in ontleding overgaan, dan geschiedt het dikwerf, dat men onbekend is met do omstandigheden, waarmede zij in vrijen staat, zonder ontleed to worden, bestaan kunnen. Tot dio ligchamen behoort het K., dat juist door zijne gemakkelijke ontleedbaarhoid aanleiding geeft tot het bestaan ccner reeks van explodcerbaro, derhalve gevaarlijke ligchamen. Wij mcenon het knalkwik van Howard, en het knalzilver van Bru-gnatclli. Gay-Lussae en Liebig hebben do scheikunde met do zamcnstelling van deze ligchamen bekend gemaakt. Zij bestaan uit K. in verbinding mot kwikoxyde of zilveroxyde; het IC. zolf bestaat uit koolstof, stikstof en zuurstof. Beiden kunnen vorkregen worden door kwik en zilver bij verwarming to behandelen met salpeterzuur en alcohol. Liebig schijnt met genoegzame zekerheid te hebben aangetoond, dat het K. uit den alcohol gevormd wordt door inwerking van salpeterzuur, welk zuur ontstaat door inwerking van het salpeterig zuur op het kwik of zilver. Men geeft aan het K. kwikoxyde gewoonlijk den naam van Slagkwik (zie Slagkmik), aan K. kwikoxyde den naam van knalzilver van Bru-gnatelli. Wil men het K. uit zijne verbindingen afzonderen, zoo meenon wij, dat dit alleen bij cene lago temporatuur, b. v. door zwavelwaterstofgas of zuren zal kunnen plaats hebben. KNAPP (Gr.okof, Ciihistiaan), geboren te Hallo den 17llon September 1753 en aldaar overleden den 14ac'1 October 1825, was lange jaren hoogloeraar dor godgeleerdheid in zijne geboortestad. Zijne voornaamste schriften zijn; eenc Hoogduilseho overzetting der Psalmen (Hallo 1777, meermalen herdr.); eene reeks van godgeleerde verhandelingen, opgenomen in Scriptae vara aryumenti (Halle 1805, vermeerderd herdr. aid. 1823, 2 din.), alsmede zijne Vorlemuycn über die christlichc Glatibcnshhre, welke na zijnon dood door Thilo zijn uitgegeven (Hallo 1827, 2 din.), met eene voorrode, waarin het eon cn ander aangaande hot loven en de verdiensten van den schrijver gezegd wordt. |
208
KNAPPERS of ZEEEIKE (Fucus vesiculosus L.). Deze plant, die in ontolbaren getale aan de kusten van de Atlantische-, Middellandsehe-, Oost- en Noordzee wordt aangetroffen, behoort tot do natuurlijke planten-familie der Fucnceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 3de orde {Ahjae of Wieren) der 24Hto klasse {Cryptogamia); haar lederachtig loof is gafïelig-vertakt, en bruin van kleur; de langwerpige kiemhuisjes zijn knobbelig, en aan het uiteinde der vertakkingen geplaatst; ter zijde van de mid-delnerf vindt men dikwijls kogelrondo luchtblazen, die veelal twee aan twee bijeen staan; zij dragen bij om de plant in het water boven te houden; als men er op trapt, springen zij met een knappend geluid uiteen, van daar de benaming K. De K. en andere soorten van zeewieren, die dikwijls in groote menigte op liet strand worden geworpen, kunnen zoowel tot landbemesting als tot bereiding van Wier-asch of Varec dienen; in het hooge noorden van Europa worden zij ook wel, na gekookt te zijn, als veevoeder gebezigd. Vroeger werden de K. in de geneeskunde, onder den naam van Quercus marina of Fucus marinus, tegen klierziekten, met name tegen kropgezwellen (struma thyreoidc.um), aangewend, v. H. KNEES. Aldus heet in Rusland een persoon van hoogen adel, of ook wel een vorst. Men kan hen in ouden en inlandschen en in nieuwen en vreemden verdeelen. Onder de inlandscho Kneesen zijn familiën, die van de oude grootvorsten afstammen, b. v. Dolgurucki en Oagerin. De Kneesen Gallitzin en Kurakin leiden hunnen oorsprong van de groothertogen van Litthauwen af. De Tartaarschc Kneesen in Rusland stammen gedeeltelijk af uit de familiën, die voormaals werkelijk geregeerd hebben; doch ook uit Tartaarschc Mursen, welke laatstcn met de Russisehe Kneesen geenszins in gelijken rang staan. Over het algemeen hebben de Kneesen in Rusland over hunne onderdanen geene meerdere magt dan de overige edellieden. In 1841 waren er 59 familiën in den geheelen omvang van het Russische rijk, die tot den Knccsentitel geregtigd waren. KNELLEU (Gottfried), beroemd portretschilder, werd in 1G48 tc Lubeck geboren. Nadat hij zich in de beginselen der kunst had geoefend, begaf hij zich naar Nederland om de werken van Rembrandt en Ferdinand Jiol, en vervolgens naar Italië om die van Titiaan en Annibalc Caracci te bestuderen. Reeds gedurende zijn verblijf in Venetië schilderde hij onderscheidene portretten, o. a. die van den kardinaal Bessadonna en van den dichter Jozef Carrera. In zijn vaderland terug gekeerd, gaf hij ook daar vele proeven van het talent, door hem reeds in dit vak verworven en begaf zich in 1675, met zijn ouderen broeder, naar Londen, waar eigenlijk eerst zijn schitterende loopbaan begon. Hij begon met den roem van Lely, die toen de gevierde portretschilder was, tc verduisteren en werd door Karei den IIden tot zijnen eersten schilder, door Willem den lllt,en tot ridder, door George den I810quot; tot baronet en door koningin Anna tot president der academie van schoone kunsten verheven. Ofschoon K. veel werkte, bekleedde hij daarbij toch nog de betrekking van vrederegter; hij was een eerlijk, regtschapen man, maar geen al te ijverig bijbellezer. Hij hield het er voor dat God eene bijzondere voorliefde had voor geniën en hij hield zich zelf voor een van de groot sten. Sir Goffrey Kneller schilderde bijna al de groote en beroemde mannen van zijnen tijd en daarenboven een aantal dames van het hof. Voor Willem den IIldcn hchilderde hij de schoonste hofdames en ontving daarvoor een* gouden keten, ter waarde van «300 pond sterling. Hij schilderde tien portretten van souvereinen van zijnen tijd en toen hij stierf stonden er 500 portretten onvoltooid in zijn atelier, dat hij allengs had verlaagd tot eene fabriek van portretten, daar hem in latere jaren een onverzadelijke dorst naar rijkdom kwelde. Het was natuurlijk, dat K. zich daarbij eene verbazende vlugheid van handeling moest aanwennen en zoo deze, reeds toen hij nog aan het begin van zijne loopbaan stond en toen hij ook zijne beste werken voortbragt, vaak tot oppervlakkigheid verleidde,— op lateren leeftijd gebeurde het dikwijls, dat hij enkel i vlugtig de gelaatstrekken van zijn model en zijne elèves al het overige schilderden. Alleen in zijne eerste portretten vindt men daarom de bewijzen van een' echten kunstenaarsgeest, ilij voldeed echter geheel aan de eischen en behoefieu van zijnen tijd en overleed te Londen in 1723. Meer dan 300 portretten van dezen kunstenaar zijn gegraveerd, vooral door John Smith en John Faber, en verder door J. Simon, J. JBerket, F. Kyte, Drevet, A. Miller, P. Schenk, J. Verkolje, G. Vertue, R. White, B. Picart, G. Faithorne, V. Green, van der Gucht, P. van Gunst, Houbraken, G. Valk, P. van der Bank, P. Dupin, Bowles, J. fGole e. a. J. Smith heeft zijn portret gegraveerd in de zwarte-kunst-manicr. |
KNIBBE (David), geboren te Middelburg den 13den Jalij 1639, was achtervolgens predikant te Barsingerhorn, Purmorendo en Leiden, waar hij den S81®11 November 1701 overleed. Ilij was een vermaard prediker, van wien eene voor dien tijd voortreffelijke Manuductio ad oratoriam sacram het licht ziet (Leiden 1679, meermalen, ook buiten 's lands, herdr.). Ook gaf hij eene verkorting van Hoornbeek's Sociamsmus confulalus (Leiden 1690), benevens eenige schriften over den Catechismus, die menigmalen herdrukt, doch thans van geene waarde meer zijn, alsmede prac-tikale verklaringen van Paulus' brieven aan de Ephesen (Leiden 1694, 2 dln.) en Colossensen (Leiden 1694, 2 dln.). Meer belang voor de kerkelijke geschiedenis heeft 's mans Wederlegging van de dwalingen der Schotisten of zoogenoemde Hebreen (Leiden 1699). KNIE wordt die geleding genoemd, welke het onderbeen met de dij verbindt; zij wordt door de geledingknobbels van het dijbeen en het bovenste einde van het scheenbeen gevormd, waar-tusschen zich twee halvemaanswijze vezel kraakbeenderen en de knieschijf bevinden, en het geheel is omgeven door een kapselband, hetgeen ondersteund door verscheidene andere banden, de genoemde dcclen te zamen houdt. De K. vormt naar voren een rondachtig uitsteeksel, hetgeen door de knieschijf en de daarop liggende slijmbuidel veroorzaakt wordt; naar achteren vormt de K. eene inham, welke aan beide zijden door de zich hier aan-heehtende spieren begrensd wordt en knieholte genoemd wordt. Het kniegewricht behoort tot de zoogenaamde scharnier-geledin-gen, daar zijne hoofdbeweging slechts naar eene rigting en wel naar achteren plaats heeft, ofschoon behalve de daaruit voort-vloeijende strekking en buiging van het lid, bij de strekking ook zwakke draaibewegingen mogelijk zijn. De stevigheid van dit gewricht is vooral het sterkst in de dwarschc rigting en hangt niet zoozeer van dc wijze van aanecnhechting der beeneinden, als wel van het getal en de stevigheid der banden af. Juist daarom zijn ook ontwrichtingen in het kniegewricht zeldzamer dan in andere gewrichten. Daarentegen is de K. betrekkelijk het meeste aan weefsel-veranderingen onderhevig. Zoo is b. v. de kniewaterzucht eene zeer algemeen voorkomende en onder verschillende vormen zich vertoonende aandoening. Beleedigingen, verwondingen en kneuzingen van allerlei aard zijn vooral aan de K. nooit ligt te tellen, omdat zij zeer dikwijls tot ontsteking met hare gevolgen, stijfheid enz. aanleiding geven. v. P. KNIGGE (Adolf Fuanz Fkiedricii Ludwio, vrijheer van), geboren den 16dcn October 1752 tc Bredenbeck in Hanover, had een' zeer afwisselenden levensloop. Eerst aan het hof van Weimar en in administrative betrekkingen geplaatst, voegde hij zich later bij dc Illuminaten en had deswegens groote onaangenaamheden. Het laatst was hij schoolbestuurder te Bremen, waar hij den eden Mei 1796 overleed. Zijne talrijke geschriften zijn in 12 deelen verzameld, te Hannover 1804—1806 uitgegeven. In het Ned. zijn vertaald; Geschiedenis van mijn leven (Rotterdam 1793, 2 dln.); Piet er Claus (Amsterdam 1793, 3 dln.); De arme heer van Mil-denhurg (hoAamp;Qn 1793, 3 dln.); Reize uit Lotharingen naar J^eder-Salcsen (Amsterdam zonder jaart.); Lode wijk van Seeherg (Dordrecht 1796, 2 dln.); Eigenbaat en ondankbaarheid {'s GvawxAmgQ 1796); Verkeering met menschen ('s Gravenhage 1798, 3 dln. verkort Zutphen 1805, 2 dln.); Reis naar jSmiswyA; ('s Gravenhage 1804, met het vervolg 3 dln.); Ue ambtsraad Goedman (Dordrecht 1813). Zie Kurze Biographic des Freihern A. von Knigge (Hannover 1825), en Gödeke, A. van Knigge, sein Leben und JJlicke in seine Zeit (Hannover 1844). KNIP (Jozepiiüs Augustus), schilder en teekenaar, werd den 3den Augustus 1 777 tc Tilburg geboren. Zijn vader, zelf schilder, leidde hem in zijn vak op, hetwelk schier uitsluitend bestond in het schilderen van behangsels in zalen en kamers. Daarmede hield hij zich bezig tot in 1801, toen hij zich naar Parijs begaf en aldaar dc landschappen in dekverw begon te vervaardigen. |
KNi—;
KNO.
209
die hem reeds dadelijk een toereikend bestaan verschaften, en in 't vervolg zijn grootsten roem uitmaakten. In het jaar 1808 werd hem, op aanbeveling van den beroemden bloemschilder van Spaendonck, van David, Gerard en anderen een jaargeld toegelegd door Lodewijk, koning van Holland. Hij maakte daarvan gebruik om zich verder te Parijs te blijven oefenen en vervolgens naar Rome te gaan, ten einde daar en in do omstreken vlijtig naar de natuur te studeren. In 1813 kwam hij in het vaderland terug met een schat van studiën, waarvan hij gebruik maakte tot het vervaardigen van teekeningen in dekverw, die ja! wel berekend waren om in die voor do kunst zoo ongunstige tijden hem eonige voordeden aan te brengen, maar den toets eener strenge kritiek niet konden doorstaan. Om zijne gezondheid begaf K. zich in 1821 andermaal op reis en kwam in 1823 te Parijs, waar hij eene goede ontvangst vond en door eenige aanzienlijke familien met bijzondere belangstelling werd vereerd. Hij begon zich nu meer bepaaldelijk op hot schilderen van dieren toe te leggen, en zijne schilderijen werden onder anderen door de koninklijke familie en voor de galerij van het Luxembourg meermalen aangekocht. Op zijn vijftigste jaar trof hem het ongeluk, dat hij aan een van zijne oogen blind werd, en nadat hij in 1827 in bet vaderland was teruggekeerd, werd de toestand van zijn ge-zigt hoe langer zoo slechter, totdat hij in 1832 geheel blind werd. Zijne schilderijen waren echter in dien tijd zeer gezocht geworden en vooral voor zijne teekeningen in waterverw betaalde men vrij groote prijzen. Prinses Marianne ontving van hem onderwijs in do toekenkunst. Vooral in zijne Italiaansche landschappen legde hij veel smaak aan den dag en al zijne werken getuigen van eene groote technische vaardigheid. In Parijs legde hij zich ook op het etsen toe, in welke kunst hij door A. Oort-nian werd onderwezen. K. was lid van de koninklijko academie van beeldende kunsten te Amsterdam cn overleed den lquot;ei1 Ja-miarij 1843. Zijne zuster K. (Henriette Geertrdida), den 19ll0,1 Julij 1783 to Tilburg geboren cn den 29quot;,cn Mei 1842 te Haarlem overleden, was eene zeer geachte bloemschilderes, die door van Spaendonck in de kunst werd onderwezen cn vooral in Frankrijk vrij veel lof inoogstc om hare bloemstukken. KNIPHAUSEN, eene vrije heerlijkheid in het groothertogdom Oldenburg, ter grootte van ^ □ mijlen met 3,200 inwoners, was vroeger met de heerlijkheid Varel een grafelijk Aldenburgsch fidci-commis en kwam door het huwelijk der erfdochter van den laatsten graaf van Aldenburg tegen het midden der vorige eeuw aan het huis Bentinek. Op het einde der vorige en het begin dezer eeuw hebben vele Hollandsche schepen onder de vlag van K. gevaren. KNIPPERDOLUNG. (Zie Wederdoopers). 1CNIPTORREN, ook wel Springkevers genoemd, maken eene familie onder de Torren (Coleoplera) uit, die zich van anderen door het volgende kenmerk onderscheidt; het borststuk hoeft bij deze dieren aan de buikzijde een scherpen uitstekenden punt of doorn, welke in eene sleuf van het achterlijf past, doch zoodanig dat het dier door het naar boven buigen van het borststuk als met eene bijzondere veerkracht dien doorn uit de sleuf kan doen springen. Liggen deze torren op den rug, dan kunnen zij moeijelijk zich weder omwenden, aangezien hunne pooten daartoe niet lang genoeg zijn; in deze stelling maken zij gebruik van het veerachtig orgaan, en door de tegenwerking van den stoot slaat het dier mot do rugzgdo van het borststuk op de vlakte, waarop het ligt en springt nu op die wijze een aanmerkelijk eind in de hoogte. Valt het bij hot nederkomen weder op den rug, zoo herhaalt hot zijne beweging. Over het algemeen is hot lijf dezer dieren langwerpig rond, van voren aan den kop stomp met een vrij lang borslstuk, dat gewoonlijk met twee doornen aan do zijden naar achteren toe gewapend is cn een puntig uitstekend achterlijf. De sprieten zijn zaagsgewijs getand of draadvormig en worden bij de meeste soorten, gedurende de rust in twee sleuven aan de onderzijde van het borststuk geborgen. De larven van eenige soorten zijn, ook bij ons te lande, zeer schadelijke gedierten, die do wortels van het koren en vele andere gewassen vernielen {Elater Segetis en strialus); andoren loven in vermolmd hout en onder schors van boomen. Merk- i waardig zijn sommige Americaansche soorten van K., doordien ! V. |
zij boven op het borststuk twee eironde, bolverhevene, hoornachtige plekken hebben, welke dos nachts eenen helderen fraai groenen lichtsffhijn van zich geven, wiens glans aan die der schitterendste smaragden gelijk is. Voor eenige jaren (1855) had men gelegenheid oen dergelijk voorwerp levend in ons vaderland waar te nemen. KNOBELSDORFF (Hans Georg Wenceslaus, vrijheer van), een groot bouwkundige en verstandig vriend van Frederik den IIden, die den koning als kroonprins te Rheinsberg den smaak voor de schilder- en bouwkunst inboezemde. K. was in 1697 geboren. Hij ging in Pruissische dienst; doch nam in 1730 zijn ontslag om zich geheel aan de kunsten toe te wijden, en reisde naar Italië en Frankrijk. Na zijne terugkomst ging hij naar Rhijnsborg bij den kroonprins, die hem, toen hij don troon beklom, tot eersten opzigter over alle koninklijke gebouwen en lid van den raad van finantien aanstelde. Van de onder zijn opzigt gestichte koninklijke gebouwen biyft inzonderheid het slot Sans-Souci een duurzaam gedenktoeken van zijnen roem; ook de diergaarde te Berlijn heeft hij, in den aanvang der regering vau voornoemden vorst, ongemeen fraai aangelegd. Men heeft vau hem insgelijks goede beelden en landschappen. Hij stierfin 1753 te Berlijn, en was een man die bij zijn groot genie een voorbeeld van trouw en braafheid opleverde. KNOET, CANUT of KNUT, bijgenaamd de Groote, was een zoon van den Deenschen koning Sven, wien hij in het jaar 1014 opvolgde. Hij voltooide do door zijnen vader aangevangene verovering van Engeland, welks oostelijke kusten hij geheel verwoestte, terwijl hij de gijzelaars mishandelen en verdrinken liet. Doch weldra verzamelde de dappere Edmund Ironside, zoon van den overleden Engelschen koning Ethelred den IIllen, een leger, met welks behulp hij hot zoover wist te brengen, dat hot zuiden van Engeland aan hem, het noorden des lands aan K. werd toegewezen. Doch al spoedig daarna werd Edmund omge-bragt en do Deensche veroveraar, die door valsche getuigenissen voor den rijksdag deed verklaren, dat Edmund hem tot erfgenaam zijner kroon had benoemd, werd nu meester van geheel Engeland. Zijne regering, met wreedheid en plundering begonnen , werd nn van lieverlede meer menschelijk , en nadat hij op eenen rijksdag de aloude wetten van Alfred den Grooten had hersteld en aan Denen en Engelschen gelijke regten en gelijke bescherming had toegezegd, won hij 's volks genegenheid, vooral nadat zijn huwelijk met Ethelred's weduwe, Emma, hem nog nader aan Engeland had verbonden. De verovering van Zweden cn Noorwegen maakte hem den magtigsten vorst van zijnen tijd, terwijl hij door het bouwen van kerken en kloosters, alsmede door eene bedevaart naar Rome, den roem van groote godsdienstigheid verkreeg. Hij overleed te Salisbury in het jaaï 1036, Noorwegen nalatende aan zijnen oudsten zoon Sven, Engeland aan den tweeden, Harald, cn Denemarken aan den derden, Hartha-Knoet. KNOFLOOK of KNOPLOOK {Allium sativum L.). Eene uit zuidelijk Europa en uit het Oosten herkomstige, bij ons te lande niet zeer algemeen gekweekte bolplant, die tot de natuurlijke familie der Lelieachtigcn (Liliaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot de l''0 orde der 6de klasse {Hcxandria Monojynia) behoort. De bollen van het K. zijn bijna kogelrond, en bevatten eene menigte langwerpige, digt op elkander gehoopte bolletjes; de rolronde, niet holle stengel is tot op het midden bebladerd, en voor het openen der bloemen van boven ringvormig gedraaid; do bladeren zijn vlak, breed-lijnvormig, en loopen langzamerhand in eene punt uit; de bloemschenn draagt bolletjes tusschen de bloemen, en wordt door eene lang-gesnavelde, vroeg afvallende bloemscheedo omgeven, die hem in grootte overtreft; hot bloemdek (perigonium) is bloembladaardig, en bestaat uit zes bladen; do meeldraden zijn langer dan het bloemdek; hot stijltje 's draadvormig, do stempel stomp; de 3-hokkige, 3-kleppige zaaddoos springt hokverbrekend open (de/iiscentia hculicida), de hokjes zijn twee- of eenzadig, de zaden hoekig. De bollen van het K. {bulbus Al/ii) bezitten eenen doordringenden, prikkelenden reuk en smaak; zy worden als een pisdrijvend, losmakend en wormdrijvend middel in de geneeskunde aangewend; daarenboven dienen zij op vele plaatsen tot huishoudelijk gebruik. |
27
210 Het by ons iulandsche Kraailook of Wijngaardsloof {Allium vineale L.) is in oenigo streken onder den naam van wilde K. bekend. g v.H. KNOLKERS. (Zie Oost-Indische kers). KNOLLEN. (Zie Rapen). KNOLLEN {Tulera) zijn verdikte, vlezige, onderaardsche stengeldeelen, die een gewigtig middel ter voortplanting van onderscheidene gewassen uitmaken; zij bevatten eene doorgaans groote hoeveelheid voedsel, dat voor de ontwikkeling hunner knoppen dienen moet; deze knoppen {oogen) zijn in rndimentairen toestand voorhanden, cn dikwijls zoo weinig ontwikkeld, dat men ze niet of ter uaauwernood als knoppen herkennen kan. Even als bij bovenaardsche takken, zijn ook do eindelingsche knoppen der K. iets verder ontwikkeld dan de zijdelingsche; men kan dit b. v. bij langwerpige aardappelen (muisjes) opmerken, die het eerst aan hun topeinde uitloopen; vandaar dat men vroeger aardappelen verkrijgt, indien men ze met den top naar boven poot. Wanneer men in aanmerking neemt, hoe ook de bovenaardsche takken vau onderscheidene planten, zoo als van soorten van Cactus en Opuntia, vlezig zgn, dan zal bovenstaande bepaling, waarby K. onderaardsche takken genoemd worden, duidelijker en gemakkelijker te begrijpen zijn; — een goed voorbeeld, om dit nader toe te lichten, levert ons de Knol-kers (Tropaeolum tuberosum), wier K., dikwijls kleine bladeren dragen, zoo als velen onzer lezers meermalen do gelegenheid zullen gehad hebben op te merken. Bij sommige planten vindt men op do bladorganen kleine, knolvormige ligchamen, die aan nieuwe planten het aanzijn kunnen geven (b. v. bij Ornithogalum thyrsoïdeum); men bestempelt deze met den naam van Knolknoppen (tubercula s. gemmae tuberosae). Schijn-K. (fubcridia s. pseudo-bulbi) noemt men knoppen, wier as van onderen plotseling sterk knolachtig verdikt is; wel kunnen zij op zich zeiven staande uitgroeijen, maar meestal blijven zij met de moederplant verbonden; aan hunnen top groeyen zij uit tot stengels, terwijl zich aan hunnen voet bijwortels vormen, welke dienen, om de planten boter in don grond te bevestigen; bij de schijh-K. is slechts één stengellid geheel of gedeeltelijk knolvormig verdikt, terwijl dit bij de ech/e K. met verscheiden stongelleden plaats heeft. De morphologische beschouwingen van verschillende, bekwame kruidkundigen omtrent K., bollen en organen, die daarmede eene grooto overeenkomst bezitten, missen tot nog toe de gewenschte overeenstemming: immers wat de een tuber noemt, heet een ander tuberculum of iuberidium, en omgekeerd ; in de beschry vende kruidkunde worden alle drie deze vormen doorgaans tubera genoemd; — ook aan daarvan geheel verschillende deelen, zoo als b. v. de knolachtig-verdikte wortels van de Aardakers {Lathyrus iubcrosus), Spiraea Filipendula enz. heeft men wel den naam van K. gegeven ; — daarom, ter voorkoming van deze verwarringen , sloeg Aug. de St. Hilaire voor, om elk knolvormig plantendeel, dat geen verdikte onderaardsche stengel is, tuberositas te noemen. De zoogenoemde Bol-K. of Bulbo-tubera (aldus geheeten omdat men, daar zij gedeeltelijk den eenvormigen bouw der K. en gedeeltelijk de schubachtigc vorming der bollen vertoonen , hen beschouwde als het midden te houden tussehen K. en bollen) en de psmdo-luhera moeten hetzij tot de tuberidia, hetzij tot de ware K. gerekend worden. Voor do bij vele Orchideae of Standelkruiden voorkomende, bovenaardsche, knolvormige deelen, wordt zeer algemeen het kunstwoord pseudo-bulbus gebezigd. Zie over K.: Th. Irmisch, Zur Morphologic der monocotylcdo-nischen Knollen- und Zwiebelgewdchse, mit ID Tafeln, Berlin 1850, 8°; in welk werk niet alleen monocotyledonisehe, maar ook dicotyledonischo K. worden behandeld. v. H. |
KNOOJPEN noemt men in de sterrekunde in het algemeen de twee tegen elkander overstaande punten, waar twee groote cirkels van don schijnbaren bol des hemels elkander snijden. In het bijzonder echter verstaat men er die punten door, waar de baan eener planeet of komeet het vlak van do ecliptica snijdt. De regte lijn, die deze twee, altijd natuurlijk 180° van elkander liggende punten verecnigt, heet de Knooplijn; zij maakt de scheiding uit tussehen het ten noorden cn het ten zuiden van de ecliptica liggende gedeelte der baan. Do Knoop, in welke het hemelligchaam zich bevindt, wanneer het ophoudt ten zuiden van do ecliptica to staan en ton noorden van haar komt, heet do klimmende Knoop en wordt door het teeken aangeduid; bij den overgang van benoorden tot bezuiden do ecliptica is het hemelligchaam in den dalenden Knoop lt;}ƒ; deze K. heeten in oudere sterrekundige geschriften Drakenhoofd en Drakenstaart (zie dat art.). De plaats dor K. van eene planeet of komeet is een van de elementen, door welke de ligging dor baan in do hemelruimte wordt aangeduid; daar beiden echter 180° van elkander verwijderd liggen is het genoeg, eene aan te duiden, waartoe men gewoonlyk den klimmenden Knoop neemt. Die ligging moet echter voor een bepaald tijdstip worden opgegeven, dewijl de Knooplijnen van de maan, de planeten en de periodiek torug-keerendo kometen allen eene voortgaande verplaatsing ondergaan, en wel zoodanig, dat zij van het oosten naar het westen loopen en dus eene in de sterrekunde alzoo genoemde teruggaande bo-weging hebben. De snolheid waarmede dit plaats heeft, is zeer verschillende, daar de Knoopen der Maanbaan in 18 j., 218 d., 21 u., 22', 47quot; den geheelen cirkel der oeliptica doorloopen, terwijl do baan van Uranus zulks eerst in byna 90,000 jaren doet. De lengte der klimmende K. van de voornaamste planeten was op den l8tequot; January 1850; Mercurius 46° 32' 16quot;; Venus 73° 16' 27quot;; Mars 48° 20' 28quot;; Jupiter 98° 54' 21quot;; Saturnus 112° 21' 41quot;, en Uranus 73° 11' 9. KNOPPEN {Gemmae), zijn beginselen van stengels of stengeldeelen. Gewoonlijk komen zij op den stengel (zoowel op den onderaardschen als bovenaardschen) of op zijne vertakkingen voor, en zijn dan in den regel eindelingsch {gemmae terminales) of zijdelingsch {gemmae laterales)-, wanneer zij daarentegen op andere plaatsen, b. v. op den stam zeiven van eenen boom, op de kanten van bladen (b. v. by Bryophyllum calycinum) enz. gevonden worden, dragen zij den naam van bijkomende K. {gemmae adventitiae). Het vormen dezer bijkomende K. is een kostbaar middel tot herstel van verloren gegane deelen, zoo kunnen zich b. v. op afgezaagde boomstammen, onder het punt van afzaging, zulke K. vormen, die wederom tot takken uitgroeijen; — het behoeft ter naauwornood vermeld te worden, dat men in do horticultuur van deze vorming van bijkomende K. partij trekt. De eindelingsche K. behooren eigenlijk tot eene iets vroegero vegetatie dan de zijdelingsche; zij zijn ook dikwijls veel meer ontwikkeld dan deze, zoo als men in het voorjaar bij vele gewassen, b. v. zeer duidelijk bij onzen wilden kastanjeboom {Aesculus Uippocastanum), bij Syringa enz. kan opmerken; — bij onderscheidene raonocotyledonische planten, zoo als b. v. bij vele Palmen en Grassen, komen de zijdelingsche K. in den regel niet tot ontwikkeling. De zijdelingsche K. zijn gewoonlyk in de oksels der bladen geplaatst {gemmae axillares); doorgaans vindt men slechts éénen knop in iederen bladoksel, maar soms ook worden er meer aan-getroflon, die, zoo als b. v. bij Lonkera tatarica, Lonicera Xy-losteuni enz., ten getale van 2 tot 3 boven, of zoo als bij den Abrikozenboom {Prunus armeniaca) naast elkander zijn geplaatst j den sterkst ontwikkelden dezer K. noemt men den hoofd knop {gemma primaria), cn de anderen bijknoppen {gemmae accessoriae); — bij Platanen {Platanus) is de knop binnen in den bladsteel verborgen; als deze knop begint te zwellen, barst do voet des bladsteels van boven open, cn komt do knop voor den dag; een dergelijk iets merkt men op bij Virgilia luten, een heester van den koudon grond, die tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen {Papilionaeeae) behoort, en waar 2 tot 3 K. boven elkander binnen in den bladsteel verborgen zijn; — bij onzen gewonen Acaciaboom {liobinia pseudacacia) enz. is de knop in eene eigenaardige, met fijne haartjes bekleede holte, onder den bladsteel, geplaatst, hetgeen vooral bij het uitloopen van den boom in het voorjaar duideiyk in het oog valt; — wat de plaatsing der K. betreft, zouden wij nog menig voorbeeld kunnen bijbrengen, waar hierin van den gewonen regel wordt afgeweken, maar wij willen ons liever tot de vermelding der bovengenoemde bepalen. Ook in kleur, gedaante enz. leveren de K. vele verscheidenheden op, waarin men een belangrijk hulpmiddel heeft, om vele planten des winters te onderkennen, wanneer men do kenmerken ter onderscheiding, die de bladen, bloemen enz. geven, niet kan waarnemen. KNO. |
211
Naardat do K. op hunna middelspil (knopkern of knopas, nucleus s. axis gemmae), die hot bogiusel van eon tak of bloemsteel is, aanstaande bladen, bloemen, of bladen en bloemen dragen, hceton zij blad-K. (gemmae foliiferae s. foliiparae), bloem-K. ('J-Jlo-rlferae s. Jloriparac) en gemengde K, (j. folii-floriferae s. mixtae); do beide laatste soorten zijn aan hare dikwijls meer rondaeh-tige en gezwollone gedaante van de meer langwerpige en smalle blad-K. te onderkennen; de bloem-K. komen soms zoor vroeg te voorschijn, zoo vertoonen zij zich bij vele Katjesdragendon of Amentaceae (zie boven) reeds in het begin van den zomer, om zich eerst in het aanstaande voorjaar te ontsluiten. Men onderscheidt do K. in onechte of naakte (gemmae spur ine nudae), b. v. de eindelingsohe bladknop van Pandanus, Musa enz., en in echte of bedekte K. (gemmae verae s. tectaè); doze laatsten zijn öf ongesloten, zoo als bij do Kamperfoelie (Lonicera Caprifolium), wanneer de hen bedekkende schubben min of meer openstaan, bf gesloten, wanneer dezo schubben digt over elkander hoon liggen, hetgeen bij de meeste K. plaats heeft, ten einde hen zoowel voor de gestrengheid van den winter in de koudere, als voor de gloeijende zonnestralen der heote luchtstreken te beveiligen; om do K. nog boter te beschutten en voor nadeo-deelige invloeden te vrijwaren, zijn hunne schubben bij onderscheidene planten, zoo als bij den wilden kastanje-boom, bij vele Populieren (Populus) enz. met eene kleverige, harsachtige stof overdekt; tot hetzelfde doeleinde dient ook het harig bekleedsel, dat men bij vele K. opmerkt. De knopschubben (squamae, tegmenta, perulae) zyn veranderde of misdragene organen, en ontstaan: 1°. uit bladen (squamae fo-liaceaé), b. v. Rhododendron ponticum, Hydrangea nivea; 2°. nit bladseheedon (squamae vaginales); 3°. uit bladstelen (squamae petiolaceae), b. v. Aesculus, vooral duidelijk bij de struik-kastanje (Aesculus macrostachya), Acer striatum enz.; 4°. uit steunbladen (squamae stipulaceae), b. v. Ficus, Magnolia, Liriodendron tulipi-fera enz.; 5quot;. uit bladstelen, voreonigd mot de daarmede te za-mengegroeido steunbladen (squamae fulcraceae), b. v. bij vele Rosaceae; — naar dezen verschillenden oorsprong hunner schubben worden do K. zelve somtijds gemmae foliaceae, petiolaceae enz. geheeten. — De schubben dor bloem-K zijn waarschijnlijk veeltijds gemotamorphosoordo schutbladen (bracteae). — Fraai is hetgeen de St. Hilaire omtrent do knopschubben zegt: „Ces (cailles ne sont autre chose, que les premières feuilles du bourgeon lui-même, feuilles avortées mi reduites au pdtiole, qui indiquent toute la faiblesse de ('individu naissant et reJracent celle que la plante-mcre montrait a son origine.quot; Aan den voet der K. vindt men dikwijls hot zoogenaamde kussentje (pulvinus), ook wel wrong geheeten; als 's voorjaars de sappen in den stam oprijzen, zwelt deze kleine dikte op, verwijdert de knopschubben van elkander, en draagt aldus bij tot het openen der K.; bij vele boomen is hot kussentje duidelijk te zien, b. v. bij pruimen- en abrikozenboomen. Door sommigen worden de K., die onder of aan de oppervlakte dor aarde ontstaan, hetzij op do worteltakken van overblijvende, kruidachtige planten, b. v. van Asparagus, Paeonia, Althaea enz., hetzij op digt bij do oppervlakte van den grond voortkruipende wortolspruiten van boomen en heesters als wortel-K. (turiones) onderscheiden. Daar dezo K. wel op den onderaardschen stengel en zijne vertakkingen, maar niet op de wortels voorkomen, is de benaming ivortel-K., strikt genomen, onjuist. Oogen (oculi) zijn K., die in oenen staat van stilstand verkee-ren, en daarom ook wel slapende K. hooten; bijna op eiken tak treft men hen aan; zij ontwikkelen zich niet, voordat dit door do eene of andere oorzaak noodig is geworden, b. v. indien andere K. verloren zijn gegaan. Men spreekt wel van takvormende K. (gemmae ramiparae), in tegenoverstelling van broei-K. (gemmae plantiparae), tot welke laatsten dan de bollen (hulbi), klisters (bulbilli), knollen (tubera), knolknoppen (tubcrcula), schijnknollen (tuberidia) en do eitjes of zaadknoppen (ovula s. gemmulae) gerekend worden; zie hieromtrent het art. Dollen, waarin do overeenkomst en het verschil tusschen bollen en K. wordt besproken, en verder de artt. Knollen en Stamper. |
In do K. zijn do bladen op do meest verschillende, maar bij elke plantensoort standvastig dezelfde wijze zamengovouwen, op-gcplooid of opgerold, doorgaans zoo, dat hun meestal meer dan het bovenvlak met haren bezet ondervlak buitenwaarts gekeerd is, hetgeen waarschijnlijk zeer dienstig is, tot beschutting der teedore knopdeolon. De wijze, waarop ieder bladorgnan op zich zelf in den knop is zamengovouwen heet bladplooijing (vernatioj, die, waarop do bladorganon met betrekking tot elkander daarin zijn gelogen, bladligging (Jobatio), terwijl de betrekkelijke ligging van twee bladkransen tot elkander krans ligging (verticillatio') genaamd wordt; naar dat do bladen in de lengte, in do dwarste, of onregelmatig zijn zamengovouwen, neemt men drio hoofdvormen van vernatio aan; de foliatio is hoofdzakelijk valuata, am-plexa, seminumplexa en quincuncialis; de verticillatio is afwisselends-gewijzo (alternativa) of tegonovergesteldsgowijzo (oppositiva). v. H. KNOKHANEN (Trigla) behooren tot do orde dor Stekelvin-nige visschon (Acanthopterygii) en hebben tot kenmerken een ge-harnasten kop mot ruwe kammen voorzien, het kieuwenvlies met zeven stralen, grooto borstvinnen, waarvan twee of drio stralen los, afgezonderd en elsvormig zijn. Deze visschen worden dooide I'ranschcn Grondins, door do Engelschen Gurnards genoemd en dragen ook hunne Hollandsoho benaming, naar het knorrend geluid, dat zij laten hooren als zij gevangen worden. Zjj voeden zich vooral mot schaaldieren. Hunne zwemblaas is groot, eirond mot stevige wanden. Sommige soorten (allen van het westelijk halfrond) hebben grooto borstvinnon, die bijkans tot achter aan de tweede rugvin reiken, en tanden in de verhemelte-beenderen. Hiertoe behooren /'. evolans en Carolina. Bij de meeste soorten zijn do borstvinnen kleiner; daartoe behooren degenen, die bij ons soms in grooto menigte ter markt gebragt worden. De K. zijn waarschijnlijk niet smakelijk, ten minste zij komen niet op de tafels der moer gegoeden. KNOX (Joiin). Deze Schotsche kerkhervormer werd in het jaar 1505 te Haddington in Schotland geboren. Nog slechts 24 Jaren oud, onderwees hij reeds do godgeleerdheid en scholastische wijsbegeerte aan do hoogeschool van St. Andrews. Onderzoek des bijbels bragt hem tot begrippen, die met de kerkleer in strijd waren, zoodat hij zich, toen do kerkhervorming zicli in het Jaar 1542 in zijn vaderland begon uit to breiden, aanstonds aan deze aansloot. Ten gevolge van zijne ijverige bo-moeijingen ten dezen opzigte, moest hij in hot jaar 1553, toen do R. C. koningin Maria den troon beklom, het land ruimen. Hij begaf zich naar Geneve, vanwaar hij twee Jaren later naar Schotland terugkeerde en de zaak van het gezuiverde Christendom zeer bevorderde, vooral door predikatiën. Doch toen door hot plan der koningin, om alle protestantschgezindo leeraars uit Schotland te verdrijven, do voortgang der hervorming aldaar zeer veeg stond, begaf de moedige K. zich derwaarts. Hij ijverde met moed voor de zaak zijner geloofsgenooten en had eindelijk het voorregt, de reformatie in zijn vaderland in het Jaar 1560 erkend en bevestigd te zien, en hoe ook van toen af Maria Stuart hem door vleijery aan hare zaak poogde te verbinden of hem door bedreigingen te verschrikken, K. bleef standvastig in het bevorderen van de hervormde begrippen en het tegengaan van de listen der pausgezindon. Slechts do burgeroorlog van 1751 verdreef hom voor eenigen tijd uit Edimburg, waar hij sedert het Jaar 1560 hot predikambt bekleedde, en waar hij den 248,0U November 1572 overleed. Hij schreef zelf eene History of the reformation of religion within the Realm of Scotland (Londen 1644, meermalen godr.l; bij eene der uitgaven van dit werk zijn zijne overige, niet talrijke geschriften gevoegd. Zie voorts Mac Crio, Life of John Knox (Edinburg 1839, 2 dln.). KOBALT is een motaal, hetwelk honderd jaren geleden nog tor naauwernood bekend was. De ertsen, waarin dit metaal aanwezig was, werden in vroegere tijden, hoezeer zij een metaalachtig aanzien hadden, als nutteloos verworpen, Vandaar dan ook do naam van K. Do bergwerkers bestempelden voorheen niet alleen don „boozen berggeestquot; met den naam van Kobold-, zij wilden daaronder alles verstaan hebben, wat bij hen voor zijn werk werd gehouden, inzonderheid zoodanige delfstoffen, welke den uiterlijken schijn droegen van metaal te bevatten, doch zich evenwel tot geon metaal lieten gebruiken. In vroegere tijden gebruikte men in Hessen zelfs de rijkste Kobalt-ertsen alleen tot het verbetoren van wegen en straten. In don gedegen toestand komt K. niet of hoogst zelden voor. Brandt heeft het eerst in hot jaar 1733 het K. als metaal nit zijne erts afgezonderd. Het zuivere metaal is van eene licht gryze, |
212
eenig/.ins naar good gehard staal gelijkende kleur, hard, broos zeer streiigvloeyond of mooijelijk te smelten on daarbij togen het vuur bestand. Hot is magnetisch en hoeft oen soortelijk gowigt van 8,5. Van zuiver K. wordt slechts oon hoogst onbeduidend gebruik gemaakt; daarentegen dient Kobalt-oxydo, het met zuurstof verbondene metaal, tot velerlei einden. Van de vorschillendo Kobalt-ertson maken voornamelijk spijskobnlt, kobalt-kies, ko-balt-glans on zwart aardkoball do voorworpen uit vau den berg-bouw. Spijskobalt is oon van dio ertsen, welke in volo landen verbreid zijn. In Saksen en Hossen vooral, gelijk ook in hot Schwarzwald komt deze delfstof voor in gangen van plutonischo rotsmassa's (graniet, gnois on micaschiefer), alsmede in die van sommige neptunischo formation (thon- en kopor-schiofor). Het veelvuldigst wordt het spijskobalt door barytspaath cn kwarts vergezeld en is dikwijls van deze zolfstandighedon niet alleen doortrokken, maar zelfs innig daarmede vormongd. Daarenboven komen gedegen bismuth, ook arsenicum- on niokol-ertsen zoor gewoon met spijskobalt voor. Somwijlen vortoonon zich de gangsoorten ook geheel met spijskobalt opgevuld. Van hot spijskobalt, hot zoogenaamde witte, zoo als hot to Riechelsdorf en Hosson-Kassel voorkomt, bevatten de honderd doelen 74.21 arsenicum, 13.95 K., 3.42 ijzer, 0.15 koper en 0.88 zwavel. De kleur van het erts is in don frisschon toestand, zuiver tinwit en metaalachtig glanzend; eone verschoidonhoid ochtor, het zoogenaamde grijze spijskobalt, vertoont zich staalgrijs en is minder glanzend. Honderd doelen daarvan, van don Schneeberg in Saksen bevatten 70.37 arsenicum, 13.95 K., 11,71 yzer, 1.79 nickol, 1.39 kopor, 0.01 bismuth on 0.66 zwavel. Hot moeste spijskobalt wordt in onregelmatige massa's gevonden; overigons komt deze delfstof, welker breuk effen klein-korrclig is, ook takvormig en in kristallen voor, als in teerlingen en octaëders, met do gowono tusschenvormon. Koballkics is tinwit van kleur, naar het staalgrijze overhellondo en somtijds oenigzins geel- en roodachtig. Honderd doelen daarvan bevatten 53.35 K., 42.25 zwavel, 2.30 ijzer en 0.97 koper. Het is het rijkste Kobaltorts, doch komt slechts in geringe hoo-veelheid voor in Zweden en Pruisson. Hot zuiverste van al do Kobalt-ertson is hot Kobalt glans. Hot is hot voornaamste erts, waarvan tot kunstmatige doeleinden wordt gebruik gemaakt, inzonderheid tot het bereiden van smalt. Het komt zelfs ruw in don handel voor. In Pruissen, Frankrijk, Zweden en Noorwegen wordt het aangetroffen en uit de mijnen gehaald, gelijk ook in do Voreonigdo Staten van Noord-Amorica. Honderd dooien van dit erts bevatten 43.46 arsenicum , 33.10 K., 20.08 zwavel en 3.23 ijzer. Het is metaalglanzend, zilverwit van kleur in het roodachtige vallende. Hot wordt, van ijzer- en ko-por-ortsen vergezeld, in plutonischo vormingen aangetroffen, inzonderheid in hot mica-schiofer, welk gesteente alsdan dikwijls eone grooto hoevoollioid kwarts bevat. Dit erts, van oene on-effeno, nu eens klein-, dan wederom grofkorrelig van breuk zijnde, wordt in onregelmatige massa's en ingesprenkeld gevonden , gelijk ook in wel gevormde kristallen, die levendig metaalachtig glinsteren en volkomen aan die van het ijzerkies gelijk zijn. Hot vierde door ons genoemde erts, het aardkobalt is, wat zijne uiterlijke gedaante betreft, zonder eonig metaalachtig aanzien, daarbij aardachtig van breuk, zonder glans, weck en ver-wrjjfbaar. Het hooft deels oene fluweelzwarte kleur, deels vertoont hot zich lover- of ledorbruin. Hot bestaat uit kobalt-oxyde, dat met vele andere zelfstandigheden is vermengd. Het schijnt een voortbrengsel der ontbinding van kobaltertsen te zijn, inzonderheid van spijskobalt, waarmede het ook gemeenlijk voorkomt. Meestal wordt deze delfstof onregelmatig van gedaante gevonden; intusschen komt het ook in tros- en niervormige stukken voor, cn hot zwarte aardkobalt, dat meer algemeen verbreid is, dan het bruine, verschijnt eindelijk dikwerf als een poederachtig, roetachtig aanslag of overtreksel. Het winnen en bereiden, dat is, de werktuigelijke afzondering van de nuttelooze mineralen, welke mede uit de mijnon gebragt worden, gaan met veel moeite vergezeld; doch hot erts hooft, als tamelijk zuiver kobaltoxyde grootc waarde. |
Men hoeft, gelijk reeds gemeld is, bij het winnen der kobaltertsen , de bereiding van bet kobaltoxyde ten dool. Hot wordt voornamelijk aangewend tot het maken van kleurstof, vau smalt, om hot gesmolten glas te verwon, alsmede voor het brandverw-eu porselein-schilderen. Hot kleurend vermogen van het K. is zoo sterk, dat één grein van het oxyde toereikend is om tweehonderd greinen glas donkerblaauw te maken. Roods de Ouden moeten deze eigenschap wel gekend hebben; want onder de Komeiiischo mosaïk-workon treft men gekleurde stukken glas (email of omailleersel) aan, die onmiskenbaar door K. gekleurd zijn. Evenzoo ziet men aan de sieraden der Egyptische mumiën gesmolton glas of glaspasten, volkomen gelijk aan onze smalt, van het schoonste blaauwe glas, welke zekerlyk niet met koper gekleurd zijn. Ook de Leas der Sinezen, waarvan zij zich bedienen tot het kleuren van porselein, moet oene soort van smalt zijn; ton minste weet men, dat in Sina aanmerkelijke hoovoolhe-den smalt voor het porselein-schilderen verbruikt worden. Kobaltoxyde geeft, op zich zelf gesmolten, een schoon donkerblaauw glas, en met zuren vermengd, bezit het de vatbaarheid, naar gelang dor omstandigheden, blaauwe of rozenroode verbindingen te geven. Met oen woord, het is de grondslag van vele schoono blaauwe vorwstoffen. De bijgemengde stoffen als arsenicum en zwavel, vooral het eerstgenoemde, welke do kleur zouden bedorven, moeten verwijderd worden. Om do ertsen van hot arsonik-gohalto te bevrijden, roost men hen in ovens, waarbü bet arsenicum als oen wit oxyde vervlugtigt en in daartoe bijzonder ingorigte toestellen of kanalen, in zoogenaamde „giftvangers quot; nedergeslagen wordt. Do gerooste kobaltertsen worden tot smalt verwerkt, dat wil zeggen, mot fijn gestooton kwarts of kwartszand en mot potasch vermengd, in glasovons gesmolten. De nog vloeibare massa schopt men uit do kroes mot ijzeren lepels en giet die in water. Hot op deze wijze verkregen blaauwe glas wordt vergruisd, fijn gemalen, gezift en naar de graden der fijnheid gesorteerd. Do grovere soorten worden strooi-blaamv genoemd en de fijnste soort heet koningsblaamv of smalt. Het smalt nu hoeft do eigenschap, glas en glaspaston, waarmede het te zamen gesmolten wordt, hoog of intensief blaauw te kleuren en dient als zoodanig voor fayoncc en ander steengoed, voor glaswaren enz., gelijk ook tot olie- en brandverwschilde-ren. Daarenboven gebruikt men smalt, ook blaauwsel genoemd, bij het toebereiden of gereed maken van kamerdoek of batist-katoen , linnen on neteldoek of mousselines, alsmede tot hot fijne naaigaren, om or aangename licht blaauwe tinten aan te geven. Ook dient het blaauwsel onder het stijfsel bij de fijne wasch. In de papiermolons gebruikt men het om de witheid van het schrijfpapier te verhoogen en grovere papiersoorten te verwen. De geringere en grovere smaltsoorton gingen in vorige tijden in groote hoevoolheden naar Turkije; in do lusttuinen der aanzienlijken en rijken worden de paden daarmede bestrooid. Ook komen er mengsels van kobaltoxyde en glas onder de benaming van suj/toers in den handel, zij dienon voornamelijk den potten- en plateelbakkers tot verglaassel van hun fabrikaat. KOBELL (Ferdinand), schilder en graveur, werd in 1740 te Mannheim geboren en na zijne wetenschappelijke studiën te hebben volbragt door den keurvorst Karei Theodoor tot zjjnen secretaris aangesteld. Toen deze echter zag, dat hij meer liefde voor de kunst aan don dag legde dan voor zijne betrekking, verschafte hij hem de gelegenheid om naar Parijs te gaan ten einde zich in de kunst te oefenen. Na oen verblijf van 18 maanden van daar in 1778 teruggekeerd, toekende en graveerde hij 125 van de schoonste en merkwaardigste gezigten in de Palts. Hot aantal van zijne teekeningon en gravuren is buitengemeen groot. In 1822 gaf do baron von Stengel een Catalogue raisomi des estampes de F. Kobell uit Zoowol ten opzigte van de dichterlijke opvatting als van technische behandeling zijn de gravuren oven als de schilderijen van dezen kunstenaar hoogst verdienstelijk. Hij was steeds zeer gelukkig in de keuze van zijne onderwerpen, in het uitdrukken van het karakter der voorgestelde landschappen, en de verdeeling van licht en bruin, cn het coloriet. K. voordo den titel van kourvorstelijk Beijersch ka-binets- en hof-landschapschilder, en werd in 1798 tot directeur van de galerij to Mannheim benoemd, maar overleed reeds in het volgende jaar. In 1809 gaf Fraueuholz te Neurenberg het werk van dezen kunstenaar uit, onder don titel: Oeuvre complet de Ferd. Kobell, peintre de la cour électorale Bavaro-Palatine el graveur a l'eau forte, cont. 179 planches de paysages et dejigures. Behalve deze geeft Nagler in zijn Künstler-Lexicon nog oen aantal |
213
andere etson en gravuren van K. op, deels naar eigene teeke-ningen, deels naar andere meesters, te zamen 228 nummers. Zijn zoon Wilhelm von Kobell, heeft zich ook als graveur, maar uitsluitend naar vreemde, moest oude Nederlandsche meesters, allergunstigst onderscheiden. Ook als schilder van veldslagen, landschappen en beesten had hij veel verdienste. KOBELL (Frans), landschapschilder, broeder van den boven-gemelden, werd te Mannheim in 1749 geboren. Aanvankelijk werd hij voor den koopmansstand opgeleid, maar werd door eene onwederstaanbare neiging tot het schilderen van landschappen aangetrokken,quot;waarin hij door zijnen broeder, die reeds veel naam had verworven met zijne geteokende en geëtste landschappen, toen hij van zijne betrekking van secretaris des keurvorsten was ontslagen , ijverig werd ondersteund, zoortat hij eerlang geheel zijne roeping kon volgen. Weldra waren nu zijne vorderingen zoo groot, dat de keurvorst hem in 1776 met een jaargeld begiftigde om naar Italië te kunnen reizen, waar hij zich onafgebroken toelegde op do studie naar de natuur en op de uitbreiding van zijne architectonische kennis, waarop hij zich reeds vroeger had toegelegd. In 1785 te Munchen teruggekeerd (waarheen zich intusschen het hof van Mannheim had verplaatst) bewezen zijne talrijke landschappen, nu eens in de liefelijke manier van Claude Lorrain, dan weder in den verheven stijl van Poussin of in den woesteren geest van Salvator Rosa, welken geest hem nu bezielde. Zijne schilderijen zijn echter hoogst zeldzaam; hij gaf verre do voorkeur aan do ligtere, meer vrije behandeling met de pen, en het idee bleef hem daarbij steeds hoofdzaak. Hij bleef met ongeloofelijken ijver werken tot op den dag van zijnen dood, die te Munchen in 1822 voorviel. Ongeveer tien duizend teekeningen van zijne hand zijn in vorstelijke of particuliere verzamelingen verspreid. Ook heeft hij een 26tal plaatjes geëtst en gegraveerd. In het Kmstblatt (jaargang 1822) heeft de domheer Speth de lofrede en de biographic van dszsn kunstenaar geschreven. KOBELL (Hendrik), landschap- en zeeschilder, werd in 1751 te Rotterdam geboren. Ofschoon zijn vader hem voor den handelsstand wilde opleiden en hem daartoe o. a. naar Engeland zond, trachtte hij gedurig aan zijne liefde voor de kunst te voldoen en de beginselen, welko hij aan ecu goed tcekenouderwijs te danken had, door oefening verder te ontwikkelen. Toen hij uit Londen terugkwam, besloot hij zich voortaan geheel aan de kunst te wijden en begaf zich naar Amsterdam, waar hij de bescherming van eenige voorname kunstminnaars genoot en weldra onder de leden der teekenacademie werd opgenomen. Later reisde hij naar Frankrijk en zotte zich vervolgens in zijne geboortestad neder. Hij legde zich vooral toe op do vervaardiging van teekeningen, waarin hij buitengewoon goed slaagde. Een van zijne beste teekeningen stelde de zeeslag van Lepante in 1770 tusschen de Russen en Turken voor. Zij werd algemeen geprezen, niet slechts om de fraaije compositie, maar ook om de voortreffelijke behandeling der waterverwen. Ook naar de schilderijen van W. van do Velde en L. Rakhuyzen hoeft hg onderscheidene teekeningen gemaakt. Bovendien schilderde hij ook in olieverw en eonigo van zijne schilderijen werden door den stadhouder aangekocht. Brookshaw en Watson hebben naar hem gegraveerd. Zelf etste hij onderscheidene prentjes, waarvan Nagler er twaalf beschrijft on waarvan hij er eene, een ruiter voor eene hut aan het zeestrand, in 1777 gezamenlijk met zijn vriend Dirk Lan-gendijk vervaardigde. K. overleed te Rotterdam in 1782. KOBELL (Jan), zoon van den bovengenoemden, werd in 1782 te Rotterdam geboren. Daar hij reeds buitengewoon vroeg zijne bcido ouders verloor, werd hij door zijne voogden in het Janse-nisten-weoshuis te Rotterdam besteed. De knaap werd al spoedig in de kunst onderwezen en wel door den landschap- en beesteuschildor W. R. van der Walle. Bovendien oefende hij zich vlijtig naar de natuur en meestal met het voorbeeld van den grooten I'aulus Potter voor oogen. Weldra trokken zijne schilderijen de aandacht en vonden zij een gunstig onthaal bij do kunstminnaars. Inderdaad was hot hem gelukt in den geest van Potter te dringen en oven als dezo door groote waarheid in de opvatting, door een schoon colorict en smaakvolle behandeling zijn werk tot eenen hoogen trap van voortreffelijkheid te brengen. Zijn roem steeg meer en meer; het koninklijk Nederlandsch instituut nam hem onder zijne leden op, en te Parijs, waar hij in 1812 eene schilderij ten toon stelde in zijn gewone genre, viel hem het gouden eermetaal te beurt. Hij begaf zich nu ook zelf naar Frankrijk en ook daar werd hem eene schoone toekomst voorspeld. Het bleef niet bij woorden, ook daden, of mot andere woorden, talrijke bestellingen bewezen dat de lof welgemeend was. Daar zijn er die beweren, dat de zoo spoedig vorkregen roem hem deed duizelen en een noodlottigen invloed op zijn denkvermogen uitoefende. Zooveel is zeker, dat hij in zijno verstandelijke vermogens werd gekrenkt en reeds in 1814, dus nog op zeer jeugdigen leeftijd overleed. Te regt merkt Immerzeel op dat do na zijnen dood immer stijgende prijzen van zijne schil-doi-yon genoegzaam bewijzen, dat zij eene degelijke waarde bezitten, die niet mot den schilder verloren ging. Men kent van K. een achttal hoogst verdienstelijke en karakteristieke etsen, die vol geest en waarheid zijn. |
Behalve do genoemde K.'s, vermeldt de kunstgeschiedenis nog Jan K., don broeder van Hendrik, in 17fi0 te Rotterdam geboren, die zich als graveur en zijn zoon Jan, in 1800 geboren en in 1838 overleden, die zich als dierschilder niet ongunstig onderscheidden. KOBI (Woestijn van) of grooto Mongoolscho woestijn is eene uitgestrekte bergvlakte in het midden van Azië, welke teu westen door den Belus-Tagh-bergketen, ten zuiden door den Koen-Licn, ton noordon door den ïhianschan en den Altain Oola en ten oosten door de bergen Kingkan Oola begrensd is. Deze vlakte vormt eenigzins een bekken, daar de rand 3500 voet en het midden slechts 2400 voet boven do zee verheven is en was waarschijnlijk vroeger een zoutmeer, waarvan hier en daar nog eenige kleinere zoutmeren als sporen overgebleven zijn. In het midden dezer woestijn treft men slechts zand en hier en daar zout aan met eenige rietsoorten on zoutplanten; hoe meer men echter den rand nadert, des te minder vertoont zich het zand, terwijl porphier en jaspis met eenige andere gesteenten den bodem uitmaken. In deze vlakte ziet men van grootere dieren slechts den Dsjiggetai (Woudezel), hot Argali-schaap, eenige Antilopen en den hamster. Het klimaat is in den zomer ongemeen heet, in don winter onuitstaanbaar ruw en koud. Aan den rand en in het oosten houden zich desniettemin eenige horden van Mongolen op. KOCH (Chbistoph Wilhelm von) werd don 9llcn Mei 1737 te Buxweiler in don Elzas geboren. Aan de universiteit te Straatsburg zich op de regtsgeleerdhoid, geschiedenis en diplomatiek toegelegd hebbende, verwierf hij zich spoedig naam en werd tot hoogleeraar in de geschiedenis benoemd. In 1780 werd hij door keizer Josef den I Iden in den adelstand verheven. Gedurende de revolutie nam hij ijverig deel aan do openbare aangelegenheden en kwam in 1789 als afgevaardigde der protestanten in den Elzas te Parijs, waar hij met goed gevolg do regten en belangen zijner geloofsgcnooten verdedigde. Hij bekleedde verschillende openbare betrekkingen in zijn departement en werd in 1810 rector der Straatsburgscho hoogesehool. Den 29quot;ll!', October 1813 overleed hij. Zijno voornaamste geschriften zijn: Tableau des revolutions de l'Europe, depuis h bouleversement cle l'empire Romain en accident jusqu'h nos jours, het eerst in 1771 te Lausanne, sedert meermalen uitgegeven; Tableau des réuolutions de l'Europe dans le moyen-age, 3 deelen. Straatsburg 1790; Abrégé de l'his-toire des traités de paix depuis la paix de Westphalie, 4 deelen. Bazel 1797; Tables des traités entre la France el les puissances étrangires depuis la paix dc Westphalie jusqu'h nos jours, in 1802 te Bazel in 2 doelen uitgegeven, sedert aangevuld en vervolgd door Schöll en in 15 deelen to Parijs in 1817 en 1818 gedrukt. KOCH (Jozef Anton), beroemd teekenaar en landschapschilder, werd in 1768 te Obergiobeln am Bach in het Leichdal in Beijeren geboren. Reeds op school gaf hij blijken van grooten aanleg en liefde voor de teekenkunst en kon, toen hij daarna in dienst kwam bij ecu landmeter, aan deze zucht vrij toegeven. Dit hield echter op, toen hij, uit hoofde van de bekrompene omstandigheden des gezins, genoopt werd schaapherder te worden. Gelukkig werden omstreeks dezen tijd zijne teekeningen opgemerkt door don vryheer van Umgelder, wijbisschop en vicaris-generaal van Augsburg, die hem, ofschoon er nog een geruim tijdperk van tegenspoed moest voorbijgaan eer het zoo ver kwam, naar Augsburg liot komen en op zijne kosten door een' teekon- |
KOC—KOE.
214
meostor in de kunst liet onderrigton. Daar hij dezen weldra verre overtrof, word hij, op aanbeveling van genoemden bisschop, to Stuttgart in do Karls-aeademie opgenomen en beloonde daar gedurende een zevenjarig verblijf, ruimschoots de opofferingen van zijnen beschermer. Weldra reisde nu K. ook naar Frankrijk en van daar door Zwitserland naar Italië, studeerde te Milaan en to Florence naar oudere cn nieuwere schil-derijon, en kwam eindelijk te Home, waar onderscheidene aanbevelingsbrieven hem een goede ontvangst verzekerden. Hij verwierf den bijval van alle kunstenaars en was zoo voorspoedig in zijne werkzaaniheden, dat hg niet alleen in staat -was eene Eomeinsche vrouw te huwen, maar ook genoeg verwierf om zijne behoeftige bloedverwanten te ondersteunen. Door de politieke gebeurtenissen genoodzaakt Italië te verlaten, keerde K. met zijn gezin naar Duitschland terug en hield zich bij afwisseling te Munchen, Dresden en Ween en op. In 1808 keerde hij naar Rome weder. Te Munchen had hij intusschen zijnen roem gevestigd door eene schilderij, de offerande van Noach voorstellende. Daarmede begon eeno reeks van tafcreelen, waarbij zijne vroegere werken als in do schaduw treden: eene prachtige compositie, de kust van Griekenland voorstellende; de bevrijding van Tyrol door Hofer; een Zwitsersch landschap den waterval van Schmadri voorstellende, waren daaronder vooral merkwaardig. Talrijk zijn do Zwitsersche en Italiaansche landschappen, door K. geschilderd en die hem door kunstenaars uit alle landen werden afgekocht. Ook in de Villa Massini te Home vindt men de bewijzen van zyn talent. Hij werkte hier gelijktijdig met Overboek, Schnorr, Veit en Tührich aan do fresco's in deze villa, waarvan hem de voorstellingen uit Danto ten deel vielen. K. grondvestte met Reinhart te Rome eene degelijke landschapschilderschool, die vooral ten opzigte van eene poëtische en idealistische opvatting in hem haren waardigen aanvoerder vond. Wel is waar worden zijne landschappen door het groote publiek niet onverdeeld op prijs gestold, omdat daarin niet is gestreefd naar een schitterend eoloriet of nitvoorige natuurwaarheid. K. zocht met grootsche compositiën, zuivere cn schoone lijnen, de gedachte uit te drukken, welke zijne dichterlijke ziel tegenover eene verhevene of liefelijke natuur vervulde en een karakteristieke, grootsche stijl is daarvan het gevolg geweest. Ook als teekenaar had K. groote verdiensten. Hij heeft Dante's Divina Coined ia met buitengewoon meesterschap geïllustreerd. Deze compositiën zijn geheel in den geest des grooten dichters ontworpen. Ook als schrijver heeft K. veel talent getoond en waar hij over de moderne kunst en hare beoefenaars schreef, heeft hij menige harde waarheid met echt oorspronkelijken luim aan het licht gebragt. Eindelijk heeft K. ongeveer een DO-tal etsen geleverd. Hij overleed te Rome, den 12(,cquot; January 1839. KOCH (Wilhelm Daniel Joseph), beroemd Duitsch kruidkundige, den 5ll,'n Maart 1771 te Kussel in de Rhijnpalts geboren, studeerde in de geneeskunde te Jcna, Marburg en Giessen, was later, van 1797 af, kantonaal geneesheer te Kaiscrslautern, waar hij gedurende 27 jaren met goed gevolg de geneeskundige praktijk uitoefendei hij besteedde echter al zijne tussehenuren aan de studie der natuurlijke historie, cn bij voorkeur aan die der rondom zijne woonplaats voorkomende planten; maar ook op do fauna dier streek legde hij zich toe, en bragt ceno aanzienlijke verzameling van vogels en insecten bijeen. In 1814 gaf K., in vereoniging met J. B. Ziz, eene naamlijst uit der planten van de Rhijnpalts {Catalogus plantartim, quas in ditione Florae Palntinatus Icgenmt, in amicorum usum conscrip-tus, Phanerogamia, Moguntiae, in 8°); zijne uitgave van het 1quot;° deel der door hem met Mertens bewerkte Duitsche Flora, waarin hij do planten van Duitschland op zulk eene grondige wijze behandelde, als dit maar zelden in oudere of nieuwere geschriften het geval is geweest, droeg vooral bij om zijnen naam als kruidkundige te vestigen (Johann Chrisloph Rühling, Deutschslands Flo-fai ed. III. A/ach einetn verandertcn und erwct'terten ï'lane beürhei-tel von Franz Karl Mertens und W. D. J. Koelt, Frankfort 1823— 1839, V dln., 8°; dit helaas! nog altijd onvoltooid werk is van het 4da deel af door K. alleen uitgegeven). Bijna on-middelijk daarna werd hij als hoogleeraar te Heidelberg en Erlangen beroepen. Hij koos de laatste plaats, waar hij zich in 1824 vestigde, en tot aan zijnen dood met onvermoeiden ijver werkzaam bleef. Als onderwijzer der kruidkunde werd hij hoog geschat, vooral om zijne gemakkelijke wijze van doceren, en het groote nut der botanische wandelingen, die hij met zijne hoorders ondernam en waarop hij een even nuttig als aangenaam geleider zijner leerlingen was. In 1844 ontving K., bij zijn 50-jarig doctors-jubilé, van den koning van Beijeren den titel van geheim-hofraad. In 1847 had hij het ongeluk bij het opstaan in zijne kamer te vallen en daarbg het been te breken, ten gevolge waarvan hij meer cn meer aan zijn' stoel gebonden werd en langzaam verzwakte, tot hij op deu 14llon November 1849 overleed. Zijn naam zal bij Europa's kruidkundigen lang in aandenken blijven! |
Van zijne geschriften vermelden wij nog: De salicihus Europa eis commentatio, Erlangae 1828, 8°; De plantis labiatis programma, Erlangae 1833, 4»; Synopsis Florae Germanieae et Jld-veticae, exhihens stirpes phanerogamas rite eognitas, quae in German ia , Helvetia, Uorussia et Istria sponte crescunt eet., Francoforti 1837, 8quot;; cd. II; Lipsiae 1843—1845, 8»; in deze laatste uitgave komen ook voor do Aeoti/ledoneae vasadeires, en eeno Dispositie) specierum generis Cirsii, door Karl Naegeli bewerkt; — van beide uitgaven bestaat eene Duitsche vertaling; — ed. III, Lipsiae 1857, 8°. — Door dit, ook in Nederland veel gebruikt, werk heeft K. zich eenen welverdienden roem verworven; hij heeft daarin, naar veler oordeel, op eene voortreffelijke wijze het midden gehouden tusschen het aannemen van een te gering aantal planten-soorten, zoo als dit door de moeste oudere schrijvers geschiedde, en het te veel splitsen der soorten, waardoor ia nieuweren tijd de studie vaak al te zeer bemoeijelijkt is; — er z\ju weinig boeken, die voor eeno juiste en naauwkeurige onderscheiding der Europescho planten zoo veel nut hebben gedaan, als deze Synopsis. — Tascltenbuch der Deutschen und Schwei-zer Flora etc., Leipzig 1844, 8quot;. Het plantengeslacht Kochia Roth behoort tot de natuurlijke familie der Chenopodiaceae. v. II. KOCHAB. De voornaamste ster (a) van het sterrebeeld de kleine Beer. Zij is van de tweede grootte en stond voor 2500 jaren zeer nabij de Noordpool, van welke zij zich later uit hoofde van den teruggang der nachteveningen verwijderd heeft. KOE. (Zie Ilund). KOEBERGER (Wenceslads), een Brusselsch schilder, die in 1560 werd geboren. Hij ontving het eerste onderwijs van Maarten de Vos en reisde vervolgens naar Rome en Napels, waar hy zich langen tijd ophield en voor de Antwerpsche eon-frerie van St. Sebastiaan een altaarstuk schilderde, waarop de marteldood van dien heilige was voorgesteld. Te Brussel teruggekeerd, werd hij benoemd tot schilder van den hertog Albert van Oostenrijk en onderwees dien vorst in de kunst. K. bezat eene belangrijke verzameling oudheden en was ook in de bouwkunst zeer ervaren, zoodat hij onderscheidene kerken, zoo als do Carmcliter-kerk en de Augustijner-kerk te Brussel, de Augustijner-kerk te Antwerpen, alsmede het kasteel van Tervuereu bouwde. Dit waren allen werken van schoone bouwkunst, maar ook in de burgerlijke on do waterbouwkunst hoeft hij zijne proeven geleverd. Hij schreef eene verhandeling over de schilder-, beeldhouw- en bouwkunst en overleed in 1630. Het was K., die het eerst de instelling der Lombarden of Monts de piété bedacht. De eerste werd naar zijn plan door Albertus en Isabella in 1618 te Brussel opgerigt. Zijn portret werd geschilderd door A. van Dyck cn gegraveerd door L. Vorsterman. KOEBOOM {Brosimum Galaetodendron Don. j. Galeietoden-drum utile H. B.). Deze in tropisch Zuid-America voorkomende boom behoort tot do natuurlijke familie der Artoearpeae; hij is bekend onder de namen Palo de Vaea, Arhol de Leclte, Cow-tree, cn beroemd om het witte, kleverige, balsemgeurige vocht, dat bij insnijdingen rijkelijk uit zijnen stam vloeit, en een goed menschcn-vocdsel oplevert, dat even als koemelk gedronken kan worden; dit vocht is door verschillende scheikundigen onderzocht, mot name door Edward Solly, die daarin 30 tot 57 'to galactine vond (Phil. Mag. November 1837). v. H. KOEKAWA, ook KOEKA genoemd, is de hoofdstad van het Soedaneesche koningrijk Bornoe. Zij ligt in de nabijheid van het meer Tsad, op 12° 55' N. Br. cn 13° 25' O. L. van Greenwich. De stad bestaat eigenlijk uit twee afzonderlijke steden, K.-Foctcbe en K.-Gedibo, dio de eeno ten westen van do andere ligt; beide zijn aan elkander verbonden door eene gemeen- |
KOE.
215
schappelijke voorstad met eone broede middenstraat. Do afstand van de westpoort van K.-Foctebo tot do oostpoort van K.-Gedibe bedraagt bijna een uur. K. is eerst in liet jaar 1826 gesticht door sultan Mohamed-el-Anim-el-Kanemi, die zich van het Bor-noesche rijk meester mankte na er do Fellata's te hebben uitgedreven. Zij heeft den naam naar dien, welken men in Bornoo geeft aan den Boabab of Apenbroodboom, omdat zulk oen boom op de plaats stond, dien Mohamed voor die van zijn paleis bestemde. Barth heeft er zich lang opgehouden en de stad in zijno ontdekkingsreis D. Ill, bladz. 1—51 der Ncd. vertaling beschreven. |
KOEKOEK (Cuculus). Het geslacht K. behoort tot de orde der klimvogels (.S'cansorcs) onder do vogels en onderscheidt zich door den snavel, dio veelal korter dan de kop, een weinig, ten minste togen hot einde benedenwaarts is gekromd en in oen' haakvormige punt uitloopt, doordien do buitontoon naar voren gedraaid kan worden, door don breeden en te gelijk langen staart en door de merkwaardig afwijkende levenswijze van oenigc soorten. In Kuropa komt slechts eene soort voor, do K. (Cuculus canorus L.) welke in ons land vrij gemeen is en wiens geroep aan iedereen is bekend. Do kleur der vederen is bij don ouden vogel op het bovenlijf donker aschgraauw, in het koporverwige loopendo, de staartveeren hebben op het eind witto stippen; het ondorlgf is van den snavel tot op de helft van de borst helder aschgraauw, en van daar wordt do grondkleur wit met donker-graauwo golfjes, die zich onder don staart in lange vlekken verliezen. De jonge vogel is van boven donkorgraauw met morsig-bruine vlekken, aan den hals aschklourig en geelachtig onder |
elkander gemengd, met donker bruine golfjes. Deze K. behoort onder de trekvogels: hij woont in het noordelijk gedeelte dei-oude wereld, waar men hem echter alleen van het midden van April tot in het begin van Julij ontmoet. liet wijfje broedt hare eijeren niet zelve, maar legt die bij tusschenpozingen van eene week in de nesten en bij do eijeren van grasmusschen, kwikstaarten enz., waarop dan hare eijeren door deze kleine diertjes voor haar worden nitgebroeid. Opmerkelijk is het, dat de eijeren van den K. niet veel grootor zijn, dan die van de genoemde veel kleinere vogels, en ook niet langer dan deze behoeven gebroed te worden. De jonggeboren K. daarentegen wordt spoedig groot en werpt de jonge grasmusschen, schoon gelijktijdig met hem uitgebroed, uit hun nest; terwijl de pleeg-moeder, zoowel als andere vogels, den hongerigen vreemdeling zorgvuldig opvoeden. Het is nu eene uitgemaakte zaak, dut liet wijfje van den K. haar ei op den grond legt, liet in de mondholte nuemt en het zoo, gedurende do afwezigheid der ouders in het door haar uitgekozen vogelnest nederlegt. — De roden, waarom de K. niet zelf zijne eijeren broedt, schijnt daarin gelegen dat hij zich met harige rupsen voedt, wier haren eene zoodanige irritatie in zijno maag onderhouden , dat do warmte van don vogel te groot zou zijn voor het uitbroeden. In het najaar eet evenwel de K. ook beziën. |
Het bekende geroep koe-koe is de stem van het mannetje, dat nog een ander geluid maakt, hetgeen men lagchcn noemt; het wijfje roept wik, wik, wik. In den nazomer verhuist deze vogel naar Noord-Africa, vau waar hij in hot voorjaar tot ons terugkeert. Do Ouden nieonden, dat de K. des winters iii een' sperwer veranderde en deze fabel vindt nog hier en daar bij onbeschaafde lieden geloof; de vertelling hooft echter blijkbaar haren oor- |
216
sprong genomen uit de omstandighoid, dat de kleuren en do ataartvorm van dezen vogel eenige overeenkomst met die van den sperwer hebben, zoodat iemand een K., die zwijgend rondvliegt wel voor een' sperwer en omgekeerd een' sperwer wol voor een K. kan aanzien. KOEKKOEKSBLOEM (Lychnis flos Cuculi L.). Eene bij ons van Mei tot Julij bloeijende, overblijvende plant, die op vochtige gronden zeer algemeen is, en vooral op hooilanden voorkomt; zij behoort in de natuurlijke familie der Anjolierbloemi-gen (Cari/op/iyllaceae) tot de afdoeling der Süeneae, en tot de 51)0 orde der ld11quot; klasse (Decnndria Pentayynia) van het stelsel van Linnaeus. Haar opgerlgte stengel is ruwharig, en draagt lijn-laneetvormige bladeren; do fraai-vleesehkleurige of somtijds witte bloemen zijn handvormig verdeeld, met uitgespreide, lijnvormige slippen, aan welk kenmerk do K. gemakkelijk van andere inlaudsehe soorten van Lydmis te onderkennen is. De K., die, als eene in vele streken van ons land voorkomende plant, ook verschillende Hollandsche benamingen heeft, zoo als die van Pinksterbloem, JCraayebloem, wilde Lychnis, Hanndenk-kebloern, Kiloofbloem, Rood steentje, wordt door sommige schrijvers opgegeven als een voor het vee schadelijk gewas; het schijnt echter, dat deze bewering geheel en al bezijden de waarheid is, en dat de K. zonder nadoel door het vee kan genuttigd worden; uit hare bloemen wordt door de bijen eenen aanzienlijken voorraad honig verzameld. Van het geslacht Lychnis komen nog bij ons voor: L. vesper-tina Sibth., die op drooge gronden, en L. (/«««a Sibth, die zeer voel op schaduwachtige zandgronden wordt aangetroffen, terwijl L,. coronaria Lam. niet zoo zeer als eene inlandsche, maar meer als eene verwilderde plant moet beschouwd worden. Vele soorten van Lydmis worden als sierplanten gekweekt b. v. de fraaije, uit het Oosten herkomstige Lychnis Chalcedonica L., met hare scharlaken-roode bloemen, Lychnis fulyens Eiseh, uit Siberië, L. yrandijlora Jacq., uit China, L. flos Jovis Desr., uit Provence, cn nog een aantal andere meer. v. H. KOEKOEKSPOG. (Zie Schuimbeestjes). KOELMAN (Jacob), geboren in het jaar 1632, overleden te Utrecht in 1692 of 1695, was eerst predikant by den resident der staten-generaal te Brussel, later te Sluis. Om zijne zonderlinge gevoelens werd hij afgezet en gebannen. Van hem zien eenige schriften het licht, van welke de voornaamste zijn: liet vergif der Carlesiaansche philosophen ontdekt (Amsterdam 1672, vervolgd aid. 1684); Over de kerkelijke rnogt (Amsterdam 1684) en Historisch verhaal der Labadisten (Amsterdam 1g84, herdr. Leeuwarden 1770). K. is in do geschiedenis der Ncderlandsche hervormde kerk merkwaardig, als eene proeve, hoe in haar het ascetische element ten koste van het dogmatische onderdrukt is geworden. liet eerste heeft hij getracht ook door vele vertalingen van Engelsehe schriften te bevorderen. Van de tegen hem gevoerde procedures is een Historisch verhaal uitgegeven; waar cn wanneer is ons niet bekend. KOENBAAD de Iquot;0, hertog der Franken, werd in het jaar 911 tot koning der Duitsehers verkozen. Zijn eerste veldtogt was gerigt tegen Lotharingen, dat zich aan den Frankischen koning Karei den Eenvoudigen had onderworpen. Gelukkiger dan in die onderneming slaagde hij in het bestrijden va?i de baronnen in Zwaben, wier oproerigheid den rijksvredc bedreigde. Aanhoudend echter werd hij bemoeyelijkt door binnenlandsche tweespalt, tot aan zijn overlijden, dat den 238tei1 December 918 plaats had. Hij was gehuwd met Kuncgomle, weduwe van hertog Leopold van Begeren, doch dit huwelijk was kinderloos. K. de II6'', bijgenaamd de Saliër, werd na den dood van Hen-rik den ll11™ in het jaar 1024 tot koning der Duitsehers verkozen. Na twee jaren later de oproerige vorsten en steden van noordelijk Italië te hebeen getuchtigd, ontving hij tc Milaan van bisschop Aubert de koningskroon van Italië en niet lang daarna de keizerlijke uit handen van den paus. Ook in Duitschland waren zijne oorlogen over het geheel zeer gelukkig en eindigden meestal met uitbreiding zijner inagt, gelijk hij dan ook in het jaar 1033 zich van do kroon van Borgondië meester maakte, die hij kort voor zijnen dood aan zijnen zoon llenrik overdroeg. Na het dempen van vele binnenlandsche oproerigheden overleed deze vorst, een van i]u roemruchtigste mannen der middeleeuwen, te Utrecht, den 4lllt;!u Junij 1039. Zie over hem Guilliman, |
He Conrado Salico (Freyberg 1610); Schurtzfleisch, Lgt;c Conrado II (Wittenberg 1702). K. de III'10, de eerste Duitscho keizer uit het huis der Ho-henstaufen, werd den 228lct' February 1138 to Coblents tot do keizerlijke waardigheid verkozen cn den 6llen Maart daaropvol-genden te Aken gekroond. Hij was een zoon van hertog Frederik van Zwaben en toen nog naauwelijks 20 jaren oud, doch hij onderscheidde zich door dapperheid en krijgsbeleid in de oorlogen, door welke hij genoodzaakt was zich in zijne waardigheid te bandhaven. Deze keizer is vooral bekend door zijnen kruis-togt, in vereeniging met den koning van Frankrijk in het jaar 1147 ondernomen aan het hoofd van een leger van 70,000 man. Na bij Iconium te zijn geslagen en vergeefs de verovering van Damascus en Ascalon te hebben beproefd, keerde hij on-verrlgter zake terug en overleed vier jaren later, te midden van nieuwe krijgstoerustingen tegen Italië, te Bamberg, naar men wil aan vergif, den I5'lcn February 1132. Zijne gemalin was Gertrande van Sultzbach , die hem drie kinderen schonk, van welke do oudste zoon Henrik, die bij het ondernemen van don genoemden kruistogt tot mederegent van het rijk benoemd was, nog voor zijnen vader overleed. Over de Geschichte des Heul-schen lieichs unter Konrad 111 heeft Jafte eene monographic gegeven (Hannover 1845). K. de IVdo, zoon van keizer Frederik den Hlt;lün, werd in hot jaar 1237 te Spiers in plaats van zijnen afgezetten broeder Hen-rik tot Roomsch-koning verkozen, doch hij had veel tegenwerking, vooral bij den paus, die eerst den landgraaf Henrik Ras-po, en later den Hollandschen graaf Willem den IIden tegen hem over plaatste. Te midden van hevige worstelingen tot handhaving dor op hem vervallen keizerlijke waardigheid overleed hg den 218tei1 Mei 1254, waarschijnlijk aan vergif. K., bijgenaamd de Groote, markgraaf van Meissen van 1127 tot 1156, was in hooge mate hetgeen men in dien tijd godvruchtig noemde. Hij stichtte, vooral in vereeniging mot zijne gemalin Lueardis, onderscheidene kerken, kloosters en eindigde met zelf monnik te worden. Zie Sehöttgen, Geschichte Konrads des Grossen (Dresden en Leipzig 1745). Voorts zijn onder de vorstelijke personen, die den naam K. droegen de voornaamste; K. de I8le, koning van Boheme, die in het jaar 1093 slechts weinige maanden regeerde; K. de IIao, koning van Boheme, cn kruisvaarder, die in 1190 na zeer korte regering overleed; K. de Iquot;10, hertog van Frankenland, die den 27«ton February 905 werd om het leven gebragt; K., hertog van Lotharingen, eerst bondgenoot, daarna schoonzoon, eindelijk vijand van keizer Otto don I8tcquot;, in 955 overleden; K., hertog van Zahringen, regent van Borgondië, in 1152 overleden; K., getiteld vorst van Antiochië, die in hot jaar 1268 werd omge-bragt; K. do I8'0, aartsbisschop en keurvorst van Ments, over-eden omstreeks het jaar 1200; K. de Hquot;10, mode aartsbisschop en keurvorst van Ments, 1388—1395; K. de III'10, die dezelfde waardigheden bekleedde, 1419—1434. Nog vermelden wij: K. bisschop van Utrecht, 1077—1099. Hij was een Zwaab, die zijne verheffing tot don Utrechtsehon bisschopszetel aan keizer Hendrik don IVdon, vroeger zijn' leerling, te danken had. Hij is bekend als stichter dor Maria-kerk te Utrecht, alsmede van het slot te IJsselmonde, dat hij echter later aan den graaf van Holland moest overgeven. K. von Lichtenau, doorgaans genoemd Conradus Urspergen-sis, een Duitseh kronijkschrijver, uit een adelljk Zwaabsch geslacht, die in het jaar 1215 abt werd van het Praemonstratenser klooster te Ursberg in Beijeren, waar hij in 1240 overleed. Bij keizer Frederik den IIdcn stond hij in hoog aanzien. Vroeger hield men hom geheel of ten deelo voor den schrijver van een Chronicon, dat door Poutinger het eerst is uitgegeven (Augsburg 1515), doch later onderzoek heeft doen zien, dat het tot 1101 loopende gedeelte door Eckhardt, abt van Urach, en het overige door eenen onbekenden Italiaan geschreven is (tot 1229), terwijl Kaspar Hedion het werk tot 1537 heeft voortgezet. K. van Marburg, biechtvader van Elisabeth van Thuringen, werd in het jaar 1232 kettermeester van Duitschland, doch het gelukte hem niet, de wreedheden van het geloofsonderzoek in tc voeren, en hij zelf werd den 308quot;ln Junij 1233 door eenige edellieden bij Marburg omgebragt. |
KOE—KOF.
217
IC. van Saksen, leefde in de XIII'10 eeuw; hij schrcof eene klooster-kronijk, die door Madcr is uitgegeven (Helmstadt 1663). K. van Wui'tzburg, een der voornaamste Duitsche dichters in de middeleeuwen, overleed te Bazel in het jaar 1287. Zijn laatste, niet geheel afgewerkte dichtstuk betreft den Trojaanschen oorlog en is in Müller's Sammtung alhleutsdier Gedichte, Th. 3, opgenomen. Het meest muntte hij uit in beschrijvende kleine gedichten, waaronder het door llaupt (Leipzig 1844) uit eene zeer zeldzame oude uitgave (Frankfort 1573) ontleende gedicht En-(jelhard zeker wel het voornaamste is; bovendien verdienen vermelding: Otto mit dein Burte (uitgegeven door Hahn, Quedlin-hiirg en Leipzig 1838); der Welt Sohn (uitgegeven door Roth, Frankfort 1843); do legenden van Silvester (uitgegeven door Grimm, Göttingen 1841) en Alexius (uitgegeven door Massmann, Quedlinburg en Leipzig 1843, en door Haupt, in: Zeitschrift fur Dmtsehes Alterthwn, I). III); benevens een lofdicht op Maria; Lie goldene Schmiede (uitgegeven door Grimm, Berlijn 1840). KOEPOKKEN zijn die pokken, welke somtijds aan de uijers der koe voorkomen, in een zeker tijdperk een helder vocht bevatten en op menschen kunnen overerven. Hot is het heldere vocht uit deze pok, waarmede de inenting' als voorbehoedmiddel voor kinderziekte wordt bewerkstelligd. Hoezeer men in den laat-sten tijd aan de voorbehoedende kracht van deze inenting ernstig is begonnen te twijfelen, zoo schijnen toch statistieke onderzoekingen ten gunste van de inenting te spreken. Vergelijk voorts het art. Inenting. v. P. KOERDI is in midden-Africa de moest algemeene naam van die hoorntjes, welke er als pasmunt in omloop zijn. Het is de hoorn van die porselein-slak, welke naar het gebruik dat er van gemaakt wordt, den naam van Cypraea Moneia draagt. Deze hoorn is van gedaante als een half ei; het ronde gedeelte is glad wit met gele streep; het onderste gedeelte plat, met eene lange, smalle, getande spleet. Het dier dat haar bewoont, wordt alleen in de diepte der zee gevonden en komt niet aan de oevers voor. Deze hoorntjes zijn i duim groot eu worden in menigte ten oosten van Africa en aan vele kusten van Oost-Indië, vooral bij de Maldavische eilanden gevonden. Zij gelden 2500 den Spaanschen dollar, dus ongeveer Tlff cent en worden hier en daar bij aaneen geregen snoeren van 100 stuks verhandeld. KOERDISTAN, land der Koerdi's. Dit land strekt zich uit langs de zuidoostelijke helling van het Armenische hoogland en het noordwestelijke gedeelte van het Zagros-gebergte, terwijl het ten zuidwesten door de Tigris bespoeld wordt. liet behoort gedeeltelijk aan Perzie, gedeeltelijk tot Aziatisch Turkije, maar in beide gedeelten leven de inwoners zoo goed als geheel onafhankelijk. Het land is zeer bergachtig; op de hoogten en in de kloven is het er ruw en woest, doch de dalen zijn vruchtbaar en schoon. De voornaamste steden zijn; Kirmanschah aan de Kemh met 40,000, en Senna mot 15,000 inwoners in hot Perzische, Bitlis met 20,000 en Soelemania met 10,000 inwonersin het Turkeehe gedeelte. De Koerdi's zijn een roofziek volk, dat sedert eeuwen zijne nomadische levenswijze en zijne onafhankelijkheid behouden heeft. Zij zijn in onderscheidene stammen verdeeld en zwerven ook in andere streken van Azië van tijd tot tijd, meest op roof rond. Hunne beschaving staat nog op eenen zeer lagen trap; zij hebben hunne eigene taal, die aan het Perzisch verwant is, doch naauwelijks ooit geschreven wordt. Hunne godsdienst is de Mohammedaansche, hoewel ook vele Nestoriaansche christenen onder hen gevonden worden. Hun aantal is niet naauw-kcurig bekend, doch zal niet veel van een millioen vcrscheelen. KOERLAND, vroeger een hertogdom , bestaande uit het eigenlijke K. in het westen en Somgallen in het oosten, tot Lijfland behoorende, is thans eene der Russische Oostzee-gouvernemen-ten. Het grenst aan de gouvernementen Lijfland, Witebsk en Wilno, en wordt bespoeld door de Oostzee en do golf van Riga. Het is omtrent 490 □ mijlen groot en is grootendeels vlak, bestaande uit eenen vruchtbaren kleigrond, hier en daar met schrale en zandige gronden afgewisseld. Onderscheidene rivieren bespoelch het land, van welke de Dana, do Bulderaa en de Windau de voornaamsten zijn; ook vindt men er een groot aantal, meestendeels slechts kleine meren. Het klimaat is er zachter dan in Lijfland, doch de winters zijn er doorgaans zeer streng. Landbouw, visehvangst, jagt en veeteelt maken het voornaamste V. |
bedrijf van de ingezetenen uit, die meestendeels Setteu of Koeren zijn, een volk, tot den stam der Lijflanders behoorende. Zij zijn 560,000 in getal en belijden meestendeels de Evangolisch-Luthersche godsdienst. Het gouvernoniont wordt verdeeld in 5 hoofdmanschappen: Mitau, Hasenpoth, Tukum, Goldingen en l^ilten. De voornaamste plaatsen zijn: Mitau, de hoofdstad, met wetenschappelijke in-rigtingen en 21,000 inwoners; Libau, eene bloeijende zeehaven en koopstad, met 12,000 inwoners; Jacobsstadt met 3,500 inwoners; Windau, met 1,200 inwoners, en het dorp Raldona, met vermaarde gezondheidsbronnen. KOEKTEN (Johanna), geboren te Amsterdam in het jaar 1650, muntte uit in allerlei kunsten en handwerken, inzonderheid meer dan iemand voor of na haar, in de kunst om allerlei figuren in papier te vervaardigen met schaar en pennemes. Zij werkte met de schaar alles uit, wat de ervaren hand met do teekenpen kan verrigten, b. v. portretten, landschappen, hoornen, bloemen, kunstletters, enz. Voor de gemalin van keizer Leopold vervaardigde zij een overheerlijk stuk, bestaande in bloemen, wapens, arenden en kroonen, waarvoor meer dnn ƒ 4000 betaald werd. Ook voor andere vorstelijke personen vervaardigde zij voortreffelijke kunstgewrochten. Deze begaafde vrouw was gehuwd met Adriaan Blok en overleed in hare geboortestad den 288tcn December 1715. KOET. (Zie Meerkoet). KOEVOET. De K. is een ijzeren werktuig, waarvan men zich bedient tot het ligten van zware lasten, even als zulks geschiedt met do handspaken. Z\j zijn van ijzer, naar boven verdunnend toeloopende en soms voorzien van eene breede en platte lip. Aan het ondereinde vormt hij een' gespleten klaauw, waaraan het werktuig zijn' naam ontleent. Aan boord der schepen worden zij gebruikt tot het vlegten en dompen van het geselmt en het baksen der affuiten. Bij de artillerie worden zij in de magazijnen gebruikt als de handspaak niet sterk genoeg of ongeschikt is tot het doel. Wijders zijn zij zeer geschikt tot het uithalen van spijkers en nagels, tot sloopen enz. KOEVOKDEN. Nederlandsehe stad en vesting, provincie Drenthe, oudtijds eene heerlijkheid niet ver van het graafschap lientheim, op 52° 39' N. Br. en 24° 24 O. L. van Greenwich, in lage landen, die voorheen moerassig waren, gelegen. De stad is met grachten en onderscheidene vestingwerken omringd, en kan tot op eenen afstand van | mijl onder water gezet worden, terwijl hare bastions en bolwerken de namen der voormalige vereenigde provinciën dragen. Zij heeft nu nog twee poorten, barakken, twee stallen voor ruiterij, een arsenaal, twee kruid-magazijnen, een tucht- en gemeentehuis, eene Hervormde- en Roomsche kerk, beiden met een' toren en orgel voorzien, eene synagoge, een weeshuis, 300 huizen en met de buurtschappen; Klooster, het Loo, Pothuis, Pikveld, Steenwijkmoer, Vlieghuis en Weyserveen, 2,500 inwoners, die deels van den landbouw, deels van onderscheidene fabrieken en handwerken bestaan. — Ook is er een departement der Maatschappij: 7'ol Nut van 't AUjemeen. — Het kasteel, thans tot ander gebruik gebezigd, is, zoo wel als de stad, door menigvuldige belegeringen merkwaardig. K. is do geboorteplaats van Johan Piceard en van don dapperen schoolonderwijzer Meindert van Tienen, die den bisschop van Munster K. hielp ontnemen. KOF. Koffen zijn rondgebouwde tweemastvaartuigen van 100 tot 300 Ned. ton, over het algemeen slechte zeilers, doch die het goed in zwaar weder kunnen uithouden. Het boord is laag, en alles goed digt gemaakt zijnde, spoelen de zeeën er over heen, zoodot zij er als het ware onder door gaan. Karakteristiek is het oud-Hollandsch spreekwoord; Koffen en Smukken Zijn waterbakken. Men treft hen voornamelijk aan in de Noord- en Oostzee, het Kanaal, do Middellaudsche zee, zelfs zijn er die op America varen. De inwendige betimmering is; vooruit het volksverblijf, en daaronder do bergplaats voor de leggers met water. Vervolgons hot ruim voor de lading. Daar achter de kabelstelling tot borging van de touwen. De kajuit is boven de kabelstelling, gedeeltelijk in het ruim gezonken en gedeeltelijk zich boven het 28 |
KOF.
218
dok verheffende. De roef op het dek dient tot verblijf der stuurlieden, en gedeeltelijk ook tot zeilkooi eu berging der victualie. De kombuis uecmt op sommige Koffen een deel van do roof in en is bij anderen in het volksverblijf geplaatst. Tussehen de roef en do voorste of zoogenaamde groote mast is het grootluik. Daarboven worden, in zee zijnde, de boot on jol in elkander geplaatst. Aan do achterste mast, die de kleinste van de twee is en bezaansmast heet, wordt alleen een gaffelzeil, de zoogenaamde bezaan gevoerd. Bij de eigenlijke K. zijn de groote mast en steng uit een stuk, doch tegenwoordig treft men ook wel strijkende stengen aan. De boegspriet kan op de meeste Koffen worden ingevoerd en is veelal verlengd door een kluifhout. Aau de groote mast zijn drie ra's. Van onder af heeft men eerst do bagüne-ra, waaraan de breêfok gevoerd wordt. Op deze ra ziju lijzeilsspieren voor de boven lijzeilen, terwijl de onderlijzeilen, die aan do bagijne-ra geheschen worden en tot verbreeding der breê-fok dienen, op tegen het boord aange-bragte hakspieren worden uitgehaald. Vervolgens heeft men do topzeil- en bramra's, waaraan het topzeil en bramzeil zijn aangeslagen. Achter de mast vaart het grootzeil aan een gaffel en wordende, oven als de bezaan, op eene giek of boom uitgehaald. Voor do groote mast heeft men vier driehoekige zeilen: do stagfok, waarvan de leider naar de voorsteven vaart, en de kluiver, buitenkluiver en jager, waarvoor do leiders op do boegspriet en het kluifhout varen. De bemanning is van vijf tot twaalf man. De ronde bouw der Koffen maakt dat deze vaar-tuigen zeer voordeelig stuwen. KOFFERVISCH. De Koffervisschen (Oslraciou L.) behooren tot de beonige vissehon mot zaamgegroeide kaken (Pecloijnalhi) ; zij hebben een dik, drie- of vierkantig ligchaam met zeer harde zeshoekige beenschubben, die tot een pantser zamengegroeid zijn; de mond ia zeer klein en hoeft in iedere kaak slechts tien of twaalf tanden; de kieuwoponing is zeerong, lijnvormig; de kieuwen hebben zes stralen; do kop, vinnen en staart komen als uit gaten van hot pantser te voorschijn. Men vindt de soorten van dit geslacht, welke niet talrijk zijn, in de tropische zeeën, waar zij van kreeften cn andere schaaldieren leven; zij worden voor vergiftig gehouden, doch hun groote lover levert veel traan op. Slechts enkele soorten worden gegeten b. v. Oslracion tnqueter uit de West-Indische zoo, welke driekant is, spanlang, bruin mot witte vlekjes. Oslracion cornutus, die door do Sinezen gegeten wordt, is bruinachtig geel van kleur en heeft voor do oogen oen paar scherpe piuneu en eon paar dergelijken in plaats van de buikvinnen. Deze soort komt in do Oost-Indische zeoën voor. Kindelijk wordt Ostradon cubicus, die een vierkant lijf heeft van gedaante als een doodkist en die in de Indische en Roode zeeën leeft, mede door den mensch gegoten. KOFFIJ. De koffijboonen bestaan uit een hoornachtig weefsel, dat eene menigte ligchamen insluit. Wij zullen in 't kort de scheikundige zamenstelling der koffijboonen nagaan, daarna over de verandering in do zamenstelling door het branden, en ten laatste over de K. als drank handelen. Eobiquet toonde aan, dat do boonen eene hoeveelheid vet bevatten van 10 pree.; Payen trof zelfs in Mokka-koffijboonon een gehalte van 13 proc. aan. Pfaff toonde de aanwezigheid aan van een zuur, waaraan hij den naam gaf van koffij-zuur, later hoeft men dit koffij-looizuur genoemd. In de boonen komt het voor in verbinding met coffeine en potassa. Het is een kleurloos ligchaam , dat de eigenschap bezit van door opname van zuurstof, eene groene kleur aan te nemen, en daarbij van koffij-looizuur over te gaan in viridlnezuur. Eunge praecipiteorde een koudwa-terlg aftreksel van koffijboonen met loodsuiker, verwijderde in hot fikraat de overmaat van loodsuiker, cn verkreeg bij indamping een krystallijn ligchaam, namelijk coffeine. Het is aan dit bestanddeel, dat de bijzondere werking der K. vooral moet worden toegeschreven. Dezo ontdokking werd door Bunge gedaan in 1820. Do eoffeïne behoort tot die reeks van ligchamen waaraan men den naam goeft van bewerktuigde bases. In 't algemeen oefenen deze ligchamen (in oplosbaren staat) eene bijzondere working uit op het zenuwgestel. In do thee treft men hetzelfdo ligchaam aan, theine genaamd. Vroeger meende men, dat eoffeïne en theïne tweo bijzondere ligchamen waren. Later toonde men aan, reeds Borzolius had het uitgesproken, dat beiden in alle opzigten aan elkander gelijk zijn. |
Hot gehalte van koffijboonen aan coffeine is moeijelijk met juistheid te bepalen, daarenboven waarschijnlijk aan groote afwisseling onderhevig. lu ieder geval schijnt er in koffijboonen in den regel minder, bij uitzondering moer dan 1 proc. aan dit bestanddeel, voor te komen. De koffijboonen bevatten ook eiwitstoffen, volgons Bochleder bovenal legumino, eene eiwitstof, dio onder andoren in de peulvruchten wordt aangetroffen. Polletior en Uobriquot moenen in de boonen een weinig suiker te hebben gevonden; welligt, dat deze van het suikerhoudend vlezig om-hulzel der boonen afkomstig is. Van werkelijk belang zijn de onverbrandbaro bestanddeelen, in koffijboonen voorhanden, die in hoeveelheid van 3 en 5 proc. kunnen bedragen. Zij verdienen vooral daarom onze aandacht, wijl zij grootendeels in de K. overgaan, en dus den koffijdrinker vele noodige zouten toevoegen, als phosphorzuren kalk, chloorkalium en anderen. Het waterig aftreksel der koffijboonen kan als zoodanig niet tut drank verstrekken; er mogen opwekkende cu voedende bestanddeelen uit de boonen in het water overgaan, maar daarmede is de tong niet tevreden. Het branden der koffijboonen is, en voor de scheikunde, èn voor de praktijk een moeijelijk vraagstuk. De praktijk schijnt uitgemaakt to hebben, dat do koffijboonen ongeveer bij 200° moeten gebrand worden. Met juistheid kan men dio temperatuur niet aangeven; het buitenste gedeelte van de boon, moet ook van zelf bij eeno hoogere temperatuur gebrand worden, dan het binnenste. Het branden moet geschieden in gcslotone cylinders; in den regel doet men dit boven vuur; een luchtbad gebragt op eene temperatuur van 200 zou daartoe geschikt zjjn. Veelal gaat men op de kleur af bij hot branden der boonen; die kleur is voor iedere K. niet dezelfde, voor Java-koffij b. v. eene andere, dan voor Mokka-koffij. Dio kleur toch is afhankelijk van de zamenstelling, en deze laatste verschilt wel is waar voor do K. van dezelfde plaats afkomstig, maar in den regel meer voor die van verschillende plaatsen. Men moet do K. in gcslotcnc vaten branden, anders zou het aroma verloren gaan, dat bij het brandon waarschijnlijk grootendeels uit het koffij-looizuur gevormd wordt. Brandt men do K. te sterk, dan wordt zij gedeeltelijk verkoold, dan gaat ook het aroma verloren en maakt plaats voor andere ontledingsproducten van onaangenamon geur. Bij het branden gaat altijd wat eoffeïne verloren, brandt men te sterk, dan verliest men er voel of alles van. Door slecht branden geven de beste koffijboonen slechte IC.; door goed branden kan zelfs eene middelmatige koffijboon nog goede K. opleveren, want bij het branden wordt hot aroma der K. gevormd, het bestanddeel, dat aan den drank die aangename geur en smaak geeft. De zamentiekkende, niet de bittere smaak, is toe te schrijven aan het koffij-looizuur. Behalve hot aroma en het koffij-looizuur gaat in de K. de eoffeïne over, eu een klein gedeelte der legumine. Grootendeels blyven de eiwitstoffen en dus ook de legumine terug in het koffijdik. Die derhalve niet doot, zoo als sommige Oostersche volken, en do K. met het dik opeet, kan door K. wel opgewekt, maar nagenoeg niet gevoed worden. Het koken der K. is van niet minder belaug dan het branden. Kookt men de K. in openo kannen of koffijpotten, dan gaat het aroma, on daarmede de aangename geur en smaak verloren. Wil men goede K. zetten, dan trekke men deze, zoo fijn mogelijk gemalen, bij afsluiting der lucht, uit met kokend water. In do K. zijn behalve aroma, koffij-looizuur en eoffeïne. nog eene menigte andere bewerktuigde stoffen voorhanden, welligt nog cone kleine hoeveelheid vet, ook andere bij het branden gevormde ontledingsproducten; daarenboven grootendeels de onverbrandbaro bestanddeelen in do koffijboonen aanwezig. De K. vormt dus eene waterige oplossing van bewerktuigde en onbewerktuigde stoffen; zij is een moer opwekkende dan voedende drank. KOFFIJBOOM (Coffea Arabica L.). Deze boom, die ons lu zijne zaden de alom bekende koffijboonen oplevert, behoort in de steenachtige bergstreken van Abyssinië en Arabië to huis; van daar is hij over verschillende landen der warmere luchtstreken verspreid, en wordt tegenwoordig vooral in Arabië, on in Oost- en West-Indië veelvuldig aangekweekt; — volgens veler gevoelen zoude de K. van het landschap Kafé in Abyssinië herkomstig en van daar ook naar Arabië overgobragt zijn. Do K. behoort tot de l'16 orde der klasse (Penlandria Mo- |
KOF—KOK.
219
nogynia) van het Btclsol van JLimmous, en in do natuurlijke familie der Rukiaceae tot den subordo der Kofiijachtige planten (Cqfeaceae). Het is een lage (15 tot 25 voet hooge) boom, met tegenovergestelde, eirond-langwerpige, toegespitste, golvende, kortgesteelde, onbehaarde, lederachtige, glanzende, altijd groene bladeren, en tusschen do bladstelen geplaatste steunbladen (sli-pulae interpetiolares); de bijkans ongesteelde, witte bloemen zijn in de bladoksels opgehoopt; de met hot vruchtbeginsel vergroeide kelk heeft eenen 4- of 5-tandigeii zoom; de bloemkroon is trechtervormig, met 4- of 5-deeligcn zoom; de meeldraden zijn op ile keel van den kelk ingeplant, do stempel is tweespletig; — de vruchten zijn steenvruchten (drupac), die een ovale gedaante hebben, en met een klein schijfje gekroond zijn; eerst groen, worden zij achtervolgens rood, en donker purper van kleur; zij bevatten in den regel twee (zeldzaam door abortus één), perkamentachtige, citroengele, eenzadigo steenkernen (pyrenae); de zaden zijn ovaal, zij bezitten aan de buikvlakte eeue over-langsche sleuf, en zijn van eene dunne, vliezige zaadhuid voorzien; de zaadkern (de zoogenaamde IcoJJijboori) is eenhoornachtig eiwit, dat geel-, groen-, blaauw- of bruinachtig van kleur is, en in welks benedenste gedeelte de kleine kiem is gelegen. Deze vruchten worden op verschillende tijden rijp, en gewoonlijk driemaal 'sjaars ingezameld; na gedroogd te zijn, worden de zaadkernen van hunne omhulsels ontdaan, en in den handel gebragt. Naar hare gedaante, grootte, kleur en herkomst kan men eene menigte koffljsoorten onderscheiden, die echter tot drie hoofdsoorten kunnen gebragt worden, te weten: 1° Arabische Koffij; dit zijn kleine, bruine of groenachlig-bruine boonen, die door haar aroma uitmunten, en het hoogst in prijs zijn; hiertoe behooren de Mocca- en Levanlsche Koffij; — 2quot; Oost-Indische Koffij ; over het algemeen zeer groote boonen , van onderscheidene gedaante en kleur; hiertoe brengt men de Java-, Monado-, Manilla- en 2Jo«/-6on-Koffij ; — 3° Atnerikaansche Koffij, waaronder hoofdzakelijk de Htirinaamsche-, Santos- en La Gnayra-Koffi] vermeld moeten worden. Het gebruik van de koffij tot bereiding eener door velen geliefkoosde drank is alom bekend, en vooral zeer algemeen in ons land, dat, door de uitgebreide koffij-eulturen in zijne over-zeesche bezittingen, eene voornanjc stapelplaats voor dit belangrijk handelsartikel is. In de XV0 eeuw kwam het koffijdrinken te Aden in Arabic in zwang; men bezigde daartoe echter niet, even als bij ons, koffijboonen, maar de gedroogde omhulsels dezer; ook heden ten dage wordt deze koffij, die onder den naam van Cafi u la Sultane bekend is, nog wel in het Oosten gebruikt, en door velen boven den bij ons bekenden drank verkozen; — in het begin der XVlde eeuw kwam het koffijdrinken in eenige streken van Egypte in gebruik; in 1552 rigtte men te Constan-tinopel koffijhuizen op, die tot plaats van zamenkomst voor geleerden enz. dienden; uit Turkije werd de koffij verder in Europa verspreid; zoo waren er koffijhuizen te Marseille en Parijs in 1671 en 1672, te Hamburg en Neurenberg in 1696. De meer noordelijk gelegen landen van Europa leerden do Koffij eerst in de XVIlI,lc eeuw kennen. In 1G90 erlangde de gouverneur van Batavia, van Hoorn, eenige vruchten van den K. uit Mocca in gelukkig Arabic; hiervan kweekte hij op Java een aantal planten, on zond eene dezer aan Nicolaas Witsen, burgemeester van Amsterdam en destijds bewindhebber der Hollandsche Oost-Indische Compagnie; deze plant, zorgvuldig in den botanisehen tuin te Amsterdam verpleegd, bragt rijp zaad voort, waardoor men weldra in het bezit kwam eener menigte plantjes, die in 1715 naar onze bezittingen in America werden gezonden; deze overbrenging van den K. naar eene voor zijne ontwikkeling meer geschikto luchtstreek leverde de gewensehte uitkomsten op, en weldra werden (1718) koffijplantaadjes in Suriname aangelegd. Eenige jaren later werd de koffijteelt ook iu do Fransche koloniën en op Jamaica ingevoerd, op welk eiland deze cultuur weldra zoo toenam, dat van daar reeds in 1752 60,000, en in 1775 440,000 pond koffij werden uitgevoerd. In Oost-Indie, zoowel op het vaste land als op Java en andere eilanden van den Oost-Indischen archipel, kwam do verbouw van den K. sedert bet begin der XVIIId,, eeuw meer en meer in zwang; — tegenwoordig maakt de Koffij onzer Oost-Indische bezittingen een der belangrijkste voortbrengselen dier vruchtbare, door de natuur zoo rijkbedeelde en voor het moederland allergewigtigste koloniën nit. |
Behalve tot het daarvan gemaakte, algemeen bekende gebruik, is de koffij, om haar tonisch, ligt-opwekkend vermogen, ook als geneesmiddel dienstig, b. v. bij zwakte der verteringsorganen en van het zenuwstelsel, bij tusschenpoozende koortsen en narcotische vergiftigingen; zij wordt dan veelal als een zeer geconcentreerd afkooksel, en ook als tinctuur gebezigd. De bladen van den K. worden op Java en Sumatra als thee bereid, en tot hetzelfde oogmerk gebruikt. (Verg. het vorige art.). Zie over den K., zijnen teelt enz. G. Richardson Porter, de Landbouw tusschen de keerkringen enz. naar het Engelseh door W. Ii. de Sturler, Groningen 1845, 8°, hl. 52—85; — A. J. van der Aa, Nederlandsch Oost- Tndië enz., Amsterdam 1846, 8quot;, Deel I, bl. 320—338; —■ J. E. van der Trappen, Specimen inaugurale de Coffea , Traj. ad Rhen. 1843; — Dr. Otto Borg, Pharmazeulische Waarenkunde, 2de druk Berlijn 1857, 8quot;, s. 444—447. v. H. KOGEL. Aldus noemt men het projectiel, dat uit geschut of nit draagbare vuurwapens wordt geschoten. Vroeger gebruikte de artillerie veelal steenen kogels, van daar dat men, zelfs nog lang na hot invoeren van ijzeren kogels, het kaliber der vuurmonden naar het gewigt van den steenen K. bepaalde; zoo heetten do houwitsers van 20 dm. nog lang van 16 ffi steen; de mortieren van 29 dra. van 50 fl? steen , enz. De steenen kogels hadden het gebrek, dat zij veel ligter zijnde dan ijzeren, bij het treffen een geringeren schok veroorzaakten, on dat hunne aanvankelijke snolheid wel grooter, maar spoediger uitgeput was, daar de luehtwederstand door eene kleinere massa moest overwonnen worden. Ook bij het treffen van harde voorwerpen worden do steenen kogels verbrijzeld en hadden zij daardoor minder uitwerking. Ofschoon na de uitvinding van het buskruid al zeer spoedig ijzeren kogels werden gebruikt, en zij zelfs reeds uit de oudere krijgswerktuigen werden geslingerd, zoo bleven echter do steenen ook nog een geruimon tijd in zwang. Volgens Seneca bezigde men reeds lang voor genoemd tijdperk gegoten looden kogels; ook in lateren tijd werden deze, ofschoon met weinig goed gevolg bij do vuurmonden beproefd. Slechts voor de draagbare vuurwapens zijn looden kogels thans algemeen gebruikelijk. Lang beschouwde men den bol als den onvermijdelijken vorm voor kogels; doch door het meer on meer in gebruik komen van getrokken geweren, (zie Buks) en van puntkogels, begint men allengs meer en meer naar betere vormen ook voor de kanonkogels om te zien, KOGELDIORIET. (Zie Dioriet). KOGELDISTEL (Echinops). Een plantengeslacht, aldus ge-heeten naar de kogelvormige gedaante zijner blaanwe of witte bloemkorfjes; het zijn regtopstaande, vertakte, doornachtige kruiden, met vindeelige of twee- en drie-werf vindeelige bladen, wier slippen en tanden aan den top in doorns uitloopen; zij komen in de oude wJreld voor. De Kogeldistels behooren in de groote familie der zamengesteldon (Compositac) tot de tribus der Cynireac, en in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot do 5''quot; orde der 10'1quot; klasse (Syngenesia Polygamia Segregata). Onderscheidene soorten van K. worden in onze tuinen aangekweekt, b, v. Echinops Ritro L., E. sphaerocephalus L. enz. De tweejarige, in Julij en Augustus bloeijende Echinops ban-nnticus Rochel is in den laatsten tijd, als eene voederplant voor het vee, ter kweeking aanbevolen. (Zie; van Hall, Landhuishoudkundige Flora). v. H. KOGELJASPIS, (Zie Jaspis). KOHELETH. (Zie Prediker). KOKMEEUW. (Zie Meeuwen). KOKKELZADEN (Cocculi Jndici, Levanticis. piscatorii). Dozen naam geeft men aan de vruchtjes of zoogenaamde zaden van Anamirta Cocculus Wight en Arnott (Menispenmun Cocculus L.), een' op Malabar en de Oost-Indische eilanden voorkomenden heester, die tot de natuurlijke familie der Menispermeae, en tot de llae orde der 22ste klasse (Dioecia Dodecandria) van het kunstmatig stelsel van Linnaeus behoort. De K. zijn rondachtig-niervonnige, purperroode steenvruchten, die, dikwijls 200 tot 300 in getal, in groote, hangende, za- |
220
raengosteldo trossen bij elkander ziju geplaatst. Zij bezitten ver-doovende, giftige eigeuschnppen en worden uitwendig tegen ongedierte nangewend , zoo maakten zg weleer een bestanddeel uit van het Pulvis en Unguentum Pediculorum; in Oost-lndië en ook elders bedient men zich van de K. ter bedwelming van don visch, die aldus gemakkelijk wordt gevangen; hot gebruik van dergelijke vergiftigde visschen moet zeer nadcelig zijn, waarom men op sommigo plaatsen den verkoop van K. heeft verboden. Men wil weten, dat ter bereiding van sommige biorsoorten (Engelseho) K. worden gebezigd. Het eigenlgk werkzame bestanddeel dor K. is do Pirotoxine of Cocculine. v. H. KOKOSPALM of KOKOSBOOM {Cocos mcifera L.). Deze prachtige, om zijn veelzijdig nut in verschillende keerkringslanden veel gekweekte, boom is voor den bewoner dier streken van eene onschatbare waarde; — do kustlanden en eilanden der Indische zee en van den stillen Oceaan schijnen het middelpunt zijner geographische verspreiding te zijn. De K. tiert het weligst in de nabijheid dor zee, het best op gronden, die slechts weinige voeten boven haren spiegel zijn verheven; hoewel dit bij voorkeur hare groeiplaats moge zijn, kan zij toch niet uitsluitend eene strandplant genoemd worden, daar zij ook dieper landwaarts in voorkomt, soms op aanmerkelijken afstand van de zeekust verwijderd. Do K, die, zoo als haar naam zelf reeds aanduidt, tot de natuurlijke planten-familie dor Palmen (Palmae) behoort, vindt in het kunstmatig stelsel van Linnaeus hare plaats in de 6de orde der 21»t0 klasse (Monoecia Hexandria). Hare wortels dringen wel diep in de aarde door, maar spreiden zich niet ver uit, en benadeelen dus andere, nabijgelegene boomen geenzins in hunnen groei, evenmin schaden zij aan eeuig nabijstaand gebouw, waarom de K. door de inboorlingen van tropischo landstreken zeer veel tot aanplanting rondom limine hotten, gebruikt wordt. Bij eene niiddellyn van 1 tot 2 voet bereikt de K. eene hoogte van 60 tot 100 voet; met haren niet van stekels voorzienen, over zijne geheele lengte geringden palm-tronk (caudex), die aan zijnen top eene kroon draagt van vele, zeer groote bladeren, welke zich in bevallige bogten naar allo zijden uitspreiden, levert deze boom oen inderdaad grootsch schouwspel op, en maakt hij een voornaam sieraad van menig tropisch landschap uit; deze bladen zijn gevind, met lijnvormige vinnen, 18 tot 20 voet lang, 3 tot 4 voetbreed, en aanden voet hunner stelen van een vezelig netwerk voorzien, dat den tronk omgeeft; do middelspil van de vertakte bloemstelen, die uit de oksels der onderste bladen ontspringen, en door eene dikke, lange, in eene punt uitloopende, houtige, taaije hloomschcede (spalha) worden omgeven, is rolrond, en heeft een aantal kleino groefjes; do bloemen zijn van schutblaadjes voorzien, de gele, mannelijke komen meer in hot bovenste, de groenkleurige vrouwelijke meer in het benedenste gedeelte der bloeiwijzo voor; — de vruchten, die trosgewijze rondom den voet der bladen ueêr-hangen, zijn grijze of olyfbruine, zeer groote, ellips- of eeni-germate eivormige steenvruchten (drnpae),^waarvan het vrucht vleosch vezelig en ongeveer een duim dik is; hare zeer harde stoenen (onze bekende Kokos-noten) bevatten slechts een enkol zaad; zij hebben aan hunnen voet drie ronde indruksels, die op eene zamenstelling uit drie vruchtbladen wijzen; twee dezer indruksels komen met geaborteerde hokjes overeen, en eindigen blind, terwijl het derde (Jiet oog) doorloopt en naar de kleine kiem voert, die bij hare ontwikkeling ook door deze opening naar buiten treedt; het zaad heeft in het midden van zijn kiem-wit eene groote holte, waarin eene melkachtige zelfstandigheid vervat is. Hoewel de zoo oven vermelde indrukselou niet uitsluitend aan de K. eigen zyn, maar ook bij andere soorten van hot geslacht Cocos, alsmede bij onderscheiden andere Palmen-geslachten worden aangetroffen, verdienen zij hier toch eene bijzondere vermelding, omdat daarvan de naam Cocos herkomstig moet zijn; do Portugezen zouden namelijk de K. Coqueiro hebben genoemd, naar de overeenkomst met den kop van een aap (Cocos of Coquin), welke zij in do, met die indruksolon voorziene Cocos-notm meenden te zien, |
Wij gewaagden boven van het veelzijdig nut van de K.; het is inderdaad bijna ongelooflijk, tot hoe velerlei doeleinden dit gewas al niet kan gebezigd worden en hoe bijna elk orgaan van dezen boom het zijne bijbrengt om in eenigo behoefte van don mensch te voorzien; — er bestaat welligt geene plant, die in algomeone bruikbaarheid met do K. kan wedijveren; ten bewijze hiervan vermelden wij het eon en ander omtrent het gebruik, dat van do K. gemaakt wordt. De vruchten van do IC. zijn ontegonzoggelijk het meest belangrijke, dat deze boom oplevert. Hiervan bezigt men: 1°. Hot zaad (de pit van do Kokos-noot), dat, met de in zijne kiemliolto vervatte melk, als een aangenaam en krachtig voedsel gebruikt wordt; — in hot zaad is eene groote hoeveelheid olio vervat, die in de Oost- en West-Indien tot verschillende doeleinden gebezigd en ook veel naar Europa uitgevoerd wordt; — het vocht der jonge kokosnoten wordt meermalen als een geneesmiddel bij borstkwalen, ontstekingachtige ziekten, als een diuretieum enz. aangewend. 2°. Do harde steen, die het zaad omgeeft, en waarvan allerlei voorwerpen, zoo als nappen, schalen, lepels, en vole snuisterijen vervaardigd worden. — 3°. Het vezelig hulsel, dat do kokosnoot omgeeft; dit dient onder anderen tot het maken van eene touwsoort, die het henneptouw in stevigheid nabij komt en door het zeewater niet bedorven wordt. Uit het sap der voor het openen der bloemen afgesneden bloemstelen bereidt men palmwijn (toddy, sayoweer), oen in Indië welbekend geestrijk vocht, en de nihra, een zoeten drank, waaruit eene soort van suiker {palmwijn-suiker of jagerie) wordt verkregen, terwijl de torkhj, die ook tot hot maken van azijn kan gebruikt worden, tot hot stoken van de besto Oost-Indische Arak dient. Het prachtige loof van de K, dat door ieder windje zacht- |
221
kens heen en weder wordt bewogen, biedt den bewoner der keerkringslanden niet alleen een weldadig lommer aan tegen de brandende stralen der middagzon, maar wordt ook op verschillende wijze nuttig gebruikt, als tot dekking van daken, tot het maken van slaap-matten, zonneschermen, korven, bezems enz., tot bereiding van papier en potasch, terwijl het jonge blad, onder den naam van palmkool, als groente gegeten wordt. — Wij willen hier evenwel doen opmerken, dat noch de palmwijn, noch de palmkool uitsluitend van de K. herkomstig is, maar door meer dan eene palmsoort wordt geleverd, zoo is b. v. de Areca oleracea L. bijzonder bekend, om de palmkool, die van haar wordt verkregen. Het netwerk aan den voet der bladstelen dient tot hot maken van zeven, mantels enz. Do stam van de volgroeide K. kan, gespleten en van zijn merg ontdaan, als timmerhout gebruikt worden; — jongere ko-kosboomen worden gebezigd tot het maken van verdedigingsmiddelen (do zoogenaamde bentings), waarvan het nut onder andoren in onze oorlogen op Java voldoende gebleken is; deze stammen moeten eene groote mate van buigzaamheid bezitten, zelfs kanonkogels zouden daarop afstuiten. — Ook wordt op Tahiti eene gomsoort uit den stam gewonnen. De wortel, in kleine stukjes gesneden, en met drooge gember en palmsuiker gekookt, wordt wel tegen tusschenpoozende koortsen gegeven. Nog vinden de kokosboomen eene andere aanwending; zij spelen namelijk oene gewigtige rol bij menige godsdienstige plegtigheid der heidenen; jonge kokosboomen worden b. v. aan de vertoornde geesten als zoenoffer aangeboden, kokosbladeren dienen nis noodwendige toevoegselen bij andere offers enz. Maar genoeg over het gebruik van den kokosboom , waarover nog zooveel zoude kunnen in het midden gobragt worden. Geen wonder, dat dit nuttig gewas, hetwelk eene zeer ruime opbrengst geeft, veel gekweekt wordt. In onze palmkassen is het echter eene ondankbare plant, die wanneer zij 8 tot 10 jaar oud is, begint te kwijnen en spoedig daarna afsterft. — Door de veelvuldige kweeking zijn er een aantal verscheidenheden van de K. ontstaan; van de op Java, waar do Kokospalmen onder den naam van Klapperboomen (van de Maleische benaming Klappa) bekend zijn, voorkomende vormen, verdient de zoogenoemde ivoor-K. ccnc bijzondere vermelding. Zie over de K., hare kweeking, haar gebruik enz.; Berthold Seeinann, die Palmen, Leipzig 1857, 8°, s. 104—124; —Do Sturler, Porter's landbouw tusschcn de keerkringen, bi. 241 — 2G7; — van der Aa, Nederlands Oost-Indiii, bl. 311—315. Behalve de K. bevat hot geslacht Cocos nog andere nuttige plantensoorten, maar gcene dezer kan met Cocos nucifera op eene lijn gesteld worden. Van deze leden van het geslacht Cocos vermelden wij; Cocos capitala Mart. (do Cabefiido of dikkop der Brazilianen), die in de moerassige streken van Arrayas menigvuldig voorkomt, en een voornaam voedsel voor de inboorlingen oplevert; C. coronata Mart., uit wier merg brood gebakken en uit wier vruchten olie geperst wordt; C. butyracea L., de Palma de vino of Palma real, bezit een groeten overvloed van een zoet, wijnachtig sap en geeft eene olie, die met boter vergeleken wordt. v. H. KOLBB (Caul Wilhelm) werd don 20quot;quot;-'quot; November 1757 te Berlijn geboren. Zijn vader, die met zeer veel talent in goud borduurde. bragt hem in huis bij den beroemden Chodowieeky, die hem in de beginselen der kunst onderwees. Hij moest echter de beoefening der kunst voorloopig laten varen, daar zijne geldelijke omstandigheden hem noopten in zijn onderhoud te voorzien door onderwijs in talen te geven of door schrijfwerk voor anderen te ver-rigten. Hij slaagde hierin vrij gelukkig en kwam eindelijk als leermeester bij den erfprins te Dessau. In deze betrekking maakte hij zich door zijne studiën van de Duitsehe taal zeer verdienstelijk en ontving daarvoor het diploma van doctor in de wijsbegeerte. Uit de beschrijving , welke hij zelf van zijn leven gaf (Berlijn 1825), leeren wij hoe voor hem van dien tijd af do taalstudie met de kunst afwisselde. Intusschen koos hij de laatste tot zijn hoofdvak en vestigde zich te Berlijn, waar hij in 1795 door de academie van sehoone kunsten tot haar medelid werd verkozen. Het moest gevoelde hij zich tot het landschap aangetrokken en toekende naar de natuur met de meeste getrouwheid, een aantal studiën, van welke hij er vervolgens velen etste in de manier van Waterloo en Gcssner, van wie hij zicli vooral den eerstge-noomden tot voorbeeld koos. Zoo vervaardigde hij oen vrij aanzienlijk getal platen, die meestal in handen van kunstkoopors kwamen en waarvan de goede afdrukken zeer gezocht zijn. In 1805 begaf hij zich, op uitnoodiging van de familie des dichters Gess-nor, naar Zurich en etste daar zijne bekende sehoone verzameling reproduction van do teokeningen in waterverw van genoemden meester, van 1806 tot 1811 te Zurich uitgegeven onderden titel: Collection des tableaux en gouache et des dessins de Salomon Gcssner, gravés a l'eatt forte par G. Kolbe, en opgedragen aan den keizer van Rusland. K. overleed te Dessau den I3don Ja-nuarij 1835. Nagler vermelde in zijn Künstler-Lexicon 125 geëtste werken van dezen meester. |
KOLF. (Zie Bloeiwijze). KOLIEK duidt eene hevige pijn in den onderbuik aan, welke van de darmen uitgaat en die in verband met eenige andere vaste ziekteverschijnselen eigenaardige ziekten oplevert, die onder den naam van krampkoliek, windkoliek, lood koliek, koliek van Poiton, besloten koliek bekend zyn. De krampkoliek komt vooral bij het vrouwelijke geslacht voor, als ook bij hypochondrische mannen, in het algemeen bij zenuwzwakke en zenuwzieke individuen. De daaraan verbonden pijnen zijn dikwijls zeer hevig, verdwijnen en keeren plotseling terug, vooral als eene gemoedsbeweging, katarrh enz. heeft plaats gehad; daarbij is de stoelgang traag en de urine is waterhelder. De windkoliek komt bij menschen met zwakke spijs-verteering voor, als zij den maag overladen , vooral als zij winderige spijzen en dranken gebruiken, peulvruchten, koolsoorten, wortelen, onuitgegist bier enz. Bij deze soort van K. zijn de pijnen meer knijpend en spannend en trekken van de eene plaats des onderbuiks naar de andere, waarbij de buik nu eens hier, dan weder daar opzwelt, rommelingen daarin ontstaan, en winden met verlichting worden gelaten. De lood- of schilders-koliek is een der voornaamste verschynsels van loodvergiftiging, welke door het gebruiken van loodhoudend water of andere dranken of loodhoudende spijzen, of ook door het inademen van met lood bezwangerde dampen te weeg gebragt wordt. Het eerste verschijnsel der loodvergiftiging is gewoonlijk eene graauwe wankleurigbeid van het tandvleesch, opvallende vermagering en daarop volgt gewoonlijk do K. De pijn zit meestal in do navelstreek, bestaat in een zeer hevig gevoel van zamensnoering, hetgeen door drukking niet toeneemt; daarbij komt gewoonlijk hardnekkige stoel-verstopping on later ontstaat pijn in armen en beenen, en zoo ook dan nog de vergiftigende oorzaak blijft bestaan en gcene geneesmiddelen worden toegediend, ontstaan verlammingen der ledematen on van de zintuigen. Waar het eens zoo ver gekomen is, eindigt de ziekte gewoonlijk doodelijk. De K. van Poitou is slechts daar te huis, waar veel appelwijn, most of jonge zuurachtige wijnen worden gedronken. Zij onderscheidt zich van do andere soorten van K. door snel verschietende pijnen in den buik, die dikwijls eenige uren duren en dan evenzoo lang op-honden, om later terug te koeren; hierbij komt gewoonlijk branding in do maag, zuur, pijn en drukking in de hartekuil, geelzucht enz. De besloten K. onderscheidt zich door aan eene naauw omschreven plaats gebonden, hevige, aanhoudende pijn, die door drukking der aangedane plaats toeneemt, met stoelver-stopping en braking, zelfs drekbraking gepaard gaat en met zwelling en hardheid op do plek, waar de pijn zetelt. Later voegen zich hier andere verschijnselen van buikvlies- en darmontsteking en gewoonlijk ten slotte koud vuur bij. De oorzaak van deze soort van K. ligt in eene plotselinge stoornis van den door-togt der stoffen door de darmen, omdat de darm op do eene of andere plaats door knoopvorming, omstrengeling of ineenschuiving haren bnisvorm verliest, zich sluit en de tot aan de aangedane plaats komende stoffen ophoudt. Deze K. is bijna altyil doodelijk, zoo zich geene tegennatuurlijke opening door de buikwand been vormt en daar tot eene tegennatuurlijke aarsopening aanleiding geeft. v. P. KOLLIN, KOLIN of NIHUW-KOLIN. Stad in Bohème, aan do Elbe, over welke er eene fraaije brug ligt. Zij is netgebouwd en heeft eene sehoone hoofdkerk, een kasteel, eenige fabrieken en omtrent fi,000 inwoners. K. is vermaard door den slag, die in de nabijheid, den ^110quot; Junij 1757 door Eredorik den Grooten tegen de Oostenrijkers geleverd is, doch waarbij de Truissische koning geheel Bohème verloor. |
KOL.
222
KOLOM of ZUIL is eon cylindorvonnig, op zich zelf staand, van boven dunner toeloopend steunsel van een gebouw. Het schijnt wel dat de tempels do eerste gebouwen zijn geweest, hij welke men buiten de vier inuron nog uitstekendo daken aanbragt, die steunsels behoefden. Daartoe werden in Griekonland eerst boomstammen gebezigd, in Egypte en Indie zuilen uit ruwe op elkaar gestapelde steenblokken bestaande. Later werden het kolommen in hovalligen slanken vorm. Iedere K. bestaat uit drie doelen, namelijk de basis, de schacht en het kapiteel. Deze zijn zoor verschillend in hunno onderlinge verhouding, gelijk ook do schaften zelven gegroefd of ongegroefd kunnen zijn, terwijl de kapitelen verschillende ornamenten hebben; daarnaar onderscheidt rnen verschillende orden, waaromtrent men vergelijke hot art. Onlcn der bomvkunst. KOLONIES! zijn nodorzottingen in vreemde huulon gevestigd door personen, die hetzij vrijwillig hun vaderland verlaten, hetzij daartoe worden gedwongen. Zoor verschillend zijn do heweegrede-nen, die in do verschillende tijde» tot het stichten van K. leidden. De Griekselio K. werden mcorendeels gesticht door personen , die door twisten tussohen partijschappen genoodzaakt waren hun vaderland te verlaten, somtijds echter ook strekten zij om van de overtollige bevolking ontlast te worden of wel tot bescherming of uitbreiding des handels. Vele dier Grieksche K. stegen tot oen buiten-gemeenen trap van rijkdom en magt, zoo als de Grieksche K. in Klein-Azië, verder Syracuse, Tarente, Loeri, Napels, Massilia of Marseille. Zij waren moestul roods dadelijk onafhankelijk van het moederland, hoewel veelal in verbond mot hetzelve. Nog verdienen deK. der Phoeniciërs, waaronder Carthago zulk eeno aanzienlijke plaats bekleedt, vermelding. Do Homeinscho K. hadden een geheel ander karakter. Het waren meestal overplaatsingen van arme burgers, of wel militaire K. tot verzekering van veroverde landen. Zij hieven ondergeschikt aan do moederstad. In den nieuworen tijd openden de ontdekkingen vhii de I'ortu-gezen en Spanjaarden een nieuw tijdperk voor do kolonisatie. De Portugezen, door handelsgeest steeds vorder zuidwaarts gedreven, ontdekten eindelijk den zeeweg naar Indie. Aanvankelijk vergenoegden zij zieh mot het vestigen van handelskantoren of factorijen en het nanknoopen van handelsrelaticn. De groote winsten dreven echter moor en moer de Portugezen naar die streken, de nederzettingen breidden zich uit en spoedig wikkelden zij zich in de binnenlandscho aangelegenheden dor landen, waarop zij handel dreven, en die zij nu door de wapenen onderwierpen en tot wingewesten maakten, waarin zich moer on meer Euro-posche kolonisten nederzetteden. De Spanjaarden daarentegen vestigden zich in America en veroverden binnen korten tijd de magtigo rijken van Mexico en Peru, terwijl zij tevens de verschillende West-Indische eilanden in bezit namen. Aanvankelijk alleen goudzoekers, legden zij zich later ook op den aanbouw van tropische voortbrengselen toe, maar do despotische regering dor Spaansche vorston en hunne verderfelijke handelspolitiek heletteden grootendeels den bloei dier rijke wingewesten. Do overige Euro-pesche natiën bloven inmiddels niet achter. Heeds zeer vroeg trachtten ook do Engelschen, hoewel lang te vergeefs, voet te krijgen in America, eu daar de inagt der Spanjaarden in Mexico en Zuid-America te goed gevestigd was, vergenoegden zij zich met de meer noordelijk liggende hinden, waar zij zich vestigden en de verschillende IC. stichtten, die later zich grootendeels aan hun gezag onttrokken en thans de magtigo republiek der Voroenigde Slaton van Noord-Amoriea uitmaken. Ook de Nederlanders vestigden daar de kolonie Nieuw-Holland, sedert Nieuw-York genoemd, en veroverden tevens enkelen der West-Indische eilanden en Guyana, alsmede voor korten tijd Brazilië. Hunne voorname pogingen werden oehtor op Oost-Indië gerigt, waar zij tegen het einde der XVl'10 eeuw verschenen en langzamerhand do Portugezen van bijna al hunne bezittingen beroofden. Hunne voornaamste vestiging was op Java, waarop zij in den beginne slechts enkele knuloren en factorijen luidden, maar door vorschilloude verwikkelingen in oorlog geraakt met de Javaanscho vorsten, eindigden zij langzamerhand met de verovering van het golioelo eiland, waarvan zij sedert onverdeeld meesters bleven. Engeland stichtte middelerwijl het onmetelijke Eiigelscli-Indische rijk op het vasteland van Azië. Ook de Franse hen, Zweden en Denen poogden herhaaldelijk K. aan te leggen, maar met weinig gevolg. Nog verdienen bijzondere melding de K., die in deze eeuw door de Engelsehen werden gevestigd op Niouw-Holland, van Diemensland en Niouw-Zeeland, en die bestemd schijnen om even als de Vereenigde Staten oene buiten-gomoeno ontwikkeling to erlangen; alsmede do K. door de Hollanders aan do Kaap do Goede Hoop gevestigd, thans in het bezit der Engelschen. Een groot deel der Hollandscho bevolking, gemeenlijk bekend onder don naam van Boeren, ongezind zieh aan do Engolsche heerschappij te onderwerpen, heeft dieper in het binnenland van Africa do Transvaalsche en Oranje-rivier republieken gesticht. Eindelijk heeft sedert de verovering van Algiers Frankrijk in hot noorden van Africa eene groote in bloei steeds toenemende kolonie aangelegd. |
Zeer verschillend waren do lotgevallen dezer K. Van de meesten werd door do vorkeerde handels- en koloniale politiek, die in de vorige eeuwen algemeen was, de hloei belommerd, van enkelen vernietigd. Dit was hot lot der eens zoo rijke en magtigo Spaanscho K. De groote fout zoowol hier als bij de andere natiën bestond in do naijverige zucht om al do voordeeion van zoodanige K. alleen voor het moederland te bewaren en alle andere natiën daar buiten te sluiten. Door allerlei middelen trachtte men zich den uitsluitenden handel te verzekeren. Bovendien werden de K. alleen van uit het moederland en door het moederland geregeerd en de kolonisten zooveel mogelijk daar buiten gesloten. Hieruit volgde van zelf, dat do K. ten voordeelo van het moederland werden geëxploiteerd en op do meest tyrannieke wijze behandeld. Waar de kolonisten gering in aantal waren en onder eene talrijke inlandsche bevolking verspreid, zoo als in de Oost-Indiën was dit stelsel houdbaar, maar niet daar, waar de bevolking bijna uitsluitend uit Europeanen of hunne afstammelingen bestond. Zoodra dozen zich krachtig genoeg gevoelden, kwamen zij in verzot en woldra in opstand. Het voorbeeld gaven de Engolsche K. in Noord-Amcrica, dio na oenen hloedigen oorlog hunne onafhankelijkheid verwierven. De Spaansche IC. in Mexico en Zuid-Amorica volgden dit voorbeeld. Door ondervinding wijs geworden heeft dan ook Engeland in do haar overgeblevene Noord-Americaansche IC., alsmede aan do Kaap de Goede Hoop en in Australië eene regtvaardigere staatkunde ingevoerd en aan de kolonisten met behoud van hun verband met het moederland eeno nagenoeg zelfstandige regering gegeven. Do Nederlandsche IC. bestaan in Azie uit het meorendeel der Oost-Indische eilanden, waarvan de voornaamston zijn Java, Sumatra, Celebes, Borneo en de Molukken. Ook in Polynesio zijn nederzettingen beproefd op Nieuw-Guinoa, maar tot nu toe zonder vrucht. In America bezit Nederland de kolonie Suriname en de eilanden Curasao, Aruba, Bonaire, St. Eustatius, Saba en een deel van St. Martin; in Africa eenige vastigheden op de kust van Guinea. De Afrieaansehen en Americaanschon behoorden vroeger aan de West-Indische Compagnie, de Aziatischen aan de Oost-Iudlsche. Deze laatste word in het begin dezer eeuw opgeheven en do IC. aan den staat getrokken. Hetzelfde had reeds vroeger met do West-Indische Compagnie plaats gehad. Over deze verschillende IC. en hare politieke organisatie, zie men de artt. Oost-lnche' on West-Jndië. Het is hier echter do plaats met een enkel woord te gewagen van het Nederlandsche koloniale stelsel. De Oost-Indische Compagnie, oorspronkelijk alleen eene handelsvennootschap, was door de verhouding van ons land tot Spanje en Portugal spoedig gedwongen geworden, wilde zij op de Indiën handel drijven, tot eigene bescherming de toevlugt te nemen tot de wapenen. De noodzakelijkheid dreef haar lot het vestigen van versterkte nederzettingen en weldra zag zij zich ten gevolge van oen aantal twisten en oorlogen, die zij zegevierend ton einde hragt, in het bezit van uitgestrekte bezittingen. In den aanvang slechts handelaar, werd zij nu tevens souvereine der veroverde landen, hoewel dan onder de opper-souvereiniteit van het moederland. Bij de ophefiing der Compagnie hield ook deze vereeniging van aouvereiniteit en handel op. De Nederlandsche staat, aan wien nu do IC. toebehoorden, scheen aanvankelijk alleen souverein te willen zijn en den handel aan de particulieren te zullen overlaten. Do voortbrengselen der do-maniale landen, hoewel van gouvornementswege geteeld en ter markt gobragt, waren overigens geen voorwerp van monopolie. Langzamerhand kwam hierin echter verandering en wel voornamelijk sedert de oprigting der Handelmaatschappij, aan welke thans het monopolie der gouvernements-producten werd gegeven. |
KOL—KOM.
223
Door de invoering van hot cultaurstolsel verkreeg dit monopolie eene groote uitbreiding. Die invoering had plaats onder het bestuur van eh overeenkomstig do plannen ontworpen door don gouverneur-generaal van den Bosch. (Verg. het art. Bosch, van den). Door haar trachtte men in een gebrek te voorzien, hetwelk do vooruitgang der welvaart van Java en deszolfs meerdere productie in den weg stond. Bij vele gunstige hoedanigheden, welke den Javaan van de andere Aziaten onderscheiden , bestaat echter bij hem een volslagen gebrek aan ondernemingsgeest, gevoegd aan groote luiheid. Hij vergenoegt zich in don regel met het onontbeerlijke levensonderhoud eu de rijke, vruchtbare grond van Java levert dit zonder voel arbeid te vorderen. Arbeiden om zich eenige meerdere weelde te verschaffen, of oin zich eenig kapitaal te verwerven, is hem vreemd. Zonder dwang is hij moeijol\jk te bewegen tot de aankweeking van gewassen, die hij voor zijn onderhoud niet behoeft. Sedert onheugelijke tijden werd dan ook door de inland-sche vorsten bij het innen hunner belastingen vau die dwang ruimschoots gebruikt gemaakt en do onderworpenheid van den Javaan aan zijne meerderen, maakte dit gemakkelijk. Het cultuurstelsel nu berust op zoodanige gedwongene arbeid. Volgens het oorspronkelijke plan zou elke Z'essa of inlandsche gemeente, welke een vijfde van hare rijstvelden bezigde tot de teelt van voor do Europesche markt geschikte producten, van de landrente ontheven worden. Bovendien zouden zij voor de levering dier producten , voor zooverre daardoor het bedrag der landrente werd overschreden nog eenige vergoeding ontvangen. Mogten meer velden tot die teelt worden gebruikt, dan nam het gouvernement de producten daarvan tegen een vast bepaalden prijs over. Het toezigt en de regeling dezer cultures bleef aan het gouvernement, maar geschiedde door middel der inlandsche hoofden. Door de invoering van dit stelsel nam spoedig de productie, vooral van kofflj eu suiker ontzagchelljk toe, maar nam tevens liet gouvernement meer en meer do rol vau handelaar naast die van souverein aan. Door premiën aan de residenten, regenton en inlandsche hoofden te geven werd het stelsel op vele plaatsen overdreven en meer en meer de bevolking tot het verbouwen van koloniale producten gedwongen, zonder haar de uoodigo velden en tijd voor de onontbeerlijke rijkscultuur te laten, terwijl de zwaarste verdrukking tot handhaving dezer over-drevene cultuur noodig was. Eene vreesselijke hongersnood in verschillende gewesten was hiervan het gevolg, en hoewel sedert meerdere matiging werd in acht genomen, geeft echter de handhaving van het cultuurstelsel nog aanleiding tot groote willekeur en verdrukking der inlanders. Vandaar dat meer en meer stemmen zich voor zijne ophefting doen hooien. Een ander schadelyk gevolg van het cultuurstolsel vindt men in de groote bezwaren, waarmede de particuliere landbouw en handel tegenover de concurrentie van het gouvernement en de llaudelniaatschafipij te kampen hebben. Do groote uitbreiding der gouvernementscultures werkten natuurlijk de ontwikkeling der culture door particulieren sterk tegen, terwijl de verpligte overvoer van alle gouvernementsproducten door de handelmaatschappij naar Nederland de handel der particulieren drukte. Van daar dat sedert het jongste contract der regering met do handelmaatschappij do regering zich de bevoegdheid heeft voorbehouden een deel der producten op Java zelf te verkoopen. Hierdoor wordt echter slechts in zeer geringe mate aan dit bezwaar te gemoot gekomen. De groote voordeelen, die het bestaande stelsel voor Nederland heeft opgeleverd, doet echter aan velen de oogen sluiten voor de daarmede verbonden nadeelen. Geene kolonie wordt op zulk eene winstgevende wijze door do regering van eenige andere natie geëxploiteerd, en de baten, welke dientengevolge iu de kas van het moederland vloeijen, nemen nog steeds toe. In de laatste jaren bedroeg zij tusschen de 30 en 40 milliocnen guldens. Voegt men hierbij de groote schatten, die door dc overvoer der producten, den verkoop in Nederland, den uitvoer naar andere landen en den kleinhandel worden gewonnen, dan kan men zich een denkbeeld vormen van dc voordeelen, door Nederland uit Java getrokken. Bovendien nemen ook de particuliere handel en de invoer van Hollandsche fabriekvoortbrengselen steeds toe- |
Van veel minder belang zijn de overige K., hoewel ook deze een onmetelijk veld voor de ondernemingsgeest aanbieden. Do Molukken zijn wel is waar in oen treurigen staat van verval, maar Borneo, Sumatra en Celebes, allen in omvang Java verre overtreffende zijn nog slechts in do eersto periode van ontwikkeling, en meer en meer begint do aandacht zich ook daarop te vestigen. Vooral Sumatra is sedert de onderwerping der binnenlanden aan do westkust zeer in bloei toegenomen, maar dc geringe bevolking is een groote hinderpaal voor de ontwikkeling, en de eerst sedert kort daargestelde orde en vrede heeft nog slechts ten doele den Europeschen invloed kunnen doen werken. Op geen dezer eilanden is het cultuurstelsel toegepast en de aard van het Nederlandsehc gezag aldaar en de aldaar bestaande maatschappelijke instellingen schijnen die toepassing ook onmogelijk , althans onraadzaam te maken. Het is dus wenschelijk, dat moor en meer de particuliere handel en nijverheid zich naar dezo rijke landen rigten, waar de regering minder bezwaar schijnt te hebben tegen eene liberale handelsstaatkundo dan op Java, en waar zij zelfs genegen schijnt de pogingen dor particulieren te ondersteunen. Veel is reeds vooral in do laatste tijden gedaan tot het verkrijgen van eene naauwkeurigero kennis dier landen, die vroeger als in een nevel waren gehuld en waarvan alleen do kusten meer bekend waren; on de opsporing en bekendwording der verschillende hulpbronnen, welke zij aan eene Europesche exploitatie opleveren, kan men als het waro beschouwen als de voorbereiding tot die exploitatie zelve. KOMBUIS. Kookinrigting aan boord van de zeeschepen. Op de gladdeksschepen is zij geplaatst vooruit op het bovendek, en alsdan van eene betimmering omgeven, ter beschutting bij slecht weder; op de kuilschepen daarentegen is zij geplaatst in den kuil. KOMETEN of STAARTSTERREN, eigenlijk hairsterren, van het Grieksche xó/n/, hot hoofdhaar, is do naam van die voorwerpen, welke zich nu en dan aan den sterrenhemel vertonnen en doorgaans kenbaar zijn aan een min of meer helderen, maar altijd wolkachtigen, wegsmeltenden kop , ook kern genoemd, die geplaatst is aan het uiteinde van eonen lichtenden, meestal waaiervormig uitgespreiden staart. De Ouden hielden deze hemellig-chamen voor vorhevelingen in den dampkring der aarde, maaide latere sterrokundo heeft bewezen , dat zij zich in de hemelruimte bewegen volgens do wetten der algemeeue snelheids- en zwaartekracht, in eene der lijnen, die don naam van kegelsneden dragen, met de zon als brandpunt. De berekeningen, uit de waarnemingen afgeleid, hebben de banen van onderscheidene K. loeren kennen als ellipsen, wier eene brandpunt het middelpunt der zon is, zoodat zij na verloop vau korter of langer tijd, vele eerst na eeuwen, op nieuw haar perihelium bereiken, 't Is in de nabijheid van dat perihelium alleen, dat wij de K. kunnen waarnomen, terwijl zij wegens haar flaauw licht en haren groo-ten afstand zich in het overige, grootste en verst van ons en de zon gelegen gedeelte harer loopbanen aan allo waarneming onttrokken. Indien zij alzoo elliptische banen hebben, zijn dat ellipsen van zeer groote uitmiddelpuntighold, en oen klein gedeelte van zoodanige ellips, naby een brandpunt, verschilt zeer weinig van een gelijksoortig gedeelte eenor parabola of hyperbola, zoodat het in het geheel niet bewezen is, dat die K. aan welke men eene loopbaan in eene der twee laatstgenoemde kegelsneden heeft toegekend, geene ellipsen van zeer groote uitmiddelpuntigheid beschrijven, en men kan in het algemeen veilig beweren, dat de K. henielligchamen zijn, die even als de planeten, elliptische bauen om do zon beschrijven, slechts met dit verschil, dat de IC. zich in allerlei vlakken mot betrekking tot de ecliptica bewegen, zoodat de baan der Komeet van 1707 zelfs eene helling van ruim 88° op het vlak van do ecliptica had; ook hebben de banen van alle bekende K. veel grooter uitmiddolpuntig-heid, dan de, weinig van den cirkel afwijkende planeten; cn tevens zijn er K., b. v. die van 1699 on do bekende, het laatst in 1835 geziene van Halley, die niet zoo als de planeten van het westen naar het oosten, maar van het oosten naar het westen loopen en dus eene in de sterrekunde aldus genoemde teruggaande beweging hebben. Door den aard harer loopbanen en de betrekking van dezen tot do zon behooren dus de K. tot ons zonnestelsel, ofschoon er dan ook velen zijn, die de ons overigens bekende grenzen van dat stelsel zeer ver overschrijden. Dat zij tot dat stelsel behooren, blijkt mede daaruit, dat zij haar licht van de zon ontleonen, hoewel er ook wnnrseliljnlijk enkelen onder zijn, die met een flaauw eigen licht zijn toegerust. Hun getal bedraagt meer dan waarschijnlijk vele duizenden, doch, gelijk |
KOM,
•224
wij muler zien zullen, slechts van weinigen is Je omloopstijd eenigennnte bekend, en bij nog minderen is de berekening er van door eene nieuwe verschijning bevestigd, welke op den vooraf bepaalden tijd plaats gehad heeft. De verschijning der K. is alzoo doorgaans geheel onverwacht. Zij vertoonen zich, meest het eerst aan hot gewapende oog, nu en dan ook, gelijk met die van het jaar 1854 het geval was, zonder vooraf door kijkers gezien te zijn aan het ongewapende, voor hetwelk ver do meeste geheel onzigtbanr blijven. In het eerst zijn zij klein en flaauw, maar onze aarde en do zon naderende nemen zij toe, niet alleen wegens de meerdere nabijheid in schijnbaren, maar ook in wezenlijken omvang; do staart neemt toe in lengte en helderheid; de Komeet legt oenen schijnbaar zeer onregelmatigen weg onder de sterren af, die niet alleen afhangt van hare eigenlijke baan, maar ook van don inmiddels plaats hebbenden voortgang van de aarde in do hare, en het liemelligchaam verdwijnt, somtijds reeds na dagen, nu en dan eerst na weken, eene enkele maal na maanden, waarbij, ten gevolge van de jaarbeweging dor aarde, hot versohijnsel kan plaats hebben, dat de Komeet zich, na eonigen tijd onzigtbaar geweest te zijn nogmaals vertoont, gelijk zulks bij de verschijning der Komeet van Halley in 1758 en 1759, alsmede bij die van 1811 het geval was. Uit do waargenomen plaatsen, die eene Komeet aan den hemel inneemt, leidt men den vorm, of meer juist en algemeen gezegd, de elementen haror loopbaan (zie Elementen) af. Tot de juiste bepaling dier baan zouden eigenlijk drie volmaakte waarnemingen, op drio verschillende tijdstippen gedaan, voldoende zijn; maar eene waarneming is, ook mot hot boste werktuig in de meest geoefende handen, nimmer volmaakt, zoodnt men in de praktijk drie waarnemingen noodig acht, welke op zooveel mogelijk van elkander verwijderde, maar onderling zoo na mogelijk gelijke ruimten van tijd zijn gedaan. Niettemin brengt de vermeerdering van waarnemingen voel toe tot hot verbeteren of ontgaan van de feilen in de gevolgtrekkingen, die men er uit afleidt; hetgeen vooral bij do K. te noodigcr is, omdat het onbepaalde, wegsmeltende van do gedaante der kern die juistheid van waarneming belet, welke bij de scherpe omtrekken dor planctarische ligehamen, en bij de als een lichtpunt zich vertoonende vaste sterren mogelijk is. Het vraagstuk, om de baan van een in eene kegelsnede om de zon als brandpunt bewogen ligehaam uit drio waargenomen schijnbare standplaatsen te berekenen, is het eerst door Newton opgelost; maar de gestrenge en algomeene oplossing er van, welke de krachten der wiskunde in Newton's tijd to boven ging, heeft onze eeuw nan den onsterfelijken Gauss te danken, gelijk in het art. van dien naam roods uitvoeriger is gezegd. Veel grooter echter, dan bij do planeten, zijn bij de K. de storingen barer loopbanen. Verschillende zijn daarvan dc oorzaken; zij liggen in de gedaante dier loopbanen en in do natuur van de K. zelve. De grootc nitmiddclpuntigheid der eersten komt daarbij vooral in aanmerking; doch do grooto storrekundige Hansen heeft voor eenigc jaren eene geheel nieuwe rekenwijze doen kennen, die zich evenzeer on K. als op planeten laat toepassen, en waardoor dc uiterst ingewikkelde, vermoeiend om-slagtige berekening der storingen tot eene eenvoudigheid is ge-bragt, aan welker mogelijkheid de beroemdste wis- en sterrc-kundigen vóór hem hadden gewanhoopt. Zie voorts Storingen. |
Doch ook in de natuur der K. zelve ligt eene voorname oorzaak van hot aanmerkelijke der storingen, die do K. in hare, meestal zeer uitgestrekte loopbanen ondergaan. Immers alle K., die men kent, bestaan uit stoffen, zoo verbazend gering van digtheid, dat er zich slechts de ligtste damp- of luehtvormige stoffen, die wij op aarde kennen, eenigermato mede laten vergelijken. Zulks blijkt niet alleen uit de omstandigheid, dat men door de nevels van dc K. die dikwijls velo duizendo mijlen in middellijn bedragen , de kleinste vaste sterren met onvemvaktön glans ziet schitteren, gelijk dan ook het licht van Areturus, eene ster van de eerste grootte, die in den avond van den 5d«quot; October dezes jaars (1858) door den staart, doeh zeer nabij den kop van do oversehoono Komeet, die toen zigtbaar was, met onverzwakten luister heenschitterde. Mnar de ligthoid der stof, waaruit de IC. bestaan, blijkt vooral — om van eenige waarnemingen , die het zien van slerren door den kop eener Komeet heen, zouden betreffen, als min zeker, niet to gewagen — uit | do omstandigheid, dat, terwijl zij zelve den loop der planeten niet verstoren, hunne loopbanen er zoozeer door worden gewijzigd. Zoor sterk is dit opzigt het voorbeeld der Komeet van het jaar 1770, die, in dat jaar waargenomen wordende, eene loopbaan block te hebben, die zij in 5J. jaren moest doorloopen. Niettemin was zij vroeger niet gezien, doch bij dc berekening bleek, dat zij in het jaar 1767 zeer nabij dc planeet Jupiter was geweest, die hare, vroeger zoor uitgestrekte loopbaan derwijze had verstoord, dat er een zoo korte omloopstijd als gezegd is, door was ontstaan. Hetzelfde had nogmaals op don terugweg der Komeet uit haar perihelium naar haar aphelium plaats, en nu kreeg zij eene loopbaan, die wederom geheel anders werd ou haar aan ons gezigt geheel en al onttrokken doet zijn. Bij deze herhaalde ontmoeting van de grootste planeet onzes zonnestelsels had hot merkwaardige verschijnsel plaats, dat do Komeet beide koeren midden tusschen de vier wachters van Jupiter doorging, wier bewegingen er niet merkbaar door zijn gewijzigd, waaruit blijkt, dat de massa dor Komeet onnoemelijk klein in vergelijking van die van oen der manon van Jupiter moet geweest zijn. Dat blijkt met deze zelfde, in dit opzigt zeer merkwaardige Komeet ten aanzien van onze aarde. Zoover do storrekundige waarnemingen reiken, is die van 1770 onze aarde het naast geweest. Indien op het oogonblik, dat zij ons het naaste was, zesmaal don afstand der aarde tot do maan, de massa stof dier Komeet gelyk ware geweest aan die der aarde, zou, gelijk de berekening leert, do lengte van het jaar met 2 u. 53 min. veranderd zijn. Sedert 1770 echter is de lengte van het jaar ton gevolge der werking van die Komeet gcone seconde veranderd, dus niet het 10,000st0 gedeelte van 2 u. 53'. Bij gevolg bedroeg de stofmassa dier Komeet niet eens van die der aarde. Er is nog iets, 10,000 b ' dat niet alleen bewijst, dat geone enkele Komeet, schoon dikwijls met eene staart van millioonen mijlen lengte voorzien, eene massa van eenige betockenis hoeft, maar zelfs al de K. te zamen — en er bestaan velo duizenden, waaronder van ontzettonden omvang — niet. Want al do storrekundige berekeningen ten aanzien van de ligehamen onzes zonnestelsels gaan uit van do onderstelling, dat er geen K. bestaan, of liever, zij geven op de massa der K. in het allerminst geen acht, en toeh wordt dc berekening door de waarneming in geenen dooie, zelfs niet in honderdste seconden tijds, gelogenstraft; een bewijs, dat al de K. zamen geone noemenswaardige hoeveelheid weegbare stof bezitten, terwijl zij nogtans uit weegbare stof moeten bestaan, daar zij anders niet aan do wetten der algomeene zwaarte zouden kunnen gehoorzamen. Dc K. zijn dus, wat hare natuurlijke gesteldheid betreft, hoogst raadselachtige voorworpen, üe kern is van zeer verschillende grootte en wordt omringd door eene, naar hot schijnt niet onmiddclijk met haar zamenhangunde nevel massa, die haar om-gecl't in de gedaante eener klok, die zich aan de opene zijde verlengt tot don zoogonoomden staart, welko dus niet gelijk men veelal meent, van de kiem uitgaat, of op do eene zijde der kern staat, maar eene verlenging is van het dampomklcodsel, dat de kern omhult. Uit welke stott'en de K. en hare staarten bestaan, is geheel onzeker; dat de laatste zich uit de eersten ontwikkelen, blijkt daaruit, dat bij het naderen dor zon destaarten aanmerkelijk in omvang en lengte toenemen, alsof zij ton gevolge van meerdere hitte uit het eigenlijke ligehaam der Komeet uitdampen, terwijl, wanneer deze zich weder van de zon verwijdert, de staart wederom inkrimpt. Dekennis, die wij hebben van aardsche stoffen, komt ons in het minst niet te hulp ter verklaring van het verschijnsel, dat doeltjes van die losheid op millioonen mijlen — want die lengte hebben vele staarten — af-stands van de kern eener Komeet kunnen worden weggeslingerd en echter door do aantrekkingskracht van deze wederom terug-keoren op een ligehaam welks ijlheid zoo groot is, dat hot, ia weerwil van eenen omvang van duizendo mijlen, zoo weinig aantrekkingskracht bezit. Ook heeft men in do staarten dor K. verplaatsingen van do stof, of althans van het liehtgevond vermogen, waargenomen, die plaats haddon met eene snelheid, die van het licht, de grootste die wij kennen (zie Lichl) ver te boven gaande. In don kop der in 1835 het laatst verschonen Komeet van Halley heeft men stof-afscheidingcn, bewegingen en vordoe-lingcu waargenomen, die van alles wat ons aangaande de voran- |
KOM.
•225
(leringen der aardsche voorwerpen bekend is, geheel en al afwijken. Het spreekt dan ook wol van zelf, dat wij eene geheel andere en voor ons onbegrijpelijke natuurlijke gesteldheid moeten toekennen aan een hemelligchaam, dat, zoo als b. v. de Komeet van 1843, die van alle ons bekende K. de zon het meest naderde, in zijn perihelium slechts 14,000 mijlen van de oppervlakte der zon verwijderd was, terwyl de Komeet van 1680, welker middelpunt in haar perihelium slechts ruim 43,000 mijlen van do zon verwijderd was, in haar aphelium meer dan 17,500 miliioenen mijlen van deze staart; — afwisselingen tegen welke geene ons bekende stoffelijke voorwerpen zouden bestand zijn. Er zijn K. waargenomen, die meer dan een van die damp-omkleedsels hadden, uit welke de staarten worden gevormd; clo Komeet van 1744 b. v. had er drie, zoodat haar zeer waaijor-vormige staart uit zes gemakkelijk afzonderlijk onderkenbare staarten bestond, gescheiden door dien flaauweren nevel, welken men gewoonlijk als eene streep door het midden van den staart ziet loopen, terwijl de zijden, dewijl ons oog daar door meer K.-stof heenziet, moer verlicht schijnen. Omtrent de rigting der K.-staarten heerscht nog veel onzekor-hoid. Onder het groote publiek heerscht de meening, dat die staarten altijd tegenover do zon staan met betrekking tot de Komeet zelve, zoodat do as van don staart zou zamenvailen met het verlengde van den voerstraal. Doch dezo onderstelling is onjuist. Wel ligt in het algemeen de staart buiten de baan van do Komeet, en in zoover van de zon afgekeerd; maar de rigting van don staart schijnt af te hangen van de zamengestolde werking eener afstooting van do zon en het voortgaan der Komeet in hare baan. Niet grondig wederlegd is, zooveel don steller dezes bekend is, de hypothese van i'isehcr, vooral door Brandos voorgedragen, door hem, zoo in zijne Vorleswxjen über die Astronomie, als moer breedvoerig in zijne Unterhaltungen für Preunde der Physik und Astronomie voorgedragen op grond van waarnemingen en daaruit voortgevloeide berekeningen, dat namelijk do K. ten declo zijn zamengestcld uit bestanddeelon, welke niet door de zon worden aangetrokken, maar afgestooten, en wel zoodanig dat zij eene hyperbole beschrijven ten gevolge hunner hooksnel-heid, terwijl uogtans de aantrekkingskracht der Komeet er zoo op blijft werken, dat zij later, nadat de Komeet zich weder genoegzaam van de zon hooft verwijdert, weder tot do kern naderen. Do kromme gedaante van meest alle K.-staarten laat zich, gelijk de rigting dier staarten in hot algemeen, zeer goed uit deze onderstelling verklaren, zij het dan al, dat zich daardoor het verschijnsel niet oplost van de Komeet van 1823, die twee staarten had, van welke de een naar do zon en de andere van do zon af was geplaatst. |
Dat de grootte dier staarten dikwijls zoor aanmerkelijk is werd reeds met een woord te kennen gegeven. Eene enkele maal, b. v. in 1G83, 1702 en 172U verschenen TC. zonder staarten, terwijl daarentegen die van 1G18 volgens Kepler oenen staart had van omtrent 100°; die van 1769 had, om eene meer bepaalde lengtemaat op te geven, eenen staart, welke zich tot do lengte van byna hot dubbele van den afstand der aardo tot do zon uitstrekte. Trouwens, staarten van ecnige miliioenen mijlen lengte zijn gansch niet zeldzaam. Ook de kernen van vele K. hebben eene verbazende grootte. Die der Komeet van 1811 b. v. had eene middellijn van 30,000 mijlen. Omtrent do wezenlijke gesteldheid der K. heerscht dus nog veel duisters. Eene groote moeilijkheid, boven reeds aangeduid, om do ware gedaante van het voor ons waarneembare gedeelte eonor komeotbaan met volkomene juistheid te bepalen , is oorzaak , dat oen der elementen dier baan, namelijk de lengte van de groote as, niet met naauwkourighoid hij do meeste dier slechts korten tijd zigtbare hemelligchamen kan bepaald worden. Ten gevolge daarvan is de omloopstijd van ver de meeste K. niet, of althans niet mot eonige juistheid bekend. Bij ver do meesten is echter die omloopstijd zeer lang. Het zuu niets beteekenen, hier eonige benaderingen en onderstellingen op te sommen ten aanzien van vermoedelijke omloopstijden van K. Alleen zij gezegd, dat de Komeet van 1807 eenen omloopstijd heeft, die door den grooton Bessel slechts tusschen de zeer onbepaalde tijdperken van 1404—2157 jaren kon bepaald worden; dat Enoko de periode der vermaarde Komeet van 1680, die door Newton bij den nog gebrekkigen stand der sterrekunde in dien tijd, op 575J. jaar was begroot, tot omtrent 9,000 jaren heeft herleid; dat do Komeet van löll eerst na 33 eeuwen tot ons zal terugkoeren, en dat die van 1858, eene der fraaiste, welke ooit zijn waargenomen, volgens berekeningen, die nu (October 1858) nog slechts voorloopig zijn, ruim 2100 jaren tot oenen omloop om do zon noodig hooft; iets, hetwelk — om dit in het voorbijgaan op te merken — genoog bewijst, dat de verschijning dezer Komeet geene terugkomst is van die van 1556, in wolko men die van van 1264 hooft willen terugvindon. Do Komeet, die zich in September on October van 1858 zoo uitmuntend, onder begunstiging van meestal helder weder, liet waaruomon, werd den 2don Junij 1858 door Donati te Elorence ontdekt; in September vertoonde zij zich voor het blooto oog, telkens mot meer luister, totdat zij voor hot noordelijk halfrond ruim in de helft van October vcr-dweon. Er zijn eonige weinige K., wier omloopstijd, door de theorie bepaald of ook tevens door eene of meerdere herhaalde verschijningen bevestigd is, terwijl do elementen er met juistheid van bekend zijn. Wij zullen over dozen nog het noodige zoggen, maar beginnen met de opgave der elementen, van grooteren tot kleineren omloopstijd afdalende. |
ontdekkeh op bkreke-naar. |
docneano Doou het 1'ebihehum. |
halve groote as gt;). |
omlooi'S-tijd. |
uitmiüdel-puntigheid deu baan. |
lengte van het perihelium. |
lengte van den klim-menden knoop. |
iiellinu van-den loop- kring. |
rigting der beweging ')• |
Halley. . . . |
1835, 10 November. |
17,9897 |
76,343 |
0,9674 |
304-', 32' |
55u, 10' |
17°, 45' |
T. |
Gibers.... |
1815, 26 April. |
17,6090 |
73,897 |
0,9311 |
149, 2 |
83, 29 |
44, 30 |
T. |
Eayc..... |
1843, 18 October. |
3,7974 |
7,400 |
0,5532 |
50, 8 |
209, 22 |
11, 22 |
li. |
Uiela .... |
1832, 26 November. |
3,5368 |
6,651 |
0,7514 |
110, 0 |
248, 15 |
13, 14 |
R. |
' De Vico. . . |
1844, 2 September. |
3,1111 |
5,487 |
0,6186 |
342, 30 |
63, 49 |
2, 55 |
K. |
lOneke .... |
1845, 9 Augustus. |
2,2165 |
3,300 |
0,8474 |
157, 44 |
334, 20 |
13, 8 |
li. |
Deze tabel is ontleend uit do Sterrenhemel van den hoogleeraar Kaiser; onderscheidene dier K. met name de 4 laatston, zijn ook later waargenomen , zoodat haar opgegeven doorgang door hot perihelium niet de laatste is. IJ Uitgedrukt In deolon van do groote as der aardbnnn. •1) ï. tei-ugloopeiid; li. regtloopend. |
Hoogst merkwaardig onder K. van eene regelmatige terugkomst is die van Halley, dewijl zij niet alleen meermalen is waargenomen, maar ook dewijl zij de eersto is, wier terugkomst, do voorlaatste maal, op wetenschappelijke gronden is voorspeld geworden. Do groote storrokundige Halley ondernam in hot jaar 1705 do berekening der loopbaan van K., welke tot op dien tijd met do daartoe noodige juistheid waargenomen waren. Bij het onderzoek dier gedeelten van die loopbanen, welke nabij do zon 29 |
V.
226
on do Biirdo gelegen zijn, bomerkte hij cone groote overeenkomst tussclien die der K. van 1456 , 1531 , 1607 eu 1682, waaruit hij besloot, dat deze één en hetzelfde hemelligchaam waren, dat na omtrent 75 of 76 jaren op nieuw zigtbaar wordt en bijgevolg zijnen omloop om do zon in dien tijd volbrengt. Hij leidde hieruit de voorspelling af, dat deze Komeet zich op nieuw in het jaar 1759 zou vertooncn, on deze voorspelling, do eerste van dien aard, naderhand door Clairaut ten gevolge van het berekenen der storingen nog met meor naauwkeurigheid bepaald, werd zoo juist bevestigd als bij den tocnmaligon stand der storre-kunde mogelijk was, daar do Komeet zich inderdaad in het laatst van 1758 vertoonde cn den l2,lo,1 Maart 1759 door haar perihelium ging. Deze hare verschijning leerde de elementen harer baan nog nader bepalen en wees den weg tot het moer naauw-kcurig berekenen van hare terugkomst in 1835, dio vele sterre-kundigon hooft bozig gehouden. Onder die allen is er goon geweest, die bleek nador aan de waarheid te zijn gekomen dan onze beroemde landgenoot, de hoogleeraar Kaiser, dio de komst dor Komeet in haar perihelium voorspelde op don I6lil!n November 1835 dos morgens tusschen 9 en 10 ure, terwijl zulks hooft plaats gehad op den 16den Novombor omstreeks den middag. Zulk eene uitkomst ten aanzien der door de aantrekking van moer dan o'éno planeet in hare bewoging gestoorde Komeet mot oen omloopstijd van bijna 76 jaren vereert hoogelijk, zoowol do wetenschap als haren voortreftclijken beoefenaar, op wien ons vaderland roem draagt. Ook Roscnbergor, Ponte'coulnnt, üouvaid, Littrow en andoren hebben zich omtrent deze Komeet verdienstelijk gemaakt. Pontécoulant schreef er een stukje over, dat onder den titel; lie. IlaUeysche Komeet in ouzo taal is ovorgo-bragt (Breda 1835), Kaiser gaf: Verhandeling over do komeet vat^ Uallcy ('s Gravonhago en Amsterdam 1835); Littrow, Beijtrüge zu einer Monographic des Hnlleyschen Kometen (Woenon 1834). In het jaar 1912 zal deze Komeet weder versohijnen. De Komeet van Olbers verdient alleen vermelding, dewijl roods na ééno waargonomone verschijning haro baan mot juistheid is kunnen berekend worden. Zij is overigens klein en flaauw, hetgeen waarschijnlijk de roden is, dat zij vroeger niet is waargenomen. Don 9dl!u February 1887 zal zij op nieuw haar perihelium bereiken. Zoo is ook aan die van Faye niets bijzonders, dan alleen haar korte omloopstijd. Onder allo K. is er misschien geene, die moer van zieh hooft doen spreken, dan die van Biela, hoewol zij voor hot ongewapende oog geheel onzigtbaar blijft. Haro loopbaan namelijk strijkt zeer digt langs do baan der aarde, en niet zoodra had do sterre-kundo in het jaar 1832 aangekondigd, dat deze kleine Komeet op don 29',(!n October van dat jaar op oenen afstand van slechts ruim 4,000 mijlen van de baan der aardo kwam te staan, of er ontstond oeno beweging, die ter naauwornood werd bedwongen door bezadigde dagblad-artikelen, brochures en geschriften, zoo grondig als dat van Littrow, hetwelk ouder den titel; Beschouwing der kometen, door onzen reeds gonoomdon landgenoot Kaiser in onze taal word overgebragt en met aantookeningen verrijkt (Amsterdam 1833), Over het algemeen begreep men niet, dat hot niets ter zake doet of do Komeet nabij do baan dor aarde komt on alles daarvan afhangt of do aarde zolvo zich to golijkor tijd nabij dat punt bevindt. Doch deze bereikte dat punt eerst den 30quot;'°quot; November, cn de berekening loert, dat oono zoodanige zamenbotsing van de aarde mot deze Komeet in de eerste eeuwen niet kan , cn waarschijnlijk nimmer zal plaats hebben. De natuur der K. in aanmerking gonomon, zou zulk een voorval oneindig verderfelijker zijn voor de Komeet, dan voor onzen aardbol, dio er waarschijnlijk geheel onbemerkt doorheen zou gaan, maar misschien do gohcelo Komeet vernielen; althans men hooft or het minste niet van bespeurd, toen do aarde op den 26quot;cn Jnnij 18]9 waarschijnlijk eenigo oogenblikkeu is bedolven geweest in den staart van de Komeet, dio in den vroegen morgen van dien dag tusschen do zon en de aarde hooft gestaan, en, op do zon gezien, misschien eenig nader licht aangaande het wezen dezer ligchamen zou hebben gogovon. Maar men had het verschijnsel niet vooruit geweten; alleen Wildt to Hanover meldde later, dat hij dien morgen eene flaauwo, rondo, in geen opzigt opmorko-lijko vlok op de zon gezien had, welke waarschijnlijk de Komeet is geweest. Hot merkwaardige van de Komeet van Eucko — want die van |
De Vioo hooft niets opmerkelijks — bestaat alleen daarin, dat zij onder alle bekende K. don kortsten omloopstijd heeft, zijnde omtrent 1200 dagen. Zij is waargenomen, of eigenlijk gezien, in do jaren 1786, 1795, 1805, 1818 en sedert 1822 geregeld. Slechts onder de allergunstigste omstandigheden wordt zij voor hot ongewapende oog zigtbnar, doeh hoe klein ook, heeft zij in hot jaar 1838 oeno hoogst belangrijke dienst aan do sterrekunde bewezen. Bij haro verschijning van dat jaar namelijk bleek het, dat zij sedert de vorige keer oono aanmerkelijke storing in haren loop had ondergaan, en bij onderzoek bleek, dat deze aan den invloed der planeet Mercurius was toe schrijven; de bepaling dior storing diende dus op oeno oven onverwachte als uitnemende wijze, om do massa of digthoid dior planeet, die tot dusver door goon der aan do sterrekunde ten dienste staande hulpmiddelen had kunnen gevonden worden, vrij naauwkourig te loeren kennen. Doch ook nog in oen ander opzigt is deze Komeet zeer merkwaardig, namelijk doordien haar omloopstijd oeno gorogoido vermindering ondergaat. Dit verschijnsel wordt door Encko too-goschrovcn aan do omstandigheid, dat do hemelruimte, althans binnen do grenzen van ons zonnestelsel, niet volmaakt ledig, niet volstrekt zonder eonigo middenstof is, hoe ijl en dun deze dan ook mogo wezen. Oefent deze zoo te noemen hemel-ethor goonen invloed uit op de digte planoten, hot kan zoor wol zijn dat deze middenstof eenigo vertraging brengt in don omloop van oen ligchaam, zoo los en ligt, als oeno, en bepaald deze Komeet. Oppervlakkig zou men moeten meenen, dat zoodanige wederstand den omloopstijd moest vergrooten, door de snelheid dor beweging togen te houden; maar dat wodorstandbiodond vermogen van dien onderstelden homol-ether moot to woog brengen, dat hot in zijno snelheid bolemmordo ligchaam minder kracht hooft om op te wogen togen do aantrekkingskracht der zon. Het gevolg hiervan moet wezen, dat do Komeet, telkens nador naaide zon getrokken, niet meer in eene — do storingen niet gerekend — ware, in zich zolvo woderkeoronde ellips loopt, maar in eono spiraallijn, van welke de omgangen steeds kleiner en kleiner worden. Welk gevolg dit eenmaal voor de Komeet moet hebben, is ons onbekend, on bij zoovele belangrijke zaken als do tegenwoordige stand der sterrekunde aan hare beoefenaars te doen geeft, is hot niet te verwonderen, dat niemand, zooveel ons bekend is, de berekening hooft beproefd, hoovelo omloopen deze Komeet nog doen kan, eer zij do oppervlakte der zon raakt. Do vraag, of do K. invloed nitoofonon op hetgeen op aarde plaats hoeft, verdient in eon werk aan „kunsten on wetenschapponquot; gewijd, naauwolijks vermelding, dan alleen in zoover zij on-middelijk behoort lot de geschiedenis dor K. Want een groot aantal dezer hemelligchanion zoudo zoor zeker nooit door de geschiedenis zijn vermeld geworden, indien zij niet de vormeendo voorboden of bepaalde tijdgenooton waren geweest van oorlog, post: duro tijdon, watervloeden en wat niet al! Of dio dwaze mooning wol geheel bij de niet sterrekundige wereld geweken zij , mag men betwijfelen, daar nog kort voor dat dit artikel word geschreven, de Komeet van 1858 inderdaad voor de oorzaak van do schoone zomer van dat jaar werd gehouden bij de geestverwanten van hen, dio don voortreffolijken wijn van hot jaar 1811 aan do groote Komeet van dat jaar dank wijten; hoewel de K. anders in do openbare meeuing als ongoluks-profoton staan aangeschreven. De breedvoerigste beschuldiging tegen haar in dit opzigt is zeker hot werk van Lnbienioz, Theatrwn Cometographicunt, wiens aanhalingen door Littrow in het boven genoemde, door Kaiser vertaalde geschrift nog oeno wederlegging worden waardig gekeurd, dio zij, ware do dwaling min algemeen verspreid, niet zouden verdienen. Hot plotsolingo der verschijning van de moeste K., haar zonderling voorkomen on snelle verdwijning bobben van oudsher zooveel schrik aan de monschen ingeboozomd, dat daaruit beschrijvingen zijn voortgevloeid, dio klaarblijkelijk op do vor-boolding, niet op de wezenlijkheid gegrond zijn, van drakon cu monsters, to akelig om to herhalen. Wij vermoenon ons te dezer plaatso to kunnen onthouden van het wederleggen der volksmce-ning, als bestond er verband tusschen oen hemclligcliaam van ongeloofolijk weinig stofzamenhang, en gebeurtenissen op aarde, die ton dooie, gelijk b. v. oorlog, in het geheel geon uitvlooisol zijn van eenigo gesteldheid des dampkrings. KOMIJN (Cuminwn Cyminum L.). Eene eenjarige, Egyptische, om hare zaden in Zuid-Europa veel gekweekte plant, dio tot de |
KOM.
i27
!)iitiiurlijko familie der Schormblocmigen (UmbclJferae), en in het stelsel van Linnaeus tot de 2d0 orde der 5du klasse (Pentawlria Digynid) behoort; hare vruchten {Scmin(I Cumini s. Ci/mini) zijn langwerpig, en van ter zijde een weinig te znmen gedrukt; do vast te zamen hangende deelvruchtjcs (mcricarpia) zijn voorzien van hoofd- en nevenribhen, die met korte stekeltjes zijn bezet. De K.-vruchten hebben oenen onaangenamen, sterken, aro-mntischen reuk en smaak; zij worden in do genceskundo, om hare windbrekende en emmenagogisehe eigenschappen, hoewel zeer zelden, gebruikt; belangrijk daarentegen is hare aamvending, ter bereiding der Leidscho of komijn-kaas. Als niet bestand tegen eene koude en vochtige luchtsgesteld-heid, wordt do K. bij ons te lando niet gekweekt. v. II. KOMKOMMER (Cucumis salivus L.). Eonc eenjarige, uit Azië herkomstige, veel gekweekte plant, die tot de natuurlijke familie der Kalabasachligen {Cucurbitaceaé), en in het stelsel van Linnaeus tot de orde Monadelphia der 21quot;c klasse {Monoecin) behoort. Haar met stijve haren bezette stengel is liggend en van klaanwieron (cirrhi') voorzien; de hartvormige, vijfhoekige, ongel ijk-getande, aan wederzijde stijfharigo bladen hebben lange bladstelen; kelk en bloemkroon hebben oenen vijfdocligen zoom; do bloemen zijn geel van kleur; de langwerpige, onduidelijk-driekantigo, knobbelige, vlezige vruchten bevatten eene menigte te zamen gedrukte, seherpgerando zaden. Het huishoudelijk gebruik dezer vruchten is te overbekend, dan dat het noodig zoude zijn, hieromtrent uit to wijden. Do inwikkelende zaden van don K., die tot de sant na qualnor friyida behoorden, en het verkoelende vruchtvleeseh en sap {Pulpa el Succus Cucumcris) werden vroeger meer dan thans in de geneeskunde gebruikt. Onze .bekende Augurken zijn eono verschoidcnhoid van den K., met kleinere, groene, stekelharige vruchten (C. suiivus L., o viridis Seringe). v. H. KOMORN, sterke vesting in hot koningrijk Hongarije, gelegen ongeveer op 47° 44' N.Br. en 17° 30' O. L. Greenwich, op hot punt waar de Waag zieh met den Donau voroonigt. Vroeger stond daar een kasteel, alwaar de koningen van Hongarije zich met do visscherij vermaakten. Koning Ladislaus Posthumus werd aldaar, in 1440, geboren. Men wil, dat de oude vierkante toren, die het midden van do vesting inneemt, een overblijfsel van het slot zou zijn. In 1472 werden er voor de eerste maal vestingwerken aangelegd, die echter in don jaro 1529, toen de Turken tot voor Weenen doordrongen, weder zijn afgebrand. Keizer Ferdinand do Iquot;'0 deed in 1543 aldaar op nienw vestingwerken aanleggen, waaraan met tusschonpoozon ruim vijf-en-twintig jaar gearbeid is geworden. De door dien keizer gebouwde citadel had vier gebastionneerde fronten, en een uitspringenden hoek, gekoerd naar het punt waar do bovengenoemde rivieren zamen komen. Do omtrek daarvan was ongeveer een vierde uur gaans. Daar binnen bevond zich eono kerk, het tuighuis, eene woning voor den bevelhebber dor plaats en overigens kazernen voor do soldaten. Nadat do Turken in 1594 hot niet ver van daar gelegeno liaab haddon ingenomen, belegerden zij ook K., doch to vergeefs. In don winter van het jaar 1663 deden zij een' aanval over het ijs, doch worden ook loon weder afgeslagen en gedwongen met groot verlies af te trekken. Later zijn do vestingwerken van K. moer uitgebreid on do plaats met bolwerken omringd go-worden. In 1716 stelde Karei do VI'10 don hertog van Beijeron aan tot gouverneur van K. en onderhoorigheden. Tegenwoordig tolt de plaats en zoor sterke vesting 19,000 inwoners. KOMORN. Ook klein K. geheeton ter onderscheiding van het voorgaande, was eertijds eene versterkte plaats in het koningrijk Hongarije, niet verre van het Platten-meer gelegen. Het is bekend wegens den dapperen tegenweer, dien hot bij onderscheidene gelegenheden, in 1591 , 1593 en 160G aan do Turken bood. In 1664 echter gelukte het laatstgenoomdon K. in te nemen en is het geslecht geworden. KOMPAS. Een groot aantal schrijvers heeft getracht den tijd der uitvinding op te sporen van dit werktuig, dat onmetelijke voortgangen aan do scheopvaart heeft doen maken, en mogelijk hot moest tot don staatkundigen vorm en de tegenwoordigo beschaving van Europa heeft bijgebrngt. Sommigen hebben doze uitvinding tot de hoogste oudheid doen opklimmen, anderen hebben dozelvo aan de Sinezen of Arabieren toegeschreven; in ÓÜI1 woord, er is bijna tegenwoordig geen zeevarend volk, aan hetwelk eenigo schrijvers dezo oer niet hebben wilion toekennen; maaide grooto meerderheid der stemmen, eenigo overleveringen en het algemeen gevoelen hebben tot nog too do Italianen als de eenigo uitvindors van het K. doen erkennen. |
Langen tijd heeft men deze uitvinding aan een scheeps-kapi-tein Elavio Gioia van Amalfi, in liet koningrijk Napels, toegeschreven, en den tijd dezer gedenkwaardige uitvinding op het jaar 1302 of 1303 bepaald. Hoewel men thans vrij algemeen van dit denkbeeld, dat gecnon geschiedkundigen grond heeft, is teruggekomen, is de ware uitvinder van hot zee-kompas tot nu toe onbekend gebleven. Dit heeft den baron von Humboldt go-noopt, Klaproth eenigo inlichtingen te vragen betreffende don tijd, waarop de Sinezen do afwijking van do magneet-naald naar do pool gekend, en er de toepassing van gemaakt hebben op het K. — Deze laatste geleerde heeft het resultaat zijner onderzoekingen modogedeold in eon werk; Letlre] a M. Ie Baron A. de Uumboldl, sur l'invenlion de la boussole, par 0. Klaproth. Paris, ehoz P. Dondey-Dupré. Klaproth houdt zich eerst bezig met nan to toonon, dat de Ouden do afwijking van do magneet-naald naar de pool niet hebben gekend, en dat zij alleen de aantrekkingskracht der magneet kenden. Hij gaat vervolgens over tot de verschillende namen , waaronder do magneet in do menigvuldige tongvallen van Europa en Azië wordt aangeduid. Dezo benamingen zijn vrij merkwaardig, want zij bewijzen, dat men in do verst van elkander verwijderde landen, aan dezen erts gelijksoortige benamingen geeft, welke allen op doszelfs verbazende eigonschappon doelen. In Sina wordt dezo steen thsu-chy of minnende steen genoemd. „Want,quot; zegt oen Sinoosch natuurkundige van do achtste eeuw, „do magneet trekt hot ij/.or aan, gelijk eene toedore moederbare kindoren tot zich doet komen, en om deze roden hooft hij dezen naam ontvangen.quot; In Indië wordt dezo steen ook als zoodanig beschouwd; want in hot Sanscrit draagt hij den naam van tchounbaka, dat is to zoggen: leusser. Bijzonder is het, dat deze erts geen' eigen naam bij do Muzolmansche volken van Kloin-Azië draagt; hij wordt daar met zijne Grioksche benaming magimithis of maylmalhis bestempeld. Ton tijde dat het K. in Europa bekend word, voeren do Arabieren veel op do Middellandsche zoo; het is zeer waarschijnlijk dat het aan bon is, dat do Europeanen do eerste konnis van dit nuttig werktuig verschuldigd zijn, zoo als uit do middeleeuwsehe schrijvers, welke door Klaproth worden aangehaald, blijkt. Baïlax, geboortig van Kibdjar, die to Cairo eono verhandeling over do odclgesteenten heeft geschreven, verhaalt daarin, dat hij, gedurende zijne reis op zee van Syrië naar Alexandrië in 1242 het gebruik heeft opgemerkt, dat do zeelieden van dat land van den magneet maakten. „Zij nemen,quot; zegt hij, „eono naald, welke zij op een stuk hout vasthechten, zoodanig, dat het een kruis uitmaakt. Zij worpen dezelve aldus in eene pot met water, alwaar zij boven drijft. Vervolgens nemen zij oenen jmagnoet-steen, welken zij digt op het water houden, daarmede eene beweging ter regterzijdo makende, zoodat do naald boven het water ronddraait, vervolgens halen zij den steen eensklaps weg, en de naald wijst met do beide punten naar hot noordon en zuiden.quot; Dezelfde schrijver voegt hierbij, dat in do Indische zee, de' naald en hot stuk hout, door eenen hollen ijzeren visch worden vervangen. Gedurende oenen langen tijd waren dergelijke waterkompassen do eenigo, welke men in Europa kende; in Sina vindt men daarvan reeds melding gemaakt tussehen 1111 en 1117 na Chr. In de eerste helft van do XVll^ eeuw gebruikte men deze Kompassen nog in do Oostzee. Uit deze verschillondo aanwijzingen blijkt, dat deze soort van Kompassen vroegtijdig in het bezit der Sinezen is geweest, dat de uitvinding door hen aan de Arabieren is medegedeeld geworden, terwijl voorts deze haar aan de Franken gedurende de eerste krulstogten hebben bekend gemaakt. Wat de Sinezen vorder betreft, zij hebben in do vroegste tijden don magneet, zijne aantrekkingskracht en afwijking naar de pool gekend; maar do oudste vermelding van do eigenschap dezes steens om de mngnctischo vloeistof aan het ijzer mode te doelen, vindt men eerst duidelijk beschreven in hot vermaarde woordenboek Choue-Wen, dat in 121 van onzo jaartelling werd |
228
KOM.
voleindigd. Men loest or op hot woord Magneet, „Naam van cenen steen, waarmede men eone leiding aan de naald kan geven. Deze belangrijke zinsnede bewijst duidelijk, dat men in Sina de magneetnaald reeds in het begin van de IIdlt;! eeuw kende. Ook hebben de Sinezen lang voor ons kennis van de afwijking der magneetnaald gehad, waarvan men de uitvinding in Europa aan Columbus, in 1492, toeschrijft. Vóór de uitvinding van het K., werd de magneet door de Sinezen in do tchi-nan-kin of magnetische tonyens gebruikt, waarop een klein mannetje geplaatst was, dat mot ééne hand naar het zuiden wees. Hunne fabelachtige geschiedenis schrijft de uitvinding van deze magnetische wagens aan den ouden keizer Houangti toe, die hen in zijne oorlogen tegen de oproerigen gebruikte. Latei werden zij in de ceremoniën gebezigd, wanneer een dezer wagens altijd den optogt opende. Men vindt verder gcene juiste dagteekening betreftende de nit-vinding van het K. in de Sinesche boeken. Men ziet eehter, dat men in de IV110 en VdlJ eeuw de schepen reeds naar de magnetische aanwijzingen bestuurde. In de VII110 en VIIlquot;10 eeuw vertrokken Sinesche vaartuigen van Canton en andere havens, naai hot eiland Ceylon, kaap Comorin, de kust van Malabar, de monden van den Indus enz. Het is dus niet waarschijnlijk, dat do Sinezen, die deze lange zeereizen deden, zich niet van de magneetnaald zouden hebben bediend, welke zij, zoo als wij gezien hebben, reeds in 121 na Chr. kenden. Na deze uiteenzetting geeft Klaproth de beschrijving en teeko-ning van verscheidene Sinesche Kompassen, en bestrijdt het \ei-haal van den magnetischen berg iu de Indische zee, welke, volgens het verhaal der Grieksche, Arabische en Sinesche sclnij-vers, de spijkers en al het ijzerwerk der schepen, welke zich in de nabijheid bevinden, aantrekt. Het werk van Klaproth, over den oorsprong van het K., doet den wensch geboren worden, dat andere geleerden zich ook met andere uitvindingen, die wij aan de Sinezen verschuldigd zijn, bezig houden. Vooral door de Engelschen en Hollanders werd het K. aan-merkelijk verbeterd. Aan de eersten schrijft men het denkbeeld toe, om do naald op een spilletje te laten draaijen; aan de tweede de thans nog gebruikelijke vcrdeeling der roos in 32 windstreken , met de daarbij bekende benamingen als; Noord, Noord ten Oosten, Noord Noord-Oost, enz. Zie fig. 1. Tegenwoordig bestaan do scheepskompassen uit een koperen, liefst zuiver roodkoperen doos of trommel, op wiens bodem een spilletje met fijne stalen punt is aangebragt, waarop do mag-uoetnaald wordt geplaatst. Deze naald heeft de gedaante van een lang plat regthoekig staafje, met een agaten dopje in het middelpunt, om daardoor met weinig wrijving op de spil te bewegen. Boven op den magneet is oen cirkel van dun carton of kaartenblad bevestigd, met de afbeelding van de windroos. Meestal |
is de verbinding van de roos met den magneet zoo ingerigt, dat deze laatste naar verkiezing onder de lijn noord-zuid kan geplaatst worden, of wel zoo, dat do hoek begrepen tusschen deze lijn en den magneet, gelijk is aan de declinatie of miswijzing van do plaats, waar men zich bevindt. (Zie: Magnetismus der aarde). De trommel met de naald en de doos is in Cardanus-ringeu opgehangen (zie: Ophangwijze van Cardanus), en wordt onder bedekking met glas op een houten voetstuk geplaatst. Dit nachthuis wordt des nachts met eene lamp verlicht. Op groote schepen staan twee of drie zulke nachthuizen voor het stuurrad, waarmede de roergangers het roer besturen. In fig. 2 ziet men het stuurrad met twee ter wederzijde daarvoor ge- l plaatste nachthuizen. Do trommel van het K. is inwendig wit geverwd en voorzien van twee zwarte diametraal tegen elkander over geplaatste verticale strepen, die eene rigting aangeven evenwijdig met de as of de kiel van het schip. De verlangde streek der roos, waarin men sturen wil, moet dan met deze strepen overeenkomen. Aan den hoek, dien de kiel van het schip met het kielwater maakt, dat is met het achter het schip zigtbaar nagelaten spoor, bespeurt men of, en hoeveel, het schip afdrijft of wraak heeft, ten gevolge van sterke stroomingen of wind. Deze hoek kan ten ruwe begroot worden door eenige achter op het dek aangegevene hoekverdeelingen, of naauwkeuriger door het peilkompas (zie de volg. bladz.). Daar de helling van den magneet naar de polen toeneemt, zijn de meeste naalden voorzien van een verschuifbaar klemmetje, ten einde daarmede horizontaal gehouden te kunnen worden. Zijn deze niet aanwezig, dan kan men de roos door opdruppen van een weinig lak waterpas stellen. De nachthuizen moeten zoover van elkander verwijderd zijn, dat de naalden geene merkbare uitwerking op elkander kunnen uitoefenen. Ook vermijdt men zooveel mogelijk alle yzerwerk in de nabijheid der Kompassen; do ringbouten voor de inhaaltalies en verder metaalwerk in den omtrek worden van brons of koper vervaardigd enz. De invloed van het ijzer op do Kompassen moet met zorg in acht worden genomen, wil men niet, in eene gevaarlijko onzekerheid komen omtrent den koers van het schip. Vooral bij ijzeren schepen is deze locale attractie zeer hinderlijk. Verschillende middelen zijn voorgesteld om den invloed van het scheepsijzer te vermijden, te meten, of te compenseren. — Het eerste geschiedt door eene plaats op het schip te zoeken waaide locale attraction elkander onderling vernietigen; met het hier opgestelde K., kunnen dan de stuurkonipasson, zoo dikwijls men zulks verlangt, worden vergeleken. Het melen van den invloed van het scheepsijzer geschiedt door de correctie-plaat van liar-low; dit middel is echter gebrekkig bevonden. (Zie daarover; |
KOM—KOM.
Barlow, Essay uigt; magnetic attractions, Louden 1824). Het compenseren der locnlo attractie geschiedt door het aanbrengen van ijzeren staven of van magneten, dezo handelwijze, thans vrij algemeen gevolgd, is die van Airy, Stamkart en anderen. (Zie daarover: Wis- en naUiurk. verhand, der Kon. Alcad. v. Wetensch., Deel III, 1856). Behalve de hier beschrevene |stuurkoinpassen, heeft men nog minder bewegelijke Stormkompassm, met zware of looden roozen t ook wel met stompere stiften of met roozen , waaronder verticale papieren wiekjes zijn aangebragt; Peilkompassen, waarmede men hot azimuth (zie Azimuth') van vasto merken aan wal tot in graden minuten bepaalt (peilt)-. Zelf-registrerende- of Gilbert's Kompassen, waarbij de roos om de 2 of 3 minuten door oen uurwerk gedrukt wordt tegen een langzaam volgens een straal voortbewegend puntje (hierdoor kan men ten allen tijde don go-stuurden koers controleren); Fluid- of vochtkompassen in gesloten glazen vaten met wijngeest drijvende; Walker's Kompassen, (zie Uittreksels uit vreemde tijdschriften van het Kon. Instil, van Ingenieurs 1851—53); Kajuitskompassen, die tegen het bovendek worden geplaatst enz. De Boussole is eene wijziging van het K., ten dienste der landmeters. De doos met de naald en eene randverdeeling, wordt met een plat glas overdekt en beweeglijk op oen drievoet geplaatst (zie fig. 3). Evenwijdig met do middellijn die over de punten 0° en 180° loopt, is ter zijde van do doos een kijker aangebragt, mot kruisdraden, of wel viziergaatjes voor digt bij gelegene voorworpen. Wanneer nu do doos om hare verticale as wordt rondgedraaid , zoodat de kijker of de vizieren op eenig voorwerp zijn ge-rigt, zal de naald op de randverdeeling het azimuth van dat voorwerp aanwijzen. Trekt men dus door de standpunten op de teekening onderling evenwijdige lijnen, die de rigting van het magnetisch noorden aanwijzen, dan kan men in deze punten de azimuth's van andere punten trokken, om door het opmeten der afstanden het terrein in kaart te kunnen brengen; daar alsnu de hoekon on afstanden bekend zijn. (Zie hierover nader de bronnen bij Alhidade opgegeven). K0N6EHAAL (De) (Conger vulgaris, Muraena Conger L.) of Zeepaling, behoort, gelijk de rivierpaling en aal, tot do weekvin-nige visschen zonder buikvinnen. Hij heeft twee baardjes aan don bek, de rugvin zwart gezoomd en zich tot digt bij do borstvinnen uitstrekkende, en eene streep op zijde, die witachtig gestippeld is. Dezo visch wordt veol langer en dikker dan de gewone paling, gewoonlijk vijf tot zes voet lang; men leest van een K, van twintig oude ponden zwaarte, die in de Zuiderzee gevangen en te Amersfoort te zien is geweest. De oogen zijn naar gelang van den kop grootor dan bij de riviorpaling, zij hebben eene zilverachtige iris; ook is do kleur der huid op den rug bleeker, meer naar het asohgraauw trekkende. De K. leeft in zee, voornamelijk inktvisschen en kleine vischjes tot spijze gebruikende. Bg do Ouden was zijn vleeseh hoog geacht en in Engeland wordt de K. nog dikwijls gebraden als smakelijke spijze genuttigd. Ook maakt men daar gebruik van de jongen. Elvers genoemd, die in de Savern bij Glocester en Tewkesbury in donkere nachten gevangen en dan gekookt verkocht worden. Dezo worden dan met azijn en mosterd tot versnapering gegeten. Hot schijnt daaruit wel dat de jongen der Kongeralen in zoet water leven. |
KONG-EU-TSEE, in de Europeesche talen doorgaans geschreven Confucius, word volgens onze tijdrekening den 19'lc,1 Junij 551 voor Chr. to Sjoen-ping in do Sineesche provincie Sjan-toeng geboren. Na zijne jeugd in behoefte te hebben door-gebragt, werd hij reeds op zijn zeventiende jaar in eene staatsbetrekking geplaatst en steeg van trap tot trap, tot do waardigheid van eersten staatsdienaar. Het was in die hooge betrekking, dat hy de hand sloeg aan eene sedert lang door hom beoogde verstandelijke en zedelyke hervorming zijner landgcnooten , doch de tegenkanting, die hij van de zijde der Mandarijnen ondervond, noopte hem, zich aan hot openbare leven te onttrekken en in stillo afzondering eenen kring van leerlingen om zich te verzamelen, aan welke hij Kong (dit was zijn eigenlijke naam) als Fu-tsee (leermeester) zijne grondstellingen en zedelcssen mededeelde, die door hen werden in geschrift gebragt en verspreid. Hy zelf heeft zijne leer van godsdienst en levenswijsheid voorgedragen in 2ü5 woorden, die door de Sineezen Ta-hio, het groote onderrigt, worden genoemd. Hij leert daarin de eeuwigheid der stof, die beheerscht wordt door eene almagtige kracht, Tien genoemd, welke daarin regelen volgt, die door sterreen andere wigchelarij kunnen nagespoord worden. Zijne voorstelling van het hoogste wezen is zoo, dat hy het zich niet als van de wereld verschillende schijnt te denken; ligchamelijke voorstelling of afbeelding der godheid vindt men bij hom niet, maar veeleer een zuiver panthoismus, dat God en do wereld vereenzelvigt. Ofschoon in Sina tallooze tempels ter zijner eer zijn opgerigt, is het nogtans geheel bezijden do waarheid, dat men hem goddelijke eerj zou bewijzen; zijne volgelingen eeren hem alleen als eenen uitmuntenden leeraar der waarheid en verkondiger van eene zuivere zodeleer. Do nakomelingen van dezen grooten wijsgeer, die in den ouderdom van 72 jaren overleed, maken nog heden ten dage een der uitgebreidste en aanzienlijkste ge-slaehten in Sina uit. Zie voorts Intorcetta en Couplet, Confucius, Philosophus Sinensis (Parijs 1687); Hisf or ia cultus Sinensium (Keulen 1700). KONGSBEKG, stadje van het koningrijk Zweden en Noorwegen, gelegen in de provincie Aggerhuus of Christiania, aan de Louven-olf, in het dal van den Jonskulle. Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 7,000 zielen, die hun onderhoud vinden, althans grootendeels, door do niet ver van do stad gelegono ijzeren zilvermijnwerken; doch ook, door de in de plaats zelve aanwezige fabrieken. Men treft er eenige inrigtingen tot opvoeding en onderwijs, zoo mede eenige liefdadigheidsgestichten aan. Vroeger vond men er een beroemd kabinet van mineralen, doeh dat sedert aan do hoogeschool te Christiania is afgestaan. KONGSBEKG, hoofdplaats van het eiland Moen, gelegen zuidoostelijk van het eiland Seeland, en behoorende tot het koningrijk Denemarken. De genoemde plaats is ook bekend onder den naam van Kungstull. Ligging ongeveer 55° N.Br. en IS3 O. L. Greenwich. KÖNIG (Fkiediuoii), geboren den 17110'1 April 1775 te Eis-leben, overleden den I7den January 1833, was de uitvinder van de snelpers. Hij begon zijne loopbaan als zetters- en drukkersgezel, en verbond zich later met Andreas Friedrick Bauer, met wien hij te Würtzburg eene fabriek van snelpersen opzette, die eene menigte van die nuttige werktuigen geleverd heeft. KÜNIG (Emanuel), genees - en kruidkundige, in 1058 te Basel geboren en aldaar in 1731 overleden, was aldaar eerst in 169') hoogleeraar in de Grieksche taal en later in physica en medicijnen. Hij was een werkzaam man, die een aantal verhandelingen en waarnemingen in het licht gaf, welke grootendeels in de Kphemerides naturae curiosorum voorkomen ,* wij vermelden verder van hem de volgende geschriften; Disputatie phy-sico-medica, g ener alia regni vegetabilis emicleans, Basiliae 1680, 4quot;; Regnum vegetabile eet., Basiliae 1688 en 1696, 2 dln. 4»; ibid. 1708; Regnum animale, in 1698 te Keulen uitgekomen, 4°; , Regnum minerale, Basiliae 1703, 3 dln. 4»; Spicilegium bota-nicum et anatomicum, Basiliae 1703, 4°; Thesaurus remediormn: Georgica helvetica curiosa, 1705, 8U. v. II. KÖNIG (Jouann Geriiaud), bekwaam kruidkundige, geboren in 1728; hij vestigde zich in 1748 als artsenijkundige in Denemarken; eenigen tijd later begaf hij zich naar Zweden, waar hij gelegenheid had zich onder leiding van Linnaeus, Wallerius en andere kundige mannen in de geneeskundige en natuurhistorische vakken te bekwamen. In Denemarken teruggekeerd, werd hem eerst opgedragen eene natuurhistorische reis naar het eiland Bornholm, en later (1764) naar IJsland te ondernemen; — op laatstgenoemd eiland bragt hij een jaar door, en verzamelde aldaar een' schat van zeldzame planten. Later als arts naar de kust van Malabar vertrokken, legde hij zich evenzeer met grooten ijver op het onderzoek van kruiden toe, en verzamelde op zijne togten door de Oost-Indische schiereilanden eene menigte planten, waardoor de kruidkundige wetenschap met vele nieuwe soorten verrijkt word; terwijl hij toebereidselen maakte, om Tibet |
tc doorkruisen, overviel liem do dood op den 318tcn Julij 1785. Wij vermelden van hem: De remcdiorum tndigenorum ad morbos cuivis regioni endemicos expugnandos cjfir.acia, Hafniae 1773, 8°; deze inauguroelo dissertatie, door den beroemden reiziger onder Ghr. Fr. Rottböll verdedigd, bevat ook verschillende waarnemingen, betreffende op zijne togten gevondene planten. — Descrip-t ion es Monnndrarum et Epidendrorum in India or ientail fact a e, in A. J. lietzius, Observationes botanicae (Lipsine 1779—1791 , fol. c. tab. fase. VI); deze arbeid is vooral verdienstelijk, om hetgeen K. daarin omtrent Gemberachtige planten (Zingiberaceaé) in het midden bragt; hij toch was de eerste kruidkundige uit de school van Linnaeus, die deze planten naauwkeurig onderzocht; zijne opmerkingen en nasporingen zijn dan ook van groot nut voor de wetenschap geweest en toonden duidelijk het onvoldoende aan der kenmerken, die door den groeten Linnaeus ter onderscheiding der geslachten dezer familie waren opgegeven. Naar K. noemde Linnaeus een tot de familie der Veetknoo-pigen of Poli/goneae behoorend plantengeslacht. v. II. KÖNIGSBKHGEN, doorgaans Koningsbergen genoemd, de hoofdstad van den gelijknamigen kreits in de provincie Pruissen, behoorende tot het koningrijk van dien naam. Zij ligt aan de Pregel, over welke 7 bruggen leiden. liet voornaamste gedeelte der stad is de Kneiphof, waar men ook de hoofdkerk met een heerlijk orgel heeft. Merkwaardig is er de hoogeschool, die in het jaar 1544 door Albrccht den I8ien, hertog van Pruissen gesticht is en vroeger '2,000 studenten telde, welk getal tot 300 is gedaald. Deze hoogeschool bezit belangrijke verzamelingen en eene uitgebreide boekerij. De beroemde wijsgeer Kant (zie Kant) woonde er vele jaren en overleed er in het jaar 1804. Zie voorts Fa her, Die llaupt- und Residenzstad Königsberg (Königsbergen 1840). KONIGSTE1N. Eene beroemde en welligt onneembare vesting n het koningrijk Saksen tegenover de rots Lilienstein, aan de Elbe, niet ver van de Boheemscho grenzen. Zij ligt op eenen zandsteenrots, die eene hoogte van 900 el boven do oppervlakte der Elbe en eenen omvang van een groot half uur heeft. Haar bouw werd in 1589 onder den keurvorst Christiaan den I8lequot; begonnen, doch in 1731 eerst geheel voltooid. Men kan haar slechts van eene, wel gedekte zijde naderen, haar niet ondermijnen of van de omliggende bergen beschielen, noch uithongeren, omdat zij niet alleen telkens van genoegzamen voorraad van leeftogt kan worden voorzien, maar ook genoeg bouwland en ook hout in de hooge vlakte heeft, om de kleine bezetting behoorlijk te kunnen verzorgen. Bovendien heeft zij nog een' waterput van 58G voet diep en kan zoowel het beneden liggende stadje K., als ook de Elbe met haar geschut bestrijken. Zij bevat gewoonlijk 600 inwoners, waarvan meestal 400 tot de bezetting» behoo-ren, en allen handwerken oefenen. Onder de voornaamste merkwaardigheden dezer vesting behoort het tuighuis, het zoogenoemde pagebed (een smal gedeelte van den muur, waarop eens een page Jlenrik van Grunau genoemd, geslapen heeft, zonder er af te vallen), de kerk, de kelders en de kasematten. Het groote wijnvat, dat 3,709 Dresdener emmers kon bevatten, is vergaan en gesloopt. De zoogenoemde Georgenburg dient tot eene bewaarplaats voor staatsgevangenen, en in eer.en oorlog worden de archiven en andere kostbaarheden op K. geborgen. |
KONIJN. Het K. (Lepus Cuniculus) behoort even als de haas tot de Knagende Zoogdieren. Hoewel in gedaante bijna aan den gewonen haas gelijk en slechts door zijne mindere grootte daarvan onderscheiden, beslaat er een hemelsbreed verschil tusschen hunne levenswijze en eene zoodanige antipathie, dat het tot de onmogelijkheden behoort om basterden van deze beide soorten te verkrijgen. Het K. is roodachtig graauw van kleur, inetde ooren korter dan den kop en bijna naakt met zwarte tippen, den staart zeer kort, do achterpooten korter dan het halve ligchaam. Het graaft onder den zanderigon grond, waarin het leeft, holen, wier uitgestrektheid ons verbaasd doet staan, wanneer wij de korte, zwakke voorpooten van dit dier aanschouwen. Het hol wordt altijd in een hoogen, meestal heuvelachtigen grond aangelegd. In den regel bestaat het uit twee of meer ingangen en zoogenaamde spuitgaten, welke laatsten steeds, tusschen de ingangen op het verhevenste gedeelte van het hol liggen, naauw van opening zijn en alleen dienen om, bij het indriugen van een roofdier, iu de woning te ontvliigtcn. J3ij het naderen van eenig gevaar slaan do rammelaars met de achterpooten op den grond en do hierdoor veroorzaakte dreuning dient ter waarschuwing van de overige bewoners. Het K. is zeer wulpseh van aard; reeds wanneer zij » van hunnen wasdom bereikt hebben, beginnen do rammelaars de voedsters te dekken. De voedster draagt 31 dagen en vervaardigt, tegen het einde barer dragt, een afzonderlijk hol, dat eenigzins met bogten loopt en hoogstens 3 voet lang is, om hare jongen te werpen. De jongen zijn 4—7 in getal voor eene dragt; gedurende vijf weken worden zij alleen des nachts gezoogd, terwijl de voedster telkens de opening met zand verstopt, waarop zij zich ruggelings omwentelt, vanwaar het „wentelquot; genoemd wordt. De pasgeboren jongen zijn blind, naakt, muisvaal van kleur en hebben hangende ooren. De sterke voortteling der Konijnen is tot een spreekwoord geworden. Van daar dat op vele plaatsen maatregelen tegen het overmatig vermeerderen dezer dieren zijn genomen, daar zij ontegenzeggelijk tot de schadelijke diersoorten behooren. Zij ondermijnen de natuurlijke waterkeeringen en brengen des winters dikwijls groote schade toe aan het hakhout door het afknagen van de schors. De tamme Konijnen stammen van de wilden af; men treft er van verschillende kleuren aan, grijs, zilvergrijs, wit met roode oogen; ook zijn er rassen met bijzonder groote ooren. Het An-gorasche K. is een bijzonder ras met lang zijde-achtig haar. Zij werpen meer jongen dan de wilde Konijnen, soms tot 12 jongen in een' dragt. Zij strekken den mensch tot voedsel, terwijl do bontwerkers en hoedenmakers de huid gebruiken. In de laatste jaren heeft men veel werk gemaakt van de Konijnenteelt, als een middel om minvermogenden goedkoop een goed en gezond voedsel te bezorgen. Dan zij heeft aan den ophef en de verwachting niet beantwoord. Ondertusschen is het waarschijnlijk dat de bruiker eener uitgestrekte bouwerij, waar genoegzaam afval is, met voordeel eene groote Konijnenfokkerij kan aanhouden. KONIJNENBURG (Jan), geboren te Leiden den 8e,en December 1757, was eerst predikant bij de Remonstrantsch-gere-formeerden tc Hazertswoude (1779), Leiden (1783) en Utrecht (1786), en vervolgens, in 1790, hoogleeraar der godgeleerdheid aan de kweekschool dier broederschap, In het jaar 1797 betrad hij tijdelijk de staatsloopbaan, doch keerde spoedig tot zijne ambtsbezigheden terug, van welke hij in het jaar 1827 eene eervolle rust erlangde. Hij overleed tc Amsterdam den 88tcn January 1831. De Oratio, met welke hij het professoraat aanvaardde, zijnde eene Laudatio S. Episcopii (Amsterdam 1791) is vertaald uitgegeven (aid. 1792). Zijn Onderzoek aangaande de Messiaan-sche voorspellingen in het O. V. (Haarlem 1794) toont veel exegetische kennis, doch zijne Overzetting van het N. V. (Amsterdam 1825) verwierf veel gegronde, in eenen Brief betreffende de recensicn dier overzetting (Amsterdam 1826) niet wederlegde tegenspraak. Veel goeds voor dien tijd bevatten zijne Lessen over het leeraarnmbt (Utrecht 1802). Omtrent onze letterkunde en geschiedenis maakte hij zich verdienstelijk door eene Lofrede op E, Wolff, geb. Dekker cn A. Deken (Amsterdam 1805), een iVa-tionaal gedenkboek der hernieuwde Unie van 1813 (Amsterdam 1816, met Bijvoegselen, Amsterdam 1817), en Letter-, natuur-en zedektindige mengelingen (Amsterdam 1818), terwijl hij zich als kunstbeschouwer deed kennen in twee redevoeringen over Ange-lika Kaufman en Raphael ('s Gravenhago 1810). KON1NCK (Salomon), schilder, werd in 1609 te Amsterdam geboren en had, onder anderen, ook N. Mooijaert tot meester. In 1630 werd hij in het Amsterdamsche schildersgild opgenomen en schilderde zeer verdienstelijk portretten en ook enkele histo-ricle voorstellingen, waarvan eene, David en Bathseba, door den ambassadeur van Portugal en sommige anderen door den koning van Denemarken werden aangekocht. Hij heeft eenige prentjes geëtst in de manier van Rembrand, die door Bartsch in zijn Catalogue de Rembrandt, II, 130 worden vermeld. Zij dragen onderscheidene jaartallen van 1628—1663. KONINCK (David de), een Antwerpsch schilder, werd aldaar in 1636 geboren. Hij was een leerling van J. Fijt en schilderde in diens manier dieren, vogels en andere stillevens, welke voorstellingen zeer in den smaak vielen. In 1668 ging hij naar Rome en overleed aldaar in 1687, nadat hij kort te voren in de academie van St. Lucas was opgenomen. Ofschoon hij zijn' meester niet evenaarde, werd zijn werk gretig gezocht en goed betaald. KONING. De afleiding van dit woord wordt verschillend op- |
231
gegeven. Volgens eenigen stant het in verband met het woord kunnen en geeft dus liet denkbeeld van mngt weder. De meest algemeene afleiding is evenwel van het Gothische c/nmi, hetwelk geslacht lieteekent. Hoe dit zij, reeds in de oudste lijden schijnt dat woord bij de Germanen gebruikt te zijn om de volkshoofden aan te duiden. Hunne magt was beperkt en strekte zich in den regel niet voel verder uit dan do regtsspraak en het krijgsbeleid. Somtijds werd dit laatste zelfs aan anderen, here-zogen of hor-togen, toevertrouwd. Do llomeinen eenige overeenstemming ziende tnsschon do Duitsche koningen en de regerende vorsten bij andere volken, die zij reges noemden, bragten dit woord ook op de koningen over en sints zijn beide woorden als gelijkluidende beschouwd. Hot onderscheid tussehen beide waardigheden was echter zeer groot. De Duitsche K. was slechts do eerste magistraat; van oenige landheerlijko magt of souverein gezng was geeno sprake. Na do verovering van het Westersch Komeinsche rijk door de Duitsche volkstammen steeg do magt der koningen en begon meer en meer met het begrip, dat do Romeinen aan het woord i-ex hechtten, in overeenstemming te komen. Hierdoor is de tegenwoordige beteekenis van K. als hoofd van ccne monarchie ontstaan. Die titel is dan ook zeer algemeen en wordt zelfs aan de hoofden van kleine onbeschaafde volken gegeven. Onder de beschaafde staten daarentegen heeft het woord door diplomatische gebruiken weder een engeren zin verkregen als titel der regerende vorsten van zoodanige staten, welke den naam van koningrijk dragen. Het aantal koningen bedraagt in Europa vijftien , maar het aantal koningrijken is veel aanzienlijker, omdat vele vorston meerdere koningrijken onder zich vereonigen. Bij velen zoo als in Spanje, hetwelk niet minder dan 13 koningrijken omvat, zijn het eenvoudig provinciën van een' zelfden staat. In andere staten zijn zij of geheel afgescheiden van elkander fzoo als Zweden en Noorwegen) of nog ten docle administratief gescheiden, zoo als de koningrijken Engeland, Schotland en Ierland. Bovendien hebben enkele vorsten, die overigens een anderen titel voeren, bovendien den titel van koningen. Zoo is do keizer van Oostenrijk tevens K. van Hongarije, Illyrie, Boheme, Gallicie, Slavonic, Croiitië, Dalmatie en Lombardije; de keizer van Rusland IC. van Polen. Alleen regerende vorsten en afge-tredenen voeren den titel van K., niet hunne opvolgers en andere bloedverwanten. Als uitzondering had vroeger de aangewezene opvolger der Duitsche keizers den titel van Roomsch-koning, cn in navolging daarvan benoemde Napoleon de Ist8 zijnen zoon tot K. van Rome. Zeor verschillend is de magt der onderscheidene koningen. Terwijl enkelen do volstrekte oppermagt hebben of zich althans weinig storen aan do volksvrijheden, zijn do meestcn door constitutionele instellingen beperkt. Ook bij dezen moet men onderscheiden tussehen die koningen, wier magt door constitutionele vrijheden wordt beperkt en die, welke, zoo als de K. der Nederlanden, aan eene constitutie hun gezag ontleenen en buiten deze gecnerlei gezag hebben. Do meest volmaakto ontwikkeling van het constitutionele koningschap treft men in Engeland aan. Het Nederlandsche koningschap, zoo als het bij de Grondwet van 1848 is geregeld, is nagenoeg aan het Engelsche gelijk, cn hoewel in de praktijk nog dikwijls van de juiste beginselen wordt afgeweken, laat zich dit ligt verklaren als men bedenkt dat het bij ons eene betrekkelijk nieuwe instelling is, dio door velen nog niet wordt begrepen. Hoe meer echter de kennis van het constitutionele staatsregt doordringt, des te zuiverder zullen ook in de praktijk deszelfs beginselen worden toegepast. Breedvoerig wordt in het 2(ll, hoofdstuk dor Grondwet (art. 11—73) van den K. gehandeld. Hierover wordt in dit werk meer bijzonder gehandeld in hot artikel Slaatsregl, Nederlandsch. KONING (Philuquot; de), leerling van Rembrandt, werd in 1019 to Amsterdam geboren en heeft zeer verdienstelijke portretten, historiële voorstellingen on landschappen in de manier van zijnen meester geschilderd. Het museum to 's Gravenhuge be^it van hem een groot landschap met figuren van Lingelbach en dat te Amsterdam de Imjamj van een bosch , eene fraaije schilderij, waarvan de figuren zijn geschilderd door D. van Bergen. Een van zijne beste portretten is dat van J. van Vondel, dien hij op COjarigen leeftijd schilderde, en wharop Jan Vos oen lofdicht maakte. D. K. overleed te Amsterdam in 1089. |
KONING (Jacohüs), geboren te Amsterdam in het jaar 1770 en aldaar overleden den 2dquot;quot; April 1832, was eerst boekhandelaar, later griflier van een der vredegcregten in zijne geboortestad. Hij munlte uit door eene zeldzame kennis van do geschiedenis en oudheden des vaderlands, over welke hij eene kostbare verzameling van boeken, oorkonden cn handschriften bijeen bragt. Vele bijzonderheden, daartoe betrekkelijk, heeft hij dan ook in bet licht gesteld in eeno menigte verhandelingen, in de werken van het Koninklijk Instituut en in andere verzamelingen geplaatst. Afzonderlijk heeft hij in het licht gegeven: Geschiedenis van hel sloi Ie Muiden (Amsterdam 1827); Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk de lijfstraffelijke recjlsoefening te (Arasterdam 1828), terwijl zijn laatste werk was Uel leven van J. C.J, van Speyk (Amsterdam en 's Gravenhage 1832). IC.'s voornaamste werk echter is Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding en verbetering der boekdrukkunst, door do Haarlemsche Maatschoppij van wetenschappen bekroond (Haarlem 1810, in het Fransch vert. aid.), waarbij behooren zijne Bijdragen tot de geschiedenis der boekdrukkunst (Haarlem 1818, 2 St.). In dit voortrellelijke werk stelt hij hot regt van Haarlem op de uitvinding van de kunst om met losse en beweegbare letters te drukken, zoozeer boven allen redelijken twijfel, dat latere, onpartijdige onderzoekingen, naar het oordeel van de voornaamste bibliographen Haarlems aanspraak slechts hebben bevestigd. Zie ook het art. Koster, Laurens Janszoon. KONINGEN (De Boeken m;it) zijn die twee historische schriften des O. V., in welke de lotgevallen van den Israëlitisehen staat, van Davids laatste levensdagen tot op den ondergang van den gchoelen Israëlitisehen staat, door den ondergang van het rijk Juda. Belde maken een geheel uit, dat eerst door de LXX Grieksche overzetters in twee gedeelten is gescheiden. Het go-heel bestaat uit 5 afzonderlijke gedeelten: 1) van Davids dood tot aan de regering van Achab over het rijk der tien stammen, 1 Kon. I—XVI; 2) een aanhangsel daartoe, behelzende de geschiedenis van Elia, 1 Kon. XVII—XIX; 3) voortzetting dor geschiedenis van do beide rijken, vun Juda korter, van Israël uitvoeriger, tot aan den ondergang van hot laatstgenoemde, 1 Kon. XX—2 Kon. XVII; 4) tusschenverhaal, behelzende het einde der geschiedenis van Elia en do lotgevallen van Elisa, 2 Kon. I—VIII; 5) slot der geschiedenis van het rijk Juda, 2 Kon. XVHI—XXV. De schrijver, of liever verzamelaar van deze historische stukken is niet bekend; uit het slot blijkt, dat hij nog leefde eenige jaren na den aanvang der Babylonische ballingschap. Onder do oude uitleggingen dezer bijbelboeken verdient vermelding die van Schmidt (Straatsburg 1(597), onder do nieuwe die van Thenius (Leipzig 1845). KONINGEN (Drie) is do gewone naam, dien men geeft aan de Magiërs, die volgens het verhaal, Matth. II, den jonggeboren Christus kwamen begroeten. Dat deze lieden koningen waren, is eene voorstelling, waarschijnlijk ontstaan uit verkeerde opvatting van Ps. LXXII: 10 en Jes. XLIX; 7, terwijl hot getal drie zijnen oorsprong schijnt te hebben in do drieërlei geschenken, Matth. II; 11. De overlevering geeft hun zelfs do namen Caspar, Melchior on Balthazar en de K. C. kerk viert hunne nagedachtenis op den 6a'm January. Dat de schedels, die in de domkerk te Keulen bewaard worden hunne schedels zouden zijn, behoort wel zoor zeker tot het gebied der verdichting; ook Milaan beweert dio te bezitten. In do voorstellingen der schilderkunst is een der D. K. altijd een neger. KONINGSBLAAUW. (Zie Kobalt). KONINGSWATER is een mengsel van salpeterzuur en zoutzuur. Reeds Gober spreekt over het K. in zijn book de inventione veritatis. Het werd niet als een mengsel, maar als een bijzonder zuur beschouwd tot de ontdekking van het chloor. Men gaf er den naam aan van K., wijl daardoor het goud, do koning der metalen, kan opgelost worden. Goud cn platina zijn beiden in salpeterzuur en zoutzuur onoplosbaar, in een mengsel van beiden oplosbaar. Salpeterzuur beslaat uit stikstof en zuurstof, zoutzuur uit chloor en waterstof; zij ontleden elkander zoodanig, dat de waterstof van het zoutzuur geoxydoerd wordt door do zuurstof van het salpeterzuur en er chloor vrijkomt. Allo metalen derhalve, die met chloor oplosbare zouten geven, moeten in K. oplosbaar zijn; tot die metalen behooren goud en platina. De wederkeerige inwerking van salpeterzuur en zoutzuur geeft |
KON -KOO.
232
ook aanloiiling tot ilo vorming van verbindingen van stikstof, zuurstof en chloor. Deze laatstcn zijn, oven als het chloor gassen, die door II. Davy, Baudrimont en Gay-Lussac ontdekt, en aan een nader onderzoek ondei worpen zijn. KÜOGEN (Leendert van dek), schilder, werd in 1610 te Haarlem geboren en door den beroemden Jordaens in de kunst onderwezen. In zijne geboortestad terug gekomen, sloot hij ccno naauwo vriendschap mot Cornclis Bega, wiens schilderwijze hij zich eigen maakte. Daar hij vermogend was en alleen voor uitspanning schilderde, komen zijne werken zeldzaam voor. Hij heeft onderscheidene prentjes geëtst, die door hunne vlugge behandeling cn hunne manier herinneren aan het werk van A. Ca-racci. Bartsch, Pcintre Graveur, IV bl. 129, beschrijft er 9 van zijne hand. Anderen beweren, dat er 15 bestaan. Nagler geeft er 14 op, als van hom of vermoedelijk van hem afkomstig. KOOGH (Aukianus van der), schilder, werd in 179G te Middelharnis geboren en overleed den 1911011 September 1831 te Dordrecht. Hij werd door L. Hofman te Dordrecht in de kunst onderwezen en was dezen, gedurende den zomer/behulpzaam in het huis- en decoratieschilderen, terwijl hij zich des winters moer uitsluitend aan zijne kunst wijdde. Nadat hij den eersten prijs in het schilderkunstig genootschap Pidura te Dordrecht had gewonnen, waagde hij het op 22-jarigen leeftijd naar do uitgeschreven prijsvraag der Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam mede to dingen. Het onderwerp was een boomrijk zomerlandschap bij zonsondergang; ofschoon hem, als bij toeval, don eersten prijs ontging, word zijn werk met den groolston lof vermeld. Hij bleef zich verder gelukkig ontwikkelen on had do voldoening van tot aan zijnen dood met onderscheiding in de kunstwereld genoemd te worden. KOOI (Willem Bartel van der), schilder, werd den IS40quot; Mei 176S te Augustinusga, con dorp in Friesland geboren. Reeds vroeg vertoonde zich bij hem een gelukkige aanleg voor do kunst, die door do bescherming van jonkheer Ubbo van Burmania en van den heer Verrior, ecu geacht liefhebber te Leeuwarden, aanvankelijk gelegenheid vond zich te ontwikkelen. Onder het opzigt van laatstgenoemden oefende hij zich met zijnen medeleerling D. P. Ploegsma mot ijver in hot toekenon, en had vervolgens het voorregt van het onderwijs te genieten van den schilder Beokkerk. In 1795 werd hij van zijne kunstoefeningen afgetrokken door zijne benoeming tot volksvertegenwoordiger, welke betrekking hij al spoedig liet varen voor die van lector in do teekenkunst aan do academie te Franeker. Toon deze in 1811 werd opgeheven, had v. d. K. zich reeds vroeger door eeno reis naar en het verblijf te Dusseldorp meer bepaaldelijk op de studie van het portretschilderen toegelegd. Hij genoot er do voorlichting van don directeur J. P. Langer en do vriendschap van professor Brulliot. Vooral naar de portretten van A. van Dyck studeerde hij met ijver en met zooveel vrucht, dat hij alras als portretschilder in zijn vaderland oenen grooten naam verwierf. Ook zijne genreschilderijen waren verdienstelijk en voor oeno daarvan, eene dame, wie door oenen bediende oen brief wordt overhandigd, viel hem in 1808 te Amsterdam op de tentoonstelling de uitgeloofde prijs van ƒ 2000 ton deel. Om dezen tijd schilderde hij ook het portret van den hoogloeraar E. Wassen-bergh te Franeker, hetgeen hem, evenzeer als andere verdienstelijke portretten meer en meer bekend maakte. In 1813 schilderde hij te 's Gravcnhage de portretten van koning Willem den Iquot;lcn en diens gemalin. Hoog geacht om zijne kunstgaven, om het karakteristieke van zijne opvatting, zoo wel als om zijne meesterlijke bohnudoling, overleed v. d. K. te Leeuwarden den 14den Julij 1836. KOOKPUNT. Wanneer een vocht in een open vat wordt verwarmd, ontwikkelt zich al spoedig zigtbarc waassom of damp; in het vocht rijzen dampbellen op, deze koelen af bij het opstijgen in do bovenste vochtlagcn en laten hierbij haro gebondene warmte los; hierdoor, en door do beweging in hot vocht ontstaande, wordt de temperatuur door de gehoele vochtmassa gelijk. De dampbellen bereiken weldra het oppervlak en worden onder het oprijzen al grootor en grooter. Door het aanvullen van do ontstane ledige ruimten wordt eene trillende beweging te weeg gebragt, en hierdoor hot hokende geluid, eerst van hot zingen, daarna van het kolen, lüj voortgezette verwarming kookt eindelijk al het vocht weg. Zoodra het koken aanvangt, blijft het vocht op eene onveranderde temperatuur, dio men het K. noemt; door sterkeren aanvoer van warmto, kan men wel het koken bespoedigen maar niet de temperatuur verhoogen. |
Het bij het koken van water ontwikkelde gas, noemt men stoom; deze stoom is onzigtbaar en gaat bij verkoeling ovor in zigtbaron damp en bij verdere afkoeling in water. Bij oen hevig kokenden theeketel kan men den stoom duidelijk onderscheiden van den damp. Do zigtbarc damp ziet men eerst op een kleinen afstand van de tuit; daar en voornamolijk aan de buitenzijde van den uitstroomenden stoomstraal koelt de stoom af, on vormt zigtbaron damp. Hetzelfde noemt men ook waar bij het ontsnappen van stoom uit do pijpen van stoomwerktuigen. Wordt het vocht in een stevig gesloten vat verwarmd, dan oefenen de ontwikkelde dampen en de stoom eene drukking uit op den vochtspiegel en vertragen daardoor de stoomvorming. Want hot spreekt van zelf, dat de stoombellen om zich te kunnen vormen on het water te kunnen verplaatsen, eeno spanning moeten bezitten gelijk aan don tegendruk; zij kunnen zich derhalve slechts door vorhooging der temperatuur vormen; do stoom-spanning en do temperatuur moeten dus gezamenlijk toenemen; proeven hebben evenwel geleerd dat de spanning veel spoediger toeneemt dan do temperatuur (zie Slootn). Bij zuiver water en bij oen' dampkringsdruk van 76 Ncd. duim ligt het K. op 100° dor honderddeeligo schaal (zio Thermometer}. Op de toenemende temperatuur bij hoogcre spanning berust de inrigting van den Papi-niaanschen pot, een sterk vat met daarop vastgoschroofden deksel, veiligheidsklep enz. Wordt hot water hierin verhit, dan rijst de temperatuur boven de 100° C.' en kan alsdan stoffen smelten, of oplossen, dio niet op 100° gesmolten of opgelost waren. Beendoren bijv. worden daarin week en laten de gelatine los. Hoorn wordt week en kneedbaar. Hout laat de hars- en olieachtige doelen los en wordt uiterlijk als of het langen tijd aan regen en wind word blootgesteld. Eumfort hooft don Papiniaanschen pot toegepast op het in zeer korten tijd gaar koken van groenten en vleesch cn het bereiden van oeconomisehe soep uit beenderen. In onbedreven handen zijn zulke toestellen evenwel zeer gevaarlijk. Bij verminderden dampdrnk daalt ook hot K.; laauw water, kookt na eenige zuigorslagen onder de luchtpomp; de temperatuur is dan dikwijls slechts 50 graden of minder. Wanneer men water in oen kolfje kookt en het dadelijk met een kurk afsluit, zal het opschonken van koud water buiten togen het kolfje don ge-vormden stoom en den damp afkoelen, tot vocht condensoren, do druk op het vocht verminderen en dit daardoor aan het koken brengen; hot water kookt dan werkelijk, doch bij lageren druk en mitsdien lagere temperatuur dan 76 dm. en 100° C. Op hooge bergen is hot daarom somtijds moeijelijk om de spijzen gaai-te koken, daar hot water wel boneden de 100° C. kookt, maar daarbij niet do temperatuur bezit, vereiseht tot het gaar koken. Men kan in dit bezwaar te gemoet komen door gebruik te maken van den Papiniaanschen toestel, of zoo de temperatuur niet ver bonedon de 100° C. is gedaald, door do vaten zorgvuldig gesloten te houden, of ook wel door een stuk blaas of papier op don vochtspiegel to plaatsen. Behalve de dampkringsdruk hebben verschillende andere oorzaken nog invloed op do temperatuur van het K. Zoo heeft Gay-Lussac bevonden, dat bij water, het K. in glazen vaten 1° hooger kan komen dan in metalen vaten. Waarschijnlijk ten gevolge eener grootero adhaesie der waterdeeltjes aan de glaswanden , waardoor de stoomvorming wordt tegengehouden oven als door een sterkeren uitwendigon druk. Vooral is dit het geval bij zwavelzuur; de sprongen en schokken , die hierdoor ontstaan in de glazen retorten bij do bereiding in het groot, kunnen zelfs gevaarlijk worden; volgens Gay-Lussac kan men dit gevaar voorkomen door platinadraadjes in do retort te werpen. Het is aan deze adhaesie en aan de onderlinge cohaesie van do vochtdeeltjes dat do mogelijkheid moet worden toegeschreven, om water ver boven hot K. te verwarmen, zonder dat hot tot koken overgaat. Zoo bragt Donny in een ivuterkamer (zie Waterkamer) hot water tot op 138° C., alvorens hot tot koken overging; alstoen had er eene hevige stoomontwikkoling plaats. Om deze proef te doen gelukken, moot het water volkomen stil en luehtvrij gehouden worden. Zie hierover: Annales de Chimie et de Phys. ï. XVI, 3ao Serie on PoggendorfFs Annalen LX Vi t. Verder hebben stoften, die in hot vocht opgelost of daarmede |
KOO.
2.'i3
verbonden zijn, ecu' groeten invloed op liet K. Alcohol verlangt liet K.| door zwavelzuur en door zouten wordt het verhoogd. Omtrent den Spheroïdaalstant, een toestand waarbij vochtdrup-pcle op sterk verhitte platen slechts langzaam verdampen, zie dat artikel. Wij geven ten slotte dezer beschouwingen de Kookpunten van eenige vochten, bij een darapkrlngsdruk van 70 Ned. duim. Zwavelzuur. . . 325° C. Kwik..... 350° „ Zwavel . . . . 4- 399° „ Verzadigde oplossing van keukenzout in water . . 108°,4 „ Eadem van salpeter I150,9 „ KOOL {Brassica okracea L.). Eene langs de zeekusten van Midden-Europa in het wild groeijende plant, waarvan al onze, door kweeking ontstane, zoogenoemde koolsoorten afstammen; zij is tweejarig, heeft geheel onbehaarde, zeegroene bladen, bleek-gele, tot een langen tros vereenigde bloemen, met gesloten kelken; hare lijnvormige haauwen {siliquae) zijn van eencn korten snavel voorzien, de vruchtkleppen zijn een-nervig, de zaden een-rijig. De K. behoort tot de natuurlijke familie der Kruisbloemigen (Crucferaé), en in het stelsel van Linnaeus tot de 2ao orde der 15dlJ klasse (Telradynamia Siliquosd). Er bestaan vele, soms zeer van den oorspronkelijken vorm afwijkende verscheidenlieden van do voor land- en tuinbouw zoo gewigtige K.; hiervan worden bij ons hoofdzakelijk de volgenden geteeld: 1». Boerenkool (Brassica oleracea, acfphala Dec.), ook Boerenmoes of moes genoemd; — hierbij onderscheidt men; de gewone i/roene, die het meest wordt aangekweekt, en tot verbouwing op het open veld, voor veevoeder, zeer geschikt is; do dubbelgekndde, «leze is nog weinig bekend, maar om haar rijken opbrengst aanbevelingswaardig; do bruine, zij is grof en bijzonder goed tegen den winter bestand: de bonte, deze is het smakelijkst, maar ook het meest gevoelig voor de koude; — de in den winter en vroeg in het voorjaar uit de steng spruitende jonge takjes, vooral van groene en bonte boerenkool, zijn als spruitjes (Brusselsche kooltjes) o{ spruil/cool bekend; — by de zoogenaamde ekkelhool ontspruiten met kleine bladen beladen takjes uit de middelnerf en hoofdaderen van het blad. 2°. Savoije K. (Brassica oleracea, brdlata Dcc.), bij Groningen kapperkool genaamd; zij heeft minder vast geslotene koppen dan de wille en roode K. en onderscheidt zich daarenboven door hare gerimpelde bladen; zij wordt verdeeld in vroege {gele kappers'), kleine en yroole groene en Bloemendaalsche of gele Savoije K. 3®. Kopkool, sluitkool of kabuiskool (Brassica oleracea, capi-lala Pee.), ook boeskool genaamd; men onderscheidt hierbij vier vormen, te weten; wille, roode, Engelsche of suikerbroods-K. en de Utrechtscho kapperkool. 4quot;. Bloemkool (Brassica oleracea., bolrytis Dcc.), hierbij zijn de bloemstelen monsterachtig-vervormd, vlezig, bleekgeel van kleur; zij wordt als eene aangename spijze veel gegeten. 5°. Koolraap of koolrabi (boven den grond) (Brassica oleracea, laulorapa Dec.), met eenen onder do bladen knolvormigen, vlezig-verdikten stengel. Zie: v. Hall, Landh. Flora, bl. 14 en 15; en Metzger, Sys-l emat. Beschreibung der knltioirlen Kohlarten, Jleidelberg 1833. v. H. KOOLOXYDE bevat de helft minder zuurstof, dan koolzuur (verg. Koolzuur), liet is ook een gas, maar met geheel andere eigenschappen. Het K. is een brandbaar gas en verbrandt met eene blaauwe vlnm ; het verbrandingsproduct is koolzuur. Altijd wordt het gevormd, wanneer do koolstof niet volkomen, maar slechts gedeeltelijk verbranden kan, of als koolzuur in aanraking komt met gloeijcnde kool. In het laatste geval wordt aan het koolzuur door de kool de helft dor zuurstof ontnomen. Het mee-rendeel der verbindingen van koolstof en zuurstof zijn vergiftig voor het dierlijk organismus; één der ontelbare bewijzen, dat hot !tl of niet vergiftig zijn van eenig ligehaam volkomen onafhankelijk kan zijn van de zamenstellende grondstoffen. Wanneer de hieht eeir» gehalte aan weinige procenten koolzuur bezit, is zij door het koolzuur vergiftigd; niet minder gevaarlijk is hot K. V. |
In onze kagchels worden beiden in grooto mate gevormd. Waaide verbranding gebrekkig plaats heeft, zoo als bij het langzaam gloeijen van kolen, daar heeft vooral vorming plaats van K. Menige dood was eon dood aan K. en koolzuur; menige gezondheid is door deze gassen geknakt. Men doet de schuif der kagchels toe uit zuinigheid en men verpest zijne lucht en die van anderen met twee vergiftige gassen, koolzuur en K. Zij vormen gezamenlijk wat men gewoon is kolendamp te noemen. KOOLMEES. (Zie Meezen). KOOLRAAP. (Zie Kool en Koolzaad). KOOLSTOF. (Zie Beenzwart, Diamant, Graphiel en llmUskool). KOOLTJES-VUUR. Dezen naam geeft men aan eenige soorten van het planten-geslacht Adonis, hetwelk eenen 5-bladigen kelk, 5 of meer bloembladen en op een kegelvormigen vrucht-bodem geplaatste dopvruchtjes (Ackaenia) bezit; het geslacht Adonis behoort tot de natuurlijke familie der Boterbloemigen (lianunculaceae) en in liet stolsel van Linnaeus tot de 12',(! orde der 13quot;10 klasse (Polyandria Polygynia). Adonis aestivalis L. is eene eenjarige, waarschijnlijk oorspronkelijk niet inlandsche, in Junij en Julij bloeijende plant, die bij ons wel in korenlanden wordt aangetroffen en ook onder den naam van Bruinettekens bekend is; A. vernalts L. is ceno bij ons op droogo zand- en heidegronden voorkomende, in April en Mei bloeijende, overblijvende plant, wier wortel als eene ver-valsching van den echten wrangwortel (herkomstig van Helle-bonis niijer L.) bekend staat. — Beide soorten, alsmede de aan A. aestivalis L. na verwante A. autumnnUs L. en A. flammea Jacq., die in Zuid- en Midden-Europa te huis behooren, worden dikwijls in onze tuinen gekweekt. v. H. KOOLWITJE. De Koolwitjes (Pier is Brassicae, Napi en llapae) zijn insecten, die tot de orde der vlinders en daaronder tot de afdceling der dagvlinders behooren. Zij zijn bekend als zeer schadelijke gedierten. Alle drie soorten hebben witte of geolaciitigo vleugels; het grootere K. heeft de voorvleugels met zwarten voorhoek en bij het wijfje met twee zwarte vlekken in het midden; do achtervleugels met eene zwarte vlek aan den rand en de onderzijde geel. Het vliegt van Mei tot in October. De rups, waaruit deze vlinder voortkomt is blaauwachtig groen, dun behaard, met zwarte stippeltjes geteekond, eene gele streep op den rug en twee dergelijken in de zijden. Men vindt haar dos zomers en in den herfst op alle soorten van kool, radijs, mos-tert en rapen, onder welke planten zij in sommige jaren grooto verwoestingen aanrigt. De poppon dezer soort zijn geelachtig groen met zwarte stippen, een pnnt op den kop en vijf op don rug. Het kleinere K. (P. liapae) is veel kleiner; de zwarte kleur aan de spits der voorvleugels daalt niet langs don buitenrand af on is minder donker. Hot vliegt ten zelfden tijde als hot vorige. Do rups is dof zeegroen niet fijne haartjes, eene gele streep op den rug en gele punten in do zijden. Zij leeft oven als die van hot grootere K. op allo kool- en raapsoorten en bovendien op reseda en oost-indische kers. De pop, die ook aan muren en schuttingen vastgehecht zit, is geel of groenachtig graanw met drie gele strepen. De derde soort, het groongeaderd K. (P. Napi) heeft dezelfde grootte als de vorige vlinder, de vleugels wit, de voorsten mot zwarte spitsen en bij het mannetje mot eene, bij hot wijfje met twee of drie zwarte vlokken. Do achtervleugels hebben aan de onderzijde groene aderen. Dit diertje vliegt in April en Julij. Do rups, waaruit het zich ontwikkelt en die mede op kool, rapen, reseda en Oost-Indische kers leeft, komt tweemaal in den zomer voor, in Junij namelijk en in Augustus; zij is dof of bruinachtig groen, lichter op do zijden met oranje luchtgaten on zwarte stippels. Men vergelijke omtrent deze dieren: J. C. Sopp, Nederlandsehe Insecten, lste deel; alsmede Rösel van Rosenhof, Monatl. Insectenhelustigung, lBt0 deel. KOOLZAAD (Brassica Napus L.). Dit bij ons meest gewone oliezaad wordt, vooral in do provinciën Zeeland en Groningen, op kleigrond en gemeston zandgrond veel verbouwd; van Brassica oleracea (zie Kool) en andere aanverwante soorten van hetzelfde geslacht onderscheidt zich deze plant onder anderen door hare wortelbladen, dio blaauwachtig groen en onbehaard zijn, door hare grovere haauwen en zaden, alsmede door liet rijke olie-gehalte dezer laatsten. |
30
KOO.
sy-i
Het K. heot ook alleon zaad, danreuboveu wordt het wol eens verkeerdelijk koolrapen of raapzaad, alsmede sloorzaad go-hoeten; het is de Raps der Buitschcrs, het Colza (eene verbastering van den Nederduitsehcn naam) dor Franschen. Men verdeelt hot K. in winter- on zomer-K.; bij liet eerste onderscheidt men in eenige streken nog de yeelbloem en witbloem, bij het laatste do hooejslam en kortstam; ook is er een zoogenaamd dubbelpeidig (dubbelpocld in Groningen) of eigenlijk dub-belhaauwig K. bekend. Het blad van het K. kan afgesneden eu even als spinagie gegetou worden; deze groente heet op sommige plaatsen blad-jcsmucs. Do Koolraap (onder den (jrond), Koolrabi, Rutabaga (Brassica Napus, rapjera s. esculenta) is eene verscheidenheid van het K., waarbij de voet des stengels knollig verdikt is; de koolrapen zijn meestal geel, soms wit of roodachtig van kleur; het is een veelopbrengend, voedzaam wortelgewas, dat behalve de opgenoemde nog andere benamingen draagt, zoo als greutebargen (Fricscho verbastering van Rutabaga), plantraptn, Ziveedsche rapen, stekrapen, knolrapen. Na verwant aan hot K. is het Aoeelzaad (Brassica campestris L.), ook Uouweelzaad en Graveehaad, in Duitschland Rübsen goheoten; de jonge wortelbladcn zijn meer behaard en groener, do haauwen langer gosnaveld dan bij hot K.; ook wordt hot veel minder algemeen dan dit verbouwd. Het Botcrzaad (Brassica campestris, var. trimestris), dat wel in Groningen en Drenthe geteeld wordt, schijnt als eene varicteit van het Aveclzaad beschouwd te moeten worden. Zio: van Hall, Landhuishoudkundige Flora, bl. 17 en 18. v. H. KOOLZUUR. Do koolstof verbindt zich in verschillende gc-wigtsverhoudingen met do zuurstof; het K. is eene zoodanige verbinding en bevat van allen de grootste hoeveelheid zuurstof. Hot K. is bij gowono temperatuur en barometerstand een gas, dat bij verlaging van temperatuur of vermeerdering van drukking, of beiden, in vloeibaren en vasten staat kan overgaan. In dc natuur wordt het moercndeels aangetroffen in verbinding-met bases der alkaliiin en alkalische aarden. Het K. is een zwak zuur, maar als zoodanig vervult het eene verbazende rol in do natuur. In gemeenschap met lucht on water doet het als gevolg zijner scheikundige verwantschap tot de bases de rotsen verweêren en bereidt aldus het voedsel voor do planten. Zonder K. nagenoeg geene vorweering, en zonder verwecring plantenrijk noch dierenrijk; hot geheelo organische loven is alleen aan deze eigenschap van het K. verbonden. In vrijen, gedeeltelijk in gebonden staat (aan ammoniak), komt het K. voor in de dampkringslucht. Als bestanddeel der lucht vormt het K. een noodzakelijk voedsel der planten, dat door de bladoren wordt opgenomen en in do plant langs eene menigte omwegen zoodanig herleid, dat er zuurstof vrijkomt. Hot K. bereidt het voedsel voor het plantenrijk, maar is zelf oen noodzakelijk voedsel voor do planton. De koolstof, die in planten en dieren circuleert, was (grootondeels) eenmaal K. Omgekeerd gaat do koolstof van planten cn dieren mecrendcels weder in K. over. In het dierlijke organismus wordt als eindproduct der stofwisseling K. gevormd, dat grootendeels door de longen verwijderd wordt; ook in de planten hoeft eenigermato K.-vorming plaats; eveneens bij verbranding, verrotting en andere vormen, waaronder met of zonder opname van zuurstof, ontleding plaats heeft van bewerktuigde stoffen. Hot K., dat door genoemde scheikundige processen gevormd wordt, nemen de planten gedeeltelijk in zich op, of het wordt in verbinding aan bases vastgelegd om in don kring der onbewerktuigde stofwisseling te worden opgenomen, of gedurende een' zekeren tijd een' doodo stof te zijn. Voortdurend heeft er daarenboven een aanvoer van K. plaats uit de aardkorst, die voor een dool in het organische, voor een ander in hot anorganische rijk wordt opgenomen. K. is volkomen verbrande koolstof en dientengevolge ter verbranding ongeschikt. Op gelijke wijze is het ongeschikt ter ademhaling. Brengt men een dier in K., dan sterft het in weinige oogenblikken, want het dier, dat K. maakt, kan mocijelijk de eigenschap bezitten, van dat K. in zich te ontleden. Nam derhalve het gehalte dor lucht aan K. toe, het dierlijk loven zou ten laatste onbestaanbaar zijn. De scheikunde kan wel kleine verschillen met betrekking tot het gehalte der lucht aan K. aau-toonen, maar geene regelmatige toe- of afname. Bestond er eene toename, de plant zou het in zich opnemen en hot plantenrijk in omvang toenemen; ia het tegenovergestelde geval moet het organische rijk eindigen met te gronde te gaan. |
In de natuur treft men K.-houdende wateren aan, die bij hoogere drukking met K. verzadigd zijn. In groote hoeveelheid wordt het K. ter bereiding dezer wateren aangewend. Het K. dat in vrijen staat reuk noch smaak bezit, heeft eene aangename smaak, wanneer het uit zijne waterige oplossing vrijkomt; onze mousserende dranken bevatten K. als produet der alkoho-lischo gisting. Het maken van K. berust hierop, dat het K. oen zwak zuur is en door sterkere als zwavelzuur, zoutzuur, gemakkelijk uit zijne verbindingen met bases kan uitgedreven worden. lu don regel wondt men daartoe koolzuren kalk aan. Het K. wordt verder in vrijen en gebonden staat aangewend ter bereiding eoner menigte koolzure zouten, als loodwit en anderen. KOOPMANS (Kinse), geboren den O30quot; Maart 1770 to Grouw in Friesland, werd in hot jaar 1794 proponent bij do Doopsgezinden, bij welke hij als predikant achtervolgens te Blokzijl, te Dokkum en te Amsterdam werkzaam was. In het jaar 1812 tot hoogleeraar dor godgoleerdhoid aan dc kweekschool zijner gezindte benoemd, kon hjj wegens do openbare gebeurtenissen die betrekking eerst in 1814 aanvaarden. Hij overleed op zijn buitenverblijf bij Koudum in Friesland den September 182ti. Behalve eene prijsverhandeling bij Teyler's godgeleerd genootschap Over de Zoenoffers des O. V. (D. XXI) heeft hij geene godgeleerde geschriften uitgegeven; onderscheidene zijner Redevoeringen en Verhandelingen, meest over geschied- en letterkundige onderwerpen (Amsterdam 1819) waren reeds vroeger in Tijdschriften geplaatst; ook gaf hij eene Hulde aan G. llesse-link (Amsterdam 1812) in het licht. Zie; S. Muller en J. do Vries, Hulde aan R. Koopmans (Am-sterdam 1827). Zijn zoon K. (Wopko Cnoop), geboren te Amsterdam den 23,l0quot; September 1800, muntte reeds vroeg uit door ijverige beoefening der oude letterkunde, waarvan zijne Uissertalio de Sardanapalo (Amsterdam 1819) blijk droeg. In het jaar 1823 proponent geworden, aanvaardde hij na eeno buitenlandsche letterkundige reis de predikdienst te Utrecht, on werd in het jaar 1828 hoogleeraar aan do kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam. Hij overleed den 4lleu Maart 1849. Afzonderlijke geschriften heeft hij niet uitgegeven, maar vele, meest naamlooze, belangrijke stukken in Tijdschriften geplaatst. KOORTS (Febris) is eene aandoening, die gewoonlijk als verschijnsel van bijna allo snelverloopende ziekten oenen zoodanigcu rang bekleedt, dat verscheidene ziekten daarna genoemd worden. Zoo heeft men zenuwzinkingkoorts, zinkingkoorts (f. catarrh.), zenuwkoorts (f. nervosa lenta Huxhami), gastrische koorts, galkoorts, gele koorts, ontstekingskoorts (synocha), wondkoorts, kraamvrouwenkoorts. Van deze opgenoemde Koortsvormeu is bepaaldelijk te scheiden cn afzonderlijk to beschouwen de tusschenpoozende koorts (zio 7ks-schenpoozende koorts). Uitgezonderd do laatstgenoemde vorm bestaat geene K., die op zich zelve eene ziekte uitmaakt. Do zoogonoemdo essentieele K. dor Ouden is, sedert de ruwe slagen die Brous-sais (in zijn Examen des doctrines rnéd. etc.) haar in hot jaar 181fi heeft toegebragt, geheel van de lijst der ziekten geschrapt. Men heeft leeren inzien dat eene aanhoudende K. 1° door weofselver-anderingen of wijziging in de werking van bepaalde ligchaams-deelen wordt te weeg gebragt, 2° door vochtontmenging. Voor het eerste geval hebben wij een sprekend on duidelijk voorbeeld in do wondkoorts, die eeu onderdeel der ontstekingskoortsen uitmaakt. Hier volgt, na eene eenigzins uitgebreide verwonding, op do beleedigde plaats ontsteking, die door K. als verschijnsel wordt vergezeld. Van het tweede geval hebben wij oen sprekend voorbeeld in de galkoorts, waar hot bloed bestanddeelen bovat, die niet daarin behooren en waar de verwijdering of poging tot verwijdering dezer vochtontmenging met K. vergezeld gaat. Sedert dat hot ontologische begrip van K. is verworpen, heeft men meer en meer getwist over do verschijnselen, wier groep het |
KOU—KOT.
licold van K. uitmaken. Toch zijn or nog oenige versehijnsolen overgebleven, die algemeen als vereischten beschouwd worden, om met regt te doen beweren, dat eeno persoon aan K. lijdt. Deze zijn de navolgenden: snelle pols, snelle ademhaling, heete huid, dorst, verminderde eetlust, ten slotte stoornis in de werking van de hersenen, van hot gevoel, van do bcwogingswork-tuigen; deze stoornis is bij eeno algomeono bosehnjving van K. onmogelijk nader te bepalen; nu eens is er op de eeno of andere plaats in het hoofd, in de lenden of do ledematen pijn en loomheid, dan eens zal er eeno buitengewone neiging tot bewogingen, verwardheid van begrippon, delirium voorhanden zijn, al naar gelang van do oorzaak en van het eigenaardig ziekte-karakter. Aangezien wij do K. in het algemeen als verschijnsel van de eeno of andere ziekte en niet als eone op zich zelf staande ziekte beschouwen, kunnen wy onmogelijk over hot beloop en de behandeling spreken en verwijzen hiervoor naar do vorsehillende artikels over koortsziekten, voor zoover zij in dit Woordenboek voorhanden zijn. v. P. KOPEK. Hone Kussischo munt, die klein, dun en langwerpig rond is. Op do eeno zydo staat de ridder St. Joris mot de speer (in het Russisch kopjé, van waar do naam dezer munt), hetwelk hot wapen van Moskow is; op do andere zijde staat de naam van don regorenden keizer of keizerin. Honderd K. maken een zilveren roebel. Tot hot jaar 1718 waren de kopeks van zilver, sedert dien tijd worden zij van koper geslagen. KOPENHAGEN, in het Doonsch Kiobenhavn, do hoofdstad van Denemarken en de residentie des konings. Zij ligt op het eiland Soelnnd aan de Sond en oenen smallen zeearm, dio haar van hot eiland Amak scheidt; is bevestigd en fraai gebouwd; heeft eeno veilige en goede haven, die 4000 schepen kan bevatten en bij welke zich hot zee-arsenaal, de sclioops-timmor-werven en andere tot het zeewezen noodigo gebouwen bevinden. De stad is in drie doelen verdeeld, namelijk de oude stad, do nieuwe of Froderikstad en do Christiaanshaven. Men vindt er 1G opone plaatsen, waaronder hot nieuwe koningsplein (Kom/ens Nytorv) met het fraaije standbeeld van Christiaan den Vd(!n en het Prederiks-plein met dat van koning Frederik den V10quot; te paard; voorts 22 kerken, 22 hospitalen, 30 armenhuizen en ruim 130,000 inwoners, waaronder 2,400 Joden. Er bevinden zich in K. 4 koninklijke paleizen; in IT'Jé word het prachtige residentie-slot des konings, Christiaans-bnrg, een der aanzienlijkston en fraaisten van Europa, eeno prooi der vlammen , doch het is sedert door den architect Hansen in Eransch-Italiaanschen stijl weder in vorige pracht opgebouwd. Do overige 3 zijn: Charlottenburg, thans voor de aendomio ingeruimd en mot eeno galerij van schilderstukken voorzien; het oude koninklijke slot Kozenburg, waarin vele kostbaarheden en oudheden bewaard worden en waarbij zich de konings-tuin bevindt, en eindelijk Amalienburg, eigenlijk 4 paleizen uitmakende, die na het afbranden van Christiaans-burg tot een koninklijk verblijf zijn gebruikt geworden on tegenwoordig onder anderen de numismatische, natuur- en oudheidkundige verzamelingen van koning Christiaan den VIIIquot;en bevatten. Onder de overige merkwaardige gebouwen behooren het tuighuis, met do koninklijke boekerij, waarin 400,000 boekdoelen en 18,000 handschriften; den schouwburg, de beurs mot de bank, de vrouwenkerk met heerlijke standbeelden van Thorwaldson, do driovuldighoids- en prachtige Eredcriks-kerk, het schoon, uitmuntend ingerigt Ero-dcriks-hospitaal, oen huis voor kraamvrouwen en het vondo-lingshuis. K. bezit vele inrigtingen voor het wetenschappelijk onderwijs, als de in 1478 gestichte universiteit, met 47 hoogleeraren, moer dan 1000 studenten, eeno boekerij van 120,000 doelen, conon botanischen tnin en sterrenwacht; voorts eeno koninklijke heelkundige academie, waarop zich omtrent 200 kweo-kelingon bevinden, eeno andere voor de land- cn zee-kadetten, en, behalve de koninklijke- cn universitoits-, nog eeno klassieke, openbare boekerij van 25,000 boekdoelen, bonevons verscheidene openlijke en afzonderlijke kunstverzamelingen, waaronder bijzonder merkwaardig is het in 1840 geopende museum van Thorwaldson. Bovendien hooft men, ter meerdere bevordering van kunsten en wotonschappon, in K. verscheidene genootschappen. als; de koninklijke academie der fraaije kunsten, het genootschap ter beoefening der Noordsche talen en geschiedenis enz. Behalve allo soorten van handwerkers en kunstenaars, vindt men er velerhande fabrieken, waaronder voornamelijk de koninklijke porselein-fabriek, do laken-, wollen-, zijden-, katoenen tapijt-fabrieken, do ijzergieterijen en 18 suikor-raflnadorijen behooren. Nog belangrijker is de handel, zijnde K. het middelpunt van dien des gohoolon rijks, die zoo wel ter zee als te land gedreven wordt, en tot welks bevordering de bank, met ; een kapitaal van 2,400,000 specie, hot genootschap van zoe-as-surantie, de bevoorregte koninklijke Oost- en West-Indische maatschappijen en de uitmuntende haven dienen. Men vindt hier 80 groote handel-huizen, die omtrent 340 eigen schepen bezitten. K. was in de XII110 eeuw nog slechts een visseborsdorp, waarnevens bisschop Absalon een slot stichtte; in 1254 verkreeg het dorp stadsrogton; in 1443 verkoos koning Christoffel K. tot zijne residentie. De stad leed in 1728, 1794 en 1795 voel door zware branden; doch nog meer door oenen plotsolingcn aanval dor Engelsehon in 1807, waardoor eeno zoo verschrikkelijke verwoesting word veroorzaakt, dat zij zich eindelijk, na een vroesolijk bombardement van vier dagen, gedurende welke 9,000 bommen in de stad werden geworpen, bij verdrag moest overgeven. Een aantal van 305 huizen en gebouwen, waaronder de fraaije Vrouwenkerk, werd geheel in do asch gelegd en omtrent 2000 monschon, zoowel van do bezetting als van de inwoners, verloren daarbij hot loven. — Do omstreken van K. zijn ten doelo zeer fraai cn aangenaam; in de nabijheid liggen do koninklijke lusthuizen Erederiksburg, het gewone zomerverblijf van 's vorsten hof, Hirschholm, Eriedens-burg, Eriedoriks-burg en Jagcrpreis. |
KOPEK is oen hoogst belangrijk metaal van eeno fraaije roode kleur on oenen schitterenden glans. Aan de lucht of vochtigheid blootgestold zijnde, wordt het met eene groene laag als overdekt. Bij de oudheidkundigen wordt dit groene beslag aerugo nobilis (edele roest) genoemd. Do overige kenmerken van dit metaal zijn de smeedbaarheid, rekbaarheid, buigzaamheid cn soortelijk gewigt, hetwelk bijna negenmaal dat van hot water bedraagt. Hot smelt eerst bij eeue aan de wit gloeihitte grenzende roodgloeihitto. Hot K. is ongetwijfeld een der metalen, wolko men het vroegst bewerkt heeft. De Hebreen verkregen het K. uit Egypte. Strabo schrijft do eerste bewerking der koporortsen toe aan don Phe-niciër Cadmus, die 1594 jaren vóór het begin van onze tijdrekening in Griekonland kwam en in conon dor Thracisehe bergen kopermijnen zoude ontgonnen hebben. De oude Scandanaviërs in het noordelijk gedeelte van Europa gebruikten reeds koperen wapenen en in hunne grafsteden hooft men zwaarden, dolken en messen van K. aangetrofi'on. Het metaal zoude zijnen naam, die in hot Latijn Cuprum is, ontleend hebben van hot Cyprus (in hot Grieksch Kypros), vanwaar de Grieken en Romeinen voor hel grootste gedeelte hun K. baalden. Op veelvuldige wijzen wordt het K. gebruikt, als tot hot vervaardigen van onderseheideno werktuigen cn kouken-gereedschappen, alsmede tot zoodanige werken, waarvoor hot ijzer, tin of lood minder geschikt is. Wegens de taai- en rekbaarheid kan hot tot dunne draden getrokken en tot dunne bladen geslagen worden. Ook bedient men er zich bijna in alle landen van tot het slaan van munt van geringo waarde. Tot aan het jaar 485 na de stichting van Rome was K. de eonige in gebruik zijnde Komeinsche munt. Zeer belangrijk zijn de verbindingen van het K. met andere metalen, welke schier aan allen uitwendigen invloed wederstand bieden. A/cssmg of Cïcel koper bestaat uit Iv. en zink; klokspijs, yeschut metaal en brons bestaan uit K. en tin. Het K. vormt twee oxydon, het koper-oxydule en hot kopor-oxyde. In onderscheidene landen wordt het godogen K. in groote hoeveelheid aangetroffen en de ertsen daarvan behooren tot do meest gewone versehijnsolen. Tot de geoxydeerde koporortsen behooren roodkoper-erts, koperzwart, koolstofzuur-kopor (ko-porlazuur on malachiet); tot de gezwavolden: kopcrglans, kopor-kies, bont-kopererts en fahlerts; het laatstgenoemde wordt ook wel wegens zijn zilvergehalte tot de zilvercrtson gerekend. Uit de opgenoemde ertsen wordt hot K. door vorsehillende smolt-bewerkingen goseheiden. Groote hoeveelheden K. worden gewonnen aan den Rijn, in Thnringen, Keur-Hesson, Hongarije, Oornwallis, Zweden, |
KOP.
236
Sibovic, Japan, Sina, Azintiscli Turkije, in Zuid-America, als in Chili, Peru ou Bolivia; inzonderheid ih Noord-Amorica, waar bij sommige bergen groote massa's gedegen K. voorkomen. KOPEROXYDE. liet kopor verbindt zich in verschillende gowigtsverhoudingen mer. dn zuurstof; twee daarvan hebben ge-wigt, het K. en koporoxydulc. Gloeit men koper aan do lucht, 7,00 vormt zich aanvankelijk koperoxydule, daarna K., dat tweemaal meer zuurstof bevat. Het K. kan eveneens verkregen worden door ontleding van salpeterzuur K. In de scheikunde bewijst het K., als bron tot zuurstof, vele diensten in de elemen-tair-analysen. In verbinding met water, derhalve als koperoxyde-hydraat, vormt het eeno blaauwe vcrwstof, die den naam draagt van Bremer blaauw, terwijl Bremer groen eene verbinding is van IC. met koperchloride. Somtijds wordt ook aan het koperoxyde-hydraat deu naam gegeven van Bremer groen, maar ten on-regte; is het namelijk zuiver, dan heeft het eene blaauwe kleur. Het koperoxydule komt even als het IC. in do natuur voor en draagt bij do mineralogen den naam van rood kopererts, daar het eene schoon roodo kleur bezit. Men verkrijgt het onder anderen door gedeeltelijke herleiding van IC. Aldus wordt het gemaakt bij ontleding van eenig kopcroxyde-zout door druiven-suiker bij aanwezigheid van wijnsteenzuur, en eene overmaat van potassa, eeno reactie, die ter opsporing van druivensuiker in dierlijke vloeistoö'en het eerst door Trommer is aangewend. Deze reactie is later van veel beteekenis geworden en wordt thans aangewend ter quantitative bepaling van druivensuiker in dierlijke vloeistoften (urine en andoren), van suikersoortcn in 't algemeen , en alle bewerktuigde stoffen (zetmeel en anderen), die in suiker kunnen omgezet worden, eveneens ter quantitative analyse van koper-alliages. ICOPEKWIEKJE. (Zie Lijster). KOPPEN is het aanzetten van zekere toestellen op de huid van den menseh, met het doel om afleiding van dieper gelegen deelen te hewerkstelligeu en om de huid ter plaatse, waar zij worden aangezet, te prikkelen, of te prikkelen en tevens van bloed te ontlasten. Men bezigt dit woord èn als werkwoord èn als zelfstandig naamwoord, men zegt: iemand Koppen, en iemand Koppen zetten. Men onderscheidt drooge en bloedige IC. Voor drooge IC. worden kopglazen luchtledig gemaakt en op de huid luehtdigt aangesloten cn gedurende eenigen tijd aan zich zeiven overgelaten. Hierdoor wordt de huid door het kopglas naar buiten getrokken , en door de verminderde luchtdrukking worden de bloedvaten daar ter plaatse gevulder, de bloedstroom wordt trager, er ontstaat roodheid en bij langen duur zelfs pyn. Voor bloedige K. wordt evenzeer eerst het kopglas aangezet; als dit de huid roodgezogen heeft, wordt het losgemaakt, en door middel van eenen kopsnepper worden 10, 12—24 wondjes in het rood-gemaakte huidgedeelte, die 1 tot 2 lijnen diep indringen, gemaakt, hierna wordt wederom het kopglas luchtledig en luehtdigt aangesloten , dan zuigt dit uit de wondgemaakte huid zooveel bloed als men wil onttrekken. De glazen, die hiertoe gebezigd worden, zijn klokvormig mot of zonder kraan; die zonder kraan worden door eene gemakkelijk brandende vlugtige stof (aether sulphuricus) nagenoeg luchtledig gemaakt en brandend op do huid gezet; die met eenen kraan voorzien zijn, worden door een luchtpompje ledig gepompt, terwijl zij vooraf op de huid geplaatst worden. Ten slotte worden tegenwoordig door Varnout et Galante te Parijs (depót te 's üravenhage bij Pohl) soortgelijke klokvormige glaasjes verkocht, die van boven niet gesloten zijn, maar zamenhangen met een zakje van caoutchouc vulcanise van den vorm van eene bal; dit zakje laat zich door de hand gemakkelijk plat drukken en bevat dan natuurlijk geen lucht. Men begint dus met hot zakje plat te drukken; zoodra men nu het glas op do huid heeft gezet, laat men het zakje los, dan neemt het weder zijnen vori-geu vorm aan en zuigt zich daardoor aan do huid vast. Het doelmatigste kopglas is tot nu toe datgene, hetwelk door ecu luchtpompje wordt ledig gepompt. De kopsnepper is een instrument, dat 8 tot 12 mesjes bevat, die zoo zijn geplaatst, dat zij vastgezet zijnde de huid niet raken, door drukking op eeno veder evenwel losspringen en vrij snel en gelijktijdig in eeue beperkte ruimte door do huid snijden; do diepte der wondjes, die door do mesjes moeten gemaakt worden, kan willekeurig door eeno schroef geregeld worden. |
In het algemeen is het IC. niet bijzonder pijnlijk en is het stellig volstrekt niet gelijk te stellen met bloedzuigers, maar oefent eene sterk prikkelende werking op do huid uit, hetgeen de bloedzuigers volstrekt niet doen. Do K. kunnen alleen daar gebezigd worden, waar de huid eeno gladde oppervlakte aanbiedt van ten minste 0,05 mot. (of 5 Ned. duim.), omdat anders het glas niet luehtdigt kan aangesloten worden; van daar dat het bij magere mensohen somtijds zeer moeijelijk valt, K. aau te zetten. Over de monsterkoppen van Junod zie men het art. Haemo-spas ie. v. P. ICÖPPEN (Fkiedrich), een voortrefl'elijk wijsgeerig schrijver van onzen tijd, werd den 25quot;10quot; April 1775 te Lubeck geboren, waar zijn vader predikant was, welke hom het eerste wetenschappelijk onderrigt mededeelde. Vervolgens bezocht IC. do openbare school in zijno vaderstad cn ging in 1793 naar de universiteit te Jena om zich aan do godgeleerdheid toe te wijden. Hier hoorde hij do wijsgeerigo voorlezingen van lieinhold en Fichtc, en liet zich door do toenmaals met kracht en invloed optredendo leer van Kant en do pnilosophio van het Ik sterk aantrekken. Nadat IC. nog een jaar te Göttingen gestudeerd had, in welken tijd hij zijne verhandeling Over de openbaring in betrekking tolde Kantische en I'ichtische philosophic (21111 druk Gött. 1802) uitgaf, reisde hij in 1797 naar Zwitserland, en keerde toon vervolgens naar Lubeck terug, waar hij candidaat in de theologie werd. Zijne vriendschapsbotrokkingon met deu wijsgeer E. II. Jacobi gaven aan zijno wijsgeerige denkbeelden eeno andere rigting, die K. iu eeno polemiek met de natuurphilosopbio van Schelling wikkelde, waarvan zijn geschrift, Schellingslehre, oder das Ganze der Philosophie des absoluten Nichts, nebst einer Zugabe von Briefen Jacobi's (Hamb. 1803) het gevolg was. In 1804 werd K. door do Evangelische gemeente te Breinen als Luthersch predikant beroepen; doch reeds in 1807 nam hij eeno aanstelling als professor aan do hoogeschool to Landshut aan; hij werd bij de opheffing daarvan iu 1827 naar Erlangen verplaatst. In denzelfden gomoedelijken en godsdienstigen geest, diu K. in zijnen omgang met Jacobi nog meer ontwikkeld had en die reeds in zijn vroeger werk tegen do NaUmrphüosophic doorstraalde, zijn zijne latere geschriften opgesteld, cn geheel togen de pantheïstische rigting, zoowel die van Hegel als die van Schelling, gekant; daarentegen zocht IC. zijne christelijke overtuiging met een zeker Platonismus in zijno wijsbegeerte te vereenigen. Zijne voornaamste werken gedurende zijno academische loopbaan waren; Darstellung des Wesens der Philosophie (Neu-renb. 1810); Philosophie des Christenthums (2 dln. Leipz. 1813); Politik nach Platonischen Grundsützen mit Anwendung atif unsere Xeit (Leipz. 1818); Heehtslehre nach Platonischen Grundsützen (Leipz. 1819) en Vertraute Briefe über Bücher und Welt (2 dln. Leipz. 1820—23). Dit laatste geschrift is ook in hot Ncderduitsch onder den titel van: Mengelingen uit het gebied der Geschiedenis, Staatkunde, Wijsbegeerte en XeHerii/nrfe uitgekomen (Arnh. 1825—27). KOPS (Jan). Een verdienstelijk geleerde, die zich vooral op do kennis onzer flora en van onzen vaderlandschen landbouw toelegde, werd op don 6ll'!n Maart 1765 te Amsterdam geboren. Na don dood zijns vaders, dien hij vroeg verloor, verhuisde zijne moeder naar Haarlem. Toen David de Gorter aldaar voorlezingen hield over kruidkunde, deden de verhalen zijner toehoorders bij IC. den dorst naar kennis in dat vak ontwaken. Hij begon ijverig te botaniseren, doch mogt zich evenwel niet onverdeeld aan zijno lievelingsstudie wijden, maar moest, om do weinige vooruitzigtcn voor de toekomst, welke hare beoefening hem aanbood, zijne krachten ook aan andere vakken wijden; hij had namelijk het voornemen opgevat, in de godgeleerdheid te studeren. Hij werd in 1781 als student aan hot Doopsgezinde seminarium te Amsterdam ingeschreven; menig oogenblik, dat hij aan zijne litte-rarisebe en theologische studiën konde ontwoekeren, bleef K. aan de studio dor natuur besteden; ook vond hij gedurende zijn zes-jarig verblijf to Amsterdam nog den tijd, om eene door Tey-lers godgeleerd genootschap nitgeschrevene prijsvraag: Over hel onredelijke van onverschilligheid in godsdienstige zaken, en hoe men daarin behoorde te ijveren, te beantwoorden. Zijn geschrift werd het gouden eermetaal waard gekeurd, terwijl drie andere gc- |
KOP.
237
schriften over dit onderworp van reeds met roem bekende mannen, met zilver werden bekroond (zie: Jan Kops, liet onredelijke enz. in do werken van Tcylers godgeleerd genootschap, Deel VJU, Haarlem 1787). In April 1787 werd K. proponent bij de Doopsgezinde go-meonte; spoedig daarop werd hij en te Crefeld èn to Ley den als leeraar beroepen; hij nam het beroep in de laatste plaats aan, waar hij, na gehuwd te zijn, in February 1788 zijne intrede deed; — teleurstellingen, die K. in zijne verwachtingen omtrent eene spoedige bevordering ondervond, doden hom oonige afleiding zoeken en waren mede oorzaak, dat zijn zoo vroeg ontwaakte lust voor de kruidkunde wederom werd aangewakkerd; hij begon Loydens omstreken te doorzoeken, en verzamelde en beschreef do daar voorkomende planten; tevens sloeg hij den landbouw met aandacht gade, en legde do eerste gronden voor eene wetenschappelijke beoefening van de landhuishoudkunde. Daar K. oen philantroop in den waren zin des woords was, word door hem veel goeds tot stand gebragt; zoo trachtte hij verbeteringen in het schoolonderwijs in te voeren, was hij een ijverig voorstander cn lid der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen enz.; — ook op staatkundig terrein heeft K. zich bekend gemaakt: hij was een warm patriot en voorstander dor vrijzinnige denkbeelden van die dagen; hij was korten tijd lid van den raad der stad Lcyden, waarin hij zelfs tijdelijk het voorzitterschap bekleed heeft; maar zijne politieke bemoeijingon laten wij, als in ons oog van minder belangrijken aard, verder onaangeroerd. De eerste rijpe vrucht van K.'s landbouwkundige onderzoekingen was een rapport (Lcyden, 2 deelen, 8°, 1798 en 1799), door hem gesteld als secretaris der commissie van onderzoek, omtrent don toestand der Hollandscho duinen en do mogelijkheid barer bebouwing; naar aanleiding van wolk geschrift oen groot gedeelte der vroeger woeste duingronden in bouwland word herschapen. In 1798 word or een agentschap van nationale Oeconomie op-gorigt, waarbij K., onder den titel van Commissaris van Landbouw, geplaatst werd; diontcugovolgo legde hij zijn leeraarsambt neder. In zijne nieuwe betrekking bleef K. mot onafgebroken ijver werkzaam totdat zij, na de inlijving van Nederland bij het Franseho rijk, verviel, waarop hij, als secretaris der Commissie van Landbouw in hot departement der Zuiderzee (Noord-Holland en Utrecht), do belangen van den vaderlandschon landbouw bloef behartigen, en in alles, wat dit vak betrof, de vraagbaak der regering was. In beide betrekkingen heeft K. don lande groote diensten bewezen , cn voel goeds lot stand gebragt; zoo hebben wij aan hem to danken: het instellen der Commission van Landbouw, het oprigten van een kabinet van landbouw-werktuigen; — deze verzameling werd in 1810 te Amsterdam geopend, maar later, op herhaald verzoek van K., naar Utrecht overgebragt; zijne betrekking als directeur dezer inrigting behield K. tot zijnen dood too, en bloef steeds met onverdroten ijver voor haren bloei en hare uitbreiding werkzaam; — door K.'s bemiddeling werden do gelden van het in 1799 tegen veepest opgerigte veefonds, bohalvo tot het verstroUkon van schadeloosstellingen aan de eigenaren van op hooger last godoodo runderen , tot andore nuttige doeleinden besteed, zoo als voor subsidien aan de Commission van Landbouw, aan het kabinet van werktuigen enz., ook word met behulp daarvan do veeartsenijschool gesticht; — loffelijk vooral ook zijn K.'s pogingen, tot bevordering der ontginning van woeste gronden; — maar wij zouden te wijdloopig worden, indien wij al zijn ijveren en werken ten algemoenen nutte verder in bijzonderheden wildon vermelden. Het door K. van 1804 tot 1814 uitgegeven Maynzijn van Va-clci'lanclschen Landbouw, bevat oen aantal belangrijke stukken, dio ons in staat stollen, zijno veelomvattende kennis oonigormato te beoordoelen. Niet don minst verdienstelijken arbeid van K. noemen wij de Algememe jaarhjkscho Verslagen van Landbouw, dio hij van 1800 tot 1828 hoeft opgemaakt (welke taak later aan de Nederlandsche maatschappij van Nijverheid opgedragen werd), hierdoor toch word het mogelijk, den staat en opbrengst der verschillende gewassen in ons geheele rijk te overzien, on de invloeden van verschil in de wijze van bebouwing, en van geologische en cliniatische verhoudingen afhankelijk, na te gaan; |
deze verslagen zijn gedeeltelijk in hot Magazijn van Landbowr opgenomen, gedeeltelijk afzonderlijk aan de landsdrukkerij in het licht gegeven. Nadat ons vaderland van de l'Vanseho overheersehing verlost en de staat van zaken oenigzins geregeld was, herkreeg K. zijne vroegere betrekking als Commissaris van Landbouw; kort daarna, op reeds 50-jarigen leeftijd, werd hij tot hoogleeraar in de landhuishoudkunde en kruidkunde aan do Utreohtsche hoogc-school benoemd; hij aanvaardde dit ambt op den l^dn!1 Februarij 1810, mot eene redevoering! Over hel belang van hel Academisch onderwijn in de Nederlandsche landhuishioudkundc. Met ijver eu naauwgozetheid kweet zich K. van zijnen nieuwen taak; hij mogt do voldoening smaken, van ook in die betrekking veel nuts to stichten; zijne lessen in do landhuishoudkunde zag hij door studenten van verschillende faculteiten bezocht; do helderheid eu gemakkelijkheid zijner voordragt en de belangrijkheid zijner mededeelingen werden zeer geroemd. Op verzoek dor Doopsgezinde gemeente to Utrecht nam K. eeno niaandelijkscho predikbeurt op zich, hetgeen hij tot 1843 volhield. Na emeritus-profossor geworden to zijn, leefdo K. nog 14 jaren; hij ontsliep, bijna 84 jaar oud, op den 9lt;lequot; Januari) 1849. K. was ridder van den Nederlandschon Leeuw, bestuurder van het Provinciaal Utrechts Genootschap, lid der Hollandscho Maatschappij van Wetenschappon, van het koninklijk Nederlandsch Instituut, van do Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, enz. K. hoeft een aantal verhandelingen, zoo van landhuishoudkundigen, kruidkundigen en zedekundigen aard in het licht gegeven; eeno optelling daarvan vindt men in do Annales Academici 1849, p. 417—420, waar 33 kleinere en grootcre geschriften van K. worden vermeld; — als zijn, in onze oogon, meest belangrijk werk noemen wij hier: do Flora Bafava; dit plaatwerk, waarvan 183 afleveringen (11 doelen en 11 afleveringen van het 12llc deel) in 4», in hot licht zijn verschenen, is tot nog toe niet voltooid; eerst is het door K. alleen bewerkt, la-tor zijn achtereenvolgens als collaboratoren opgetreden: de hoogleeraar H. C. van Hall, do hoeren F. A. W. Miquel en J. K. van der Trappen, terwijl de bewerking thans aan den heer P. M. E. Gevers Deynoot is toevertrouwd. Naar IC. noemde do hoogleeraar C. L. Blume een tot do natuurlijke familie der Apoojneac. behoorend plantengeslacht; terwijl het geslacht Kopsia, ter eere van denzelfden geleerde door Du-mortier opgesteld, tot Phelipaea onder de Bromraapachtigcn (Orohanclcar) moet gorokond worden. Zie over K.: Herinneringen aan het leven en de tverkzaamheden van Jan Kops, geschreven door zijnon schoonzoon P. J. J. do Fremory, en diens rectorale oratie, waarin hetzelfde onderwerp behandeld wordt {Annales Academici 1849, p. 381—420). v. H. KOPTEN zijn de tot het christendom overgegane afstammelingen der oudo Egyptonaren; de naam komt niet van die dei-stad Koptos af, maar is eene verbastoring van Aegyplii; in het land zelf heeten zij Qibt, in het enkelvoud Qibti. Tegenwoordig bedraagt hun getal niet meer dan 150,000, ongeveer het veertiende deel der geheele bevolking van Egypte. In Cairo telt men er 10,000. De K. zijn klein van statuur; zij hebben donkere oogon, kroezig haar; zij zijn somber van aard, loos cn gierig. Zij Hoeden zich als do daar wonende Mohammedanen , doch onderscheiden zich gemeenlijk door hot dragon van een' zwarten tulband. Hunne godsdienst is voor het grootste gedeelte die van do secte dor Ja-cobiteu; slechts een gering gedeelte is aan de Roomscho of Grieksche kerk verbonden. Zij geven den apostel Marcus als den bekeerder hunner voorouderen op cn noemen hom den oorston patriarch van Alexandrië. Do K. zijn streng godsdienstig, wat kerkgebruiken betreft; zij doopen mot onderdompeling, vieren het avondmaal met ongezuurd brood, dat in wijn gedoopt wordt. Het vasten wordt des vrijdags zeer gestreng in acht genomen en do Koptisohe kloosterlingen leiden oen zoor streng leven. Do Koptischo taal wordt nergens meer gesproken; de K. spreken Arabisch; doch zij lezen hot Evangelie en do brieven der apostelen in hot Koptisch. Do taal wordt overigens in twee dialecten verdeeld, waarvan hot eene in Opper-Egypte, hot andere in Beneden-Egypte gesproken word. Men leze omtrent dit om zijne afstamming zoo merkwaardige volk: Lane, Manners and custom^ |
238
o/the modern Egyptians (Lond. 1837); Qantremèrc, Recherches l rlliques et /lislorifues sur la langue et la littérature (Ie l'Egypte (Parijs 1810) cn Mémoires géograplriques e.t historiqucs sur l'Egypte (Parijs 1811). KORAAL (Het) werd vroeger om de hardheid der kalkachtige stof, waaruit het bestaat, tot liet delfstofTclijk rijk gebragt en koralen werden Lithophyta, dat is Steenplanten genoemd. Omstreeks het eerste vierde gedeelte der vorige eeuw, toen ook do zoetwaterpolypen door Trerablcy (zie Trembley) ontdekt waren, werd door de waarnemingen van Peyssoncl cn Bernard de Jussieu bewezen, dat het K. tot het dierenrijk behoort. Hot is een poly-penhuis of polypenstok (zie het art. Polypen), dat is oen gemeen ligclinam van eenige, somtijds zeer vele dieren, dat oen zelfstandig leven bezit en op zijne oppervlakle nieuwe individuen voortbrengt, die afsterven cn weder door nieuwe vervangen worden. Levend K. komt slechts in do zeeën van gematigde en hccte gewesten voor; buiten het. water sterft hot dier cn blijft alleen do kalkachtige stok, het eigenlijke K. over. Daarvan zijn eeno zeer groote menigte soorten; het meest bekend en geschat is het bloedkoraal (Coralliuin ruber, .his no bil is), dat zeer zwaar, digt en geheel glad is, eene fraaije bloedrooile kleur bezit en voormunelijk in de Middellandsehc zee cn aldaar racer bijzonder aan de Africaanschc kust aangetroft'en wordt. De uiteinden der vertakkingen zijn, zoolang de dieren loven zacht, cn worden eerst later hard; van daar dat men oudtijds meende, dat het geheele K. in zee zacht was cn in de lucht verharde. Reeds Ovidius zong in zijne Metamorph. 15. 15. Sic et co}'al Hum, quo primum contigit auras, 7'enipore durcscit; mollis Ju it herhu sub undis. De visscherij van dit K. vindt plaats aan de Afrieaansche kust, tusschen Algiers en Tunis; voorts ook bij Corsica, in den Napclschen zeeboezem, bij Sicilië, Sardinië en Catalonië; voor- namelijk echter tusschen eerstgemclde Harbarijsehe steden, alwaar de vangst verreweg het voordeeligsto is en do dikste en zuiverste koralen gevonden worden. Corsica levert de donkerste koralen op, maar niet zoo dik en zuiver als cerstgemcldcn. De golf van Napels en Ponza geven klare cn tamelijk dikke: die van Sicilië zijn van goede kwaliteit, donker en van bekwame dikte; de Sardinischc zijn dun en helder; die van Catalonië even donker als de Corsicaanscho, doch meestal dun. Het verdient opmerking, dat de donkerste koralen het meest aan wormvreting onderhevig zijn. |
Het visschcn der koralen geschiedt gedurende de heetste zo-niermaanden en op ecne zeer eenvoudige wijze. Aan twee, 6 tot 7 voet lange, ter juiste dikte vierkant gezaagde, door middel van gedraaide losse hennepzcilcn kruisgewijze teznamgebondene balken, wordt een netvormige zak bevestigd, inliet midden van welken een stuk gewigt of ander zwaar ligcliaam wordt aangehangen. Dit kruis laat men met sterke ankertouwen tusschen de koraalstammen tot in de zeediepte nederzinken, zoodat de stammen of takken, aan welke de diertjes zich hebben vastgehecht afgebroken worden , cn opgehaald do visschcrs in handen komen. Dit roede K. wordt voornamelijk naar Oost-Indië en Sina vervoerd en aldaar tot velerlei sieraden verwerkt. Tn de zeeën der heele gewesten treft men verbazend groote Koraalbanken aan , die in hunne uitgestrektheid geheele eilanden omgeven; ja, in do Stille Zuidzee vindt men eilanden, nagenoeg geheel door Koraalpolypen gevormd. De invloed eeuer aanhoudende warmte, gepaard met den invloed van lichten lucht, begunstigt in do heetc luchtstreken die veranderingen van het stoffelijke op eene wijze, die aan den bewoner van koudere gewesten naauwclijks geloofbaar moet voorkomen. Do Oost-Indische archipel vcreenigt boven do meeste andere streken in ruime mato in zich tot Koraalvorming gunstige omstandigheden; do menigvuldige ondiepten bicden overal overvloedig geschikte verblijfplaats aan voor het K., dat niet in diepe wateren leven kan. K.-polypen kunnen slechts daar weelderig tieren, waar do bewegingen der zee vertraagd, hare golven gebroken en verflaauwd zijn. Met verbazing aanschouwt men daar, zegt Reinwardt {algem. Beschouw, over het ontstaan van Kalk enz.), bij stil weder, door het helder doorschijnende water, eene onnoembare verscheidenheid van steencn, takken, buizen, gosterde, gekronkelde of tot platen, bladen en andere vormen verdeelde steenklompen, allo met de heerlijkste rozen-, of blocdroode, paarse, blaauwe en andere kleuren prijkende; overal vertoont zich leven en beweging, met den harden levenloozen steenklomp verbonden. Een algemeen gewemel van de zonderlingste gestalten doet zich overal op den bodem ontwaren. Gestraalde kransen cn ringen van dun gewormte, van voelers, baarden, armen cn voeten steken uit alle monden cn openingen of uit de tussehenruimten van het steenen bosehwerk door cn fladderen in onophoudelijke beweging door elkander. Doch wil men dit gewemel naderbij komen, snol trekt zich dan alles binnen den steenon koker terug; oogenblik-kelijk verdwijnt al wat leven en beweging te kennen gaf en daarmede de mogelijkheid om deze zonderlinge en merkwaardige dieren in hunne werking te volgen en tc bespieden; een vlies van dierlijke slijm is al wat wij nog in den opgehaalden koker kunnen ontwaren; buiten water ontwikkelt zij zich niet weder en spoedige ontbinding laat niets dan de opgebleekte, ontkleurde steenen vormen terug. Vergelijk het werk van prof. Harting, Ve magt van het Heine, Utrecht 1849, 8U. KORAALMUZIEK. Deze hoogst eenvoudige, alleen uit geheele of hoogstens geheele met halve toonen bestaande melodie heet ook kerkmuziek, omdat zij tegenwoordig genoegzaam enkel tot het protestantsche Kerkgezang wordt gebezigd, hoewel zij reeds voor do middeleeuwen in gebruik was, blijkens o. a. het Ambrosiaan-schc Kerkgezang, waarover reeds zie Augustinus, Confess. L. IX, c. 6, 7. Het statige cn erstige karakter van liet Koraal maakt het dan ook uitnemend geschikt voor do openbare godsdienst, vooral zoo als hot Kerkgezang wordt uitgoocfond bij die kerkgenootschappen, waar hetzelve niet door een koor van geoefende zangers, maar door de gemeente zelve wordt aangeheven (zie Kerkgezang). Het oppervlakkig centoonige der K. wordt veel verminderd doordien sommige kerkliederen in zoogenoemde b mol, andere in b dtmr zijn gezet, cn sommige in den grooten terts of majeur, andere in den kleinen of mineur staan, maar ook door het verschil in toonaard zei ven , van welke de iEolische, Ilypo-iKolische, Dorische, Hypo-Dorischo, Ionische, Hypo-Io-nische, Mixolydische cn Phrygische do voornaamste zijn. De uitvoering der K. is deftig cn zoo weinig mogelijk met sieraden. De zang laat deze in het geheel niet toe, cn het accompagnement behoort er zich zooveel mogelijk van te onthouden. Geen instrument is daarom meer gepast bij de Koraalmelodio dan het orgel. Zie Orgel. KORAALZEE. Aldus wordt door Krusenstern (zie Krvsen-stern) en Flinders do geheele ruime zee ten oosten van het vaste land van Nieuw-Holland en Niemv-Guinca tot aan do Louisia-den, de Salomona-eilanden, do Hebriden en Nieuw-Caledonië genoemd, wegens de onbegrijpelijke menigte van koraalbanken en koraalriffen, die in zee op meerderen of minderen afstand van |
2.3'.)
de kust verspreid liggen. Deze zoo heeft eono uitgestrektheid | van meer dan 67,000 mijlen in oppervlakte. KORAN, ook gonoomd Al-Koran, d. i. de Koran, hoet het in do Arabischo taal geschreven hoek, dat eene verzameling he- | helst van datgene, hetwelk Mohammed als eene aan hem medo- j gedeoldo goddelijke openbaring verkondigde en na zijnen dood door zijnen schoonvader Aboebekr te boek gesteld en op last van Khalif Othman bekend gemaakt is. In 114 afdeelingen. Soera's genoemd, die onderling volstrekt niet zamenhangen, vindt men er geschiedkundige overleveringen, lofverheffingen van God, vermaningen, waarschuwingen enz. meestendeels in vurige, hoog diehterlijko taal. De eenheid van het Opperwezen staat er op don voorgrond, terwijl do leer van een onvermijdelijk noodlot er nadrukkelijk in wordt verkondigd; overigens is de zedeleer zuiver cn do voorschriften ton aanzien van reinigingen, onthoudingen en dergelljken zijn er zeer uitvoerig. Onder de Mohamme-daansche verklaringen van den K. is die van Beidhawi (uitgegeven door Fleischer, Leipzig 1844) de voornaamste. Van de vele uitgaven vermeldon wij alleen die van Hinckelmann (Hamburg 1694, meermalen herdr.), van Mnracci (met eene Latijnscho vertaling, Padua 1698, 2 dln.) en Flügol (Leipzig 1838). Onder do vertalingen; do Engelsche van Ross (Londen 1688) en Salo (Londen 1734); de Franscho van Du Ryer (1'arijs 1647, meermalen herdr.), van Savary (Amsterdam 1786, 2 dln.) en Ka-zimiski (Parijs 1840); de Duitsche van Schweiggor (Neurenberg 1616, meermalen herdr.), Walü (Hallo 1828) cn Ullmann (Bio-lovcld 1844); de Nodorlandscho van D. W. E. (Amsterdam 1641) en Gliizemakcr (Rotterdam 1G48, herdr. Leiden 1734). Willmct heeft een Woordenboek op den K. uitgegeven (Leiden 1784), Flügel eene concordantie (Leipzig 1842), Weil eono Emleilung (Bielovcld 1844); Geigner handelde über die Jüdischen Quellen dan Koran (Bonn 1832) en de Moldavische prins Demetrius Conto-mir trok er een geordend Systema religionis Muhamedanae uit (Potersburg 1722). Zie voorts ook het art. Mohammed. KORDOFAN. Een Africaansch rijk, grenzende ten westen aan Darfoe, aan welks sultan K. onderworpen is. Ten zuiden on zuid-oosten is het bepaald door de rivier Bar el Abiad; ten noorden en noord-ooston door het rijk van Sennaar. Do hoofdplaats is El Obeit. KOREN of KOORN wordt of genomen als gelijkluidend mot Graan (zio Graan), of meer algemeen wordt do naam Koorn gegeven aan de graansoort, die in ecnige landstreek het meest algemeen is. Zoo heet in het grootste gedeelte van Nederland do rogge Koorn , en van daar ook dat b. v. de Korenbloem (zie Korenbloem) mede lioggebloem genoemd wordt. Het korn der Duitschers is ook rogge; het blé der Franschen tarwo; hot corn der Noord-Americanen Ma/s of Turksche tarwe. KORENBLOEM (Centaurea Cyams L.). Eene eenjarige, in Junij en Julij bloeijende plant, dio als een lastig onkruid veel op ligtc zandgronden tusschon het koren gevonden wordt; haar voorkomen in roggevelden is zoo menigvuldig, dat zij in vele streken roggebloem wordt geheetcu; even als andere zeer al-gemecne onkruiden, draagt ook do K. bij ons een aantal namen, zoo als die van blaamobloem of de blaauwe bloem, de blaam hol, tremske. De K. behoort in do groote natuurlijke familie der Zamengo-stelden {Compositae) tot do tribus der Cynareae en in het stelsel van Linnaeus tot de 3ao orde der 19'1(1 klasse {Syngenesia Puty-gamia frustranea). Haar stengel is opgerigt en vertakt; hare wor-tclbladen hebben eeno min of moer omgekeerd-eironde gedaante, en zijn of gaaf of in drieën gespleten, terwijl do benedenste stengelbladen aan don voet getand cn oven als de hoogor gelegenen lijn-Iancetvormig zijn; — het omwindsel der bloemkorfjes (anlhodia) is buikig en uit blaadjes te zamongesteld, die elkander dakpansgewijze bedekken; deze blaadjes verschillen in gedaante, do benedensten zijn namelijk eirond en aan don rand zaagsgewijze gefranjed (foliola serrato-Jimbriata), do bovensten lijnvormig en slechts aan don top van franjcaehtige tanden voorzien, terwijl de middelsten den overgang tusschon beide vormen uitmaken; do vruchtbodem is met borstelige stoppeltjes bezet, cn draagt alleen buisvormige bloemen, waarvan de buitensten grooter, onvruchtbaar cn blaouw van kleur, de binnensten tweeslachtig cn violetkleurig zijn; het zaadpluis bestaat uit vele rijen haren en bereikt bijna do lengte der vruchtjes. |
Om hare fraaije zoogenaamde bloemen (eigenlijk bloemhoofdjes), die dikwijls velerlei verscheidenheden in klenr vertoonen, wordt de K. menigvuldig, als eene sierplant, in onze tuinen gekweekt. Weleer schroef men aan de buitenste bloempjes der bloera-korfjos van do K. eono diuretische kracht toe en waren zij als Jlores Cyani onder do artsenijmiddelen bekend; ook werd hot aqua Cyani als een oogmiddel gebruikt. Behalve do K. komen van het geslacht Centaurea bij ons tc lande voor: de drooge Cenlaurie {Centaurea Jucea L.), ook als hnoopkruid en wammesknoopm bekend, eone overblijvende, in Julij en Augustus bloeijende plant, met roodachtige bloemen en bruin-zwartachtige omwindsels, die aan wogen, dijken on als onkruid op graslanden voorkomt; — de slerre-distel (Centaurea Calctlra/ia L.), eene tweejarige, van Julij tot September bloeijende, aan dijken en wegen voorkomende plant, wier omwindsels met doornen zijn bezet; hare bladen (Herba Calcitrapae s. Cardui stellati) zijn wel eens als een koortsmiddel aangewend; — vorder Centaurea nigra L. on C. Scabiosa L. Verschillende soorten van Centaurea, waarvan wij alleen dt prachtige, uit Zuid- en Midden-Europa herkomstige, C. montanv L. vermelden, worden als sierplanten geteeld. v. H. KORENBOUTEN (Libellulidae), ook Dondcrbolten, Glazenmakers, Puistenbijters, Waterjuffers en Tileinenbijlers genoemd, zijn insecten behoorende tot de orde der Netvleugcligon of Neu-roptera. Zij hebben een groeten kop met zulke bijzondere groote oogen, dat deze hot geheelo bovendeel van den kop bevatten: aan hot borststuk zijn vier glasachtige met aderen als met oen netwerk verdoelde vleugels ingeplant; het achterlijf is zeer lang en dikwijls ongemeen smal. Men ziet deze roofinseetcn dikwijls in sierlijke vlugt door de lucht zweven, waar zij muggen, vliegen en andere kleine dieren bemagtigen; ook jagen zij elkander dikwijls in dartele speelzucht over stilstaande wateren na. Voornamelijk ziet men daar do mannetjes de wijfjes najagen en wanneer zij er eono ingehaald hebben, geschiedt do paring op eone zeer bijzondere wijze. Hot uiteinde van hot lijf van het wijfje raakt namelijk do onderzijde van de borst van het mannetje aan. Do eijeren worden in hot water gelegd; de larven leven in het water en ademen door kieuwen. Zij vervellen ecnige malen cn voor do laatste vervelling kruipen zij aan een' stengel of eenig paalwerk uit het water. De onderlip van deze larve heeft do gedaante van een masker, dat den mond bedekt; hot loopt naai voren in twee kaken uit en zit omgebogen bevestigd aan een langen platten stoel, die hot dier plotseling uitsteekt om zijne prooi te grijpen. Van doze K. bestaan in allo werelddeelcn vele soorten, sommigen met do heerlijkste kleuren prijkende, welke evenwel bij don dood verdwijnen. Toussaint de Charpontior, de Sélys-Longohamps, van der Linden en Hagen hebben do verschillende soorten beschreven en in geslachten verdeeld; Swam-merdam en Rathko hebben do inwendige structuur dezer dieren onderzocht en Rósel van Rosonhof heeft van eenigen de levenswijze beschreven. In den laatsten tijd hebben verschillende waarnemingen bewezen, dat do K. somtijds in ontzottonden getale van de eene streek naar de andere verbuizen even als do sprinkhanen; men kont voor als nog de oorzaak dezer verhuizingen niet. KORENMOT (Ob) (Tinea granella L.) behoort tot de ordt dor Vlinders of Schubvleugolige insecten (Lcpidopterd) en looft als masker in het graan. In Mei en Junij ziet men op do korenzolders gewoonlijk eone groote menigte motton togen do muren on balkon stilzitten of wel voornamelijk bij avondschemering rondvliegen. Deze motton zijn wit of grijs met zilverglanzige voorvleugels, waarop oenige weinig regelmatig geplaatste bruine vlekjes en wolkjes staan. Wanneer hot diertje zit, vormen deze vleugeltjes mot de grijze ondervleugeltjes boven het achterlijf een soort van dak, van achter eenigzins opgewipt, als oen hanen-staart, en mot franje bezet. Deze motton ontstaan uit rupsen (wormen zeggen sommigen verkeordelijk), die in het graan huizen. Eenigen tijd nadat zij gevlogen hebben, vindt men dikwijls aan do graankorrels oen of twee lichtgele eijertjes vastgelijmd, waaruit na weinige dagen rupsjes ontstaan, die zich in de korrels invreten, liij verderen groei spint het rupsje twee, drie ol' moer graankorrels aan elkander en vult do tusschenruimto zoodanig met drekstoffon, dat het er geheel onder verborgen is. Tegen do maand September zijn 20—30 korrels aaneen gespon- |
240
nen ou zoodanig uhgehoUl, dat er uiots dan do ledige schel en liet vuil overblijft. Nu is het rupsje zeven streep lang, vaalgeel niet bruinen kop en twee bruine halve-maantjos op den bals. Voor de verpopping worden zij onrustig en kruipen in menigte op den zolder rond on over het koren boon, waarbij zij voortdurend eenc spinseldrand uit den mond laten komen; bierdoor ontstaat een digt, liobtgraamv spinsel, dat het koren overdekt, zoodat men het naauwelijk meer ondorscboidon kan. In roten en spleten spinnen zij zich dan tegen den winter in lange spoelvor-inigo spinsels in. Po rups verandert eerst na do overwintering, dat is in Maart of April, of zelfs wanneer het laat koud blijft, eerst in Mei, binnen het spinsel tot eeue roodbruine pop, die eenige kleine uitsteeksels beeft aan do laatste geleding. Drie weken daarna schuift eerst de pop tot aan de helft buiten het spinsel en blijft zoo een half uur stil liggen, barst dan open en do mot kruipt naar buiten; deze beeft alsdan nog weder een kwartiers unrs noodig om hare natte vleugeltjes to ontplooijen en te droogen. Na do paring leggen de wijfjes omstreeks 30 eijeren ieder en togen .Tulij zijn reeds bijna allen gestorven. Om deze schadelijke dieren te verdelgen kan men natuurlij- ker wijze geone giftige keormiddclon aanwenden. Strooit men echter gestoten peper of zout op het graan, dan verlaten hot de rupsen. Men handelt derhalve wel met don vloer, eer men het koren op den zolder brengt, met zout water te boenen en het koren daarna te bedekken met zeilen, die in zout water gedoopt en daarna gedroogd zijn. liet omwerken en verschieten van het graan is evenwel hot voornaamste koermiddel tegen de K., doch ook alleen, wanneer het ter regter tijd wordt bewerkstelligd. In Julij en Augustus zal bet niet veel nut aanbrengen, daar do rups er reeds in is en de korrels aan elkander gesponnen heeft; in September en later zon het bepaaldelijk een onnut werk wezen; doch in Mei en Junij zijn do ware maanden en stellig zal het den korenworm sterk verminderen, wanneer in dien tijd zeer dikwijls , des noods alle dagen het graan verschoten wordt. Ook zal het zeer nuttig bevonden worden, in February en Maart do spinsels van de muren af te borstelen, zoo men die op een blik opvangt en verbrandt, maar niet op den grond laat liggen. KORENWORM. (Zie Korenmol). KOKHOEN. Het K. {Tatrao tetnx L.), ook Moer- en Berk-hom genoemd, behoort tot de familie der lioschhoondors onder de Hoenderachtige vogelen; het is do eenige soort uit die familie, welke in ons land voorkomt; men treft het in Overijssel, Drenthe en Groningen op eenzame heidoaehtige gronden aan. Het mannetje is een zeer fraaijo vogel, ongeveer van de grootte van een gewoon hoen, zwart met staalblaauwen weerschijn op de vederen van kop en hals, met een rooden kam boven bet nog en een halvemaanvornrig gekromdon staart. De voetwortels zijn gebed met vederen bedekt. Het wijfje en do jongen zijn roestkleurig met zwarte golvende streepjes over do vederen. Zij licminnen streken, die met heidekruid en horken begroeid zijn, zijn zeer schuw en voeden zich met knoppen en jonge bladeren, met beziën cn zaden, maar ook mot allerlei soorten van gekorvene dieren. De paringstijd duurt van half Maart tot in Mei; de eijeren worden in oone uitholing van don grond gelegd. Men treft er van zeven tot tion in een nest; zij zijn vaal geel met roostbruino vlekjes. Hot K. wordt als wildbraad hoog geschat en het inannetjo levert een fraaijen schotel op, wanneer hot in zijne vederen op don disch staat. |
KORINTHEN. (Zio Krenten). KORNER (Tiieodoor). Deze voortrefFolijke dichter werd den 238,cn September 1791 geboren to Dresden, waar zijn vader, mede oen lottorkundigo van naam, lid van het geregtshof was. Eerst werd hij tot de kennis van hot mijnwezen opgeleid, maar later begaf hij zich naar AAreonen, waar zijn gelukkig slagen in do tooiioelpoëzij hem de voordeolige betrekking van keizerlijk hoftooneoldichter bezorgde. In het jaar 1813 nam hij deel aan do algemeene wapening togen Napoleon en trad in het vrijcorps van Eutzow. Na zich bij verschillende grootore gevechten en sehormutsolingen door dapperheid te hebben onderscheiden, sneuvelde hij den 26''011 Augustus 1813, niet ver van Rosenborgvin het Mocklonburgschc. Hij werd begraven bij het dorp Wöbblin, waar hem een godenktooken is opgerigt. K. was oen dor beste Duitsche I dramatische dichters van dozo oouw, terwijl hij als lierdichter I vooral vermaard is door zijne krijgszangen , onder den titel Leijer j unci Sc/iwert, na zijnon dood door zijnon vader uitgegeven (Bor-| lijn 1814, meermalen hordr.). S. C. K(linkhamer) hooft van deze ' bezielde krijgsliederen eene uitmuntende Nederlandsche vertaling gegeven (Amsterdam 1833) en Weber heeft voor do moeste dier I gezangen treffende melodiën gecomponeerd. Körners SHmmtliche i Werhe zijn door Streehfuss uitgegeven (Berlijn 1834, herdr. aid. 1842, 4 din.). Als eeno bijzonderheid verdient vermelding, dat dezelve reeds vroeger (1829) te 's Graven ha ge in het oorspronkelijke bijeenverzameld waren in het licht gegeven. Afzonderlijke 1 uitgaven van zijne Dramatische Beitraye (Weenen 1814, 2 dln.) en Poëtischer Nachlass (Leipzig 1814—1815, 2 dln.) moeten mede worden vermeld. KORNOELJE (Cornus). Een door Toumefort opgesteld plan-| tengoslaeht, dat tot de natuurlijke familie der Kornoeljeachtig en ; (Corncae), en in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot de l«le ! orde der 4||C klasse {Tdrandria Monojynia) behoort. De Kornoeljes zijn hoornen of boosters, die vooral in de gematigde en koude streken van het noordelijke halfrond en zeldzamer in tropisch America gevonden worden; zij hebben tegenovergestelde, kransvormondo, of zeer zelden afwisselend geplaatste, gaafrandige bladen; hare witte of gele bloemen zijn öf in bloem-schermcn, die van een omwindsel voorzien zijn, of in tuilen en pluimen voreenigd; de buis van den kolk is met het vruchtbeginsel vergroeid, terwijl zijn boord bovenstandig, zeer kort, en in vier tanden verdeeld is; de bloemkroon wordt gevormd door vier bloembladen, die op het bovenste gedeelte van de kelkbuis zijn ingephint; do vier meeldraden, op dezelfde hoogte als de bloembladen ingeplant, zijn afwisselend met deze geplaatst, de helmdraden zijn draadvormig, de helmknopjes tweehokkig en overlangs openspringend; het vruchtbeginsel is onderstandig, 2-of soms 3-hokkig, en aan den top mot eene klierachtige schijf bedekt; het stijltje is bijna knodsvormig en de stempel afgeknot; de vrucht is eene vlezige steenvrucht, mot eenen 2- soms 3- of door misdraging 1-hokkigen steen, waarvan ieder hokje een znad bovat. De roede of wilde K. (Cornus sawjuinea L.), is een in Junij bloeijende, bij ons to lande in heggen en bosschen niet zeer algemeene, 1 tot 2 Ned. el boogo heester, met ellipsvormige, puntige, op hun ondervlak zeegroono bladen, gladde, bruinrood-nchtige takken, witte, in tuilen geplaatste bloemen, die eerst na de bladen te voorschijn komen, en donkere vruchten. Deze plant wordt veel aangetroffen in onze tuinen, waar ook oone vorschci-denheid daarvan, met bonte bladeren, gekweekt wordt. De eetbare K. of Kornet (Cornus mas L.) komt ook somwijlen bij ons in het wild voor; het is een hoester of boom met ellipsvormige, kort-bebaardo bladen; do bloemen zijn in sehormen, die van een geelachtig, 4-bladig omwindsel voorzien zijn, ver-cenigd, geel van kleur, cn ontwikkelen zich in hot vroege voorjaar, voor de bladen; om hare fraai-roode, langwerpige steen-vruchten, die frisch zuur en aairgcnaam van smaak zijn, |
241
wordt do Kornel op ondersclioidcne plaatsen gekweekt. Do eetbare K. wordt wel tot het maken van heggen gebezigd; haar hout is zeer hard, en tot het maken van handvatsels en allerlei draaijersarbeid zeer geschikt. Do uit Noord-America herkomstige witte K. (Cornus alba L.), aldus genoemd naar hare witte vruchten, wordt zeer algemeen in onze tuinen geteeld; door hare vruchten, hare grootore bladen en 's winters fraai bloedroode takken is zij van Cornus san-guinea te onderkennen. Behalve deze worden nog verscheiden andere Noord-Americaansche soorten van K. aangekweekt, zoo als b. v. Cornus coerulea L. (met fraai hemelsblaauwo vruchten), C. alternifolia L., C, florida L. (eene boom met groote bladen, en zeer kleine, gele bloemen, omgeven door een wit of rozenrood omwindsel, dat het aanzien van eene bloemkroon heeft), C, canadensis L. (een plantje met kruidachtige takken, ovale, kransvormende bladen, en licht-rozenroode omwindsels) enz. De bladen en bladstelen der Kornoeljo's doen ons, bij doorbreking, bijzonder duidelijk een groot aantal witte, afrolbare spiraalvaten zien. Tot de familie der Corneae, die uit slechts weinige geslachten bestaat, behoort ook het welbekende Kievitsblad of Aucuba Ja-ponica Thunb. (Zie Aucuba). H. KORSTMOSSEN (Lichenes). Overblijvende, cryptogamische planten, die over hare geheele oppervlakte voedsel opnemen uit de middenstof (de dampkringslucht), waarin zij groeijen, en die zich voortplanten, of door sporen, of meer algemeen door loof-kiemen (gonidia); de K., die over de geheele aarde verspreid zijn, maar by voorkeur in de koudere zonen van de beide halfronden en in warmere streken op hoogo gebergten voorkomen, leven hetzjj op andere planten, vooral op boomstammen , hetzij op rotsen, oude muren, planken enz. of ook op den grond; van de Zwammen, waaraan zij histologisch en morphologisch het naast verwand zijn, onderscheiden zij zich vooral door het gemis van den zwamdraad {mycelium), door hunnen veel langoren levensduur, en door het voorkomen van zetmeel en bladgroen (c/i/o-rophyllum) in hunne cellen; door hun weefsel en hunne voort-plantingswerktuigen zijn zij van de Mieren onderscheiden, waartoe de geleiachtige K. (Collemaceaé) en het geslacht Z/cA/na, dat langen tijd tot de Wieren werd gerekend, den overgang uitmaken. Naar hun anatomisch zamenstel kunnen de K. in twee groote afdeolingen verdeeld worden, namelijk in heteromerische en /lt;o-moeomerische K.; de eerstgenoemden zijn uit verschillende cellen-lagen te zamengesteld, terwijl de laatsten daarentegen uit slechts eene gelijkvormige cellenmassa bestaan. De heteromerische K. zijn het hoogst ontwikkeld en komen het menigvuldigst voor; eerst vormen zij eene uit zeer kleine, meestal rondo cellen bestaande, vlak uitgebreide massa, de zoogenaamde onderlaag of het voorhof (Jnjpothallus of protot hallus), waaruit zich later het eigentlijke loof (thallus) ontwikkelt; dit is verschillend bij onderscheidene soorten van Lichenes, en komt onder drieërlei gedaanten voor, het is namelijk korstachtig, blad' achtig en struikachtig; het spreekt echter van zelf, dat men geeno scherpe grenslijn kan trekken tusschen deze drie hoofdvormen, waaronder de thallus voorkomt. Van de heteromerische K. staan die met korstachtig loof op den laagsten trap van ontwikkeling; bij hen vormt zich uit den 7/^-pothallus langzamerhand eene niet in duidelijke lagen verdeelde, schijfvormige massa van groote, kogelvormige cellen , die den korst-achtigen, nu eens ronden, dan weder onregelmatig begrensden thallus uitmaken. Tot dezen vorm van K. behoort onder anderen het Letter-schrijlmos (Graphis scripta Ach. s. Opegrapha scripta Fries), dat zeer menigvuldig op de schors van allerlei soort van boomen, maar vooral op die van beuken, wilgen en eiken voorkomt, en door zijne zwarte vruchten, die eenige overeenkomst hebben met Arabische letters, de boomstammen op eene zeer eigenaardige wijze teekent; zyn korstig loof, dat lichter van kleur is, en tegen do donkere schors afsteekt, ontwikkelt zich onder de opperhuid der boomen, maar doorboort en verdringt deze later. Bij de K. met bladachtig loof scheidt zich het weefsel, dat uit den protothallus ontstaat, in drie verschillende cellenlagen, eene onderste, bovenste en middelste, die allen in den beginne uit kogelvormige cellen bestaan; die der middelste laag {stratum go-V. |
nimicum) bevatten bladgroen (chlorophyllum), en zijn aanzienlijk grooter dan de kleurloozc cellen der bovenste en onderste laag; van het chlorophyllum, dat bij de K. zelden of nooit zuiver voorkomt, maar steeds min of meer vermengd is met twee aanverwante kleurstoften, het zoogenaamde korstmossengeel en het phycocyan, hangen hunne verscheidenheden in kleur af; om dezo onderscheidene kleuren te kunnen zien, moeten de K. vochtig zijn; in dien toestand toch wordt de kleurlooze, bovenste laag van den thallus doorschijnend en worden de kleurstof-houdende cellen van het stratum gonimicuni zigtbaar, terwijl bij drooge K. de bovenste cellen ondoorzigtig zijn, waardoor zij er anders, veelal vuil-groen of graauw gekleurd uitzien. Later vormt zich bij do K. met bladachtig loof tusschen de onderste en middelste cellenlaag een ander weefsel, dat uit eene menigte draadvormige, vertakte en door elkander heen geslingerde, kleurlooze cellen bestaat, en het eigentlijke korstmossen-weefsel genaamd wordt. Do thallus is of met zijn ondervlak tegen de onderlaag, waarop het korstmos groeit, stevig aangedrukt, b. v. bij vele soorten van het geslacht Parmelia, of op vele plaatsen door middel van onregelmatige bundels van vilt-weefsel (onder de benaming van hechtvezels of rhhinae bekend, en dikwijls verkeerdelijk voor wortels gehouden), die uit de onderste cellenlaag ontspringen , b. v. bij Peltigera, of alleen in het midden door eene kleine schijf (de hechtschijf), b. v. bij Umbi-licaria, op de onderlaag bevestigd. Tot de K. met bladachtigen thallus behoort onder anderen het zeer algemeen op allerlei soort van boomen, muren enz. voorkomend fraai oranjekleurig Schildmos {P/njscia parietina De Not. s, Parmelia parietina Ach.). Een' overgang tot den derden graad van loofontwikkeling vormen die K., wier bladachtige thallus, zoo als b. v. bij Evernia Prunastri Ach., zich vrij in de lucht verheft; altijd evenwel is hier nog onderscheid te zien tusschen het boven- en benedenvlak van het loof. Tot den derden en hoogsten ontwikkelingstrap van K. behoo-ren die met struik achtig en thallus; hier verschynt het loof nn eens onder den vorm van opgorigte, stijve, veelmalen vertakte stammetjes, welke of rond (zoo als bij Sphaerophoron, lioccella enz.) of lintvormig te zamen gedrukt zijn (zoo als bij Ramalina, Cetraria enz.), dan weder in de gedaante van een neerhangenden baard, zoo als bij het bekende Baardmos (üsnea barbata Fr.), waarvan vooral steriele voorwerpen bij ons algemeen op boomen, oude schuttingen enz. worden aangetroffen; de vruchtdragende vorm van dit korstmos is veel zeldzamer en schijnt by voorkeur op beuken boomen gevonden te worden; eene bij ons niet inheomsche, maar in Duitschland voorkomende soort van Baardmos, de Usnea longissima Ach., hangt in groote, dikwijls ellenlange baarden, sierlijk van oude sparren af. Ook in het loof dezer K. onderscheidt men drie lagen: de schor slaag, de middel- of vezellaag en de merg laag; do eerste en do laatste bestaan doorgaans uit dunne, door elkander heen geslingerde, vezelige cellcn; de middel laag daarentegen heeft een losser weefsel, dat naar de schorslaag toe met kogelronde, bladgroen bevattende cellen {gonidia) bezet is. Bij de homoeomerische K. eindelijk is het loof blad- of struikachtig, en bestaat uit eene enkele laag gelijkvormige draadcellen, of het is slechts eene homogene geleiachtige massa. Do loof kiemen {gonidia) bevatten phycocyan, hebben eene donkere kleur, en zijn, in rijen vereenigd, door den thallus verspreid. # Met een enkel woord moeten wij de boven vermelde middelste cellenlaag {stratum gonimicuni) nader bespreken, daar hare cellen in de huishouding der K. eene zeer belangrijke rol vervullen; niet alleen zijn zij het, die de door de bovenste of schorslaag aangevoerde stoffen assimileren, maar daarenboven kunnen zij den band, die hen met do overige cellen van het weefsel vereenigt, verbreken, en, onder gunstige omstandigheden, tot nieuwe, zelfstandige organismen uitgroeijen; men heet dergelijke cellen gonidia of loof kiemen, en de hoopjes dezer, die bij velerlei soorten van K. de schorslaag doorboren, soredia of stof hoopjes. Dikwijls echter missen deze loof kiemen de voor hare normale ontwikkeling noodige vereischten, wanneer zij meermalen op eene eigendommelyke wijze uitwoekeren, en b. v. op rotswanden en boomstammen een fijn poeder vormen, dat bleekgrijs, groengeel, zwavelgeel, bruinrood of zwart van kleur is, 31 |
KOR.
242
en soms in dikke lagen geheele bergwanden overdekt, zonder ooit tot zijne normale gedaante, namelijk tot een vruchtdragend korstmos, uit te groeijen; deze woekeringen van loofhimen zijn vroeger ten onregte voor afzonderlijke K. gehouden en als soorten van de geslachten Lepra of Lepraria, Pulveraria, Spi-loma, Variolaria enz. beschreven, welke geslachten van K. thans door do kruidkundigen niet meer worden aangenomen. Nadat do I/tallus der heteromerische K. eenen zekeren graad van ontwikkeling erlangd heeft, waartoe bij onderscheidene soorten dikwijls vele jaren tijds vereischt worden, komen do vruchten, de zoogenaamde schildjes of apolhccia, voor den dag; dikwijls vertoonen zich deze in den vorm van kleine, fraaije schijfjes of schoteltjes {patellae genaamd), bij wier overlangsche doorsnede men in do eerste plaats opmerkt do kiemplaat (lamina prolfera s. thalamium), die meermalen cone schyfvormigo gedaante bezit, en onder deze do merglaay, die dekern dezer apothccia uitmaakt, terwijl eindelijk de schorslaay meer buitenwaarts is gelegen, en zich mocrinalen een weinig over de kiemplaat hoen ombuigt, en aldus den rand van het schildje daarstelt. •— Bij sterke vergrooting ziet men, dat do kiemplaat bestaat uit een zeer groot aantal aan den top min of meer gekleurde en opgezwollene draden {paraphyses), die of meer gescheiden naast elkander staan, of digt opeengedrongen en als aan elkaar gekleefd zijn; tussehen deze paraphyses bevinden zich min of meer elliptische of knods-vormig-opgezwollen cellen, de zoogenaamde sporen-zakjes (asci), waarin zieh de sporen, in de meeste gevallen, ten getale van acht, ontwikkelen; slechts bij weinige K. zijn zij in grooter of kleiner aantal voorhanden, zoo vindt men slechts 1 of 2 sporen in de asci van het gewone Poriënmos (Pertusaria communis Dee.), en daarentegen een ontelbaar aantal in die van Sarcogyne prm-nosa Fw. — De sporen dor K. zijn kleurloos of min of moer bruin gekleurd, zij zijn oen- of meercellig, nu eens kogelvormig, dan weder ovaal of spilvormig, regt of gekromd enz.; bij de veelcellige sporen liggen dezo cellen nu eens in eeno rij achter elkander, dan weder zijn zij even als de steenen van een muur naast en op elkander geplaatst (de zoogenaamde muurvor-mige sporen); — deze verscheidenheid der sporen, alsmede de afwisselende gedaante harer zakjes geven bepaalde aanhondings-punten, ter onderscheiding dor talrijke soorten van K. Een ander middel daartoe levert de verschillende gesteldheid der schildjes op; zoo wijken b. v. bij vele K. de rand en hot buitenste gedeelte van het apotheciwn in kleur en hoedanigheid van den fhalhts af; hierop berust de indeeling der heteromerische K. in Liehenes idiothalamii, waarbij het buitenste bekleedsel (excipulwn) der apolhecia uit de buitenste cellenlaag der vrucht {excipulum proprium) bestaat, en in Liehenes eoenotha-lamii, waarbij de thallus aan de zamenstelling van het excipulum deel neemt {excipulum thallodes). Zeer verschillend is verder de gedaante dor schildjes; immers, moge dezo het meest algemeen schijf- of schotelvormig zijn, hierop bestaan een aantal uitzonderingen, daar wij kogelrondo, halfkogelroudo, voorvormige, en anders gevormde apothecia aantreffen; zoo zijn b. v. de schildjes van het schriftmos lange , meermalen vertakte voren (lirellae). Naar dat de schildjes der heteromerische IC. geopend of gesloten zijn, verdeelt men hen in K. met naakte {Liehenes gymno-carpi) en K. met bedekte of kernen bezittende vruchten {Liehenes angiocarpi); do eersten zijn de hoogst georganiseerden en hebben opene, schijf-, schotel-, voor- enz. vonnige apothecia, terwijl die der laatsten, waartoe b. v. de geslachten Verrucaria, Pertusaria enz. behooren, gesloten cn min of meer kogelvormig zijn, en zich ten laatste met oeno porie (porus s. ostiolum) aan den top openen, of onregelmatig van een scheuren. |
Niet altijd verheffen zich de schildjes boven den thallus, daar zij in vele gevallen in verdiepingen van het loof gelegen zijn; waar zij zich evenwel boven het loof verheffen, groeijen die gedeelten van den thallus, welke do apothecia dragen, dikwijls uit tot steeltjes {podeiia), waarop de schildjes geplaatst zijn. Dergelijke podeiia merkt men b. v. op bij de, op dorre heidevelden overal veelvuldig voorkomende, vleeschkleurige Ueikorst {Baeomy-ces roseus P.), wier tegen het grijswitte loof sierlijk afstekende, kogelronde, licht-vloeschkleurige vruchtjes met hare witte, inwendig vaste steeltjes, het aanzien van kleine paddestoelen hebben, en onwillekeurig het oog dos wandelaars boeijen. — In het geslacht Cladonia of Bekermos erlangen de stoeltjes eenc betrekkelijk buitengewoon groote ontwikkeling, zij zijn inwendig hol en naar boven dikwijls trechter- of bekervormig verbreed, of meermalen vertakt. Bij oenige soorten van Bekermos ontwikkelt zich dikwijls uit den rand of het midden eens bekers een of meer andere bekers, hieruit wederom nieuwe enz.; bij zulk eene prolificatie der steeltjes treedt de ontwikkeling van don thallus op den achtergrond en wordt deze in eenige soorten daardoor bijna geheel en al verdrongen; bij andere soorten daarentegen verheft zich het loof met de steeltjes, zoodat deze als bebladerd schijnen. Tot het geslacht Cladonia behoort ook hot bekende Rendiermos {Cl. rangiferina Hoffm.), mot struikachtig vertakte steeltjes, die aan de fijne toppen hunner vertakkingen kleine apothecia dragen, welke zich aan het ongewapend oog slechts als zwarte puntjes voordoen; het rendiermos, vrij algemeen op onze heidevelden cn dorre zandgronden, is bij ons van slechts weinig aanbelang, maar in het hooge noorden, waar allo andere plantengroei ophoudt, erlangt dit onaanzienlijke plantje, dat daar groote uitgestrektheden van eenen anders onvrnchtba-ren bodem bedekt, oeue meer gewigtige beteekenis, dewijl het 's winters bijna het eenige voedsel uitmaakt der voor de bewoners dier onherbergzame oorden onmisbare rendieren. By do homoeomerische K. zijn do vruchten nu eens kogelvormige, hollo, ten laatste doorboorde verhevenheden, dan weder schotolvormige organen; hare ontwikkeling is nog niet genoegzaam onderzocht; de sporen zijn vervat in zakvormige cellen, dio met daar tnsschon gemengde paraphyses op den binnenwand der vrucht voorkomen. Met een enkel woord vermelden wij nog de by de K. ontdekte mannelijke organen, die men reeds bij een tamelijk groot getal van K. hoeft waargenomen; het zijn namelijk de zoogenoemde spermogonia, in wier holte een groot aantal kleine ligehaampjos {spermatia) vervat is; de spermogonia doen zich onder den vorm van kleine spikkels of vlekken op het loof voor, on zijn b. v. bij Parmelia tiliacea in do gedaante van zwarte punten, die, verspreid of meer algemeen in groepen vereenigd, op de lobben van het loof voorkomen, gemakkelijk waar te nemen; zij openen zich met cone naanwclijks zigtbaro porio aan de oppervlakte van den thallus. Men hooft den ouderdom van vele korsten van LJchcnes op eeuwen geschat; met dezen langen levensduur gaat hun langzame groei gepaard; — daar de K. slechts van de vochtigheid dor dampkringslucht leven, groeijen zij bot best bij vochtig weder, en tieren dus bij ons het weligst in don winter; bij eene droogo, warme luchtsgestcldheid verdorren zij spoedig, en kunnen tot poeder gewreven worden; zij hebben onder alle planten het taaiste leven, zoo kannen b. v. K., die jaren lang in herbaria bewaard zijn, door bevochtiging niet alleen hunne oorspronkelijke gedaante en kleur terug erlangen, maar zelfs herleven en wederom groeijen. Hoe onaanzienlijk zij dikwijls mogen schijnen, vervullen do K. eene belangrijke rol in de huishouding der natuur; zij zijn het die, door de eerste bekleeding van kale rotsen te vormen of dorre zandvlakten te overdekken , dezo allengs voor verderen plantengroei vatbaar maken; do groote hoeveelheid van zetmeel en plantenslijm, die zij bezitten, maken velen tot voedsel voor mensch en dier geschikt, en hun voorkomen juist daar, waar, om de ruwheid van het klimaat of de ongeschiktheid van den grond koren of andere tot voedsel meer algemeen gebruikelijke gewassen niet of schaarsch kunnen geteeld worden, verhoogt de waarde hunner voedende eigenschappen; eenige K., zoo als b. v. het Uslandsch Mos (zie Uslandsch JiJos), zijn in de geneeskunde in gebruik, andere wederom (zie b. v. Lakmoes cn Orseille) dienen tot technische doeleinden; —zijn onder de hun zoo na verwante Zwammen velen om hare giftige eigenschappen berucht, opmerkelijk is het, dat er geene enkele vergiftige soort van Korstmos bekend is. Zie over K.: Fries, Liehenographia Europaea rejhnnaUt, Lundae 1831, 8°; Körber, de Gonidiis Lichenum, Berolini 1839; Itzig-sohn, Die Antheridmn und Spermatozoën der Plechten {Bot. Zeitung mo) cn Bestiitigung der Spermatozoën von Borrera {Bot. Zeitung 1851); ïulasne, Über den lieproductionsapparat bei den Plechten und Pilzen, 1851; Bayrhoffer, Einiges über Lichenen und deren Befruchlung, Bern 1851, 4quot;, c. tab.; Lindley, Vegetable Kingdom, 1853, 8°, p. 45 sqq. v. H. |
KOB-KOS.
243
KOETEBRANDÏ (Jaooh) loofde in de vorige eeuw on was eon niet onverdienstelijk dichter, o. a. blijkens zijn Lof dar drukkunst (Delft 1740). Hij gaf ook eeno Beschrijving van zijne geboortestad Rotterdam (Amsterdam 1789). KOKTRIJIC. Stad in do Belgische provincie Westvlaandoren, do hoofdplaats van een arrondissement. Zij ligt aan de Loije en was reeds ten tijde dor Romeinen onder don naam Cortori-aoum bekend. Zij is het middelpunt van aanzienlijke vlasteelt, linnenweverij en linnenhandel. Hare fabrieken van damast, tafellinnen, katoenen stoften, kanten, flanel enz. zijn vermaard en de verwerijon, die het Turksch rood nabootsen, hebben naan-welijks ergens hare wedergade. Ho stad hoeft 21,000 inwoners. Zij is goed gebouwd en heeft ruime straten, een prachtig raadhuis in zoogenoemden gothischon stijl, de fraaije O. L. V. kerk en do meer prachtige dan smaakvolle St. Martinuskerk. In hare nabijheid viel den Uquot;16quot; Julij 1302 de slag voor tusschen de Vlaamsche wevers en do Fransche ridders. Deze slag, de eerste waarin de toen pas opkomende burgerstand de overwinning op den adel behaalde, is in de geschiedenis bekend onder don naam van Sporenslag, omdat do overwinnaars meer dan 8,000 gouden sporen buit maakten. KORVET. Korvetten zijn oorlogschepen met drie masten, volgende in rangorde op do fregatten. Men onderscheidt hen in kuilkorvetten, hebbende twee gestrekene dekken en voerende 26 of 28 stukken geschut oh in gladdeks-korvetten, of eonvou-diglyk korvetten. Bij de laatstgenoemden heet het kuildek, zijnde het tweede dek van boven der kuilkorvetten en grootere schepen, opperdek; terwijl zij, in plaats van het gewone opperdek, eene kampagne achteruit hebben, die zich tot even voor de bazaansmast uitstrekt en vooruit een kortdek, de bak genaamd, dat tot even achter do fokkemast reikt. Zij voeren 20 stukken geschut of daaromtrent. Bij onze marine zijn de bovengenoemde onderscheidende benamingen afgeschaft en vervangen door die van korvetten der 1quot;° en 2de klassen. Van do eerstgenoemde soort zijn tegenwoordig nog vijf, van do laatstgenoemde twee, waaronder het instructie-vaartuig voor de adelborsten aan het koninklijk instituut der marine, Urania is gerekend. Er worden geene korvetten meer aangebouwd. Voorts zijn er tweo korvetten met stoomvormogen, gewapend elk met 19 stukken, en bezittende een vermogen van 150 paardenkrachten. KOSOIUSZKO (Tiiaddeus). Deze groote en laatste veldheer der voormalige republiek Holen onderscheidde zich niet alleen door zijne uitstekende krijgsmans-talenten en voorbeeldelooze dapperheid, maar inzonderheid ook door zijne menschlievendheid, vaderlandsliefde, regtvaardigheid en de zuiverste belangeloosheid. Hij was in 1753 (anderen beweoren in 1740) te Sieehnowcz in het woiwoodschap Breez geboren. Hij ontving zijne opvoeding in de kadettenschool te Warschau en studeerde taktiek en vestingbouwkunst te Versailles. In 1777 trok hij naar Noord-America om de Vereenigde Staten te dienen en verkreeg er den rang van brigade-generaal. In 1786 keerde hij naar Polen terug. Toen Polen in 1793 door Rusland en Pruissen het schoonste gedeelte zijner provinciën verloor, nadat Rusland het jaar te voren den regeringsvorm, door Pruissen voorgeschreven, verworpen, Polen mot troepen bezet en den rijksdag te Grodno go-dwongen had in dit verlies toe te stemmen, was het wel te voorzien, dat eene omwenteling op handen was. Zij werd echter verhaast door het plan, om het Poolsche nationale leger tot op 16,000 man te vermindoren, ten gevolge waarvan een groot ge. deelle daarvan do wapenen zoude moeten nederleggen of in Russische dienst overgaan. Deze stap van Rusland veroorzaakte dat de omwenteling eensslags uitbarstte en K. tot haar hoofd verkozen werd. Madalinski, misschien te voorbarig, viel met zijne bijoengebragte troepen dadelijk in Zuid-Pruissen, nam den voorraad van zout weg en beroofde de koninklijke kassen. K , die zich meest in Leipzig ophield, in allerijl toeschietende, vermeesterde den 23quot;C1, Maart 1794 de stad Krakau, waar hij de Polen opriep om den regeringsvorm van 1791 weder te herstellen. Met 4000 man sloeg hij kort daarna 16,000 Russen, en Warschau en Wilna verklaarden zich voor de zaak des vaderlands. Intussehen had de koning van Pruissen mot 50,000 man het beleg voor eerstgenoemde stad geslagen; doch werd door den algemeenen opstand in Zuid-Pruissen onder Dombrowski, en door K. met 15,000 man, genoodzaakt, om dat beleg op te breken. Met 20,000 man geregelde troepen en 40,000 slecht gewapende boeren hield zich de dappere veldheer tegen de vijandelijke legers van 100,000 man staande. Het vertrouwen zijner inedeburgeron was zijne grootste sterkte, en niemand twijfelde aan zijne burgerdeugd, die door echte godsdienstigheid de geestdrift des volks aanvuurde. Hij bestuurde de republiek met wijsheid en beleid, zorgde voor het onderhoud van zijn leger, regelde in persoon de inkomsten en uitgaven om plundering en bedrog voor te komen, vernietigde do lijfeigenschap, besteedde zijne dagen en nachten ten dienste des vaderlands en logde eindelijk in handen van den nationalen raad de hom toevertrouwde hoogste magt neder. |
Intussehen leden do Russen in onderscheidene gevechten tegen K. de nederlaag, tot dat eindelijk hunne overmagt in krijgsvolk den strijd besliste. Suwarow, dio zich met 20,000 man bij de Pruissen gevoegd had, sloeg de Polen in Volhinic onder Siera-kowski; terwijl Repnin mot een gelijk legercorps door Lithau-wen drong en zich mot Suwarow vereenigde, zoo als ook dooiden generaal Persen met nog 12,000 man geschieden moest. K., dit laatste willende verijdelen, rukte hem te gemoet, en greep hem bij Maezewicza, 12 mijlen van Warschau, aan; doch werd hier volkomen geslagen, gewond en gevangen genomen. Op dezen veldslag volgde de verovering van Warschau door Suwarow en het einde der Poolsche omwenteling. Nadat K. uit de Russische krijgsgevangenschap door Paul den Isten ontslagen was, begaf hij zich naar America, waar hij met onderscheiding, inzonderheid door don grooten Washington, in wiens school hij onderwezen was, behandeld werd. Naderhand leefde hij 15 jaar stil en gerust in het huis van zynen vriend Zeltner, eerst te Parijs, en toen op zijn landgoed bij Pontaine-bleau, waar hij, als een tweede Cincinnatus, zijn vermaak vond in den landbouw. In het jaar 1815 reisde hij naar Solotlmrn in Zwitserland, waar hij bij den broeder van zijnen vriend Zeltner zijnen intrek nam. Hier bragt de brave man zijne laatste jaren door met wel te doen, waartoe hij ongelukkigen in hunne woningen opzocht. Voor zich zeiven leefde bij zeer eenvoudig en spaarzaam en had slechts weinige behoeften. Hij vervulde de pligten der vriendschap mot do uiterste naauwgezetheid, paarde met een edel zelfgevoel eene groote bescheidenheid, vermeed iedere soort van eerbewijs, verachte den hoogmoed en droeg nimmer zijne or-densteekenen. K. stierf den 15don October 1817 in do armen van zijnen vriend Zeltner, aan do gevolgen eoner zenuwkoorts. Na zijnen dood heeft men zijner nagedachtenis eene algemeono hulde toegebragt , niet alleen in Zwitserland, Polen, Frankrijk, Engeland en America, maar zelfs in Rusland en Pruissen. De keizer van Rusland gaf niet alleen op aanzoek van den onderkoning, den veldheer Zaionchek, ouden wapenbroeder van K., verlof om zijn lijk naar Polen te brengen, maar liet zelfs door zijnen afgezant in Zwitserland aan de regering van Solothurn daarom verzoeken, en zond zijnen kamerheer, den jongen vorst Jablonowski derwaarts, om hetzelve af te halen; waarop dan ook 's mans eerwaardig overblijfsel, door de beide heeren Zeltner vergezeld , te Krakau aankwam en plegtstatig aldaar bijgezet; sedert werd daar een gedenkteeken voor hem opgerigt. KOSTROMA. Russisch gouvernement in Europa, tusschen Wologda, Wlatka, NishnoiNowgorod, Wladimir en Jaroslaw, en op 1496 □ mijlen 1,450,000 inwoners bevattende. Het land vormt eene groote golvende vlakte, met slechts kleine heuvels bezet. De grond is in het noorden mot vele bosschon bedekt, en vochtiger, moerassiger en kouder dan in het zuiden, waar de bodem slechts middelmatig vruchtbaar is. Do voornaamte rivier is de Wolga, die hier do Kostroma, de Unscha mot de Neja, de Wetinga enz. ontvangt. Er zijn vele meren, waaronder die van Galitz en Tscbuchloma. De lucht is er ruw, de winters zijn lang en de zomers nevelachtig. De voortbrengselen zijn koren, hennep, veel vlas, weinig boomvruchten, moesgroenten, veel gevogelte, weinig wild en zeer veel visch. De veeteelt is er minder belangrijk. Uit het rijk der delfstoffen wordt er ijzer, gips, kalk, bouwsteen en keukenzout gevonden. Do vrouwen spinnen garen en wol, weven linnen en laken. De mannen werken in looije-rijen, smederijen, pottenbakkerijen, matteninakerijen of in pa- |
KOS—KOT.
244
pier-fabriekcn; hut juchtleder dezer provincie behoort tot het beste van Busland. Daarin bestaat ook grootendeels do uitvoer, zoo mede in linnen, vlas, talk, koren, boomschors, teer, zeep, ijzer, paardenhaar en andere artikelen, waarvoor zij zout, brandewijn, koloniale- en fabriek-waren ontvangen. De voornaamste koopsteden zijn K. en Makariew. De inwoners zijn meestal Russen , met eenige Tartaren en vreemdelingen vermengd. De adel is hier zeer talrijk. Het gouvernement wordt in twee hoofddeelen, K. en Unscha, en die weder in 16 kreitsen verdeeld. KOSÏUOMA. Hoofdstad van voornoemd Russisch gouvernement , zetel van den gouverneur, der regerings-collegiëa en van eenen bisschop, aan den mond van de K., met eenen aarden wal omringd, die later tot eene wandelplaats is ingerigt; zij heeft 1 voorstad, 1 klooster, 40 kerken, 1 moskee, 8 armhuizen, 1 seminarium voor priesters, 1 gymnasium, ecne kreits-school en telt 15,000 inwoners, die 16 juehtlooijerijen, 7 lin-nen-fabrieken, 2 fabrieken voor Berlijnseh blaauw en zegellak, eenige zeepziedcrijen, jaarmarkten en eenen vrij aanzienlijken handel hebben. KOSTER (Laurens Janszoon). Deze door de uitvinding van de eerste beginselen der eigenlijke boekdrukkunst beroemde man, werd te Haarlem in of omtrent het jaar 1370 geboren. Zoon zijnde van Jan Laurenszoon, noemde hij zich naar de gewoonte van dien tijd enkel Laurens Janszoon en ontving den bijnaam K., waarschijnlijk als een der kosters of kerkmeesters van do St. Bavo-kerk In zijno geboorte- en woonstad, waar hij ook, blijkens de stads-archiven, de waardigheden van hoofdman der schutterij, lid der vroedschap, schepen en thesaurier heeft bekleed en in onderscheidene belangrijke bezendingen is gebruikt geworden. Gedurende de laatste jaren van zijn leven schijnt hij zich geheel aan do door hem uitgevondene boekdrukkunst te hebben toegewijd; althans na hot jaar 1434 komt hij niet meer voor hij openbare bedieningen, en hij overleed in den herfst van hot jaar 1439, misschien aan de toen te Haarlem heerschende post. Reeds lang voor het begin der XVd0 eeuw kende men het afdrukken van afbeeldingen en woorden in houten of andere vaste vormen; maar indien door de eigenlijke boekdrukkunst moet verstaan worden de kunst om afzonderlijke, losse en beweegbare lettors, tot woorden, regels en bladzijden bijeengevoegd, tot het afdrukken op perkament, papier of eenige andore zelfstandigheid, door middel van eene op die bijeengevoegde lettors aangebragte kleurstof over tc brengen, dan kan hot, na de talrijke onderzoekingen, die daaromtrent met do meest mogelijke zorgvuldigheid hebbon plaats gehad, niet worden ontkend dat misschien geen enkel historisch feit zich bij feller bestrijding, glansrijker voor hot onpartijdig oordeel heeft gehandhaafd, dan dit, dat die kunst te Haarlem, door Laurens Janszoon, bijgenaamd K., niet lang voor hot jaar 1425 is uitgevonden. Kr is niets onwaarschijnlijks in het verhaal van Hadrianus Junius aangaande de aanleiding tot de uitvinding, namelijk het snijden van beukenschors tot letters, spelende met zijne kindskinderen — hot verbeteren van de eerste, gebrekkige proeven om met zulke houten letters te drukken, zoo door het maken, mot behulp van zijnen schoonzoon Thomas 1'ieters, van beteren inkt, als door het bezigen van gegoten letters, in plaats van houten gesnedene — en het overbrengen dor uitvinding naar Duitschlaml, door diefstal. De nog overgeblevene en vooral te Haarlem bewaarde alloreersto drukken bewijzen de allereerste kindschheid en den langzamon voortgang der kunst, gelijk vooral is aangetoond in eene allernaauwkeurigste, door de Ilaarlemscho Maatschappij van wetenschappen bekroonde verhandeling over do uitvinding der boekdrukkunst (Haarlem 1816). Zie ook, behalve do in het art. Doekdrukkunst aangehaalde werken, die van Kbert, Lambinet, Oltley, de la Soma Santander en anderen over dit onderworp, alsmede onderscheidene verhandelingen van Schel-toma in het Vd0 en VIdo doel van zijn Geschied- en letterkundig Menyelwerk, waar ook (D. V, St. Ill, bladz. 179—240) eene Levensschets van L. J. Koster gevonden wordt, met toovoegselon, later (D. VI, St. I, bladz. 252—200) nog met Nalezingen vermeerderd. |
Hot huis, waar K. woonde, staat op de groote markt te Haarlem; in don gevel ziet men er zijne afbeelding, met eene drukpers en een toepasselijk opschrift, terwijl 's mans gegoten standbeeld midden op do grooto markt staat. Het is in het jaar 1856 opgerigt en ingehuldigd, in plaats van een vroeger steonen beeld ( dat derwaarts uit den kruidtuin, waar hot in het jaar 1722 was geplaatst, overgebragt was. KÓTHEN, de hoofdstad van het hertogdom Anhalt-Köthen (zie Anhalt), is een klein stedeke van 7500 inwoners, dat fraaije omstreken heeft. Het bezit een oud en een nieuw vorstelijk paleis, twee 1'rotestantsche en eeno Roomsche kerk, eene Synagoge (er zijn 80 Joden), een gymnasium, eene kweekschool voor onderwijzers on vele lagero scholen. Do handel in koren en wol is er vrij belangrijk. Sedert de laatste jaren heeft K. aan levendigheid zoor gewonnen , daar zij het centrum werd van de spoorwegen naar Maagdeburg, Berlijn, Leipzig en Dresden. KOTTER. Kotters zijn ligte vaartuigen met één mast, voerende eon gaffelzeil en twee of drie stagzeilen, soms ook een vierkant topzeil on bramzeil. Zij hebben een tusschendeks, bestemd tot verblijf der bemanning, en achteruit eene kajuit en hutten tegen boord. Zij worden veel gebruikt tot lastvaartuigen, die do Noordzee en het Kanaal bevaren. Het zijn gewoonlijk snelzeilende vaartuigen, met een ligt tuig, waarmede gemakkelijk gemanoeuvreerd wordt. De Engelschen gebruiken de kotters (cutters) tot verschillende doeleinden, als; tot kanaal-kruisers, vaartuigen voor de recherche enz. Zij hebben ook ten oorlog uitgeruste kotters, met 6 tot 18 ligte stukkon of caronnades gewagend, die aan do vloten worden toegevoegd als adviesvaar-tuigen en ter kaapvaart worden uitgezonden. Sedert de toepassing van den stoom op alle soorten van oorlogschepen zoo algemeen is geworden, valt het niet te betwijfelen, dat ook de dienst van de kotters bij do vloten, woldra door ligte vaartuigen mot stooravermogon zal plaats hebben. KOTZEIiUK (August Friedricii Ferdinand von). Deze bekende schrijver van ontelbare tooneelstukken werd den 3dc,gt; Mei 1761 te Weimar geboren. Hij studeerde in de regten te Jena on begaf zich na zijne promotie naar Rusland, waar hij onderscheidene aanzienlijko waardigheden bekleedde. Na den dood van zijne ochtgenoote, de dochter van een' Russischen generaal, ging hij naar Parijs en zeide hot openbare leven vaarwel; kort daarna word hij hoftooneeldichter te Weenen, doch reeds na twee jaren logde hij die betrekking neder en ging in zijne geboortestad wonen. Het verlangen om in do nabijheid zijner zonen to loven, dio in de kadottenschool to Petersburg werden opgevoed, droef hem naar Rusland, doch hij werd, als verdacht van staatkundige woelingen, aan de grenzen opgeligt en naar Siberië verbannen. Doch een door hem geschreven en in het Russisch vertaald tooneelstuk, eeno zijdelingscho lofspraak op keizer Paul den Iquot;en behelzende, gaf aanleiding, dat hij niet alleen ontslagen, maar ook met aanzienlijke goederen in Lijfland begiftigd werd en nevens het bestuur over den Duitschon schouwburg ook den titel van hofraad verkreeg. Later dreven onrustigheid en reislust hem naar onderscheidono steden van Duitschland, naar Italië en Frankrijk, en weder terug naar Rusland, waar hij onderscheidene aanzienlijke waardigheden bekleedde en vooral wegens zijne scherpe spotternijen tegen Frankrijk bij koizor Alexander zoor gezien was. Zijno vruchtbare, moedwillige, niets ontziende pen scherpte zich na don val van het Napoleontische keizerrijk tegen alle denkbeelden van vrijzinnigheid, die zich vooral bij de Duitsche academie-burgers zeer ontwikkelden, zoodat v. K. geacht werd de groote bevorderaar van hot absolutismus te zijn en door den Russischen keizer afgevaardigd om in Duitschland den vrijheidszin te bestrijden en den geest onder het juk te brengen. Dien ten gevolge werd hij den SS8'1quot;1 Maart 1819 door eenen dweepzieken vrij-hoidskraaijer, den student Karei Lodewijk Sand, te Manheim, waar hij zich tijdelijk ophield, met een' dolk om het leven ge-bragt. De letterkundige naam van K. berust vooral op zijnen too-neelarbeid, en zeker, indien vruchtbaarheid de verdienste van eenen schrijvor is, mag zijn naam wel onder de eersten der nieuwere Duitsche letterkunde genoemd worden. Doch oen groot deel van zijnen roem is hij verschuldigd aan de schaarschheid van goede schrijvers voor hot tooneol in zijnon tijd, aan het ty-dolijke en plaatselijke van tallooze toespelingen in zijne stukken en aan de politieke gevoelens, die er in worden voorgedragen. Uit oen zuiver letterkundig oogpunt kan men slechts betreuren, |
KRA.
245
dat iemand van Kotzobue's aanleg zich zoo lang en zoo onverpoosd hoeft knnneii verledigen tot onbeduidendheden, door welke do smaak van hot tooneelminnend publiek althans niet verbeterd werd. Zijne romans en verhalen, mode velen in getal, on-derseheiden zieh meer door levendigheid dan door degeiykhoid, en blijkbaar ontbrak het den schrijver zoowol aan diepo studie van het menschelijke hart, als aan tijd, lust of bekwaamheid om zijnen stijl te zuiveren en van zijnen invloed gebruik te maken tot wezenlijken opbouw der Duitsche letterkunde. Ook als geschiedschrijver kan men hem geene hooge verdienste toekennen. Zijne Preusscns iillere Geschichte (Riga 1808—1809, 4 dln.) is alleen meldenswaardig wegens do door hem ingelaschto oorspronkelijke stukken, terwijl zijne Geschichte des Deutschen liei-ches (Ijoipzig 1814—1815, 2 dln., voortgezet door Riider, aid. 1832, 2 dln.) meer hot voorkomen heeft van een politiek twistschrift, dan van oeno onpartijdige geschiedenis. Kotzobue's Sammtliche dramatische Werke zijn bij elkander uitgegeven (Leipzig 1797—1823, 28 dln.; Leipzig 1827-—1829, 44 dln.). Velen er van, ja bijna allen, ook zijne romans en verhalen, zijn in het Nedorlandsch vertaald; zelfs vond de Geschiedenis van het Duitsche rijk eenen overzetter in onzon beroemden geschiedkundigen Stuart (Amsterdam 1815). liet eerste mug men aan do levendigheid van voorstelling, het laatste aan don door-stralenden baat tegen Napoleon toeschrijven. Zie voorts de levensbeschrijvingen van K. door Cramer (Leipzig 1829) en Döring (Weimar 1829). ICOTZEBUE (Otto von), tweede zoon des vorigon, beroemd reiziger, geboren to Reval den 19dquot;quot; December 1787, genoot zyne opvoeding aan do kadotten-academie van Petersburg. Hij was slechts 17 jaren oud, toen hij met Krusentern op hot schip Nadeschdit uitzeilde om eeno reis rondom do wereld te maken, van welke hij in 1806 terugkeerde. In 1815 werd hem opgedragen mot het schip Rurik te beproeven of er eene noordoostelijke doorvaart onder den noordpoolcirkol, van de Beringstraat uit mogelijk was. Allo officieren aan boord waren jonge lieden; als natuuronderzoekers maakten Eschscholtz en Chamisso (zio Cha-misso) de reis mede, als schilder Choris. Den 30quot;lon July 1815 verliet do Rurik dc reede van Kroonstad. K. ontdekte in de Zuidzee verscheidene eilanden, aan welke de namen van Ruriks-eilanden, Rumanzow-, Spiridow-, Krusenstorn- en Kutusow-eilanden gegeven werden on ten zuidoosten van de Beringsstraat eene baai, welke don naam van Kotzebuo-snnd ontving. Het doel der expeditie word evenwel niet bereikt; do doortogt word niet ontdekt en drie jaren later wierp de Rurik weder voor Petersburg het anker. Hij zelf beschreef die reis in het werk, dat ten titel heeft: Entdeckungs-Reise in die Siidsee und nach der Be-ringstrasse zur Erforschung einer nordlistlichen Durchfahrl in den Jahren 1815—1818 (3 dln., quot;VVeimar 1821, met platen en kaarten). Er bestaat bovendien nog eene andore beschrijving van die reis van do hand van Chamisso, waaromtrent men het art. op dien naam naleze. Wegens het levendige en aangename van de voorstelling wordt aan do laatste de voorkeur gegeven, doch de eerste is verreweg de belangrijkste uit het oogpunt van hydro-graphie en metereologie. In 1823 werd K. tot kapitein-luitenant aangesteld met bevel om eene derdo reis om do wereld te ondernomen, op welke hem wederom Eschscholtz vergezelde en welke hij in drie jaren volbragt. Ook deze reis beschreef hij en gaf zijn werk tot titel: Nette lieise um die Welt in den Jahren 1823—182G (2 dln., Weimar 1830, met platen en kaarten). K. overleed te Reval den 5d(111 Febr. 1846. KOUDE. (Zie Warmte), KOSSO of KOUSSO. Deze benaming geeft men aan de bloemen van Brayera anthelmintica Kunth, een' tot de natuurlijko familie dor lioosachtigen (Rosaceae) behoorenden, Abyssinisehen boom; hot is een krachtig wormmiddel, dat als zoodanig reeds meer dan 200 jaren in zijn vaderland gebruikt word, voor hot in het begin dezer eeuw in Europa bekend werd, waar het in den laatsten tijd nog al oenigo vermaardheid heeft gekregen. Zie; H. G. Alpherts, Dissertatio de Brayera anthelmintica, Traj. ad. Rh. 1853, c. tab. v. II. |
KOZAKKEN, oig. Kasakkon, vrijbuiters, is do naam van eenen Russischen volksstam, die buiten twijfel oorspronkelijk tot de Nowogorodsche en Kiewscho Russen behoorde en zich steeds door krijgshaftigheid heeft onderscheiden. Zij worden verdeeld in twee hoofdtakken: do Malocossischo, of K. van Klein-Rus-land, cn de Donsche. Dq eersten heeten ook Saporogers, over-trekkers, omdat do meesten van de overzijde des Dniepers kwamen, toen zij, meest in het laatst der XIV110 en het begin der XVd0 eeuw zich in de uitgestrekte landerijen van Klein-Rusland nederzettodon. De Donsche K. bewonen eene uitgestrekte vlakte in Zuid-Rusland, ten noorden van do zee van Azof, tussehen Kaukasië en de Ukraine. Deze provincie grenst ten noorden aan Woronesoh en Saratow, ten oosten aan Saratow en Astrakan, ten zuiden aan Kaukasië, de zee van Azof on Taganrok, ten westen aan Jekatorinoslow en Woronesch. De oppervlakte is bijna 3000 Q mijlen, meest stoppenland; het aantal inwoners bedraagt ruim 700,000; de hoofdstad heet Nowotscherkask, aan den Don, do zetel van den Iletman, Ataman of hoofdman der K. Behalve do twoo genoemde hoofdtakken onderscheidt men ook de onderafdoolingen, die onder de namen van Wolgasche, Tscher-nomoriseho, Azofsche, Torckscho, Uralische en Siberische K. bekend zijn, naar de oorden, in welke zij zieh ophouden. In hot geheel bedraagt het aantal K. bijna 2 millioon. Hunne levenswijze is over het algemeen eenvoudig; meestendeels zijn zij vrijheidlievond, godsdienstig, welwillend en zindelijk. In den krijg zijn zij onverschrokken en onvermoeid; zij zijn uitmuntende ruiters en jagers, maar nijverheid en oen zittend leven beminnen zij niet, hoewel zij in algemeone beschaving althans niet bij de overige Russon achterstaan. KRAAGMEREL. (Zie Lijster). KRAAI. De K. (Conus corone L.), behoort met de bonte kraai {Conus comix L.) tot de familie der Raven ouder do Musch-achtige vogels. Do eerste is eenkleurig zwart met paarsen en groenen weerschijn op de vleugels en wordt bij ons te lande meer in den zomer gezien. De tweede is grijs met zwarten kop, staart en vleugels, komt in het najaar tot ons cn blijft tot in den zomer. Beide soorten paren dikwijls met elkander en men treft menigvuldig bastaarden aan. Zij loven van muizen, kikvorschen, wormen, insecten, bezien en als het koud is, van allerlei afval; ook zijn zij groote liefhebbers van mosselen, van eijeron en van jonge vogels. Zij nestelen moostal op hooge boomen, doch inde duinstreken ook op den grond. Het wijfje logt vier of vijf groene, met bruine vlekken geteokendc eijeren. KRAAIHEIDE of ZWARTE BESHEIDE (Empetrum nigrum L.). Een op zand- on heidegronden voorkomend, bij ons te lande in April en Mei blooijend hoestortjo, dat tot de kleine natuurlijke familie der Besheidigen (Empe/reae) en in het stelsel van Linnaeus tot do 3d0 orde der 22slquot; klasse (Dioecia Triandria) behoort. Do K. heeft in haar blad veel overeenkomst met onze Struik-heide (Calbma vulgaris Salisb.), doch zij is meer blijgroen van kleur, en daardoor reeds op een afstand van de bruingroene heide te onderkennen. Dc bossen der K., die in Junij en Julij rijp worden, zijn zwart van kleur en niet onaangenaam van smaak; zij worden in het noorden van Europa en America veel gegeten. Bij ons is de K. vooral belangrijk, omdat zij dienstig is tegen het verstuiven van het zand op onze hoogo, dorre zand- en heidegronden. v. H. KRAAILOOK of WIJNGAARDSLOOK (Allium vineale L.). Eene aan dijken, wegen, in weilanden en bouwlanden, op liooge kleigronden meer algemeen dan op hot zand voorkomende, overblijvende, in Junij en Julij blooljendo, inlandsche plant, die tot do natuurlijke familie der Lelieachtigen {Liliaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot de lquot;te orde der 6de klasse {Hexandria Monogynia) behoort. De bollen van het K., dat ook onder de namen Kraaijenlook, wdd Look, Hondsloolc, Boerenlook, wilde Knoflook of wilde Uijen bekend is, hebben in smaak veel van Knoflook (zie KnoJ'-look), en worden daarom door arme lieden wol uit het wild verzameld, en als toespijs gobrnikt; de stengel is tot op het midden bebladerd; de rolronde, van binnen holle bladen zijn naar boven gootvormig uitgehold; de bloemen zijn aan hot uiteinde des stengels vereenigd in een bloemscherm, die aan zijnen voet door eene vliezige, enkelvoudige bloemscheedc omgeven is en behalve bloemen ook nog kleine bollen draagt; het zesbladig bloemdek (perigonium) is klokvormig cn bezit goone honigbak-jes (nectaria); do meeldraden, die even als in do andere soorten van hot geslacht Allium, aan hun voet mot do slippen van hot bloem- |
KR A.
246
dek min of meer vergroeid en tot ecnen vliezigen ring ineengesmolten zijn, overtreffen de bloemkroon in grootte; de drie binnenste meeldraden loopen aan hunnen top uit in drie fijne spitsen, waarvan de middelste het helmknopje draagt; de stamper (pistülum) en de vrucht zijn even als bij het Knqjlooh (zie Knojloolc), Het K. is een waar onkruid zoowel in weiden, waarin zijn voorkomen nadeelig is, omdat daardoor aan melk en boter ecnen onaangenamen sterken uijenreuk en smaak wordt medegedeeld, als op bouwlanden, waar het den grond nog al uitput en eenen onaangenamen reuk aan de granen geeft. (Zie Landhuishoudk. Flora). v. H. KRAAK. De Kraken zijn binnenvaartuigen met een mast, die voornamelijk in Zuid-Holland t'huis behooren. Zij zijn van 40 tot 54 ton, worden bevaren door den schipper en twee knechts. De diepgang is van 7 tot 8 palm ledig en 1,7 el geladen. De inwendige betimmering bepaalt zich tot het ruim, waarvan het voor- en achteronder is afgetrokken. Bij sommigen wordt ook een achteronder aangetroffen, dat zich een weinig boven het dek verheft. Deze zijn de zoogenaamde paveljoen-Kraken. Aan eenen gaffel achter de mast wordt het bezaanzeil gevoerd, dat van twee reven voorzien is. Voor de mast worden, aan leiders, de stagfok en kluiver gevoerd. De laatstgenoemden zijn driehoekige zeilen. De lading bepaalt zich gewoonlijk tot hetgeen in het ruim kan gestuuwd worden, doch zij kunnen ook met bovenlast varen. De kraken worden ook wel als beurtschepen gebezigd. KRAAKBEEN is bf blijvend 6f tijdelijk, geschikt om later in been over te gaan. Onder de blijvende kraakbeenderen onderscheidt men het ivarc K. en het vezel-K. Het ware K. is vast en hard, doch weeker dan been, zoodat het gemakkelijk met het mes kan gesneden worden; droog, glad, van melkwitte, soms blaauwachtige of geelachtige kleur. In dikke stukken is het ondoorschijnend, in dunne schijfjes is het bijna volkomen doorschijnend. Het bezit groote elasticiteit, die vooral bij drukking blijkt, daarentegen geene rekbaarheid, en bij sterke buiging breekt het regt door. Bij drooging wordt het K. donkergeel, doorschijnend, broos, neemt evenwel later in het water, weder zijne vorige eigenschappen aan. Het is naast haar, nagel en been het langste bestand tegen rotting. Evenzoo ook blijft het bij ziekelijke aandoeningen der omliggende deelen gewoonlijk het langste onveranderd. Onder het microscoop ziet men, dat het K. bestaat uit eene grootendeels vormelooze, hier en daar slechts vezelachtige grond-massa, waarin verscheidene betrckkelyk groote, donkere, korrelige cellen, waaronder velen zijn die weder 2, 3 of meer kleine cellen bevatten. In verscheidene declen zijn deze kraakbeenlig-chaampjes zonder orde geplaatst; in de gcwrichts-kraakbeende-ren daarentegen zijn zij in regte evenwijdige rijen gerangschikt, die loodregt op de oppervlakte van het been gerigt zijn. Het K. wordt op de meeste plaatsen door een vlies overeenkomstig met het beenvlies, perichondrium, omgeven; het bevat in zijn binnenste tgeen celweefsel, noch bloedvaten, noch watervaten, noch zenuwen. Het K. bestaat, behalve 50 % water en 3—4 Oi0 phosphorzure en koolzure kalk en natronzouten , uit eene eigenaardige, lijmerige stof, welke door J. Muller kraakbeenlym, chondrin is genoemd geworden. De eigenschappen van dit chondrin zijn opgegeven in het art. Lijm. Het K. komt voor aan het uitwendige oor, den gehoorgang, den uitwendigen neus, de tuba Eustachii, de oogleden, het strottenhoofd, de luchtpijp, alle gewrichten en de ribben. Het vezelkraakbeen bestaat uit een mengsel van vezelweefsel en van kraakbeenweefsel, en wordt aan de meeste gewrichten in de banden, vooral in de tusschengewrichts-banden van de knie, de onderkaak, de wervels enz. gevonden. De buigzaamheid van het vezelkraakbeen is zoo groot, dat het nooit breekt. Het is geler dan het ware K. Volgens sommige schrijvers levert het kooken van vezelkraakbeen geen chondrin. Donders en Mulder meenen chondrin in vezelkraakbeen te hebben gevonden. v. P. |
KRAAN. De K. is een werktuig, bestaande uit de vereeni-ging van het katrol en de windas, zoodanig ingerigt, dat daardoor verwezenlijkt wordt het tweevoudig doel: om zware lasten te ligten en die op eene bepaalde plaats, in de onmiddelijke na bijheid van het werktuig over te brengen. Bij het laden en lossen van schepen b. v., wordt de K. veelvuldig aangewend om de lading uit het schip op de kaai te plaatsen en omgekeerd. De zamenstelling is zeer onderscheiden. Nu eens is het een vaststaande paal met een' hellenden boom, waarvan het ondereinde tegen den paal steunt, en daarmede zoodanig verbonden is, dat het boveneinde, waaraan het takel is opgehangen, zoowel boven de kaai als boven het schip kan gebragt worden. Het boveneinde heeft alsdan door middel eener ketting, insgelijk een steunpunt op den paal, en de looper van het takel wordt gelegen om een windas onder aan den paal, of om den rol van een' in de nabijheid geplaatsten kaapstander. Dan weder heeft de paal een' uitstekenden arm, die eene beweging om den paal toelaat. In andere gevallen is de paal zelf om zijne as beweegbaar. Bovendien kan de kracht op den knikarm van het windas uitgeoefend, door tusschenplaatsing van tandraderen, nog zeer vermeerderd, op den rol, waarom de looper van het takel ligt, worden overgebragt. De bijgaande afbeelding is die van de K. te Brest, op T^ïï der ware grootte. In Fig. 2 is het raderwerk, tot beter begrip van de onderlinge werking der raderen, afzonderlijk voorgesteld. Het ijzeren ligchaam P, waarvan het ondereinde door het metselwerk verborgen is, rust met de taats Q in eene pot, en heeft bij R eene cylindcrvormige kraag, die tegen wrijvings-rollen SS steunt. In het uiteinde van den arm is eene schijf, waarover het touw loopt, bestemd om den last te heffen: het eene uiteinde is op den arm bevestigd en in do bogt eene losse katrol geplaatst. Aan den haak der laatstgenoemde komt de last te hangen. Het andere uiteinde is met eenige slagen om het windas A genomen. Op de as van de rol A bevindt zich het tandrad B. De tanden van het laatgenoemde grijpen in die van het rondsel C, dat eene gemeene as heeft met het tandrad D. Dit grijpt in het rondsel E, dat met het tandrad F te gelijkertijd ronddraait. En eindelijk heeft men de krukas G H met de twee rondsels L en K. In den aangegeven stand grijpen de rondsels niet, en zal ronddraaijen van de krukas geene beweging in het raderwerk brengen. Als men de as naar de linkerzijde schuift, zal het rondsel L de tanden van het rad F vatten. De draaijende beweging van de krukas wordt daardoor overgebragt op de as van F en E. Het rondsel E grijpende in de tanden van D, brengt do beweging over op de as van D en C. Het rondsel C eindelijk, niet zijne tanden in die van |
KRA,
247
liot rad B grijpende, doet het laatstgenoemde, en dus ook de rol A, in de rondgaande beweging der krukas deelen. De looper zal daardoor op de rol gewonden en de last geligfc worden. Wordt do krukas naar de regterzijde goseiiovon, zoo zullen do tanden van hot rondsel K in die van rad D grijpen, en door C on B de beweging op de rol worden overgebragt. Het rad 1' on het rondsel E draaijen alsdan mede, zonder nogtans eenige werking toe. Po kraohtsvormeerdoring is dan wel geringer dan in hot eerste geval, doch daarentegen zal do snolheid, waarmede de last geligt wordt grootcr zijn. Men offert dus van hot eene voordeel aan hot andere op. Men zal zich eenig denkbeeld kunnen vormen van de verbazond grooto lasten, die men door aanwending van betrekkelijk geringe krachten op do krukken zal kunnen ligten, wanneer men nagaat, dat de verhouding tus-schen de kracht en den last is, in hot eerste geval; als 1 :2592, en in het tweede als 1 : 432. Twee mannen, werkende aan do krukken, elk met een vermogen van 10 pond, zullen dus eon gowigt van bij 26000 pond kunnen opligtcn. Deze uitkomst is niet volkomen waar, aangezien er altijd oen gedeelte van do beweegkracht verloren gaat, om de wrijving op do verschillende punten te overwinnen. De last genoegzaam geligt zijnde, wordt de K. zooveel om zijne as gedraaid, dat do last boven do plaats komt tc hangen, waar hij zal worden gelegd, en daar gestreken, door de krukken zooveel togen te houden, dat de last met goeno te grooto snolheid daalt. Do inrigting, met M geteokond, Tig. 2, dient om de kruk in don oenen of anderen stand te houden. Behalve de boschroveno soort van kranen, of zoogenaamde vasto kranen, hoeft men ook beweegbare, die op een houten gestel met rollen zijn geplaatst. Daarbij wordt de steun, dio hot metselwerk biedt, gemist, en zal men dus moeten zorg dragen dat do verticale lijn, gaande door het zwaartepunt van do IC. en don aanhangonden last, binnen de aanrakingspuntou van do rollen mot den grond, den laatstgenoemden ontmoet. KRAAN. Do K. is oen hulpmiddel waarvan men zich bedient om de snelheid van vloeistoffen, stroomonde door huizen, te verminderen, zelfs geheel te doen ophouden. Daartoe hooft do buis eene kogelvormige verwijding, waarin een naauwsluitend ligchaam wordt geplaatst, dat in déno rigting is doorboord. Wanneer het boorgat in de rigting van de buis wordt geplaatst, heeft de snelheid van uitvloeijing haar maximum. Stelt men het boorgat onder zekere hoeken, dan zal do snelheid kleiner zijn, naar gelang de rigtingen van de buis en van het boorgat, moor van elkander verschillen en de uitvloeijing zal goheol ophouden, als do beide genoemde rigtingen een' regten hoek maken. Dergelijke kranen worden onder anderen gebezigd tot hot aftappon van olio, wijn enz. uit de vaten, waarin het vocht zich bevindt. In sommige gevallen maakt men gebruik van kranen met dubbele boring, zoogenaamde dubbelweg-kranon. Deze zijn geplaatst op het zamenkomen van twee buizen die elkander kruisen. In den eonen stand, Fig. 1, zijn do buizen S en B en C en T in gemeenschap; in den tweeden stand, Fig. 2, waarbij de K. een Fig. 1, Fig. 2, vierde van eene geheele omwenteling is omgedraaid, de buizen S en T en B on C. Zulk eene K. komt voor bij de hoogdruk stoommachine van Loupold. Nog andere kranen met dubbele boring, doch van de bovenstaande vorschillende, zijn die waarvan men zich bedient bij sommige luchtpompen, on welke naar hare uitvinders genoemd zijn: Kraan van Semjuerdius, Kraan van liabind, enz. KRAANOOGEN. (Zie Braaknoten), |
KRAANVOGELS. De K. bohooren tot do orde der Gralla-tores of Stellloopers onder de vogels. Zij maken het geslacht (mis van Pallas uit, dat oenen niet bijzonder langen snavel, de neusgaten door eene grooto naakte huid omgovon, lange gc-sohubde pooton en eene in het gaan den grond niet rakende achtorteen als geslachtskeninerkon bezit. Meu treft in dit geslacht vele soorten aan, waaronder de meest bekende do rjcwonr, kraanvogel (Ardea grus L., Grus cinerca Naum.) is; deze komt in Europa, de gematigde stroken van Azië en het noorden van Africa voor. Hij is meer dan 4 voet rl. hoog, aschgraauw, met het voorhoofd, don nek, de keel en de slagpennen zwart; hot mannetje heeft eene roodo vlek op don kop en boven don staart een bos van gekromde zwarte vederen. Do K. broeijen in het noorden van Europa en Siberië tot aan de Lena, doch niet in Kamsehatka. Dos winters trokken zij naar hot zuiden, doeh zelfs Italië is hun alsdan nog te koud. Zij vliegen in den vorm van eon x en zoo hoog, dat men dikwijls slechts hun geschreeuw hoort, zonder hen te zien. Wanneer zij in do lucht door eenen adelaar aangevallen worden, vcreenigen zij zich in eonon kring. Wanneer zij rusten, staat een van hen op eene hoogte als schildwacht en geeft het toeken van opvliegen door gesehreouw. Een troep K. bestaat dikwijls uit meer dan honderd vogels. Zij leven van wormen, slakkon, kikvor-sehon, slangen, hagedissen, muizen, doeh ook van koren, erwten, boonon en bessou. Hot wijfje legt twee graauwe, mot bruin gevlekte eijeron en broedt 4 weken. In Rusland worden zij gegoten; ook de oude Romeinen hielden kraangebraad voor eene der fijnste lekkernijen. KRABBEN. De K. zijn Schaaldieren (CVustece«) met een zeer hard borstschild, dat meer breed dan lang is, met een zoor korten onder den buik geslagenen staart zonder vinplaton aan het oindo, niet korte sprieten en de oogen meest op steeltjes staande. Men kont er eene overgroote inonigto soorten van; daaronder zijn de meest bekenden; De Landkrab (Cancer ruricola, Gecarcimis rmicola'), welke in America voorkomt, zoo groot als eene hand wordt en bloedrood en geel gevlekt is. Ofschoon zij voornamelijk op het land leven, zoo begeven sommige soorten zich toch eenmaal in het jaar naar zoo om eijeron te leggen. In December en January zijn do wijfjes vol eijeron en leveren alsdan oen zeer smakelijk geregt op. Somtijds brengen zij schade toe aan het suikerriet en het koren, dat zjj mot hare scharen tot don grond toe afknijpen. De reizigers verhalen, dat de K. haren togt in eene regte lijn naar zoo van vrij ver afgelegen streken volbrengen en bijna door geone hindernissen te bewogen zijn van de regte lijn af te wijken. Do Zeekrab {Cancer paywus L., Platycarcinus pagurus) wordt zos duim of iets meer broed en weinig minder lang. De kop heeft drie uitstekende tanden; de schaal is geelachtig bruin met negen inkervingen aan don rand; de scharen zijn zwart, zeer groot en glad. Men treft haar in den Atlantischen Oceaan, in de Noord- en Oostzee aan. Zij behoort tot do smakelijkste K., doch staat als lekkernij nog ver benedon de zcekreeft. KRACHT is de onbekende oorzaak, waardoor oen vrij ligchaam in beweging komt, of oen niet vrij ligchaam zoude komen , indien do bolotsolen die de beweging verhinderen worden weggenomen. Het eigenlijke wezen dier oorzaak zelf, is geheel onbekend en hot begrip van K. laat zich daarom niet nader bepalen. Wij zien dal door dio oorzaak beweging ontstaat, /(oe dit geschiedt, hierin kunnen wij niet verder doordringen. De oorzaak zelve dor beweging alzoo niet kennende, kunnen wij haar slechts beoordeolen naar de uitwerking. Die uitwerking is, bf de snolheid door de K. aan een geheel vrij ligchaam medegedeeld, 6f wel, wanneer er geono beweging kan plaats heh-ben, de druk door de K. uitgeoefend. — Beschouwen wij beide gevallen eenigzins nader. Wanneer een ligchaam geheel vrij is, zal hot door de werking eener K. in beweging komen, het zal eene zekere snolhoid verkrijgen (zie Snelheid); blijft de K. gedurende eenigen tijd mot hetzelfde vermogen werken, is het dus eene standvastige kracht, zoo zal do snelheid in gelijke tijddeelen medegedeeld even groot zijn. De eenmaal verkregene snelheid blijft ingevolge do traagheid of inertie der stof (zie Traagheid) bestaan, en zoo lang de standvastige K. blijft werken, voegen zich in gelijke tijddeelen gelijke aanwassen van snelheid bij de reeds bestaande snelheid, zoodat hot ligchaam na 2, 3, 4 gelijke tijddoolen snelheden verkrijgen zal, die volgons dezelfde verhouding toenemen. Met andere woorden: bij do bewoging door eene standvastige K. ver- |
KRA.
248
oorzaakt, zullen de snelheden evenredig mot de tijden aangroeijen. De aanwas in snelheid noemt men do versnelling; zij is dus de snelheid die de K. in elk gelijk tijddecltjo niedodcelt; voor die tijddeelljes neemt men gewoonlijk do seconde. Wanneer men dus do medegedeelde snelheid als maat der krachten wil gebruiken, moet men daarbij den tijd in aanmerking nemen gedurende welken do K. werkte, en men beoordeelt dan de grootte dor K. naar do snelheid, die zij na l seconde werkons mededeelde; dat is, men beoordeolt de K. naar do versnelling, die zij te weeg brengt, of zoude te weeg brengen, zoo zij gedurende eene seconde standvastig werkte. Hierbij is het onverschillig of het ligehaam reeds eenige snelheid bezit, de versnelling voegt zich dan bij de reeds bestaande; of wel, zoo zij in tegengestelden zin dier snellioid werkt, vertraagt zij do beweging, put zij die snelheid uit en heet dan vertraging; eene vertraging is dus eene negatieve versnelling; ook dio vertraging is dan bij standvastige krachten in elk gelijk tijddeeltje weder evengroot. Eene tweede omstandigheid oefent insgelijks invloed uit op de snelheid; niet alleen toch hangt deze af van don tijd, maar ook van het aantal stofdeeltjes, dat is van de massa van het ligehaam. Immers twee evongroote krachten zullen in denzelfden tijd aan ligchamen wier massa's zich verhouden als 1 tot 2, als 1 : 3 enz. snelheden mededeelen, die in omgekeerde reden dier massa's zijn; daar de K. zich bij een dier ligchamen over 2, 3-maal meer stofdeeltjes moeten verdoelen dan bij het andere. Do snelheden C in ongelijke tijdon ï, aan ongelijke massa's, door gelijke kraehlon K. raodegedecld, verhouden zich dan in regto reden der tijdon en in omgekeerde roden der massa's M, of: C : C' = ï M' ! T' M; of wel zoo de krachten ongelijk, maar do tijden gelijk zijn: K : K' = MC : M'C'; neemt men voor den tijd 1 seconde, dan wordt C do versnelling, die men gewoonlijk door G aanduidt, men heeft dan: K : K' = MG : M G'. Om nu eene eenheid van K. vast te stellen, ten einde andere krachten daarin te kunnen uitdrukken, kan men overeenkomen om als eenheid aan te nemen, do K., die in I seconde, aan eene massa 1, eene snelheid I mededeelt, en daarbij do massa in kilogrammen en de snelheid in ellen uitdrukken. Neemt men dus in do laatste evenredigheid, voor K', M' en G' de eenheid, dan is voor eene andere massa en snelheid de Kracht IC = MG. Volgens deze maat wordt de zwaartekracht niet als eenheid aangenomen; deze toch geeft eene versnelling van 9,812 el (zie Zuiaartekrachi), en nemende voor de massa M 1 kub. palm water, en het gewigt dier massa dus I pond, dan verkrijgt men K = 9,812. Wil men alzoo de zwaartekracht als eenheid aanne- M men, dan moet men niet M,maar---- als maat der massa 9,812 aannemen, want voor M = 1 wordt dan ook werkelijk M K = ^-2 X 9'8J2 = '• Deze laatste wijze om de krachten te meten is de gebruikelijkste; zij heeft echter het nadeel, dat men nu eene maat als eenheid aanneemt, die niet overal dezelfde is, daar de zwaartekracht afhangt van de breedte der plaats op de aarde. Bij de eerste wijze van meten daarentegen, hangt men af van do massa, dat is van het aantal stofdeeltjes bevat in eene kubieke eenheid, en verder van de seconde en de el, alle standvastige grootheden waar ook genomen. Ontstaat er geene beweging, dan wordt de druk, door de K. te weeg gebragt, vergeleken met dien, welken een ligehaam van 1 pond op zijne ondersteuning uitoefent. Hierbij wordt de zwaartekracht bij gevolg weder als vergelijkingsmaat gekozen. Door hare grootte alleen is eene kracht nog niet geheel bepaald; men moet ook nog hare riyting kennen; dat is de lijn volgens welke de K. het punt, waarop zij werkt, tracht te bewegen. |
Na het bovenstaande zal het nu duidelijk zijn: 1°. dat naarmate eene standvastige K. grooter is, des te grooter ook hare versnelling zal zijn. Elke K. hoe klein ook zal evenwel aan elk geheel vrij ligehaam eene snelheid kunnen mededeelen hoe groot die ook verlangd worde, mits zij daartoe slechts lang genoeg op het ligehaam blijft werken. 2°. Dat om aan een ligehaam eene bepaalde eindige snelheid hoe klein ook mede te deelen, de K. daartoe altijd gedurende eenigen tijd, hoe kort dan ook, op het ligehaam zal moeten werken. Plotselinge krachten, die in een oneindig klein tijddeeltje, eene eindige snelheid zouden kunnen mededeelen, bestaan er dus niet, of zij zouden oneindig groot moeten zijn. Bij hetgeen wij een' schok, een' stoot, een' slag enz. noemen, werkt de K. niet plotseling; het eene ligehaam nadert het andere, hun afstand wordt zoo klein dat de moleculaire krachten in werking komen, er ontstaat moleculaire afstooting (zie Moleculaire Krachten), de snelheid waarmede een of beide ligchamen elkander naderen wordt daardoor uitgeput en zijn de ligchamen veerkrachtig, dan gaat de zamendrukking, die het gevolg der afstooting was, over in eene uitzetting, die de bekende verschijnselen der botsing te weeg brengt. Hierbij zijn derhalve geene plotselinge krachten in het spel geweest. — In sommige, vooral Fransche leerboeken, wordt niettemin nog wel eens van plotselinge krachten gesproken. Is de K. niet standvastig, dan moet de wet, volgens welke zij verandert, bekend zijn, om iets omtrent de voortgebragte beweging te kunnen bepalen. In elk oogenblik barer werking kan men haar evenwel met eene stadvastige K. vergelijken. Als voorbeeld eener standvastige K. kan men de zwaartekracht nemen, mits de door hare werking doorgeloopene afstanden, zeer klein zijn, in vergelijking der aarde (zie Zwaartekracht). Veranderlijke krachten zijn legio: veeren, de wind, de storm, de werking van het buskruidgas enz. Beweegkrachten zijn de krachten waardoor de werktuigen worden gedreven, menschen, paarden, stoom, wind, water enz. Levendige kracht is de arbeid, dien een ligehaam, dat eene zekere snelheid heeft verkregen, leveren kan. Wordt b. v. aan eene massa M, eene zekere verticale snelheid c opwaarts medege- c* deeld, dan kan het opklimmen tot eene hoogte h = —; waarin ^9 g do versnelling der zwaartekracht (zie Vrije val) is; de arbeid dien het daarbij verrigt, bestaat in het verplaatsen zijner eigene c» massa M over den afstand h; die arbeid is dus M — (zie Ar- beid); en het is deze uitdrukking waaraan men den naam van levendige kracht geeft. Het product MC eener massa met de snelheid, die zij op eenig oogenblik bezit, heet de hoeveelheid beweging. Deze hoeveelheid, niets anders dan een product, wordt somtijds en zelfs weder in den laatsten tijd, doch zeer ten onregte, door sommige Fransche schrijvers als eene K. beschouwd, 't geen dan aanleiding geeft tot de schromelijkste verwarring van denkbeelden. Nog erger is het zoo bovendien snelheden en versnellingen met krachten worden verward, en als krachten worden zamengesteld en ontbonden. Het is daarom dat wij eenigzins uitvoerig in deze beschouwingen meenden te moeten zijn. (Zie verder: Zamenstelling van krachten, Parallellogram der krachten enz.). KRAFFT (Adam), beroemd beeldhouwer te Neurenberg, omtrent wiens geboortejaar veel verschil van gevoelen bestond, totdat in een werk over de Ncuronbergsche kunstenaars, in 1822 uitgegeven, daaromtrent eenig meerder licht werd verspreid. Daarin werd namelijk aangenomen dat K. op 70-jarigen leeftijd te Schwabach in 1507 of 1508 moet gestorven zijn. Waarschijnlijk zal hij dus omstreeks 1430 en wel in dezelfde stad, waar hij later woonde, geboren zijn. Van zijne jeugd weet men niets met zekerheid. Een van zijne vroegste werken dagteekent van 14G2, Het is de gevel van het Michaelis-choor, die echter meer een metsel- dan een beeldhouwerswerk kan genoemd worden. Vervolgens schijnt hij zich met werken in particuliere woningen bezig te hebben gehouden en eerst op gevorderden leeftijd, van 1490 af, openbaarde en ontwikkelde zich bij hem zijn groot talent als kunstenaar. Men heeft geene sporen gevonden van eenige betrekking, waarin K. tot zijne beroemde tijdgenooten Albert Durer of VVillebald Pyrkheimer zou kunnen gestaan hebben, maar bekend is het, dat hij zich nog op rijpen leeftijd met Peter Fischer en Sebastiaan Lindenast in het teekenen oefende; van zijne levensomstandigheden weet men overigens niet veel meer |
KR A.
249
dan dat hij tweemalen gehuwd is geweest, geene kinderen heeft nagelaten en in eene liefdadige inrigting te Sehwabach is overleden. Van zijne werken komt het eerst in aanmerking het reeds genoemde Michaelischoor. Een van de vroegste eigenlijke beeldhouwwerken en tevens een van de belangrijkste dagteekent van 1490. Het zijn de zeven haut-reliefs, aan het lijden van Christus ontleend, tussehen het huis, bekend als dat van Martin Kozel, en het kerkhof van St. Jan, voor welk laatste hij ook een' cal-variënberg vervaardigde. Tegenover het raadhuis, aan de buitenzijde van de Sebaldus-kerk, vindt men het grootste en uitvoerigste werk van K. Men is gewoon dit kunstwerk naar een gedeelte er van de graflegging van Christus te noemen, maar inderdaad bevat het ook het wegleiden van Christus naar den kruisheuvel en de opstanding. Het midden-gedeelte van dit kunstwerk is 18 voet lang, de twee andere gedeelten aan de zijwanden, elk 8 voet, terwijl het geheel 9 voet hoog is. Het werd in 1492 op last van den vromen en rijken kerkmeester Sebald Schreijer vervaardigd; het bleef van al zijne werken het best bewaard en wordt thans nog door allo mogelijke voorzorgen behoed. Van 1496 tot 1500 vervaardigde K. het beroemde Sacramentshuisje in de St. Laurenskerk. Deze tabernakel, ongeveer 64 voet hoog, met zuilen, pilaren en gothisehe torentjes versierd, benevens met voorstellingen uit het leven van Jezus, is allervoortreffelijkst van stijl en bewerking. Men heeft lang gemeend, dat K. bij de vervaardiging van dit kunstwerk gebruik heeft gemaakt van een, hem alleen bekend, middel om harde steenen weck te maken, en beelden en ornamenten uit eene steenachtige, giet-bare compositie te vormen. Latere onderzoekingen hebben echter bewezen dat alles uit harden, stevigen steen met de hand is gebeeldhouwd. Uit hetzelfde tijdvak is afkomstig een haut-relief aan het kleine waaggebouw, gedagteekend 1497. liet stelt een koopmans-waag voor, waarin de waagmeester, zijn knecht en een koopman zaken doen. De uitdrukking der figuren is meesterlijk. Ofschoon wij hier niet al de werken van K. kunnen beschrijven, zoo moeten wij er toch nog enkelen kortelijk opnoemen, zoo als de H. Maagd met het kind in de L. Vrouwe-kerk (1498); een steenen haut-relief van hooge kunstwaarde. De krooning van Maria in dezelfde kerk (1500); drie even groote haut-reliefs aan den binnenmuur van het choor der Sebalduskerk. Als Kraflft's laatste werk wordt vermeld de graflegging van Christus in de kapel van Holzschuher op het bt. Jans kerkhof te Neurenberg. Het bestaat uit eene groep van 15 levensgroote figuren cn ronde bosse en draagt de sporen van oorspronkelijke beschilderingen en verguldsel. Het werd in 1507 voltooid en volgens de overlevering zou K., door verzwakking van zijne krachten daartoe genoodzaakt, het laatste gedeelte van dien arbeid aan zijne gezellen hebben moeten overlaten. Behalve deze worden nog andere werken aan K. toegeschreven, die evenwel hoogstens onder zijnen invloeden met zijne medewerking, doch niet door hem persoonlijk tot stand gekomen kunnen z\|n. Latere nasporingen hebben bewezen dat het portret van K. door hem zeiven is gebeeldhouwd onder de busten aan den bovengenoemden tabernakel in de kerk van St. Laurentius, maar dat dit niet de kop is aan de noordzijde, zoo als naar aanleiding van het portret in Sandrart's Deutsche Aka-demie werd vermoed, maar wel de figuur aan de westzijde. KRAFFT (Peter), historie- en portretschilder, werd den i7dcn September 1780 te Hanau geboren en vond in zijne jeugd te Weenen een sober bestaan door het schilderen van portretten in olieverw en miniatuur. Door het nuttig besteden van zijne vrije uren, zag hij zich in 1800 in staat gesteld Parys te gaan bezoeken en de aldaar uit alle oorden van Europa zamengebragte kunstwerken te bestuderen. Na een verblijf van vier jaren begaf hij zich naar Home. In 1808 te Weenen terug gekeerd , begon hij al spoedig opgang te maken , vooral door vier groote voorstellingen uit do nieuwere geschiedenis, waarvan twee, het vertrek en de terugkeer van den soldaat der landweer, in het keizerlijk museum van het Belvedere en de twee anderen, de veldslagen van Leipzig en Aspern, in het invalidengesticht te vinden zijn. De slag bij Leipzig is door J. Scott te Londen, de slag bij Aspern door Bahl gegraveerd. Met veel talent en geluk schilderde hij voorts een aantal portretten, o. a. van den Keizer en diens familie. Van V. |
zijne verdere schilderijen zijn vooral beroemd de voorstelling van Zriny's heldendood bij den uitval uit Sigcth, in 't museum te Pesth, de krooning des keizers te Ofen op den 6den Junij 1792 met eene menigte portretten enz. K. heeft de verdienste dat hij een van de eerste Duitsche schilders was, die zijne onderwerpen aan de werken der dichters ontleende. Zijne voorstellingen uit Byron's Manfred en Goethe's Herman mid Dorothea, zijn bekend. Zijne teekening was correct; wat coloriet en behandeling aangaat streefde hij naar de manier van Rubens. In 1826 werd hij benoemd tot directeur der keizerlijke galerij en opperbewaarder van het Belvedere. Reeds vroeger was hij professor geworden aan de academie van schoone kunsten. Hij overleed, gevierd en geacht als een goed kunstenaar van de realistische school, den 26Bten October 1856. KR AI JEN 11 OF E (Cornelius Rudolpiius Tiikodorus), luitenant-generaal in Nederlandsche dienst, geboren te Nijmegen den 2den Junij 1758 en aldaar overleden den 248ten November 1840. Zijne ouders waren Cornelis Johannes Kraijenhoff, majoov-ingenieur, en Clara Jacoba de Man. Hij ontving zijne eerste opleiding van zijnen vader, zonder bepaalde bestemming. De onaangenaamheden, die deze op zijne militaire loopbaan ontmoet had, deden hem den militairen stand voor zijnen zoon niet wenschelijk achten; en niettegenstaande deze daartoe eene bepaalde neiging betoonde, besloot zijn vader hem te laten studeren. Van 1770 tot 1776 bragt hij op de latijnsche school door, zich inmiddels met ijver op de wis- en natuurkundige wetenschappen, den vestingbouw en aanverwante vakken toeleggende, waarvan zijn vader hem do beginselen onderwezen had. Het daarop volgend jaar vertrok hij naar de hoogeschool te Harderwijk. Gedurende een jaar woonde hij de lessen in de regtsge-leerdhoid bij, verwisselde toen die studie met die der wiskundige wetenschap, waarin hij in 1780 den graad van doctor erlangde. Daarop legde hij zich toe op de beoefening der geneeskunde, promoveerde ook daarin den 5dcu Januarij 1784, en zette zich te Amsterdam als inedicinae doctor neder. Aldra gunstig bekend geworden door zijne werkzaamheid in het vak der natuurkunde, werd hij in 1786 tot lid van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen gekozen. In 1788 trad K. in het huwelijk met Johanna Geertruid van der Plaat, bij wie hij twee zonen verwekte. Tijdens de onlusten tussehen de Patriotten en de Oranje-partij, sloot hij zich aan de laatstgenoemden aan, ten gevolge waarvan hij in 1793 genoodzaakt was Amsterdam te verlaten, en bij het Fransche leger, dat tot 's Hertogenbosch reeds was doorgedrongen, eene veilige schuilplaats te zoeken. Hij verkreeg daar eene betrekking aan het hoofdkwartier van den generaal Daendels. Door dezen werd hij afgezonden om in Amsterdam voorslagen te doen, ten einde de revolutie aldaar te bewerkstelligen. In deze zending slaagde hij naar wensch, nam daarop voorloopig het bevel op zich en werd in zijne waardigheid door de provisionele representanten van Holland, op den 7deu Maart 1795 bevestigd, die hem te gelijkertijd tot luitenant-colonel bij den generalen staf benoemden. Den 18den Mei daar-aanvolgenden ontving hij zijne benoeming tot adjunct-inspecteur-generaal der rivieren en adjunct-contrarolleur der Hollandsche fortificatiën. In de laatstgenoemde betrekking verzocht en verkreeg hij den 15don Junij zijn ontslag, doch werd in Augustus herbenoemd. Den 238ten Junij werd hij ingelijfd in zijn' militairen rang bij het corps Ingenieurs, den 14den Januarij 1796 ontving hij eene aanstelling tot directeur der Hollandsche fortificatiën, defensie- en artificiële inundatiën. In 1797 werd K. gekozen tot lid van het Bataafsche genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. In 1798 werd hij uit zijne betrekking bij den waterstaat ontslagen, doch bleef daarbij, op verzoek van den directeur-generaal Brunings, werkzaam. Aldus was hij mede werkzaam bij de Mljdrechtsche- en Nieuwkoopsche droogmakerijen, en bij het aanleggen der sluis- en dokwerken te Hclvoetsluis. Te gelijkertijd hield hij zich bezig met zijne waterpassingen langs de rivieren en het doen van waarnemingen betreffende de stroom-snelheid. Bij de landing der Engelschen in Noord-Holland, ten jare 1799, was K. tegenwoordig bij de nederlaag van de divisie, onder bevel van Daendels, en werd bij die gelegenheid ligt gekwetst. Do onderhandelingen met prins Louis Napoleon te Lent, betreffende het Fransche leger, tot defensie der Bataafsche republiek afgezonden in 1805, werden 32 |
250
hoofdzakelijk door hem gevoerd. In 1806 benoemde do raadpensionaris Schimmelpenninek hem tot colonel-directeur der fortificatiën. Toen daarop Holland, bij keizerlijk decreet, tot een koningrijk verheven was, stelde koning Louis hem aan tot zijn aide-de-camp, beschonk hem in het volgend jaar met het commandeurs-kruis van de nieuw ingestelde orde der Unie, benoemde hem eenige maanden later tot generaal majoor en in-specteur-generaal van de vereenigde corpsen der artillerie en genie, te gelijk met de generaals-majoor Demar^ay en Martu-chewitz. Het instituut voor wetenschappen en kunsten in 1808 opgerigt zijnde, werd hij daarvan tot lid benoemd. In Mei 1809 werd hem door den koning do portefeuille van oorlog opgedragen. In deze betrekking bleef hij werkzaam tot den 3don Maart 1810 en had daarin met vele en groote moeijelijkheden te worstelen. Bij de inlijving van Holland in het keizerrijk, benoemde de keizer hem tot brigade-generaal en inspecteur-generaal der genie. In 1811 had de generaal K. eene ontmoeting met den keizer, tijdens diens verblijf te Amsterdam en vergezelde hem op zijn' togt ter opneming der defensie-werken. In dat zelfde jaar ontving hij zijne benoeming tot correspondent van de klasse der physische en mathematische wetenschappen van het keizerlijk instituut te Parijs; in 1812, die tot ridder van het legioen van eer. De tegenspoeden door Napoleon in Rusland ondervonden en de daarop gevolgde staat van zaken hier te lande deden den generaal K. in November 1813 aan den Franschen keizer zijn ontslag inzenden. Kort daarop verklaarde zich Amsterdam voor den prins van Oranje, en werd K. tot gouverneur der stad en omliggende forten aangesteld. Den 308ten November kwam de prins van Oranje te Amsterdam aan en werd aldaar door den gouverneur ontvangen, waarvan hij de genomene maatregelen goedkeurde. In Januarij 1814 benoemde de souvereine vorst hem tot commandant der eerste militaire territoriale divisie, en den 12dun Maart daaropvolgenden ook tot luitenant-generaal en inspecteur-generaal der fortificatiën en van het corps ingenieurs. Aan de krijgsverrigtingen, na den terugkeer van Napoleon van Elba, nam hij geen werkzaam deel. Na den slag van Waterloo werd hij tot commandeur der militaire Willems-orde benoemd; in September daaraanvolgende, met den titel van baron, tot den adelstand verheven, erfelijk in den mannelijken stam volgens het regt van eerstgeboorte. In 1816 en 1817 hield hij zich voornamelijk bezig met het doen van voorstellen, aangaande bevestiging der frontieren. In het begin van 1818 werd hij benoemd in de gemengde commissie ter verdediging der Texelsche zeegaten en der marine-etablissementen aan het Nieuwe Diep. Met de genoemde en dergelijke werkzaamheden bragt hij verscheidene jaren door. De koning gaf hem in 1823 een blijk van zijne goedkeuring door hem tot grootkruis der militaire Willems-orde te benoemen, en hem met de daaraan verbondene versierselen, die door Z. M. zelve gedragen waren, te begiftigen. In 1824 werd het fort Batavia bij Nijmegen, toen in aanbouw onder toezigt van den majoor-ingenieur Kraijenhoff, zoon des generaals, met den naam Kraijenhoff benoemd. In 1825 ontving hij een aanbod van wege het ministerie van koloniën, om zich naar de W.-I. te begeven, ten einde daar onderzoekingen aangaande den grond enz. te bewerkstelligen. Hij nam dit aanbod aan en vertrok den 5dou Mei met het fregat do Amstel, onder bevel van den kapitein ter zee Bakker, derwaarts. Den 18deu September keerde hij van dien togt in het vaderland terug. De volgende jaren leverden voor den generaal K. groote onaangenaamheden op, uithoofde hij verdocht werd gehouden van de schandelijke handelwijze van den luitenant-colonel-ingcnieur Lobry door pligt-verzuim begunstigd te hebben; hij werd echter in 1830 doorliet hoog militaire geregtshof finaal vrijgesproken. Niettemin werd hij weinige dagen later, den lO0011 Mei op pensioen gesteld. Den 1 gden Junij trad hij op nieuw in den echt met Johanna Schuyt, met wie hij echter slechts kort gehuwd is geweest. De laatste jaren van zijn werkzaam leven hield hij zich bezig met het schrijven en uitgeven van eenige werken en het doen van astronomische waarnemingen. Hij overleed den 248lcn November 1840 in zijne geboorte- en laatste woonplaats Nijmegen, en is in het fort Kraijenhoff begraven. De levensbijzonderheden van den baron K. zijn uitvoerig beschreven door hem zeiven, en worden gevonden in het door den hoogleeraar Mr. II. W. Tydeman uitgegeven werk, getiteld: Levensbijzonderheden van den Tjuilenant- |
G ener aal Baron C, R. T. Kraijenhoff, door hem zeiven in schrift gesteld, en op zijn verlangen in het licht gegeven, Nijmegen, C. A. Vie weg, 1844. KRAIJENHOFF (Drijver van). Een weinig zamengesteld werktuig, bestemd tot het meten der middelbare snelheid van rivieren en stroomen. De generaal Kraijenhoff heeft dat werktuig uitgedacht en daarvan een veelvuldig gebruik gemaakt bij zijne hydrographische waarnemingen. Het bestaat uit de vereeniging van een hol eivormig ligchaam en een' hollen cylinder, met zijne as loodregt op de groote as van het eerstgenoemde. De cylinder kan uitgeschoven en zijne lengte gebragt worden op de diepte der rivier, ter plaatse waar men de snelheid wenscht te meten. Alsdan worden er looden schijven in geplaatst, zoodat de cylinder zich vertikaal stelt en het eivormig ligchaam aan de oppervlakte blijft drijven. De drijver zal met de middelbare snelheid van den stroom voortgaan. Een afstand op den oever uitgezet hebbende, neemt men den tijd waar, dien de drijver behoeft om den genoemden afstand door te gaan. Het aantal seconden op den afstand, geeft de middelbare snelheid en het gedeelte van bet profiel, waarin de drijver geplaatst is. De waarneming in onderscheidene punten van het profiel herhalende, zal het gemiddelde van de verkregene uitkomsten, de middelbare snelheid in dat vak van den stroom zijn. KRAIN, naar het oud-Slawische Krai, grensland, is een hertogdom, behoorende tot het Gostenrijksche koningrijk Illyrië. Het ligt tusschen de Carinthische en de Julische Alpen en heeft eene oppervlakte van 182 □ mijlen. Dit land is vooral merkwaardig door zijne talrijke dropsteengrotten, van welke de Adels-berger, de Kleinhausler, de Magdalena, de Predjana, de St. Kansian, de Hungerberger en de Freimansgrotten de voornaamsten zijn. Geheel dit oord is met ontelbare spelonken doorsneden, waarin zich de merkwaardigste verschijnselen vertoonen en zeer bijzondere dieren hun verblijf houden. Talrijke riviertjes doorstroomen het land, van welke de Drau, de Save, de Laibach, do Kulpa en de Feistritz de voornaamsten zijn. De luchtsgesteldheid is er in de lage streken warm, op de gebergten en in de talrijke rotskloven guur. Men vindt er in de bergwerken ijzer, marmer en bovendien kwikzilver; graan, zuidvruchten, vlas, hennep en hout zijn er de voornaamste voortbrengselen van het plantenrijk. Het land wordt verdeeld in tien kreitsen: Laibach, Stein, Krainburg, Radmansdorf, Adelsberg, Wippach, Neustadt, Treffen, Gottschee en Tschernembl. De hoofdstad is Laibach (zie Laibach); voorts heeft men er de steden Krainburg met 2,000 inwoners; Feistritz, in het beroemde Wocheincrdal, met 4,000 inwoners; Neustadt, met 1,400 inwoners; Idria (zie Idria); Adelsberg, in de nabijheid der grot van dien naam, met 1,500 inwoners; Planina, met 1,200 inwoners; Vernhika, met 1,500 inwoners; Czirknitz, aan het meer van dien naam, met 1,400 inwoners, enz. KRAKAU, eig. KRAKOW, voormaals do hoofdstad der Poolsche republiek, thans die van het gelijknamige groothertogdom en van eene der drie kreitsen van het tot Oostenrijk behoorende koningrijk Gallicië, ligt in eene aangename vlakte aan den linker oever van do Weichsel. Zij bestaat uit de eigenlijke of binnenstad en eenige voorsteden; de laatsten zijn meerendeels ruim en luchtig gebouwd, maar de eerste bestaat uit een doolhof van naauwe, kromme, morsige straten; dat gedeelte echter, hetwelk in 1850 afbrandde en bijna de helft besloeg, is ruimer en in beteren trant herbouwd. Men vindt er eenige fraaije kerken en bijna 40,000 inwoners, van welke omtrent ^ Israëliten zijn. Merkwaardig is er do hoogeschool, eene der oudste van Europa, daar zij reeds in het jaar 1364 door Casimir den Groeten is ingesteld, doch eerst in 1401 gevestigd door Jagello, naar wien zij ook haren naam heeft. Aan haar behoort eene boekerij, de belangrijkste, die er voor de geschiedenis en letterkunde van Polen bestaat. De stad heeft, naar men meent, haren naam naar den Pool-schen vorst Krak, die haar omstreeks het jaar 700 zou gesticht hebben. Bij de verdceling van Polen in 1795 werd zij het eigendom van Oostenrijk, doch bij do Weener-congresacte van 1815 de hoofdplaats eener vrije republiek. Tijdens den opstand van Polen in 1829 sloot zij zich bij de opstandelingen aan, werd na onderscheidene malen bezet en ontruimd te zijn, in het jaar |
KRA.
251
1849 by de Oostcnrijkscho kroonlanden, bepaaldelijk bij Gallicië, ingelijfd. KRAKEN. (Zie Zeeslang). KRAMP is cene onregelmatige, ziekelijke znmentrekking dei-spieren. In het algemeen is de zamentrekking der spieren afhankelijk van de werking der zenuwen. Sommige spieren werken onder den invloed van den wil, zoo als die der ledematen, van den romp, van de hals, den nek, het gelaat; andere spieren bewegen zich buiten den invloed van den wil, zoo als het hart, de spieren der darmen, die van sommige aderen en van de slagaderen; een derde soort van spieren werkt gedeeltelijk willekeurig, gedeeltelijk onwillekeurig, zoo als die van de borstkas het middenrif. Alle spieren intusschen worden door prikkeling der spierzenuwen tot werking, d. i. beweging aangezet; bij de willekeurige spieren brengt de wil de prikkeling der spierzenuwen voort, bij do onwillekeurigen zijn het andere invloeden, die de zenuwen prikkelen. Waar de prikkeling dezer zenuwen overmatig is, bij de willekeurige spieren buiten den wil te weeg ge-bragt wordt, bij de onwillekeurige door onregelmatige invloeden wordt opgewekt, ontstaat K., d. i. overmatige, ongeregelde, onwillekeurige spierzamentrekking, die gewoonlijk met een onaangenaam gevoel van spanning en zelfs van pijn gepaard gaat. Deze K. is bf tonisch, d. i. aanhoudend, zoodat de zamentrekking van de aangedane spier gedurende eenigen tijd voortduurt, bf klonisch, d. i. zoodat de zamentrekking van het eene spier-gedeelte afwisselt met zamentrekking van een ander deel. Een paar voorbeelden zullen dit gemakkelijk doen begrijpen: als de vinger onder het aanvatten van een al te zwaar ligchaam plotseling in die gebogen houding blijft stilstaan, zoodat hij gedurende eenigen tyd niet weder regt gebogen kan worden, dan is die vinger door tonische K. aangedaan; wanneer iemand in woede ontsteekt en zijne lippen in voortdurende bevende beweging zijn, dan heeft hij klonische K. in zijne gelaatspieren, waardoor herhaald openen en sluiten van den mond wordt te weeg gebragt. Verkeerdelijk noemt men somtijds inwendige pijnen K. Krampstillende middelen zijn dezulken, die de ongeregelde werking der zenuwen bedaart en wijzigt. v. P. KRAMSVOGEL. (Zie Lijster). KRANKHEID. (Zie Ziekte). KRANKZINNIGHEID. Het lijdt geen twijfel, dat door het ligchaam de vrije werking der ziel kan beperkt worden ; zoo b. v. zijn wij onmiddelijk na den maaltijd minder opgewekt tot geestinspanning, tot sommige handelingen van den geest zelfs geheel niet in staat; hevige ligchamelijke behoeften, zoo als honger, dorst, koude, vermoeidheid enz., verhinderen niet alleen elk diep nadenken, elk krachtig besluit, maar zij matigen zelfs dikwijls den drang van sommige driften en aandoeningen; ziekten van den onderbuik maken ons traag en knorrig; longziekten vervullen ons dikwijls nog kort vóór den dood met vreugdevolle hoop; een roes verhoogt eerst onze geesteswerking op eene tegennatuurlijke wijze, om haar dan voor eenigen tijd bijna geheel te verlammen; hevige koortsen eindelijk veroorzaken bewusteloosheid, delirium, stompzinnigheid. Maar ook de geest zelf veroorzaakt onder omstandigheden eene soortgelijke stoornis en beperking van zijne eigene werkdadigheid. Het gemis aan geestelijke indrukken houdt onzen geest in eene tegennatuurlijke beperking; de bovenmatige verbeeldingskracht veroorzaakt in de zoogenoemde warhoofden gebrek aan juist en nuchter denken; hevige gemoedsaandoeningen verwarren op het eerste oogenblik onze bezinning, drijven ons tot woorden en daden, die ons bij bedaarden toestand rouwen ; driften drijven met een onweerstaanbaar geweld naar eene rigting en soms tot een zeker, van ons niet eens miskend, verderf enz. Zoo zien wij dus, dat de vrije werkdadigheid der ziel van twee zijden kan beperkt worden, van het ligchaam en van de ziel zelve. (Men verontschuldige de scherpe lijn, die wij ons hier genoodzaakt zien te maken tusschen ziel en ligchaam. In do natuur is gedurende het leven kracht en stof, ziel en ligchaam onafscheidelijk in en door elkander geweven , maar waar ons juistere bewoordingen ontbreken, dienen wij, om al te breedvoerige omschrijvingen te ontgaan, ons wel aan eene ligte onnaauwkeurigheid schuldig maken, die toch eigenlijk, als wij ons niet vergissen , meer in den vorm dan in de zaak gelegen is). Wij zien reeds in den toestand van dronkenschap, van koortsige ijlhoofdigheid, van hevigen toorn enz. verhoudingen, waarbij het kenmerkende der menschelijke zielswerkdadigheid, do willekeur van het handelen is opgeheven; reeds het gezonde men-schenverstand van den gemeenen man erkent de opheffing der willekeur in die toestanden daardoor, dat hij van hem, die zich in zoodanigen toestand bevindt, zegt, dat hij niet weet wat hij doet. Maar deze toestanden zijn voorbijgaande, even als de oorzaken, die hen te weeg brengen en met het ophouden der oorzaken , houdt ook de gebondenheid der willekeur op. Deuken wij ons daarentegen ligchamelijke toestanden, die blijvend de willekeur aan banden leggen, of geestelijke invloeden, die aan de zielswerking eene zoodanige verkeerde rigting geven, dat de willekeur zich niet vrij kan ontwikkelen en vertoonen, dan komen wij tot het begrip van K. Deze is namelijk een zoodanige toestand van den mensch, waarin de menschelijke wilsvrijheid voortdurend of herhaaldelijk gebonden wordt. De oorzakelijke verhouding der zielsziekten is tweevoudig; zij hebben gedeeltelijk haren grond in het ligchaam, gedeeltelijk wortelen zij in de ziel zelve , en hiermede is ook al dadelijk de beantwoording op de vraag of zij tot het gebied der geneeskunst {nrs medendi) al of niet be-hooren, ligtelijk gevonden. Voor de K. die van ligchamelijke toestanden afhankelijk is, die slechts na opheffing der ten gronde liggende ligchamelijke toestanden kunnen verdwijnen, ligt het voor de hand, dat zij tot het gebied der geneeskunst behooren; intusschen ook de zielsziekten, die door geestelijke invloeden worden veroorzaakt, behooren tot het gebied der geneeskunst, omdat deze laatste den gansehen mensch in zijne studie omvat en niet alleen zijne ligchamelijke zijde beschouwt; daarenboven vereischen zelfs zulke zielsziekten tot hunne verbetering dikwijls ligchamelijke behandeling. De eigenlijke zielverzorger, kan als zoodanig wel misschien somtijds ziekelijke zielstoestanden verhoeden of voorkomen, maar nooit reeds ontwikkelde K., waar de wilsvrijheid is opgeheven, tot genezing brengen. |
Het bestaan der K. verliest zich in de grijze oudheid; vóór Hippocrates overdreef bekrompen empirismus de kracht van sommige stoffen, en, om haar meer gewigt bij te zetten, omgaf men deze met moeijelijkheden en voorzorgsmaatregelen ; zoo b. v. in het oude Griekenland, waar de nieswortel eenen zekeren roem bezat, moest deze op eene bepaalde plaats en op een bepaald uur gezocht worden; de keuze van de meest geschikte plant hing ook van bijzonderheden af, om niet te spreken van de omslagtige bereiding en de geheimzinnige wijze van toediening dezer plant. Intusschen schijnen de Egyptische priesters meer beredeneerde en werkzame middelen, tot genezing der K., te hebben gebezigd , waardoor hunne praetijk eenen zoo groeten roem verwierf. Aan beide uiteinden van Egypte bestonden tempels toegewijd aan Sa-turnus, waarheen zich de krankzinnigen in menigte begaven; „Jamais, peut-ctre, zegt Pinel, on n'a deployé pour un but plus louable toutes les ressources des arts, les objets de pompe, les plaisirs des sens, Pascendant puissant et les prestiges du culte.quot; Plato nam aan, dat de K. van de goden kwam, en had dit geloof van de Egyptenaren overgenomen, hetgeen zich na hem onder de Grieksche geneeskundigen verspreidde, behalve bij Hippocrates, die zich daartegen verzette, en de bijgeloovige handelingen zijner tijdgenooten bestreed. Intusschen legde zich de grijsaard van Cos, overstelpt met andere werkzaamheden, niet bijzonder op de K. toe, en spreekt daarover vrij oppervlakkig en voorbijgaande. Asclepiades, Grieksch geneesheer en zijn leerling Themision werden de beroemdste voorstanders van de Hippocratische leer, en zij zijn ons vooral bekend uit de scherpe kritiek die zij van Coelius Aurelianus moesten doorstaan. Celsus was een voorstander van de zedelijke behandeling der krankzinnigen en stelde als geoefend waarnemer de regels van behandeling en den leefregel vast, die aan hunnen toestand beantwoordde. Aretae-us, die aan de zwarte gal het voorregt toekende van K. te weeg te brengen , heeft met groote helderheid de verschijnsels van manie beschreven. Galenus plaatste den zetel der ziel in de hersenen, die hij in verschillende afdeelingen verdeelde, en waarvan elke afdeeling een vermogen bezat, wiens onderdrukking door eene der vier vloeistoffen, vooral door de zwarte gal, de K. te weeg brengt. Sedert dien tijd tot op het einde van de vorige eeuw, werden over de K. slechts enkele slordige compilation geschreven, die zoo te zeggen verdronken in de algemeene stelsels van geneeskunde, overstelpt met dc holle en dorre taal van de school. Do |
KRA.
252
genezing dor K. scheen gemakkelijk, men schreef haar toe aan eeno kwaadaardige werking der geesten, of aan eeno schadclijko vloeistof die van do horsenen en het hart moest afgeleid worden; van daar verschillende vloeibare stoffen om de zwarto gal te verdunnen, en anders ontlastende stoffen om haar uit lo drijven. Pappen of pleisters op hot hoofd, hot hart of do lever om dit ingewand te herscheppen, gelijk Heurnius zegt. Door deze eeuwen heen komen wij tot do middeleeuwen; toon schroef men de K. toe aan de tusschenkomst van beschermende of booze geesten, al naar gelang zulks in de kraam te pas kwam, en volgens do natuur der verklaring, werden de krankzinnigen voorworpen van domme aanbidding, of zij werden aan don afschuw en de uitstooting prijs gegeven, wanneer men de voorbeen bij do Joden aangenomen meening huldigde, dat do krankzinnigen van den duivel bezeten waren. liet beroemde werk: Da praesliyüs daemomwi, waarin Weijer de algemeene dwaling, eeno blinde en barbaarsche sleur, met gevaar van zijn leven, dorst te bestrijden , was eeno stom dos roependon in do woestijn; goessolingen en ketens stonden aan het hoofd dor behandeling, on dikwijls werden brandstapels voor hen opgerigt. Het getal der krankzinnigen was toon zoo veel grootor, daar de mystieke neoplntonisebe philosophic van Alcxandrie de practijken der theurgio, dor than-mathurgie, dor divinatie en dor magie had te voorschijn geroepen. Dit was ook het tijdperk der kaballistische verklaringen van Paracelsus en van Helmont, die weinig tot verbetering van het lot der krankzinnigen bijdroegen, ofschoon eerstgenoemde hen met scherpzinnigheid heeft gadegeslagen en de laatste eeno zeer goede beschrijving van do Monomania religiosa beeft gegeven. Later toen in de XVIId0 eeuw, in alles een nieuw licht voor de ontwikkeling van den menschelijken geest opging, werd de belangrijke vraag der K. door de beroemdste wijsgeoren en go-noeshoeren bestudeerd; maar deze werken waren aan de voor-loopige kennis der K. toegewijd en waren niet geschikt om do geschiedenis en de behandeling dezer ziekte te doorgronden. Gedurende do XVIIId0 eeuw verschenen verscheidene werken over IC., waarvan de moesten alleen die waarde hadden, dat zij verspreide bouwstofion bijeonbragten. Maar eerst tegen hot einde der XVIlId0 eeuw begonnen Willis in Engeland on I'inol in Frankrijk de heilzame verbetering van hot lot der krankzinnigen te bewerken. Ferms zegt {Gazelle médicale 1856); „Pinel donna en Franco 1'impulsion ïi toutes les ameliorations que réclamait le sort de ces infortunés; c'est lui qui fit succéder la pitic quot;a l'ef-froi, l'interêt }i la euriositc, proscrivit tont moyen barbare de traitcment; fit toraber lours chainos et proclama la necessite de créer pour eux dos habitations humaines a la place de celles construitos jusque-la, on pronant pour modèle une menagerie d'animaux fe'roees.quot; Na hom vinden wij verstandige redoneerin-gen en behandelingswijzen. Beide genoemde mannen zijn de stichters der Psychiatrie, d. i. do leer dor genezing van krankzinnigen. Vooral de taal van Pinel vond door de helderheid en sierlijkheid van zijnen stijl, misschien ook door do meer algemoene bekendheid der Fransche taal bij andere volken, ingang bij alle geleorden. HIJ verdeelde de verschillende vormen van K. in Manie, Melancholic (later door Esquirol Monomanie genoemd), Icliotismus en Dementie. Manie is bot algomeeno delirium met bewegelijkheid, prikkelbaarheid, neiging tot woede; Melancholie is een uitsluitend delirium over een bepaald punt, met torneÊr-goslagenheid, droefheid, neiging tot wanhoop; Dementie is eene zwakte van do handelingen van het verstand en van don wil; Idiotismus is eeno soort van min of moer ontwikkelde stompheid, een beperkte gedachtekring en gebrek aan karakter. Esquirol nam Mnnie en Monomanie op in donzclfden zin als Pinel , maar Idiotismus noemde hij het aangeboren gebrek aan verstand, terwijl hij als Dementie de toevallige verstandeloosheid bestempelde. |
Foville verdoelt do K. in dezulken, wier verstandelijke redenering verward is 1°. zonder stoornis van de govoels- en bewegingswerktuigen, 2° mot sloornis der gevoelsorganon, 3quot; mot stoornis der bowegingswerktuigon. (Zie Mnnie, Monomanie en Idiotismus), De aanloidondo oorzaken der zielsziekten zijn gedeeltelijk ligchamelijk, gedeeltelijk geestelijk. Tot de ligcbamelijke oorzaken bohooren misvormingen en ziekten der hersenen zclven en dor het naast daarmede in verband staande organen, stoornissen in don bloedsomloop, in het hart, ondorbuiksziokten, plotseling verdreven huiduitslagen (ofschoon hier niet altijd uit te maken is, of do huiduitslag door de IC. verdwijnt, dan wel of de IC. door hot verdwijnen van de huiduitslag ontstaat), wurmen, uitputting door uitspattingen, hoofdverwondingen, stoornissen der menstruatie, ongelukkig afloopend kraambed, eindelijk zelfs oen aangeboren aanleg. Tot geestelijke oorzaken behoort alles, wat het eene geestvermogen boven de andoren oen tegennatuurlijk overwigt geeft; b. v. eenzijdige ontwikkeling van hot verstand of van de verbeeldingskracht; gebrekkige ontwikkeling van sommige geestvermogens, waardoor anderen te magtig worden; verwardheid van den geest en deszclfs overvulling mot onverteerbare kost; ongobandigdo en onbevredigde driften, daarom zoo dikwijls ongelukkige liefde; hevige gemoedsaandoeningen, vreugde, schrik enz., plotselinge ommekeer van bet geluk, angstige en ingespannen deelneming aan staatkundige omwentelingen zonder voldoende konnis. Eindelijk leiden allerlei soort van ondeugden zooveel te eer tot wezenlijke IC., naar mate zij moer de terugkeer tot bot zedelijke standpunt bemooijelijken en naarmate zij tevens meer hot ligchaam ondermijnen, van daar vooral dronkenschap en wellust. Ton slotte is de aangeboren stemming der ziel, het temperament, zoo al geen dadelijke oorzaak der IC., toch eeu middel om den vorm dor IC. to bepalen en onder aequiralente oorzaken IC. te weeg te brengen. Wat de genezing dor IC. aangaat, zoo is deze, gelijk wij boven opmerkten, hot werk der nieuwste tijden. In Italië word de studie der IC. bot eerst wctonscbappolljk behandeld door Chiarugl {Delia Pazzia, Flor. 1793), in Frankrijk door Pinel {de I'alienation mentale. Par. 1801), in Engeland door Willis, Arnold en Erichton, in Duitsehland door Weichard, Hoffbauer enz. enz. Do genezing der IC. geschiedt gedeeltelijk door geneesmiddelen, gedeeltelijk door psychische invloeden. Tot de laatsten bohooren ook dwangmiddelen, waarvan men intusschen in don laatsten tijd zoo weinig mogelijk gebruik maakt. Gewone dwangmiddelen zijn voor den krankzinnige, die voor de dagelijksohe invloeden van koude en vocht meestal ongevoelig is , niet voldoende ; van daar dat men dan ook soms van dwangmiddelen moot gebruik maken, die voor hot oog van den oningowijden veel afschrikwekkender schijnen, dan zij wezenlijk zijn; hiertoe behooron b. v. het dwangbuis, de dwangstoel, dc douche van eene aanzienlijke hoogte, 2()'—25 voet. Gewoonlijk bestaat de behandeling in eeno vereeniging van de somatisebe en de psychische methode met onafgebroken en geregelde volharding doorgezet; want alleen van volharding in de eenmaal als juist beschouwde methode kan bij zielsziekten eenige beterschap verwacht worden; ook grenst de psychiatrie zoor naauw aan de opvoedingskunst. Hot is intusschen bijna onmogelijk de IC. te genezen, wanneer de lijder in zijne gewone omgeving blijft; ook maakt de ziekte zelve en do tot hare behandeling noodzakelijke inrig-ting eene afzondering van den lijder noodzakelijk. Zoo zijn krank-zinnir/engestichlen ontstaan, die dagelijks in hunne inrigting beter worden. De vroeger algomeene vereeniging van deze met tucht- of weeshuizen is bijna overal, als ondoelmatig zijnde, afgeschaft. Het gesticht moet onder de leiding van oenen geneesheer staan, moet helder, luchtig en ruim zijn, moot vorscheideno werkkamers voor verschillende ambachten bezitten, ton einde de respective bewoners naar hunne behoeften verschillende bezigheden te laten doen, moet ook eene bibliotheek cn een muziek-vertrek hebben, om die gokken voor wie hot lezen onschadelijk is, op die wijze afleiding te geven, of om de droefgeostigen, monomaniaci, die van muziek houden, op te beuren; daarenboven dient het gesticht oenen tuin en een stuk land te bezitten, die beiden al wederom door de gekken moeten bearbeid worden. De arts, die aan hot hoofd van het gesticht staat, moet bepalen welke bezigheid voor elk individu het geschiktste is, welke boeken voor don een, welke voor don ander dienstig zijn, welke muziek en welk instrument voor ieder individu het doelmatigste is, of hot good is dezen lijder zeiven muziek te laten spelen, genen liever te laten luisteren. Over het al of niet doelmatige van dc verschillende soorten van krankzinnigen van elkander te scheiden, dan wol alles door elkander te laten loopen, daarover kunnen wij op het oogenblik moeijolijk beslissen; die strijd is nog niet uitgemaakt. De voornaamste krankzinnigongestiebten in Holland zijn Meercnborg, |
253
Utrecht, Delft, Franeker, Dordrecht, Leeuwarden, Gorkum, Rotterdam en Amsterdam, waarvan het grootste en stellig ook het doelmatigste is Meerenberg. Zio een uitvoerig rapport over den staat dor krankzinnigengestichten in ons land over de jaren 1854, 1855 cn 1856, overgenomen in de Geneesk. Courant over 1858. v. P. KRANKZINNIGEN-GESTICHTEN. (Zie Krankzinnigheid). KRANS. (Zie Bloeiwijze). KRASSO of KRASSOVA is een graafschap in Hongarije, met Temes en Torontal het Hongaarsche Bannaat uitmakende en begrensd ten noorden door Arad, ten oosten door Zevenbergen, ten zuiden door de Walachijsehe grensdistricten cn ten westen door het comitaat Ternes. Het heeft eene oppervlakte van 108 □ mijlen met eene bevolking van 220,000 zielen, waarvan 11650 Duitschers, 10140 Croaten en 3145 Hongaren, terwijl de overigen uit Walakken en Joden bestaan. De meeste inwoners belijden do Grieksche godsdienst. Ofschoon de landstreek bergachtig is, behoort zij tot de vruchtbaarste streken van Europa, daar de grond zonder eenige bewerking dan het omkeeren en bezaaijen, overvloedig koren voortbrengt; men teelt hier voornamelijk mais, waaraan de Krassovanen boven tarwe de voorkeur geven. De bergbouw is bovendien een voorname bron van'inkomsten, aangezien jaarlijks ongeveer 20 mark goud, 11000 mark zilver, 10,000 centenaars koper en 2000 centenaars ijzer gewonnen worden. Bij Szaszka is eene marmergroeve, waarvan het witte marmer met het Carrarische wedijveren kan. Ook zijn er vele pruimenbrandewijn-stokerijen. De hoofdplaats van het comitaat is Lugos aan de Temes met 9400 inwoners. KRASZNA, Hongaarsch comitaat, dat eenigen tijd lang tot Zevenbergen heeft behoord, doch sedert 1836 weder tot Hongarije gerekend wordt, is ten noorden en oosten begrensd door Middelszolnok, ten zuiden door Kolos en ten westen door Bi-har. Het hedft eene oppervlakte van 19J □ mijlen, met eene bevolking van 43180 inwoners, waarvan 16345 Magyarcn en de overigen Walakken zijn. De meeste inwoners behooren tot de Grieksche kerk. Het land is meestal bergachtig en met bosschen bedekt, zoodat slechts de, evenwel vrij talrijke, dalen voor den landbouw gebruikt worden. Het gevolg daarvan is dat het product van dien landbouw op verre na niet in de behoefte van de landstreek voorziet. Daarentegen is K. rijk aan boomvruchten; ook wordt er een zeer goede wijn gewonnen, terwijl de veeteelt op zoodanige schaal wordt gedreven , dat er vee wordt uitgevoerd. Fabrieken treft men in K. niet aan ; doch op vele plaatsen heeft men potaschziederijen. De hoofdstad voert den-zelfden naam en ligt aan eene rivier, die almede K. heet. KRATER. (Zie Vulcanen). KRAUS (Christian Jakob), een der geestigste, geleerdste en nuttig werkzaamste mannen, welke Duitschland in het laatst der vorige eeuw opleverde. Hij was de zoon van een wondhecler en werd in 1753 te Osterode geboren, begon zijne studiën in 1770 aan de universiteit te Koningsberg, waar hij zich met veel ijver op onderscheidene vakken van kennis toelegde. De betrekking, waarin hij hier met Kant kwam, die hem zeer genegen was, en de omgang met den genialen Hamann cn met Hippel droegen veel tot zijne vorming bij. K. ging spoedig van zijn voornemen af om in de godgeleerdheid te studeren, cn wijdde zich geheel aan de philologische, mathematische en wijsgeerige wetenschappen. Hij vormde zich verder voor het leven en de wereldkennis, toen hij huisleeraar bij den Russischen staatsraad, graaf von Kayserling werd. In 1778 ging K. naar Berlijn, cn vervolgens als gouverneur van eenen student naar Göttingen, waar Heine en Schlözer zijnen geest eene bepaalde rigting op de litteratuur en de geschiedenis gaven. Hij promoveerde te Halle en werd in 1781 als hoogleeraar in de practische philosophic en do zoogenoemde kamcraal-wetenschappen te Koningsberg aangesteld, waar hij den 25stcn Augustus 1807 overleed. K. overtrof zelfs Kant in geleerdheid en grondige taalkennis, en eerst nadat hij al de diepten der mathematiek en der bespiegelende wijsbegeerte doorzocht had, wendde hij zich tot de practische philosophic. Zijne voorlezingen daarover, alsmede over de Grieksche schrijvers en over de geschiedenis en de mathematische wetenschappen, werden druk bezocht, zelfs door aanzienlijke staats-ambtenaren, die zijne voordragten over staatshuishoudkunde noode verzuimden bij te wonen. Niet minder werkte K. door de tooverkracht, welke hij bezat om ieder talent, dat met hem in aanraking kwam, op te wekken, te leiden en tot werkzaamheid aan te sporen. Vertrouwd met elk gebied der menschelijke kennis cn werkzaamheid, was hij een echte polyhistor en daar hij, bij zijn weten scherpzinnigheid en verbeeldingskracht paarde, werd zijne voordragt even zoo levendig en wegslepend, als zij zaakrijk cn van eene kernachtige kortheid was. Ofschoon hij alleen voor de wetenschappen leefde, was hij niets minder dan ongezellig, maar was even zoo nuttig door zijnen omgang als op den leerstoel. Letterkundige beroemdheid maakte gcenzins het doel van zijn streven uit; maar ook het weinige, dat hij in druk gaf, waartoe de zaakrijke aanmerkingen van zijne nieuwe overzetting van Hume's Political Essai's, benevens eenige recension behooren, toont de veelzijdigheid van zijne wetenschap en de diepzinnigheid zijner beschouwing genoegzaam aan. Het is een verlies voor de zedekundige wijsbegeerte, dat hij zijne voorlezingen daarover niet heeft uitgegeven. Zijne letterkundige nalatenschap werd door zijnen vriend Auerswald en nog eenigen zijner hoog-achters voor den druk gereed gemaakt en onder de titels van Staatswirthscha/l, in 5 dln. (Köningsb. 1808—\S\l) cn Sammluny vermischter Schriften, in 8 dln. (Kcnigsb. 1808—1819) uitgegeven, waarin eene biographic van K. en een gedeelte zijner briefwisseling voorkomt. |
KRAUSE (Karl Christian Friedrich), in Duitschland bekend door zijne onderzoekingen over de vrijmetselarij en wijsgeerige geschriften, werd den 14d(,n Mei 1781 te Eisenberg in het Altenburgsche geboren, studeerde te Jena onder Fichtc en Schelling de philosophic volgens de nieuwe rigting, welke deze wetenschap toen had genomen, en zette zich aldaar als privaat docent neder. Daar echter zijn verblijf te Jena aan zijne uitgestrekte wijsgeerige plannen niet gunstig scheen, zoo begaf hij zich in 1804 naar Rudolstadt, om van de kunstschatten aldaar partij te trekken cn vervolgens met hetzelfde doel naar Dresden. Door den oorlog van 1813 van daar verdreven, ging hij naar Berlijn, waar hij aan de universiteit voorlezingen hield cn in vereeniging met een vrij groot aantal geleerden, hetBerlijnsche genootschap voor de Duitsche taal, oprigtte, waarvan do in 1817 gedrukte statuten grootcndcels van zijne hand zijn. Zijn talrijk gezin , de dure levenswijs en het weinige vooruitzigt dat hij had om hier eene aanstelling als hoogleeraar te verkrijgen, noodzaakten hem om Berlijn weder te verlaten. K. keerde naar Dresden terug, waar hij zijn werk: Die drei alt est en Kunst- Ur hinden der Frdmaurer-Brüderschaft (Dresd. und Freib. 1813, 2de druk, 2 dln., 1820—1821) uitgaf, en deed verder in gezelschap van eenen vriend eene reize door Duitschland , Italië en Frankrijk. Van Dresden vertrok hij in 1824 naar Göttingen, om daar als privaat docent in de philosophic op te treden, welke stad hij ook weder verliet, nadat hij vergeefs gepoogd had hier eene openbare betrekking te bekomen, waarop hij zich naar Mun-chen begaf, alwaar hij na een eenjarig verblijf den 27aten September 1832 overleed. K. was een ijverig vrijmetselaar; hij bestudeerde, nadat hij in de logo van Altenburg aangenomen was, met groote voorliefde de geschiedenis dezer orde, drong diep in den geest der oude oorkonden daarvan door en bestreed in zijne schriften daarover de verkeerde en overdrevene geheimniszucht van deze instelling, hetgeen hem vele beschuldigingen en tegenwerking op den hals haalde. Over zijn wijsgeerig stelsel vindt men de beste aanwijzing in zijne Vorlesnnyen über die Grundwahrheiten der gt;P7.9sch-schaft, zugleich in ihrer Beziehung auf das Leb en (Gött. 1829); onder zijne overige werken onderscheiden zich: zijn Versuch einer wissenschaftliche Begründung der Sittenlehre (Leipz. 1810); Urbild der Menschheit (Dresd. 1811, 2do druk 1819) cn de Vorlesungen über das System der Philosophic (Gött. 1828). Het was voornamelijk aan zijne vreemde wijsgeerige terminologie toe te schrijven, dat den scherpzinnigen geschriften van K. gedurende zijn leven die algemeene bijval en bekendheid niet ten deel vielen, die zij om hunnen inhoud zoo zeer verdienden. Het wijsgeerig stelsel van K., dat eene vereeniging van het theïsmus met de pantheïstische leer van Schelling 'en Hegel tracht te ontwikkelen, werd na zijnen dood, door de schriften van den hoogleeraar Ahrens te Brussel, meer algemeen buiten Duitschland bekend. Zijne lessen over do Staats- en Regtsleer, alsmede over de Menschkmde volgens de leer van K., deden die ook in Neder- |
254
land zoo wel als in België cenigen bijval vinden. Dr. D. Burger brngt hiertoe het zijne bij, door zijn werkje: liet opklimmend deel de?' Wysbe.y eerie volgens K. C. F. Kr cms e (Rotterd. 1845); doeh de invloed dezer speculative rigting moest weldra voor die eener meer empirische wijken. Men zie over het stelsel van K. eene uitvoerige analyse daarvan door G. Tiberghien, een' leerling van Ahrens, in zijn Jissai théorique et historique de la géné-ration des connaissances humaines (Bruxelles 1844). KREEFTEN (De) behooren tot do tienpootige schaaldieren {Crustacea decapoda), welke de meest volkomen georganiseerde dieren onder die klasse uitmaken, zoodat bij hen zelfs organen voor het zintuig van het gehoor zijn waargenomen. De schaal der K. is bijna cylindervormig en het voorste gedeelte van den kop is in eene lange horizontale punt verlengd, die met doornen gewapend is; ter zijde van dit gedeelte zijn de oogen geplaatst, die door middel van eene sterke spier zijn vastgehecht, waardoor zij uit en in de holligheid kunnen gebragt worden, in welke zij geplaatst zijn; tusschen de oogen vindt men de sprieten (antennae), waarvan de buitenste gewoonlijk zoo groot als het ligchaam, in een groot aantal geledingen verdeeld, en ingeplant zijn op eene beweegbare basis, zaamgesteld uit drie groote geledingen, die met schubachtige deelen en haren voorzien zijn. De andere sprieten zijn veel korter, staan meer voorwaarts en zijn zaamgesteld uit twee draden, die insgelijks in vele geledingen verdeeld zijn. De deelen, die tot den mond behooren, verschillen niet aanmerkelijk van die der krabben. In het hoofdborststuk boven de pharynx is de maag geplaatst, welke zaamgesteld is uit sterke vliezen en drie puntige schubachtige tanden bevat, die zoodanig geplaatst zijn, dat zij elkander kunnen naderen, teneinde het voedsel fijn te wrijven. De maag ontlast zich in het darmkanaal, hetwelk eene buis is, welke in eene regte lijn langs den zoogenaamden staart in den aars uitloopt. Deze staart maakt de helft van het ligchaam uit en is uit zes geledingen zaamgesteld, die door middel van buigzame vliezen zijn vereenigd. Deze ringen hebben aan hunnen ondersten rand belangrijke beweegbare bladen, die in getal en gedaante bij beide geslachten verschillen. Het is aan deze bladen, dat het wijfje hare eijeren vasthecht, en het is waarschijnlijk, dat zij ook bij het mannetje bij de voortteling van dienst zijn; doch men kan echter hieromtrent nog niets stelligs beweren. lier einde van den staart bestaat uit vijf platte dunne eironde stukjes, die aan den ondersten ring zijn vastgehecht en welke men ais vinnen kan beschouwen. De opening der kieuwen is geplaatst onder het voorste en zij-delingsche gedeelte van de schaal. Men kan de in- en uitademing bij deze dieren gemakkelijk waarnemen, hetzij men hen uit het water neemt of hen er in plaatst. In beide gevallen bemerkt men een geknap, hetwelk door het indringen van het water of door het naar buiten komen van luchtbelletjes veroorzaakt word. De pooten der K. bij beide geslachten hebben deze merkwaardige bijzonderheid, dat zij de vobrttelings-werktuigen in zich bevatten. Bij het mannetje zijn deze werktuigen geplaatst aan de basis van de eerste geleding der twee achterste pooten , en zijn kenbaar door eene rondachtige holligheid, waar de zaad-vaten in uitloopen. Bij het wijfje vindt men aan dezelfde geleding der 2 pooten van het derde paar, eene groote eironde opening, die aan do eitjes eenen doortogt verschaft. De kleur der K. is bij de rivier-kreeft groenachtig bruin, en roodachtig bruin met blaauw vermengd bij de zee-kreeften. Deze kleur echter wordt door het koken of door de werking der zuren rood. Zeer opmerkingswaardig is het herstellingsvermogen der scharen en pooten bij deze dieren: als zij gebroken of afgerukt zijn , komen er op dezelfde plaats weder nieuwen te voorschijn. Belangrijke waarnemingen omtrent dit herstellingsvermogen heeft Reaumur gedaan. De groei dezer dieren gaat zeer langzaam voort. De rivier-kreeften houden zich gaarne op in loopende en steenachtige wateren. Bij dag verbergen zij zich in den grond , onder steenen of wortels van boomen. Onder de waterdieren zijn er weinige, die op de soort van water zoo kiesch zijn als de K. Men heeft waargenomen, dat zij zich bij verandering, b. v. van een loopend in een stilstaand water, op het land begaven, om een ander vloeijend water op te zoeken. |
De K., gelijk de overige Crustacea, leven niet dan van dierlijke zelfstandigheden. Gedurende den zomer azen zij op kleine | visschen, schelpdiertjes, water-insecten, enz. Den winter brengen zij door bijna zonder voedsel te nemen. Tot vijanden hebben zij bijna alle dieren, die in of bij het water leven, als; otters, waterrotten, watervogels, sommige visschen enz. De zee-kreeften houden zich het meest aan de kusten op, waar men rotsen en klippen vindt, in wier spleten zij zich verbergen. Men vindt haar bijna in alle zeeën en zij komen niet zeldzaam voor op de kusten van Europa. Sommige bereiken eene reusachtige gestalte: men heeft er gezien die bijna 3 voet lang waren. KREEFT (De). Het vierde der teekenen van den dierenriem (zie Dierenriem'), voorgesteld door 05, waarschijnlijk de twee Cs van het Latijnsche woord Can Cer, tegenover elkander geplaatst. Het gelijknamige sterrebeeld staat omtrent 30'' oostelijker; het staat ten zuiden van den Lynx, ten westen van den Leeuw, ten noorden van de Waterslang en ten oosten van do Tweelingen. De K. bestaat uit kleine sterren, van welke een vijftal slechts van de derde en vierde grootte zijn. Twee van deze dragen den naam van het Noorder- en Zuider-Ezeltje (zie Ezeltjes). Tusschen die beide sterren staat een lichtwolkje, dat zich reeds door eenen kleinen kijker als een hoop van meer dan 30 digt bijeen staande sterren doet onderkennen; het draagt den naam van Praesepe of de Kribbe. Merkwaardig is nog eene ster van de vijfde grootte in dit sterrebeeld, welke uit drie afzonderlijke sterren bestaat. KREEFTSOOGEN (Oculi Cancrorum, Lapides Cancrorum) zijn halfbolvormige kalkachtige steentjes, die bij pareu in Augustus tusschen de binnenste en buitenste maagwand van de rivierkreeft aangetroffen worden. Bij de vervelling, waarbij ook de inwendige maagwand vernieuwd wordt, komen zij in do maag, waar zij worden opgelost en alzoo tot de vorming der nieuwe schaal medewerken. Zij bestaan uit koolzure en phosphorzure kalk en werden vroeger in de apotheek gebruikt. KREKEL. De Krekels {Achela F., Gryllus Latr.) behooren tot de orde der Regtvleugelige insecten (Orthoptera) en daarbij tot de afdeeling der saltatoria of Springers. Zij hebben namelijk vier voorpooten uitsluitend voor het gaan geschikt en twee ach-terpooten met dikke dijen, meer bepaaldelijk voor het springen ingerigt. De K. springt evenwel niet zoo goed noch zoo ver als de meeste sprinkhanen. Van de vele soorten van Krekels, die men kent en waarvan eenigen zeer merkwaardig zijn om den zonderlingen vorm van sommige ligchaamsdeelen, komen er drie in ons vaderland voor, namelijk 1° Acheta campestris L., de zwarte veldkrekel, die op zandige hcide-achtige gronden leeft en zwart is met bloedroode onderzijde der achterste dijen ; 2° Acheta domestica L., de schoorsteenkrekel, die achter de haardplaten in boerenwoningen aangetroffen wordt en geelbruin van kleur is met vleugels, die langer dan de dekschilden zijn en in eene punt uitloopen; 3° Acheta sylvestris F., de grijze veldkrekel, die kleiner is dan de beide voorgaan den en slechts op sommige plaatsen van ons vaderland, b. v. op de hofstede Drakenstein bij de Vuursche en op Roozendaal bij Velp gevonden is. Van de beide eerste soorten is het algemeen bekend, dat zij zingen. De mannetjes namelijk brengen door het wrijven van het eene dekschild op het andere een' toon voort, die zoo hoog is, dat sommige menschen, die overigens niet doof zijn, dien niet hooren kunnen. Men wil uit deze bijzonderheid bij gevolgtrekking beweren, dat zeer vele insecten geluid voortbrengen, hetgeen evenwel voor onze zintuigen niet waarneembaar is. Dat de K. van den dauw zoude leven is door de Grieksche dichters gefabeld en sedert naverteld en geloofd; doeh het voedsel dezer dieren bestaat uit planten. KREMLIN, eig. KREME, vesting, is de Russische naam van die afzonderlijk versterkte stadswijken, welke men te Smolensk, Nischny-Nowogorod, Kasan en in andere-Russische steden aantreft. Bijzonder echter is onder dezen naam bekend dat gedeelte van Moskow, dat de maatschappelijke gesteldheid des Russischen volks beter kenschetst dan cenig ander monument in het geheele rijk. Grootsch in zijn geheel en onaanzienlijk in zijne bijzonderheden, is het een mengsel van prachtige gebouwen en nietige woningen, van Oostersche paleizen en Kalmuksche hutten, het voortbrengsel der bouwkunst van alle eeuwen en landen. Men vindt er een keizerlijk paleis, een arsenaal, 's rijks schatkamer, het paleis der heilige synode, twee kloosters, eenige kerken en torens. Merkwaardig zijn vooral de Maria-hemelvaartskerk, waar |
255
do Russische keizers worden gekroond, die waar de keizerlijke grafsteden zijn en de Iwan-Weliki-toren, nabij welks voet de beroemde klok van 400,000 pond staat. De koepel van dezen toren is verguld. Deze verzameling van gebouwen brandde in het jaar 1355 af, maar werd door den grootvorst Di-mitri Iwanowitz Donski schooner weder opgebouwd. Napoleon trachtte het K. bij zijn vertrek te doen springen, doch bragt er slechts geringe schade aan toe, die door keizer Alexander spoedig weder hersteld was. Het K. is door overlevering en bestemming het eigenlijke middelpunt der Russische mc-n arch ie. KREMNITZ of KREMNICS, eene der oudste steden in Hongarije, liggende in het comitaat Bars in do diepte van een dal, heeft niet meer dan 6000 inwoners, meest van Duitschen oorsprong, doch is belangrijk om zijnen bergbouw. Uit de mijnen aldaar werd in de laatste helft der vorige eeuw zooveel goud en zilver gewonnen, dat aldaar gemiddeld jaarlijks voor 4 millioen gouden en zilveren muntstukken werden geslagen en bovendien nog 12 mark goud en 1500 mark zilver jaarlijks in staven naar Weenen werd opgezonden. Tegenwoordig leveren de mijnen niet zoo veel meer op, daar er gemiddeld jaarlijks 2 centenaars goud, 14 centenaars zilver en 400 centenaars ander metaal gewonnen wordt. De stad dagteekent reeds van de 12d0 eeuw. KREMS, eene oude stad in het aartshertogdom Oostenrijk beneden de Ens, aan de monding der rivier K. in den Donau en aan den voet van den Manhartsberg, telt 6GOO inwoners, onder wier middelen van bestaan voornamelijk behooren tuinbouw en handel in vlas, safraan, mostaart, azijn, wijn en buskruid, zaken die aldaar worden geteeld of vervaardigd. Zij is de zetel van een geregtshof van den tweeden Oostenrijkschen rang, heeft vier kerken, een aanzienlijk raadhuis met archief, een gymnasium en andere, ook militaire scholen. Niet ver van de stad is eene aluingroef, door den Pruissischen majoor von Zerbst, die aldaar in 17G0 krijgsgevangen was, ontgonnen. Het Kremser loodwit, dat evenzeer in de omstreken wordt aangetroffen, wordt niet meer alhier, maar te Weenen en Klagenfurth fabriekmatig bereid. KREMSER WIT. (Zie Verwen). KRENTEN (korenten) of KRINTEN (corinthen of korinten). De vruchten van eencn wijnstok (Vitis vintfera L.), die doorliet gemis aan pitten en hare kleinte van onze gewone wijndruiven verschillen; do verscheidenheid van den wijnstok , die de K. levert, is in de kruidkunde ook wel als eene afzonderlijke soort beschouwd en Vitis apyrena of V. minuta Risso genaamd. De K. worden in zuidelijk Europa, vooral in Griekenland, veel gekweekt, en kwamen weleer waarschijnlijk in de nabijheid van Corinthe bijzonder menigvuldig voor, hetgeen voor den oorsprong van den Nederduitschen naam dezer vruchtjes eene ge-reede verklaring zoude geven; thans moet die kuituur aldaar genoegzaam te niet zijn gegaan. v. II. KRENTENBOOMPJE. Dezen, om mogelijke verwarring met het gewas, dat de krenten levert, zeer ondoelmatigen naam geeft men in onze tuinen aan Ribes alpinum L., een in het voorjaar bloeijcnd, in sommige streken van ons land ook in het wild voorkomend heestertje, dat tot de natuurlijke plantenfamilie der Grossularineae of liibesiaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de l8tc orde der 5do klasse (Pentandria Monogynia) behoort, v. H. KREUPELHEID {Mank gaan, Hinken, Claudicatio) is eene onregelmatigheid in den gang, voortspruitende uit de gestoorde verhouding in de bruikbaarheid van de beide onderste ledematen. De stoornis is niet gelijk in beide ledematen, maar doet slechts een been alleen of hoofdzakelijk aan, zoodat de lijder meer op het gezonde of op het zieke been dan op het andere steunt. De gebreken die oorzaak van de K. zijn, kunnen aangeboren of verkregen zijn. Tot de eersten behooren misvormingen, gemis van enkele deelcn des beens, ziekelijke verkromming, verkorting van den voet, verkromming of gemis van de toonen, ziekelijke vorming van het bekken, enz. Tot de verkregen gebreken behooren grooto, harde, vastzittende likteekens, of dezulken, die na wonden met groot verlies van zelfstandigheid volgen, pijnlijke aandoeningen, b. v. rhumatiek, zenuwheuppijn, langdurige krampachtige aandoeningen, breuken van den hals der dij en van de dij zelve of ontwrichtingen, die niet zonder verkorting konden genezen of soms miskend, verkeerd behandeld waren, kunstmatige gewrichten, spierzarnentrekkingen, gewrichtsverstijvingen |
(ancyloses). Dikwijls is de K. het eenige verschijnsel van eene beginnende coxarthrocace en is dan van hooge semiotische (zie Semiotiek') beteekems. Men heeft deze kwaal met den naam van vrijwillige K. (Claudicatio spontanea) verkeerdelijk bestempeld. Juister noemt men de K. aldus, wanneer zij zonder uitwendige oorzaken, zonder ruggemergs-, kniegewrichts- of voetgewrichtslijden bestaat en waar geen breuk, ontwrichting of verettering in het heupgewricht daartoe aanleiding geeft. Hiertoe behoort de aangeboren K., welke vooral in ons land menigvuldig en in het bijzonder bij het vrouwelijk geslacht voorkomt. Zij is waarschijnlijk een gebrek van de eerste vorming, maar nooit het gevolg van het al te vroege gebruiken der voeten. Het eene been is van begin af aan korter dan het andere; de lijder loopt toch op do ge-heele voetzool, en het been is niet lam, niet magerder noch korter dan het andere. Het kan zonder pijn tot de natuurlijke lengte uitgerekt worden , maar wordt dadelijk weder korter. De toonen hebben eene normale rigting, de grootc draaiknop {trochanter) staat hooger dan aan de andere zijde, de bilplooi staat even zoo hoog als de andere, maar van buiten naar boven toe gebogen. De bekkenbeenderen zijn niet verschoven. De kwaal wordt niet erger maar ook niet beter. Aan genezing valt niet te denken en men kan de misvorming slechts door mechanische middelen zoeken te verbergen. De K. schijnt geen nadeeligen invloed op de overige lig-chaamsgezondheid uit te oefenen, terwijl het gestel daaraan gewent; intusschen zijn breuken bij kreupelen menigvuldiger en gevaarlijker. Door de sterke inspanning bij liet gaan worden zij sneller vermoeid dan gezonden. v. P. KREUTH, een dorp op drie uur afstands van Tegcrnsee in den Bcijerschcn kreits Opper-Beijcren, 2911 voet boven de oppervlakte der zee gelegen, is in lateren tijd als badplaats beroemd geworden. Ondertusschen was de minerale bron, genaamd zum Heiligen Kreuz, reeds in het begin der XVIdo eeuw bekend. In 1818 werden aldaar de eerste gebouwen voor vreemdelingen gebouwd en de badplaats geopend. Zie omtrent K.: Kramer, Die Molken- und Badeanstalt Kreuth, Munchen 1829. KREUTZER (Rudolf), beroemd componist en vioolspeler, werd in 17G7 te Versailles uit Duitsclie ouders geboren. Hij werd een leerling van Stamitz en Viotti, en een voornaam lid dier muzikale school, die bij Tartini en Pugnani haren aanvang neemt en bij Spohr haar culminatiepunt vond. Behalve concerten, duo's en dergelijken voor zijn instrument, componeerde K. ook verschillende opera's, die in zijnen tijd grooten bijval verwierven. Voornamelijk is daaronder zijne opera Lodoüka om de schoone ouverture bekend. Hij was eerste viool in de keizerlijke kapel en lid van het conservatoire te Parijs en overleed den 6den Januarij 1831 te Geneve. KREUZER, een Duitsche pasmunt, zoo genoemd naar het kruis, dat er vroeger op geslagen werd; tegenwoordig voeren zij het landswapen. Zestig K. maken een Rhijnschen gulden, negentig eencn rijksdaalder. Alle zuidelijke Duitsche staten slaan Kr. KREUZNACH. Stad in de Pruissische kreits Coblents, aan de Nahe. Zij is zeer oud en was reeds in den tijd der Romeinen : eene legerplaats, die in de IXlt;l0 en X00 eeuw onder-de namen Cruciniaeum en Crucenacha voorkomt. Haren meesten roem heeft zij te danken aan hare gezondheidsbronnen cn zoutgroeven. De eersten worden jaarlijks door duizende vreemdelingen bezocht, die zich vooral bedienen van de Elisa-bron, die water geeft van 45° Fahr.; de Carlshallerbron, met water van 61° Fahr., en de Meenster-bron, van 85° Fahr. Het water te K. wordt uit- en inwendig gebruikt. Zie deswegens Engelmann, Kreuznac/i und seine IJeilquellen (Heidelberg 1843). KREYSIG (Fhiedricii Ludwio) werd te Eilcnburg, waar zijn vader practisch geneesheer was, den 7den Julij 1770 geboren en stierf den 4(lcn Junij 1839. Op zijn twaalfde jaar werd hij naar de school te Grimma gezonden en van daar vertrok hij naar Leipzig om in de geneeskunde te studeren. Nadat hij den doctorsgraad verworven had, ging hij voor het stipendium uit de beurs van Krcgel-Sternbach naar Pavia, waar hij de voorlezingen van P. Frank, Scarpa, Palctta, Spalanzani en anderen bijwoonde. (In de necrologie, vervat in de Med. Almnnnch f. 1840, wordt beweerd dat K. den doctorsgraad verwierf, nadat hij van |
256
Pavia terugkeerde, terwijl het bovenstaande borigt in het Convers. Lexic. cl. Gegemonrt gevonden wordt). In 1795 keerde hij naar Leipzig terug, zette zich aldaar als privaatdocent neder en werd een jaar later tot substituut professor benoemd voor pathologie en chirurgie te Wittenberg, in de plaats van Leonhardi (die als lijfarts naar Dresden was verplaatst, met bijbehouding van zijn professoraat). In 1801 verwisselde hij deze betrekking met die van gewoon professor aan dezelfde academie, maar in de botanie en anatomie. Het beroemdste werk, dat K. in dien tijd uitgaf, was: iVeue Darstellung der physiologischen tind palho-logischen Grundlehren für angehende Aerzte und Practiker, Leipz. 1798—1800, 2 dln., 8°. Hij stichtte in Wittenberg het eerste ambulatorische clinicum, waartoe hij door zijne buitengewoon snel in omvang toenemende practijk bij uitnemendheid geschikt was. In 1803 werd hij, op 33jarigcn leeftijd, tot lijfarts van den toen regerenden keurvorst van Saksen benoemd, grootendeels naar aanleiding van zijn geschrift: Abhandlung ilber das Scharlachfieber (Leipz. 1802). Hij vergezelde tien koning Friedrich August herhaaldelijk op zijne reizen naar Warschau, waardoor zijn roem als practisch arts in Polen en Rusland verspreid werd, ten gevolge waarvan later eene menigte Russen en Polen naar Dresden kwam om bij hem geneeskundigen raad in te winnen, en waaraan K. ook zijn latere welvaart te danken heeft. Hij volgde in 1813 den koning van Saksen in zijne gevangenschap te Frederiksveld, van waar hij eerst in 1815 terugkeerde. In deze twee jaren schreef hij zijn beste werk: Die Kr ank heiten des IJ er zen s, systematisch bear-beitet cwz. 3 dln. in 4 stukken, Berl. 1814—1817, hetwelk gedurende eene reeks van jaren veel invloed heeft uitgeoefend, maar door de nieuwere gewigtige onderzoekingen der Franschen en Oostenrijkers is verdrongen geworden. Na zijne terugkeer naar Dresden werd aan K. het professoraat opgedragen in de pathologie en therapie en het directeurschap van de kliniek aan de chirur-gicaal-medische academie te Dresden (het vroegere collegium me-dico-chirurgicum), en tevens was hij een der eersten, die tot ridder benoemd werd van het nieuwe ordekruis voor civielver-dienste. In 1818 en 1819 gaf hij zijn altijd on voleindigd gebleven werk: System der practischen Heilkunde uit. De practische pathologie wordt daarin op eene eigenaardige manier uiteengezet; vooral heeft hij het bloedstelsel zorgvuldiger, dan zulks voor hem geschiedde, behandeld en de waardering niet de beteekenis der humoraalpathologie in betrekking tot practijk nader uiteengezet. In 1822 ontdeed hij zich van alle betrekkingen, verminderde ook zooveel mogelijk zijne uiterst drukke en uitgebreide practijk grootendeels naar aanleiding van eene ziekte, die hem aanmerkelijk had verzwakt. Des zomers betrok hij een buitenverblijf te Pillnitz, waar hij tuinen aanlegde met eene verzameling van eene keur van levende planten vooral uit tropische gewesten en zich met hart en ziel weder op botanie toelegde. K. bezat als practicus eene Europesche vermaardheid en heeft als schrijver grooten invloed uitgeoefend op de physiologische rigting der geneeskunde. In zijn werk: Ueber den Gebrauch der naüirlichen und kiinstlichen Mineralwasser von Carlsbad, Ems, enz. (Leipz. 1825, 2lt;le druk 1828, Engelsch 1824, Fransch 1827), heeft hij vooral veel daartoe bijgedragen, de toepassing der minerale wateren in chronische ziekten meer algemeen te doen plaats grijpen. Het lijdt geen twijfel, of K. zoude door zijne wetenschappelijke degelijkheid en zijne rijke ervaring nog meer invloed op de geneeskunde hebben uitgeoefend, indien zijn stijl minder gerekt en tevens vloeijender geweest ware. Hij stierf aan de gevolgen van aangezichtsroos met hersen-aandoening, na eene ziekte van weinige dagen, in den vollen glans van .zijne practische en wetenschappelijke loopbaan, op 69jarigen leeftijd. (Een portret, benevens eene levensschets van K. wordt gevonden in Med. Almanack v. J. J. Sachs f. d. J. 1840, p. 41 i). v.P. KRIB. Kribben zijn rijsdammen, welke men in eene rivier aanlegt, hetzij om hare oevers of dijken van den aanval eens strooins te ontzetten, hetzij om haar bed te verbeteren of ook wel om oenen tegenover liggenden oever uit te schuren; zij maken dus een onderwerp uit, dat bij uitsluiting tot het vak van den waterstaat behoort. Kribben dienen ook tot den afvoer van het water, daar waar rivieren zich in zijtakken verdeden, zoo als bij het separatie-punt van den Rijn en den IJssel en op meer andere plaatsen; ook worden zij gebruikt om afdammingen en opstoppingen tot het doen ontstaan van inundatien te veroorzaken, in het algemeen tot het wijzigen van de stroomrigting der rivieren. |
In rivieren, welke gestadig afstroomen, of op boven-rivieren, worden de Kribben altijd uit baard- of bleeswerk zamengesteld; op beneden-rivieren, waar eb en vloed plaats heeft, maakt men ze gewoonlijk met zinkstukken en vervolgens met een baardwerk. Aan eene soort van kleine Kribben, welke gelegd worden ter plaatse, waar de oevers uitschuren, geeft men de namen van bollen of triangels. Op boven-rivieren hebben zij slechts eéne strijkende zijde noodig, terwijl zij integendeel op beneden-rivieren zoowel bij ebbe als bij den vloed behooren te werken, en dus naar evenredigheid ook grooter en kostbaarder vallen. Men zie voorts over dit onderwerp: Waterbouwkundige Cursus der Kon, Milit. Akademie, door Storm Buysing, 2d0 druk. KRIBBE. (Zie Kreeft). KRIEK (Wilde), (Prunus Avium L. s. Cerasus Avium Moench, Merisier), ook wel vogelkers genaamd. Een bij ons hier en daar in bosschen voorkomende boom, die door zijne langgesteelde, in enkelvoudige bloemschermen bijeen geplaatste bloemen van onze andere inlandsche Vogelkers, d. Cm tros-vogelkers (Prunus Pad us L.) gemakkelijk te onderkennen is. Zij behoort tot de natuurlijke familie der Amandelachtig en (Amygdaleaé), en tot de l6tc orde der 12do klasse (Icosandria Monogynia) van het stelsel van Linnaeus. Van de K. en den Kersenboom (zie Kersenboom^) zijn onze verschillende vormen van kersen, krieken en morellen herkomstig. Eene verscheidenheid der K., met dubbele bloemen, komt in onze tuinen menigmaal, onder den naam van dubbele kersyoov, hare bloemen leveren ons een fraai voorbeeld, ten bewijze van den bladaardigen oorsprong der stampers; wij zagen daarbij namelijk meermaleu , dat deze deelen zich min of meer als kleine blaadjes voordeden, waaraan zelfs de zaagtandjes dikwijls duidelijk konden waargenomen worden. Eene andere verscheidenheid, met grootere vruchten (Prunus Aoium, ft. macrocarpa) wordt in Zwitserland veel tot bereiding van het bekende Kirschwasser gebezigd. v. H. KRIJGSKUNDE. In den ruimsten zin verstaat men hierdoor de wetenschap, die tot onderwerp heeft do daarstelling, het onderhoud en het gebruik van al die middelen, waardoor een staat zich verdedigen of zich regt verschaffen kan. In engeren zin: de meer bijzondere kennis dier middelen zelf. De nieuwere K. dagteekent van de invoering van het schietgeweer en de staande legers, waardoor de geheele manier van oorlogen , sedert de middeleeuwen gebruikelijk , noodwendig moest veranderd worden. Zoolang persoonlijke moed en ligchaamskrachten den krijg beslisten, was de oorlog voor de edelen zeer aanlokkelijk en bij de hoogere klassen der natiën zeer in aanzien; en het was eerst gedurende den krijg van Karei den Vdcn en Frans den Isteu, (|at men het; groot belang van een geregeld voetvolk leerde kennen; terwijl de Zwitsers, toenmaals het beste voetvolk, niet zelden het lot van eenen slag beslisten. Door de invoering van het schietgeweer, inzonderheid van het geschut, werden persoonlijke moed en ligchaamskrachten van mindere waarde dan intellectuele krachten; evenwel verloor het krijgswezen daardoor ook veel van zijne vorige aanlokkelijkheid, en men moest, bij gebrek aan vrijwilligers, meer en meer tot gehuurde soldaten uit de laagste volksklasse de toevlugt nemen. Hieruit werden de staande legers geboren; doch men bezat nog geene eigenlijke K., maar streed in bijna onbewegelijke kolommen. Zoowel door Hendrik den IVden van Frankrijk, als door de republiek der Ver-eenigde Nederlanden, in haren strijd voor de vrijheid tegen Spanje, werd dit stelsel van staande legers meer ontwikkeld, en men maakte in de K. door de groote talenten van Hendrik den IVden, deu prins Maurits van Oranje en den hertog Alexander van Panna, geene geringe vorderingen; doch inzonderheid werd de belegeringskunst in den Spaansch-Nederlandschen oorlog tot meerdere volkomenheid gebragt. Later bragt Gustavus Adol-phus eene belangrijke verandering in de K. te weeg, door kleinere afdeelingen, ligtere wapenen en vele verbeteringen bij het schutgevaarte ju te voeren, waarop kort daarna, onder Lodewijk den XIVden door den oorlogminister Letellier en diens zoon en opvolger Louvois, inzonderheid echter door Turenne en andere groote veldheeren, liet krijgswezen eene geheel veranderde gedaante verkreeg. In plaats, dat Hendrik de IV™0 14,000 man |
257
in dienst had, onderhield Jjodewijk de XIVde na den vrede van Nijmegen reeds 140,000 man. Deze uitbreiding der staande legers moesten nu de overige Europeesche mogendheden volgen; doch het duurda lang, voor dat Engeland en Holland tot eene evenredige vermeerdering derzelven, welke men hier altijd voor de vrijheid gevaarlijk hield, konden besluiten. Ondertnsschen moesten deze groote legers op de K. eenen belangrijken invloed hebben. Zij werd nu eene kunst, die meer in het groot behandeld werd. Frankrijk dekte zijne grenzen door nieuwe vestingen, en zijne vestingbouwers waren tot op do jongste tijden voorbeelden voor Europa. In het begin der XVIII'10 eeuw begon voor het geheele krijgswezen en de krijgskunst een nieuw gewigtig tijdvak. Niet alleen verkreeg Kusland door Peter den Grooten een talrijk, op do Europoesehe wijze bestuurd en geoefend, staand leger, maar ook Pruisson kwam, omtrent het midden dier eeuw, onder Fredorik Wilhelm den Iquot;on met eene zoo aanzienlijke krijgsmagt in Europa te voorschijn, dat hare sterkte eerlang met de bevolking van den staat niet meer in evenredigheid stond. In Pruisson moest deze magt een kunstmatig werktuig worden, waartoe Frederik de IIlt;le haar vormde, wiens voorbeeld op alle, zelfs op do kleinste staten zulk eenen invloed had, dat het stelsel van staande legers daardoor eene uitgestrektheid verkreeg, welke het nimmer gehad had. Terwgl nu het krijgswezen den hoogsten trap van volkomenheid scheen bereikt te hebben, deed de Fransche omwenteling geheel Europa in zijne grondvesten beven, en ontdekte de naaktheid van het tot hiertoe gevolgde krijgskundige stelsel in al zijnen omvang. Door de verbazende uitbreiding der staande legermagt, had zich tusschen haar en de natie eene wijde klove gevestigd: alleen het leger was gewapend en niet de natie, die veeleer geheel weerloos was. Werd nu het eerste geslagen, dan was do laatste onder het juk gebragt; terwijl bovendien de legers zoo aanmerkelijk waren uitgebreid, dat zij met do geldkrachton van den staat in geene de minste evenredigheid stonden en dus noodzakelijk grootendeels moesten werkeloos blijven. Door do staande legers slechts als werktuigen te beschouwen, had men alle zedelijke drijfveren verbroken, toen do Fransche natie eens-slags werd te wapen geroepen en tegen het verroeste werktuig eener staande legermagt middelen bezigde, door krijgskundige vernuften ingevoerd, die haar, zoo lang zij haar oorspronkelijk doel getrouw bleef, onoverwinnelijk maakte. Toen echter do be-heerscher van Frankrijk in den ouden waan verviel, om zijn leger meer en meer in een werktuig te herscheppen, dat alleen aan zijne persoonlijke bedoelingen dienstbaar was, en de overige Europeesche mogendheden, door ondervinding geleerd en op de regtvaardighdd harer zaak vertrouwende, eindelijk de natie zelve voor regt en vrijheid te wapen riepen — toen bevestigde het zich op nieuw, dat geene, hoo hoog ook geroemde, vaardigheid in de krijgskunst in staat is, om een volkomen werktuig, door zedelijke kracht en nationale geestdrift bewogen, ofschoon dan ook de legers minder mogen geoefend zijn, eenen duurzamen wederstand te kunnen bieden. KRIJGSWERKTUIGEN DER OUDEN. Even gelijk in onze dagen do „draagbare wapenenquot; van het „geschutquot; onderscheiden worden, was zulks ook bü de Ouden ten aanzien der handwapenen en do werp- en stormworktuigen het geval; van de eerst-gemelden kan dus in dit artikel geene sprake zijn. Wij bepalen ons derhalve slechts tot die werktuigen, die in doel en gebruik eenige overeenkomst met het grof geschut van deu lateren tijd hebben. Gelijk do zeer eenvoudige handbussen, die hunnen oorsprong aan do ontdekking en aanwending van het buskruid verschuldigd zijn, later aanleiding gaven tot het uitdenken van grof geschut, zoo ging ook van den slinger en den handboog het denkbeeld der krijgswerktuigen uit, waarmede de Ouden zware steenen wierpen of reusachtige pijlen voortdreven. Het spreekt van zelf, dat zoodra men in den krijg regelmatige menschenmassa's liet aanrukken of zich achter wallen en muren begon te verschansen , het denkbeeld moest opkomen om onder do eersten door het werpen van zware projectilen eene slagting aan te regten en do laatston daardoor te vernielen. Naar den gewonen loop der uitvindingen, zal men ook hierbij van het minst zamengcstelde en natuurlijkste wapen zijn uitgegaan ; hoogstwaarschijnlijk was dit de slinger, die eerder dan do V. |
boog werd aangewend, en het werpen van zware steenen zal dus wel het eerste gebruik zijn geweest, dat de Ouden van hunne krijgswerktuigen gemaakt hebben. Reeds onder den Is-raëlitischen koning Uzzia vindon w\j vermeld, dat hy behalve werktuigen om met groote steenen te werpen, ook dergelijke deed vervaardigen, die pijlen schoten. Eene algemeeno aanmerking behoort de behandeling der verschillende krijgswerktuigen vooraf te gaan. Wanneer wij de afbeeldingen, die in verschillende werken verspreid zijn, vergelijken, vallen ons dadelijk twee omstandigheden in het oog; do eerste is, dat al deze afbeeldingen — voor zoover z\J niet naar elkander gevolgd zijn — onderling verschillen; do tweede, dat uit die afbeeldingen wel de werking over het algemeen is op te maken, doch, dat bij eene naauwkourige beschouwing het me-chanismus moeijolgk is te begrijpen. Do reden hiervan ligt, onzes inziens, voor do hand; hoe naauwgezet ook Vitruvius de verschillende deelen van sommige krijgswerktuigen en derzelver verhoudingen moge beschreven hebben, is hij over hot geheel der zamenstelling duister gebleven, en daardoor hebben de pogingen om die werktuigen naar zijne beschrijvingen af te beelden, schipbreuk geleden. Wel is waar komen enkele derzelve op oude gedenkstukken voor; maar ook hier behoort men met eene gezonde kritiek te werk te gaan; wij behoeven om deze stolling volkomen te regtvaardlgen, ons slechts te beroepen op de afbeelding eener catapulla bij du Choul — volgens hem naar een oud marnier gevolgd — waarvan het zamenstel en de werking volkomen onbegrijpelijk is, even als die eener balista op do zuil van Trajanus, en op de middeleeuwsche afbeeldingen van voorwerpen, die tot heden bewaard bleven. Wij zullen derhalve geene afbeeldingen geven en ons slechts bij algemeeno beschrijvingen der verschillende K. d. O. bepalen, gelijk dit overigens ook moer met den aard en de strekking van dit woordenboek overeenkomt. De Onager, ook Scorpio gohceten, had ten doel om enkele zware steenen, of eene hoeveelheid kleinere te gelijk, te werpen; naarmate der zwaarte van de projectilen, waarvoor het werktuig bestemd was, waren de verhoudingen en de kracht van hetzelve berekend; het werd ook tot het werpon van brandende voorwerpen aangewend, hetwelk reeds vroeg in zwang moet geweest zijn; vermits reeds in de oude geschriften der Indiërs van het worpen van vuurballen wordt gewaagd. Het voetstuk bestond uit een langwerpig vierkant raam van balken, waarop zich, nabij het vooreinde, twee anderen regtslandig verhieven, die eenen derden droegen; deze laatste was rond en met eene zachte, veerkrachtige stof bekleed. In het raam bevond zich, even vöor de regtstandige balken, een bos sterk gespannen en gedraaide koorden, waartusschen de steel van oenen lepel was aangebragt — even als het spanhout in het koord eener zaag; — deze koorden konden zoo sterk worden aangehaald, dat de lepelsteel met groote kracht tegen den bekleeden dwarsbalk drukte. In het achtereinde van het raam bevond zich eene windas, die met handspaken werd gewonden en even als do ankerspil op de schepen was ingerigt. Door middel eener koord werd de lepel met deze windas terug gewonden, tot bijna in horizontalen stand, en dan een of meerdoro steenen er ingelegd, welke de lepel, eensklaps losgelaten en tegen den — om het breken vau don steel te verhoeden — bekleeden dwarsbalk slaande, met verbazende kracht uitwierp. Deze kracht moet inderdaad verwonde-ringswaardig zijn geweest, wanneer de verhalen, welke het uitwerpen van rotsklompen van aanzienlijke zwaarte vermelden, niet overdreven zijn. Immers Gengiskhan zoude met dergelijke gereedschappen, in lateren tijd, molensteenen hebben doen werpon , die alles wat zij ontmoetten verbrijzelden. Wy vindon deze werktuigen gedurende de middeleeuwen onder den naam van Blijden terug, totdat zij eindelijk door do aanwending van het buskruid en do invoering van het grof geschut verdrongen werden. De zamenstelling en werking dor Catapulla, die zware pijlen voortdreef, was op hetzelfde stelsel gegrond; het geheel had cenige overeenkomst met eenen reusachtigeu kruis- of voetboog (armborst); doch do boog, welke door den pees gespannen werd, maakte geen geheel uit; elke arm was, even als de steel des lepels van den onager, in eenen bos gespannen en zamengedraaide koorden bevestigd. Do pees, die tusschen de uiteinden dezer ar-j men gespannen was, werd door middel eener windas tot aan het 33 |
KKI.
258
eintlo dor lado gobragt en vervolgens do pijl ia do daarop voorhanden sluuf gelogd, die bij liet aftrekken met vervaarlijke kracht en snelheid word voortgedreven. Do pijlen waren van een of meor puntsn voorzien en ook somtijds daaraan brandstoffen bevestigd, die voor het aftrokken werden ontstoken, doch in dat geval werd de pees niet zoo stork gespannen om do pijlen geene al te sterke vaart te geven, waardoor het vuur uitgedoofd zou zijn geworden. Het geheel rustte voor en achter op stutten en men kon het, naar den eisch der omstandigheden, eene mindere of meerdere helling geven. Dit werktuig is, even als hot vorige, gedurende de middeleeuwen in gebruik gebleven en werd „mangneelquot; genaamd. De Dalista had veel overeenkomst met de cntapulta, maar de armen waren korter en zij diende hoofdzakelijk om ijzeren of steenen kogels voort te stuwen, die in plaats van oenen pijl in de sleuf der lade gelegd werden; dit geschiedde met zoo groote snelheid, dat men, volgens Flavius .Tosephus, deze kogels slechts behoefde zwart te verwen om hen aan het gezigt te onttrekken, hetwelk door do Romeinen bij de belegering van Jerusalem geschiedde. De drie bovengemelde krijgswerktuigen werden zoo tot den aanval, als tot do verdediging van sterkten gebruikt. Indien men op do verhalen kan staat maken, werden de koorden, waarmede zij gespannen werden, uit vrouwenhaar vervaardigd, en zouden, gedurende het beleg van Carthago door de Romeinen, de vrouwen der belegerden haar hoofdsieraad tot dat einde hebben opgeofferd. Julius Caesar voerde op zijne krijgstogten soortgelijk, op wielen gesteld werpgeschut mede, om in do gevechten te gebruiken. Onder de aanvallende K. d. O. behoorde ook de Stormram. Deze bestond uit oenen balk van eikenhout, in den vorm eener scheepsmast, waaraan oenen ramskop van gegoten ijzer stevig bevestigd was; hij diende om de muren der vestingen te beuken en er eene bres in te maken, en verving alzoo do taak der tegenwoordige bresbatterij. Naarmate der grootte werd dit werktuig bf door krijgslieden gedragen, die door een dak van stevig houtwerk, dat voortbewogen kon worden, of door vereenigde, boven hunne hoofden gehouden schilden — schildpad genaamd — gedekt den muur naderden, welke vervolgens met vereende kracht door hen gerammeid werd; bf in eenen stormtoren — waarover wij later zullen spreken, — (die op wielen voortbewogen werd en waarin zich do krijgslieden verscholen) in evenwigt opgehangen, zoodanig dat de ramskop uit den toren to voorschijn kwam. Vitruvius kent aan de grootste soort eene zwaarte van 480,000 pond toe, waaruit zich de verwoestingen, die dit werktuig kon aanrigtcn, gemakkelijk laten afleiden. Het werd in beweging gebragt door eene menigte op één punt bevestigde touwen , die elk door een' man werden gehouden en waarmede de stormram telkens werd teruggetrokken en dan eensklaps losgelaten, op dezelfde wijze als wij thans het heiblok zien hanteren. De storm- of belegeringstorens waren van vierkante gedaante en zamengesteld uit sterke balkon en ribben, die met velerlei weêrstand biedende stoffen bespannen werden; zij bevatten verschillende verdiepingen en waren van bruggen voorzien, die ne-dergelaten konden worden om den muur of wal te bespringen; in evenredigheid hunner grootte waren zij met gewapende manschappen gevuld; dikwerf bevond zich in de benedenste verdieping een stormram, en zij werden door menschenkracht op wielen voortbewogen. Het grootste dezer gevaarten, dat in de belegering van Rhodus door Demetrius werd aangewend, wordt door Dio-dorus beschreven als een vierkant houten gebouw, waarvan iedere zijde vijftig el bedroeg en dat op acht wielen, waarvan de veilingen 2 el breed waren, voortbewogen werd; het had negen verdiepingen. Drie zijden waren met ijzer bekleed om het voor de brandstoffen, die de belegerden wierpen, te beschutten. Elke verdieping had aan de voorzijde vensters, welke door gordynen van leder, met wol opgevuld, tegen werpschichten enz. gedekt waren; terwijl elke verdieping twee ladders had: de eene om den soldaten oorlogsbehoeften te brengen, de andere om weder af te dalen. Drie duizend mannen duwden, zoo binnen als buiten, het gevaarte voorwaarts, deze waren de kern van het leger; doch de kunst waarmede het geheel was zamengesteld maakte de beweging gemakkelijk. |
Over hot algemeen waren de stormgevaarten van vierkante gedaante , uit balken en ribben zameigesteld, en met versche huiden of wollen kleeden bespannen, ton einde deze kostbare en tijdroovende werken tegen het vuur, dat de vijanden wierpen, te vrijwaren; hunne hoogte was in evenredigheid met hunne breedte; dikwerf waren zij van dertig tot vijftig voet breed, doch hunne hoogte overtrof die der muren en torens, welke aangevallen werden. Zij rustten op verscheidene wielen, waarop deze zware massa's werden voortbewogen. Meestal was in de onderste verdieping een stormram aangebragt; de middelste bevatte eene in tweeen gedeelde brug, voorzien van leuningen, uit teenen hordon vervaardigd; deze brug liet men eensklaps tnsschen den toren en don muur neder, ton einde den soldaten eenen overtogt te verschaffen om zich in de vesting te werpen. De bovenste verdieping was met krijgslieden bezet, die met lange pieken, bogen, werpspiotsen en slingers gewapend waren om den vjjand van don wal te verdrijven. Wanneer het zoo ver gekomen was kon men de sterkte als genomen beschouwen. In het beleg van Jerusalem door Godfried van Bouillon werden ook nog dergelijke gevaarten aangewend. De Assyricrs en Babyloniërs hadden reeds soortgelijke stormtorens; zij waren, in plaats van eenen stormram, van reusachtige pieken voorzien, die tot hetzelfde doel bestemd schijnen. Ook hadden zij andere beweegbare torens , volgens oude afbeeldingen met r\jswerk bekleed, waaruit een reusachtige knods te voorschijn kwam, wiens slagen van boven naar beneden werden aangebragt. Van kleineren omvang en mindere hoogte waren natuurlijkerwijze de strijdtorens die, op de ruggen van olifanten bevestigd, in do veldslagen aangewend werden. Deze waren uit hout vervaardigd en konden ton hoogste tien tot vijftien mannen bevatten , die don vijand mot pijlen en werpspiotsen beschoten en met lange pieken afweerden; hetgeen men in hot eerste boek der Maccabeën van dertig, en bij Vulturius van twee en dertig, ja zelfs van zestig mannen leest, komt ons voor eene overdrijving te zijn. Meestal wapende men den tromp des olifants met een' ijzeren ketting, waarmede hij de vijanden afweerde. Do strijdwagens zijn van ouden oorsprong, en waren bij do Egyptenaren, Assyriërs, Hobreërs en de volken van Klein-Azië veelvuldig in gebruik. Aanvankelijk waren zij eenspannig en voerden slechts eenen enkelen, meestal vorstelijken, persoon, benevens den wagenmenner; later werden zij met twee of meer paarden bespannon en voordon zij, in evenredigheid hunner ruimte, een meerder of minder getal strijders, die met pijlen en werpschichten den vijand afbreuk deden. Men wil, dat Cyrus deze wagens aanmerkelijk heeft verbeterd on er de sikkels heeft aangebragt, van waar zij den naam van sikkelwagens verkregen hebben. Zy waren aanvankelijk twee-, later vierwielig en droegen toen oenen grooten bak, waarin zich een evenredig aantal gewa-penden bevond; de paarden waren gewoonlijk met pantserkleeden bedekt. Aan het vooreinde van den disselboom waren pieken aangebragt; de vellingen der raderen waren met schorpe zeissen bezet, die alles wat hen ontmoette wegmaaiden; van achteren waren zij van scherpe messen voorzien, om het opklimmen te beletten. Dergelijke strijdwagens waren van veelvuldig gebruik in de veldslagen der Ouden, en men wil dat o. a. Seleucus er meer dan honderd op zijne krijgstogten modevoerde. Nog verdient onze aandacht een krijgswerktuig, door de Romeinen aangewend toen zij in Castra Vetera door Claudius Civilis belegerd worden. Het bestond, volgens Tacitus, uit een schielijk neêrgelaten, hangend en wippend werktuig, waarmede men de vijanden omhoog hief en dan, door do uitwerking van een te-genwigt, met een ruk binnen do legerplaats wierp. Meer is er van dit werktuig niet te zoggen, en het willen leveren eener meor omstandige beschrijving, zoude op hetzelfde dwaalspoor leidon, waardoor de afbeeldingen van oude krijgswerktuigen, gelijk wij hier boven aanmerkten, schipbreuk hebben geleden; trouwens de plaat in Wagenaar is ook hier weder een onwraakbare getuige. Wij hebben alleen, voor zoo ver de omvang van dit werk het toeliet, de voornaamste en meest gebruikelijke K. d. O. behandeld; doch het spreekt van zelf, dat bijzondere gevallen en locale omstandigheden ook dikwerf hot toestellen van buitengewone werktuigen vorderden. Hieronder moeten b. v. gebragt worden do kisten of bakken, die Herodes deed vervaardigen en, aan yzeren kettingen opgehangen, door middel van windassen tot |
259
voor de openingen der rotsholen , die den roovers tot schuilplaats verstrekten, liet nederlaten; gelijk ook het zangschip, dat de Haarlemmers, nnar luid der overlevering, toestelden om den voor de haven van Damiate gespannen keten te verbreken; indien deze verhalen niet tot het gebied der fictie behooren. Het spreekt van zelf, dat de krijgswerktuigen, die wij behandelden, niet tot een streng afgesloten tijdvak der krijgsgeschiedenis behooren; even gelijk do oorsprong van sommigen van eenen vroegeren tijd dagteekent, bleven ook velen in het tijdvak der middeleeuwen, naar den gang der taktiek gewijzigd, in zwang, tot dat, in lateren tijd, de aanwending van het buskruid bij het gebruik van hand- en zwaar geschut een keerpunt in de krygskunst deed ontstaan, waarvan de tegenwoordige oorlogswapenen hun aanzijn ontleenen. Daarover zie men het artikel Artillerie, KRIJT. Het gewone witte K. is eene zeer algemeen bekende delfstof of rotssoort. Het is even als het marmer een uit koolstofzure kalk bestaand gesteente; doch van eene veel weekere, zachtere en lossere geaardheid, zoodat het de eigenschap heeft van af te verwen en men ermede kan schrijven. De benaming van K. is men gewoon van het eiland Creta, thans Candia, af te leiden. Misschien hebben de Ouden zich somwijlen van de, op dit eiland voorkomende mergelsoorten op dezelfde wijze bediend, als wij zulks doen van hetli.; doch eigenlijk zuiver wit K. komt op Candia niet voor; het wordt uit de omstreken van Brussa in Natolie daar heen gebvagt. Zeer algemeen komt het K. voor in Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië, Duitschland, Denemarken en andere landen. Het vormt dikwerf gehcele voorgebergten, inzonderheid aan de zeekusten, als in Engeland, waar er kalk tot metselen uit gebrand wordt. Beddingen of lagen van aanmer-kelijke uitgebreidheid en van verbazende dikte zijn geheel uit K. gevormd; in Engeland heeft menige bedding dezer rotssoort, meer dan 1300 voet dikte. Hoezeer het K. gemeenlijk tot geene groote hoogte boven het waterpas der zee oprijst, vormt het evenwel toch schilderachtige oorden, bergpartijen van zonderlinge gedaanten en met scherpe ruggen, met steil oprijzende wanden en hoogo klippen, doorsneden van naauwe afgronden en diepe dalen. Sommige uit K. bestaande rotsmassa's gelijken volkomen naar oude muurwerken, regelmatige balkous en wegens de vooruitstekende deelen naar kroonlijsten. Sommige krijtbergen verheffen zich in den vorm van kegels en piramiden tot vrij groote hoogten. In lagen gevormd, vertoonen de krijtbergen zich zelden regelmatig en bestendig. Veelal zijn hun slechts sporen eigen van in banken van groote dikte verdeeld te zijn, of de laagsgewijze vorming wordt in zekere mate vervangen door lagen van vuursteen-knollen, die op gelijke afstanden tusschen de Krijt-formaticu voorkomen. Volgens de belangrijke onderzoekingen en waarnemingen van Ehrenberg, bestaat het K. hoofdzakelijk, zoo niet geheel, uit microscopische, voor het bloote oog grootendcels volkomen on-zigtbare overblijfselen van schelpachtige koraaldiertjes, ter grootte van tot lijn, met kalkschalen voorzien; welke diertjes volgens Ehrenberg eene eigene klasse uitmaken en Bryozoën of Moskoraaldiertjes en Pulythalamia of Veelkamerige diertjes genoemd worden. Men zie hierover verder de Aanteekeningen van E. M. Beima, op bladz. 314—319 van het derde deel der Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde van K. C. von Leonhard, Amst. 1850. Behalve tot schrijven, wordt het K. gebruikt tot het polijsten van zilver en andere metalen en met lijm vermengd tot verwstof; voorts als grondlaag op het hout bij het vergulden en verzilveren. Het Weener wit, het Blanc de Meudon, Blanc de Bougival, Blanc d'Espagne, het Caiv of Kevel der Engelschen zijn gezuiverde Krijlsoorten. Te Weenen , Meudon, Troyes en op andere plaatsen bestaan bijzondere fabrieken, waarin dit gesteente voor alle verschillende kunstmatige doeleinden gezuiverd wordt. Ook wordt het aangewend bij het vervaardigen van het spiegelglas, van het Réaumursche porselein en van tegen het vuur bestande smeltkroezen. Voorts dient het ter bemesting van akkers en in de scheikunde tot het ontwikkelen van koolstofzuur, enz. Het meeste K. voor den handel leveren Engeland en Denemarken. Alleen van het Deensche eiland Moën worden jaarlijks meer dan 600 lasten K. ieder van 4,000 pond naar Dantzig gebragt. |
KRIM (De), eig KRYM, is do tegenwoordige naam van de Chersonnesus Taurica der Ouden, zijnde dat schiereiland aan de noordzijde der Zwarte zee, hetwelk met de landengte van Pere-cop, tusschen de Zwarte zee en die van Azof, met het vasteland van Taurië zamenhangt. Dit schiereiland heeft in het algemeen do gedaante eener ruit, welker punten naar de vier hemelstreken gerigt zijn, doch welker oostelijke punt zich verder tusschen do beide reeds genoemde zeeën uitstrekt. Het heeft eene oppervlakto van 360 □ mijlen en is, vooral in het zuidelijke gedeelte zeer bergachtig. De vruchtbare dalen geven gelegenheid tot rijken verbouw van granen, zuidvruchten en wijnen. Zie voorts Taurië. KRINGEN OM ZON EN MAAN. Deze worden slechts bij betrokken of mistig weder waargenomen; het meest om de maan, omdat het zonlicht gewoonlijk te sterk is om de Kringen nog duidelijk te doen uitkomen. Door de zon bij terugkaatsing in water of door zwart glas te beschouwen, worden de Kringen somtijds zigtbaar. De Kringen kunnen tot twee soorten gebragt worden; 1». Kringen waardoor de zon of maan gehuld schijnen als in een gloed of glorie. 2». Kringen die zich scherper afteekenen, en door eene donkere tusschenruimte van het hemelligchaam zijn gescheiden. Die der eerste soort zijn waarschijnlijk het gevolg van een interferentie verschijnsel (zie Interferentie) of volgens sommigen van de breking van het licht in de met dampblaasjes bezwangerde lucht. Bij de zon is de Kring somtijds flaauw gekleurd. Een dergelijk verschijnsel neemt men ook waar, wanneer men de vlam eener kaars beschouwt, door een beademd of met Semen Ly capo dit (stuif-poeder) bestrooid glas. Tot de tweede soort behooren twee grootere Kringen of gedeelten daarvan, meestal duidelijker gekleurd, met het rood aan do binnenzijde. De middellijn van den kleinen en heldersten Kring is ongeveer 4J- graad, die van den grooteren 92 tot 94 graad De grootste Kring wordt slechts zelden waargenomen^ Veelal wordt hierbij nog eene horizontale lichtstreep ter hoogte van het middelpunt gezien, (zie nevensgaande figuur), en somtijds ook nog een boog die den kleinen Kring in het hoogste punt raakt. Ter plaatse waar deze boog en de horizontale lichtstreep met den Kring zamenvallen, ontstaan helderder plekken: bij-zonnen of manen genoemd; ook wel neoenzonnen. Het ontstaan dezer Kringen en der b\j-zonnen of manen, kan men verklaren door de breking van het licht in zeszijdige ijskristallen die door Bixio en Barral werkelijk in de hoogere luchtstreken zijn aangetroffen. Wanneer deze kristalletjes iu aanmerkelijke hoeveelheid aanwezig zijn, zullen zij wel in allerlei standen door elkander liggen; doch daaronder zijn er dan ook zeker eene menigte, die ten opzigte van eene lijn, gaande van het oog des waarnemers tot het middelpunt van den Kring, den vercischten stand hebben, om een zamenhangend verschijnsel te weeg te brengen. Het spreekt verder van zelf, dat deze kristal- |
260
letjea in een bepaalden stand en op oen zelfden afstand van do zoo oven genoemde lijn liggende, daar gezamenlijk een' Kring om vormen. De berekening van den gang dor stralen komt bij deze verklaring volkomen overeen mot de werkelijk waargenomene hoeken, waaronder de middellijnen gezien worden. Menigmaal dan ook was dit verschijnsel do voorbode van het vallen van sneeuw. KRISCHNA of KIKSCHNA, d. 1. de blaauwe, is in de Indische godenleer die incarnatie, welke do god Vischnoe aannam, ten oindo do nimf Radha te bekooren en den reus Kalija te doo-den. Deze incarnatie van Vischnoe is do achtste. Zie Incarnatie. Hieruit is ontleend de naam der rivier K., die, na zich met de Birma en de Tumbudra vereenigd te hebben, aan de kust van Malabar in de Indische zee uitwatert. KRISTALGLAS. (Zie Glas). KRISTALHOLEN. (Zie Grollen). KRISTALLEN noemt men de regeimatigo vormen, waaronder vele dclfstoflelijke ligebamen in den schoot der aarde voorkomen. Het zijn door regelmatige vlakken begrensde zelfstandigheden, welke uit eeno gelijksoortige stof bestaan cn tevens inwendig nog oene zamenstelling vertoonen. welke met do uitwendige begren-zings-vlakken in naauw verband staat. Deze regeimatigo en bepaalde vormen ontstaan, wanneer de stof uit den vloeibaren of dampvormigeu in don vasten staat overgaat. Het spreekt van zelf, dat do kracht, welke do deeltjes van bet kristal, naar dezelfde wetten zamenvoogt, ongestoord moet kunnen werken; bijaldien dit geen plaats heeft, is de vorming van het Kristal, op die plaatsen waar er beletselen zijn, gebrekkig en onvolledig. De bewerking van deze vorming wordt cristallisalie genoemd en de leer van de vormen der K. bestempelt men met den naam van cristallographie. Al do K. worden door platte vlakken begrensd; waar twee vlakkentfelkander snijden of ontmoeten, ontstaat eene Wi en waar drie of meer zoodanige ribben elkander ontmoeten, een hof.l:. Dü hoeken worden deels naar het getal en de geaardheid der ontmoetende of zamenlooponde ribben, deels naar hunne ligging vorder verdeeld. Is een kristal alleen door vlakken begrensd, welke allen gelijk en gelijkvormig zijn en gelijken stand hebben, dan wordt do vorm van het Kristal eenvoudig genoemd, in het tegenovergestelde geval zamenyesteld. Het gotal der bekende K. is zeer groot en verreweg de moesten behooren tot do zamenge-stelde vormen. Zekere lijnon in eenvoudige kristalvormen, welke door het middelpunt daarvan gaan en om welke do vlakken symmetrisch verdeeld zijn, noemt men assen. Men onderscheidt hoofd- en bij-assen-, do eerstgenoemde, namelijk de hoofd-assen, stelt men zich altijd in eenen verticalen stand voor. Onderscheidt zich oene dor assen van do overigen, dan wordt deze als de hoofd-as beschouwd; onderscheidt er zich geeno bijzonder, dan kan men ieder tot hoofd-as maken, doch deze moet men dan daarvoor ook bestendig blijven houden. Rome do 1'Isle nam het eerst do eenzelvigheid dor hoekon waar, zelfs aan zoodanige IC. van oene on dezelfde soort, welke door grootte cn het getal der vlakken uitwendig zeer verschillend waren. Doch Ilauy is als de grondlegger van oene wetenschappelijke cristallographie to beschouwen. (Men zie ihierover nader het artikel Umhj). Op de door Haüy gelegde grondslagen werd verder voortgebouwd. Inzonderheid hebben de Duitscho geleerden zich in dezen tak van wetenschap zeer verdienstelijk gemaakt. Uelangrijke werken zijn daarover onder anderen in de laatste tijden door Quenstedt, Weiss, Rose, Mobs en Naumann en in |
I don allerlaatsten tijd door Grailich geleverd geworden. Naumann I trachtte der cristallographie door do analytische meetkunst be-I vorderlijk te zijn. Hoezeer ook de grootte der vlakken door onvolkomene of ongelijke ontwikkeling der K. op menigerlei wijze kunnen veranderd worden en daardoor het Kristal voor het oog niet zelden zeer onregelmatig kan verschijnen, zoo blijven toch de hoeken dor ribben bij denzelfden kristalvorm onveranderlijk dezelfde. Zoodat alle kristalvormen tot eon zeker aantal eenvoudige grondvormen kunnen herleid worden, door welker verbinding dan de afgeleide vormen of kristalverbindingen ontstaan. De vlakken, ribbon en hoeken der verbindingen komon dan door afknotting, toescherping, toespitsing, enz. als do vlakken, ribben en hoeken van den grondvorm op eene veranderende wijze te voorschijn, en men kan alzoo een Kristal beschrijven, doordien men bf zijnen grondvorm opgeeft en dan do veranderingen, die daarbij plaats gegrepen hebben, zoo als zij zich aan het oog voordoen, vermeldt, 6f doordien men de vorbindings-vormen, wolkc de oorzaak van die verandering zijn , achtervolgens opnoemt. Allo grondvormen verdeden zich wederom in oen gering aantal van groepen of stelsels, welke zich onderscheiden, doordien men in ieder daarvan zich de vlakken der K. kan voorstellen, als om zekere hiervoron genoemde denkbeeldige lijnen of assen van verschillende verhoudingen ten aanzien van de hoeken en de lengte symmetrisch gerangschikt te zijn. Zoodanige hoofd-afdeolingen of zoogenaamde kristalstelsols onderscheidt men thans zes, welke door Weiss aldus worden voorgesteld; 1) het regelmatige, 2) het twee- en éénasslge, 3) het drie- en c'énassige, 4) het Één- en éénassige, 5) het twee- cn éénledige, 6) bet één- en éénledige. Het eerste stelsel onderscheidt zich door drie oven lange assen, die onderling regthoekig of loodregt op elkander staan. Het tweede stolsel heeft insgelijks drie loodregt op elkander staande assen, doch waarvan alleen twee aan elkander gelijk zijn en de derde verschilt. Het derde stelsel onderscheidt zich door vier assen, waarvan drie aan elkander gelijk zijn, in één vlak liggen en elkander onder hoeken van 00° snijden, en do vierde, welke in lengte verschilt, staat hierop loodregt. Het vierde stelsel heeft drie assen, die allen van verschillende lengte zijn en elkander regthoekig snijden. Het vijfde stelsel heeft drie verschillende assen, waarvan de eene scheefhoekig op de tweedo staat, doch waarvan de eerste en de derde, gelijk ook de tweede en de derde elkander regthoekig snijden. Het zesde stelsel heeft insgelijks drio verschillende assen, die elkander allen scheefhoekig snijden. Ieder dezer stelsels wordt wederom gesplitst in twee afdeelin-gen in de homoüdrische (beelvlakkigen) en hemiedrische (halfvlak-klgen). De hemiedrische vormen ontstaan uit de homoëdrische, doordien naar bepaalde wetten het halve aantal der vlakken (in sommige gevallen ook slechts het vierde gedeelte daarvan) zich zoodanig uitstrekt, dat do overige vlakken geheel uit de begrenzing verdwijnen. Naar gelang nu de eene of andere helft der vlakken verdwijnt, ontstaan uit iederen homoëdrisehen vorm twee hemiedrische, doch die niet in evonwijdigen, maar in tegenover-gestclden stand zich bevinden. Volgens Mohs heeten deze stelsels: 4) het orthotype, 5) het homiorthotype, 6) het anorthotype; 4) het rhombische, 5) het monoclinoëdrische, 6) het triclonoëdrische. 1) het tessularischo, 2) het pyramidalo, 3) het rhomboëdrisehe, en volgens Naumann: 1) het tesserale, 2) het tctragonale, 3) het hexagonale, |
KRI.
261
Nimmer komen verbindingen van vormen van verschillende stelsels voor; slechts zeldzaam kristalliseert hetzelfde ligchaam in vormen van twee versehillende stelsels, terwijl het ligtelyk ontelbare verbindingen van hetzelfde stelsel kan aanbieden, zoo als zulks met het kalkspaath het geval is, waarvan men thans meer dan 700 verschillende vormen kent. Twee K. van denzelfden vorm verbinden zich dikwerf naar bepaalde wetten tot twee-lings-K., hetwelk voor sommige mineralen kenmerkend is. Op hunne voltooide vlakken zijn de K. altyd glanzend; in het binnenste vertoenen zij steeds bepaalde rigtingen, in welke zij '/ieh bij voorkeur laten splijten (waarop voor een groot gedeelte do kunst van diamantslijpen, zie Diamant Slijpen, berust) en deze bla-derige doorgangen zijn in hunne bepaalde verhoudingen tot de assen van het Kristal belangrijke middelen ter bepaling van den grondvorm. Er bestaan vele geschriften, waarin over de leer der K. gehandeld wordt en van de groote menigte kunnen wij tor inleiding van deze moeljclijke, maar tevens nuttige wetenschap aanbevelen: Rose, Beginselen van de leer der kristalvormen, vertaald door N. W. de Voogt, met bijvoegselen en een voorberigt van W. Wenkebach (Leiden 1838); Naumann, Anfangsgründe der Krystalloyraphie (Leipzig 1841) en Grailich, Krislallographisch-Oplische Untersuc/iungen (Wien en Olmütz 1358). Wij moeten hier nog bijvoegen, dat het waterbelle gekristalliseerde kwarts in het dagelijksche leven veelal kristal of bergkristal genoemd wordt en deze naam op het zuivere klcurlooze glas is overgobragt geworden, hoezeer hot volstrekt niet met het Kristal in eönige betrekking staat. KRISTALWATER. Hot water vervult niet alleen de rol van oplossingsmiddel, maar tevens die van een scheikundig ligchaam. Dan eens treedt het water op als zuur, dan als eene basis. In de zouten dor zuurstofzuren komt veelal water voor. Dat water kan in deze zouten als zuur voorhanden zijn, eveneens als basis, maar ook als indifferent ligchaam, dat wil zeggen, noch als zuur, noeh als basis. In hetzelfde zout kan een gedeelte van het water als basis of zuur, een ander gedeelte als indifferent ligchaam voorhanden zijn. Deze uitwijding was noodig, voor wij tot het K. konden overgaan. Men geeft namelijk den naam van K. aan het water, dat in kristallen als indifferent ligehaam voorhanden is. Dat water is in die kristallen in een' losseren staat van verbinding voorhanden, dan basisch- of zuurwater, het kan veelal door eene zachte verwarming daaruit verwyderd worden. Sommige zouten verliezen dit K. reeds, door aan eene drooge lucht te zijn blootgesteld, terwijl het basisch- en zuurwater somwijlen bij eene gloeihitte niet wordt uitgedreven. Wij moeten nog eene kleine opmerking maken met betrekking tot den naam van K. Leidt men uit dezen naam het begrip af, dat daaraan verbonden moet zijn, zoo zou men denken, dat elk water in kristallen voorhanden, den naam zou dragen van IC; wij zagen, dat dit hot geval niet is. De naam is dus niet juist; heter ware die van indifferent water. KRITIEK {Oordeelkunde) is de beoordeeling en beproeving van een onderwerp van wetenschap of kunst, indien zij op we-tensehappelijko gronden, juist en onpartijdig plaats heeft. De K. wordt daardoor de wetenschap der beoordeeling en is aan vaste heginselen en do regelen van den goeden smaak onderworpen; zij is even verschillend in hare toepassing, als do verscheidenheid barer voorwerpen. De eigenlijke K. als eene beoordeeling van het doelmatige, heeft slechts in betrekking op hot vrije en willekeurige plaats; zij houdt zich daarom voornamelijk met de hoogste voorwerpen der menscbelijke werkdadigheid, met de voortbrengselen van wetenschap en kunst bozig. In betrekking tot de wetenschap is zij wijsgoerige of geschiedkundige K. De wijsgeerige K. is eene wetenschappelijke beschouwing en beoordeeling van den inwendigen aard des behandelden onderwerps, en de overeenkomst der daarin voorkomende denkbeelden, met hetgeen men als waarheid aanneemt; de geschiedkundige K. daarentegen is die, welke alleen het uitwendige van het voorwerp of van een geschrift, en van hunne betrekking op tijd en plaats en de daaruit voortspruitende verklaring in aanmerking neemt. In eenen meer bepaalden zin is de wijsgeerige K. dio der phi-losophische stelsels en geschriften, die zij volgens hare beginselen, als met hare eischen overeen komende of hiermede strijdende heeft aan te wijzen. |
Eindelijk gaven Kant en zijne volgelingen aan de K. eene tot hiertoe ongewone beteekenis, omdat zij door haar, de he-oordeelonde beschouwing van het mensehelijk kenvermogen verstonden, en het onderzoek van wat over het algemeen voor den mensch mogelijk is te kennen en te weten; sedert dien tijd onderscheidde men in de wijsbegeerte eeno critisehc methode of het eritieisraus, van de dogmatische en sceptische, ofschoon deze K. ook niet vrij van dogmatische grondstellingen is (zie Kant). Do geschiedkundige K. bepaalt zich tot het onderzoek van uitwendige feiten en gebeurtenissen en de oehtheid en het gewigt der getuigenis, in het bijzonder van schriftelijke oorkonden. zy is even zoo verschillend van aard en toepassing als de geschiedkundige wetenschap. Hier behoort voornamelijk de historische K. in den bepaalden zin, welke do geloofbaarheid en den oorsprong van do berigten der geschiedschrijvers en der historische overleveringen naspoort, en volgens het doel der geschiedenis en den aard der historische zekerheid, en naar do waarde der verschillende geschiedkundige bronnen beproeft on beoordeelt; dit maakt een bestanddeel uit van de historische kunst in den ruimeren zin en een belangrijk gedeelte van den taak des gesehiedsehrijvors uit. Hiermede staat de philologischo K. welke de schriftelijke gedenkstukken, voornamelijk die der oudheid beproeft, in een miauw verband, en die zich met hot onderzoek der echtheid van het geheel, ten opzigto van den aangenomen auteur, en die dor bijzondere plaatsen d. i. met hunne echte en onvorvalschte lozingen bezig houdt, en zoo zij met opzet, of door onkunde en dwaling, bedorven zijn, met hunne herstelling en verbetering b. v. door conjecturen, als wanneer deze ook „conjecturaal-K.quot; genoemd wordt. De eerste noemt men do hoogere of „zaakquot;- de andere do lagere of „woord-K.quot; Do eerste gaat van algemeeno beginselen uit, die zij op alle schriften van welken aard ook, toepast. Zij beoordeelt do mogelijkheid, de waarheid der feiten en gebeurtenissen op zich zelve, onafhankelijk van de getuigenis der schrijvers. De andere gaat van liet onderzoek dor uitwendige omstandigheden, van de overlevering enz. tot het inwendige van den inhoud, do geest, de taal en den stijl van bet geschrift over, en vergelijkt dit alles met den bekenden naam en het karakter van den aangenomen vervaardiger, en bepaalt daarna of het aan dezen, of aan welken anderen schrijver toegekend moet worden, en van welken tijd het de sporen in zijne denkbeelden en zamenstelling draagt. In het eerste geval is zij de uitwendige en in het laatste do inwendige K. Dezo philologischo K., die gepaard met de uitlegkunde of interpretatie een bestanddeel van de philologie zelve uitmaakt, is voornamelijk in onzen tijd, door Heyne, Wolff en Hermann en vele anderen in Duitschland tot eenen hoogen graad van volkomenheid gebragt, nadat in de XVIIao en XV1IIJ0 eeuw in Nederland de philologischo woord-K. met goed gevolg en roem was beoefend geworden. In onze eeuw, en voornamelijk in do laatste jaren, is men de woord-K. met ijver en vrucht op de voortbrengselen der oudo en moderne litteratuur, buiten do elas-sieko der Grieken en Romeinen gaan toepassen. Eindelijk moot men opmerken, dat indien van de K. in het algemeen gesproken wordt, men hierdoor gewoonlijk do philologischo K. verstaat, en wel in het bijzonder do woord- of lagere K., die zich met do beoordeeling der verschillende lezingen in de werken dei-oude classioke schrijvers, en met do vaststelling van (,len juisten tekst bezig houdt. De zaak- of hoogere K. is nog niet zoo algemeen in gebruik dat zij zonder nadere aanwijzing door dit woord alleen wordt aangeduid. ■ De kunst-K. onderzoekt de innerlijke, ideale en aesthetische waarde van een kunstwerk on wordt daarom aesthetische K. genoemd, of beoordeelt alleen do mechanische of uitwendige uitvoering , de schoonheid van stijl en versbouw, de zuiverheid of meesterachtigheid dor behandeling; zij heet dan de technische of tochnologische K. Do echte kunstcriticus, beoordeelaar of kunst-regter onderscheidt zich van den opporvlakkigon kunstbodiller of spitsvindigen woordenzifter, door dat hij zich niet, als dezen, door zijne subjocticvo indrukken laat wegslepen , en overal slechts gebreken ziet, en uithoofde van geringe feilen, die hij angstig opzoekt, do schoonheden van hot geheel uit hot oog verliest; maar volgons do vaste beginselen der schoonheidsleer en de regelen van den goeden smaak, tot een objectief oordeel over het kunstwerk zich poogt te verheffen. De kunst-K. mag gestreng in haar oordeel zijn, indien zij op goede gronden rust, kan zij voor |
KRI—KRO.
262
do kunst en do kunstonaars niet dan voordeelig wezen; doch zij moet met het oog op het ideaal gerigt, echter niet vergen dat dit in allen opzigten verwezenlijkt worde. Zij moet zich voor die eenzijdigheid wachten, en indien zij gematigd, onpartijdig, en zonder mededogen voor do middelmatigheid en den valschen smaak is, verdient zij in plaats van den haat en de minachting der kunstenaars en dichters, hunne naauwletlende opmerkzaamheid, opdat zij hun voordeel met hare opmerkingen en raadgevingen kunnen doen. De kunst-K. is eeno op zich zelve staande wetenschap, welke een deel der wijsgeerigo schoonheidsleer uitmaakt; zij kan echter zonder kunstgevoel en smaak niet bestaan, maar heeft dan ook in de laatste eeuwen voor den bloei en de juiste rigting der kunst heilzame lessen gegeven en haar dikwijls voor grooto afwijkingen gewaarschuwd en bewaard. Maar nimmer mag de kunst K., hoeveel waarde zij ook moge bezitten, zich boven de eigenlijke scheppingskracht van het genie verheffen. Zij verklaart en beoordeelt slechts, terwijl de kunstenaar oorspronkelijk zijne ideën poogt te verwezenlijken. KUODDE. Men bezigt dezen naam in verschillende streken van ons vaderland voor andere soorten van onkruid. De namen K. herik en gele kiek worden dikwijls door elkander gebruikt, en voornamelijk aan twee planten gegeven, te weten aan den ouder Uerik (zie Herik) behandelden liaphanus Raphanistrum L. en aan Sinapis arvensis L.; om een einde te maken aan de verwarring, die in de Nederduitsche nomenclatuur dezer planten bestaat, schijnt het ons, in navolging van den schrijver der Landhuis-houdkundige Flora, geraden, den naam van K. bepaaldelijk voor Sinapis arvensis L. en dien van Henk voor liaphanus Raphanistrum te bezigen. De K. is eene eenjarige, van Junij tot Augustus bloeijende plant, die als een zeer algemeen onkruid vooral op klei-bouwland voorkomt; zij behoort tot de natuurlijke plantenfamilie der Kruis-bloemig en (Cruciferae), en tot de 2de orde der 15dü klasse (Tetra-di/namia Sil.iquosa) van het stelsel van Linnaeus; door hare gele bloemen heeft zij groote overeenkomst met de gele of tuitte mostaard {Sinapis alba L.), waarmede zij haren wijd-openstaanden kelk gemeen heeft, maar door hare vruchten is zij gemakkelijk zoowel van deze plant als van den bovengenoemden Raphanus Raphanistrum te onderkennen: de kleppen namelijk harer rolronde, gezwollene haauwen, waarin zich fijne, zwartbruine, op zomer-koolzaad gelijkende zaden bevinden, zijn niet, zoo als bij Sinapis alba van 5, maar van slechts 3 uitstekende nerven voorzien, terwijl de haauwen van beide soorten van die van de Uerik aanmerkelijk verschillen; de stengelbladen der K. zijn eirond en ongelijk getand, de benedenste bladen zijn aan den voet geoord, of hebben eene min of meer liervormige gedaante. De haauwen der K. zijn of onbehaard, of in hare, als var, /9. orientalis beschrevene, verscheidenheid met zeer korte, nederwaarts gewende haartjes bedekt. Als mede inlandsche namen der K. noemen wij: herik, herk, her rik, hederik, her der ik, kering, krod, kiek, keek, gele merk, gele kick, Robert. Men ziet de K. soms in zoo groote menigte tusschen haver en andere zomergewassen, dat men de bouwlanden op eenigen afstand ligtelijk voor stukken koolzaad of mostaard zoude aanzien; het is een onzer algemeenste onkruiden en om het vele voedsel, dat het uit den grond trektv allernadeeligst, dat daarenboven zeer moeijelijk is uit te roejon, daar zijne zaden op eenige diepte onder de oppervlakte van den grond geraakt, daar ontzaggelijk langen tijd bewaard kunnen blyven zonder hun kiemvermogen te verliezen; zoo zag men b. v. bij het uitgraven van slooten, na het omploegen van gronden, die sedert vele jaren niet anders dan als graslanden waren gebruikt, plotseling eene groote menigte Kroddeplanten als uit het niet te voorschijn komen. Zie over de middelen, tot beteugeling van dit onkruid, de Landhuishoudkundige Flora, bladz. 20. Het K.-zaad kan dienen, om daaruit eene goede lamp-olie te slaan; 100 pond zaad geven soms 30 pond olie; op de markten brengt dit zaad echter slechts weinig meer dan de helft van den prijs van het koolzaad op; onder den naam van koolzaad van Corfu werd het, eenige jaren geleden, op de Amster-damsche graanmarkt verkocht. Het blad van de K. wordt door het vee gegeten. De naam van witte K. wordt wel eens gebruikt voor de akker |
Taskers (TJdaspi arvense L.), en die van platte K. voor het Platzaad {Polygonum Persicaria L.). v. H. KROKODIL. De Krokodillen maken eene familie uit, welko volgens de meeste schrijvers over dierkunde tot de orde der Sauru of Hagedischachtige dieren onder de Kruipende dieren (zie Kruipende dieren) behooren, volgens sommige Fransche natuuronderzoekers evenwel uithoofde van het afwijkende van 9 verschillende kenmerken eene afzonderlijke orde die der Fmydo-Saum uit zouden maken. Zij zijn zeer verslindende roofdieren, die in de rivieren der warme gewesten in de beide halfronden worden aangetroffen. Reeds de Grieken kenden den K. van den Nijl, welke door de oude Egyptenaren op eene bijzondere wijze werd vereerd. Herodotus en Aristoteles weten daarvan veel te verhalen. Te Rome werden zij het eerst toen Scaurus aedilis was, als merkwaardigheid vertoond; doch reeds onder Augustus, zeven jaren voor Chr. werden er op eenen dag 36 in den circus van Flaminius, dien men vol water had laten loopen, gedood. Langen tijd was de Nijl-K, de eenige soort, die men kende. Do K. heeft een verbazend grooten bek, doordien de kaken zeer lang zijn en met elkander eenen hoek van bijna 70° kunnen maken. Zijn kop en lijf zijn met harde beenige of schub-achtige platen bedekt; hij heeft vier pooten, waarvan de voorsten vijf, de achtersten vier vingers tellen. De tong is vleezig, klein en aan alle zijden vastgehecht; de tanden zijn scherp en kegelvor-mig, de neusholte is bijzonder lang. Het hart heeft twee kamers en twee boezems, als bij de hoogere dieren, doch de omloop van het bloed is nogtans afwijkend van het stelsel bij deze laatsten. De staart is meestal zeer lang en heeft dikwijls eenen zeer scherpen ruggekant. Do K. is eijerleggend; zijne eijeren hebben eene vrij harde schaal; de jongen zijn, wanneer zij uitkomen, naauwelijks twee duim N. lang. Sommige soorten bereiken ondertusschen volwassen eene lengte van 4 Ned. el. Men verdeelt de Krokodillen in drie geslachten; Alligator, Crocodilus en Gavialis, De soorten van het eerste geslacht worden gewoonlijk Kaaimans genoemd en leven in het westelijk halfrond, voornamelijk in Zuid-America; die van het tweede geslacht leven in het oostelijk halfrond en onder haar behoort de Nijl-K. (Crocodilus vulgaris Cuv.), die zes gekielde platen boven op den hals in twee rijen, vier in de voorste en twee in de achterste rij bezit en bij wien de groote rugschilden dwarse rijen, ieder van zes schilden vormen. Deze soort wordt thans niet meer in de Delta (zie Delta) maar in Opper-Egypte, aan den Senegal en elders in Africa aangetroffen. In Oost-Indië, op de Sunda-eilanden, enz. vind men Crocodilus biporcatus Cuv. met twee, van de oogen over den kop naar voren loopende, uitspringende en knobbelige randen; eene andere merkwaardige soort Croco-dilus Schlegeln, S. Müll. leeft op Borneo. Het derde geslacht bevat slechts eene soort Gavialis gangelicus, gekenmerkt door den smallen, buitengewoon langen bek, waarop zich bij het volwassen mannelijke dier aan het einde een grooto knobbel verheft. Over den Nijl-K. is door de ouden veel gefabeld, onder anderen dat zeker vogeltje Trochilus hem de tanden zou reinigen, enz. De fossile soorten van Krokodillen zyn zeer talrijk en worden in verschillende geologische formation aangetroffen. Men vergelijke omtrent deze familie: J. G. Schneider, Hist. Amphib. II, p. 1—170. Cuvier, Sur les diJJ'érentes especes de Cro-coddes vivants et sur leurs caracteres distinctifs; Ann. du Mus. d*Hist. nat. X, 1807, p. 8—66. F. Tiedemann, M. Oppel und J. Liboschitz, Naturgeschichte der Amph. lift. I, met 15 pl. Hei-delb. 1817, fol. KROKODILLENDOODER. (Zie Ichneumon). KROM (Johannes Hekmanus), geboren in het jaar 1767, heeft het leeraarambt bij de Hervormden bekleed te Ochten, Noordeloos, Poortvliet, Loenen en Gouda, waar hij den 238ten December 1827 overleed. Met zijnen vriend van Willes gaf hij in het licht: Verzameling van bijdragen ter bevordering van bijbelse he uitlegkunde en beoefenend Christendom (Amsterdam 1827, 2 st), en afzonderlijk: Johannes de Dooper (Amsterdam 1804, 3 si.)', Drie leerredenen (Groningen 1815); Brieven over de Geestenkunde van Jung-Stilling (Amsterdam 1816); Henriette Stolp, eene geschiedenis ter bevordering van godsdienstige kennis en zedelijkheid (Amsterdam 1827). K. was de zoon van eenen predikant en hoogleeraar aan de illustre school te Middelburg, die zich mede door eenige schriften deed kennen, vooral door een ter bestrijding van de horos- |
263
coop-wigchelarij (Middelburg 1795), alsmede door godgeleerde en wijsgeerige verliatidelingen (aid. 1796, 2 din.) en eenige andere schriften, vooral ten doel hebbende om naar den stand dor wetenschap in dien tyd de natuur- en sterrekunde in overeenstemming to brengen met de openbaring. KROMHALS (Lycopsis arvensis L.). Deze plant, die in het stolsel van Linnaeus tot de l'le ordo der 'gt;i0 klasse {Pentandria Monogynia) behoort, heeft haren Jfcderduitschen naam te danken aan het duidelijk konteeken, hetwelk haro in bebladerde trossen vereenigde bloemen aanbieden, om haar van andere inlandsche planten uit de familie dor Dernaijieachtigen of Ruwblndigen (Bo-raginene s. Asperfoltae) te onderkennen; do buis der blaauwe of witte bloemkroon is namelijk in het midden geknikt en bovenwaarts gekromd; — de stengel van den K. is opgerigt en vertakt; de lancetvormige, aan den rand uitgeschulpte, stijf harige bladen zijn beneden aan den stengel van bladstelen voorzien, terwijl do bovenste do steng half omvatten. Do K., ook wel wilde Buglosse of Ossenlong gcheeten, komt aan wegen, op zand- en kleigronden voor, on is op bouwlanden een algemeen onkruid; het is eene eenjarige, van Mei tot Augustus bloeijendo plant; de jonge plant zoude door het vee gegeten worden. v. H. KRONENBURG. (Zie Elsenmr). KRONIJK of CHRONIJK, van het Griekseho /ndyo;, tijd, is in het algemeen een verhaal van gebeurde zaken, volgens tijdorde. De K. onderscheidt zich van de geschiedenis (zie Geschiedenis) door de stof en door den vorm. Terwijl de laatste alleen belangrijke voorvallen opneemt, strekt zich de K. verder uit. De kronijkschrijver is de vóórarbeider van den geschiedschrijver, aan wien hij het schiften en verwerken der door hem te boek gestelde feiten overlaat. De K. geeft ook geen aaneengeschakeld verhaal, maar op zich zelf staande bijzonderheden; do eenige ordo, die zij houdt, is die des tyds. Even als de geschiedenis, is echter ook de K. algemeen of bijzonder, ten aanzien van afzonderlijke volken, landen, gewesten, steden, stichtingen en dergolijken ; doch aan eene vermelding van voorvallen uit het leven van afzonderlijke personen, al is zulks in kronijk-matigen vorm, is het spraakgebruik niet gewoon dezen naam te geven. Het K. schrijven is eigen aan eenen tijd, te weinig beschaafd om zich bij het te boek stellen van gebeurde zoken tot den meer edelen vorm der geschiedenis te verheffen, het is dus na den poctischen, do oudste vorm der geschiedenis, en die tevens, welke in de middeleeuwen genoegzaam uitsluitend haar vorm was. Indien men de K. van Annalen of Jaarboeken wil onderscheiden, zouden misschien de laatsten alleen eene korte aanduiding, do eerste eene meer uitvoerige voorstelling der gebeurde zaken zijn. KRONIJKEN (Boeken der). Aldus noemt men op het voetspoor van Hieronymus die twee geschiedkundige boeken des O. V., welke door do Alexandrynen wegens hunne betrekking tot de naar Samuel genoemde boeken en die der koningen, Para-leipomena, d. i. Aanhangsels, genoemd worden. In de Hebreeuw-sche bijbels maken deze twee boeken het laatste gedeelte van den Canon uit, daar zij de laatste plaats in do zoogenoemde Hagiographa (zie dat art.) beslaan. Beide boeken maken een geheel uit cn zijn geschreven in den gestreng theocratisehcn geest; daar er zeer sterk in uitkomt, hoe de voor-of tegenspoed van het Israëlitische volk steeds afhankelijk is geweest van de getrouwheid of ongetrouwheid der vorsten aan de dienst van Jehova. De inhoud laat zich in 5 hoofdafdoelingen splitsen: I) Geslachtregisters (1 Kron. I—IX); 2) Geschiedenis van David, op vele plaatsen gelijkluidend met die in de naar Samuel genoemde boeken (1 Kron. X—XXIX); 3) Geschiedenis van Salomo (2 Kron. I—-IX); 4) Geschiedenis van Juda's rijk, met het oog tevens op die van het rijk der X stammen (2 Kron. X—XXVIII); 5) Geschiedenis van het rijk Juda, na de ver-nietiging van dat dor X stammen, tot aan do Babylonische ballingschap. De schrijvers en verzamelaars zijn geheel onbekend, doch blijkbaar zijn dezo boekon lang na het eindo der ballingschap tot een geheel gemaakt. KROON. Eene IC. is het hoofdsieraad der vorsten, dat door hen bij plegtige gelegenheden gedragen wordt, tegenwoordig in eenige landen alleen bij de plegtigheid der krooning. Voor de verschillende rangen of ten gevolge van opvolgende gewoonte |
zijn verschillende maaksels en versieringen der kroonen bepaald. In de heraldic kan door ieder, die meer dan ridder of schildknaap (dat is in het algemeen edelman is) een K. op den helm gedragen worden. Bespottelijk is, hetgeen men tegenwoordig dikwijls ziet, het voeren van eene K. onder den helm, als of men ooit of immer eene K. om den hals droeg; het wapenschild toch is wapenrok, daar boven staat de helm, wat tusschen beiden is, moet om den hals vallen. Nog dwazer is het voeren van twee kroonen, eene boven het schild en eene boven den helm; dit is wat Rietstap een' heraldischen pleonasmus noemt. Maar de ijdelheid der menschen heeft nog meer heraldische zonden tegen het regt der K. op haar geweten; want aan haar is het toe te schrgven, dat zoo vele adelijken eene K. van hoogeren rang voeren , dan hun toekomt. Wij kunnen in dit werk niet wel den vorm van al de gebruikelijke heraldische kroonen opgeven; daarvoor moeten wij naar de speciale werken in dit vak verwijzen, vooral naar Rietstap, Handboek der Wapenkundef Gouda 1857. Wij vermelden alleen het volgende: De pauselijke K. bestaat uit eene kegelvormige muts van goudlaken, omgeven door drie boven elkander geplaatste kroonen, beurtelings van paarlen en bladeren en met een kruis van paar-len op den top, terwijl onder aan den rand twee banden hangen van blaauw laken, bezaaid met gouden kruisen. De keizerlijke K. was eene ronde gouden muts, rustende op een gouden hoofdwrong, hebbende aan beide zijden twee kleine rondo openingen en van voren naar achter drie met edelgesteenten versierde diademen, op welker middelste een gouden aardbol met een kruis prijkte. De wrong was bovendien bezet met vier gouden bladeren en vier daar tusschen geplaatste groote paarlen en had aan de zijden twee afhangende gouden banden. De K. des konings der Nederlanden bestaat uit een gouden, met edelgesteenten bezetten wrong, waarop vier diademen, bezet met paarlen, elkander kruisen, elk ondersteund door een gouden blad, terwijl op den top een gekruiste bol rust. De K. der graven in Nederland is een gouden wrong met drie zigtbare (eigenlijk 4) gouden bladeren, waartusschen telkens een groote paarl. Die der Nederlandsche baronnen een gouden wrong met zeven paarlen op gouden punten. Eindelijk wordt door de erfridders in Nederland gevoerd een breede ring van effen goud zonder gesteenten, met vijf paarlen op gouden punten, terwijl de ring omwonden is met een parelsnoer, waarvan men twee omslagen, elk van vier paarlen ziet. KROON (De Noorder-). Een sterrebeeld, dat zeer kenbaar is aan eenige sterren, die eenen bijna geheel gesloten kring uitmaken. De grootste van deze heet Gemma (zie Gemma). In het geheel rekent men tot dit gesternte 22 met het bloote oog zigtbare sterren. Hoe het gemakkelijk aan den hemel te vinden is , hebben wij in het art. Gemma opgegeven. De Ouden noemden dit sterrebeeld ook de kroon van Ariadne, daar de Grieksch-Romeinsche mythologie verhaalt dat het de kroon dezer vorstin is, die door Bacchus, toen hij op haar verliefd was geworden, naar den hemel geworpen werd. K. (De Zuidelijke). Een sterrebeeld, waarvan alleen het noordelijke gedeelte in onze gewesten boven den horizon komt. Het staat ten zuiden van den Schutter en is zamengesteld uit eenige kleine sterren, die in eenen langwerpigen ring staan. Volgens de Ouden is het bf de kroon, die Bacchus ter eere zijner moeder Proserpina onder de sterren plaatste, bf die, welke de Grieksche dichteres Corinna in vijf poëtische wedstrijden behaalde. KROON (Ranunculus arvensis L.). Dit eenjarig, in Mei en Junij bloeijend plantje, dat tot de natuurlijke familie der Boler-hloemigen (Ramnculaceae) en in het stelsel van Linnaeus tot de orde Polygynia van do 13d0 klasse (Polyandria) behoort, komt alleen op bouwlanden, vooral onder de gerst, voor; het is aan zijne platgedrukte, gcsnavelde, stekelige vruchtjes van het mee-rendeel onzer inlandsche soorten van het geslacht Ranunculus gemakkelijk te onderkennen; immers alleen met die wsm Ranunculus muricatus L. hebben deze vruchtjes eene groote gelijkenis, doch zij onderscheiden zich daarvan door haren rand, die met stekels bezet, maar by Ranunculus muricatus L. glad is; overigens wijken beide soorten in jandere opzigten nog al vrij wat |
KRO.
264
van elkander af en hebben onder anderen eenen geheel en al verschillenden bladvorm: de stengelbladen van de K. zijn namelijk drietallig, met gesteelde 2- 3- of meerdeelige blaadjes, en nagenoeg lijnvormige slippen, terwijl de bladen van Ranunculus muricalus Ij. rondachtig, drielobbig en veelal grof getand zijn; — ook is het nog niet met genoegzame zekerheid uitgemaakt of Ranunculus muricatus L. bij ons te lande inderdaad inheemsch is; wij zagen daarvan geene andere inlandsche, dan uit bouwlanden bij Utrecht herkomstige exemplaren ; haar voorkomen aldaar, terwijl als hare gewone groeiplaatsen onbebouwde, moerassige gronden in de nabijheid der zee worden opgegeven, brengt het vermoeden bijna tot zekerheid, dat wij hier te doen hebben met eene plant, die toevalligerwijze met het zaaizaad op den akker gebragt is. Ranunculus arvensis L., die ook onder de namen van akker-Boterbloem of alcker-Hanevoet bekend is, heeft hare benaming K. waarschijnlijk aan de plaatsing haver vruchtjes te danken, die als in eene kroon bij elkander staan. In de gort komen de platte zaden der K., die dan door het pellen der gerst hun stekelig hulsel verloren hebben, zeer dikwijls voor. v. H. KROONDÜIF. Twee tot de duiven (zie Duiven') behoorende vogels dragen dezen naam. De eene, de Goura (Columba coronata L., Megapelia cor. Kaup.) heeft bijna de grootte van eene kal-koensche hen en gelijkt wel eenigzins op een'fesant; de kleur is leigraauwachtig blaauw met roodbruine dekvederen en eene helderwitte dwarsstreep daarover; de kop heeft een'kuif uit regtop-staande met ijle, lange baarden bezette vederen; de snavel is zwart en van daar naar het oog loopt een zwarte streep; de pooien zijn rood. Het geluid dezer K. is kirrend en klagend, bijna menschel ijk. Zij roest en nestelt op boomen, maar zit overigens meest op den grond. Men zegt dat het vleesch zeer smakelijk is en dat zij , gemest wel 10 pond zwaar kan worden. Men ziet haar tegenwoordig veel in menageriën. De andere soort {Columba Stuersii Temm., Victoria Fras.) is veel zeldzamer en onderscheidt zich doordien de band over de vleugels licht blaauw is en de kuifvederen in eene driehoekige verbreeding eindigen, even als op den kop van den gewonen paauw. Beide soorten leven op Nieuw-Guinea, de eerste ook op eenige der Moluksche eilanden. KROONRAD. Het genoemd rad maakt een deel uit van het zoogenaamd staand raderwerk, waarvan men zich bedient om de beweging van eene as op eene andere over te brengen, die met de laatstgenoemde een regten of scheven hoek maakt. In Fig. 1 is een kegelvormig stelsel aanschouwelijk gemaakt. De beide assen hebben onderling loodregte standen, en beiden meetkunstige assen ontmoeten elkander in een punt, dat tevens het toppunt is der tandoppervlakken. De betrekking tusschen de snelheden der beide assen, is de omgekeerde van die tusschen dc aantallen van de tanden der beide raderen. In plaats van het zoo even genoemde stelsel bezigt men ook wel een kamrad, met een schijfloop of lantaarn, zoo als in Fig. 2. De lantaarn bestaat uit twee evenwijdige schijven, concentreerende met de as, waarop zij geplaatst zijn en verbonden door korte staafjes. De assen zijn hier wederom regthoekig en kruissen elkander. De laatstgenoemde vorm wordt veelvuldig genomen, uit hoofde van de eenvoudigheid der za-menstelling bij molenwerk. De kammen van zulk een K. zijn soms niet anders dan pennen, die loodregt door den omtrek van het rad zijn gestoken. |
KROONSTAD, eene aanzienlijke stad, hoofdstad van een district in het grootvorstendom Zevenbergen, liggende ongeveer 1900 voet boven het oppervlak der zee, tegen twee bergen aangebouwd in een heerlijk oord. Zij telt 22,886 inwoners, waarvan 9116 Duitschers, 8403 Wallaken, 4364 Magyaren, 789 Zigeuners en de overigen vreemdelingen. Naar de godsdienstige gezindheid verdeeld, bestaan deze uit 9341 Grieken, 8675 Luther-schen, 3880 Roomschen, 894 Hervormden en 96 Unitarissen. De Luthersche domkerk is het voornaamste gebouw in K.; zij werd van 1385—1425 gesticht, leed in 1516 en 1534 zoo zeer door aardbevingen, dat zij herbouwd moest worden. Aan de noordoostzijde van de stad wordt zij verdedigd door een klein kasteel. De handel op Weenen, Pesth en Walachije is vrij aanzienlijk; fabrieken zijn er zeer weinig. Voormaals was K. eene sterke vesting. KROONSTAD, de voornaamste vesting en zeehaven van het Russische rijk, ligt 5^ mijl ten westen van Petersburg, tegenover den mond der Newa op eene lange, smalle kalkrots; zij is het voornaamste bolwerk der hoofdstad en de zetel der admiraliteit, werd in 1710 door Peter den Grooten aangelegd en door keizerin Elizabeth, zoo als mede door de keizers Paul en Alexander voortdurend versterkt. De stad heeft regelmatige regte straten, drie Grieksche kerken en twee kapellen, eene Luthersche, eene Anglicaansche en eene Roomsche kerk, arsenalen, werven, kanongieterij, kazernen, stuurmansscholcn, groote dokken, magazijnen en drie afzonderlijke havens, namelijk eene, die 1000 schepen heet te kunnen bevatten, voor de koopvaardij en twee havens voor oorlogschepen, die beide door de vesting Kroonslot gedekt worden. Nadeelig voor deze havens is het brakke water en het lange duren van den vorst, gewoonlijk van half November tot het einde van April. Ondertusschen rekent men toch dat jaarlijks 3000 koopvaarders hier binnenloopen en uitgeklaard worden. Met het garnizoen, de matrozen en marine-soldaten telt de stad ongeveer 60,000 inwoners. KROONTJE. Deze benaming bezigt men in het dagelijksche leven voor het doorgaans uit vijf zwartachtige, verdroogde blaadjes bestaande deel, dat wij aan den top onzer appelen en peren opmerken. Het K. is niets anders dan het overblijvende, met de vrucht niet vergroeide, bovenste gedeelte van den kelk, hetwelk in do bloem door de kruidkundigen met den naam van perianthium bestempeld wordt. v. H. KROONUIJE of KROONCYPEL. Eene verscheidenheid van onzen uije, cypel of ajuin (zie Ajuin), die in de plaats van bloemen bolletjes draagt; men plant den K. vroeg in het voorjaar van bolletjes, die zich steeds weder in soms twee of drie verdiepingen op den stengel vormen, hierdoor verkrijgt men vroeger uijen dan men die uit zaad zoude erlangen. De K. werd door Schrader als eene afzonderlijke soort beschouwd en Allium proliferum geheeten ; later is echter gebleken , dat wy hier met geene goede soort, maar slechts met eene verscheidenheid van den gewonen ajuin {Allium Cepa L.) te doen hebben; Wiegmann zag namelijk in het jaar 1834 by Allium Cepa L. op de plaats eener zaaddoos, eenen bol, welken hij plantte en waaruit hij Allium proliferum van Schrader zag ontstaan. (Zie: liegensburyer Bot. Zeit. 1835, I, bladz. 107). v. H. KROONVOGEL of KROONREIGER. Deze vogel {Grus pa-vonina L.) behoort tot het geslacht der Kraanvogels (zie Kraanvogels) en onderscheidt zich met de haar zeer na verwante Grus Reyulorum Licht., die in Zuid-Africa te huis behoort, van de overige soorten door een veel kortoren , kegelvormigen, van het midden tot het einde ligt gebogen snavel. De K. is ongeveer zoo groot als de gewone kraanvogel doch veel slanker, 1,30 Ned. el hoog, grijs van kleur met zwarte slag- en staartpennen. De kale huid, die de zijden van den kop bedekt, is wit op de slapen, helder rood op de wangen en op de naar beneden hangende lellen. De kop is boven op fluweelachtig zwart met een waaijervormig opgerigten kuif van stroo-gele, platte en in spiraal gedraaide vedertjes, die ijle baardjes hebben met zwartje puntjes. Deze vogel schijnt gemeen te zijn in Senegal en in sommige streken van de kust van Guinea; hij |
KUO-
KRU.
205
komt evenwel ook op eilanden in de Middellandsche zee voor. Do Ouden noemden hem reeds Grus Bakarica en Swainson ontving er, toen hij te Malta was, een van het kleine eiland Lampedosa, waar zij niet zeldzaam zijn. In monageriën is de K. oen zeer tamme en gezellige vogel. KROONWERK noemt men in de versterkingskunst een werk bestaande uit twee gcbastion-neerde fronten (zie Bastion), met twee vleugels; zie nevensgaunde schets. Even als do vroeger vermelde hoornwerken, werden zij voorheen veeltijds gebezigd als voorwerken van vestingen, wanneer men voorsteden of andere gewigtige punten in do verdediging wilde opnemen. KROOS. (Zie Eendekroos). KROPAAR {Dactylis glomerata L.). Eene zeer algemeen bij ons voorkomende, overblijvende plant, die in de groote familie der Grassen (Gramineae) tot do tribus der Zwenkyrassen (/lt;gt;s-tucaceae) en in het stelsel van Linnaeus tot do 2d0 ordo der 3l10 klasse (Triandria Diyynia) behoort. De K., die van Junij tot Augustus bloeit, is aan hare forsche, ruwe, bijna rietachtige bladen en het digt getropte harer bloem-pakjes reeds op het eerste gezigt gemakkelijk te herkennen; wel heeft zij in haro bloemen eene zeer groote overeenkomst met eene andere, op zand- en duingronden voorkomende, inlandsehe grassoort, namelijk Koeleria cristata Pers., maar zij is daarvan door haar uiterlijk zeer ligt to onderkennen; do bloemen der K. onderscheiden zich van dio der soorten van Beemdgras (zie Beemdgras) of Poa, voornamelijk doordien zij van naaldjes voorzien zijn, en van die der soorten van Zwenkgras o( Fcstuea door hare kielvormig te zamengedrukte gedaante. — Geen wonder dat men bij eene zoo veelvuldig, op zoo onderscheidene gronden en onder zoo verschillende omstandigheden groeijende plant als de K., wijzigingen of afwijkingen van haren meest voorkomenden vorm opgemerkt en als variteitcn beschreven heeft. liet 's zomers ruw en scherp blad van de K. wordt weinig door het vee gegeten, maar vroeg in het voorjaar levert hot een uitmuntend en overvloedig voeder, dat gretig door het vee genuttigd wordt; dit is evenzeer laat in het jaar het geval, wanneer het bind door do nachtvorsten malscher is gemaakt; — om deze eigenschappen wordt de K. dan ook met voordeel op sommige plaatsen gekweekt. Men zegt, dut do K. bij voorkeur liet grus is, hetwelk do honden, wanneer zij zich ongesteld gevoelen, als geneesmiddel afeten. (Zie : Landhuishoudk. Mora). v. H. KROPGEZWEL (Struma) is eene aandoening, wier hoofdverschijnsel is zwelling van de schildklier (glandul. thyreoidea) , welke vóór het strottenhoofd aan do hals gelegen is. Deze aandoening is volgons de nieuwste onderzoekingen van Ecker en Kokitansky van tweederlei aard en berust of op omzetting van den eigen-nardigen inhoud der kliercellen in colloidzelfstandigheid (zie hierover J. M. Schrant, over den oorsprong van hel Colloid, enz., Tjdschr. der Neder/, Maatsch. Jan. 1852 en aldaar Julij over de colloidmetamorphosé) en heet dan klierachtig K. (struma glan-dnlosa), of op overmatigon bloedrijkdom met vaatuitzettingen en heet dan vaat-K, {struma vnsculosa). Voor do naauwkeurigero beschrijving van de anatomische pathologische veranderingen, die bij K. in de schildklier plaats grijpen, verwijzen wij naar A. Ecker, Versnelt einer Anatomie der primiliven Formen des Kropjes enz. in Henle's en Pfeuffers Zeitschrijl f. rat. Med. VI. en Kokitansky, Zur Anatomie des Kropjes, in Jjenkschr. d. Kuis. Akad. 3. Wien, Ud. I, Weenen 1849. De verschijnselen, die het K. te weeg brengt, zijn geheel afhankelijk van de drukking , die het op het eene of andere orgaan veroorzaakt; het kan b. v. de halsslagaders, de halsaders, de luchtpijp, don slokdarm drukken en daardoor opstijging van bloed naar het hoofd, bloedarmoede in do hersenen, stikkingsverschiju-sels, bemoeijelijkt slikken te weeg brengen, al naar gelang van het deel, dat gedrukt wordt. Pijn of stoornis in den algemee-nen gezondheidstoestand wordt door K. op zich zelf gewoon-'Ük niet veroorzaakt. Somwijlen ontstaat in het eene of andere deel van de gezwollen schildklier door bijkomende omstandig-V. |
heden plaatselijke ontsteking en deze kan door de plotselinge zwelling, die daarmede gepaard gaat, dreigend levensgevaar te voor-schijn roepen. Intussehen behoort dit tot de uitzonderingsgevallen ; gewoonlijk is met K. volstrekt geen gevaar voor het leven verbonden, behalve dan wanneer het K. geen gewoon en eenvoudig K. is, maar eene kankerachtige ontaarding der schildklier, als wanneer daaraan hetzelfde gevaar verbonden is als aan alle kankerachtige ontaardingen. Het K. ontwikkelt zich langzaam en wordt door den lijder gewoonlijk eerst bespeurd, wanneer het reeds eenen zekeren omvang heeft bereikt en voor het oog reeds zigtbaar is. In enkele gevallen bereikt het do grootte van tweo manshoofden; gewoonlijk ontwikkelt het zich tot dat hals en kin eeno regte lijn uitmaken en blijft dan op die hoogte, behalve eenige periodieke zwellingen en verkleiningen, die van weersgesteldheid afhankelijk zijn. Wanneer het K. eene zekere grootte heeft bereikt, blijft het, zoo als wij zeiden, stationnair, maar juist de invloed der weersgesteldheid heeft Saussure en Foderé op de eigenlijke aanleidende oorzaak van het K. opmerkzaam gemaakt. Men vindt het K. niet overal; in ons land b. v. is het eene zeer groote zeldzaamheid eenen lijder aan K. te ontmoeten; daarentegen zijn er in Duitschland, Rusland en Noord-America streken, waar het eene zeldzaamheid is, menschen zonder K. te ontmoeten. Zoo b. v. in hot canton Wallis, in Zwitserland, in Kiirnthen, in Stiermark, in Savoijen, in de nabijheid van do Vogesen, van do Pyreneiin, van de Apenijnen. Men heeft, door de genoemde onderzoekers opmerkzaam gemaakt, loeren inzien, dat al de streken waar het K. zoo algemeen heerseht, valleljen zijn, waar de zon hare stralen met volle kracht heenzendt om de vele van de omringende bergen af-stroomende vochten tot verdamping te brengen. Eeno zoele, vochtige atmospheer, waar deze door winden niet behoorlijk kan vorverscht worden is dus de voornaamste oorzaak voor het ontstaan van hot K. Waarom en hoe zulks geschiedt is ons voorshands ten eenenmale onbekend. Do bewoners zelve dier valleijen mccnen dat zij het K. met het drinkwater opslikken. Wij hebben gegronde redenen deze meening als op eene dwaling berustend, te ontkennen. Voor do behandeling is een eerste vereisehte verplaatsing en ten tweede de doelmatige toediening van lodium. v. P. KRUG (Wilhelm Tkauoott), een der laatste en getrouwste aanhangers der kritische wijsbegeerte, geboren den aaquot;1quot; Junij 1770 te Uadis in Pruissisch Saksen, werd door zijnen vader tot de studie opgeleid en bezocht sedert 1788 do universiteit van Wittenberg. Volgens de rnad van Reinhard wijdde hij zich aan het academische leeraarsambt en bezocht in 1792 Jena en in I79'l Göttingen. Hij vestigde zich in hetzelfde jaar to Wittenberg en werd hulpleeraar aan do philosophische faculteit aldaar, was hier zeven jaar werkzaam, zonder eene hoogero betrekking te kunnen verkrijgen, omdat zijno Briefe Uher die Perfectibilitat der geqffenbarten Religion (Jena nnd Leipz. 1795) die hij anoniem uitgaf, niet gunstig werden opgenomen. K. die een ijverig voorstander van do leer van Kant was, legde in dien tusschentijd eene groote werkzaamheid aan den dag. Zoo schreef hij o. a. een Versuch einer systematischen Encyclopedie der Wissenschaften (2 din., Witt. 1790—97) waarbij hij nog een derde deel (Leipz. 1804) voegde, en een Versuch einer systematischen Encyclopedie der schonen /Ciins/e (Leipz. 1804). Uebcr das Verhaltniss der kritischen Philosophie zur morcilischen politischen mul religiösen Cultur der Menschen (Jena 1798); Briefe iiber die Wissenschaftslehre (Jena 1800), en Briefe über den neue-sten Iclealismus (Leipz. 1801), dat in hem een' verklaarden tegenstander vond, eindelijk een Entwurf eines neus Orgnnon der Phi-lusophie (Meiss. 1801). K. verkreeg eindelijk in 1801 oen beroep als buitengewoon hoogleernar in de philosophio aan de hoogeschool van Frankfort aan de Oder. Onder de werken , welke hij hier uitgaf, is het merkwaardigste zijno Fondamen ted-Philosophic 3d0 druk Leipz. 1827), omdat hij daarin hot begin maakte, het, onder den naam van het transcendentale Synthetismus reeds in het A'cko Organon ontwor-pene stelsel der wijsbegeerte, de synthesis van het zijn en het weten, nader te ontwikkelen. Het gronddenkbeeld van dit systeem, dat zich het meest aan hot criticismus van Kant aansluit, is, dat noch het realismus, dat het weten uit het zijn, als het oorspronkelijk reële, afleidt, noeh het idealismus, dat het 34 |
KRU.
266
zijn uit hot weten als het oorspronkelijk ideale, doet voortkomen, do rede kan bevredigen, en daarom een derde stelsel dat van de oorspronkelijke zamenvloeijing van het zijn en het weten in het bewustzijn als eono transcendentale synthese uitgaat, het alleen geldende kan zijn. De wijsbegeerte is dien ton gevolge de wetenschap van den oorspronkelijken aanleg van den men-schelijken geest in zijne gezamenlijke workdadigheid. Na den dood van Kant ging K. als gewoon hoogleeraar der logica en metaphysica naar Königsberg en verkreeg ook na het overlijden van Kraus, het hooglceraarschap in de practische wijsbegeerte. Hier begon hij o. a, zijn System der theoretischen Philosophic (3 din., Königsb. 1806—1810, 4'10 druk 1833) uit te geven. Zijne letterkundige werkzaamheid werd echter eenigen tijd geschorst omdat do hooge raad vau het zoogenaamde Tugendbund hem het ambt van oppercensor opdroeg. In 1809 nam K. het beroep van gewoon professor in do philosophie te Leipzig aan. Hij deelde in do algemeene geestdrift voor de Duitsche onafhankelijkheid, diende onder de Saksische jagers to paard en bekwam zijn ontslag als ritmeester a la suite, waarop hij zijn Encyclopedischen Abriss der Knegswissenschajïen (Leipzig 1815) hot licht liet zien. K. nam aan alles wat in zijnen tijd voorviel het levendigste deel en openbaarde zijne gevoelens daaromtrent in vele vlugschriften , die soms eene polemische strekking tegen mannen als An-cillon, Halier, Harms, Kotzebue en anderen hadden. In 1830 werd hij door de theologische faculteit der universiteit te Leipzig tot doctor in de godgeleerdheid, en in 1833 door deze hooge-school als haar afgevaardigde op de eerste constitutionele landdag benoemd. In 1834 verkreeg hij zijn ontslag als gewoon professor en werd hem den titel van honorair hoogleeraar verleend j hij ging echter voort zijne druk bezochte voorlezingen te houden. Zijne werkzaamheid scheen met de jaren eer toe te nemen dan te verflaauwen; onder zijne menigvuldige schriften gedurende zijn verblijf in Leipzig halen wij nog de volgenden aan; Gcschichtc der Philosophie alter Zeil etc. (Leipz. 2i'! druk 1826); System der prakt inch en Philosophie (3 dln. Königsb. 2dlt;! druk 1829—30); Handbuch der Philosophie unrl philosophischen Lileratur (2 dln. Leipz. 3d0 druk 1829). Behalven nog vele kleinere geschriften over de rogts- en staatswetenschappen, over het gevoel, het geloof en het liberalismus, gaf hij nog een groot werk; Al-gemeincs Handwörterbuch der philosophischen Wissenschaften (Leipz. 2dlJ druk 1832-—34) in vijf lijvige boekdeelen uit. Men kan K. als een' der vruchtbaarste en consequentste wijsgeerigo schrijvers van onzen tijd aanzien. Hij bleef zich in zijne staatkundige en philosophische zienswijze gelyk. Omdat hij zich daarom in verscheidene vlugschriften tegen de afdwalingen en overdrijvingen van het ultraliberalismus uitliet en den Poolschen opstand niet billijkte, verloor hij die populariteit, welke hij vroeger genoot, en werd derhalven van vele zijden dikwijls aangevallen, zonder in zijne overtuiging geschokt te worden. K. overleed den 13aquot;n January 1842. KKÜGEK (Feudinand Anton) werd den lquot;™ Augustus te Dresden geboren en behoorde tot eene daar gevestigde familie van kunstenaars. Hij werd door zijnen oom in de eerste beginselen der kunst onderwezen en begaf zich vervolgens naar Stuttgart om zijne studiën onder de leiding van den beroemden Müller voort te zetten. Door den koning van Saksen daartoe in staat gesteld, reisde hij vervolgens naar Rome en Florence en studeerde aldaar onder Longhi. In zijn vaderland teruggekeerd, werd hij tot professor in do graveerkunst aan de kon. academie te Dresden benoemd en hoeft zich voorts hoogst verdienstelijk gemaakt door uitmuntende gravuren naar de Ecce Homo van Guido Eeni, de Madonna del Cardelino van Rafael, de Kruisdraging van Christus van Berdardgino Linui, Clorinde, naar een van de cartons van Overboek enz. Hij overleed te Dresden den 24quot;tou April 1857. |
KRÜGER (Fhanz), schilder, werd den 3(iequot; October 1797 te Anhalt-Dessau geboren en toonde reeds als knaap een grooton aanleg voor de kunst. Reeds vroeg toekende hij al spelende, dieren en ook portretten en begon zich van zijn zestiende jaar af met ernst op de kunst toe te leggen, ofschoon hij nooit gezet een' academischen cursus wilde volgen. Do jngt had voor hem eene grooto aantrekkelijkheid, waaraan hij ook do stof ontleende voor onderscheidene van zijne voorstellingen. Intussehon oefende hij zich vlijtig in liet schilderen en toekenon van portretten, waarin hij alras eene grooto vaardigheid verkroeg. In 1825 werd hij benoemd tot hofschilder en weldra ook tot professor aan do Borlijnscho academie van beeldende kunsten, eene bonooming, die hem zeiven moest verrassen omdat hij zich nooit aan den dwang eoner academie had kunnen onderworpen. In 1830 verwierf hij zich grootcn roem door eene schilderij, welke hij voor don keizer van Rusland schilderde en dio eene parade van het koninklijke Pruissischo regiment kurassiers voorstelde, waarop meer dan 100 portretten geschilderd waren. Hij spreidde in deze schilderij eene buitengewone magt over het penseel en eene levendige composi-tiegave ten toon. Vervolgens schilderde hij het portret van keizer Nicolaas on zijn gevolg te paard en levensgroot. Onderscheidene portretten, vooral ruiterportretten, werden daarop door hem met dezelfde vaardigheid en talent vervaardigd. Een aantal vorston en vorstinnen, die maar eenigzins aan do koninklijko familie van Pruissen verwant waren, werden door hem goschilderd. Volgons zijne eigene opgave bevatte zijn schetsboek ongeveer 5,000 portretten. Daar hij zeer rijk was, ten gevolge van zijne goedbetaalde werkzaamheid en tovens zoor mild, zoo was hy in Berlijn, ook om zijne persoon, zoor bemind. Hij overleed den 21«quot;=° January 1857. KRUID JE-ROER-MIJ-NIET [Mimosa pudica L.). Dit plantje heeft zoowol zijne Nedordnitsche benaming en zijnen Latijnschen soortsnaam pudicu, als zijne algcraeone bekendheid te danken aan do beweging, die men reeds bij eene ligte aanraking in zijne bladen en blaadjes kan opmerken; welke in het oog vallend duidelijke beweging een gevolg is van do bijzonder grooto prikkelbaarheid (Jrritabilitas) dezer plant. Het schijnt dat de voornaamste zitplaats hiervan moet gezocht worden in do aanzwelling, welke zich aan den voet van den algemoenen bladsteel bevindt; immers die bladsteel buigt zich nederwaarts, wanneer do aanzwelling aan zijnen voet wordt aangeraakt, deze wordt van oudoren hol, de secundaire bladstelen naderen elkander en de blaadjes (foliola) vouwen zich daarover te zamen. Men heeft getracht dit merkwaardig verschijnsel na te sporen, en heeft daarom onderzoek gedaan naar het anatomisch zamenstel der straks genoemde aanzwelling, waaruit gebleken is, dat daarin een betrekkelijk sterk ontwikkeld parenchymateusch celweefsel voorhanden is, hetwelk de eigenschap heeft, eene grootere ruimte in te willen nemen, dan do ineehanische verhouding, waarin het zich bevindt, gedoogt; bepaalde cellengroepen dier aanzwelling zijn, dit schijnt uitgemaakt, b'y de bewoging dor bladen van het K. in het spel, maar hoe die celion, daartoe door oenen van buiten aangebragten prikkel genoopt worden, dit is tot nog toe onbekend en onverklaarbaar. Het K. schijnt voor allerlei soort van prikkels gevoelig te zijn en dat wel zoo veel te meer naarmate de planten krachtiger ontwikkeld, en aan eene hoogere temperatuur zijn blootgesteld; hg lang voortgezette prikkeling echter wordt zijne prikkelbaarheid om zoo te zeggen verdoofd, b. v. de schokken van hot rijden veroorzaken de bekende beweging van het K., maar indien men zulk een plantje langen tijd achtereen aan de schokken van een rijtuig, dat in beweging is, heeft blootgesteld, is zijne gevoeligheid voor dien prikkel, althans een tijd lang, verdwenen, de wolbekende bewegingen worden tenminste niet meer waargenomen; het ligt in den aard der zaak, dat eene dergelijke overprikkeling voor den groei en het loven der plant zoor na-deelig is. Voorbeelden van prikkelbare planten hebben wij nog in andere soorten van hetzelfde plantengeslacht, als waartoe het K, behoort, zoo als in Mimosa sensitiva L., verder in Dionaea mus-cipula L. Aeschynomene sensitiva Swartz., Oxalis sensitiva L. en andere Oxalideae (zie Klaverzuring) enz.; maar nergens vertoonen zich de irritabiliteits-verschijnsolen fraaijor en duidelijker dan by het K. Verkeerdelijk wordt het bij ons te lande in het wild groeijend Springzaad (Impatiens Noli langere L.) wel eens K. genoemd; dit is eene geheel andere plant, wier grootste overeenkomst met het K. is, dat hare Latijnsehe soortsnaam ongeveer hetzelfde be-teekent als de Nederduitscho benaming K. Het K., dat tot de natuurlijke plantonfamilie der Mimoscae, en in het stelsel van Linnaeus tot de Is10 orde der 8s10 klasse (Ocümdria Monogynia) behoort, is een eenjarig, uit de Antilles herkomstig, dikwijls gekweekt kasplantje, met tweewerf-gevinde bladen, en kleine, paarse, in hoofdjes vercenigde bloemen. v. H. |
KRU.
207
KRUIDKUNDE, PLANTENKUNDE of BOTANIE (Bola-nice, van ftoravr; kruid; ars botanica; res herbaria; Phytologia, van tfvrov gewas en Xéyot woord, wetenschap) is do wetenschap, waarvan de planton het onderwerp uitmaken; men kan haar In de volgende ondcrdeelen splitsen: 1». de Hylologie der planton (2^/ stof), d. I. de leer der stoffen van het plantaardig organisme; zij stelt zich ten doel: het onderzoek naar den oorsprong, do w\jze van vorming en het voorkomen der in de plant, gedurende haar leven, vervatte stoffen; hot onderzoek naar do veranderingen, welke dezo stoffen ondor don invloed van het leven ondergaan, en de verklaring der verhouding, waarin zij, elke voor zich, tot hot geheele plan-tenligehaam staan, of van hot aandeel, dat zij aan de zamen-stelling hiervan nemen. 2°. WeefseVeer of Histiologie der planten {larloy weefsel), d. i. do leer van do elementaire organen en de uit deze gevormde weefsels der planten. —Men noemt de VFee/setor der planten dikwijls Anatomie der planten (avctrejuvio ik snijd, ontleed) of Phy-tolomie; dezo henaraingen zijn echter onjuist, omdat daarmede slechts het middel, waardoor men tot de kennis der elementaire organen en weefsels geraakt, namelijk het snijden of ontleden, wordt uitgedrukt. 3quot;. de Organoyraphie der planton (o^yavov werktuig, ygéufw ik schryf, beschrijf). Leven en zich vermenigvuldigen, dit is de bestemming der planten. Al hare doelen, de bladen, de stengel, do wortel enz. brengen hot hunno bij opdat dit doel bereikt worde; allen zijn werktuigen of organen; de orgnnocjraphie nu leert ons do organen in hunne gedaante en hunnen waren aard kennen. 4°. do Organogenic der planton (yéVos oorsprong), d. i. de leer van do vorming en ontwikkeling der organen. Evenmin als do weefsels, die tot hun zamenstel behooren, zijn de versohillende plan-tenorganen op eens geheel en al gevormd voorhanden; oorspronkelijk klein en enkelvoudig, worden zij grooter, meer ontwikkeld en zaïnengestolder. De opvolgende wijzigingen dor organen na te gaan, van hun verschijnen af aan tot aan hunne volkomene ontwikkeling toe, al de stadiën, die zij doorloopen, te beschrijven , on de wetten na te sporen, volgens welke deze veranderingen plaats grijpen, dit is het doel der organor/enic.. Mirbel was do eerste, die in het begin dezer eeuw do organen en weefsels der planten uit dit gezigtspunt bestudeerde, hij moot dan ook als do grondlegger van dezen tak der kruidkundige wetenschap beschouwd worden , en zijne geschriften blijven, niettegenstaande do ontzaggelijke uitbreiding, welko de ontwikkelingsgeschiedenis in de laatste jaren erlangd heeft, nog steeds den grondslag dezer studie uitmaken. 5». do Leiensleer of Biologie der planten (/ïtos loven). Men onderscheidt hierbij: а, de Physiologic of Natuurleer der gewassen (i/iu'ois natuur), d. i. de leer van het leven dor plant in normalen toestand; zij leert ons de verrlgtingen van elk plantendeel kennen, do rol, welko elk orgaan in het leven der plant speelt, het gewigt daarvan, do wijze waarop dit geschiedt, de beginselen, waarop dit berust, do resultaten, die hiervan het gevolg zijn, de voorwaarden, die voor het bestaan der planten vereischt worden enz. Er is in dit gedeelte der K. nog zooveel raadselachtigs, zooveel, dat niet voldoende verklaard is, en voorloopig ook wel niet zal worden, dat wij gclooven niet te veel te zoggen, indien wij beweren dat, niettegenstaande de vele vorderingen , welko zij in do laatste jaren gemaakt heeft, de Physiulagie nog steeds op eenen lagen trap van ontwikkeling staat, en dat er nog voel moot gedaan worden, om haar tot die hoogte te brengen, waarop zij, bij de wetenschappelijke rlgting en ontwikkeling in onze dagen, behoorde te staan. б. Teratologie der planten (jéqat monster), d. i. do leer der misvormingen van het plantaardig organisme. Do planten-o)v/((-nogenie behandelt de vorming en ontwikkeling der organen en weefsels, de aaneenschakeling hunner opvolgende gedaanten, en zoekt, niettegenstaande de velo wijzigingen, die zij mogten ondergaan hebben, tot den oorspronkelljken grondvorm op te klimmen, en de wetten op te sporen, die bij de norma/e ontwikkeling der organen gelden. Maar indien dezo organen en weefsels door eenige toevallige omstandigheid in die normale ontwikkeling worden gestoord, dan kunnen zij igt;f ophouden met grocijen en abor-teeren, bf eene gewijzigde ontwikkeling erlangen, en eene gedaante aannemen, afwijkende van die, welke zt) anders zouden erlangd hebben; in één woord er zullen monsters ontstaan. De p\antGn-Teralologie nu is dat deel der K., hetwelk de verschillende afwijkingen van den gewonen ontwikkelingsvorm, die men tot nog toe in het plantenrijk heeft waargenomen, behandelt, on de oorzaken daarvan naspoort. |
c. de Nosologie of Pathologie der planten (róaos ziekte, ni/.amp;ot hartstogt, ziekte), d. i. do leer dor ziekten van het plantaardig organisme. Do Pathologie dor planton staat tot hare Physiologic, zooals do Teratologie tot do Organogenie. Handelt de Teratologie over do onregelmatigheden, welke in ontwikkeling der organen plaats grijpen, en die de oorzaak zijn van wijzigingen in den vorm en het zamenstel dezer doelen, de Pathologie handelt over de onregelmatigheden in de verrlgtingen der organen, dat zijn ziekten. Indien een orgaan b. v. ton gevolge van do eene of andere omstandigheid de stoffen anders verwerkt dan zulks gewoonlijk geschiedt, ontstaat daardoor eene groote stoornis in do huishouding der plant, waarvan soms de dood het gevolg is. De Pa-thologie der planten beschrijft do verschillende ziekten der gewassen, spoort do oorzaken daarvan na, en tracht de gonees-middolon daartegen aan do hand te doen. 6quot;. do Systematische K. {nvaryua stelsel), waartoe behooren; a. de Phytographie, d. i. de leer van de wetenschappelijke beschrijving en onderscheiding der plantensoorten. Hierbij is do kennis der kunstwoorden of do hunstwoordenlcer {'Terminologie of juister Glossoloyie, van y^wooa taal, woord) een volstrekt vereischte. b. Taxonomie of Methodologie {rv.lit ordo, rangschikking, fitOoüog, weg, regel), d. i. do leer van de wetenschappelijke rangschikking der planten. De opgave der regels en wetten, waarop de wetenschappelijke beschrijving, onderscheiding en rangschikking der plantensoorten berust, is moermalon in navolging van Linnaous Philosophic der Botanie of Philosophische Botanie {Philosophia botanica) genaamd ; het is betor deze benamingen niet meer te bezigen, daar hot in onzen tijd wel niet noodig zal zijn te betoogon, dat eono philosophische beschouwing aan iedereu tak van natuurwetenschap ten grondslag ligt. 7quot;. de Botanische Aardrijkskunde (P/iyto-Geographic'), die de verspreiding dor thans levende gewassen, en de wetten, die ten dezen aanzien gelden, naspoort; zij staat niet alleen met de alge-meene natuurkundige aardrijksbeschrijving, maar ook mot verschillende onderdeelen der K. in oen naauw verband. — Daar het voor de planten niet onverschillig is waar zij grocijen, moet men haar ook uit dit gezigtspunt nagaan; cenigen toch kunnen slechts ondor do keerkringen tieren, andoren wederom bewonen de gematigde of koude luchtstreken; sommigen willen den zoeoever tot groeiplaats, anderen weder do hooger gelegen streken; er zijn er, die altijd in het water en in moerassen leven; er zijn er daarentegen, die slechts op drooge en dorre gronden voorkomen. — Dit deel dor K. mag inderdaad zeer gewigtig genoemd worden, en zijn terrein moet door ieder, dio zich bemoeit met het overbrengen van planten van do eene naar de andere plaats, naauw-keurig verkend worden; hoe menige onmogelijke cultuur toch zoude niet beproefd zijn, indien men do Phyto-Geographie hadde gekend en geraadpleegd, cn golet hadde op de climatologischo verhoudingen , voor het leven van verschillende planten vereischt. 8quot;. de Phyto-Historie of Geschiedenis van het Plantenrijk, d. i. de loer van de verspreiding der planten, die in vroegere geologische tijdperken op aarde bestonden, en van de ontwikkelingsgeschiedenis van het plantenleven. 9quot;. de toegepaste K. of do beschouwing van het gebruik der planten in de geneeskunde, den landbouw, do industrie onz. Zij kan eerst dan, wanneer goede gronden der wetenschap gelegd zijn, met vrucht worden beoefend. Hoe gewigtig de toegepaste K. voor ons is, behoeft zeker niet betoogd te worden : in de eerste plaats toch stellen wij belang in de planten om het nut, dat haar gebruik ons kan opleveren; — planten hebben dikwijls een overgrooten invloed gehad en hebben dit nog; zij hebben do grootste veranderingen in hot lot van volkon en staten to weeg gobragt; van wolken invloed waren cn zijn niet b. v. de Granen, de Katoenplant, do Kokospalm, de Koffijboom, do Tabaksplant, het Suikerriet, enz.? En is het niet |
KRU.
268
aan do sloffe, die do toegepaste K. behandelt, dank te weten, dat men begonnen is, zich meer op de studio van hot plantenrijk toe te leggen, en dat de K. thans inderdaad oene wetenschap mag genoemd worden ? — Velen schoidou do overige ondordoelen der K., dio wij vermeld hebben, onder den naam van wetenschappelijke K. of zuivere K. {Botanier. pura) streng af van de toegepaste K. of practische K. {Botanice practica);—wij vragen waartoe die strenge afscheiding? bestaat er geen innig verband tusschen beiden? moot men de K. niet als één geheel besehouwen, hetwelk alle kennis omvat, welke de menscli van planton bezit? — Dio wetenschappelijke K. wil men dan doorgaans in twee voorname onderdeden splitsen, te weten: de Algemeene K. of Phytologie, welke do plant in het algemeen, mot hot oog op haar zamenstel en hare ontwikkeling als lovend wezen beschouwt, en de Bijzondere K. of l'hy-tognosie (yywais kennis), die zich bozig houdt met de planten in het bijzonder, met do onderscheidene vormen, waaronder zij zich vertoonon, en met het plantendek der aardo, dat daaruit is te zamengostold. — Do Geschiedenis der K. maakt ons bekend met den oorsprong en do verdere ontwikkeling dezer wetenschap;— wij laten daarvan thans oen kort ovorzigt volgen; Aristotoles was de eerste geleerde dor oudheid, wiens kruidkundige bomooijingon oonigon naam mogen hebben; zijne geschriften over de K. gingen editor verloren, en wij kennen den beroemden loormeoster van Alexander don Grooten, als kruidkundige, slechts uit do geschriften van zijnen leerling Tlioophras-tus (300 jaren v. dir.), die ons het een on ander over K. heeft nagelaten. Do meest bekende kruidkundigo der oudheid was Dios-corides, die, uit Klein-Azië herkomstig, ten tijde van keizer Nero te Rome loefde; hij besehrocf in zijuo Materia medica oen groot aantal gonoeskrachtigo planten; dit werk was in do eerste 15 eeuwen onzer tijdrekening do vraagbaak voor allen, dio zich mot de It. bezig hielden. De K. bepaalde zich in dio dagen hoofdzakelijk tot het beschrijven van planten; en de wijze, waarop dit nog geschiedde, was allerjammorlijkst en onvolkomen. Horst in de XVl'lc eeuw gloorde het eerste wetenschappelijke licht voor do K., en ontwaakten hare beoefenaars uit hunnen doodslaap; wij zouden hier vele verdienstelijke mannen kunnen noemen, maar bepalen ons by de vermelding van Charles do l'ficluso (Clusius) en Andrea Caesalpini; eerstgenoemde deed groote reizen door Europa, om planten te verzamelen, die hg onderzocht en beschreef, terwijl de tweede reeds eenig denkbeeld had van eene rangschikking van planten, op physiologisclie gronden berustende. Het scheen, dat met do uitvinding van het microscoop, ongeveer cone eeuw later, oen nieuw tijdperk in do ontwikkeling der K. zoude aanbreken; reeds in die dagen worden door den grooten Maroollo Malpighi en Nehomiah Grew do grondslagen der histiologie, organographio, organogenic en physiologic der planten gelegd; maar do tijdgenooten dezer twee grooto mannen schij-nen weinig lust in dergelijke studiën gehad te hebben, daar zij bijna allen zich op de beschrijvende botanie toelegden. Hoe grooter hot aantal der bekende plantensoorten word, hoe meer zich de behoefte aan cone doelmatige plantenrangschikking deed gevoelen; vele bekwame kruidkundigen, waaronder wij eenon Morison, Ray en Paul Hermann noemen, deden inderdaad loffelijke pogingen, om daarin te voorzien, en hadden in dit opzigt waarlijk grooto verdiensten, die, welligt ten gevolge van den go-hooien omkeer, die in de XVlIId0 eeuw op het gebied der Phy-tographie en Taxonomie plaats groep, door latere beoefenaars dor plantenkunde dikwijls niet genoeg naar waarde zijn geschat. |
In het eerste begin der XVIIIquot;16 eeuw kwam Joseph Pitton de Tournefort met een plantensystoem voor den dag, dat eene algemocno goedkeuring mogt verwerven; in zijn beroemd werk Institutiones rei herbariac (Ed. I, Paris 1700), werden allo toon bekende plantensoorten in geslachten, sectiën en klassen verdeeld; maar zijn systeem miste nog de noodige, vaste, logische grondslagen, en de gewenschte wetenschappelijke eenheid, daar het begrip van geslacht nog zoo onbepaald en wankel was, dat soms de vcrschillondsto plantensoorten in één en hetzelfde geslacht vereonigd, en de na verwante van elkander gescheiden werden. — Daar verschcen op eens de lang gewenschte hervormer der K., de beroemde Karl Linné, die, als oen' schitterende ster uit het noorden , goheel hot uitgebreide gebied der natuurlijke historie verlichtte, maar vooral als kruidkuudigc uitmuntte en orde in don chaos van vroeger wist te brongen. Hij spoorde mot on-overtroffen scherpzinnigheid goede grondslagen op voor do beschrijvende natuuronderzoeking; hij maakte wetten en regels, die geldon zullen, zoolang cr eene systematische beschrijving en rangschikking van planten zal bestaan. Wij zullen hier over Linnaeus niet bijzonder uitwijden, daar wij weldra de gelegenheid zullen hebben, dien eenigen kruidkundigo in oen afzonderlijk artikel nader to behandelen. Hot wetboek der K., hetwelk Linnaeus in hoi leven riep, is zijne Philosophic- botanica (Kd. I, Stockholm 1751); het naleven dier wetten en hot gebruik van het kunstmatig plan-toiistelsol van Linnaeus bragton, als door oen toovorslag, orde en regel in do tot nog toe zoo verwarde K. en de systematiek werd een op heldere, duidelijke grondslagen opgetrokken en geregeld gebouw. Het is don grooten man niet te wijten, dat het moerendeol zijner tijdgenooten en navolgers zich bijna uitsluitend afgaven met hot naar de wetten, door don gonialen leermoestor gegeven, bepalen, beschrijven en classificeren van planton, in plaats van zich ook op andere doelen der K. too te loggen of naar verdere volmaking van het systeem te stroven. Gelukkig daarom, dat er mot Antoine Laurent de Jussicu (zie: Jussieu) in Frankrijk ecu andere hervormer dor systematiek opstond; hij was de eerste, die eene duidelijke en bruikbare rangschikking dor planten, naar hare natuurlijke verwantschappen, bekend maakte (zie zijn werk: Genera plantarum secundum ordines naturales disposita, Ed. 1, Paris 1789); aan A. L. de Jussieu komt echter de oer dezer rangschikking niet onverdeeld toe: — boven toch gewaagden wij er van, hoe reeds Caesalpini daaromtrent eenig denkbeeld had; ook bestonden Linnaeus Frag-menta methodi naturalis; maar het is vooral aan Bernard do Jussieu, oom van Antoino Laurent, dat wij de eersto goede denkbeelden der natunrlijko rangschikking verschuldigd zijn; aan den neef komt echter do groote verdienste toe, deze denkbeol-den uitgewerkt en wereldkundig to hebben gemaakt. Do verdere volmaking van de natuurlijke rangschikking der planten van do Jussieu moeten wij dank weten aan de onvermoeide pogingen van vele kruidkundigen dezer eeuw, waaronder wij vooral Augustin Pyranus do Candolle, Bartling, Endli-oher cn Lindley noemen. — In den tegonwoordigen tijd heeft do natuurlijke rangschikking hot kunstmatig stolsel van Linnaeus , dat altijd waarde zal blijven behouden, wel niet goheel en al verdrongen, maar toch grootendools overvlougcld. Ons bestek is to klein om nopens do geschiedenis der Phyto-graphic on Taxonomie in nadere bijzonderheden te treden of ook de namen te vermelden van een aantal geleerden, dio zich in dit opzigt voor de wetenschap verdienstelijk maakten. Voor het eerst sedert Malpighi begon men, op het einde der vorige eeuw, ook aan andere doelen der K., namelijk de histiologie, organo-graphic, organogenic en physiologic, zijne krachten te wijden; een aantal kruidkundigen legden zich hierop mot ijver toe on de-don volo ondorzookingen om ook over deze doelen der scien-tia amabilis een helderder licht te doen opgaan; onder allen muntten uit Brisseau-Mirbel, cn vooral do grootste en geniaalste kruidkundigo van nieuweren tijd, de helaas! kortelings aan do wetenschap ontvallen Robert Brown. — Onder hen, dio inde laatste jaren, vooral sedert 1830, do zoogenoemde algemeene K. met voel vrucht hebben beoefend, en hare ontwikkeling eene belangrijke schrede voorwaarts hebben gebragt, mogen wij de namen van Meijer, Amici, Schwann, von Mohl, Ungor, Brongniart, Schloidon en Schacht niet onvermeld laten. In het begin dezer eeuw legde Alexander von Humboldt du eerste wetenschappelijke gronden voor do Planten-Geographie; van do beoefenaars van dit onderdeel der K, noemen wij b. v. Joakim Frederik Schouw en vooral Alphonso do Candolle. Do studio der fossiele planton behoort ook tot onze eeuw cn heeft vooral in Brongniart, Ungcr en Giipport ijverige voorstanders gevonden. Voor wij dit zeer beknopt en onvolledig gcscliiodkundig over-zigt eindigen, willen wij nog opmerken, dat men de geschiedenis der K. gevoegelijk in drie tijdvakkon kan verdoelen. Het eerste dezer is wel het langste, maar het minst belangrijke en in vorderingen het armste; het begint met de dagen, waarin men |
KRU.
QC'.t
voor het ooist de K. heeft beoofond, (lus van Aristotelcs of Theophrastus, cn eindigt met Mnlpiglii en Tournefort. Het tweede tijdvak, hetwelk de K. met Linnaeus intrad, loopt tot aan het einde der XVIll'10 cn tot de eerste jaren der XIXd« eeuw; liet kenmerkt zich door het overwigt der systematiek cn der Linne-aansehe beginselen. Het derde tijdvak eindelijk neemt een aanvang met Robert Brown's anatorniseh-physiologisehe onderzoekingen en duurt nog altijd voort; daarin is do anatornisch-phy-siologisoho rigting de voorheersehendc. Mogt do K. weldra een vierde tydvak beleven, waarin do verschillende rigtingen. die hare beoefenaars volgen, zullen verdwenen zijn en ineengesmolten, dan voorzeker zal de K. zich naar alle zijden snel en gelijkelijk ontwikkelen, en aldus met vasten tred steeds eenen hoogeren graad van volkomenheid te genioet gaan ! — Er bestaan vele voortreffelijke werken, die over K. handelen; hun aantal is.verbazend groot, waardoor het doen eener keuze hier inderdaad moeijelijk wordt; wij gelooven echter niet van dit artikel te mogen scheiden, zonder althans het een of ander werk te hebben aanbevolen. Als goede leerboeken der K. in onze taal noemen wij: II. C. van Hall, Handboek der Kruidkunde, Groningen 184G, 8», en M. Seubcrt, De plantenkunde algemeen levatldijk voorgesteld, naar het IJoogduilsch door Dr. Oudemans, Utrecht 1857, 8'' (naar do 3ao oorspronkelijke uitgave bewerkt). Zie over Systematische K.: C. Linnaeus, Philosophia botanica eet., (Ed. I) Stoekholmiae 1751, Squot;; G. W. Bisschoff, Uand-buch der botanischen Terminologie wiel Systemkunde, Nürnberg 1833—1844, 3 Biinde, 4°; — C.Linnaeus, Speciesplantarum, cu-rante C. L. Willdenow, Beroloni 1797—1810, V voll. 8quot;; A. P. de CandoIIc, Prodromis systematis naturalis regni vcgetabilis, ¥amp;• risiis 1824—1857, veil. XIV, 8», (dit werk wordt nog steeds, onder medewerking van verschillende kruidkundigen, door Al-phonse de CandoIIc voortgezet); W. G. Walpers, Repertorium botanices systematicae, Lipsiae 1842—1848, VI voll. 8°, en Anna les botanices systematicae, Tom. IV, (na den dood van Walpers door C. Müller vervolgd); St. Endlicher, Genera plantarum secundum ordines naturales disposita, Vindobonac 1836—1843, 4°; St. Endlicher, Enchiridion botanicum eet., Lipsiae 1841, 8°; J. Lindley, The vegetable Kingdom, London 1853 (III Ed.), 8°. Om zich met de planton van onzen vaderlandschen bodem bekend tc maken, raadplege men; II. C. van Hall, Flora Belgii se.ptentrionalis, Amsterdam 1825—1840, 2 deelon in 5 stukken, 8quot;; Prodromus Florae Batavae, Lugduni Batavorum 1850—1853, II voll. 8°; bij het gebruik van dit werk zijn Koch's Synopsis Rabenhorst, Deutschlands Kryptogamen-Flora, EI. Fries, Zicheno-graphia europaea reformata, Lundae 1831, en Kützing, Species Algarum, Lipsiae 1849, onontbeerlijke vereisehten; H. C. van Hall, Neerlandscli Plantenschat of Landhuishoudkundige Flora, Leeuwarden 1854, 8°. Over Botanische Aardrijkskunde, zie: Alph. de CandoIIc, Geographic Botanique raisonnée etc., Paris 185.1), II tomes, 8°. Over Phyto-Historie, zie; Unger, Versuch einer Geschichte der /'/lamemvelt, Wien 1852, 8°. Over toegepaste K. bestaan volo geschriften; in onze taal noemen wij bet kort cn zakelijk werkje van den boogleeraar van Hall, genaamd Toegepaste K., Groningen 1857, 8°. Omtrent do Geschiedenis der K. sla men na; K. Sprcngel, Geschichte der Botanik, Leipzig 1817 en 1818, II Biinde, 8,l; en E. H. F. Meijer, Geschichte der Botanik, Königsberg 1855, II Biinde, 8quot;. Omtrent de Literatuur der K. zio; G. A. Pritzcl, Thesaurus Literaturae Botanicae, Lipsiae 1851, 4°; en E. A. Zuchold, Bibliotheea JJistorico-naturalis, Hoewel het woord K., streng genomen, kennis of der medicinale kruiden bf der gewassen, die gecne boomen en heesters zijn, betockont, on daarom de benamingen Plant- of Plantenkunde wolligt juister zouden zijn, hebben wij aan der. naam K. de voorkeur gegeven, omdat hij do oudste is cn in onze taal eene soort van burgorregt hoeft verkregen. v. H. KRUIDNAGELBOOM (Caryophyllus uromaticus L.). Deze fraaijo, altijd groene boom, die oono hoogte van ongoveor 30 voet bereikt, behoort op de Molukken en volgens Rumphius moor bepaaldelijk op het kleine eiland Makian te huis; hij wordt niet slechts in zijn vaderland, maar ook op andore eilanden van den Oost-Indischon Archipel, in Oost- en Wcst-Indië, in Guyana en Brazilië gekweekt. |
Be K. behoort tot de natuurlijke plantonfnmilio dor Mijrtaceae cn in het stolsel van Linnaeus tot do l,tc orde der IS116 klasse (Icosandria Monogynia); zijn stam, die glad en graauwachtig van kleur is, draagt, op do hoogte van 4 of 5 voet boven den grond, ceno fraaije pyramidale kroon en levert oen zwaar hout; de bladen zijn kruisgewijze aan elkander tegenovergesteld, langwerpig en naar de beide uitoindon versmald, lederachtig, onbehaard, gaafrandig on een weinig gegolfd, gestoeld, van boven donkergroen, van onderen bleeker van kleur; in jeugdigen toestand zijn zij roodaehtig-bruin; — de talrijke, kortgesteelde bloemen zijn voor den bloeitijd voorzien van twee, vroeg afvallende schutblaadjes (bracteolae), cn aan de uiteinden der takken voreenigd in driegaffelig-vertakte bloemtuilon {conjtnbi trichotomi); do buis van den ovorblijvenden, vlezigen, donkerrood-gekleurdon kelk is verlengd, min of meer rolrond on cenigzins kantig, de kelkzooni is vierdeelig; de bloemkroon bestaat uit vier, rondachtige, holle , witte of licht-rozenroode bloembladen, die op den kelk zijn ingeplant; voor don bloeitijd zijn zij aan hunnen top voreenigd, en vormon aldus liet min of meer kogelronde gedeelte, dat wij bij onze welbekende kruidnagelen opmerken; — de talrijke helm-draden zijn ingeplant op eene vleezigo, vierhoekige, bovenstandige schijf (discus epigynus), die met den kelkrand tezamenhangt; zij zijn niet met elkander vergroeid, maar in vier bundels gegroepeerd, die afwisselend met de kelkslippen geplaatst zijn; zij steken boven de bloemkroon uit en dragen aan bunnen top langwerpige, aan beide einden uitgerande holmknopjes; — het met de kelkhuis vergroeide vruchtbeginsel is aan zijnen top voorzien van eenen vliezigen ring, die den voet van het stijltje omgeefi. on de inplanting der meeldraden aan het oog onttrekt; het stijltje is onverdeeld en loopt in een' stompen stempel uit;— de vrucht is eene langwerpige, eenigermate lederachtige, weinig saprijke, door den kelkzoom gekroonde bes, met een of twee langwerpige zaden. Uumphius (-Zie: Herbarium Amhoinense, II, tab. 2, p. 10) heeft, onder den naam van Caryophyllum regium of Tsjmht Papua s. Radja, twee monstrositeiten van den K. beschreven, welke ook thans nog, hoewel aliijil zelden, voorkomen , cn door Miquel (zie; F. A. W. Miquel, Flora van Nederlandsch Indiv, 1855, 8°, deel I, hl. 404) als monstrositas a. Reg ia en b. L\-fiortsceniia sterilis vermeld worden; bij eerstgenoemde raisvor- |
270
vorming is de kolk gocleoltelijk in schubvovmigc blaadjes veranderd, terwijl mon bij do laatste in hot gehool geono bloemen meor opmerkt, maar in de plaats daarvan oono menigte elkander dakpansgewijze bedekkende, schutbladaardige deolen; (Mi-quol heeft dergelijke monstrositciten ook bij andere Myrtaceae, b. v. in soorten van Syzygium en Jambosa opgemerkt). Onze bekende Kruidnagelen {Caryop/iylli, Caryophjlli aromatici s. Clavt aromatici) zijn de bloemknoppen van den K. Naar do plaatsen, vanwaar zij herkomstig zijn, onderscheidt men verschillende soorten van kruidnagelen; ook verdeelt men hen in vochtige en drooye kruidnagelen ; de voornaamste soorten van den handel zijn ; de Hollandsch'Oost-Indischey de Enyelsch-Oost-Indische, de Ain-boina-, Bourbon- en Cayenne- of Fransche Kruidnagelen; de tweede en derdo soort schijnen de beste te zijn, de laatste wordt voor do minste gehouden. — Om hunne deugdzame hoedanigheden zijn de Amboina-Kruidnagelen, die tamelijk zeldzaam voorkomen, zeer hoog geschat en in Engeland onder den naam van royal cloves of koningsnagelen bekend; welke benaming ook aan do straks besprokene monstreuse bloemen van den K. gegeven wordt. Jloernayelen (Anthophylli) zijn do gedroogde, onrijpe vruchten van den K., terwijl zijno bloemstelen, onder den naam van kruidnagelhout of kruidnagelslelen (pedunculi s. festuneae Caryo-phyllorum) bekend zijn. Alle doelen van den K., maar vooral de bloemknoppen zijn sterk-aromatisch; deze laatsten worden in do geneeskunde als een prikkelend en opwekkend middel, b. v. als kaauwmiddel bij verlamming van de tong, of fijn gestooteu met brandewijn in pappen op de maag gebezigd, ten einde de werkzaamheid der verterings-werktuigen op te wekken; de kruidnagel- of nagel-olie (Olemn Caryophyllorum) wordt echter het meest in do geneeskunde aangewend; ook dienen de kruidnagelen ter bereiding van verschillende zamengesteldo geneesmiddelen, zoo als van Laudanum liquidum Sydenhami, spiritus aromatirus, enz.; —omtrent het huishoudelijk gebruik van de kruidnagelen, als genoegzaam bekend, treden wij hier niet in bijzonderheden. De moernayelen zijn minder krachtig dan do kruidnagelen, maar zouden op Amboina, ter bereiding van de nagel-olie, boven dezen verkozen worden. (Vergelijk: van Hall, Toegepaste Kruidkunde, bl. 70). De K. groeit slecht op het zand, maar het best op zwarte gronden, die eenengelen, kloiachtigen of zaveligen ondergrond hebben. Gemiddeld op 1 O-jarigen ouderdom geven de Kruidna-gclboomen vruchten. Een geduchte vijand voor den K. is oene zekere soort van houtrups of Cossus (de Koe-oek Leggek), welke dikwijls groote verwoestingen onder dezo boomen aanrigt, en weldra den dood veroorzaakt van die, waarin zij zich eens genesteld heeft. Keeds in overoude tijden schijnen de Egyptenaren de kruidnagelen gekend te hebben, men heeft althans eeno mummie gevonden, die eene uit kruidnagelen vervaardigde halskoting droeg; bij verschillende oudore schrijvers vinden wij de kruidnagelen als een uitstekend maagmiddel vermeld; aan do Arabieren schijnt men in Europa de eerste kennismaking daarmede verschuldigd te zijn. Nadat do Hollanders, op het laatst der XVIde eeuw, do Portugezen uit de Molukkon verdreven hadden, zijn zij gedurende vele jaren in het bezit van den alleenhandel in kruidnagelen geweest; groot waren do winsten, dio zij daaruit trokken; deze waren zoo belangrijk dat men, ton einde zich des te beter in het uitsluitend bezit van dien handel te handhaven, de Kruidnagdboomen op onderscheidene plaatsen heeft uitgeroeid. — Behalve den Caryophyllus aromaticus L., komen nog eenige weinige, andere soorten van het geslacht Caryophyllus in onze Oost-Indische bezittingen voor, namelijk C. fastigiatus lil. (op Java en Sumatra), C. flor ibun dus Bl. (Java), en Caryophyllus'! adenohpis Miq. (Java). v. H. |
KRUIDTUINEN of BOTANISCHE TUINEN. De laatste uitdrukking wordt thans meer algemeen gebezigd, als doelende meer bepaaldelijk op de rigting dier instellingen. Het woord K., eene latere spelling van hot oudere kruidt-hoven, zinspeelt meer op zoodanige tuinen, waarin geneeskrachtige planten gekweekt worden; want, hoewel het woord kruid ook in algemeeneren zin kan gebezigd worden, is men geneigd aan kruiden meer do betcekenis van geneeskrachtige planten in 't bijzonder, dan wel van planten in 't algemeen te hechten; bovendien wordt in wetenschappelijken zin do benaming kruiden slechts toegekend aan een zeker gedeelte van het plantenrijk, en wel aan zoodanige planten, wier bovenaardscho deelen slechts een beperkt bestaan hebben, namelijk van oen, twee of hoogstens drie jaren ; terwijl de overigen met den naam van heesters of boomen worden aangeduid. Meer eigenaardig is misschien de benaming van planten-tuinen, hoewel hier tegen in te brengen zou zijn, dat elke tuin, van wolken aard of hoe klein ook, onvermijdelijk aan planton zijn bestaan te danken heeft. In ons vaderland duidt men eonen botanisehen tuin vrij algemeen aan met het Latijn-sche woord Hortus (tuin), of ook wel door do benamingen Aca-demietuin, wanneer deze eene der inrigtingon is, behoorondo aan eene hoogeschool, of Stadstuin, zoo het eene stedelyke instelling is. Het doel dezer tuinen is zeker wol in de eerste plaats, dat zij voor het onderwijs in de kruidkunde dienen; wanneer zich dat onderwijs bepaalt bij do medicinale of geneeskrachtige planten en de tuin uitsluitend voor dat doel bestaat, behoeft de inhoud er van zeker niet veel omvang te vereisehen, daar men zich in dat geval zoudo kunnen bepalen bij die planten, welke werkelijk in de geneeskunde worden gebruikt. Maar niet zoo beperkt is het doel der botanische tuinen; zij zijn of behooren ten minste te zijn verzamelingen van levende planten, die ons een aan-schouwlijk beeld van de vegetatie over geheel den aardbol voor oogen stellen, en aldus met den rijkdom en de schoonheid der plantenwereld beter bekend maken, dan do beschouwing onzer inlandsche flora dit vermag. Groot, do geschiedenis heeft dit genoegzaam aangetoond, is het nut der botanischo tuinen voor oeconomie en techniek; een paar voorbeelden uit den laatsten tijd mogen ten bewijze strekken. De vanielje en later do zoo nuttige kinaboom werden uit de West-Indien, door middel onzer botanische tuinen, in onze koloniën, met het beste gevolg ingevoerd. Reeds nu levert do eerstgenoemde plant op Java een product van uitmuntende hoedanigheid. Daar de plant veel opbrengt, snel groeit en zich zeer gemakkelijk laat vermenigvuldigen, en daar bovendien do vanielje een allezins belangrijk artikel in den handel is, zal het wel geen betoog behoeven, dat de invoer daarvan in onze koloniën eene zaak van gewigt is. — Maar nog belangrijker, uit meer dan één oogpunt, was do invoer van het laatste artikel, te meer daar men de kinaboomen in America met onverschoonbare onachtzaamheid behandelt en oordeelkundige reizigers verzekeren, dat er niet anders is te verwachten dan dat, na verloop van betrekkelijk korten tijd, de meeste dier boomen vernield zullen zijn, en het aldus to voorzien is, dat er gebrek aan dit zoo heilzame geneesmiddel zal ontstaan. De kinaboomen, thans op Java groeijendo, ontwikkelen zich naar wensch, en het voordeel, hetwelk ons land later daarvan genieten kan, en meer dan waarschijnlijk genieten zal, is niet te berekenen, — Wij zouden te uitvoerig worden, wilden wij de nuttige strekking der botanischo tuinen meer in het breede ontvouwen en besluiten daarom met eene opsomming van de voornaamsten dezer; in ons land telt men er zeven, namelijk do beide, van ouds beroemde tuinen van Ley den en Amsterdam, aan welke tuinen de namen van zoo vele verdienstelijke mannen verbondon zijn, voorts die van Utrecht, Groningen, Rotterdam, Haarlem en Middelburg. In Engeland noemen wij den botanisehen tuin te Kow (zie: Kew, botanische tuin le)\ in Frankrijk zijn die van Parijs, Caon en Montpellior do voornaamsten. Duitschland, het land van wetenschap bij uitnemenheid, bezit er een aantal, waarvan wij dio van Berlijn, Woenen, Hallo, Hamburg, Dresden vermelden. Verder noemen wij de K. van Madrid, Florence, Genua; die van St. Petersburg mag onder do grootsten en rijkston worden gerangschikt. Ook zijn de tuinen van Buitenzorg, Calcutta en Sydney reeds sinds verscheidene jaren beroemd. KRUIPENDE DIEREN {Reptilia). De K. D., die men vroeger ook wel Tweeslachtige dieren en Amphibien noemde, maken eene der vier klassen van de gowervcldo dieren {Animalia vertebrata) uit; zij zijn koudbloedige dieren, die door longen ademen en meest eijerleggend zijn. Ofschoon zij nu daardoor van de visschen onderscheiden zijn, dat zij door longen ademen, zijn er vele soorten, die ook tevens kieuwen bezitten, anderen, die in jeug- |
271
digeii leeftijd door kieuwen ademen. Bij de ademhaling dezer dieren is bovendien dit merkwaardig, dat niet de geheele toevoer van het terugkeerendo aderlijke bloed door de ademhalingswerktuigen heengaat, zoodat bij hen het verschil tusschen aderlijk en slagaderlijk bloed minder groot is dan bij vogels, en zoogdieren. Die IC. D., welke te gelijk kieuwen en longen bezitten, worden Dipnoa genoemd; daartoe behooren de geslachten Caecilia, Siren, Proteus, de salamanders, kikvorschen en paddon. Die, welke alleen door longen ademen, zijn de slangen, adders, hagedissen, krokodillen en schildpadden. Omtrent ieder der genoemde familiën vindt men een afzonderlijk artikel in dit werk, waarnaar wy derhalve verwijzen. KRUIS. De doodstraf door middel van kruisiging was bij de Ilomeinen gedurende de republiek en liet keizerrijk zeer algemeen, ten opzigte van slaven en lieden uit de laagste volksklasse-Aan geeno wijze van ter dood brengen — of liever martelen, want de krniselingen ontvingen geene eigenlijke doodelijke wonden , maar kwamen aan het K. door honger, dorst en benaauwd-heden om — was meer eerloosheid verbonden, dan aan deze; en het was daarom ook, dat de vijanden van Jezus deze doodstraf over hem inriepen, ten einde hem tot een voorwerp van de diepste schande en den bittersten hoon te maken. Doch juist hierdoor is het K. het eere-symbool der christelijke godsdienst geworden en als zoodanig in verschillende vormen (quot;p, x, enz.) zoowel in de heraldiek, als in andere teeken-spraak opgenomen. Echter moet men hot schuinsche of zoogenoemde Andreas-K. (A') niet verwarren met de Grieksche letter X, die de aanvangsletter is van den naam Christus en als zoodanig dikwijls op oude christelijke monumenten voorkomt. Als zinnebeeldig teeken van het christelijke geloof is het K. door de li. C. Kerk te eenzijdig vereerd, en ten gevolge daarvan in de Protestantsche, mede te eenzijdig, als zinnebeeld van het R. Ca-tholicismus mingeacht. Met dat al kan men moeilijk het geheele bezigen van het K. als zinnebeeld uit eene christelijke bron afleiden; althans reeds lang voor de bekendwording des christen-doms kwam het in de Noordsche godenleer voor, misschien als afbeelding van den hamer Miölner, die daarin (zie Godenleer, Noordsche) zulk een groote rol speelt. In de muziek is het K., door het teeken $ aangeduid, bij den sleutel de aanduiding, dat het stuk uit G— gr. tertz of E— kl. tertz staat en de F. }. toon hooger F.) gebruikt wordt, terwijl hetzelfde teeken, voor cene afzonderlijke noot geplaatst, aanduidt, dat zij toon verhoogd moet worden. Het groote (A-) duidt eene verhooging van eenen vollen toon aan. KRUIS , Heraldisch, (Zie Croix). KRUISBEK (De), Loxia curvirostra L., behoort tot de orde der Zangvogels onder de klasse der Vogels. Hij is kenbaar uan zijnen korten , gedrongen vorm en voornamelijk aan den zonderlingen bek, welks kaken aan de punt kruiselings over elkander gekromd zijn. De groote is als die van een' spreeuw. Het oude mannetje is fraai kersrood van kleur met de slag- en staartpen-nen en de bovendekvederen van den staart donkerbruin; het oude wijfje is olijfkleurig groen, naar het geel trekkend met de vleugels en staartpennen donkerbruin, geelachtig omzoomd. De jongen zijn grauw, naar het geel trekkend. De bek is bij allen donker hoornkleurig en de iris der oogen is bruin. Deze vogel komt in ons land voor, doch bewoont buitendien geheel Europa, Siberië en Japan. Hij leeft van de zaden der pijnboomen, welke hij met zijnen krommen bek zeer vlug uit de appels haalt. Zijn gezang is vrij aangenaam en zacht fluitend. Do K. nestelt reeds In December en Januarij, maar ook later van Maart tot Junij, In de hoogo toppen der sparrenboomon. In don herfst zwerven deze vogels in kleine troepen rond. Nog twee andere soorten van dit geslacht, namelijk Loxia p\j-tiopsittacus, Naum. en Loxia bifasciala, de Selys L. komen van tijd tot tijd in ons vaderland voor. KRUISBES of STEKELIGE AALBES {Ribes Grossularia L.). Een, om zijne welbekende vruchten, in een groot aantal ver-scheidenhoden gekweekte, kleine heester, die voel in de tuinen wordt aangetroffen; zijne takken zijn mot driedeelige doornen bezet, de 3-5-Iobbige bladen komen bundelsgewijzo geplaatst te voorschijn; do bloomstelen dragen dëne, soms twee of drie bloemen, die van twee of drie schutbladen voorzien zijn; de kelk-boord is 4- of 5-splotig en boven het vruchtbeginsel geplaatst; |
de omgekBCrd-eironde bloembladen zijn, ten getale van 4 of 5 op don mond van den kelk ingeplant en met zijne slippen afwisselend geplaatst; do 4 of 5 meeldraden zijn op don kelk, tusschen de bloembladen ingeplant; het vruchtbeginsel is een-hokkig en bevat een aantal aanstaande zaadjes; het stijltje is 2-4-spletig; do vruchten zijn sappige bessen, die aan haren top de overblijfsels van den kelkboord dragon; zij zijn glad of behaard, groen, wit, geelachtig of rood van kleur en bevatten eene menigte zaden. De K. komt bij ons te lande hier en daar op overschaduwde plaatsen in het wild voor en bloeit in Mei; men onderscheidt ook bij de wilde plant twee vormen, waarvan de eene als var. a. glanduloso-selosmn, de andore als var. /gt;. pubescens (Ribes twa crispa L.) beschreven wordt. Als andere inlandscho benamingen van do K. noemen wg do volgenden: doornhes, klapbes, stekelbes, kruisdoorn, krissen, kruidorens en slik-bessen. Do Kruisbessen leveren ons een smakelijk ooft, dat op ver-schillende wijze tot huishoudelijk gebruik wordt gebezigd; zij dienon ook, oven als onze andere aalbessen (zie Aalbes), tot de bereiding van bessenwijn; weleer werden de onrijpe bossen, als Baccae Uvac crispae s. Grossulariae, in de geneeskunde aangewend; — de bloemen van de K, zijn niot onbelangrijk voor de honigwinning der bijon; het jonge blad wordt soms, b. v. in groentesoepen, gebruikt. De K. behoort tot de natuurlijke plantenfamilie dor Ribesia-ceae of Grossularineae, en tot de let0 orde der 5de klasse (Pen-tandria Monoijynia) van hot stelsel van Linnaeus. v. H. KKUISBLOEMIGEN (Cruciferae s. Brassicaceae). Eene talrijke, uit ongeveer 200 geslachten en meer dan 1600 soorten (zie; Lindley, Vegetable Kingdom, 1853, p. 355) bestaande, zeer characteristieke familie van planten, waaronder vele, die voor den mensch alleniuttigst en in het bijzonder voor den landbouw zeer belangrijk mogen genoemd worden. Hot zijn veelal eenjarige, tweejarige of zelden overblijvende kruiden, soms half hoestors (b. v, do Muurbloem of Cheiranthus Cheiri L.); de stengel is rolrond of kantig en ook bij do eenjarige planten, togen den tijd van do rijpwording der vruchten, meermalen houtachtig-verhard; de onverdeelde, getande, vin-deoligo of op verschoidonorlei wijze ingesnedeno bladen zijn doorgaans afwisselend, en zeldzamer, beneden aan don stengel, tegenovergesteld geplaatst; de ondersten zijn meestal gestoeld, do bovensten daarentegen zittend en in do moeste gevallen steng-omvattend; er worden geeno steunbladen aangetroffen. Wij zeidon boven, dat de K. eene zoor chaiakteristieke natuurlijke plantenafdeeling uitmaken; dit eigenaardig kenmerkende, waaraan men veelal bij don eersten oogopslag zien kan, of eenige plant tot de K. behoort, is in hare bloomen en vruchten gelegen. Deze bloemen, die doorgaans in trossen of tuilen vereo-nigd en meestal geol, wit, of paarsachtig van kleur zijn, hebben eenen vrijen, 4-bladigen kelk, met opgerigte, aan den top naar elkander toogebogone of afstaande, vroeg afvallende, voor het openen der bloomen elkander dakpansgewijze bedekkende of klepsgowijze aan elkander sluitende kelkbladen, waarvan do twee zijdolingscho (d. i, do aan tic vruchtkleppon tegenovergestelde) een weinig lager ingeplant, dikwijls iets broeder, aan den voet gelijk of benedenwaarts bultig en ook somtijds gespoord zijn; —de bloemkroon bestaat uit 4, op den vrucht-bodem ingeplanto, mot de kelkbladen afwisselend geplaatste, meestal langgenagelde bloembladen, met onverdoelden of uitge-randen, zeldzamer tweespletigen boord; zij zijn allen even groot, of do beide voorsten (buitensten) zijn, zoo als b. v. in do soorten van het geslacht 7 b er is of Scheef bloem, grootor; soms ook zijn alle bloembladen misdragen en ontbreken: aan hare kruislings geplaatste bloembladen hebben do K. haren familie-naam te danken; — de meeldraden zijn ten getale van C voorhanden en op den vruehtbodem ingeplant; hiervan zijn de twee, die voor de zijdelingsche kelkbladen geplaatst zijn, een weinig lager ingeplant en korter, terwijl de vier overigen voor de bloembladen gelogen en onderling even lang zijn ; — dit verschil in lengte der meeldraden, waarvan 4 boven do beide overigen ontwikkeld of magtig zijn, noopte Linnaeus om de K. in eene afzonderlijke klasse (de IS'10) van zijn kunstmatig stelsel, namelijk die dor Viermagtigen (Tetradynamia) tc vereenigen ; — de helmdraden zijn els- of draadvormig, onverdeeld of van een tand voorzien. |
272
on soms gevorkt, vrij of paarsgewijze te znmen gegroeid; de helmknopjes zijn tweehokkig en springen in do lengte binnenwaarts open; — op dsn vrnchtbodom tusschen de bloembladen en aan den voet der kelkbladen worden 4, dikwijls zeer duidelijk ontwikkelde en tut honig-afscheiding dienende kliertjes gevonden; het vruchtbeginsel is vrij, niet of kort gestoeld, uit twee vruehtbladcn gevormd, wier verdikte randen de zaaddragers daarstellen en met elkander door een celachtig tusscheuschot verbonden zijn, waardoor het vruchtbeginsel tweehokkig wordt; dit tusschenschot is evenwel meermalen onvolkomen of ontbreekt ook geheel en nl; de aanstaande zaadjes zijn veelal in groeten getale voorhanden en in ccne of twee rijen geplaatst; soms ook wordt er slechts een enkel aangetroffen; — het stijltje is onverdeeld, de stempel dubbel. Omtrent de vrucht der K. kunnen wij kort zijn en den lezer verwijzen naar hot art. IInauw en Êaauwlje; — wij hebben straks herinnord, hoe Linnaeus om het viermagtige harer meeldraden van de K. eene afzonderlijke klasse gemaakt heeft; deze klasse Telraclt/namia nu wordt naar do gedaante der vrucht in twee orden (Siliculosa en Siliquosa) verdeeld. In de zaden der K. wordt geen kümwit {albumen) gevonden; do kiem is gekromd; de zaadlobben zijn gaaf of soms ook verdeeld; — aan de verhouding van den kiemwortel (roslellum) tot de zaadlobben (colyledones) en de zamenrolling of opplooijing dezer wordt in de familie der K. eene groote waarde gehecht, omdat hierop hare verdeoling in vijf groote onderafdeelingen berust; immers al naar gelang de kiemwortel langs den eenen rand der vlakke zaadlobben of tegen hare rugzijde gelegen is, of wel door deze laatstcn omgeven wordt, of dat do zaadlobben spiraalvormig opgerold, of tweewerf dwars zijn toegevouwen, onderscheidt men; colyledones accumbentes (in do onderafdeeling der Pleurorhizeae), colyledones incumbentes (Notorhizeaé), colyledones conduplicalae (Or/hoploceae), colyledones spirales (Spirolobeae) en colyledones bicrures (Dlplecolobeao). — De familie der K. is eene zeer eigenaardige, gemakkelijk kenbare, in den regten zin des woords naluurhjlee plantenfami-lie, die het naast aan die der Capparideac cn lieserlaceae grenst en niet die der Papaverachtigen (Papaveraceae) cn Aardrookigen {Fwmriaceae) eene meer verwijderde verwantschap heeft. — Do Cruciferae zijn over geheel den aardbodem verspreid, maar het meerendcel van hen wordt in do gematigde luchtstreek van het noordelijk halfrond, vooral van do oude wereld gevonden; ons bestek gedoogt echter niet omtrent de geographische verspreiding dezer allergewigtigste plantengroep in nadere beschouwingen te treden; ook zullen wij het nut en do eigenschappen der K. in dit algemeen art. niet bespreken, maar hopen aan de meest belangrijke dezer, voor zooverre zij niet reeds in vroegere artt. zijn behandeld, afzonderlijke artt. te wijdon; — alleenlijk zij gezegd, dat wij onder onze inlandsclie K. geeno vergiftige soorten tellen, zoodat allen met genoegzame veiligheid als spijze zouden kunnen beproefd worden en velen inderdaad ook tot menschen-voedsel dienen. v. H. KRUIS13KOBDERS of KRUISHEEREN is de naam der leden van eene geestelijke orde in de K. C. Kerk, die oorspronkelijk als orde van ridders gedurende de kruislogten in Palaestina ontstond, maar later, met name in do XIIIlt;le eeuw in eene kloos-ter-ordo overging, zich met de reguliere koorheeren vereenigde en vooral de verpleging van zieke krijgslieden ten doel had. Als zoodanig werd deze orde door paus Gregorius den IXdlJquot; in het jaar 1325 bevestigd. Het orde-gewaad is wit; de grootmeester en do hoofden der orde dragen als onderschcidingsteekon een Mal-theser kruis met rood email of roodo steenen, do gewone broeders eene zeslioekige ster, gedekt met een rood kruis. De hoofdzetel dor orde is tegenwoordig in Boliemo, waar zij aanzienlijke goederen bezit. Ook in ons vaderland hadden zij vóór de Hervorming enkele kloosters; tegenwoordig bezitten zij er nog een te Uden, in Noord-Brabant. KRUISDISTEL (Jirynyimnj, Een plantengeslacht, dat tot do natuurlijke familie dor Sckermbloemigen (Umbellijercie) en in het stelsel van Linnaeus tot do 2d'1 orde der 5'le klasso (Pentandria üiyynia) behoort; van andere planten uit dezelfde familie zijn onze inlandsclie Kruisdistels gemakkelijk te onderkennen aan hare doornige bladen, die min of meer op die van distels gelijken, en aan hare bloemen, die kopvormig zijn vereenigd. |
De vcld-K. (Eryngium campeslre L.), ook wallendistel en tuimel-distel geheeten, komt op zandige, ruwe plaatsen, vooral aan onze rivierdijken voor; zij heeft eenen langen, spilvormigen, bruinen wortel, eenen gladden, vertakten, 1 tot 2 voet hoogen stengel; de bladen zijn drietallig-dubbel-vinspletig, netvormig-geaderd en doornig-getand; de onderste bladen zijn gestoeld} terwijl de hooger gelegene den stengel omvatten en aan hunnen voet in geslipte ooren uitloopen; de bijna ronde bloemhoofdjcs hebben onverdeelde stoppeltjes (paleae); de bladen van het omhulsel zijn lijn-laneetvormig, loopen in een doorn uit en zyn grooter dan do bloemhoofdjcs; de bloemen zijn licht-groenachtig van kleur; de kelk is langer dan do bloemkroon. — De wortel dezer plant wordt wel gegeten ; hij is bij de artsonijkundigen onder den naam van radix Eryncjii s. Lynngii s. Acus Veneris bekend, en bezit diuretischo en prikkelende eigenschappen. D e zee-K. (Erynyium rnuritimum L.), ook meerdistel en eindeloos genaamd, wordt slechts aan den zeekant gevonden; hare bladen zijn doornig-getand, gelobt, blaauwachtig met wit geteekend; de wortelbladen zijn onverdeeld; de blaadjes van hot omwindsel zijn eirond en min of meer drie-lobbig, terwijl de stoppeltjes in drie punten uitloopen en de bloemen blaauw van kleur zijn; —door deze kenmerken is zij gemakkelijk van de voorgaande soort to onderkennen; oven als deze, is zij eene overblijvende plant, die bij ons te lande in Julij en Augustus bloeit; — do wortels en jonge uitspruitsels van de zee-K. worden wol gegeten, ook werden do eerste vroeger in de geneeskunde gebruikt. v. H. KRUISKRUID (Senecio). Een plantengeslacht, dat in de groote natuurlijke familie der Zamemjeslelden (Composilae) tot do tribus Senecionideae, en in bet stolsel van Linnaeus tot de 2dI! orde dor 19118 klasse (Synr/enesia Pohjyamia Superflua) behoort. Dit geslacht onderscheidt zich door do volgende kenmerken: Het rolronde of kegelvormige omwindsel der bloemkorfjes bestaat uit even grooto, in ééne rij geplaatste blaadjes en wordt bij de meeste soorten aan den voet door bijkomende schubjes omgeven; de vruchtbodem is niet met stoppeltjes bezet; de bloomen van de schijf zijn buisvormig, met 5-tandigen boord en tweeslachtig; de bloomen van den straal zijn lintvormig en vrouwelijk; bij eenige weinige soorten van K. evenwol zijn alle bloemen buisvormig en tweeslachtig; het stijltje is van boven glad, maar do half-rolronde stempels zijn aan hunnen Jop digt behaard; de nootjes (ac/iaenia) zijn min of meer rolrond, gesleufd en niet gesnaveld of gevleugeld; het zaadpluis (pappus) bestaat uit meer dan eene rij van regte, zeer fijne, zeer weinig ruwe, ongeveer even lange haren, die, vooral naar den omtrok van het bloemkorfje toe, dikwijls vroeg afvallen. Het geslacht Senecio bestaat uit een overgroot aantal soorten, die over den geheelen aardbodem zijn verspreid en onder velerlei gedaanten voorkomen; het zijn kruiden of heesterachtigo planten; hare bloemkorfjes staan of alleen, of deze zijn tuil- en pluimvormig bijeengeplaatst; de meeste soorten hebben gele bloemen, dit is althans met alle onze inlandsclie het geval, terwijl bij slechts weinigen de kleur der bloemkroon purperachtig of wit is. — Men heeft dit geslacht in verschillende onderdeden gesplitst, welke wij hier echter niet vermelden, omdat zij nog niet met de gewenschte juistheid en duidelijkheid zijn aangegeven; — wij zullen thans met een enkel woord do voor ons meest belangrijke, inlandsclie soorten van IC. bespreken. Het gemeen K. (Senecio vulgaris L.), ook kruiswortel, klein grindkruid, sc/inapsleenjes, pluiskruid en sinsoen geheeten, is een eenjarig, ongeveer een voet hoog, het geheele jaar door bloeijend plantje, dat op bebouwde en onbebouwde plaatsen menigvuldig voorkomt en een dor meest algemeono onkruiden onzer moestuinen en bouwlanden uitmaakt. Het heeft kale of eenigermate behaarde, vinspletige bladen, waarvan de ondersten in oen' bladsteel uitloopen, maar de hooger gelegene, die aan hunnen voet geoord zijn, den stengel omvatten; do bladslippen staan eenig-zins van elkander verwijderd; zij zijn langwerpig, afgestompt, scherp en ongelijk getand; do bykomende schubjes van het omwindsel zijn veel kleiner dan dit, daartegen aangedrukt en loopen in lange, zwarte spitsen uit; de bloempjes van den rand zijn niet lintvormig; de nootjes zijn een weinig behaard. — Het kruid met de bloemen is wel eens in de geneeskunde aangewend en wordt in eenige streken van ons land soms als een huismiddel |
271!
logon stuipen gebezigd j zeer algemeen wordt dit plantje als een gezond voedsel voor kanario's, vinken en ander klein gevogelte gebruikt. Hot kleveriy of stinkend K. (Senecio viscosus Ij.) is een eenjarig, van Julij tot September bloeljend plantje, dat op onbebouwde plaatsen, vooral in zandstroken voorkomt; het is van do voor-gnande soort door het kleverig-beliaarde zijner bladen, bloemstelen en omwindsels, door zijne aan den rand lintvormige, omgekrulde bloempjes en gladde nootjes gemakkelijk te onderkennen. Het Bosch-K. (Senecio syluaticus Jj.) , ook kruiswortel genaamd, is mode eenjarig en bloeit van Junij tot Augustus; deze plant komt op beschaduwde plaatsen in veenachtige en zandige streken zeer algemeen voor; wel heeft zij op den eersten aanblik conige uvoreenkomst mot de beide voorgaande soorten, maar is daarvan, behalve door andere kenmerken, door het omgekrulde harer lintvormige randbloempjes, te gelijk met het behaarde harer vruchtjes, door do geringe ontwikkeling der bijkomende schubjes van hot omwindsel en door de meerdere grootte der geheele plant genoegzaam ondorschoidcn. Hot Jacobs-K. (Senecio Jacobata L.), ook Jacobs-huid en yrondheel genaamd, is eene overblijvende, van Julij tot Septom-bor blooijendo, in moerassige weilanden zoor algemeene plant, die aan hare grootgestraalde bloemen, dikwijls roodachtig gestreepte stengen en liervormigo wortelbladon wel te kennen is Hr komt echter ook ceno verscheidenheid van deze plant voor, waarbij de bloemen niet gestraald zijn (var. discoïdeus Koch). Uet Jacobskruid werd, om zijne bittere eigenschappen, vroeger in de geneeskunde gebruikt; voor onze weidon is het eene scha-deiyke plant, daar het bepaaldelijk voor schapen als nadeelig beschouwd wordt. Verder worden nog bij ons in het wild gevonden: Senecio Krucifolius li., S. aquaticus Hucls., S. cn aticus Bertol., S. Fuchsii Koch, S. Sarracenicus L. of hot lancetbladig K., bij de Gorter ook Heidens Wond-kruid en Janekley genaamd, en Senecio pa-/udosus L.; hot zijn alle overblijvende, in den zomer bloeijendo planton, waarvan do eerste soort in kreupclbosschen, aan beplante dijken en wegen voorkomt, terwijl do overigen aan waterkanten en op moerassige en vochtige plaatsen grooijen. Vele uitheemsche soorten van K. worden in de tuinen en kassen gekweekt, zoo als; Senecio eleyans L,, S. ylastifolius L., S. yrandijiorus DeC., S. populi/olius DeC. enz. v. H. KRUISSPIN. (Zio Spinnen). KKUISTOGTEN noemt mon de oorlogsondernemingen der Westorsche volken gedurende de XII11® en XIH110 eeuw tot bevrijding van hot Heilige land van het juk der Saracenen. Verschillende oorzaken leidden tot deze togten. De eerbied voor grooto genicn voert natuurlijk tot eene levendige belangstelling niet alleen in hunne handelingen en woorden, maar ook in de plaatsen waar die woorden gesproken, die daden verrigt zijn, en die belangstelling slaat bij volken of individuen, die nog in een' kindschen staat van beschaving verkeoren, gemeenlijk tot bijge-loovigo vereoring over. Geen wonder dus, dat de plaatsen, waar de Heiland geloefd en gewerkt had, waar hij zijne wonderen had verrigt, waar hij had geleden en gestorven was, waar nog zijne grafplaats werd aangewezen, als heilige plaatsen het voorwerp der hoogste vereoring voor do christenheid uitmaakten, dat het bezoeken dier plaatseu als een werk van godsvrucht en heiliging werd beschouwd. Ue grooto bezwaren aan zoodanige reizen verbonden konden dan ook niet beletten, dat voortdurend talrijke scharen van pelgrims zich naar Palaestina en de heilige plaatsen begaven. Do Arabische vorsten, zoolang hun Palaostinatoebehoorde, lieten hen meestal ongedeerd en beschermden de heilige plaatsen, maar sedert do Egyptische vorsten zich van Jerusalem hadden meester gemaakt, bragt iedere pelgrim verhalen mede van de onderdrukkingen en gevaren door hem ondergaan en van ont-ecring der heilige plaatsen door do ongeloovigen. Dezo vormeer-dorden nog sedert de Soldschuken Palaostina veroverd hadden; en de begeerte om hot Heilige land aan de ongeloovigen te ontrukken, verbreidde zich meer en meer onder de Westersche christenen. De geestelijkheid vuurde dezen ijver aan met do mag-llëe middelen, dio haar ten dienste stonden, deels om dezelfde redenen, die de leeken bewogen , deels ook omdat zij mot regt daarin een der krachtigste middelen zag tot bevestiging barer niagt over de Westersche en tot uitbreiding daarvan ook over V. |
de Oostersohe volken. Gregorius do VIIdo werd slechts door zijnen strijd tegen de Duitscho keizers weerhouden zijn plan tot vereeniging van het Oosten onder den pausselijken scepter tot uitvoering te brongen. Beter slaagde Urbanus de I I'Jr, die niet behendigheid van de eerste aanleiding gebruik maakte om de langzaam bijeongehoopto brandstoffen to ontsteken. Die aanleiding gaf Pieter van Amiens, bygenaamd de. Kluizenaar, die, in 1094 uit Palaostina teruggekeerd, zich tot den paus wondde met de bede der Jerusalomsche kerk om verlossing uit haren nood. Op aanbevoling van Urbanus doortrok hij Italië en Prankrijk, overal door zijne vurige welsprekendheid en door de schildering van de verdrukkingen der christenen en do smaad aan de heilige plaatsen aangedaan, de gemoederen ontvlammende : en tot den heiligen oorlog opwekkende. Toen do gemoederen voldoende waren voorbereid, predikte Urbanus zelf op de kerkvergaderingen van Piaconza en Clermont (1095) ten aanhoore van eene ontzaggelijke toegevloeide menigte van geestelijken en leeken do bevrijding van Jerusalem en Palaostina. Eene ongekemle geestdrift maakte zich van de geheele Christenheid meester en duizenden verbonden zich door het aannemen van het toeken des kruises tot eene onderneming, waardoor men zich eer en buit hier boneden en do vergiffenis van zonden in het toekomende loven meende te verworven. Een talrijk leger onder aanvoering van Godfried van Bouillon, hertog vau Neder-Lotharingen en van zijno broeders Boudewijn en Eustachius zette zich in Augustus 1096 in beweging en bij hom voegden zich achtereenvolgens Hugo van Vermandois, broeder des Eranschen konings, Kobert graaf van Vlaanderen, Kobert hertog van Normandië, Bohemund van Tarente, Tancred van Apulio en Kaimond van Toulouse. Hunne gezamenlijke troepen beliepen, naar men beweert, wel 600,000 zielen. Hunne krijgstoerustingen geschiedden echter te langzaam voor den vromen ijver en hot koortsachtig ongeduld van velen. Een zaamgeraapte hoop van duizenden monschen van allerlei kunne en leeftijd, moest uit do heffe des volks en lijfeigenen, was hen voorgegaan en onder do aanvoering van Pieter den Kluizenaar, Waiter den llavoloozon (of Zonder goed) en Walter do Pexejo door Duitschland en Hongarije tot aan Con-stantinopel doorgedrongen. Zonder orde of krijgstucht, zonder leoftogt of geld gaven zij zich ook in de christelijke landen, die zij doortrokken aan roof en plundering over, en worden dan ook grootondools reeds in Hongarije en het Byzantijnsohe rijk neerge-houwen. Een klein gedeelte bereikte Kloin-Azië , waar zij met weinige uitzonderingen van gebrek omkwamen of onder het zwaard der Saracenen vielen of in slavernij werden weggevoerd. Geen beter lot trof een' oven ordeloozen hoop, onder leiding van een' priester Gotschalk hen gevolgd. Ook Godfried van Bouillon had op zijn' togt door Duitschland en Hongarije vele moeijelijkhedon te verduren, maar door de betere krijgstucht zijner troepen kwam hij die gelukkig te boven en bereikte in 1097 Azië. Na eene reeks van hardnekkige veldslagen en met ontzettend verlies, gelukte het den verbondenen vorsten in 1097 Nicaea, in 1098 Antiochië en Edessa te veroveren. In Antiochië zagen zij zich echter met hun tot minder dan 50,000 strijdbare mannen woggosinolten leger ingesloten en sleohts door de uiterste krachtsinspanning en gedurige aanwakkering van den geloofsijver hunner volgers ontkwamen zij aan den ondergang. Eindelijk in het voorjaar vau 1099 verschenen zij voor Jerusalem, hetwelk zij na eene krachtige verdediging op den lö110quot; Junij stormenderhand veroverden. Zonder onderscheid van rang, kunne of ouderdom werd bijna de geheele bevolking over de kling gejaagd. Nu eindelijk het doel van don togt bereikt was, moest men trachten het veroverde te bevestigen. De inrlgting van don nieuwen staat geschiedde geheel op den voet van het Europoesclio leenstelsel. Jerusalem word tot een koningrijk verheven en de heerschappij aan hertog Godfried opgedragen, die echter den titel van koning weigerde, daar hij geeno gouden kroon wilde dragon, waar de Verlosser eene doornenkroon had gedragen. Eerst zijn opvolger nam den titel vau koning aan. Voorts werd Antiochië tot een vorstendom. Tripolis en Edessa tot graafschappen verhoven, terwijl ook Tiberias en Laodicaea de zetels van kleine christenstaten worden. Belangrijk voor de kennis der inwendige inrigting zijn de Assis-siae Uierosolymilanae (assises cl bons usctyes dn roynume de Jerusalem), eene verzameling van de rogtcn en gewoonten dor Westersche christenen in Palaostina. |
35
271
Spoedig bleek evenwel do moeite, waarmede men zich in do veroverde landen zoude staande houden. Wel vornietigdo Godfried in don slag van Asealon voor eene korte wijl de strijdkrachten van don Egyptischon heerschor, maar reeds don llj0quot; Augustus 1100 overleed hij. Zijn broeder Boudewijn volgde hem op, maar was onmagtig het land voortdurend tegen de Saraee-non te besehennon, veel min don ouderlingen naijver der christenvorsten te onderdrukken. De toevoer van nieuwe strijdkrachten uit Europa woog ook niet op tegen de voortdurende verliezen en eeno onderneming van hertog Welf van Beijoren om met oen ontzaggelijk leger van meer dan 200,000 mouseheu tot Palaestina door te dringen mislukte, daar hij te naauwornood Azie bereikte, waar zijn leger geheel werd verdelgd. Den kraehtigston steun verschafte koning Boudewijn zich nog door de oprigting der geestelijke ridderorden van St. Jan en van do ïompelhooren, later mot die der Duitsche ridders vermeerderd. Onder zijno opvolgers (Boudewijn don van 1118—1131 , Eulco van Anjou van 1131—1143 en Boudewijn den III11011 van 1143—1162) wonnen de Saraeenon echter onder hunne dappere aanvoerders Ema-deddin Zonki en zijnen zoon Noureddin, die eene menigte kleine Turksche staten onder hunnen scepter hadden weten te voreenigen , moer en moer veld en eindelijk viel in 1144 het voornaamste bolwerk van do christenstaten, Edossa, in hunne handen. Do tijding van dit verlies ontstak eensklaps weder de half ingesluimerde geestdrift dor Wostersche christenen. Op do kerkvergadering van Vezelay word op nieuw on nu door don bo-roomden abt van Clairvaux, bekend als den Heiligen Bernard, do heilige oorlog gepredikt en twee dor magtigsto vorsten van Europa, Lodowijk de VII,lc van Frankrijk en Koenraad de IIId0 van Duitschland, namen het kruis aan. Deze tweede Kruistogt eindigde rampzaliger dan do eerste. Voornamelijk door het verraad der Grieken vonden hunne aanzienlijke legers den dood of de slavernij in KIoin-Azië en slechts mot een gering overschot ontkwamen beide vorston en bereikten Jerusalem. Na eeno vruchtoloozo poging om Damascus te veroveren verlieten zij moedeloos en teleurgesteld het Heilige land en keerden naar hunne staten terug. De toestand der christenen werd nu steeds hoopoloozer, vooral toon do beroemde Saladin zich tot opvolger van Noureddin en tot heerscher van Egypte had weten to verheffen. Onder de zwakke regering van Amalrik (1162—1173), Boudewijn den IVdou (1173—1185), Boudewijn don Vquot;10» (1185 en 1186) en Guy van Lusignan leden do christenen gestadig verliezen en eindelijk maakte de slag bij Tiberias (4 Julij 11S7) een einde aan het Jerusalemsche rijk. Koning Guy on de moesten zijner grooton vielen Saladin in handen; een voor een bukten alle sterkten voor zijne zegevierende wapenen eu eindelijk deed hij don 3dcu Ootober als overwinnaar zijne intrede in Jerusalem, hetwelk sedert mot uitzondering van een zeer korten tijd in handen der Turken bleef. De tijding van Jorusaloms val gaf aanleiding tot den dorden Kruistogt. Keizer Erederik de I8'0 eu de koningen van Frankrijk en Engeland, Filips Augustus en Richard [do Is10, bijgenaamd Leeuwenhart, namen het kruis aan. In April 1189 aanvaardde de keizer den togt. In zijn leger, hetwelk meer dan 100,000 man tolde eu met de uiterste zorg was zamongosteld, bevond zich ook eene afdeeling Hollandsche troepen onder aanvoering van graaf Floris den IIId0U. Op den togt, dien hij oven als zijne voorgangers over land deed, had hij op nieuw mot de tegenwerkingen het verraad der Grieken te kampen, die hij echter door krachtige maatregelen wist te bedwingen. Nadat men in Azie was doorgedrongen, word eerst de sultan van Iconium ineen' grooton veldslag overwonnen en zijne hoofdstad ingenomen, maar bij hot vorder voortrukken overviel den keizer de dood op den 10don Junij 1190. Met hom viel do kracht der onderneming. Velen keerden naar het vaderland terug; de overigen bereikten onder aanvoering van zijnen zoon, hertog Erederik van Zwaben, Palaestina en hielpen bij het beleg van Aeron, waar zij op nieuw door den dood van hunnen aanvoerder beroofd worden. Kort to voren had deze do Duitsche orde ingesteld, welke oven als de twee andere ridderorden, met grooto goederen begiftigd, ook later eene aanzienlijke rol in Duitschland hoeft gespeeld. |
Inmiddels hadden ook do koningen van Frankrijk en Engeland zich in beweging gezet, maar door de ondervinding hunner voorgangers wijs geworden, don togt ter zoo genoraon. Ondor-| lingo twisten tusschen de twee vorston, zoowel als tusschen do ; volken, vertraagden echter de onderneming, zoo als zij haar ein-i delijk ook doden mislukken. Eerst in 1191 kwamen zy voor Aeron, dat nog steeds werd belegerd, maar na eone held-haftige verdediging moest bukken. Onder weg had Richard nog het eiland Cyprus veroverd. Zijn teugellooze overmoed on do ingoboreue volkshaat der Franschou en Engelsehen voedden echter steeds do onderlinge verdeeldheid eu roods kort ua do verovering van Aeron koerde Filips Augustus naar Frankrijk terug. Richard bleef tot October 1192. Door zijno persoonlyko dapperheid eu het uitstekende gehalte zijnor troepen behaalde hij verschillende overwinningen on kwam tweemalen in het ge-zigt van Jerusalem, maar koorde telkens onverrigter zake terug, daar het uitstekend beleid van Saladin hora van do vruchten zijner ovorwinningeu beroofde. Voor zijn vertrek kwam evenwel een wapenstilstand van drie jaren tot stand, waarbij een groot dool dor kusten in handen dor christenen bleef en hun vrijheid tot het bezoeken van het Heilige Graf werd verleend. Do volgende togt, geleid door Daudolo, doge van Venetië, Boudewijn van Vlaandoren, Bonifaeius van Montsorrat en andere Franscho Heoron word in 1202 ondernomen, maar nam eeno andore rigting. Binnonlandscho twisten iu het Byzantijnsoho rijk deden hen besluiten eerst ton behoeve van oen der pretendenten op don troon naar Constantinopol te varen. Verschillende gc-beurtonissen leidden eindelijk in 1204 tot do verovering van do hoofdstad en do onderwerping van het grootste dool dos rijks aan de kruisvaarders. Boudewijn wordt tot keizer verhoven cu onder hom iiilgostrokte landstreken aau do overigo odelon toegewezen. Aan Palaestina word niet moor gedacht, zoodat deze togt dan ook niet tot de eigenlijke K. wordt gerekend. Als een bewijs evenwel hoe groot ook nu nog do beroering dor gomoedereii was, kan men aanmerken de zoogenaamde Kruistogt der kinderen, door niet minder dan 50,000 kuapon ondoruomon tot verovering vau Jerusalem. Dat zij mislukte behoeft naauw vermeld. Zij die niot reeds onder weg in Frankrijk en Engeland van ge-brok en vermoeijonis waren omgekomen, vielen in handen van schraapzuchtige kooplieden, die hen onder belofte van kostolooze overtogt iu hunne schepen lokten eu aan de Saraeenon verkochten. Geen beter gevolg dan de vorige had do vierde Kruistogt door koning Andreas van Hongarije iu 1217 onderuomen. Reeds hot volgende jaar keerde hij naar zijn rijk terug zonder iets van belang te hebben uitgorigt. Bij hem had zich graaf Willem van Holland mot ooue talrijke vloot van Friosche, Hollandsche en Duitsche schepen gevoegd, en dezo tastte na zijn vertrek, te zamon met de koningen van Cyprus on Jerusalem, Damiate aan, hetwelk zij in 1219 veroverden. Na twee jaren werd hot echter weder door de Turken heroverd. Dit had ton gevolge dat paus Ilono-rius bij keizer Frederik don IIdc,gt; aandrong zijno sints lang gedane belofte het kruis aan te nemen to vervullen. Na lang talmou besloot do keizer daaraan te voldoen en volbragt den togt, niettegenstaande hij mot den paus Grogorius den IXdcn, dio inmiddels Honorius was opgevolgd in open strijd was en hij zelfs in don ban was gedaan. In Palaestina geland op oen oogonblik, dat onder do opvolgers van Saladin hevige twisten bestonden , maakte hij daarvan gebruik om zonder strijd hot zoolang gewenschto doel te bereiken. Hij sloot met den sultan van Egypte iu Fe-bruarij 1229 eenen tienjarigen wapenstilstand, waarbij Jerusalem . Bethlehem cu Nazareth met do omstreken alsmede de steden tusschen Jerusalem on Joppo aan de christenen werden afgestaan. Maar ook dit voordeel was kortstondig, want reeds in 1244 viel Jerusalem op nieuw in handen der Turken, terwijl eeno geweldige nederlaag, die de christenen den 18dcn October 1244 bij Gaza leden voor goed aan hun rijk een einde maakte. Slechts weinigen ontkwamen in Ptolemaïs of Aeron en hielden zich daar nog staande tot 1292, toon ook dit laatste bolwerk der christenen werd veroverd. Twee pogingen werden echter nog gedaan om het kruis te doen zegevieren over do Halve Maan. Op het hooren der verovering en verwoesting van Jerusalem verbond Lodowijk do IXdi!, bijgenaamd do Heilige, zich tot don Kruistogt. Met eon uitstekend leger landde hij in Egypte, ton eindo do magt der Saraeenon in het hart aan to taston, on veroverde in 1249 Damiate; maar op den togt naar Caïro leed hij eeno volslagen no- |
KRU.
275
derlaag, waarbij hij zelf in gevangenschap geraakte en eerst tegen teruggave van al het veroverde en een aanzienlijk losgeld weder vrijkwam. Door deze ramp niet ontmoedigd, hervatte hij in 1270 don togt en landde op aanraden zijns broeders, den beruchten Karei van Anjou, bij Tunis ton einde dit te onderwerpen. Uier overviel eene pestziekte hot leger en tastte ook den koning aan. Met hom ging do onderneming to niet en eindigde do laatste der K. Gedurende twee eeuwen hadden zij geduurd en stroomen bloods lt;'ekost. Men berekent dat zij aan niet minder dan G raillioen christenen hot leven kostten en do slagting der Mohammedanen was ongetwijfeld niet geringer. Maar dit ontzettende menschon-verlios was nog slechts een gedeelte der rampen, die uit deze woeste togten ontstonden. Men denke slechts aan do verwoesting van blooljende Oosterscho steden mot do onnoemelijke schatten, die do beschaving on kunsten van eeuwen er hadden opgehoopt en die do Arabieren hadden geëerbiedigd en vermeerderd j aan de verarming van duizenden, die na alles verkocht te hebben, ten einde de kosten der kruisvaart to betalen, arm en berooid in hun vaderland terugkeerden. Eu toch, zoo ten koste van dio grooto verliezen geen onkel onmiddclijk voordeel was behaald, /.00 de mugt der Oostorsche volken zoo weinig gefnuikt was, dat zij weldra in Europa vorsehenen en do verwoestingen dor Wostersche volken in Azië op het Byzantijnsche rijk wreekten, groot en heilrijk waren in vele opzigten de gevolgen dor K. Gedurende twee eeuwen althans werd de droigendo uitbreiding der Halve Maan holet, de verovering van Europa's voormuur, Jgt;y-zantinm , drie eeuwen verschoven , en toen eindelijk de Turksche legers Europa bedreigden, vonden zij magtige, sterk goorgani-seerdc rijken , die hunnen vorderen voortgang bclcttoden, terwijl do onzamenhangondo feodale staten van do XHd0 eeuw waarschijnlijk weinig tegenstand aan hunnen aandrang hadden kunnen bieden. Zoo de K. krachtig medewerkten om den invloed en do magt dor Kerk te bevestigen en uit te breiden , men vorgeto niet dat in die tijden de Kerk in velo opzigten vereenzelvigd was met het hoginsel van mnatschappclijko rust en orde. En in gelijke mate als do magt dor Kerk, stegen ook do magt en invloed der vorsten en van don derden stand, daar do feodaliteit, die hot voornaamste aandeel aan die togten nam, ook do meosto slagtoflors leverde en een groot deel des adels, hetzij op het slagveld werd weggeraapt, hetzij door de kosten der kruisvaart verarmd in eeno hoogere mate afhankelijk werd van hunnen vorst of van liunno eigene onderdanen. Velen waren genoodzaakt hunne goederen te verkoopon, velen verkochten aan hunne lijfeigenen do vrijheid, aan hunno onderzaten belangrijke rogten on privilegiën. Maar nog grooter waren de meer verwijderde gevolgen aan liet bezoek van vreemde landen, aan do kennismaking met de verfijnde beschaving dor Oostorsche volken verbonden. Nieuwe, vroeger onbekende behoeften openden talrijke nieuwe wegen voor den handel. De vaart op do Middellandsche zoo steeg tot oen' hoogen graad van Moei on do luister der Italiaanscho republieken was voor oen deel nan liet toenemend verkoor met do Oostorsche volken te danken. Ook tie Noordseho staten deelden hierin in ruime mate. Voor hot eerst verschenen talrijke vloten van Duitsche, Doon-sche, Hollandsche, Frioscho, Vlaamscho en Kngelsclio sehepen in do Levant en zoo het in den beginne slechts krijgsouderno-mingon gold of het overvoeren van troepen, weldra betrad ook de handel do alzoo gebaande wogen. Het gestadige verkeer dor tot een zelfde dool vorcenigdo volken nam vele slagboomon van vooroordeel en nationale ijverzucht weg en terwijl do woestheid der Noordseho volken langzamerhand werd getemperd door do aanraking mot do beschaafdere Italiaanscho en Zuid-Franscho bevolkingen, onderhield dezelfde aanraking bij do zuidelijke volken den krijgshaftigen geest, dio zoo dikwijls wegkwijnt onder den invloed van woelde en beschaving. Talrijk zijn do geschriften over do K. i'olangrijk zijn de mid-deleeuwsche bronnen, vooral do Gesla Dei per Francos. Dat de K. in allo geschiedenissen dor middeleeuwen eene ruime plaats heslaan, behoeft naauw vermeld te worden. Van do afzonderlijke werken vermelden wij slechts do voornaanisten: Michaud, Uistuire 'les Croisadcs, G dln.. Parijs 1825—30; dezelfde, Llibliolh'eqtie des Crotsades, 4 dln,. Parijs 1830 ; F. Wilkon, Geschichte der Kreuz-tiige, 7 dln., Leipzig 1832; Ileeren, Versuc/i einer Knlwickehmg der Fohje der Krmzatye fur J'.uropa in zijne Kleine, historische j Schriften, 3|i,; dool, Göttingen 1808; Mailly, l'Esprit des Croisades, j 4 dln., Amsterdam 1780; van Kampen, Geschiedenis der A'rais-loylen, 4 dln., Haarlem 1824. |
KRUISVERHEFFING. Roods vroeg schijnt zioh in do chiis-tonheid do zucht geopenbaard te hebben om stoffelijke voorwer-[ pon, tot de geschiedenis van Jezus in betrokking staande, te vereeren; van daar ook het zooken naar de overblijfselen van (^t kruis, waaraan de Heiland gestorven is. Een gedeelte or van zou aan keizerin Helena, do moeder van Constantijn don Grooton, zijn in handen gekomen. Do gedachtenis barer „kruisvindingquot; wordt door do R. C. en ook door do Griekscho kerk op den 3acn Mei gevierd. Maar het eigenlijke kruis, waaraan Jezus stierf, werd, naar het heet, door de Perzen geroofd en ten tijdo van keizer Heraclius, ten jare 028, door de Christenen heroverd en op don heuvel Golgotha op nieuw opgerigt. Van dit vermeende feit, dat der K. genoemd, viert de R. C. kerk den 14,l0n September de gedachtenis. Waar dat kruis echter gebleven zij, daaromtrent zijn de berigten hoogst onduidelijk; indien al do hout-splinters en blokjes, die als reliquiën in ontelbare kerken worden bewaard, van het eigenlijke kruis des Hoeren afkomstig waren, zou dat kruis zeer zeker moer hout hebben moeten ho-vatton, dan tot het bouwen van het grootste schip noodig ware. KRUISVINDING. (Zie Kruisoerheffiny). KRUMMAC1IER (Fredbkik Adolk). Deze uitmuntende god-geleorde en godsdienstige parnbolon-schrijver werd den 13dc,'Julij 1768 to Tocklenburg in Westfaleu geboren. Hij was achtorvol-gens rector te Meurs, hoogleeraar dor godgeleerdheid te Duisburg, predikant to Crefeld, on op het dorp Kotwieh in zijn vaderland; van daar vertrok hij als consistoriaalraad, hofprediker en superintendent naar Heruburg, vanwaar hij eindelijk naar Bremen verhuisde, waar hij na eene oorvoilo rust den H''011 April 1845 overleed. Smaakvol zijn zijne beschouwingen over bijbelsche personen {Cornelius, Bremen 182(J; Johannes, Essen 1833, Nod. vort. Haarlem 1834, Amsterdam 1843) en geschiedenissen, {Leiden, Sterhen und Auferstehuny unseres J/errn — bijschrift bij uitgegeven oude platen •— Berlijn 1817); trouwens Über den deist nnd die Form der Eoangelischen Geschichte in hisiorischer nnd aesthetischer Hinsicht hooft bij zeer schrandere aanmerkingen gegeven (Leipzig 1805, Ned. vert. Amsterdam 1809, 2 St.). Ook zijn Bibella-techismns, die eene menigte uitgaven beleefde on mede in onze taal is ovorgobragt (Amsterdam 1815), bevat, hoe kort ook, veol goeds, gelijk mode zijn Feslbüchlein, dat insgelijks meermalen in hot oorspronkelijke is gedrukt en in hot Ned. vertaald (Gronin-gon 1810). De allegoi'isch-didnctische parabol is hot echter, waarin K. vooral uitmuntte; zijne Puralieln (Duisburg 1805) zijn dan ook niet alleen in het 11oogdintsch , maar ook in bet Noder-landscli herhaaldelijk uitgegeven (Zutphen 1805, Amsterdam 1832, 3 dln.). Ook 's mans Taubc/ie.n (Essen 1820, herdr. 1844) is in onze taal overgezet (Amsterdam 1827). Zie over K.: Muller, Krummacher und seine l'reunde (Bonn 1849, 2 dln.). Met dozen voortroftelijken schrijver moeten niet verward worden zijn broeder Gottfried Daniel K. (geb. 1 April 1774, ovorl. 30 Jannarij 1837), en zijn zoon Frodrik Willem K. thans predikant to Berlijn, dio zich beiden bobben bekend geinaakt als voorstanders van do allorsteilsto regtzimiigheid en een ziekelijk pietismus. Van beiden zijn on derschoidene leerredenen en andere schriften in onze taal ovorgobragt. KRUSE (Chuistiaan), geboren den 9ael1 Augustus 1733 te Hiddigwardus in het Oldenburgsche, word to Hallo tot do god-geleerdheid opgeleid, was onderwijzer aan het gymnasium te Oldonbnrg, gouverneur der Oldenburgsche prinsen August en George en overleed den 4lt;lou Januarij 1827 als hoogleeraar der geschiedkunde te Leipzig. Zijn hoofdwerk is Alias nnd Tabellen zur Übersic/it der Geschichte aller Etiropaischen Lander nnd Staa-ten (Leipzig 1804—1812, 4 stiikk., meermalen herdr.). Ook gaf hij oono verdediging van hot Christendom tegen de WoJcnbiUtel-sche Fragmento, getiteld: Zweck des Socrates nnd seiner Jünycr (Leipzig 1785); oeno Allyemeine Anweisuny znr Orthographie (Bremen 1787, meermalen herdr.); Practische Anweisnny :nr Dent-schen Sprache (Oldenburg 1807, moornmlen herdr.), en lie fide Livii rede aesthnanda (Leipzig 1812). KRUSEMAN (Cohneus), oen van do weinige kunstenaars, dio Nederland in do laatste tijden heeft opgeleverd, wie hot om |
KRU.
276
het hoogste in dc kunst te doen was, word den 25»leu Septembci' 1797 te Amsterdam geboren. Hij had al vroog een groeten lust in teekenen en deze lust werd door zijne ouders, van wie hij oene godsdienstige opvoeding ontving, die op zijne latere vorming van veel invloed is geweest, niet tegengewerkt. Hij genoot het eerste onderwijs van de kunstenaars C. H. Hodges en P. A. Ra-yjtlli. Toenmaals had hij ecne groote voorliefde voor het landschap, die echter plaats maakte voor de zucht om zich aan de studie van het menscliheeld te wijden, toen hij met zijn veertiende jaar tot den cursus aan de Amsterdamsche teekenacademie werd toegelaten. In 1814 behaalde hij de zilveren en in 1815 de gouden medaille aan die inrigting en reeds denzelfden tijd waagde hij het mot zijn schilderwerk voor het publiek op te treden. De onderwerpen van zijne eerste schilderijtjes waren aan het dagelijksch leven ontleend; hij was intusschon onder do leiding van den schilder J. A. Daiwaillo gekomen en behaalde in 1817 de zilveren medaille der maatschappij Felix J\Uritis voor het geschilderde academiebeeld. Het bijbelsch historiëel, waaraan K. later zijne hoogste krachten zou wijden, word door hom het eerst beproefd in tweo voorstellingen, Johannes de Dooper en Maria Magdalena, die in 1820 te Amsterdam werden ten toon gesteld. K. koesterde omstreeks dien tijd den vurigen wensch, Italië, hot vaderland der kunst, te bezoeken; do gelegenheid werd hom geopend dien wensch te vervullen en don 15dlt;m September 1821 begaf hij zich op reis. Het verhaal van die reis en do indrukken , welke zij in het gemoed van den jeugdigen kunstenaar achterliet, zijn ons bewaard gebleven in een werk, getiteld: Aan-teekeningen van C. Krusemau, betrekkelijk deszelfs kunstreis en verblijf in Italië, 'sGravonhage bij S. do Visser, 1826. Tweo jaren vertoefde K. te Rome en dezen tijd maakte hij zich ton nutte door hot teekenen van een zeer groot aantal, en hot schilderen van enkele studiën, zoowel naar liet Italiaansche landschap, als naar gebouwen, ruïnes, figuren en oude schilderijen. Voornamelijk waren zijne studiën gerigt op hot veredelen en beschaven van den vorm in do kunst boven het coloriet, waarvoor hij weder racer gevoel kreeg, toon hij in Nederland was terug gekeerd (6 Februarij 1825). Hij ging in den eersten tijd na dien terugkeer voort zijne onderwerpen te ontleenen aan het Italiaansche volksleven, waarvan hij te Rome door Leopold Robert, Schnetz, o. a. zulke talentvolle vertolkingen had zien leveren. De verdiensten dier kunstwerken en zijne vorderingen worden erkend. De kunstminnaars te Amsterdam, waar K. zich wederom had gevestigd, bewezen hem ruimschoots hunne sympathie; al spoedig werd hij tot lid der koninklijke academie van beeldende kunsten benoemd, terwijl het aantal portretten dat hem werd opgedragen, getuigde van de populariteit, welke hij zich had verworven. Ofschoon bij hem onverzwakt de lust was blijven loven om zich aan het hoogste kunstvak, het bijbelsch historiëel, te kunnen wijden, vond hij er, bij de weinige aanmoediging welke daaraan in ons land te beurt valt, maar zelden gelegenheid toe voorstellingen in dat gonro te schilderen. Van 1825-—183U leverde h\j alleen; Eo.ne heilige familie (Amsterdam 1828); De yrajlegying ('s Gravenhage 1830); Christus zegenende en Pnulus (1832—1833); Boete en verzoening en De kinderzegening (1839). Eerst later word het hom gegund zijne krachten onverdeeld aan dat geliefkoosde doel te wijden. Intusschon waren het talent en do vorderingen des kunstenaars ook door den koning erkend ou beloond geworden. Zijne schilderijen vonden oene plaats in de paleizen der koninklijke familie en in 1831 word K. tot ridder van den Nedorlandschen Leeuw benoemd. In October 1832 trad hij in het huwelijk met mej. II. A. Meijer, en vermeerderde omstreeks denzelfden tijd niet weinig zijnen roem door oene diep gevoelde vertolking van Tollens' dichtstuk: Het gevallen meisje, en door eone historische schilderij, Jlel vertrek van Philips II uit de Nederlanden in 155!) voorstellende. Laatstgenoemd kunstwerk, oen van de besten, dio K. ooit geschilderd heeft, wat coloriet, teekoning en uitdrukking betreft, bevindt zich in het museum op hot Paviljoen bij Haarlem. Spoedig daarna koos hij zich een ander historisch onderworp, een feit, dat eerst onlangs had plaatsgegrepen, ter behandeling. Het was het Gevecht bij Bauterscm, eeno episode uit den tien-daagschon veldtogt. Met de moeste belangeloosheid en met ijzeren volharding wijdde hij zich eenigo jaren achter elkander aan de opgevatte taak. In 1838 was de sclüldorij voltooid, en wekto, : toon zij werd ten toon gestold oene voorbeoldeloozo belangstelling en overvloedigen lof. Ja, ofschoon natuurlijk de geestdrift van die oogonblikken later plaats maakte voor eone meer criti-sche beoordoeling, zoo bleef toch en blijft nog altijd do schil-dcrij, zoo als zij in hot Paviljoen to Haarlem kan worden aanschouwd, oene krachtigo getuigenis van 's kunstenaars talent en volharding. |
Door kot schilderen van hot zoo oven genoemd kunstwerk in meer onmiddelijke aanraking gekomen met do leden van het koninklijk huis, word hij al spoedig daarna geroepen om de trokken van eenigon hunner op het doek to vereeuwigen; de beide koninklijke prinsen, de princes van Oranje, Anna Paulowna poseorden voor hem. Voor het stadhuis te 's Gravenhage schilderde hy bot portret van koning Willem den I»tC]1. K.. bleef ochtor ondor dit alles nog steeds getrouw aan zijne Italiaansche herinneringen en schilderde in dit tijdvak o. a. Italiaansche herders, Twee rustende vrouwen en kinderen enz. In 1841 werd hij door oen bezoek van koning Willem den IIa«quot; in zijn atelier te 's Gravenhage vereerd en hot was bij die gelegonhoid dat de vorst hem opdroeg, voor zijne rijke en schoono verzameling eone lovonsgrooto voorstelling te schilderen van het onderworp eenor door K. vervaardigde tookoning: .7o/m»«es -Demper, predikende in de woestijn. In deze bestelling vond de kunstenaar de vervulling van een lang gekoesterd ideaal en tevens de gewenschte aanleiding om gevolg te geven aan oen bijna even vurig verlangen, — het verlangen om nog eenmaal Italië on zijne kunstschatten te mogen weêrzion, genieten en bestuderen. Den 5don Julij 1841 was K. ter afreis gerood en werd hom door zijne 's Gravonhaagscho kunstbroeders en eenigo letterkundigen een afscheidsdiner en een zilveren gedenkpenning aangeboden. Daarna werd do reis aanvaard en ging over Frankrijk, waar do kunstenaar onderscheidene atoliers bezocht, naar Italië on wol naar het eiland Inschia, in do golf van Napels, waar K. oenige maanden doorbragt, welke hij besteedde aan hot schilderen van een drietal uitmuntende voorstellingen, aan hot Italiaansche volksleven ontleend: De Procidanen, De handkus, Ecne huiswaarts -k eer end r herdersjamilie. Intusschen had K. do laatstgenoemde schilderijen roods te Rome aangekomen, voltooid. Hij ging dus thans voort mot zich voor zgne grooto ondernoming voor te bereiden, ofschoon hij te gelijkertijd voortging met nog eenigo kunstwerken in het zoo ovon gonoemdo genre te schilderen en naar Nederland te verzonden. Weldra werd nu de Johannes onder handen genomen on met liefde en inspanning voortgezet tot dat de schilderij in 1847 voltooid was on naar Nederland werd verzonden. In October van dat jaar werd zij aan den koninklijken lastgever afgeleverd en kort daarna ontving K. van zijne kunstbroeders wederom oen schitterend bewijs van huldo en verooring in oen' zilveren beker, die hom plegtig werd aangeboden, terwijl koning Willem do Hd0 hem van zijne zijdo benoemde tot commandeur der orde van do Eikenkroon. Ofschoon de schilderij lang goon onvordoeldon bijval vond en zelfs gegronde aanmerkingen daarop werden vernomen, zoo was on bleef zij toch oono heerlijke proove van 's kunstenaars ernstige en dichterlijke opvatting, van zijnen echt godsdienstigen zin, van zijnon onbetwist-baren smaak en zijn groot talent in het schilderen van heerlijke détails. De gelegenheid om zijne gaven in hot bijbelsch historiool verder ten toon te spreiden word K. geschonkoa door don heer Huydocoper van Zeist, die hom de vervaardiging opdroeg van vier lovonsgrooto schilderijen, aan do evangelische geschiedenis ontleend. Zij kwamen achtoroenvolgens tot stand; in 1848 Ecce Homo; in 1851 De kruisdraging; in 1853 Martha en Maria; in 1854 De kinderzegening. Ook dozo schilderijen werden in verschillende steden des vaderlands geexponeerd en vonden hunne bewondering, hier en daar echter ook afkeuring. Behalve do vier gonoomdo schilderijen en eenigo portretten, schilderde K. in dit tijdvak ook nog eon Christus aan het kruis en oene repetitie daarvan, boido op kleinere schaal, maar van goene geringere verdienste dan zijne grooto werken. In 1854 verplaatste do kunstenaar zijn verblijf van 'sGravonhage nnar het dorp Lisso tns-schon Haarlem en Leyden, waar hij in 1855 nog De maagd Maria met het kind Jezus on Twee kinderen, hout sprokkelende schilderde en ook een in potlood bewerkt carton vervaardigde, naar aanleiding van Spreuken XVII vs. 1. De gezondheidstoestand van K. was intusschon zeer wankelend geworden en of- |
KRU—KUG.
277
schoon hij nog steeds van tijd tot tyd werkzaam bleef, werd zijn gestel allengs door koortsen ondermijnd, waaraan hij eindelijk op don 14alt;!n November 1857 bezweek. Tot zijne leerlingen behooren o. a. J. H. Koelman, L. Vincent, D. Bles, Herman ten Kato en B. de Poorter. Een aantal van Kruseinan's werken zijn gegraveerd en gelithographioerd. Eeno vrij volledige opgave daarvan en uitvoerig levensberigt vindt men in de Kunstkronijk van 1858, bl. 9 o. v. KBUSENSTERN (Adam Joiian, ridder von). Deze beroemde zeevaarder en reiziger, de eerste, die een Russisch sehip rondom den aardbol voerde, werd den 8sll!n November 1770 te Ilaggud in Esthland geboren. Hij was eerst in Engelscho zeedienst en deed als zoodanig eene reis naar Sina. In het jaar 1799 wondde hij bij het kabinet van Petersburg pogingen aan tot uitbreiding en wijziging van den pelterij-handel der Russisch-Americaansche compagnie; doch zyne voorstellen vonden eerst ingang bij Alexander, toen deze keizei' geworden was. Deze plaatste K. aan het hoofd eener expeditie, die in last had om dat gedeelte der noordwestkust van America, hetwelk aan Rusland toebehoorde, nader te onderzoeken en tevens pogingen aan te wenden tot het horstellen der afgebrokene handelsbetrekkingen met de Japanners. Deze reis, die van den 7'lon Augustus 1803 tot den 19llen Augustus 180G duurde, en waarop niet één man verloren werd, had oenen schitterenden uitslag. Want hoezeer de pogingen met betrekking tot den handel met Japan mislukt waren, hadden de zeevaarders onderscheidene belangrijke ontdekkingen gedaan, b. v. van do Orloff-eilanden, alsmede vele vroeger weinig bekende landen, gelijk de Marquesas- on AVashington-eilanden, beter doen kennen. Dit laatste is ook het geval ten aanzien der zeeengte van Sangar, do westkust van het eiland Jeddo, straat Lapey-rousc, do kusten van het eiland Sachalin en de noordelijke Ku-rilische eilanden. Van deze, voor do kennis van landen, volken , talen en vaarwaters hoogst belangrijke reis verscheen eeno Bcschreibmy (Petersburg 1810—1812, 3 dln., met atlas), die in het Ned. vertaald is (Haarlem 1815, 4 dln.). Ook nog anderen, die aan de expeditie deel hadden genomen, gaven er reisverhalen van uit: met name: Litzjankoi (Petersburg 1810—1813, 2 dln.) en von Langsdorfl'(Frankfort 1812, 2 dln.; Ned. vert. Amsterdam 1820, 4 dln.), terwijl Tilesius een zeer belangrijk over-zigt gaf van de Nalwhtstorische Friichte der ersten Kaiserlich-Russischen Erdumseglung (Petersburg en Leipzig 1813). Bovendien gaf K. zolf nog als vruchten der reis: Beitril'je zur Hydro-graphie der grössern Oceane (Leipzig 1819), Atlas de 1'Ocean pacifique (Potersburg 1824—1827, 2 dln.), Recueil de mémoires hydrographiques, pour servir d'analyse et d*explication a Vatlas de l'Océan pacifique (Petersburg 1824—1827, 2 dln.) en Supplément au recueil etc. (Petersburg 1835). Ook andoren hebben de op die reis gedane ontdekkingen en waarnemingen bekend gemaakt en bearbeid, zoodat er misschien geeno reis van aanbelang gedaan is, die meer door de wetenschap is bewerkt. K. overleed op zijn landgoed Ass in Esthland, den I2dci1 Augustus 1846. KRUYFE (Jan de) werd to Leyden don 1111quot;1 October 1755 geboren. Zijn vader, die mede Jun heette en van wicn een verdienstelijke bundel gedichten hot licht ziet (Leyden 1776), leidde hem zorgvuldig op en bestemde hem voor den kansel; om redenen van gezondheid zag hij echter daarvan af en wijdde zich aan het fabriekwezen. Grooten naam verwierf hij zich als letterkundige, door levensbeschrijvingen van do dichters S. Feitama en A. Hoogvliet (uitgegeven door de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, Leyden 1778), door eene redevoering ter nagedachtenis van J. Nieuwenhuizen (Leyden 1806), door oene lofrede op P. C. Hooft (in de werken dor Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, D. V), en door vertalingen van onderscheidene academische redevoeringen en andere stukken, waaronder die van Borger's anmnerkingen over het Evangelie van Johannes ('s Gravenhago 1821) do laatste was; uls dichter door De hoop des wederziens, met eenige andere gedichten uitgegoven (Leyden 1817). Hij overleed te 's Gravenhago, den 24Bteu December 1821. KUFISCH SCHRIFT. Aldus heet, naar de stad Kufa bij Bagdad, die later in onbruik gerankte vorm van het Arabische letterschrift, welke veel stijver en hoekiger is dan hot gewone, en met de Syrische letter veel overeenkomst had. Dit letterschrift werd waarschijnlijk niet lang voor Mohammed door de Arabieren aangenomen; later geraakte het in onbruik en bleef alleen nog bestaan op munten, dio er den naam naar dragen en van wego haar groot aantal en belangrijke opschriften het onderwerp van een zorgvuldig onderzoek van vele geleerden hebben uitgemaakt. |
Zie voorts Adler, Museum Cuficum Borgianum (Rome 1782) en Collect!o nova nummorum Cujlcoruin (Kopenhagen 1792); Lind-berg. Lettres sur quelques médailles cujlqties (Kopenhagen 1830); Möller, Orientalische palaeogrnphie (Gotha 1844) en De nummis orientahbus eet. (Gotha 1826); Scbicpati, Discrizione di alcutie monete Cufiche (Milaan 1820), met een vervolg (Milaan 1S21). KUFSTEIN is eeno stad en vesting in Tyrol, 10 mijlen ten noordoosten van Innsbruck, in eene schilderachtige landstreek aan de Inn gelegen, niet ver van de Beijersche grenzen. Zij is omgeven door muren met torens en eeno gracht, waarin het water der rivier kan toegelaten worden; zij tolt slechts 1400 inwoners. Evon boven do stad verheft zich het sterke bergkastoel Geroldseck of Joze/sburg, dat slechts langs oenen enkelen weg toegang heeft on voornamolijk als staatsgevangenis bekend is. De vesting werd in 1307 door de Beijersehon , in 1504 door keizer Maxi-miliaan don Iquot;len veroverd, in 1703 aan de Beijersehon overgo-goven, dio haar eerst na don veldslag bij Hochstiidt weder ontruimden, kwam in 1805 met Tyrol weder aan Beijoren en in 1814 aan Oostenrijk. KÜGELGEN (Geriiaud von), historie- en portretschilder, werd geboren te Bachnrach den 25,lcn Januari) 1772, en legde, even als zijn tweelingbroeder, Carl Ferdinand v. K., reeds vroegtijdig aanleg voor do kunst aan den dag. Zij ontvongon het oorsto onderwijs van den landschapschilder Sehütz to Frankfort en van don schilder Ziek to Coblonts. Weldra werden de veelbelovende jongelingen door den keurvorst van Keulen , Maximiliaan Frans, in staat gesteld eene kunstreis naar Italië te maken; in 1791 kwamen zij te Rome aan. Gerhard, dio zich tot de historische kunst getrokken gevoelde, studeerde voornamolijk naar do antieken en naar Raphael. Toen de Franschen hunne veroveringen in Duitsehland uitbreidden , verloor Gerhard zijn jaargeld, en keerde dien teu gevolge naar Duitsehland terug, bepaaldelijk naar Munchen, waar hij door het schildoren van portretten in zijn onderhoud voorzag. In 1798 begaven de beide broeders zich naar Riga en van daar naar St. Potersburg, waar zij een hoogst eervollon werkkring vonden. Weldra trad Gerhard in hot huwelijk met oene barones von Mantenfol, wier zuster de vrouw word van zijnen broeder Carl. In 1804 verliet Gerhard Petersburg en koo-Dresden tot zijne verblijfplaats, waar hij spoedig met grooten lof bekend werd. Hij bekleedde verscheidene jaren lang het professoraat aan do academie van beeldende kunsten to Dresden. Zijne schilderijen, die wat den vorm en de opvatting aangaat, getu: gen van oene ernstige, gemoedelijke studio van Raphael en andere Italiaanscho meesters en tevens van eene hooge ingenomenheid met het coloriet der Nederlanders, waren meestal voorstellingeu van bijbelsch-historieele onderworpen. Zijne portretten waren met dezelfde zorg en met eeno diepe opvatting van het model geschilderd. Do bekwame schilder, die daarbij een uitmuntend mensch was, werd in 1820 op de noodlottigste wijze beroofd en om het loven gebragt. KÜGELGEN (Caul von), dio zoo als gezegd is, tot op zekere mate de lotgevallen van zijnen broeder doolde, had .van zijn verblijf in Italië gebruik gemaakt om zijne landschapstudiën naar de sohoono Italiaanscho natuur voort te zotten. In Rusland gekomen , word hij door don keizer Paul tot hofschilder benoemd en begaf zich op last diens keizers, in 1804 naar do Krim. Hij toekende hier 150 studiën naar de natuur, die den kunstmin-nondon Alexander zoo zoor bevielen, dat aan v. K. werd opgedragen, haar in olieverw uit te voeren. Intusschen was Carl niet met zijnen arbeid tevreden en verzocht nog eene tweede reis naaide Krim te mogen maken. Het word hem toegestaan en in 1806 begaf hij zich andermaal op weg; bij zijne terugkomst bragt hij 240 teekeningon mede. Hij was juist bezig de vruchten van zijne studiën in den handel te brengen, toon de oorlog, waarin Rusland met Frankrijk was gewikkeld, ondernemingen van dien aard bijna onmogelijk maakten. C. v. Iv. zocht dus andere middelen van bestaan, maar was daarmee evenmin gelukkig, zoodat zijn geheole vermogen er bij te loor ging. Later herstelde hij zich van dien slag door de ruime betaling, welko hem van den keizer te beurt viel voor zijne geschilderde en gotoekonde |
KUG—KUN.
278
lamlsohnpjien, die tor versiering van cone groote zaal te Ivam-inoi Ostrof werden bestemd on daar eene bepaalde ïaurische galerij vormden. Ook word or nog eon werk van 50 platen in folio van dezelfde onderworpen «itgogevon. In het jaar 1818 begaf C. v. K. zich met hetzelfde oogmerk naar Finland, van waar hij mode oen aantal landscbapstudien medebragt, die gedeeltelijk in olicvonv worden geschilderd en door den keizer aangekocht, godoeltclijk in een plaatwerk werden uitgegeven. In het laatst zijns levens vertoefde C. v. K. meestal op zijn landgoed bij Ke-val, waar hij in 1832 overleed. Zijn werk, ofschoon in 't eerst niet vry van hardheid, werd gedurig beter; zijne opvatting van het landschap was doorgaans trouw en karakteristiek, zijn co-loriet transparent en krachtig, zijne uitvoering meesterlijk. KUGLER (Fjianz ïheodob), schrijver en kunsthistoricus, word den 19lllt;!11 Jauuarij 1808 te Stettin geboren en legde zich in zijne jeugd op de kunst toe. Vervolgens bezocht hij de hoogescholen van Berlijn on Heidelberg, waar hij zieh bij afwisseling met do studio der philologie on der bouwkunst bezig hield. Te Berlijn terug gekeerd, werd hij door von der Hagen meer bepaaldelijk op het gebied der bouwkunst getrokken en leverde in 1833 zijne eerste proeve als kunstlitterator. Hij redigeerde toen een blad, das Museum gohcoton, on werkte later mot Dr. Ernst Pör-stor aan hot Kunslblatt. Van dit blad, dat later zijn' titel in dien van Veutsches KunstblaU veranderde, bleef hij tot aan zijnen dood een van de ijverigste medewerkers. Toen hij dertig jaren oud was, reisde hij mot Gandy naar Italië. Als vrucht van die reis verschoon in 1837 zijn llundlnch der Gesc/iic/ile der Malerei, seil Kunstantin dein Grossen bis avf die neuere Zeil. IC. erkende later dat dit boek met oenigo overhaasting was bewerkt. In 1847 verschoon er oen tweede druk van , onder toczigt des schrijvers omgewerkt on vermeerdord door Dr. Jacob Uurekhardt. Zijn hoofdwerk, het llandbuch der Kvn.stgesc/tirl/e verscheen in 1841— 184:2. In 1847 word hiervan een tweede, in 1855 een dorde druk uitgegeven. K. was intusschen in 1842 tot lid van den senaat der academic van beeldende kunsten en in 1843 in hot ministerie benoemd. Hij werd vervolgens van tijd tot tijd door de regering afgevaardigd tot het onderzoeken dor kunstverzamelingen in vreemde landen. In 185G verscheen van hem eene Geschiehte der Baukunst, terwijl een aantal van zijne kleinere, en daaronder hoogst belangrijke geschriften door hem in 1853— 1854 werden vereenigd in een werk van drie doelen, getiteld; Kleine Sch'i/len und Studiën ztir Kunstyesehichfe. Op historisch terrein lovordo hij eene geïllustreerde geschiedenis van Froderik don Grooten (Leipzig 1840—1841), waarvan in 1848 de derde druk verscheen en eene geschiedenis van den Pruissischon staat van 16G0—1778 (Berlijn 1844), terwijl hij eindelijk ook nog op bel-letristisch gebied oenigo liederen en gedichten enz. vervaardigde. Het opgenoemde is genoeg om to bewijzen wolk oen rustelooze werkzaamheid IC. kenmerkte, terwijl al deze geschriften, vooral die der kunstgeschiedenis betreffende, getuigen van het grondigste onderzoek, gepaard aan een helder oordeel en aan warme liefde voor de zaak, waarmede hij zich bij voorkeur hezig hield. K. overleed, zeer onverwacht, te Berlijn den !8llcn Maart 1858. KUIF {Dasma of Coma). Dezen naam geeft men aan do ver-eeniging van haren, die buiten op het zaad van oenigo planten gevonden worden en in vele gevallen een vermogend middel tot hunne verspreiding zijn, omdat zij aldus door don wind heinde en ver van hunne oorspronkelijke groeiplaats kunnen weggevoerd worden; voorbeelden van dergelijke gekuifde zaden {senrina co-mosa) hebben wij bij onze Wilgen {Salix) en Bastordwederikken {Jïpilohium), bij do Zijdeplant (Asclepias syriacn L.), bij Gossy-/m/Hi-soorten (zie; Kntoen-booni en si ruit) enz. Men moet de IC. niet verwarren met hot zaadpluis (pappus), hetwelk wij bij do nootjes der Zamengesteldcu (Compositae) opmerken, daar toch zijn de haren buiten op do vrucht, bij de IC. daarentegen op het zaad zelf vastgehecht. v. H. KUIKENDIEVEN (De) vormen oen geslacht onder de orde dor Uoofvogels (Jiapaces), dat zieh van de andere geslachten voornamelijk onderscheidt door oenen krans van schuhaehligc vederen , welke het gezigt omzoomt. Overigens is hunne gestalte slank, vleugels en staart zijn lang en de voeten hoog, met schubben en van voren met schilden bedekt. De bek is tamelijk klein, maar sterk gekromd. Zij loven van kleine zoogdieren, vogels en eijeron, alsmede van kruipende dieren, insecten en wormen. Het nest wordt op don grond in het riet of in de struiken gelogd; do eijeron zijn eenkleurig, gowoonlgk witachtig groen. |
Drie soorten van IC. komen in ons vaderland voor. Do moest gewone is do bruine Kuikendief (Circus rufus Briss.), ook Wouw en Bietwouw genoemd, welke do oevers van meren en piassou en in het algemeen moerassige plaatsen bewoont en in het riet nestelt. Do beide andore soorten komen zeldzamer voor; het zijn de hlaauwc Kuikendief (Circus cyaneus), die zijnen naam heeft naar do kleur van hot oude mannetje en zieh in don zomer bij voorkeur in korenvelden ophoudt en aldaar ook nestelt en de (jraauwe Kuikendief (Circus cinerascens Mont,, Pygargus L.) welke oen weinig kleiner is dan de vorige soort en eenigzins anders getoekend, meest in de duinen voorkomt en in de duinpannen nestelt. KUILENBURG. Voormalig afzonderlijk graafschap, dat behalve do dorpen Everdingon en Zydervold, die er toe behoorden, gehool in Gelderland lag en begrensd word ton noorden door de Lek, ton oosten door het graafschap Buren, ten zuiden door het ambt van Beest en Renoy en ton westen door de heerlijkheid Vianen. Oorspronkelijk was het eene heerlijkheid, be-hoorendo tot het graafschap Teistorbant, later aan dat van Buren, doch na hot uitsterven van hot geslacht dor hoeren van IC. in do helft dor XVI110 eeuw, werd deze heerlijkheid door keizer Karei den Vllon tot een graafschap verheven ton behoeve van Floris van Palland. Later kwam hot door versterf aan het geslacht van Waldeck en van hetzelve door erfenis aan dat van Saksen-Hildburghausen. In het jaar 1720 word het voor ƒ800,000 gekoeht door de staten van hot kwartier Nijmegen, die het aan prins Willem den IV1'0quot; ton gesohenke gaven; ten gevolge dor omwenteling van 1795 i« het met do overige gewesten van het huis van Oranje lands-domoin geworden. Men viudt er do stad Kuilenburg, benovens de dorpen Ever-dingen, Golverdingen en Zijderveld, te znmen bevolkt mot bijna 10,000 inwoners, dio moest hun bestaan vinden in landbouw en veeteelt, daar do grond gedeeltelijk uit vruchtbaren kleigrond en godeoltolijk uit lage weidelanden bestaat. De hoofdplaats van dit graafschap was de stad IC. aan. do Lok, in oen vruchtbaar oord gelegen. Zij bestaat oigonlyk uit drie verschillende godoolton: de binnenstad, den hu-vondijk en do niouwstad, welke door muren en grachten van elkander zijn afgescheiden. Do stad hooft vier poorten, waarvan eene aan do Lok-zijde; ook vindt men er nog eene binnenpoort, tusschon do binnenstad en den havendijk. Bezienswaardig zijn or hot stadhuis, do groote of St. Barbara-kerk en do R. C. mode aan St. Barbara gewijde kerk. Vroeger vond men er een aanzienlijk on sterk kustool, dat door de Franschen in 1072 en 1C73 zeer gehavend en later geheel afgebroken is; alsmede eeno munt. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 4,500. Voor liet jaar 1795 was K. eene vrijplaats voor bankoroetiers en der-golijkon. KULM, een dorp in het district Aussig, in hot koningrijk Bohomon, drie uren gaans ten noordoosten van Töplits gelogen on 700 inwoners bevattende, is merkwaardig om den veldslag aldaar den 30'tequot; Augustus 1813 tusschon do verbondene legers en de Franschen onder Vandamme geleverd, welke'laatste aldaar, mot oen verlies van 5000 dooden en 81 stukkon geschut, zich mot drie generaals en 10,000 man gevangen moest geven. KUNEGONDE (Dis Heiuob) was do dochter van Siegfried, graaf van Luxemburg, en do gemalin van keizer Hendrik don Ildon. ^]j WCTC) tc Maints in het jaar 1002 als koningin der Duit-schors, en twaalf jaren later door paus Benedictus den VHIquot;0quot; als keizerin to Rome gekroond. Van echtelijke ontrouw verdacht, zuiverde zij zich door hot ondergaan dor vuurproef. Na don dood van haren gemaal begaf zij zich in het dear haar gestichte klooster Kaufungon en overleed den 3llon Maart 1040. Haar stoffelijk overschot werd bij dat van. haren gemaal begraven, en even als deze word zij in het jaar 1200 door paus In-nocontius den IHdequot; heilig verklaard. • KUNST. Dit woord wordt in hot algemeen gebruikt tor aanduiding van hot vermogen in den raonsoh om do indrukken, die op zijne zintuigen of op zijn' geest en gemoed worden gemaakt, in hoorbare en zigtbare vormen weder to geven. Zoo als het dool dor wetenschap hot kennen is, zoo is het kunnen woÊrgeven van die indrukken (gelijk reeds in het woord zelf ligt opgesloten) |
KUN.
hot oinddool dor K. Do K. is dus geboren, te gelijk met het bewustzijn van don monsch en met do eovsto poging om van dat bewustzijn blijk to gevon door eenig uiterlijk toeken. De spraak on do gobarontaal zijn derhalve do oudste kunstvormen. Daar do K. door de vorsehillendo hulpmiddelen, welke zij zich heeft weten te versohaffen öf aan hetgeen de verbeelding, hot gevoel, of het vorstand treft, vormen schenkt, waardoor de zintuigen worden aangedaan, bf hotgeen door die zintuigen onder zaken, omstandigheden en op zekere tijden wordt waargenomen, als 't ware door reproductie beslendigt, zoo spreekt het van zelf dat do heerschappij over die hulpmiddelen en de K. zelve zeer naauw aan elkander zijn verwant en in de practijk do techniek dikwerf voor het einddoel der K. is gehouden. Dit verschijnsel wordt evenwel slechts daar waargenomen, waar do IC. eene hooge mato van ontwikkeling bereikt heeft. Bij haar eerste optreden, hetzij men haar uit een wijsgoorig en zielkundig, hetzij men haar uit een historisch oogpunt beschouwt, blijkt het hoe zij tevreden is, wanneer zij niets meer dan groote en magtigo indrukken weet te verwezenlijken. Hoogst natuurlijk is het dus ook, dat de K. al spoedig optreedt om of do dcnkbeolden, welke de mensch zich van do Godheid vormt te verzinnelijken, öf do vormen aan te geven waarin godsdienstige gewaarwordingen kunnen worden uitgedrukt. Zoodra men echter eenigo heerschappij verkreeg over de hulpmiddelen ter uitdrukking, moest de K. zich onderworpen of althans aansluiten aan eene andere behoefte van den mensch, — de behoefte aan schoonheid. Men was niet lang tevreden het groote, magtige, treffende te hebben uitgedrukt, — tusschen hetgeen werd uitgedrukt en hetgeen waardoor men zich uitdrukte moest harmonie zijn on daaruit werd do schoonheid geboren, die van nn af als het eigenlijke dool der K. werd erkend. Het zoeken naar wegen om tot dat doel te komen, de verscheidenheid der hulpmiddelen, waarover men te beschikken had, ziedaar wat aanleiding gaf tot hot ontstaan dor verschillende kunstvormen (zie Acstheliek en Schoonheid). Dio vormen kunnen tot twee groote afdeelingen worden teruggebragt: do K., die zich in klanken uitdrukt. Dichtkunst en Muziek; de IC. die zich in zigtbare vormen uitdrukt. Bouwkunst, Beeldhouwkunst, Schilderkunst, Graveerkunst. Do ïooneelspeelkunst is eene vereoniging van beide deze hoofdafdeelingcn; zij bedient zich van klanken — door de spraak; van vormen — door gebaren en costuum. Do ontwikkeling van do genoemde kunstvormen en de geschiedenis daarvan vindt men op de verschillende des betreffende artikelen. Over het algomeen geldt deze opmerking, dat hoe meer men zich bepaalde tot het volmaken dor hulpmiddelen, waarvan de IC. zich bedient, hoe moer men gevaar liep van middel en doel met elkander te verwarren, de techniek ten troon te verheffen en in theoriën zijn heil te zoeken. Aan de antiore zijde, daar vooral bij de beoldendo kunsten onder die hulpmiddelen de navolging der natuur eene groote plaats bekleedt, heeft men in deze vaak het einddoel der IC. meenen te vindon. Intussehen, hoezeer de schoonheid, die het doel der IC. is, nu eens mot de techniek, dan weder met de getrouwe navolging der natuur als zamen schijnt te smelten, toch blijft zij daarvan wel degelijk onderscheiden en zoolang dit zoo is, kan de IC. wel haar einddoel in de schoonheid vinden, maar kunnen techniek en navolging der natuur nooit in zich zeiven haar einddoel aantreffen. ICUNSTKOUDE is de koude, welke door hot binden van warmte voortgobragt wordt. Indien bijv. eene stof, zonder aanvoer van warmte van buiten af gesmolton wordt, dau ontneemt zij do warmte tot hare smelting benoodigd aan do omliggende ligchamen. Werpt men oenig zout, als: keukenzout, ammoniak-zout, salpeter, enz. in water, of vermengt men deze stoffen met sneeuw of gestampt ijs, dan zullen zij smelten. Dompelt men nu eeno andere stof in dit mengsel, dan vermindert die stof zooveel graden in temperatuur, als het mengsel tot zijne smelting behoeft. Deze vermindering is somtijds zeer aanzienlijk; voor 1 deel verdund zwavelzuur met 1 deel sneeuw bijv. bedraagt zij ■H0 G. Door deze IC. kan men water in don zomer doen bevriezen. |
Een vocht, dat zonder aanvoer van warmte van buiten, tot damp overgaat, zal cvonoens de noodige verdampingswarmte aan de omliggende ligchamcn ontnemen. Dit is onder anderen zigt-baar, als men den bol van eenen thermometer met een vochtig lapje omwikkeld; de thermometer zal dan dalen en wel des to meer, naarmate de verdamping sneller plaats hooft. Vooral vi-trioolaother en salpeteraether veroorzaken oeno snelle daling van den thermomoter. Op do aldus voortgebragte IC. berust hot afkoelen der vertrekken door bet besproeijon van den grond mot water, zoo ook het gebruik dor alcarazza's in Spanje en der kendie's in Indië. Beiden zijn zeer poreuse vaten, waarin men eene vloeistof bewaart, die door de gestadige gemeenschap met de buitenlucht gedeeltelijk verdampt en zoo doende den inhoud van het vat verkoelt. Een dorde middel tot voortbrenging van IC. is de mechanische uitzetting van sterk zamengepersto lucht. Doet men bijv. eenig water in een vat, waarin zich sterk zamengeperste lucht bevindt, en laat men deze door eene kraan ontsnappen, dan voert zij eenig water mede, dat gedeeltelijk in don vorm van ijs aan de kraan achter blijft. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan vindt men in de mijnen van Chemnitz in Hongarije. Zie verder over IC.; Neues Journal für Chemie und Physih, De;'! II, en OrcII's Chemische Annalen. L. ICUNSTVUURWERIC noemt men een ligchaam mot een brandbaar, lichtgevend of ontploffend mengsel gevuld. Het verbinden van onderscheidene dier ligchamen en het ontsteken daarvan volgens zekere to voren beraamde regels heeft meestal plaats bij gelegenheid van feesten en openbare vermakelijkheden. Reeds lang voor do uitvinding van het buskruid word gewag gemaakt van IC.; het behoorde tot do voornaamste middelen, waardoor de priesters op de verbeelding werkten van hen, die in de Eleu-sinischo verborgenheden wilden ingewyd worden. De vuurwerken bestaan uit vaten of bordpapieren huizon van verschillenden vorm en grootte, gevuld met zekere sassen, die in drijf-, brand-, vlammende on licht-gevendo sassen onderscheiden worden. De hoofdbestanddeolen daarvan zijn salpeter, zwavel en houtskool; kleurgevende zelfstandigheden zijn; salpeterzure soda, salpeterzure baryt, salpeterzure strontiaan en oenige koolzure zouten of wel vijlsel van sommige metalen, als koper, ijzer of zink; tot verheldering cn versterking der vlam gebruikt men antimonium, pik , hars en eenige oliën. Er bestaat eene zeer groote verscheidenheid in de IC.; de voor-naamsten zijn; vaste en draaijonde zonnen, gloria's, waaijers, mosaïk, watervallen, vuurdraken, vaste sterren, molens, vuur-lanson, vuurpijlen (zie Vuurpijlen), zwermpotten, moordslageu, Romeinselie kaarsen, enz. Eene afzonderlijke vermelding verdien hot zoogenaamde Bengaalsche vuur om zijne algemoeno bekendheid; het is eene sterk licht gevende sas uit 24 dcclen salpeter, 7 zwavel en 2 antimonium bestaande. Men zoude een geheel boekdeel behoeven om een juist denkbeeld te geven van de kunst om IC. zamen te stellen; daartoe behoort de kennis der bestand-declen, hunne vermenging, de vervaardiging van eene menigte bordpapieren stukken, hunne onderlinge schikking cn de opvolging, waarin men ze moet ontsteken. Wij verwijzen dus naaide bijzondere schrijvers over dit onderworp; men zie vooral Ruggieri, EKmens de pyrotechnie. Vergnaud, Manuel de l'arli-ficier, en Blondel, Der sdbsllehrende Feueruierker ader grïmdlich Anweisung zur Liustfeuerwerkerhunst für Lichhaber, L. ICUNTH (Kaul Sigismdnu), beroemd kruidkundige, was ecu leerling van Willdenow en vele jaren lang hoogleeraar in du kruidkunde aan do Universiteit te Berlijn, waar hij op den ogsion Maart 1830 in den ouderdom van 02 jaren overleed. Voor de bearbeiding der Nova genera et species plantarum eet. van von Humboldt en Bonpland (Lutetiae Parisiorum 1815 — 1825, VH, voll. 4°. c. tab.) vertoefde hij eenen geruimen tijd tc Pargs, waar hij vooral werkzaam was onder don ouderen (L. C. M.) Richard, van welken uitstekenden kruidkundige hij ook een levensborigt in het licht gaf (Paris 1824, 8quot;). Daarenboven heeft IC, nog een aantal, waaronder zeer verdienstelijke werken geschreven, waarvan wij do volgenden vermelden; Flufi Derolinensis eet,, Berolini 1813, 8°; Ed. II, ibid, 1838, II voll 8°; — Mimoses et aulres plantes Ugumineuses du Nouveau Continent, recueillies par M. M. de Humboldt et Bonpland, déerites et publioos par IC,, Paris 1819—1824 fol, c, tab,; — Maloaceac, Büttneriaceae, Tiliaceao et Bixineae, Paris 1822, 8quot;; — Synopsis plantarum quas in itinere eet. colleyerunt von Humboldt et Bonpland, Parisiis 1822—1825, IV, voll, 8quot;; Tcrehinihacearum genera eet. Parisiis 1823, 8°; — Handbuch der Botanik, Berlin 1831 , 8°; door Millard in het Hollandsch vertaald; — Uoh Humboldt, Distribution méthodique de la familie der Graminées, |
KUN—KUK.
280
Paris 1835, II voll. fol. e. lab.; — Anleituny zur Kenntniss sdmnit-Hcher in der Pharmacopaca borussica aufgejührten oj/icinellen Ge-wachse, Berlin 1834, 8°; Bemerkungen über die Familie der Pi-peraceen, Hallc 1840, 8°; Lehrbuch der Boianik, Erstei* Thcil. Berlin 1847, 8ü, Euumeratio plantarum omnium hucusque cognitarum eet., Stutgardiac et Tubingae 1833—1843, IV, voll. 8°. Naar K. noemden von Humboldt en Bonpland een planten-«lacht uit de natuurlijke familie der Palmen {Pahnae); het geslacht Kunthia Dennst. behoort onder Garuga Roxb. in de familie der Burseraceae. V. H. KUNTZ (Cakl) sohildei' cu graveur, werd in 1770 te Maim-beim gelioren. Zijn eerste meester in de laudselinpsehilderkunst was Kieger te Mannheim, terwijl hij in de kunstverzameling aldaar tevens ijverig studeerde. In 1790 bezocht hij Zwitserland en Lombardije, waar hij eenige jaren naar de natuur schilderde. In zijn vaderland teruggekeerd, begon hij eenige platen in do aquatinta-manier, o. a. naar van de Velde en Potter, die hem veel naam verwierven. Later naar Carlsruhe verhuisd en daar tot directeur der galerij benoemd, vatte hij de studie dor natuur en het schilderen van dieren weder op. Hij had zich daarbij vooral Potter ten voorbeeld gekozen, wiens manier hij weldra bedriegelijk wist na te bootsen. Maar ook door zijne oorspronkelijke eompositiën maakte hij zich verdienstelijk. Hij werkte slechts langzaam, zoodat het aantal zijner schilderijen niet bij-zouder groot is, terwijl zij, door zijne geringe vindingsgavo ook veel op elkander geleken. Daarentegen zijn zij hoogst uitvoerig geschilderd, vooral zijne luchten zijn heerlijk bewerkt. Zijne werken versieren do voornaamste Duitsche kunstverzamelingen. De vier jaargetijdon, die in do galerij van den graaf van Hoehborg berusten, en zijne landschappen aan de Podensee, in het bezit van don koning van Boijoroii, hehooren tot zijne beste werken. Voortreffelijk zijn de gravuren in aquatinta van dezen kunstenaar; zij zijn zorgvuldig en geestig behandeld. Do pissende koe naar P. Potter; Ie repas chntnpêlre naar J. H. Koos; een landschap met grazende ossen naar A. van de Vcldo, Hagar door Abraham weggezonden naar C. Lorrain, Hagar in do woestijn naar denzolfdeu en eenige platen naar zijne eigene compositie zijn de voornaamste stukken van zijn graveerwerk, dat volgens Nagler (Kiinsllerlexicon) uit SI3 platen bestaat. Hij overleed te Carlsruhe in 1830. KU11AS. Een verdedigend wapen, reeds in do hoogste oudheid in gebruik. Van do V1Hquot;quot;1 tot de XIV1quot; eeuw kwam het in onbruik en verschoon daarna weder in alle legers. Do eerste Kurassen waren van leder (in het Latijn Corium); van daar hun naam; later werden zij van allerlei metalen vervaardigd. Kurassiers zijn eenc soort van zware eavallerie, met K. en casque voorzien. In ons leger rigtte koning Lodowijk oen regement knras-siers op, dat na de inlijving in Frankrijk, als 14üt! K. met cere in de Franscho legers, waar het gezegde: brave comme tm Cuirassier tot spreekwoord geworden was, gediend hoeft. In 181C kregen wij nogmaals 4 afdeelingen kurassiers, doch sedert 1841 bestaan er geen meer in ons leger. L. KURDISTAN. (Zie Koerdistari). KUIULISCIIE EILANDEN. Deze werden gedeeltelijk in do XVIll,c eeuw door de Hollanders, gedeeltelijk in dc XVIIIlt;1° eeuw door de Russen ontdekt. Zij strekken zich, op oenen go-ringen afstand van elkander, van Kamschatka tot Japan uit; doch zijn, zoo ton aanzien van hun getal en hunne benaming als met opzigt tot grootte en gesteldheid, op verre nog niet allen bekend. Twee en twintig derzelven hebben namen, als: Schoumt-schu, Poromuschyr, Schirinski, Makan Rur Assy, Onekotan, Ar Amakutan, Spasskutan, Jcgarma, Tschirinkutan, Mussyr, Rakkote, Mutowa, Rassagu, Usehisehir, Ketoi, Schimuschir, Tschcrpoi, Urup, Jetorpu, Kunasir, Tschikota en Marsmai, het zuidelijkste en grootste, dat slechts ruim 4 Duitsche mijlen van Japan ligt. De groote eilanden zijn allen, de kleinen daarentegen volstrekt niet bewoond. Allen zijn vulcauisch; men telt er 18 nog werkzame vulcaucn en vele warme zwavelbronnen. Op de noordelijke eilanden vindt men lorken- on pijnboomen, en op de zuidelijke Spaansch riot, bamboes en wijngaarden. De bewoners dezer eilanden, welke Kurilen genoemd worden (waaronder men echter ook do bewoners der aangrenzende kusten van Azie en van hot zuidelijk Kamschatka verstaat), zijn voor het grootste gedeelte Heidenen, en sommigen derzelven komen in spraak, gestalte en zodon zeer na aan de Japanners; terwyi andpren integendeel moer overeenkomst mot de Kamsehadalon hebben, van welke velen bij do verovering van hun land door de Russen naar do K. E. de vlugt namen. De zuidelijke Kurilen staan onder Japansche heerschappij; doch velen ervan zijn onafhankelijk; de noordelijken daarontogon zijn eonigermate aan het Russisch rijk onderworpen en leveren wanneer zij daartoe gedwongen worden , zee-otters-, vossenhuiden en andere bontwerken. Aan delfstoffen treft men er zilver, koper, zwavel en sal ammoniak aan. |
KURK (Suber). Een weefsel, dat zich op de schors van vele boomen (zie: Kurlc-eik en Yp) in het oog loopond sterk ontwik-kolt en uit lagen van platte, tafelvormige cellen is te zamen gesteld; deze kurkcellou bezitten eenen eenigzins verdikten wand, die oorspronkelijk uit cehtof of cellulose, later uit kurksiof of suberme (eenc aan houtslof of ligniue na verwante stof, maar daarvan onderscheiden, omdat zij bij inwerking van salpeterzuur en ebloorzure potasch in eene harsachtige, in alkohol en aether oplosbare massa wordt omgezet) bestaat, wanneer de eollen geene vochten meer doch slechts lui!lit bevatten en niet verder worden gevoed, d. i. afgestorven zijn. Do kurkeollen ontstaan in do cellen van de opperhuid {epidermis) of het onmiddelijk onder deze gelegen schorsparenehym; terwijl de oudore , buitenste cellen afsterven (vorkurkeu), vormen zich, zoo lang de kurkontwikkeling voortduurt, naar binnen toe steeds nieuwe cellen; bij het ontstaan dezer nieuwe lagen moeteu do oudere natuurlijkerwijze uitgerekt worden of scheuren; bij oudere plautendeelen is de opperhuid ton gevolge dor kurkvorming meestal verloren gegaan, en hare plaats door het K. ingenomen, waarvan de voornaamste functie schijnt te zijn, de schors voor uitdroogen to behoeden. Niet slechts bü boomen of heesters, maar ook bij kruidachtige planten, niet alleen aan de schors van stammen of takken, maar ook aan wortels, ja zelfs aan bladen en vruchten wordt meermalen eenc vorming van K. waargenomen; zoo zijn b. v. de welbekende bruine, bultige plekken op appelen, peren, pruimen enz. niets anders dan dunne kurklagen ; ook vormt zich het K. op allo wondvlakten, zoo zijn b. v. de lidtoekcns van afgevallen bladen steeds met eene kurk laag overdekt; gaat do opperhuid van eenig dool door do cone of andere omstandigheid verloren, dan wordt er geene nieuwe opperhuid, maar in de plaats dezer eene kurklaag gevormd. Het K. ontstaat niet altijd in de cellen der opperhuid of van het onmiddelijk daaronder gelegen schors-parenchijra, maar somtijds ook in diepere lagen der schors; waar dit geschiedt moet hot buitenwaarts gelegen sehorsgedeelte, daar het van de plant geene voedingssappen meer kan erlangen, omdat de kurklaag geene vochten doorlaat, afsterven ; het scheidt zich dan dikwijls in do gedaante van schubben, lappon, vliezen, enz. van don stam af; zulke afgeworpene sohorsdoolen bestaan zoowel uit schors-parenchijm als uit bastcollen en K.; zij zijn onder den naam van ruwe schors (Jiorlce der Duitschers, rhylidoma) bekend, on worden bij vele boomen opgemerkt, zoo als bij verschillende onzer naaldboomen of kegeldrayenden {Coniferae), bij onze eiken, bij do wilde kastanje, bij appel- en perenboomen enz. Daar alles wat buitenwaarts van eene kurklaag gelogen is, door gebrek aan voedsel sterft, en doorgaans van het levend planten-organismus wordt afgestooten, wil men b. v. ook het afvallen der bladeren aan eene kurkvorming in den bladsteel hebben toegeschreven. Pij vele met eene gladde, glinsterende schors voorziene boomen, zoo als b. v. berken, beuken, kersenboomen enz., stelt het K. een dun, uit zoor platte cellen gevormd vlies daar, hetwelk eene groote mate van uitrekbaarheid bezit en do schors na het verdwijnen dor opperhuid bedekt; hot uiterlijk voorkomen van dit K. (ook leder-K. genoemd) is altijd glad en nooit zoo als van het tjewone K. gescheurd of gespleten ; bij den berk is het aan zijne oppervlakte wit van kleur; daar schilferen, terwijl er steeds nieuwe lagon worden gevormd, de oudore in de gedaante van witte vliezen af; bij beuken daarentegen schilfert deze kurklaag, waaraan de stam zijne gladde oppervlakte te danken heeft, nooit af; von Mohl heeft tor onderscheiding van de opperhuid, waarmede zij dikwijls verwisseld word, van hot gewone K. en van do ruwe schors (Borke) aan dit kurkweofsel den naam van schors-huid of Periderma gegeven. Pij platanen, hazelaren, kersen- en pruimenboomen bestaat zulk een periderma slechts een zekor aantal |
KUR—KWA.
281
jaren cn wortlt latei* in Liovkc verftndcx'tl; deze liuvtste scheidt zich bij vele planten in de gedaante van handvormige strepen van de overige schorslagen af, en bestaat soms, zoo als b. v. bij den Wijnstok, bij eenige soorten van Lonicera enz., hoofdzakelijk uit bastvezels. liet K. vormt zich op de schors onzer boomen en heesters gewoonlijk reeds in het eerste jaar; het komt voor den dag onder do gedaante van kleine wratjes, welke in den beginne nog door do opperhuid bedekt worden, maar later, wanneer de hen bedekkende opperhuid overlangs open is gesprongen, doen zij zich voor als kleine verhevenheden of uitpuilende wratjes, die dikwijls door ceno overlangsche voor in twee lipvormige deelen gespleten zijn; men heeft aan deze kurkige verhevenheden, welke b. v. aan de jonge takken van populieren, beuken, vlierboo-men enz. bijzonder duidelijk kunnen worden waargenomen, den naam van oogjes of lenlicellae gegeven; dikwijls blijven zij onveranderd cn de kurkvorming dus tot slechts enkele plekken beperkt, maar meer nog verdwijnen zij later, of liever zijn zij niet meer waarneembaar ofte herkennen, wanneer do vorming van K. toeneemt en de schors dien ten gevolge van een wordt gereten. Zie over het K.; von Mohl, Unlcrsuc/mngen über die Knlwic-kchmj des Korkes unci der Borke auf der Hinde tier baumartigen Dicolijhdonen, Tubingen 1836, 4quot;. v. H. KURKKIK (Quercus Suber Ij.). Deze boom levert ons in zijne schors het bekende kurk, dat zoo veelvuldig, tot zoo menig nuttig doeleinde wordt gebruikt en inderdaad eene onmisbare stof genoemd mag worden. Hot is een 30 tot 40 voet hooge boom, met gestoelde, altijd groene, aan den rand met weinige of soms in liet geheel geene doornige tanden voorziene, eironde, van boven gladde, van onderen met een grijs vilt bedekte bladen; de vruchten zijn langwerpig-eivormig, hebben veel overeenkomst met onze gewone eikels, zijn zoet van smaak cn kunnen even als kastanjes gebraden en gegeten worden; de schubben van het napje {cupula) bedekken elkander dakpansgewijze en zijn in jeugdigen toestand roodachtig en behaard. (Vergelijk het art. Eik). De K. behoort tot de natuurlijke plantenfamilie der Nootjesdragenden of Napjesdragenden (Cupulifercte), en in het stelsel van Linnaeus tot de orde Pohjmdria van de 21810 klasse (Monoecia). Men vindt den K. in do kustlanden langs de Middellandschc zee, vooral in Spanje en Portugal. (Zie over het kurkwoud te Moïra; het Nederlandsch Magazijn, 1839, bl. 15). Zijne dikke, sponsige schors kan, wanneer de boom 15 jaar oud is, zonder veel moeite in den zomer worden afgeschild, en deze bewerking om de 8 tot 12 jaren herhaald worden; do afgeschilde stukken worden plat geperst en leveren het welbekende kurk van den handel, waarvan het gebruik, dat reeds tot de hooge oudheid opklimt, aan een ieder te wel bekend is, om daarover uit te wijden; met den ouderdom des booms, die bij geregelde schilling eenen hoogeron leeftijd (100 tot 100 jaren) kan bereiken, dan zonder deze kunstbewerking het geval zoude zijn, wordt de hoedanigheid van het kurk beter. liet kurk maakt een belangrijk handelsartikel uit; het vervaardigen van flesschen-kurken is een tak van nijverheid, waardoor bepaaldelijk in Catalonië vele handen het brood verdienen, daar de bevolking van elf dorpen zich hiermede bijna uitsluitend bezig houdt; men snijdt er de kurken uit de hand; vele werklieden hebben hierin eene zoo groote mate van bedrevenheid erlangd, dat men zoude wanen, dat de kurken met behulp cener draaibank waren vervaardigd; uit de kleinere kurkstukken en den afval wordt door verbranding eene kleurstof, het zoogenaamde Spaansrhe zwart bereid. De uitvoer van onbewerkt kurk in platen of bladen uit Spanje is verboden, maar er wordt hiermede op do Fransche grenzen een grooten smokkelhandel gedreven; de uitvoer van flesschen-kurken bepaalt zich bijna uitsluitend tot de havens van Pala-mos en San Felice en bedroeg in 1851 eene hoeveelheid van 402,000,000 stuks, die eene waarde van ƒ 2,000,000 vertegenwoordigden. In Algeric heeft men de aankweeking van den K. beproefd en daarvan aanvankelijk gunstige resultaten erlangd. (Zie over 'iet winnen van het kurk en den handel daarin: Wetenschappelijke blaadjes, 1855, 2lt;igt;! deel, bl. 143). v. II. KURSK een der vruchtbaarste gouvernementen van Europeeseh V. |
Rusland, ten noorden begrensd door Orel, ten oosten door Wo-ronesch, ten zuiden door Charkow en ten westen door Tscher-nigow. Op eene oppervlakte van 818^ □ mijlen, bevat hel eene bevolking van 1,080,000 inwoners en is aldus een der meest bevolkte streken van Rusland. De bodem behoeft bijna geene bemesting en brengt in overvloed koren, groenten en ooft voort; ook teelt men er meloenen en druiven. Voorts is de veeteelt zeer aanmerkelijk en wordt er een aanzienlijk getal paarden voor do Russische ruiterij gefokt; zelfs was en honig maken er artikels van uitvoer uit, evenzeer als het wild, dat voornamelijk in hazen, trapganzen en kwartels bestaat. De bodem levert voorts ijzer, kalk en krijt op; de fabrieken zeep, kaarsen, juchtlcer, laken en brandewijn. De hoofdstad draagt denzelfden naam, ligt aan de monding der Kura in de Tuskara, op eenen giooijenden grond en telt 30,500 inwoners. KÜSSNAOIIT een dorp met 2,790 inwoners in het Zwit-sersche kanton Schwyz, aan den voet van den Rigi en aan hot meer der vier Kantons (Vierwaldstüdtersee) gelogen, is beroemd als de plaats, in welker iiabijheid Willem Teil (zie Telt) den landvoogd Gessier doorschoot. Eene eenvoudigo kapel is tot aandenken aan deze daad aan den oever van het meer opgerigt en wordt nog steeds door vele duizenden bezocht. KUST AFFUIT. (Zie Affuit). KUSTVAART noemt men dc scheepvaart langs de zee tus-schen de verschillende havens of plaatsen van hetzelfde land. Van ouds was hot de gewoonte vreemdelingen van do deelneming aan deze vaart uit te sluiten, en deze beperking is ook na hot aannemen eener meer liberale handelspolitiek door bijna allo landen gehandhaafd. In enkele landen is deze vaart van het grootste belang, zoo als bijv. in Engeland, waar do handel tusschen de verschillende zeeplaatsen grootendeels door K. gedreven wordt. In Nederland daarentegen is zij betrekkelijk zeer gering, wegens de ligging der meeste handelssteden, welke gunstiger is voor do binnenvaart of scheepvaart langs do binnenwateren. Do vaart tusschen de havens der Zuiderzee wordt ook niet tot do K. gerekend. Van zeer groot belang daarentegen is do K. in de Oost-Indische koloniën. Ook daar zijn do vreemdelingen buitengesloten en wordt de K. bijna uitsluitend door do inlanders uit-gooefend. KUTAIIIA of KIUTAHIA, eigenlijk Koetahia, het Co-tyaeum der Ouden, is oene stad in Anutolië, do hoofdplaats van een Sandjak. Zij heeft eeue schilderachtige ligging aan de helling van den berg Moorad-Dagh en aan de rivier Poerzoek, te midden van wynbergen , lusttuinen en warme minerale bronnen. Men vindt er 50 moskeen, 5 christen-kerken en vele fraaijo karavansera's. Het aantal inwoners bedraagt 56,000. Hot was in deze stad, dat Mehemed-Ali, pacha van Egypte, den 4dl!quot; Mei 1833 vrede met de Porte sloot. KUTERA- of KUTIRAGOM (Gummi Kulera s. Kutira s. Das-sora s. Toridense). Een wit of geelachtig-bruin plantenslijm, dat zeer nabij aan de Tragacanth-gom komt, en herkomstig zonde zijn van Acacia leucophloea Willd., een in do bergstreken van Coromandol inheemsche boom, uit de natuurlijke familie dor Mimoseae. De K. komt voor in platte of langwerpige stukkqn van verschillende grootte, is helderder dan Tragncanth-gom, maar minder doorzigtig dan Arabische gom; zij wordt niet in water opgelost en door lodium niot blaauw gekleurd. v. H. KWAAKEEND. (Zie Eend). KWAK. De Kwakken of, zoo als gewoonlijk gezegd wordt, Vollendammer Kwakken, naar de plaats waar zij voornamelijk gevonden worden, zijn visschers-vaartuigen, die in do Zuiderzee cn het IJ op de vangst van bot, tongen, aal en garnalen uitgaan, /ij visschen met sleepwant: hebbende het net, de iuul genoemd, buitenboord, aan wederzijde door drijf boomen opengehouden, en het, als zij voor den wind zeilen, slepende. Zij behooren tot die soort van vaartuigen, welke onder den algemeenen naam van botters bekend zijn. liet zijn bunschuiten, om do visch levend te houden. Do Kwakken zeilen zeer scherp bij don wind en zijn vlug in de bewegingen. De diepgang is gemiddeld 1 Ned. el. Zij hebben een mast, waaraan oen bezaanzeil, stagfok, kluiflbk en breê-fok kunnen gevoerd worden. De schipper is meestal eigenaar van de schuit en vaart met een knecht. 3G |
KWA.
282
KWAKERS is de naam, die algemeen gegeven wordt aan die godsdionstgezindte, welker leden zich zeiven liefst „de Vriendenquot; of ook „Zonen des lichtsquot; noemen. De naam K. is ontleend van hot Engelsche lo quake, sidderen, dewijl de uitdrukking: „sidder voor hot woord des Heerenquot; dikwijls en bepaaldelijk voor het geregt, zou zijn gebruikt geweest door den stichter van dit genootscha)!, George Fox, oenen schoenmaker van beroep, die omstreeks het midden dor XVII110 eeuw, te midden dor kerkelijke en burgerlijke verwarringen van Engeland eene leer verkondigde, rogtstreeks aangekant tegen alle toepassing van het hiërarchische beginsel, in den uitgestrektsten zin des woords. In het eerst ontmoette do aanhang van Fox voel tegenstand en vervolging, zoo onder Cromwell als onder het koningschap; doch toen Willem de III'10 den Britschen troon beklom, deelden ook zij in de door hom gegrondveste vrijheid van godsdienst, terwijl zij omstreeks dionzelfden tijd, door do bemoeijingen van eenen zeer verstnndigen, braven en in allen opzigte achtingwaardi-gen man onder hen, mot name William Penn, in Noord-America bij acte van het Engelsche parlement eene uitgestrekte landstreek bekwamen, waar zij onder den naam Pennsylvanië eenen staat stichtten, die spoedig in bloei toenam door koophandel, nijverheid en gestrenge zedelijkheid. In de Vereenigde Staten en in Engeland worden zij tegenwoordig bijna bij uitsluiting aangetroffen; enkelen vindt men te Pyrmont en Minden in Duitsch-laud en te Nimes in Frankrijk. In ous vaderland plagten de K. ook eene kleine gemeente te Amsterdam te hebben, die in een huis op de Keizersgracht, gedeeltelijk tot bidzaal ingerigt, bijeen kwam; doch deze gemeente in het jaar 1656 gesticht, is thans uitgestorven. liet aantal K. in dezen tijd is niet met juistheid bekend, maar zal in alles de 400,000 zeker niet te bovengaan; ver het grootste getal daarvan woont in do Vereenigde Staten van Noord-America. Zal men het Kwakerisme door eene enkele aanduiding kenmerken, dan kan men hot omschrijven als de uiterste toepassing van het geestelijke karakter des Christendoms. Ofschoon zij geene kerkelijke geloofsbelijdenis hebben en hun christendom op het bijbel-sche standpunt alleen staat, zoodat de hun nagegevcno beschuldiging van Deismus ongegrond is, kan men echter do schriften van Fquot;ox, den stichter der gezindte, en die van K. Barclay als de uitdrukking hunner geloofsovertuiging aanmerken. Fox schroef oen' Catechismus tot onderrigt van kinderen (Londen 1660) en ontwikkelde ou verdedigde zijne loer vooral in apologiën aan sommige Duitsche overheden, welke meest allen te Amsterdam tusschon 1676 en 1680 zijn uitgegeven, doch thans vrij zeldzaam zijn. Barclay gaf mede eoneu Catechismus in liet licht, dio oorspronkelijk in het Engelsch geschreven, het meest in eoiie La-tijnscho vertaling verspreid is (Amsterdam 1679), hetwelk ook het geval is met de meest volledige Kwakersche dogmatiek, door hem geschreven en in het Latijn onder den titel; Theologiae vei-ue apologia (Amsterdam 1676) meest bekend geworden. In het Uol-landsch verscheen oen geschrift van W. Servel, hierna te vermelden, dat niet alleen de geschiedenis, maar ook de grondstellingen der K. voordraagt. Deze grondstellingen komen in het kort hierop neder, dat in het hart van eiken mensch de vatbaarheid gevonden wordt voor een bovennatuurlijk, onmiddelijk van Gods geest uitgaand licht, welk lioht het eigenlijke wezen van den Christus uitmaakt. De uitwerking van de door Christus' dood nangebragte verlossing is in hun oog even algemeen, als die van den zondenval; gevol-gelijk declen ook zij in het heil dier verlossing, welke, ofschoon verstoken vau de uitwendige kennis des Christendoms, wandelen in hot licht van den geest, door God in Christus in hun hart ontstoken. Zich door dien geest te laten leiden, is Christen te zijn; allo uitwendigheden zijn dus overtollig. Doop noch Avondmaal worden bij hen bediend; eene afzonderlijke leeraarsstand bestaat onder hen even weinig als het opzionerschap in de gemeente; in hunne vorgadorplaatsen is noch leerstoel, noch orgel, noch kerkgezang. Zij komen te zamen en allen zitten zwijgende voor zich te zien, totdat een hunner, vrouw of man, zich door don geest aangedreven vindt om in do vergadering te spreken tot vermaning, opwekking of waarschuwing. Het wezen der Kerk is dan ook bij hen geheel en al op den achtergrond gesteld, en hoewel de K. onderling en ten aanzien van anderen de grootste welwillendheid, inschikkelijkheid en vergevensgezindheid aan den dag leggen, is zulks geen uitvloeisel van het bewustzijn eenor kerkelijke gemeenschap. Hun kerkbestuur, indien hot dien naam mag dragen, is dan ook zoor onbepaald en bestaat hoofdzakelijk in bijeenkomsten van eonige gomeente-Iedon, die daartoe do aandrift des geestes gevoelen, tot behartiging der gemeenschappelijke belangen, de handhaving van tucht en do bevordering van het schoolwozon. |
In hun huiselijk en maatschappelijk leven onderscheiden zich de K. bijna zonder uitzondering door eenvoudigheid, matigheid, eerlijkheid en goede trouw. Hunne toepassing van do ondorlingo gelijkheid der menschen gaat zoover, dat zij alle eerbewijzen, ook aau hoogere standen, afkeuren en zelfs weigeren, in tegenwoordigheid en ten gevalle van aanzienlijken den hoed af te nemen. Van alle woelde zijn zij zoo afkoerig, dat zij niet alleen van alle openbare vermakelijkheden en huiselijke uitspanningen eenen afkeer hebben, maar ook de meest gestrengon onder hen don handel in voorwerpen van woelde ongeoorloofd achten. Ook verbieden hunne grondstellingen hot afleggen van eenen eed en het dragon van wapenen. Door dit een en ander naderen zij do Doopsgezinden, met welken zij in het eerst verward werden. In Noord-America vindt men onder hen onderscheidene afdoolingen, van welke de gestrongsto onder den spotnaam van drooge, de meer vrijzinnige onder dien van natte IC. bekend zijn. Do grondstellingen der K. vindt men, behalve in de boveu aangehaalde schriften, ook nog voorgedragen in; Alberti, Nach-richt von der Religion u. s, w. der Quaeker (Hannover 1750); Bennington, Weg des Lebens und des Todes (Botterdam 1675); Bourrough, Erklarung von unserm Glauben (Amsterdam 1669); Martin, A letter from one of the people call'd Quakers to Francis Voltaire (London 1740); Koger, llie Quakers (Londen 1708); Smith, Milch fiir die Kinder und Speise fur die Starcken (Amsterdam 1673). Over de geschiedenis dezer gezindte raadplege men: Crocs, Uistoria Quakeriana (Amsterdam 1696, herdr. aid. 1704); Dannhauor, Colluvies Quackerorum (Straatsburg 1665); Lassinius, Historische und schriftmassige Entdeckung der Quacke-rischen Secte (Jena 1661); Meis, Entwurf der Kirchenordmmg und Gebriiuche der Quaker in England (Leifiig 1715); Sewel, Historie van de opkomste, aanwas en voortgang der Christenen, bekent bij den naam van Quakers (Amsterdam 1717), en de naamloozo; History of the Quaker (Londen 1660), en Histoire abregCe de la naissance el du progres du Kouakerisme (Kouion 1692). KWAKZALVER (Charlatan) wordt ieder persoon genoemd, die tegen beter weten aan beweert, middelen tor genezing van deze of gene ziekte of van alle kwalen te kennen en tot dat doel aanbiedt of aanwendt. De K. is gewoonlijk iemand zonder kennis, die om zijne beurs te stijven van de ligtgeloovighoid zijner medemenschen misbruik maakt en zonder oenigen woten-schappelijken grond behandelingswijzen aanprijst en toepast, die volgens de overtuiging van den K. zeiven geone andere aanprijzing verdienen, dan die welke het eigenbelang van den K. medebrengt. Grootschc voorbeelden van Kwakzalvers vinden wij terug in Cagliostro, Hahnemann, den bisschop van Trior, Holloway, Barry du Barry, enz. Dikwijls vinden wij in don rij der Kwakzalvers ook Mesmer en de magnetiseurs in het algemeen opgenomen. Vele, ja zelfs do moeste magnetiseurs, even zoo als de moeste homoeopathen, zijn Kwakzalvers en niots anders; intus-schen meenen wij dat Mesmer en velen zijnor volgelingen, zoo zij dwalen, ten minste ter goeder trouw handelen en niet alleen uit eigenbelang hunne verkeerde begrippen op do behandeling van lijders toepassen. Hetzelfde kunnen wij in gemoede vau dc homoeopathen beweren; dat hunne theorie valsch is, wordt door geen onkelen grondig redeneerenden geneesheer betwijfeld; in-tusschen zijn er stellig verscheidene homoeopathen, die ter goeder trouw handelen, die men niet voor bedriegers, niet voor K. kan houden. Die geneesheeren evenwel, dio, (zoo als er enkelen ook in ons land worden gevonden) naar gelang van omstandigheden, naar willekeur van den cliënt, homoepatischo of allopa-thische behandelingswijzen aanwenden, zijn bedriegers, Kwakzalvers , menschen die men uit allo geneeskundige kringen moest wooren, omdat zij den stand onteeren, omdat zij opligtors zijn en niet in eenen adem naast degelijke geneesheeren genoemd moeten worden. De gonoesheer, die volgens zijn geweten zijn best doet den lijder te herstellen, kan verkeerd handelen, kan zelfs de kwaal door misvatting verergeren, zoo hij niet behoorlijk |
KW A.
283
wetenschappelijk gevormd is; maar dan verdient hij op zijn ergst genomen, den naam van knoeijer. Do K. is, wij horhalen hot, oen bedrieger. Holloway, die sterk werkende purgeermiddelen als arcanum tegen alle mogelijke ziekten verkoopt, Bai-ry du Barry, die zijn linzonmeel onder den naam van Revalenta Arabica legen allo ziekten aanprijst, de bisschop van Trier, die met zijn' heiligen rok allo kwalen wegtoovert, zij allen zijn gewotenloozo Kwakzalvers. Ook onder do gepromoveerde geneeskundigen is een heirlogor van monschen, die in verschillondo omstandigho-■ien den naam van K. verdienen. Hij die, b. v. bij oenen lijder mot eenvoudige verkoudheid op do borst, don patient diots maakt dat hij eeno longontsteking hooft, hom eeno bezending drankjes, potjes, pillen en poeders laat slikken, behalve do zalven, voeten handbaden, die door dozen valschen schijn oenen onvordion-den naam van geleerde wil veroveren, is een K. Do spreuk van onzen ouden Boerhaave is en blijft in geneeskunde altijd waar: Simplex veri siyillum, (Eenvoud is hot zegel der waarheid), v. P. KWARTEL (De) (Perclix colwnix L.) behoort tot de familie der Hoenders {GaUinae) in de orde der Vogels. Hij heeft even als de patrijzen (zie Patrijs), waaraan hij zeer verwant is, goeno vederen op den voetwortel, geeno sporen boven den aehterteen, korte afgeronde vleugels en oen zoor korten staart, die moest neèrhangonde gedragen wordt. Do K. is voel kleiner dan de patrijs, heeft den bok vlooschkleurig, maar van voren bruin, do oogen bruinachtig geelrood, de pooton bleek vlooschkleurig, do vederen uit roestbruin, zwart en wit aardig gemarmerd. Aan den rand der staartvederen is een roostklonrigo halvemaan-vlok; Ie buik is witachtig, de borst en kool roestkleur, bij hot mannetje met eon flaauwon witten, zwartgezoomden halsband; bij het wijfje de koel wit en de horst zwart gevlekt. Aan wederzijde boven en achter het oog staat eeno witte vlok. Doze vogel komt in geheel gematigd Europa en Azi8, alsmede in noordelijk Africa voor. Hij is eon trekvogel, die bij ons in Mei aankomt en in September weder verhuist; in ongomeon grooto vlugton trekken zij over de Middellandsche zee, doch sommigen overwinteren ook op Sardinië. Men wil dat zij somwijlen bij duizenden in die zee hun graf vinden. Men treft hen des zomers in de korenvelden aan, waar zij onbegrijpelijk snel tusschen de halmen loopen. Zij vliegen mede zeer snol, doch alleen wanneer zij opgejaagd worden , of dos nachts. Hun voedsel bestaat in koren en allerlei andere soorten van zaad, doch ook in insecten en hunne larven. In de kooi eten zij ook brood en zelfs salade en kool. Zij drinken gaarne en wentelen zich gaarne in het zand. Het wijfje legt in Julij 8—14, somtijds zelfs 16 olijfkleurige, met donkerbruine vlokken getoekondo, vrij groote eijeren, in een gekrabd gat, dat met eenigo grashalmen gevuld is en broedt daarop niet meer dan 20 dagen; ook leidt zij do jongen als eeno klokhen. Sommigen meonen dat do Kwartels in polyandrie leven, andoren dat ieder mannetje, even als bij do patrijzen, slechts oen wijfje heeft. Zeker is hot dat do mannetjes zeer geil zijn en met woede om het bezit van een wijfje vechten. Hun geluid Ktoik me dit is algemeen bekend. Het vliegen van den K. over zee heeft reeds de oude schrijvers bezig gehouden. Het is inderdaad eeno zonderlinge zaak, dat een vogel met zoo kleine vlugt, stompe vleugels en die zoo ongaarne opvliegt, over een zoo groot water als do Middellandsche zee kan trekken. Ondertiisschen valt er niet aan te twijfelen. Bij Frejus in Provence komen zij in het voorjaar bij geheele wolken neervallen en zijn dan zoo afgemat, dat zij zich mot do handen laten grijpen; hetzelfde wordt in het najaar op het eiland Capri waargenomen. Ook wanneer men aanneemt dat z\j op Malta, Sicilië, Sardinië, Corsica cn de Baloarisoho eilanden rust nemen, blijft de zaak verwonderlijk, zcodat ook eenigen beweren dat zij alleen met volkomen gunstigen wind behouden overkomen. Vergelijk voorts Naumann, V'iUjd Dentschlands, VI, bl. 575, PI. 166, f. 1—3. KWARTELEN (Weispel van). Aldus vindt men, zeer eigenaardig, in de oude placaten en do thans vigerende wet eene wijze van kwartelvangst genaamd, die eigenlijk meer als eene soort van spel dan als een wezenlijk jagtbedrijf moet beschouwd worden; wij hebben dus gemeend er een afzonderlijk artikel aan te moeten wijden. |
Uit het voorgaande, dat den kwartel ten onderwerp heeft, zagen wij hoezeer dozo vogelsoort, die in polyandrie schijnt te leven en bij welke het gotal dor mannetjes bijna drie vierden bedraagt, zich door haren geilen aard onderscheidt, en het is op deze geaardheid dat dit weispel gegrond is. Hot dool daarvan is, zich levende mannotjos te verschaften , die, in enge kooijen opgesloten en mot honnipzaad gevoederd, aan de gevels der huizon uitgehangen, in don ochtendstond de nog stille straten van hunnen, dadr zoo wanklinkenden, morgengroot doen weêrgal-men. Hoe meerder slagen de kwartel achter elkander slaat, hoe hooger hij hij de liefhebbers staat aangeschreven. Een eerste vereischte tot dit weispel is het zoogenaamde „kwartelbeentje;quot; men heeft er van tweedorlei zamenstolling: bf hot windzakjo is uit stevig, geplooid, bf uit slap, effen leder vervaardigd en, in hot laatste geval, los mot paardenhaar opgevuld. Aau den hals van dit zakje is een hol, oylindcrvormig «tukje boen, ter dikte eener sterke rietschaft en ter lengte van oen pink, stevig en luchtdigt bevestigd; hot is kunsteloos uitliet vlengelboen cenor gans of den kleinen arm eener kreeftenschaar vervaardigd; de ware liofbobbors maken hunne boontjes zolven; degenen, die men koopt, zijn op do bank gedraaid en de zakjes fraaijor, maar zelden is hun toon — en daarop komt alles aan — in het oor van den echten kwartolaar voldoende. Aan hot benedeneinde wordt het beentje met oen' wasprop gestopt, waarin eene dwarsopening gemaakt wordt, die in verband met een rond gaatje, in den wand van het beentje, een fluitje vormt; hot boveneinde wordt insgelijks met was gestopt, waarin men een rond gaatje boort, dat zoo lang verwijd wordt tot de toon behoorlijk gestemd is. Elke drukking op het zakje brengt oen fluitend geluid voort, doch er behoort eene langdurige oefening too eer men het, zelfs onder do leiding van oenen meester in het vak, zoo ver gebragt heeft dat men zuiver, naar den eisch kan „stekenquot; en hot geluid van hot wijfje behoorlijk nabootsen; want hierin bestaat hoofdzakelijk de kunst, terwijl do ware liefhebbers het benedon zich achten, een levend wijfje — volgens den kunstterm „zijquot; — tot het aanlokken te gebruiken. Onder de netten, die tot deze vangst worden aangewend, verdient hot „steekgarenquot; don voorrang; hot is geheel uit groenachtige zijde vervaardigd, heeft gewoonlijk do hoogte eener goede span op eene lengte van zes vademen on is met do laddermazen, die vierkant zijn en drie in de hoogte tellen, op afstanden van twaalf dier mazen, aan houten ponnen gehecht, die van onderen een hand breed uitsteken en spits toegesneden zijn; voorts heeft hot, op do wijze der vischsehakels, een ruim ingestoken binnonnot van zeer fijne zijde, met kleine mazen. De beste tijd om kwartels te vangen valt in Mei, Junij en Julij; zij slaan dan gewoonlijk, het meeste bij broeijig weder, des morgens, des middags en tegen don avond. Men begeeft zich, op die tijdstippen, in de streken waar ze meest voorkomen, en wacht tot men een' kwartel hoort slaan. — Sommige ongeduldige kwartolaars pogen de kwartels aan hot slaan te brongen door middel van oen beentje, van grootero verhoudingen — „wekkerquot; genoemd — dat op verren afstand kan gehoord worden. Men stelt het steekgaren in het graan of lange gras, op eenigen afstand van den slaanden kwartel, en plaatst zich eenigo schreden achter hot net, zooveel mogelijk verborgen, in zittende houding, en antwoordt telkens, doch wachte zich meer dan een-of tweemalen te steken, nadat hij ophoudt. Indien de kwartel niet „verbeondquot; — d. i. door het valsch stoken van oenen on-handigon bedorven — is, zal hij in snollen loop, al slaande, na-doren in het binnengaren van het net geraken en daarmede door eeno der laddermazen kruipen, waardoor hij zich zclven vangt, even als de visch in oenen schakel. Merkt men dat hij verbeond is, dan kan men achter den kwartel omgaan on hom, voortdurend op het beentje stekende, in het net drijven; ofschoon dit niet altijd wil gelukken. Bij nat weder, of des nachts, willen de kwartels niet door het graan of grasgewas loopen, doch vliegen alsdan, op omstreeks manshoogte, naar de plaats waar zij gelokt worden; men gebruikt des nachts het „vliegnet,quot; dat aan twee stokken wordt opgehouden cn waarin zij zich, even als in eene warflouw, vangen. Een derde, door onze jagtwet te regt verboden, kwartelnet is de „sprei;quot; zij is vierkant en, uit fijn garen, mot kleine mazen gebreid. Men legt dit net over het graan of lang gras, en zoodra |
KW A-KWH.
284
de kwartel or, door hot boontje te steken, onder gelokt is, werpt men een of ander voorwerp, b. v. de muts, op de sprei waardoor hij opvliegt en zich in het net verward. Indien dit net alleen op deze wijze gebruikt wordt, zoude het als do vorigen kunnen worden toogolaten; doch door zijnen vorm is het zeer geschikt om ev mede te sloepen, waardoor niet alleen sehado aan het graangewas veroorzaakt wordt, maar onder hot voorwendsel van K., ook dikwerf jonge patrijzen gevangen wordou. De vangst mot het steekgaren wordt door de cchie liefhebbers — die mon in ons vaderland zeer velen vindt — bij voorkeur aangewend en voor de ware, kunstmatige gehouden. KWARTELKONING. De K. {Hallus Cv ex L.) behoort tot een geslacht van vogelen, dat oven als de waterhoenders, tot welke hij de naaste verwantschap toont, door de meeste ornithologen tot de orde der Steltloopers (Grallatores) gebragt wordt. Daar bij zoowel in levenswijze, als in gedaante iets met de kwartels gemeen hoeft, wordt hij K., Hui des Cailles, Wachtelköniy genoemd omdat hij te gelijk met de kwartels, die hij in grootte overtreft, komt en vertrekt. In hot Fransch wordt hij ook nog Hale de genets en in het Duitsch nog Schrk-k gonoomd, dit laatste, gelijk hot Latijnsche Crex, naar zijn geschreeuw, 'tgeen hij des avonds en des nachts bij herhaling doet hooron. De K. is ongeveer zoo groot als eene patrijs en gelijkt zeer op de waterhoontjesj de kleur der vederen is op den rug lichtbruin met zwarte vlokken, aan do buik roskleurig wit, aan de keel en borst bleek aschgraauw; terwijl de zijden ros zijn met witte dwarsstrepen. De staartpenneu zijn van kleur als de rug; de snavel is bruin, de pooten loodkleurig. Men treft hen in geheel midden-Europa aan, waar zij van Junij tot September vertoeven. Zij leven in koren- en weilanden, en voeden zich met granen, insecten cn rogenwormen. Zij maken een nest op den grond en hot wijfje legt 8 tot 12 eijoren, die witachtig zijn met bruine vlekken en binnen drie weken uitgebroed worden. Deze vogels zijn weinig geneigd tot vliegen, doch zeer snel ter boon en weten in het gras of op de heide den jager gemakkelijk te ontkomen. In den herfst zijn zij zoor vet en dan is hun vleesch, gebraden, buitengemeen smakelijk. Vergelijk Buffon, Planches enl. N», 750; Naumann, Vö/jel Ijeufsc/i/ands, Taf. 236; Nozoman en Sepp, Nederl. Vogelen, D. Ill, N°. 275. KWARTS is eene uit kiezelzuur bestaande delfstof en is alzoo zamengesteld uit kiezel en zuurstof, welke alleen toevallig met eene zeer geringe hoeveelheid of slechts sporen van ijzeroxyde, kalk, klei, mangaanoxyde of andore stoffen vermengd zijn. Het komt buitengemeen veel in fraaijc kristallen voor en de meest gewone vorm daarvan is eeno zeszijdige zuil, welke aan beide uiteinden met eene zeszijdige pyramide is toegespitst. Somwijlen ontbreken de zijvlakken van de zuil en alsdan beeft het den vorm van eene dubbolpyrainide. Het behoort dienvolgens tot het drie- en een-assig stelsel van Weiss. Het meest evenwel wordt het gesteente in vormlooze massa's aangetroffen, gelijk ook in hoekige en ronde korrels als zand en als gerolde steenen, zoowel kleurloos als op menigerlei wijze gekleurd. Hot komt door-zigtig en ondoorschijnend voor, is scholpaehtig van breuk en heeft oenen glas- of vetachtigen glans. De hardheid valt tussehen die van feldspaath en topaas en het soortelijk gewigt tussehen 2,35 en 2,09. Mot staal geslagen geeft het vonken en twee stukken tegen elkander gewreven phosphoresceren, zelfs onder water. Het bezit eeno dubbele straalbreking, die men het gemakkelijkst, door twee togen elkander hellende vlakken kan waarnemen. Het wordt alleen door vloeispaatlizuur aangegrepen. Op zich zolven is het onsmeltbaar, doch met potasch of soda smelt het tot glas. Hetgeen jverigens dienaangaande van het kiezelzuur is gezegd, kan ook op het K. worden toegepast. (Zie Kiezelzuur). |
Geone delfstof is zoo algemeen op den ganschen aardbol verbreid als het K, niet alleen dat het een wezenlijk bestanddeel is van vele rotssoorten, maar ook goheele bergen zijn er uit zamengesteld. De grooto zandmassa's, welke de oppervlakte van vele landen tot eeno aanmerkelijke diepte bedekken; de sohier oniuetelijke zandophoopingen, welke in de woestijnen van Africa, Indië, Porzië, Arabië, Syrië en in de Tartaarsche stoppen worden aangetroffen, gelijk ook het zand van onze duinen, bestaan uit fijngewrovcne korrels van K. Ja zelfs de vruchtbare gronden van onzo akkers en tuinen zijn mot kwartskorrels, ook zandkorrels genoemd, vermengd. Zeer groot is het aantal soorten en vorseheidenheden van dit alom verbreide gesteente. De zuiverste kwartskristallen, welke den hoogsten graad van doorzigtighoid bezitten, noemt men gemeenlijk bergkristal. Somwijlen kunnen zoodanige kristallen eene aanzienlijke grootte bereiken; men hoeft er meermalen van eenigo hondorden ponden gewigt gevonden. Somtijds komen de kristallen groops- of nets-gewijze voor in zoogenaamde geerlen. In gerolde of afgeronde stukken vindt men het bergkristal in vele rivieren. Zoodanige in den Rijn voorkomende stukkon zijn onder don naam van Rijn-kiezels bekend; ook worden zij wel Rijn-diamanten en Boheemsche steenen genoemd en in den vorm van diamanten geslopen. Ook do zoogenaamde Amersfoortsche en Lochemsche diamanten zijn niets anders dan gerolde, doorschijnende kwarts-steentjes. Geel gekleurde stukkon worden eitrien, bruin gokleurdo rooktupaas en zwart gekleurde morion genoemd. Is het gesteente violet of paarsch gekleurd, dan draagt het den naam van amethyst. Wanneer het gesteente geringe graden van doorzigtighoid hooft, of wel geheel ondoorschijnend en onzuiver gekleurd is, bestempelt men hot met den naam van gemeen of gewoon kwarts. Dit is nu wel de soort, welke verreweg het allermeest verbreid is. Het maakt ook oen bestanddeel uit van de meeste rotssoorten, als van graniet, gneis, micaschiefor, porphier, enz. en als zelfstandig gesteente vormt het hoofdzakelijk allo zandsteonsoorten. Naar glans en kleur onderscheidt men nog de volgende verscheidenheden : wanneer het K. eenon vetachtigen glans heeft, noemt men het vetkwarts; heeft het daarby eene fraaijo, rozonroode kleur en is het oenigzins doorschijnend, dan wordt het rozen-kwarts en heeft het eene melkwitte kleur, melkkwarts genoemd. Bruin, rood of geel gekleurd K., hetwelk met talrijke kleine scheurtjes en barstjes is doortrokken of met kleine niicaschubbetjes gevuld, die eeno eigenaardige naar goud gelijkende weêrschijn geven, noemt men aventurien. Is het met lookgroene hornblende doortrokken, dan wordt het praseem en heeft het eene indigo-blaauwe kleur, dan wordt het sideriet of saffier-kwarts goheoten. Eene met asbest als doorweveno kwartssoort van eene geel- en groenachtig grijze kleur en fijn vezelige zaraenstelling, somtijds ook dof rood, geel en bruin van kleur, wordt schiller-kxoarts of katten-oog genoemd. Dit gesteente vertoont, wanneer het half bolvormig geslopen is, oen eigenaardig lichtverschijnsel, hetwelk eenigo overeenkomst hoeft met hetgeen men aan hot oog van de kat onder zekere omstandigheden kan waarnomen. Wanneer hot gesteente bij het slaan met staal oenen branderigen of zwavel-leverigen reuk verspreidt, wordt het stink-kwarts gohoeten; dit is gemeenlijk grijs of bruinachtig van kleur. Vezelkwarts wordt een kwarts-gesteento met eene fijnstongelige structuur genoemd. Voorts behooren nog tot het kwarts-gesteente chalcedoon en onyx met hunne verscheidenheden: plasma, heliotroop, oen look-groen gesteente mot roode punten; cornalijn, chrysopraas, vuursteen, hoornsteen, houtsteen, ijzerkiezel, een met waterbevattend ijzeroxyde, rood, geel of bruin gekleurd IC, hetwelk gekristalliseerd voorkomende hyacint van Compostella ganovmiwoïH-, jaspis met zijne verscheidenheden; kiezelschiefer, kiezelsinten of kie-zeltuf, agaat en opaal met hunne verscheidenheden; hyalith, hydrophaan cn zoogenaamd wereldoog enz. KWEEBOOM (Pyrvs Cydonia L. s. Cydonia vulgaris Pers.), i Een uit het Oosten herkomstig, maar ook verwilderd in bosch-achtigo berglanden van Zuid-Europa voorkomeiul gewas, dat om : zijne bekende vruchten, welke wij naar haren vorm in Kwee-\ appelen en Kweeperen onderscheiden, in en buiten ons land op | vele plaatsen wordt aangekweekt. |
KWE.
Do K. behoort tot de natuurlijke plantenfanülie dor Pomaceae, en in hot stelsel van Linnaeus tot do S'1'1 orde dor ISquot;10 klasse (Tcosandria Pentagynia); het zijn hoestors of boomon van 6—10 voet hoogte, mot ovale, eironde of langwerpig-eironde, stompe of oen weinig spitse, aan den voet min of meer hartvormige, gaafrandigo, op hot ondervlak behaarde bladen, met eironde, getande steunbladen; de kortgestooldo bloemen staan alleen aan hot uiteinde der takken; de overblijvende kelk is mot het vruchtbeginsel vergroeid, en heeft ecnen 5-deeligen zoom, wiens slippen groot, min of meer eirond, aim don rand klioraehtig-ge-zaagd, vooral op het bovenvlak behaard, en afstaand of teruggeslagen zijn; do rozenroode of witte, met donkere adertjes ge-toekende, in diameter ongeveer twee duim grooto bloemkroon bestaat uit 5, kortgenagelde, met de talrijke meeldraden op den kolkmond ingeplante bloembladen, die dubbel zoo groot als do kelkslippen, broed ovaal of omgokoerd-eirond, ingedeukt, eenig-zins golvend en aan hun voet gebaard zijn; het vruchtbeginsel is 5-hokkig; de stijltjes, 5 in getal, zijn aan huniion voet te zamen gegroeid en wollig behaard. Do vrucht is oene 5-hokkige appelvrucht, die in jeugdigen toestand mot een witachtig, donzig vilt is ovortogon; de rijpe vruchten zijn geel van kleur, zij worden door do groen gekleurde kolkslippon gekroond en zijn nog hier en daar met het donzige vilt van vroeger bedekt; — in elk der hokjes van de vrucht bevinden zich doorgaans 6 tot 10, langwerpig-eivormigo, te zamen godrnkte, dikwijls 3-kan-tigo, op don rug convexe, naar boven en naar voren in oene punt uitloopende, van oene slijmrijke zaadhuid voorziene zaden, die in twee rijen geplaatst en aan de as der vrucht zijn vastgehecht. De zaden van den K. zijn nis Kweepitten (Semina s, Gr ana Cydoniorum, s. Cotoneorum) bekend; zij hebben ongeveer de grootte en gedaante van appelpitten, zijn roodbruin van kleur, zonder glans, en overdekt met oene dunne graauwe slijmmassa, door middel waarvan de zaden dikwijls aan elkander vastgekleefd z\jn; dit eigenaardig slijm (mucilayo semimm Cydoniorum) is een verzachtend, ligt-zamentrokkend geneesmiddel, dat vooral uitwendig wordt aangewend. Het sap der vruchten (Fructus s. iïTala Cydoniorum) wordt tot het bereiden dor Tinctura Jerri Cydoniata gebezigd; dezo vruchten dienen verder tot huishoudelijk gebruik, zij worden b. v. geconfijt gegoten, als bijvoegsel gebruikt om den smaak van gekookte appelen en peren te verhoogen, enz. De K. bloeit bij ons in Mei on Junij; hij wordt meestal op den Meidoorn geënt, en behoort in onze tuinen eeno warme standplaats te hebben. Om zijne groote, rooskleurige en geurige bloemen wordt de K. van Sina {Cydonia sinensis Thouin) in do tuinen gekweekt, v. H. KWEEK of KWEEKGRAS (ï'riticuni repens L.). Een niet alleen over ons werelddeel algemeen verspreide, maar ook in Azië en America voorkomende, overblijvende, bij ons te lande van Junij tot September bloeijendc, zoowel op bebouwde als onbebouwde plaatsen, en vooral op ligto gronden grooijonde plant, die in de groote natuurlijke familie der Grassen (Grn-mmeae) tot de tribus der Gerstgrassen (Uordeaceae) en in het stelsel van Linnaeus tot de 2d0 orde der 3d0 klasse (Triandria Diyi/nia) behoort. Haar gelede wortelstok kruipt, zich in eone menigte takken vordoolend, ver onder don grond voort en is aan zijne geledingen mot wortelvczels en aan do jongste vertakkingen tevens mot vliezige scheden bezet; do opgerigto, slanke, gladde stengel, dio even als do bladen en aren doorgaans eene grasgroene kleur heeft, wordt twee tot vier voet hoog; de bladen zijn vlak of te zameu gerold en van boven eenigzins ruw; do langwer-pig-lancetvormige bloempakjes (Locuslae) zijn ongesteeld en elk voor zich op de vooruitstekende tandon van do middelspil dor tweorijigo, 3 tot G duim lange aar vastgehecht; zij zijn mot hunne breedste vlakte naar de middelspil gekeerd en bestaan meestal uit vijf bloempjes (het getal der bloempjes kan verschillen en tot acht toe bodragen); do kaf blaadjes (glttmae) zijn lancetvor-mig, 5-norvig, toegespitst, genaaid of ongonaald. Do onderaardsche stengel dor K. levert ons den bekenden Graswortel (radix Graminis), die als een losmakend on purgerend middel in do geneeskunde wordt gebruikt en tot bereiding van het Extradum Graminis dient; vorder is doze plant nuttig, omdat zij het bewegelijke zand onzer duinen helpt bevestigen; |
ook op onze graslanden levert do K. in haar blad een bruikbaar veevoeder; maar diezelfde elders nuttige plant, is in het bijzonder op onze zandige en zavolige bouwgronden een allerlastigst onkruid, dat zich èn door zaad in door verdooling van zijnon langen, vcelworf vertakten wortelstok schrikbarend op den akker kan vermenigvuldigen, en daar het niet dan met do grootste moeite is uit te roeijon, oene ware plaag voor don landbouwer genoemd moet worden; een dor beste middelen om dit hardnekkig onkruid moester te worden, is eone herhaalde egging der landen; mot bijzonder goed gevolg maakt men daarvoor gebruik van do zoogenaamde Kweek-cgye, die van zeer lange, schuins staande tanden voorzien is. (Zie over de K. en do middelen tot hare verdelging; van Hall, Land/i. Flora, bi. 269—271). ftaar gelang van verschil in groeiplaats of andere omstandigheden, merkt men bij do K. eonige afwijkingen van hare moest gewone gedaante op; iu den Prodromus Florae Balavae (p. 326) vinden wij drie hoofdvormen opgegeven, waaronder zich deze plant bij ons te lando voordoet, namelijk n. vulgare, ft. glaucum on y. liltorale. Als inlandscho namen dor K. vermelden wij nog de volgende: peenyras, kruipkoorn, hondgras, leedgras of lidgras, vijter, puingras, pijnen of grondpein, panen, duinreep, en strek gras of trekgras; — behalve als Triticum repens is zij ook onder den naam van Agropyrum repens Pal. do Eeauv. bekend; sommige kruidkundigen namelijk hebben, in navolging van Palisot de Beauvais, gemeend de K. met eonige haar aanverwante soorten van het plantengeslacht Triticum {Tarwe) te moeten afscheiden, en in een afzonderlijk geslacht Agropyrum te voreonlgen. Aan dit geslacht Agropyrum heeft de schrijver der Landhuishoudkundige Flora de zeer eigenaardige en gepaste Nederduitschc benaming van Tarwgras gegeven en do K. het kruipend Tarw-gras genoemd. Onze overige inlandscho soorten van Tarwgras zijn: het biesachlig Tarwgras {Triticum s. Agropyrum junceum), hot stekend Tarwgras (TV. s. Agr. p wig ens), Tr. s. Agr. acutum, allo drie overblijvende planten, die op do zeoduinen grooijonde, medewerken om de zandverstuivingen te beteugelen, en Tr, s. Agr. caninum, evenzeer eene overblijvende, maar iu bosschen en op overschaduwde gronden voorkomende grassoort. v. H. KWELDAM, KWELDIJK, KWELKADE is oen dam, dijk of kade, welke binnen oenen hoogen rivierdijk en op oenigon afstand van dezelve gelegd wordt, en op twee punten, moor of minder verre van elkander, aan den dijk aansluit. Zij wordeu gelegd op die plaatsen, waar do hoogo rivierdijken niet geheel digt, maar aan doorkwollingon onderhevig zijn. Zij dienen om oene kom of boezem te vormen, waarin hot nadeelige kwelwater, dat de rivierdijk gedurig doorlaat, wordt opgehouden: hierdoor belet men hot over de binnenlanden te loopen en dezen door do schraalheid van hetzelve onvruchtbaar te maken of te benadeelen. Bij oene wassende rivier rijst het water, tusschen de kwelkade en den hoogen dijk besloten, mode, zoodat somtijds de kwelka-den kunnen overloopen ; ton einde zulks te beletten zijn er meestal kleine duikertjes in dezo kwelkaden gelegd , die het water alsdan tijdig uitlaten en op de bepaalde hoogte blijven houden. Bij eeno vallende rivier zakt het water ook weder weg. Bij eene zeor hooge rivier kan het water, tusschen den dijk en de kwelkade besloten , merkelijk tot ondersteuning van den dijk zeiven dienstig zijn, dewijl er eene togendrukking door gevormd wordt, waardoor do drukking van de buitenzijde zeer verminderd kan worden. Het leggen van kwelkaden is op sommige plaatsen der rivierdijken, waar men namelijk mot altoos durende doorkwellingen geplaagd is, genoegzaam het eonige middel, dat men in zoodanige gevallen daartegen met eonige vrucht kan aanwenden. KWELDERGRAS (Glyc.c.ria maritima M. et K.). Eene overblijvende, van Jul ij tot September bloeijendc plant, dio in do groote natuurlijke familie der Grassen (Gramincae) tot do tribus der Zwcnkgrassen (Festucaceae) en in het stelsel van Linnaeus tot de 2de orde der 3de klasse {Triandria Digynia) gebragt wordt. In de Flora Belgii Septertrionalis vinden wij het K. onder den naam van Zee-Beemdgras {Poa maritima) beschreven; terogt evenwel is het, oven als eonige andere zijner aanverwante soorten van het geslacht Poa (zie Beemdgras) afgescheiden, omdat zijne bloempjes stomp, op den rug half-rolroud en naar binnen toe dikwijls eenigzins buikig zijn. |
KWE—KYI?.
280
Zijnen naam Iiooft hot K. aan zijne groeiiilaats te danken; liet komt namelijk veel voor op do kwelders, dat zijn buitendijks aan zee gelegene graslanden en levert een uitmuntend veevoeder op. Zie omtrent do overige inlandscho soorten van Glyceria het art. Vlotgras. v. H. KWETSEN. (Zie Pruimenboom'). KWIKSTAAKT (Motaeilla). De Kwikstaarten boliooreu tot do orde dor Zangvogels, komen met do Loeuwerikkon on Piepers overeen doordien do binnenste slagponnen der tweede orde sterk verlengd zijn, dooh ondorsolieidon zich door hunnen langen staart, kleinen kop en tamelijk hoogo pooten. Hot zijn vrolijke, levendige vogeltjes, die bijna onophoudelijk met den staart wippen, van waar zij hunnen naam hebben. Zij loopen verbazend snel, vliegen zeer behendig en zijn zeer bevallig in hunno bewegingen; zij loven van insecten, hebben oen' cenvoudigen zang en nestelen op of digt bij den grond. De bij ons moest voorkomende soorten zijn: 1». De witte K. {Motacilla alba L.) ook Bouwmannetje en Akkermannetje genoemd, wolko in ons land zeer gemeen is. Bij de-zon vogel zijn hot voorhoofd, do zijden van den kop en don hals, de borst en buik wit, het overige godeelto van den kop, de vleugels on do dekvederen van den staart zwart, do rug en zijden blaauwnchtig grijs. Do jongen zijn over hot geheel bruinachtig grys, aan de kool en bnik rosachtig wit. Dezo soort overwintert somtijds bij ons, doch vertrekt gewoonlijk in October ■im reeds in do tweede helft van Maart als lentebode terug te koeren. Zij is zeer gezellig en weinig schuw, zoodat men haar voel in tuinen en op daken van buizen ziet; haar nest is van mos en plantenvezels onder daken en in spleten van oude go-bouwen vervaardigd; hot wijfje legt tweemaal in don zomer van 5 tot 7 bruin-groenaohtig witte, met bruine stippeltjes versierde eijoren. 2°. De yele K. (Motacilla Jiava L.). Bij dozen zijn de vederen van den kop en don hals aschgraauw, die van den rug en de vleugels groenachtig bruin on die van de borst eu buik citroengeel; langs do zijde van don schedel loopt eeno breede witachtige oogstreop. Evenwel vindt men zoo vele kleursver-scheidenhoden, dat het moeijolijk valt eeno algemeone beschrijving te geven. Deze soort is een weinig kleiner dan de voorgaande; men treft haar veel in onze weilanden en lage streken aan, waar zij van half April tot in September huist. Haar zang is minder aangenaam dan die van don witten K. Het nest is van graswortols gemaakt en tusschon hot gras verscholen; het wijfje logt 4 tot 6 witachtige, mot rosachtig bruin gevlekte oijeron. 3°. De groote gele K. {Motacilla sulphurea) welke zich van do vorige soort onderscheidt door meerdere grootte, doordien ook het derde paar staartponnon wit is en hij zich moer op boomon ophoudt, waar hij ook roest. Deze soort is zeldzamer in ons land dan de beide anderen en komt meer in hot zuiden van Europa on westelijk Azië voor. Het nest wordt aan den oever van stroo-mend water, moest in gaten van muren gemaakt, bestaat uit mos, plantenvezels, haren en wol, en bevat 5 tot 6 vuilwitte mot geelachtig graauw gevlokte eijoren. |
KWIKZILVER is oen metaal, hetwelk zich van alle andere metalen op eeno merkwaardige wijze onderscheidt, doordien hot bij do gewone temporatuur altijd in oenen vloeibaren staat voorkomt. Eerst bij 40° onder nul van Fahrenheit verliest het dozen staat en gaat tot een vast ligchaam over, dat even als lood ha-merbaar is en eerst bij eeno temperatuur van 680° Fahrenheit begint het zigtbaar te kokon en gaat in damp over, zoodat men hot even als hot water kan distilleren. Hot is motaalglanzond en zilverwit van kleur, van daar dat het reeds in vroegere tijden, hoezeer ook onjuist daar hot geen zilver is, K. ') genoemd werd. Het soortelijk gewigt bedraagt 13J. Het bezit eene eigou-aardigo beweegbaarheid en verdeelt zich in zeer kleine bolronde ligchaatnpjes of kogeltjes; groote hoevoelhodon nemen oeno vlakke en afgeronde gedaante aan, even als allo andere metalen, wanneer zij zich in oenen smeltonden staat bevinden. In gedogen toestand komt het zelden in belangrijke hoeveelheden voor en wordt dan maagden-K. genoemd. Het komt meest met zwavel verbonden in don vorm van cinnaber voor, waarvan do honderd deelen uit 8(3 deolon K. en 14 dooien zwavel bestaan. Uit het cinnaber wordt verreweg het moeste K. gewonnen. Voorts komt het ook in verbinding met zilver voor ondor den naam van zilver-amalgama, ook mot chloor als kwik-boomerts en met kolen, aardhars, kiezel- en kleiaarde, holwelk kwik-levererts genoemd wordt. De rijkste kwikzilvermijnen bevinden zich te Almaden in Spanje, te Idria in Illyrië, in Eijn-Beijorcn, Hongarije, Sina, Mexico, Peru en Californië. Verreweg hot meeste K. levert de mijn van Almaden, waar 700 mijnwerkers zich onmiddellijk mot het winnen van do ertsen bezig houden en daarenboven bevinden zich buiten de mijn onder don blooten hemel nog 200 arbeiders , met do muildierdrijvers daaronder begrepen, wolko het erts naar Sovilla brengen, waar het verder bewerkt wordt. In eigenaardig daarvoor ingerigto toestellen wordt het K. uit het cinnaber, door verhitting met ijzer of kalk bereid, en wordt dan gemeenlijk in kroezen of kruiken van gegoten ijzer, waarvan de openingen met ijzeren schroeven gesloten worden, in den handel gebragt. Men kent van het K. oen zwart en een rood oxyde, dio zich beide in gloeihitte reduceren. Met zwavel verbindt hot K. zich zeer gemakkelijk; de verbinding verschijnt hot eerst als eene zwarte massa, mineralisch moer, genoemd; doch verandert zich door sublimatie in gesloten vazen in eene fraaije on hoog of heldor roodo zelfstandigheid, het vormilioen (zie Vermilioen). Mot chloor geeft het twee verbindingen, bekend onder den naam van calomel en sublimaat, ook wordt het met iedium verbonden. Alle deze verbindingen en oonige zouten van het K. worden in de geneeskunst gebruikt. Het metaal zelf wordt, wegens zijne bui-tongemeone eigonsehappen op velerlei wijze tot natuur- en schei-kundigo doeleinden aangewend, als onder andoren tot de ook voor het dagolijksche loven zoo nuttige barometers on thermometers. Het dient ook tot hot bereiden van knalkwik zilver. Mot metalen, vooral met ligt smeltbare, verbindt het K. zich zoor gemakkelijk tot zoogenaamde amalgamen; doch met ijzer verbindt het zich volstrekt niet. Aan goud, zilver, koper, tin en lood blijft het als water kloven. Een dor amalgamen met tin dient tot het beleggen als foelie op spiegels. Ook berust op dezo oigenschap van het K. de amalgamatie mot goud- en zilver-ertsen, het door vuur vergulden en verzilveren van metalen en do daguerrotypio. KYRIE ELEISON, d. i. lieer, ontferm u! Mot deze woorden begint in de R. C. kerk do eerste afdeeling oener muzikale mis; zy zijn ontleend uit eon reeds in de IVde eeuw bestaan hebbend zanggebed, dat door Sylvester den I,lel1 in de Westorsche kerk voor het eerst, en door Gregorius den Iquot;lon op nieuw ingevoerd word. Ook bij sommige Protestantsche kerken in Duitsohland zijn deze Grieksche woorden in de gezangboeken opgenomen, even als in sommige Nedorlandscho het Hobroeuwsche woord Hallelujah. 1) Beter ware Kwikmclual. Puristen schrijven kwik, naar mijn inzien verkeerdelijk, daar het woord kwik een bijvoegelijk naamwoord is. Kwik kan even goed eene verkorting van kwikstaart als van kwikzilver zijn en niemand zal het Hood zeggen, als hij over het roodborstje spreekt, om de reden dat dit vogeltje geen borstje is. S. v. V. |
L. De twaalfde lettor ia ons alphabotli. Bildordijk houdt de benedon-dwarsstreep, die eigenlijk slingerende zou moeten zijn, gelijk in de krulletter, voor het eigenlijke der letter en eene afbeelding van do tong bij hare uitspraak. Zie: Over het letler-schri/l, blad/,. 27. LAADGKREEDSCHAPPEN bestaan voor het vesting- en belegeringssgeschut uit een' lepel, een' aftrekker, een' wisscher en een' aanzetter, die allen van houten stolen voorzien zijn. Bij de veldkanonnen hoeft men geen lepel en de aanzetter is aan don steel van den wisseherklos bevestigd. Do L. der houwitsers zijn even als die der veldkanonnen ingerigt, terwijl meu bij de mortieren vachten- eu borstelwissehers, benevens aanzetters gebruikt, waarvan de stelen van ijzeren krabbers voorzien zijn; aan den aanzetter voor de mortieren van 20, 29 en 39 dm. is een damhout aangebragt, waarmede men de wiggen, die tot het vastzetten dor bommen dienen, doet aansluiten. Verder heeft men nog voor het batterijgeschut; zunderbussen, zunderstokken, pijpjostasschon, mondstoppen, lontstokken, lontvorbergers, kruid-hoorns, scharen tot het afsnijden van den zunder, messen tot het ontkappen der buizen, zundgatdeksels, zundgatdoorslagers; ruimnaalden, zundgatkussentjes, beurstonnen, kardoeskokers en handspakenj voor do mortieren heeft men buitendien draagboo-men met bombaken, deklappen, buskruidbussen en vaaglappen. Moet er met gloeijende kogels gevuurd worden, dan heeft men nog verschillende andere L. noodig, als; blaasbalgen met kettingen, roostors, kolenschoppen, krabbers, poken, haken, lepels en tangen. Bij het zware veldmaterieel zijn de lontverberger en de zundschaar aan het afl'uit bevestigd; men gebruikt daarbij nog domnickracliten, patroontasschen en granaatdraagbanden, pijpjostasschon, zunderbussen, zunderstokken, doorslagers, ruimnaalden en duimolingen ; bij het ligte materieel heeft men geen lontverberger noch zunderschaar eu ontbreken de zunderbussen en de zunderstokken, overigens gebruikt men daarbij nog flambouwdragers en wateremmers. Zie verder: van Overstraten, Handleiding tot de kennis der artillerie mor de kadetien van dat wapen. L. LAADSTOK Een L. is van staal en heeft ecnen kop die minstens | kaliber dik en bolvormig uitgehold moet zijn; bij de verlengde projectielen is die uitholling kegelvormig. Koperen koppen verdienen de voorkeur, omdat zij do wanden dor ziel, vooral bij getrokken geweren, minder beschadigen dan stalen. De L. wordt door middel van de laadpijp en groef of door koperen pijpjes met de lade verbonden. Bij do vuurwapenen van cavallerie wordt het uitvallen van den L. door oenen beugel of wel door oenen knobbel mot rand belet. De eerste Laadstokken waren van hout, doch in 1730 werden zij op voorstel van Leopold van Dessau in hot Pruissischo leger door ijzeren vervangen. Hot was voornamelijk aan deze verbetering, dat dit leger do overwinning bij Mollwitz (1741) te danken had. Eerst sedert de helft dor vorige eeuw werd het ge-brui^ der ijzeren Laadstokken algemeen. L. LAALAND of LOLLAND, een eiland in de Oostzee aan den ingang van den Grooten Belt, behoorendo tot hot koningrijk Denemarken, heeft eene oppervlakte van 21^- □ mijlen, bevat ongeveer 56,000 inwoners en is bekend om zijne vruchtbaarheid. De voornaamste plaatsen zijn Mariaboo met 1500 inwoners en Eakskow mot 2500 inwoners, oen gymnasium, eene synagoge, een' haven en niet onbeduidenden graanhandel. Naar dit eiland voert het stift L. zijnon naam, het zuidelijkste van Denemarken. Behalve het genoemde eiland en vele kleineren bevat het nog hot eiland Falster, dat slechts door oenen zoor ongen zeestraat van L, gescheiden is; op 30 □ mijlen bevat hot 79,000 inwoners. |
LAAN (Adkiaan van deii) tookenaar en graveur, werd omstreeks 1690 te Utrecht geboren. Neu weet niet wie zijn meestor is geweest, maar hij zelf is bekend als de leermooster van den beroemden graveur Jan Punt. Deze werd iu 1711 geboren en v. d. L. werkte nog in 1740, waaruit ten naastenbij het tijdperk van zijn leven is op te maken. Ziju sterfjaar is onbekend. Hij maakte ondersehoideno teokeningen, enkelen in kleuren, maar meest met de pen en O. I. inkt. Hij vertoefde lang te Parijs en daar werden zijne meostc teokeningen en gravuren vervaardigd. De besten van deze zijn do platen naar Glauber, uitgegeven onder den titel: Veertig stuks Landschappen zoo in Italien als Duitsch-landt, na 't heven geteekent door de wijt-beroemde Konst-schilder J, Glauber en geëtst door A. v. d. Laan, LAAP of LEKP. Eene zoetachtige, witte organische stof, die gevonden wordt op Eucalyptus dumosa of de Malltestruik, eene Nieuw-Hollandsche plant, die tot de natuurlijke familie der Myrtnceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de l8tt! orde der 12dquot; klasse (ïcosaitdria Monogynia') behoort; de L. ontwikkelt zich in zoo grooto menigte op de bladen van dit gewas, dat ge-heele boschkaadjes daardoor als met sneeuw overdekt schijnen; door de inlanders wordt deze stof veelvuldig tot spijze gebruikt. Zie: von Mohl und Schlechtendal, Botanische Zeitung 1844, S. 527, en 1850, S. 331. v. II. LAAR (Pieteb van), ook bekend onder zijn' Italiaanschou bijnaam van Bamboecio (of zoo als die weder verhollandscht werd: Bamboots) werd omstreeks het jaar 1613 te Kaarden geboren. Hij genoot eene goede opvoeding en werd door Johan del Campo in de eerste beginselen dor kunst onderwezen. Hij was nog jong, toen hij zich op reis begaf naar Italië en zich te Rome nederzette, waar hij zestien jaren vertoefde en o. a. vriendschap aanknoopte met Poussin, Claude Lorrain en Sandrart. In-tusschou bragt ziju verblijf in hot classieko land der kunst hem niet tot die onderworpen, waartoe men daar zulk eene goroede aanleiding vindt. Do inspraak van zijn' lovondigen, dartelen luim volgende, schilderde hij een aantal tooneelen uit het volksleven, waarbij het niet aan comische elementen ontbrak. Die voorstollingen werden door de Italianen Bamboeeiaden genaamd; vandaar zijn bijnaam il Bamboecio. Hij bezat zulk eene levendige en scherpe opmerkingsgave dat, ofschoon hij weinig naar het loven zelf schilderde, zijne voorstellingen toch tintelden van waarheid en natuurlijkheid. Zoo als zijn werk was, zoo was ook zijn karakter: vrolijk, vol geest, leven en luim. Daarbij was hij goedhartig en niet onbeschaafd, zoodat ziju omgang zeer gezocht |
LA A—LAB.
288
wcrii, terwijl zijne grooto liefde voor, en zijne bedrevenheid in do muziek (bijzonder in het bespolen der viool) de asvutrckkelijk-hcid van dien omgang nog verhoogde. Tegenover zoovele gaven des geestcs stond bij hom eene allcrongelukkigsto ligchaamsge-stalle. Zijn benedenlijf was ongoveer een derde grooter dan zijn bovenlijf en hij had bijna geen hals. Zijne werken waren zoor gezocht; zij zijn stout geschilderd, schitterend van colorict en correct geteokend. Het sneers, dat hij er zich meê verwierf, ergerde sommigen, zoo als o. a. Sacehi en Albani, die in hunne brieven in de Felsina Pittrice de Komoinsehe grooton berispen dat zij de schilderijen van v. L., die zoovele navolgingen der klassieken in do schaduw stelden, in hunne paleizen ophingen. Intusschen wist v. L. zeer goed, dat hij vaak, ter wille van dit saccès, tegen den goeden smaak zondigde en hij erkende dit zelf in eenen brief, dien hij in 1060 aan Hoedukoeter schreef. Na verloop van bovengemelde zestien jaren keerde hij naar hot vaderland terug en begaf zich eerst naar Amsterdam, vervolgens ïiaar llaarlein, waar hij bleef wonen, terwijl zijn werk nog steeds gezocht bleef. Hij overleed in 1673 of 74, nadat eene borstziekte hem gedurende eenige jaren van zijn' vroegeren levenslust had beroofd. Houbraken e. a. vertollen omtrent de reden van zijn kwijnen en ook van zijnen dood oen aantal praatjes, die al evenmin geloof verdienen als zoo menig ander verhaal. B. Stoopon-daal, C. Visseher, Suydorhoef, P. C. Canot, J. Ossenbeek, J. van Noort e. a. hebben naar hem gegraveerd, v. L. heeft ook zelf geëtst en dat wel met voel geest en gemak. Bartsch vermeldt 20 prentjes van zijne hand, die in goede drukken op verkoopin-gen van ƒ 70 tot ƒ 100 golden. LABADIE (Jean de). Deze merkwaardige, zeer uiteenloopend beoordeelde man werd don ISquot;1011 February 1010 to Bourg in het te-genwoordigeFransche departement der G iron de geboren. Ofschoon hij te Bordeaux door de Jezuïten werd opgevoed, bragt eene gezette studio hem tot gematigde denkbeelden in het godsdien-i-tige, zoodat hij do roeping der Jansenistisch gezindon to Parijs opvolgde en voor hen als predikant, met groote toejuiching, optrad. Voortgaand onderzoek deed hem de protostantscho beginselen aamiomen, zoodat hij in het jaar 1050 te Montauban do leor der Hervormde Kerk omhelsde. In deze trad hij als prediker op, ecrsi te Montauban, later te Orange, alsmede te Londen, vanwaar hij zich naar Geneve begaf. Ook hier maakte hij grooten opgang en verwierf zich uitgebreiden invloed. In het jaar 1660 werd hij tot predikant der Waalsehe gemeente te Middelburg beroepen en knoopte, op zijne reis derwaarts, te Utreeht eene vriendschaps-betrekking aan met de vermaarde Anna Maria van Schurman, dio eene zijner ijverigste leerlingen werd en de rig-ting van haren leermeester in haar geschrift EvxX^Ca (zie Schurman, Anna Maria van) heeft ontwikkeld. Ook te Middelburg werd L. als een nieuw hervormer begroet, terwijl het levendige, krachtige, aangrijpende van zijne prediking diepen indruk maakto in eenen tijd, waarin dorre geleerdheid en onvruchtbare scholastiek de predikwijze in de Nederlandsehe Hervormde kerk kenmerkten. Wegens onregtzinnigheid in verdenking gebragt, trad hij nu meer openlijk te voorschijn met separatistische voorstellen, hetgeen ten gevolge had, dat hij van zijn ambt werd ontzet. Een groot getal strijdschriften, door hem en tegen hem in het licht gegeven, ging aan dezen maatregel vooraf en volgde dien. L. zelf stichtte daarop eene afzonderlijke gemeente, voor welke hij, eerst te Middelburg, daarna te Veerc, predikte en het avondmaal bediende. Door het staatsgezag uit Zeeland verdreven, weck hij naar Amsterdam, waar velen zich bij hem aansloten. Ook hier echter ontzogdo hem do regering de vrijheid tot het verkondigen zijner leer en verbande hem, waarop hij met zijne aanhangers naar Herfurt week, waar de Palt-zische prinses Elisabeth hun, vooral uit vriendschap voor jonk-vrouwe van Schurman, eene schuilplaats had aangeboden. Aldaar, onder het genot eener ongestoorde vrijheid, ontwikkelde zich in de afgescheidene gemeento meer en meer eene teugel-loozo dweepzucht, gepaard met de bnitonsporigste leerstellingen , die zelfs onbepaalde gemeenschap van goederen huldigde en het huwelijk, als goddelijke instelling en geestelijke veroeni-ging, van alle burgerlijke vormen ontsloeg. Eene gestrenge kerktucht waakte echter voor zuiverheid van zeden; hetwelk evenwel niet wegnam , dat ook aldaar de afgescheidenen hot voorwerp ■waren van do vervolging der kcrkelijken. Do Labadisten ontweken den dreigenden storm en togen naar Altona, waar L. den 13llcn February 1074 overleed. De uitgebroken oorlog tus-schen Denemarken en Zweden deed de Labadisten besluiten om zich, nu voornamelijk onder de leiding dor beroemde Schurman, te Wieuwert in Friesland te vestigen, doch in het jaar 1732 ging de Kerkgemeente als zoodanig geheel uiteen en van lieverlede verdwenen de laatste sporen van hare gevoelens, hoewel het beginsel, dat de afscheiding had in het leven geroepen: dat men, zich mot de kerkleer niet kunnende vereenigen, den schoot der kerk verlaten en eene afzonderlijke gemeente oprigten moest, — omtrent het einde van het eerste derde gedeelte onzer eeuw in de Nederlandsehe Hervormde Kerk op nieuw door velen is in toepassing gebragt. |
Het is bijna ondoenlijk, hier ter plaatse eene eenigzins volledige opgave mede te doelen aangaande do schriften, zoo van D. L. zeiven, als voor en tegen zijnon aanhang. Een beknopt historisch verhaal, mot aanhaling van onderscheidene dier werken, vindt men in Ypey, Kerkelijke Geschiedenis der XVIII,I° eeuw, D. X, bladz. 388—423; voorts ook in Glasius, Godgeleerd Nederland, D. II, bladz. 323—338, terwijl de bibliographie van het onderwerp breedvoerig en vrij volledig wordt behandeld in Walch , Bibliotheca Theologica, ï. II, pag. 48—56 , waarbij vooral te voegen is: van Berkum, De Labadie en de Labadisten {SncvV. 1851, 2 dln.). LABARUM. Aldus noemde men in de latere tijden van het Ho-meinsche keizerrijk, do voornaamste vaan van het leger, door Con-stantijn den Grooten ingevoerd. Het was een vaandel van purperkleurig (dat is waarschijnlijk hoog rood) linnen, waarop het teeken des kruises en de Grieksche lettors X en l' als beginletters van hot woord Christus. Do overlevering wil dat Constantijn in zijnen oorlog togen Maxentius deze teekenen in de lucht gezien had. LAB AT (Jean Bavtiste), Dominicaner monnik, geboren te Parijs in 1003, was eerst hoogloeraar in de wijsbegeerte te Nancy, en vertrok daarna in 1693 als zendeling naar Martinique in America, alwaar hij mot naauwgezetten ijver do gemeente van Ma-cuba onderrigtto. Hij kwam in 1705 in Europa terug, trok Spanje en Portugal door, vertoefde eenige jaren in Italië en overleed in 1738 te Parijs in hot klooster van zijne orde, in don ouderdom van 75 jaren. Hij hoeft de volgende werken nagelaten: Nouveau Voyage aux Hes de l'Amdrique, contenant. l'Histoire Naturelle de ce pays, l'origine, les moeurs, la religion et le gouvernement des habi-lans anciens et modernes; les guerres et les (venements singuliers qui y sont arrivés pendant le long sdjour que l'auteur y a fait] le commerce, les manufactures qui y sont établies, et le moyen de les augmenter; avec une déscription exacte et curieuse de toutes ces 'des om. de Jig,, Amst. 1722, in 0 dln.. Paris 1741, 8 vol. in 12°.— 2. Voyages en Espagne et en Italië, 8 vol. in 12u, Amst. 1730.— 3. Nouvelle relation de l'Afrique occidentale, 5 vol. in 12°, Amst. 1728. — 4. Voyage du chevalier des Marchais en Guinee, Ues voisines, et a Cayenne, avec des cartes et des figures, 4 vol. in 11°, Amst. 1730. Hij geeft hierin zeer uitvoerige mededeolingen van don koophandel in dat land. — 5. Relation historique de l'Ethiopië occidentale, 5 vol. in 12u, Amst. 1732. Dit werk is uit het Italiaanseh van den Capucijn Cavazzi vertaald, maar vermeerderd en mot aanteekeningon, kaarten en afbeeldingen verrijkt. — 0. Mémoires du chevalier d'Arvieux, envoye' du roi de France a la Porte, 6 vol. in 12°, Amst. 1705. LABBERDAAN. (Zie Kabeljaauw). LABILLARDIERE (Jean Julien de), natuuronderzoeker en reiziger, geboren te Alen^on don 288quot;!n October 1755, studeerde in do geneeskunde to Montpellier, doch wijdde zich later geheel aan de botanie. Hij deed eerst eenige reizen door Engeland, Frankrijk en de Alpen, doorreisde daarop in de jaren 1786 en 1787 op kosten der Fransche regering Syrië en het gebergte van den Libanon, en begeleidde later don commandant d'Eutrecas-toaux op zynen togt met de fregatten la Recherche en l'Espé-rance naar do Stille Zuidzee. Hij verzamelde, voornamelijk op het toen nog bijna geheel onbekende Nieuw-Holland een zeer belangrijk herbarium, doch word op Java door de Engelschen aangehouden en van zijne verzameling beroofd, die hij nogthans later door bemiddeling van Sir Joseph Banks weder terugkreeg. Naar Frankrijk teruggekeerd, werd hij aldaar lid van het instituut. Hij overleed te Parijs den 8'ton Januari] 1834. Alen heeft van zijne hand verïchillcnde wetenschappelijke verhandelingen |
LAB—LAC.
289
en werken; do voornaamsten der laatsten zijn; Icoms plantarum Syriae rariorum, Parijs 1791-1812; Novae Uollandiae plantarum specimen, 2 dln., Parijs 1804 en 05; Relation du voyage a la recherche de Lapeyrouse, 2 dln.} larijs 1800. LABORATORIUM. (Zio Scheikundig laboratorium). LABRADOR. Schiereiland in Noord-America, bespoeld ten noorden door de Iludsons- en Davisstraat, ten oosten door de Atlantische zoe en ton westen door do Hndsons-baai, terwijl het aan do zuidzijde aan Canada grenst. De lucht is er guur en do grond grootendeels onvruchtbaar. Do kusten zijn meest allen bezet met steile klippen en do binnenlanden, voor zoover zij bekend zijn, vol gebergten, poelen en meren, die gedurende een groot gedeelte des lands bovrozen zijn. L. is dan ook een van de koudste en moest woeste landen der aardo. Hot behoort tot Britsch Noord-America en wordt bijna alleen bewoond door Eskimo's en door Britsche volkplanters, wier hoofdbedrijf bestaat in visscherij en jagt op pelterijen. In het jaar 1771 hebben zendelingen van de Moravischo broeders er oenen post gevestigd, Naïn genoemd, later door anderen gevolgd; omtrent 1200 Eskimo's hebben ten gevolge hunner prediking hot Christendom aangenomen, doch het gehoolo getal der inwoners van dit schaars bevolkte land is niet met zekerheid bekend. L. werd don 24quot;t0quot; Junij 1497 door don Venotiaanschen reiziger Cabot ontdekt en drie jaren later door den Portugees Corteroal nader onderzocht; de laatste gaf er den naam Terra dol Labrador (land des ak-kerbouws) aan, die slechts van hot zuidolijkste gedeelte geldt. Onder do mineraliën is het voornaamste voortbrengsel des lands de Labradorsteen. LABRADORSTEEN. (Zie Feldspaath). LABRUYÈRE. (Zio Bruyere, Jean de la). LABYRINTH. Dit woord van onbekenden oorsprong, betoe-kent cone plaats met allerlei kromme en moeijelijk te vindon wegen, een' doolhof. Vier zulke Labyrinthen waren or in do oudheid vooral beroemd. Do eerste op Creta, door den kunstenaar Daedalus vervaardigd; do tweede in Egypto, door do twaalf gelijktijdige koningen, waarschijnlijk tot zamenwoning, als zinnebeeld van broederlijke gevoelens gesticht, en zoodanig dat geen hunner zijne vertrokken voor do anderen kon sluiten; de derde op het eiland Leranos, om don glans van zijne zuilen beroemd; en do vierde in Etrurie, door Porsonna gebouwd, om hem tot grafplaats te dienen. Do oudste was die van Egypte, om kunst en schoonheid door Herodotus zoor geprezen. Do overblijfselen daarvan aan hot moer van Moeris houden nog heden de reizigers van bewondering opgetogen. Do ruïnen van dien van Creta waren ten tijde van den ouden Plinius nog zigtbaar; naar luid van hot verhaal liet Minos denzolvon bouwen, om er den Minotaurus in op te sluiten (zie Minotaurus); deze schijnt tot staatsgevangenis gediend te hebben. LACAILLE. (Zio Caille, N. L. de la). LACEDAEMON. (Zie Sparta). LACEPEDE (Bernakd Germain Etienne de la Ville-sur-illon , Graaf do) natuuronderzoeker, groot-kanselier van het Legioen van Eer, lid van de kamer der pairs, van de academie dor Wetenschappen, voorzitter van het Philotechnisch genootschap enz., werd don 26lll01, December 175G to Agon geboren. Hij was een zoon van den Graaf do la Villo, en erfgenaam van een' oom van moeders zijde, wiens naam hij aannam. Reeds vroeg logde hij zich toe op do beoefening der natuurlijke historie on die der schoono kunsten, doch bovenal op de muziek, waarmede hij zich tot aan het einde zijns levens bezig hield. Nadat hij roods sedert eenigen tijd mot Buffon eu Glück briefwisseling onderhouden had, verliet de jongo L. omstreeks hot jaar 1776 zijne geboortestad, alwaar zijne beminnelijke hoedanigheden en zijne kunde hem do algomoone toogonegonheid haddon doen genieten, en vertrok naar Parijs om daar zijne kennis te volmaken eu zijnon wetenschappelijken arbeid vorder voort te zetten. Leerling van don boroemdon toonkunstenaar Gossec zijnde, zond hij spoedig eenigo Symphonies concertantes in het licht, toon omstreeks dezen tijd zijne bloedverwanten oen brevet van kolonel in de kreitson des Duitschen keizerrijks voor hem verwierven: zijne dienst in deze hoedanigheid bepaalde zich tot twee reizen, die hij naar Duitschland deed. In 1781 te Parijs toruggekeord, gaf hij zijne eerste schriften in het licht. De room, dien deze don jongen schrijver deden verworven, gevoegd bij de blijken van V. |
achting, welke hij Buffon daarin toedroeg, deden dezen besluiten om aan L. op te dragon zijno Ilistoire Naturelle voort te zetten, en hij dood hem benoemen tot adjunct-directeur van hot kabinet van natuurlijke historie in den zoogenoomdon Jardin du Roi. Do omwenteling vond in L. een' aanhanger ter goeder trouw. Spoedig door do afdooling van don Plantentuin tot bevelhebber van een bataljon benoemd zijnde, bestuurde hij achtereenvolgends do twee eerste grondwettige vergaderingen van het kiescollogio te Parijs en word naar de wotgovondo vergadering afgevaardigd, waarin zijn gedrag zeer eervol was. Na gedurende do zitting dezer vergadering den moeijelijken post van gouverneur des Dauphin's geweigerd to hebben, ontdeed hij zich van allo ambten, om in stilte te gaan leven, hetwelk echter niet dan na den gdon Thermidor plaats vond, op welk tijdstip hij door de bestuurders van Corbeil tot kweekoling dor Normaalschool benoemd word. In 1793 word er voor hem oen IS110 leerstoel in het Muséum d'Ilistoire Naturelle daargesteld en in 1796 word hij lid van het instituut, toen dat geleorde ligchaam op nieuw georganiseerd werd, in welks naam hij in don raad dor Vijfhonderden, den 21st01' January 1796 hot woord voerde. By de zamen-stelling van den senaat in 1799 werd L. senator en in 1803 benoemd tot eerste grootkanselier van het Legioen van Eer, welken post hij tot do eerste restauratie bohiold en welke hem gedurende do honderd dagen teruggegeven werd. Hot was niet voor den 6d0D Maart 1819, dat do koning hem in do kamer der pairs, waarvan hij bij deszelfs oprigting den 4dea Junij 1844 lid was geworden, terug riep. Deze achtingswaardige geloerde overleed den 6lt;,equot; Octobor 1825, op zijn buitengoed te Epinay, alwaar hy roods sedert eenigen tijd do gewoonte had, het aangename jaargetijde to komen doorbrengen. Wij zullen slechts do voornaamste zyner na-golateno wetonschappelijko werken aanstippen, verwijzende den lezer voor de overigen naar hot Annuaire nécrologique van M. A. Mahul, 0° annÉe, p. 224 etc. Essai sur Ve'leclricité naturelle et ar-tificielle, 1781, 2 vol. in 811; Physique générale et particuliere, 1782—1784, 2 vol. in 12''; Poétique de la tnusique, 1785, 2 vol. in 12°; JJist. Naturelle des quadrupèdes, ocipares et des serpents, Paris, Impr. royale 1788, in 4°, of 2 vol. in 8»; des Reptiles, Ib. 1789 in 4quot;, of 2 vol. in 12°; des .Poissons, Ib. 1798—1803, 5 vol. in iquot;, of 14 vol. in 12°. Do drie laatstgemoldo werken zijn ook in hot Hoogduitsch enz. vertaald; Ilistoire naturelle des Cétacés, Ibid. 1804 in 4quot;, of 2 vol. in 12»; dit laatsto en do 3 vorigen maken het vervolg en de voltalligmakiag van do oor-spronkolijko uitgave der werken van de Buffon uit. Men heeft dezelve te Parijs in 1826 in 10 doelen herdrukt. Deze nieuwo uitgaaf, door Desmarets vervaardigd, is voorzien van eeno Synonymie des auteurs modernes les plus célibres. Het eerste deel van dezo verzameling bevat, behalve eeno lofrede op don schrijver, door don baron Cuvier, verscheidene Discours of Mémoires, die afzonderlijk verschenen of geheel onuitgegeven waren; Ilistoire générale, physique el civile de l'Europe, depuis les dern. amées du Vm0 siècle jusque vers le milieu du XVIII, Paris 1826, 18 vol. in 8quot;. Behalve deze werken bestaan er nog van den graaf de L. twee romans, vorschoideno Mémoires, Notices, Discours en Articles, in het instituut voorgelezen, of geplaatst in natuurhistorische en andore periodieke geschriften; eindelijk oen manuscript werk, getiteld : les Ages de la Nature. Behalve de lofredenen tijdens zijnen dood, in geletterde genootschappen, waarvan hij lid was, uitgesproken, kwamen er nog twee Notices over hem uit, do eeno in het 298t0 dool der Revue Encyclop., door d'Amalric, do andere door Jules Pontanello, Parijs 1825, in 8°. LACIIAUSSÉE (Piekue Claude Nivelle de). Dezo Fran-scho tooneeldichter is in hot jaar 1691 of 1692 te Parijs geboren en aldaar don U11»11 Mei 1754 overleden. Na in het jaar 1731 den versbouw, als voor het treurspel noodig, tegen Lamotto te hebben verdedigd in eeno Épitre de Clio (Parijs 1731), trad hij eerst op veertigjarigen leeftijd, naar aanleiding van oenen inval dor tooneelspeelstor Quinault (die in eeno grap de grondstof tot een roerend stuk meende gevonden te hebben en daarop vergeefs Voltaire opmerkzaam gemaakt had), met Le préjugé a la mode op, dat goedkeuring verwierf en spoedig door moerdero stukken gevolgd werd. Zelfs werd hij spoedig na het verschijnen van zijn eerste toonoolstuk lid der Franscho academie. Zijna Oeuvres zijn na zijnen dood verzameld uitgegeven (Parijs 1762, 5 dln.). 37 |
LAC.
290
LACHESIS. (Zie Schikgodinnen). LACHMANN (Karl), eon Duitsch taalgeleerde, geboren te Brunswijk don 411611 Maart 1793, overleden te Berlijn den IS116quot; Maart 1851, hooft zich vooral beroemd gemaakt door zijne na-vorscliingon betrekkelijk de oudste producten dor Duitsche letterkunde. Hij ontving zijne eerste opleiding in zijno geboortestad, aan het aldaar in 1745 opgerigte Collegium Carolimm en voltooide zijne studiën te Göttingen, waar die, vooral door zijnen omgang met Benecke, Schultze , Bunson e. a., do bovengenoemde rigting kregen. Hij was nog te Göttingen, als leoraar aan het Lyceum aldaar, toen de algemoene volkswapening in Duitsoh-land, die Napoleon's val voorafging, plaats vond; doch werd door ongesteldheid verhinderd zich onder de Pruissische vanen te scharen. Eerst toen Napoleon's terugkeer van Elba cene vernieuwde wapening ten gevolge had, nam ook L. dienst en volgde het leger als vrywillig jager. Bij zijne terugkomst begaf hij zich, na een kort oponthoud te Berlijn, naar Koningsbergen, waar hij tot 1825 vertoefde, eerst als leeraar aan het Collegium Fredericianum, daarna als professor aan de hoogeschool. In dat jaar werd hij naar Berlijn beroepen, waar hij eerst als buitengewoon, vervolgens als gewoon hoogleeraar tot aan zijnen dood werkzaam bleef. Zoo men den tijd aan zijne woteuschappelüke reizen naar Wolfenbuttel, Kassei, Munchen on St. Gallen besteed daarvan uitzondert, onderging zijn leven weinig afwisseling meer, daar hij zich noch met staatkundige aangelegenheden bemoeide, noeh in het huwelijk trad. In cene vrij bekrompene woning, zocht hij zijn eenig genoegen in do studio en in don omgang met mannen als Schloiormacher, Böckh, Buthmann, Jacob Grimm, o. a., tot eene ontsteking aan den linkervoet, die men eerst weinig geteld had, dermate toenam dat oono amputatie noodig geoordeeld werd, die zijnen dood ten gevolge had. Wat zijne werken aangaat, hij bezorgde oenige uitgaven van Latijnsche schrijvers, eene vertaling van Shakespeare's Macbeth, en eene volledige uitgaaf dor werken van Lessing. Hot meest werkte hij echtor op het gebied der oud-Duitsche letterkunde, waarvan hij het eerste bewijs leverde door zijn even grondig als geestig onderzoek over den oorspronkelijken vorm van het Nie-helungen-lied. In strijd met de meening van Schlogel, von der Hagen, o. a., die slechts een dichter aannemen, bewijst hij dat genoemd lied, even als de gedichten van Homerus, uit afzonderlijke, van elkander geheel onafhankelijke dichtstukken is za-mengesteld. Zijne eerste uitgaaf van het Niebelungen-lied verscheen in 1826. En toen daarna, op het feest tor eere van Guttenberg, tot het leveren van 5 verschillende uitgaven van dat oude dichtstuk besloten was, verdonkerde die van L. de overigen. In keu-rigon druk, doch zonder eenige versiering, gaf hij daarin de 20 liederen, die hij voor echt hield. Daar die uitgaaf echter niet voor den handel bestemd was, zoo bewerkte hij te gelijk eene andere, waarin do onechte stukken wel voorkwamen, doch met eene andere letter gedrukt. Hij sloot eindelijk zijne onderzoo-kingen over dat oude lied met de aamnerkingen, die in 1836 hot licht zagen. Zonder hier te gewagen van volksuitgaven, die onder medewerking van. L. tot stand kwamen, noemen wij nog do Iwein van Hartman von der Aue, dien hij met Benecke, do Gregorius vom Steine van donzelfden dichter, dien hij alleen uitgaf. In 1827 waren do gedichten van Walther von der Vogelweide, in 1833 die van Wolfram von Eschenbach onder zijne medewerking in het licht gekomen. Zijn laatste uitgebreide werk van dien aard is eene volledige uitgaaf der gedichten van Ulrich von Lichtcn-stein, die in 1842, onder medewerking van Theodor Georg von Karajan, verschoen. Eindelijk bevatten nog de werken der academie te Berlijn eene menigte stukken van zijne hand. In die van do jaren 1831 en 1832 vindt men 2 verhandelingen van L. over den oud-Duitschon versbouw; in die van 1833 cene over het Hildebrandt's-lied, welke bijna alles, wat tot dusverre over dat onderwerp geleverd was, overtreft. In 1846 verbond hij zich mot Grimm, Pertz, Kauhe en Bitter tot eene uitgaaf der Duitsche geschiedschrijvers in do middeleeuwen, welke onderneming door het Pruissisch gouvernement krachtig ondersteund word. Bij zijnon dood hadden nog slechts enkele doelen van dat werk het licht gezien. |
LACK. Eeno Indische reken-munt van 100,000 rop\jen (zie Kopij). Honderd L. maken een croxe of courou, of 10 millioen ropijon uit. LACONDAMINE. (Zie Condamine, M. C. de la). LACOSTE (Jean) of Jacobus a Costa, Fransch rogtsgeleer-do, omstreeks het jaar 1560 te Cahors geboren, overleed aldaar in 1637. Hij genoot gedurende 5 jaren de lessen van Cujas of Cujacius te Bourges en oefende daarna een' geruimen tijd met room zijn vak to Toulouse uit. Hij beeft nagelaten: Commentarius ad institutiones juris civilis; de beste uitgaaf is die van Utrecht van 1714, in 4° te Loyden herdrukt in 1744; Commentan'a in decretales, Parijs 1676 in iquot;. Het Kloge de Lacoste par Jean Davezau 1637 in 4°, vindt men herdrukt in de Vitae Juriscon-sultorum van Gottlieb Budor, Jena 1722 in 8°. LAORETELLE (Pierre Louis de) bijgenaamd de oudere, werd in het jaar 1751 te Motz geboren. Hij was advocaat te Parijs en reeds door oenige schriften bekend, toen de omwenteling uitbrak, aan welker beginselen hij zich aansloot, doch wier gruwelen hij verfoeide. Gedurende het keizerrijk nam hij geen deel aan do openbare zakon en na de restauratie van 1815 behoorde hij tot de oppositie en schreef voel in den Mercure de France, vervolgons in de Minerve Franfaise, die beide door de censuur verboden werden. Hij overleed den 3den September 1824; zijne schriften, meest van regts- en staatkundigen inhoud zijn te Parijs, 1823—1824, in 6 dln. uitgegeven. Zijn broeder L. (Cuarles Joseph), bijgenaamd de jongere, werd te Metz den S?quot;quot;1 Augustus 1763 geboren. Toen de omwenteling uitbrak, was hij te Parijs als staatkundig schrijver in dagbladen werkzaam. Gedurende het schrikbewind hield hy zich schuil, doch na do verheffing van Napoleon werd hij eerst lid van het bureau ter zake der drukpers en later van het collegie der boekencensuur. Gedurende de laatste jaren van zijn leven was hij hoogleoraar der geschiedenis aan de hoogeschool te Parijs, gelijk hij zich dan ook vooral als geschiedschrijver heeft bekend gemaakt, eerst door het voortzetten van het door Rabaud St. Etienne begonnen Précis de l'histoire de la revolution Frangaise (Parijs 1801—1806, 6 dln.), lator door eene Histoire de France pendant le XVIllm' siècle (Parijs 1808—1812, 6 dln.), Histoire de la revolution Fratifaise jusqu'au 18 Brwnaire (Parijs 1821—1826, 9 dln.), Histoire de France de puis la restauration (Parijs 1829— 1835, 4 dln.), Histoire de t'Assemblée constituante (Parijs 1844, 2 dln.), Histoire du consulat et de l'empire (Parijs 1845—1846, 6 dln.). De voornaamste bijzonderheden van zijn loven hoeft hij beschreven in: Dix annêes d'épreuves pendant la revolution (Parijs 1842). LACROIX (Silvestrb Francois). Deze uitmuntende wiskundige werd te Parjjs den 31,le'1 December 1765 geboren. Hij was eerst onderwijzer der wiskunde bij het instituut voor de zeevaart te Rochofort, daarna aanvaardde hij eene gelijke betrekking bij het lyceum te Parijs, vervolgens was hij hoogleoraar bij de artillerie-school te Bcsanpon, laatst hoogleoraar te Parijs en lid van het college de France. Hij overleed den 24Btel1 Mei 1843, en hoeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door onderscheidene leerboeken, met name: Traité du calcul différentiel et du calcul intégral (Parijs 1797, 2 dln., meermalen herdr.), Traité des differences et des séries (Parijs 1800, 3 dln., later herdr. Parijs 1810—1819), Cours de mathématiques (Parijs 1797—1816, 9 dln.). Sommigen dier leerboeken zijn in hot Ned. vertaald, mot name: Grondbeginselen der beschrijvende meetkunde ('s Gravonhage en Amsterdam 1833), Beginselen der meetkunst (aid. 1838, meermalen herdr.). Beginselen der goniometrie en trigonometrie (aid. 1839), allen door J. R. Schmidt. LACTANTIUS (Lucms Coeliüs Firmianus). Een van de beroemdste Latijnsche kerkvaders. Hij was een Italiaan van afkomst en onderwees de welsprekendheid te Nicomodië, tot dat keizer Constantinus de Groote hem belastte mot de opvoeding van zijnen zoon. L. overleed in hot jaar 330. Hoewol hij wegens sommige stollingen in den reuk van onregtzinnigheid geraakte, had hij evenwel grooten roem wegens zijnon zuiveren Latijnsehcu stijl, die hem den naam van den Christen-Cicero verwierf. Zijn voornaamste werk is van apologetischen inhoud en heeft ten titel: Institutiones divinae; het is eerst uitgegeven te Rome in 1465; eene der beste latere uitgaven is die van Davisius, Cambridge 1718. Ook ondorscheideno elegicn komen op zijnen naam |
LAC—LAD.
291
voor, van welke het Cctrmen tie Phoenicc door Martini to Liine-burg in 1825 is uitgegeven. Do eerste uitgave zijner werken verscheen to Venetië in 1471; de beste uitgaven zijn die van Bauldri (Leyden 1660); van Biinemann (Leipzig 1739); van Lebrun en Dufrosnoy (Parijs 1748, 2 dln.), en vooral de prachtige, die te Kome van 1764—1706 in 13 dln. hot licht zag. Ook hebben Caillau en Guillon in hunne Cullectio Eccl. patrum (Brussel 1829 volg., Tom. XVII, on Fritsche in Gersdorf's Bibliotheca patrum Latinorum (Leipzig 1842—1844, 2 dln.), do werken van dezen kerkvader uitgegeven. Zio over hem en vooral over zijn hoofdwerk: II. J. Spijker, De prelio, Institutionibus dminis Lactanin statumdo (Leyden 1826). LADAK, oen onafhankelijk deel van Tibet in Midden-Azië, ten noorden door Turkestan, ten oosten door Groot-Tibet, ten zuiden door het Himalaja-gebergto en ten westen door do Hindoe-Ko begrensd, is een bergland, waarvan de grootte niet met juistheid bekend is. Hot land bestaat uit verscheidene dalen, gelegen tusschen bergen, die oogenschijnlijk eene geringe hoogte hebben, doch werkelijk in vergelijking met den zeespiegel de Alpen in hoogte overtreffen. De bergpassen, die in het zuidon des lands toegang verleonen, liggen nog op eene hoogte van ongeveer 16,000 voet. Do bevolking, dio van 150,000 tot 180,000 zielen bedraagt, is met die van Tibet verwant, en heeft met de laatste do dienst van Lama gemeen; slechts een klein gedeelte daarvan, dat nog eon nomadisch loven leidt, schijnt van Tartaarschen oorsprong. L. wordt geregeerd door oenen Eadja, dio eehter zeer onder den invloed staat van den hier, oven als in geheel Tibet, zeer magtigen priesterstand en meermalen aan naburige vorsten is cijnsbaar geweest. Twee eeuwen geleden word het overstroomd door de Tartaren, die met behulp van den stadhouder van Ca-chemir wel verdreven werden, doch onder voorwaarde dat de Radja hot Mohammodaansche geloof zou aannemen en schatting betalen. Hoewel zijne opvolgers weder tot de dienst van Lama zijn terug gekeerd, is do schatting, die alleen op andore personen is overgegaan, blijven bestaan. De eerste zendelingen, dio L. in het begin der XVIII110 eeuw bezochten, hingen een treurig tafereel op van do armoede en onbeschaafdheid , die zij aldaar gevonden hadden. Een nader onderzoek hooft doen zion dat hot land ook weinig geschikt is voor den landbouw, daar slechts de lagere streken tusschen de bergen, die nog door kunst effen gemaakt on tegen hot geweld des waters moeten beveiligd worden, kunnen bebouwd worden. Zij leveren eenig graan, vooral gerst en boekweit op. Het land is arm aan houtgewas, terwijl de boomvruchten zich tot appelen en abrikozen bepalen, die echter in velo soorten voorkomen. Een belangrijk voortbrengsel uit het plantenrijk is de rabarber, die hier in groote hoeveelheid gewonnen en uitgevoerd wordt. De voornaamste rijkdom der bevolking bestaat in talrijke kudden van schapen en geiten, van welke vooral het fijne haar der laatsten de kostbare stof levert, dio naar Caohemir ter vervaardiging van shawls wordt uitgevoerd. L. wordt als do stapelplaats van wol en geitenhaar aangemerkt, welke dan volgons eene oude gewoonte alleen naar Caohemir vervoord worden; pogingen om die naar elders te verzenden worden met verbeurdverklaring gestraft. De handel bepaalt zich verder tot do benoodigdheden, die der bevolking ontbreken, en tot thee, borax, shawls enz., welke van Sina naar het zuiden, of omgekeerd doorgevoerd worden. Do hoofdstad Li, Leo of Ladak met ongeveer 5000 inwoners, ligt aan den voet eens bergs, op ongeveer een half uur gaans van eene der bronnen van den Indus. Zij is door een' muur omringd en zeer onregelmatig gebouwd. Onder de huizen die, ten gevolge van het gebrek aan timmerhout, veel te wonschen overlaten, onderscheidt zich alleen het paleis van den Eadja, dat eene breedte van 270 voet hoeft. Hier is de voornaamste markt des lands voor den handel in shawls en wol. LADANUM of LABDANUM {Rcslna s. Gummi L.). Eene hars, die uitzweet uit do jonge takken en bladen van Cistus creticus L., een in den Griekschen Archipel en Syrië voorkomenden heester, die tot de natuurlijke plantenfamilie der Cis-tineae, en in het stolsel van Linnaeus tot de lquot;10 orde der 13de klasse {Polyandria Monoyynia) behoort. De inzameling van L. heeft op Creta van het begin van Junij tot het midden van |
Augustus plaats en geschiedt des middags met behulp van eigenaardige houten werktuigen, waaraan zich een aantal dunne lederen riemen bevinden, die zoo lang tegen de kleverige twijgen heen en weder worden geslagen, tot dat zich daaraan eeno genoegzame hoeveelheid hars heeft vastgehecht; vervolgens wentelt men deze riemen in het zand om, schrapt het L. met een mes af, kneedt het en maakt daarvan doorgaans spiraalvormige rollen; aldus met zand en vuiligheden van allerlei aard verontreinigd, gaat het L. naar Constantinopel en Smyrna, waar hot gewoonlijk nog verder vervalseht wordt, zoodat het echte L. zelden in den Europeeschen handel komt; weleer, zegt men, werd het L. ingezameld door het uitkammen dor baarden van geiten, die op volden, met Cistus begroeid geweid hadden. Het L. is een, om zijne vele verontreinigingen weinig gebruikt, verwarmend middel, dat nog het meest tot het maken van enkele verwarmende pleisters gebezigd wordt. Er komen in den handel onderscheidene soorten van L. voor, die niet alleen van Cislus creticus L., maar ook van Cistus cy-prins Lam., van den in Spanje en Portugal inheemschen Cistus ladaniferus L. en volgens sommigen ook van Cistus laurifolius L., een in Spanje en in het zuiden van Frankrijk voorkomend gewas , herkomstig zijn. v. H. LADE. EenoL. bestaat nit goed droog noten boomenhout en dient om een draagbaar vuurwapen met gemak te kunnen laden, rig-ten, afschieten en vervoeren. Daartoe wordt de loop met haar verbonden en met de andere deelen van het vuurwapen in verband gebragt. Men onderscheidt de L. van een geweer in 1°. do voorlado, waarin de ligging voor den loop, de laadstokgroef, do borsten voor den midden- en onderband, de ligging voor do bandveeren en voor do laadstokvoer zijn aangebragt (bij loopen, die door schuiven aan do L. zijn bevestigd heeft men in de L. verschillende insnijdingen voor do schuif haften, enz.) 2quot;. de versterking, dio de ligging van het slot met al zijne deelen, van de staartschroef, do S of zijplaat en den beugel bevat en 3quot;. de kolf met greep, die voor militaire wapenen tusschen 0,35 en 0,40 lang moet zijn en met de rigting van don loop oenen hoek van 13° tot 15° moet maken. Het beslag dient deels tot bevestiging dor versehillendo deelen van hot geweer, deels tot versterking. De loop wordt gewoonlijk op de versterking bevestigd door eene kruisschroof, soms door eenen haak mot knop; hij wordt verder met de L. verbonden door bandon of schuiven mot pinnen. De bovenhand bestaat meestal uit twee ringen en eene laadstokpijp; bij vele geweren is de vizierkorrel op den achtersten ring aangebragt. De banden worden door voeren en borsten aan de lade bevestigd. Do trekkerplaat en krop dient tot het bevestigen eu beschermen van den trekker; bij snollers draagt dit onderdeel den naam van snellerplaat. Verder rekent men nog tot hot beslag; do zijplaat, kolfplaat, laadstokvoer, kordonbeugels, trekker, greep- en laadstokbeugel voor eenigo pistolen ea de draagstang der carabijnon. Zie; Kuyck, Handleiding lot de. kennis der artillerie voor de /cadetten van dal wapen. L. LADING. Hierdoor verslaat men in het algemeen do hoeveelheid buskruid, dio vereischt wordt om de projectielen op eenen bepaalden afstand te schieten en te werpen, benevens de projectielen zeiven; in oenen engeren zin alleen het buskruid. Eerst geruimen tijd na do invoering van hot geschut werd do L. door proeven bepaald en in zekere verhouding gebragt met de zwaarte van hot projectiel en den te bereiken afstand; daar echter hot buskruid toon nog slecht eu ongokorreld was en men groote schootsverheden als een voornaam voreischte beschouwde , gebruikte men zeer zware Ladingen, dio don vuurmond zeer spoedig vernielden en het doel toch niet bereikten, daar de vermeerdering dor L. boven zekere grenzen geene vermeerdering van schootsverheid to weeg brengt, omdat het projectiel alsdan de monding reeds verlaten heeft, eer do goheelo L. verbrand is. Men onderscheidt de L. in volle, versterkte en verzwakte L. Do volle L. voor do lange kanonnen is in Ned. ffi het J nanm-gewigt des kogels; voor zwaar en ligt kanon van 12 ffi is zij 1,40 en voor zwaar en ligt kort kanon van 6 ft' 0,75 Nod. ft'. Do versterkte en verzwakte Ladingen zijn natuurlijkerwijze zeer verschillend naar den afstand van het dool en de elevatie. De volle lading der houwitsers verschilt naar het kaliber van 0,5 tot 1 Ned. ffi, die der caronnaden bedraagt gewoonlijk van |
LAD—LAE.
292
tot jV van het naamgewigt des kogels, terwijl de volle L. voor het granaat-kanon van 80 S? vier en voor dat van GO tC drie Ned. ffi bedraagt; die der mortieren is zeer verschillend en klimt hoogstens tot het Tlr van hot gewigt der bom. De L, voor geweer is 9, ('Oöi enrabijn 6J, voor pistool 4 en voor bus 5 wigtjes. L. LADISIjAUS. (Zie W/adislaw). LADMIEAL ofL'ADMIRAL (Jan), schilder en etser, werd in het jaar 1G98 in Normandije geboren en benevens zijn broeder Jacob (zie hot volg. art.) door hunnen vader, die eeu vermogend man was, tot do schilderkunst opgeleid. Met zijnon broeder trok hij naar Londen en genoot aldaar het onderrigt van den beroemden Lebion in het graveren en drukken van prentteekeningen in klenron. Van daar vertrokken de broeders eerst naar Parijs en vervolgons naar Amsterdam, alwaar Jan zijn bestaan zocht in het schilderen van miniatuurportretten on in het graveren. Onder andoren etste hij de portretten in den tweedon druk van Karei van Mander's Levens rler Schilders. Voor de werken der hoogleeraren Kuysch en Albinus vervaardigde hij in 1736 en volgende jaren zeer fraaije met kleuren gedrukte platen van anatomische praeparaten. Wie dezen ziet, betreurt het dat hij er zoo weinig vervaardigd heeft. Hij overleed te Amsterdam, don 2llB,, Junij van het jaar 1773. Hij liet oen' zoon na, mede Jan geheeton, die insgelijks do schilderkunst hooft beoefend. LADMIRAL of L'ADMIRAL (Jacob), broeder van den voor-gaandeu, werd in 1699 geboren en ontving met zijnen broeder onderwijs van hunnen vader in het schilderen, etsen en graveren. Of hij het in het eerste vak tot eene bijzondere hoogte ge-bragt heeft, is ons onbekend, maar van het tweede bestaat het bewijs in een werk, dat na dos schrijvers dood in 1774 door Dr. M. Houttuyn in het licht gegeven is, getiteld; Naamakm-rige waarnemingen omtrent de veranderingen van veele Tnsekten of gekorvene Diertjes, die in omtrent vijftig jaren, zo in Vrankvyk, als in Engeland en Holland, by een verzameld, naar 't Leven kon-stig afgetekend, en in *t koper gehragt zijn door wijlen den Heer Jacob L'admiral enz. Die platen immers zijn zeer keurig van bewerking en schilderachtig geordonneerd. Men ziet uit don ty-tel dat L. gereisd had. Hij was met zijnen broeder Jan te Londen geweest en had er bij Lebion gewerkt; daarna had hij met het door beiden vervaardigde portret van den koning van Frankrijk de reis naar Parijs ondernomen. Op die reizen was hem de lust tot natuuronderzoek aangewaaid, die hij evenwel niet vorder schijnt te hebben uitgestrekt, dan tot het onderdeel der entomologie. Zijne beschrijvingen zijn beter dan die van Goedaert en Blankaart, maar vrij wat minder dan die van zünen tijdgenoot Sepp. In 1740 had hij zelf de eerste 8 platen van dat werk uitgegeven, dat eerst na zijnen dood ten eind gebragt is. Eenigo jaren daarna werd hij aangesteld tot ijkmeester-generaal van de Trois-gewigten in de vereenigde Nederlanden. In den herfst van het jaar 1770 overviel hem eeno langzame verzwakking, die hem den l2(le,1 September in het graf rukte. Het genoemde werk beschrijft de gedaantewisselingen van 70 soorten van Europoescho insecten on beeldt die af op 33 platen. LADOGA, een moer in Rusland, gelegen tusschen de parallel-cirkels van 59° on 61° N. Br. en de meridianen van 29° en 32° O. L. van Greenwich, zoodat het zich in de lengte 29, in de breedte 19 geogr. mijlen uitstrekt. Op sommige plaatsen is de breedte niet meer dan 3 geogr. mijlen. De oppervlakte bedraagt ongeveer 3G0 □ mijlen. Het ligt ten deele in het gouver-noment, St. Petersburg, ten deele ook in het gouvernement Finland. De meeste rivieren van het Finlandsche gebergte afstroo-monde, als de Woxa, de Jonanos, de Putscha, de Sjas, de Fichwinka, de Ojat enz. ontlasten zich daarin. Het is in gemeenschap met do meren Onega, Seima en Ilmen. Bij Slou-telburg wordt het zeer smal en gaat over in de rivier de Newa, die eene lengte hoeft van 8 tot 9 mijlen en zich met drie armen in de golf van Finland ontlast. In het meer worden talrijke eilanden en klippen aangetroflen, waarvan eenigen geheel uit marmersteen bestaan. LADOGA-KANAAL, door Czaar Peter den Grooten aangelegd, verbindt de rivieren Wolga on Newa. Het doel daarvan is; de vaart op het meer Ladoga, die wegens do vele stormen, I klippen en ondiepten niet zelden van veel gevaar vergezeld , gaat, te vermijden. |
LADRONEN, MAKIANNEN of DIE VEN-EILANDEN, eene eilanden-groep, gelegen in den Grooten Oceaan of stille Zuidzee, tusschen de parallel-cirkels van 13^° en 20i: N. Br. en do meridianen van 144jt0 en 146° O. L. van Greenwich. Zij behoo-ren tot do bezittingen van Spanje. Hot vaste land van Australië is ten noordoosten door twee rijen van eilanden omgeven, die zich van het noordwesten naar hot zuidoosten uitstrekken en waartusschon oen zeker verband schijnt te bestaan. De tweede of buitenste rij vangt aan met de L., die zich, als het ware, aan do Benin-groop, behoorende tot Japan, aansluiten, terwijl de rij wordt voortgezet door de Carolinen enz. De L. vormen oenen bergketen van vulcanischen aard, die evenwijdig loopt, met de koten der Philippijnsche eilanden. In het noorden treft men nog vele werkende vulcanen aan. LAEKEN, een dorp in België, prov. Brabant, op een half uur afstands van Brussel, met 1400 inwoners. Het heeft oenen bekoorlijken omtrek mot vele lusthuizen, onder welke het slot van denzelfdon naam, dat in het laatst der vorigo eeuw gebouwd en door Willem don vergroot is. Het is tegenwoordig de gewone residentie der koninklijke familie. LAELIUS (Caius), bijgenaamd Sapiens, de wijze, Romeinsch veldheer en staatsman, hoorde de lessen van de wijsgoeron Diogenes Stoicus en Panaetius, en deed zich vervolgens onder de goede redenaars van zijnen tijd onderscheiden. Hij was de boezemvriend van Soipio Africanus minor, dien hij in Africa en bij het beleg vau Carthago volgde; hij werd tribuin in het jaar 151 v. Chr., praetor in 145 en consul in 140. Zoo wol door zijne liefde voor do wetenschap en wijsbegeerte, als door zijn schrander staatsbeleid en krijgstalent verwierf hij grooten roem; het was aan hem dat Cicero zijne zamenspraak de Amicitia opdroeg, en dezelfde groote schrijver voert hom in andere zijner werken sprekende in. LAEN (Diuk Jan van der), schilder, word in 1759 te Zwolle geboren. Zijne ouders bestemden hem aanvankelyk voor de wetenschappelijke loopbaan; toen hij echter te Leyden eenig onderwijs in de kunst had genoten van den schilder Hendrik Meijer, werd bij hem de lust wakker om er zich geheel aau te wijden. In het eerst schilderde hij te Leyden eenige geureschilderyen en landschappen; in het laatstgemelde vak vervaardigde hij ook fraaije teokeningen in waterverw en in zwart krijt. In zijne geboorteplaats terug gekeerd, werden hem door Engelsche en Fransche kunsthandelaars onderscheidene bestellingen gedaan. Zijne beste werken zijn zijne boschryko en bergachtige landschappen; zij vonden veel bijval op de tentoonstellingen te Amsterdam en elders. Hij hoeft enkele plaatjes geteokend voor de werken van zijnen vriend en stadgenoot Rhynvis Feith, die door N. van der Meer werden gegraveerd. LAENNEC (Rkné ïnÉorniLE Hyacinthb), geboren in 1781 te Quimper, ontving zijne eerste opleiding van zijnen oom Dr. Laennec te Nantes. In 1800 ging hij naar Parijs, waar hij in aanraking kwam met Corvisart, wiens leerstoel hij later beklom. Van 1802 af vertoont zich L. als oen ijverige pathologische anatoom en aanvankelijk als mededinger van Dupuytron, terwijl beiden met elkander twisten over de prioriteit van ontdekkingen. Hij wekte weldra de algemeone opmerkzaamheid door zijne vernuftige verhandelingen in het Journal de médecine en in de Dic-tionnaire des sciences médicales. In 1806 werd hij geneesheer aan het Necker-hospitaal; hier was het dat L. zijne studiën over borstziekten volbragt, welke hij in 1809 uitgaf, onder den titel: De I'Auscultation médiate, ou Traité du diagnostic des maladies des poumons et du coeur, fondé principulement sur cc nouveau mot/en d'exploration; voorzeker een der belangrijkste werken, welke onze eeuw in geneeskunde heeft opgeleverd. Hij bezigde voor het onderzoek der borstorganen een nieuw, thans zelfs onder de loeken vrij algemeen bekend hulpmiddel, namelijk den stethoscoop (zie Stethoscoop), behalve de percussie (zie Percussie), welke ook reeds voor hem lang in gebruik was. In 1822 word L. professor. Het groote doel van L. was, de practijk met de anatomische pathologie in verband te brengen. Hiertoe stelde hij zich drie problema's: 1) aan de lijken te onderzoeken, welke anatomische veranderingen in de organen voorkomen; 2) door onderlinge vergelijking der verschijnselen met de lijkopening aan te toonen, welke verschijnselen de anatomische veranderingen vergezellen, en vooral welke met physisehe zekerheid daarvan afhangen; ten |
LAE-LAF.
293
slotte 3) zekere middelen te vinden, waardoor de anatomische veranderingen tot den oorspronkelijken staat kunnen terug gevoerd worden. Voor het onderzoek van de eerste vraag leverde hij eene reeks van belangrijke aanwinsten in de speciële ziektekunde over buik-vliesontsteking, de ingewandswormen, de aeephaloeystcn, de hartbreuken, over melanosis en mergkanker. De meeste longziekten leerde L. voor het eerst kennen; velen waren vódr hem geheel onbekend, zoo als de bronehieetasis, het longenemphy-seem enz. Hij bepaalde het eerst het denkbeeld van longknob-bels op anatomiseh-pathologische gronden. Met betrekking tot de tweede vraag schiep hij eene geheel nieuwe wetenschap, terwijl hij aantoonde, dat do materiële toestanden vooral van de borst-organen door bepaalde acustische teekens te herkennen waren. Deze leer werd door L. tot op eene vrij groote volmaaktheid ontwikkeld en zijne volgelingen wisten gedurende twintig jaren weinig daarbij te voegen. Ook voor do praetijk was L, van groot nut. In tegenoverstelling van Broussais bestreed hij het uitsluitende bloedontlasten en do werkelooze tisanes en zette in hunne plaats de werkzamere middelen, als tartarus emeticus, cort. Peruv., stimulantia. De snelle ondergang van het eenzijdige stelsel van Broussais met zijne „saignées coup sur coupquot; is aan niemand anders te wijten dan aan den genialen, maar tevens praetischen L. Hoe diep de haat was, die Broussais tegen zijnen gevaarlijken mededinger voedde, blijkt ook uit do onverschillige woorden, waarmede hij in zijn Examen (3'1quot; éd., torn. IV, pag. 143) over Ij. spreekt; „Monsieur le docteur Daennee est 1'inventeur d'un cylindre creux destine a perfectionner par Ie moyen de l'ausculation de la poitrine le diagnostic des maladies de cette eavité viscerale.quot; L. stierf in 1826 te Kerlouarnee, waarheen hij zich tot herstel van gezondheid had begeven, nadat hij reeds geruimen tijd aan onmiskenbare verschijnsels van longtering had geleden. v. P. LAEHTES, koning van Ithaca, was de zoon van Acrisius en de vader van Ulysses (zie Ulysses), die daarom dikwijls Laer-tiades genoemd wordt. L. woonde de Calydonischo jagt en den togt der Argonauten bij (zie Arijonauten). LAET (Johannes de) was een Antwerpenaar van geboorte. Hij gaf reeds vroeg blijken van zijnen bijzonderen lust voor de aardrijkskunde, waarin hij onvermoeid studeerde. Hij beschreef Zuid-America of liever West-Indië iu alle doelen, doch voornamelijk de bezittingen der Spanjaarden en Portugezen, welke beschrijving hij in zeventien boeken indeelde. In zijnen tijd werkten in Nederland niet alleen reizigers, maar ook bookdruk-kevs van den eersten rang in Europa tot bevordering der aardrijkskunde. Hierin bleef de L. ook niet achter en was een der beste en ijverigste medewerkers aan de verzameling van staat- en aardrijkskundige beschrijvingen der onderscheidene landen van den aardbol, welke te dier tijd in 62 kleine deeltjes (bekend onder den naam van lïespublicae Elzevirianae) uitgegeven en met grooten lof bekend werden. Zijn aandeel in dezen was onder anderen Nederland, Frankrijk, Pruissen, Spanje, Portugal, Polen, Litthauwen, Lijfland, Turkije, Perzië en het rgk des grooten Mogols. De beroemde Hugo do Groot had eenige aanmerkingen in het licht gegoven, rakende de oorspronkelijke bewoners van America. De L. van don geleerden man in denkbeelden verschillende, schreef in 1643 eene wederlegging daarvan , hetwelk de Groot niet met de hem anders eigene bezadigdheid, verdroeg. Het werkje van do L. voerde tot titel: Notae ad dissertationem Iltigonis Grotii de origine gentium amencanarnm, 1643 in 8°. Hij overleed in 1649, tot groot leedwezen onder anderen van den geleerden Salmasius, die volmondig betuigde, dat hij door den dood van de L. als het ware zijnen regterarm verloren had. LAETARE heet in de II. C. kerk de derde zondag voor Pa-schen, dewijl de oudo kerk op dien dag de godsdienstoefening begon met het zingen van Jes. LXVI; 10; Laetare Jerusalem enz. (volgens de Vulgata). Die zondag heeft ook nog de namen: Roze-Zondag, dewijl de paus op dien dag de bekende gouden roos wydtj Brood-Zondag, dewijl dan de wonderbare spijziging (Joh. VI: l—13) de voorgeschreven tekst is; Halfvasten-Zondag, dewijl hij midden in den vastentijd valt, en hier en daarin Duitsehland de zondag van den dood, dewijl kinderen op sommige plaatsen eene pop, die den dood voorstelt, rond dragen en daarna in hot water werpen. |
LAFAGE. (Zie Fatje, Raimond la). LAFAYETTE (Marie Paul Richard Yves Gilbert Mo-tier , marquis de), beroemd generaal en staatsman, geboren to Chavagnae in Auvergno, den I»quot;quot;' September 1754, overledeu te Parijs den 20quot;=quot; Mei 1834. Gesproten uit een oud adelijk geslacht, verscheen hij op nog jeugdigen leeftijd aan het Franscho hof, tijdens do troonsbeklimming van Lodewijk den XVlden en geraakte aldaar weldra in kennis met den grondlegger der Ame-rieaansche vrijheid, Benjamin Franklin, hetgeen een' belangrijken invloed op geheel zijn volgend leven had. — Van zijn huwelijk met eene dochter van den graaf de Noailles, dat omstreeks dien tijd plaats had, is weinig bekend. — Kort daarop brak de Engelsch-Americaanscho oorlog uit, en L., op eigene kosten een schip uitgerust hebbende, zeilde naar America om aan dien strijd deel te nemen. In korten tijd klom hij op van gewoon soldaat tot den rang van generaal, behaalde grooten krijgsroem bij verschillende gelegenheden en was de bewerker van de capitulatie van York-Town in 1781 , waartoe hij den generaal Corn-wallis dwong, ten gevolgo van do gevoelige nederlaag, die het Engelsche leger had geleden. Tot tweemaal toe vertrok hij naar Frankrijk, om hulptroepen tot ondersteuning van de jeugdige republiek te erlangen, en keerde telkens na eene welgeslaagde poging, naar de Vereenigde Staten terug. Het werkzaam aandeel, dat hij aan den loop der zaken nam, deed hem do gunst en genegenheid van overheden en volk in hooge mate winnen, waarvan zijne reis, die hij op zeventig-jarigen leeftijd door de Vereenigde Staten ondernam, en die in waarheid een zegetogt genoemd mag worden, do onmiskenbare blijken droeg. Na het sluiten van den vrede te Versailles, keerde hij naar zijn vaderland terug en vond aldaar in de zich langzamerhand ontwikkelende omwenteling een' nieuwen werkkring zich bereid. In 1787 werd hij benoemd in de assembUe de notables, waarvan het opheffen van do lettres de cachet een eerste uitvloeisel was. In 1789 tot lid van de staten-generaal gekozen zijnde, was hij daarin een der ijverigste voorstanders van de bekende motie van Mirabeau, ten gevolge waarvan de koning het bevel om de troepen om Parijs heen te verzamelen herriep. Tot opperbevelhebber van de Garde Nationale benoemd zijnde, die na de vermeestering der Bastille onder zijne leiding was opgerigt, bleef hij tevens een zeer werkzaam deel nemen aan do handelingen van de Assemblée nationale, en voegde zich ook bij de Société des amis de la constitution, toen deze werd opgerigt. Hij onttrok zich echter aan de laatstgenoemde, toen zij was overgegaan in de club der Jacobins, en vormde zelfs, in vereeniging met zijnen vriend, den beroemden sterre- en letterkundige, Bailly, om als tegenwigt daarvan te dienen, de club des Eeuillants. Tijdens de gruwelen, die kort daarop plaats grepen, betoonde zich L. een' man van groote geestkracht en moed; en ofschoon hij de vorstelijke familie niet geheel vermogt te vrijwaren van don hoon en de lage beleodi-gingen, haar door het volk aangedaan, gelukte het hem toch de koningin te redden van zijne woede en haar met den koning van Versailles naar Parijs terug te brengen. Zijn onberaden verzet tegen de eischen des volks, op het Champ de Mars, den 17dcn Julij 1791 — dat hem zoowel als Bailly tot eene groote fout wordt gerekend, die de laatstgenoemde later met'het verlies van zijn leven moest boeten — deed hem toen reeds grootendecls de volksgunst, die hij in hooge mate bezat, verliezen, en gaf aanleiding dat hij op den 8quot;quot;quot;gt; October daaraanvolgenden het bevelhebberschap over de Garde nationale moest nederleggen. Hij trok zich toen op zijne bezittingen terug. In 1792 werd hij op nieuw benoemd tot opperbevelhebber van het leger der Ardennes. Aanvankelijk behaalde hij eenige voordeden, doch do tegenwerking ondervonden van den kant dor Jaeobijnen, deed hem ten tweede malo besluiten zich aan het militaire leven to onttrekken. Hij begaf zich daarop naar de Assemblèe léyislative en sprak aldaar eeno stoute en dreigende taal, die evenwel geono andere uitwerking had, dan dat kort daarop het bevel tot zijuo inhechtenisneming werd uitgevaardigd. L. in tijds daarvan verwittigd zijnde, vond gelegenheid om zich op vijandelijk terrein aan do vervolging zijner landgenooten le onttrekken; doch in handen van de Oostenrijkers gevallen zijnde, werd hij door dezen gevangen gehouden gedurende vijfjaren, tot dat hij, door |
LAF-LAG.
294
bewerking van Bonaparte, bij het verdrag van Campo-Formio, waarvan het een der hoofdvoorwaarden uitmaakte, zijno vrijheid herkreeg. Na dien tijd bewoonde hij als ambteloos burger zijne goederen in Auvergne. Na den val van Napoleon, in 1815, werd hij wederom tot het staatkundig leven geroepen, en tot lid van do Chambre des representants benoemd. Daar behoorde hij tot do partij, door wier bewerking Frankrijk op nieuw in onlusten gewikkeld werd. Gedurende de jaren 1824 en 1825 volbragt hij zijnen togt door de Vereenigde Staten, waarvan reeds vroeger gesproken is. Niettegenstaande zgnen hoogen ouderdom, nam hij een werkzaam deel aan de Jnlij-omwenteling van 1830 en de daarop gevolgde verheffing van den hertog van Orleans tot koning van Frankrijk, onder den naam van Louis Philippe. Een' korten tijd werd hij nog belast met het bevelhebberschap der Garde nationale in het algemeen, doch moest dat nederleggen uit hoofde van eeno verwijdering, die tusschen hem en den koning had plaats gegrepen. Hier eindigt, althans zoo ver bekend is, de staatkundige en militaire loopbaan van den man, die gedurende zijn gansche leven hot bestaan van eeno vrijheid heeft nagejaagd, waarvan hij do verwezenlijking nimmer heeft mogen zien, die bij vele goede hoedanigheden gewis toch veel heeft toegedragen tot het verstoren van rust en orde in zijn vaderland, en die, niet geheel ten onregte, door velen van beginselloosheid in zijne handelingen beschuldigd wordt (zie o. a. Napoleon, Mémorial). Zijn dood maakto eeuon diepen indruk. Hij werd met meer dan de aan zijn' rang verschuldigde eerbewijzen begraven. LAFAYETTE (Marie Madelaike Piociie de Lavergne, gravin de), cene der meest beschaafde vrouwen van haren tijd, werd in het jaar 1G32 geboren te Havre, waar haar vader militair gouverneur was. Reeds vroeg kwam zij te Parijs en was een der sieraden van de vermaarde bijeenkomsten in hot hOtel liambouillet. Na haar huwelijk met graaf Frar^ois do L., was haar huis do verzamelplaats der voornaamste letterkundigen, welke Frankrijk in dien tijd opleverde. Den laatston tijd van haar leven bragt zij in gestrenge boetedoening door en overleed in het jaar 1693. Onderscheidene romans zien van haar het licht, die, ofschoon op het gebied der geschiedenis tredende naar den smaak van dien tijd, geheel anders dan die van don tegenwoordigen, echter door eenen zeer levendigen stijl uitmunten. Onderscheidene volledige uitgaven barer Oeuvres zien het licht; do laatste on beste is die van Étienne en Jay (Parijs 1825, 5 dln.), welke ook de werken van Mevr. Tentin en Fontaines bevat. LAFOND (Charles Nicolas Raphael), historieschilder, werd in 1774 te Parijs geboren en door Regnault in de kunst onderwezen. Hij is een van de beste leerlingen diens meesters geweest en over het algemeen een zeer verdienstelijk kunstenaar. Het aantal van zijne schilderijen is zeer aanzienlijk; meestal behandelde hij historische onderwerpen; zijne teekening was naauw-keurig, zijne compositiën waren bevallig en do behandeling was meesterlijk. Zijne schilderijen, den barmhartigen Samaritaan, de zegening van Jacob en do bestorming van Montereau door Karei den Vil11quot;* voorstellende, werden met gouden medailles bekroond. Zij zijn in het museum van het Luxembourg en in dat van Versailles opgenomen. L. overleed in 1835 in de kracht zijns levens. LAFONT (Charles Philippe), een der eerste vioolspelers dezer eeuw, werd in 1781 to Parijs geboren en had tot leermeesters eerst Bertheaiime, later Rud. Kreutzer en Rode. Hij deed eeno kunstreis door Duitschland, Engeland, Italië en Rusland, in welk laatste land keizer Alexander do Is10 hem in 1809 tot zijnen kapelmeester benoemde. In 1815 keerde hij naar Parijs terug, waar hij eerste viool der koninklijke kapel en accompagnist der hertogin van Berry werd. Zijn spel beviel door zuiverheid, sierlijkheid en tederheid; van pathos en verwonderingwekkende wijze zijn instrument te beheerschen had hg te weinig begrip, zoodat hij daarin de palm aan Paganini moest toekennen, 'tgeen bij in het openbaar op een concert te Milaan deed. In Augustus 1839 op reis zijnde trof hem het ongeluk, dat de diligence, waarin hij rood, omviel, waardoor hij zoodanig gewond werd, dat hij denzelfden dag den geest gaf. Zijne concerto's en kleinere stukkon, waarvan eenigen door hem met Kalkbrenner of Hertz werden gecomponeerd, zijn smaakvol en hoogst aangenaam van melodie. LAFONTAINE. (Zie Fontaine, Jean de la). |
LAFONTAINE (Auoüst Heivricii Julius), geboren teBruns- 1 wyk den 10aen October 1759, overleden to Halle den ao8'6quot; April 1831, was eerst huisonderwijzer, daarna een tijd lang veldprediker, en hield zich de laatste jaren van zijn leven bezig met het schrijven van romans, dio in grooten getale ook in onzo taal zijn ovorgebragt. Hot zijn allen zoogenoemde familie-geschiedenissen, waarvan do meesten in gang on karakter-voorstelling genoegzaam op hetzelfde nederkomen. Het overdrevene en sentimentele in de romans van dezen vruchtbaren schrijver heeft op don smaak ook van onze landgenooten in dit vak van letterkunde oenen min gunstigen invloed uitgeoefend, terwijl do slordige wijze, waarop de meesten vertaald zijn, voor de taal mede niet zoor ten voordoele heeft gewerkt. Ook als philoloog heeft L. getracht naam te maken door eenen Commentarius op do treurspelen van JEschylns (Hallo 1822, 2 dln.), doch met min gunstigen uitslag. Zie voorts: Gruber, Lafontaine's Lehenmd We,rhe (Hallo 1833). LAFONTAINE (Pierre Joseph) word den 18l,en Julij 1758 to Kortrijk geboren; hij bezat veel aanleg en liefde voor de kunst en werd, daar zijne ouders te weinig bemiddeld waren om hem in de gelegenheid te stollen aan dien lust too te geven, door zekeren kapelaan van Neste aanvankelijk in het tcekenen onderwezen en in de gelegenheid gesteld do lessen van de teokenaca-demie bij to wonen. Later kwam hij onder do leiding van den korkschilder Jean Douollo, en vertrok vervolgens naar Parijs, waar hij in 1782 tot lid der oude schilder-acadomio werd benoemd. Zijn werk was zeer gezocht en werd door de voornaamste schilders van dien tijd gestoft'eerd. Hij overleed den l2(leI, January 1835. LAGCHEN is eeno krampachtige uiting van den mensch, waardoor een zekere toestand wordt aangeduid, die gewoonlijk met dio van opgewektheid tezamenvalt. Intusschen is L. niet altijd do uiting van vrolijkheid; dikwijls is het L. een middel om haat en verachting duidelijk te kennen te geven. Do mensch lacht om al wat belagchelijk is; maar het belagchelijko is geheel subjectief. Wat Democriet bolageholijk vindt, wordt door He-racliet als betreurenswaardig beschouwd. Er zijn menschen, dio altijd L. wanneer iemand valt, al is de vallende ook hun vader en al breekt hij ook zijn arm of boen; zoo zijn er andoren dio om soortgelijke oorzaken nooit L., maar daarentegen L. om elke aardigheid, dio eeno hatelijke strekking hoeft tegen deze of gene rigting in godsdienst of politiek of togen don eenen of anderen persoon. Hot is onmogelijk te bepalen, wat in het algemeen belagchelijk is, wat bij zekere menschen L. zal opwekken en dus is het ook tevens onmogelijk te bepalen, wat het physischo moment is, waardoor L. te weeg wordt gebragt. Het is niet altijd vrolijkheid, die L. opwekt; want dikwijls wordt do op het oogenblik door een ongeluk als verslagono, door eeno onweerstaanbare lust gedreven tegen wil en dank te schateren van L. over zaken en handelingen die hem misschien anders koud zouden laten. Aangezien L. eeno krampachtige beweging is, zoo is het natuurlijk, dat verschillondo ziektetoestanden, welke zonuw-verschijnselen veroorzaken, ook wel L. te weeg brengen; vandaar dat wij dikwijls L. zonder psychische oorzaak aantreffen bij hystericae, geschrikten, bedroefden, verzwakten na hevige koortsziekten. Men heeft opgemerkt, dat ernstige diepzinnige denkers slechts zelden L., zoodat het L. meer in do spheer der gemoedsaandoeningen dan in die der verstandshandelingen behoort. v. P. LAGEMAN (Hendrik) stempelsnijder, werd in 1765 te Amsterdam geboren, en door Karei Konsé in het graveren onderwezen. Hij had echter aan dezen minder tc danken dan aan zijne eigene vlijt en verwierf zich eerlang oenen eervollcn naam, die door zijno werken volkomen wordt goregtvaardigd. De Maatschappij Felix Meritis droeg hem do vervaardiging op van den stempel, dien zij voor de door haar uitgereikte medailles gebruikt. Ook do stempel voor do medaille, dio ter gedachtenis van het vijf en twintigjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen word geslagen is door hom gegraveerd. Hij overleed to Amsterdam in 1816. LAGO MAGGIORE,ook wel meer van Locarno, on oudtijds Lacus Verbanus genoemd, ligt in het noorden van Italië en behoort ten deele tot Zwitserland. Het wordt in het noorden door het kanton Tessino of Ticino, in het oosten door het Lombardijsch-Vo-netiaansch koningrijk, in het westen door het koningrijk Sardinië |
LAG—LAI.
295
begrensd. In strijd met den naam, dion het thans draagt, wordt het in lengte door hot Lago di Como, in oppervlakte door het Lago di Garda overtroffen. Het is 11 uren lang, van 1 tot 1| uur breed, en heeft eene zeer ongelijke diepte, die op sommige plaatsen van 100 tot 300 vademen bedraagt. Daar de Tieino er in het noorden bij Magadino invalt en het in het zuiden bij Sesto weder verlaat, zou men het langwerpige meer als eene verbreeding dier rivier kunnen aanmerken. Het neemt, behalve de Tieino, nog wel 25 beken on riviertjes op, onder welke de Tresa, zijnde de uitwatering van het meer van Lugano, en de ïosa, door welker mond zich ook hot Lago d'Orta daarin ontlast. Het L. M. is ten allen tijde bevaarbaar en heeft twee vaste winden: den Tevano, die van 's nachts 3 uren tot 10 uren in morgen waait, en de Treva, welke na den middag begint en omstreeks middernacht eindigt. Het wordt sedert 1826 met stoom-booten bevaren. Onder alle Italiaansche meren onderscheidt het zich door zijnen bekoorlijken omtrek, die, in hot noorden meer bergachtig, zich amphitheatersgewijzo verheft tot aan de Rhae-tischo Alpen, welke den noordelijken horizont begrenzen; en langs do beide oevers afdaalt, tot hij zich in de Lombardijscho vlakte verliest. Over het geheel is de onmiddelijko omgeving van het meer boschrijk, slechts hier en daar afgewisseld door talrijke dorpen en kasteeleu. Het meer mot de eilanden, die zich daarin bevinden, was voorheen eene heerlijkheid van het geslacht Borromeo, tot hetwelk ook de kardinaal aartsbisschop behoorde, die hier in het laatst der XVIao eeuw leefde en zich evenzeer door zijnon haat tegen de Protestanten, als door zijne liefderijkheid jegens lijdende geloofsgenooten onderscheidde. Carlo Borromeo, later tot eeneu heilige verheven, bleef in hoogo achting bij de bevolking van den omtrek, die in 1697 ter zyner core te Arona, aan den zuidwestelijken oever van het meer, uit eigene middelen, een colos-saal standbeeld oprigtte, dat hem, die het meer bevaart, reeds van verre in het oog valt, en voor hom, die het langs den daarin aangebragten trap beklimt, oen heerlijk uitzigt over het meer en den schoenen omtrek daarvan oplevert. Omtrent de eilanden in dit meer leze men het art. Borromdschc eilanden. LAGRANGE (Joseph Louis), wiskundige van grooten naam, geboren te Turijn uit Fransche ouders, den 25quot;en Januarij 1736; overleden te Parijs den 10lleB April 1813. L. neemt eene plaats in tus-schon de grootste vernuften, die immer geleefd hebben. Zijne vorderingen bij de beoefening der wiskundige wetenschappen waren van dien aard, dat hij op zeventienjarigen leeftijd reeds aangesteld werd als hoogleeraar in de wiskunde, aan de artillerieschool te Turin. Twee jaren later gaf hij zijne Methode des variations in hot licht, die de bewondering der geleerde wereld in hoogo mate opwekte. Prederik de Grooto, die zijne talenten op prijs wist te stellen, riep hem naar Berlijn, om den niet minder beroemden Eulcr op te volgen. Achtereenvolgends werd hij lid van de academiën van Turijn, Berlijn en Parijs, in wier werken talrijke verhandelingen van hem, ons zijn bewaard gebleven. Mirabeau bewerkte in 1787, dat L. zich als hoogleeraar te Parijs vestigde. Daar verschenen zijne meest belangrijke werken. Afzonderlijk zijn door hem uitgegeven: Addition a l'Atgèbre cCEuler; Mécanique analy-iique; Théorie des fonctions analytiques; Resolutions des Equations anahjtiques; Leqons sur le calcul des fonctions; Legons d'arithmétique et d'algebre données a l'Eeole normale (waarbij hij als hoogleeraar was aangesteld); Essai d'arilhmélique politique. De wetenschap heeft veel aan L. te danken; hij heeft haar als met reuzenschreden doen vooruitgaan. Hij bewoog zich in verschillende rigtingen der wetenschap met eene eigenaardige on hoogst bewonderings-waardige gemakkelijkheid. Daarbij voegde hij eene eenvoudigheid van zeden, eene nedorigheid, zachtheid en innemendheid van karakter, waardoor hij zich eene algemeene achting, zelfs van tegenstanders, verwierf; en de toegenegenheid en liefde van allen, die tot hem in eenige betrekking stonden won; terwijl de nakomelingschap met ongeveinsde bewondering op de voortbrengselen van zijn talent blijft staren on er de rijke vruchten van plukt. LAGUNEN maken dat gedeelte van de kusten aan de Adria-tischo zee uit, hetwelk door do doorbraak van oenen, door de natuur gevormden dijk is overstroomd geworden, waardoor in vervolg van tijd verscheidene kleine eilanden en meren ontstaan zijn. Venetië is op zoodanige eilanden gebouwd. De meren zeiven, welke men inzonderheid L. noemt, zwellen bij oenen hoogen stand der zee tot eene buitengewone hoogte; doch worden ook somtijds zoo droog, dat zg door hunne onaangename uitwaseming voor de gezondheid zeer schadelijk zijn (zie Venetië). |
LAHABPE. (Zie llarpe, Jean Francois de la). LAHN is een riviertje in Duitschland, dat in het Pruissisch district Arnsberg, niet ver van Siegen ontspringt, door Pruissen, Hessen-Darmstadt, Keur-Hessen en Nassau stroomt en bij Nie-derlahnstein in den Rijn valt. Het vloeit langs do steden Marburg, Giessen, Wetzlar, Weilburg, Nassau en Ems, en vormt een dal, dat om zijne natuurschoonheden en burgruïnen beroemd is. LAHORE. Koningrijk in hot noordwestelijk gedeelte van Hin-dostan , bestaande uit de gewesten Pendsjab, Peschawer en Moel-tau, ruim 4,000 O mijlen groot en door ongeveer 5 millioen inwoners bevolkt. Dit rijk behoort sedert het jaar 1849 tot Britsch-Indië, doch heeft als onderbestuurder eenen eigenen Shach. Het land is uiterst vruchtbaar en een der rijksten van geheel Indië. Do hoofdstad, mede L. heetende, ligt aan den linkeroever van de Ilawi, aan den grooten weg van Delhi naar Kaboel, in eene vruchtbare vlakte. Zy is eene der belangrijkste steden van Indië on strekte zich vroeger van het oosten naar het westen meer dan anderhalf uur gaans uit. Thans nog telt zij 80,000 inwoners. De straten zijn er naauw en morsig en de huizen hoog. Onder de gebouwen verdienen vooral vermelding: de koninklijke moskee, met vier hoogo minarets, thans een magazijn; het heerlijke praalgraf van keizer Dsjehangier, en het oude paleis der Mogols. Bezienswaardig is ook de tuin van Schach Johan, de Schalimar genoemd, met 450 fonteinen. L. was tot in het begin van de IXquot;10 eeuw onzer jaartelling de hoofdstad der oude Baja's van Indië; later die van het Mongoolsche gelijknamige rijk, en werd den 22aten Pe-bruarij 1846 door de troepen dor Britsche O. I. Compagnie bezet. LAIBACH, de hoofdstad van het gouvernement en den kreits van dien naam in het koningrijk Illyrië, ligt aan do Laibacb of Lublan, een bevaarbaar riviertje, dat 's winters warm water heeft, de stad in tweeën scheidt en zich in do Save stort. Zij heeft verscheidene voorstoden, 17,000 inwoners, en wordt bestreken door een kasteel, dat oen heerlijk uitzigt over den omtrek heeft en thans tot gevangenis voor misdadigers gebruikt wordt. Zij is regelmatig gebouwd en telt vele openbare gebouwen, onder welke de hoofdkerk, 10 andere kerken, 2 hospitalen, bot paleis van Auorsberg met zijne bibliotheek en kunstkabinetten en een' schouwburg. Onder hare wetenschappelijke instellingen treft men verder het bisschoppelijk seminarium, een lyceum met leerstoelen voor theologie, geneeskunde en wijsbegeerte, oen gymnasium, en genootschappen voor landbouw en kunsten aan. Er zijn voorts fabrieken van zijden stoffen, aardewerk en chemische preparaten, leerlooUerijen, enz. Er wordt veel handel gedreven op Weenon. Italië, Croatië en Beijeren, die nog is toegenomen sedert de stad door den spoorweg met Weenen en Triëst verbonden is. L. ligt op do plaats van het oude Aemona, dat door Hunnen en Longobarden verwoest is. Men wil dat Karei de Groote het herbouwde en dus de stichter was van het middeleeuwsche Labaeum. L. word tijdens de oorlogen, door de Fransche republiek en hot eerste keizerrijk In die oorden gevoerd, in' 1797 en 1809 door Fransche troepen bezet. In 1820 werd het vorsten-congres van Troppau, hetwelk door toedoen van Metternich ter verster. king van het Heilige verbond en tot bet nemen van maatregelen tegen de toenemende woelingen in Italië was bijeen geroepen, naar L. verlegd, waar zich in den aanvang des volgenden jaars keizer Alexander van Rusland, keizer Frans de I»10 van Oostenrijk , koning Ferdinand de Ist0 van Napels met een groot aantal gezanten van verschillende Europesehe mogendheden ver-eenigden. De koning van Napels, wel verre van zijne onlangs gegevone constitutie en een aantal nieuwigheden in zijn rijk te verdedigen, riep do hulp der mogendheden in, waarop tot eene gewapende tusschenkomst in Napels besloten werd. Het congres was nog bijeen, toon ook in Sardinië een opstand uitbrak, dien men ook met Oostenrijkscho wapenen besloot te dempen. De koning van Napels verliet do stad in Maart, toen het Oos-tonrijksche leger reeds opgetrokken was; doch do beide keizers bloven er den uitslag dor onderneming tegen Napels en Sardinië |
296
afwachten. Zij woonden er het To Deum nog bij, dat na do herstelling dor rust gehouden werd, en teekenden or toen don 12don Mei met hunno ministers en den Pruissischen gezant Kru-semach de declaratie, waarin zij verklaarden voortaan van hot to L. vastgostoldo niet te zullen afwijken. Frankrijk en Engeland namen slechts ten deele genoegen met hetgeen op het congres besloten was. Intusschon werd het regt tot gewapende tusschen-komst in naburige staten, dat hier was vastgesteld, ook op het latere congres to Verona gehuldigd. LAIRESSE (Reinier de), schilder, werd in 1596 te Luik geboren en door den schilder Jan Taulier in do schilderkunst onderwezen. Later huwde hij diens dochter en werd tot eersten schilder benoomd van Ferdinand van Beijoren, keurvorst van Keulen en prins-bisschop van Luik. Tot zijne meest bekende schilderijen behooren: de marteldood der H. Ursula, in het Ursu-linenklooster te Luik; de marteldood van den H. Laurenlms, de opstanding der dooden, het bezoek der H. Elisabeth, de dood van Seneca, de schaking van Helena enz. Om in de behoeften van zijn groot gezin to voorzien, moest hij echter op rijperen leeftijd zich getroosten een handwerk van zijne kunst te maken. Hij deed dit door hout op de wijzo van rood en wit marmer te beschilderen, hetwelk hem zoo goed gelukte dat de bestellingen hem van alle zijden toevloeiden. Hij was o. a. werkzaam te Chalons en Vitri le Francais, waar hij in 1667 overleed. LAIRESSE (Ernest de) , de oudste zoon van Reinier, schilderde vogels, bloemen en vruchten en werd door den bisschop van Luik eerst in zijne dienst genomen en later naar Rome gezonden om zich verder te bekwamen. Na eene afwezigheid van twee jaren keerde hg naar Luik terug en vestigde zich vervolgens te Bonn. Hij overleed op veertigjarigen leeftijd. LAIRESSE (Jakob en Johan de), broeders van bovenge-meldcn, werden even als deze door hunnen vader in de kunst opgeleid, en vergezelden hunnen broeder Gerard naar Nederland, waar zij tot hun dood gevestigd bleven. LAIRESSE (Gerard de), do beroemde historie-schilder, zoon van Reinier de L., werd in 1640 te Luik geboren. Hij ontving het eerste kunstonderwijs van zijnen vader, die, in hem een bij-zonderen aanleg bespeurende, hem vervolgens overgaf aan de leiding van Bertholot Flamalle, bij wien hij zich behalve in de teeken- en schilderkunst, ook in de geschiedenis en in de theorie der dichtkunst oefende. Ook de muziek werd door hem bestudeerd en zijne ingenomenheid met die kunst is hem zijn geheele leven lang bijgebleven. L. behoorde tot do meest gevormde kunstenaars van zijnen tijd; men ging eenen tijd lang zoo ver van hem den Nederlanüscheu Raphael te noemen. Al zijne eompositiën verraden deu man van kennis, die op zijne manier dichterlijk was. Zoo ten opzigte van het artistieke als vau het historische gedeelte van zijn werk liet hij zich door het verstand leiden; zijne teekening is classicker dan die van de meeste Nederlandscho schilders, ofschoon toch niet geheel buiten den invloed van hunne school. Wat er aan het edele en bevallige van zijne vormen ontbrak, kan misschien geweten worden aan do omstandigheid dat hij nimmer Italië heeft bezocht, waar hij zich juist in zijne rigting zou hebben kunnen ontwikkelen. Duidelijk is dit ook zigtbaar in de gebouwen, welke hij op zijno achtergronden schilderde en die meestal grootschheid en hot eigenlijke karakter missen. Hij stelde zich Poussin en Testa ten voorbeeld; zijno verdiensten zijn onmiskenbaar en komen overeen met die der Itaüaansch-Fransche school. Even als Boucher dwaalde hij af op het gebied der idylle en bewoog zich daar met groote technische vaardigheid. Het aantal van zijno schilderijen is zeer aanzienlijk; daar zijn er bij die zeer groot zijn en sommigen werden door hem voor bepaalde kamers geschilderd. Ook heeft men plafonds, door zijne hand geschilderd. Zijno werken, over geheel Europa verspreid, werden vroeger met hooge prijzen betaald. Do keurvorsten van Keulen on Brandenburg behoorden tot zijne bijzondere beschevmers. Door J. G. Meinhard, toenmaals een architect van naam te Berlijn, werd hij derwaarts geroepen, ter versiering van door dezen gebouwde zalen. Toen hij zich van daar naar Nederland begaf, woonde hij eerst te 's Hcrtogenbosch en later in Utrecht. Zijn aanvankelijk succes was ia het tegenovergestelde verkeerd en daar hij intusschon gehuwd was en voor vrouw en kind te zorgen had, beproefde hij ook tc Amsterdam zijne fortuin. Daar gelukte het hem de gunst te winnen van den kunstverkooper Gerard Uilenburg en weldra won hij die nu ook van het publiek, dat hem met bestellingen overlaadde, waaraan hij met den meesten ijver gehoor gaf, zoodat hij verbazend veel voortbragt. Die bestendige inspanning werkte echter nadeelig op zijn gezigt, zoo zelfs dat hij in 1690 volslagen blind werd. Dit verhinderde hem echter niet in het belang der kunst werkzaam te zijn. Alle weken verzamelden zich ten zijnent eenige kunstenaars , voor wie hij zijne denkbeelden over de kunst uiteenzette. Het zijn deze redevoeringen, welke vervolgens werden verzameld en, met een aantal gravuren voorzien, nog bij zijn leven in 1707 in twee deelen werden uitgegeven onder den titel: Hel groot schilderboek door G. de Lairesse. Zijn tweede werk Grondlegginge der 'J'eekenkonst werd in het Duitsch, Fransch en Engelsch vertaald. Beide boeken worden bij het onderwijs op onderscheideno teekenacademiën gebruikt en hebben daardoor een belangrijken invloed uitgeoefend. Voor compositie, teekening en behandeling zijn daarin vaste regelen gegeven, die op zich zeiven goed mogen zijn, maar in do practijk altijd dit gevolg hebben gehad, dat alle individualiteit van den kunstenaar verloren ging, onder de koude, gladde bevalligheid, waartoe zij leiden. |
Descamps heeft in zijn Vie des peintres niet veel goeds verteld van de zedelijkheid van L.; maar terwijl Houbraken anders gaarne gebruik maakt van de gelegenheid om allerlei schandalen te vertellen, legt hij L. niet anders dan gebrek aan spaarzaamheid te laste. D'Argensville, die hem persoonlijk heeft gekend, is daarentegen uitbundig in zijnen lof, zoo zelfs dat hetgeen door Immerzeel in zijn Levens en werken der schilders is overgenomen, tamelijk overdreven klinkt. L. heeft een aantal platen geëtst, die voor een gedeelte hoogst verdienstelijk zijn. Even als bij zijne schilderijen valt er veel in te prijzen en veel in af te keuren. Van zeer groote uitgebreidheid, wat de compositie betreft, zijn daaronder; Jozef door zijne broeders herkend, de zalving van Salomo, Hector en Andromache, Antomus en Cleopatra, de opoffering van Jphigenia en de onrjeloo-vige Thomas. Voorts kent men nog ruim 30 andere gegraveerde werken van zijne hand, woaronder zich eeuige seriën bevinden, zoo als o. a. de fraaije platen in Bidloo's Anatomia humani corporis en eene verzameling van antieke standbeelden uit de verzameling Reynst. Bovendien heeft N. Visscher nog eene verzameling van zijne allegorien, boekvignetten, enz. uitgegeven, onder den titel: Gerh. de Lairesse Leodiensis Picloris Opus elegantis-stmum Amstelodami ipsa manu tam aere incisum, quam inventum, et per N. Visscher cum privilegio Ord. Gen. Belg. foederatae editum. Eindelijk hebben ook vreemde kunstenaars naar L. gegraveerd, o. a. eene serie van 12 platen, den triomferenden intogt van Alexander in Baby Ion voorstellende, waarvan de schilderijen door L. werden vervaardigd voor het kcurvorstelijk slot te Mannheim en die door D. Rosetti, P. A. Pazzi, C. Faucei, F. Po-lanzani en G. D. Campiglia werden gegraveerd. Ook Blooteling, Folkema, J. Glauber, P. Schenk, Gole, N. Verkolje, B. Picart e. a. hebben naar L.'s werk gegraveerd. Zijn portret is gegraveerd door J. C. Philips naar zijne eigene schilderij ; ook P. Schenk en van Gunst hebben zijn portret gegeven. In het museum te 's Gravenhagc vindt men van L. de ontdekking van Achilles door Ulysses en in dat te Amsterdam, 2 alle-goriën in het graauw, 3 mythologische onderwerpen en eene fraaije schilderij voorstellende Seleucus, afstand doende van zijne vrouw en zijne kroon aan zijnen zoon Antiochus. Ook prijkt de raadzaal van het provinciale hof te 's Gravenhage met fraaije schilderijen van zijne hand. L. overleed in 1711 en liet drie zonen na, waarvan twee (Abraham en Jan) mede de schilderkunst hebben beoefend. LAIS. Eene der beruchtste hetaereu van Griekenland, welke zich van Sicilië, haar vaderland, naar Corinthe begaf, hopende in deze bloeijende stad haar geluk te zullen maken. De roem van hare schoonheid verspreidde zich welhaast door geheel Griekenland cn van alomme kwamen de voornaamste mannen hunne hulde aan hare voeten nederleggen; doch zij verkocht hare gunsten tegen eenen zoo boegen prijs, dat de rijksten zelfs daardoor werden afgeschrikt; waaruit de spreekwijze ontstond: het is elk niet gegeven naar Corinthe te gaan. Onder anderen kwam ook Demosthenes om haar te zien naar Corinthe, maar op het vernemen, dat zij voor eenen enkelen nacht 10,000 drachmen (/3,000) eischte, riep hij uit: zoo duur wil ik het berouw niet koopen. Zij |
LAI—LAL.
297
was bijzonder gezet op Diogenes den Cynicus, alhoewel zijn voorkomen van alle bevalligheid en smaak ontbloot was. Naderhand toog zij naar ïliessalic, waar zij de jonge lieden zoodanig wist te betooveren, dat zij do Thessalischo vrouwen dermate in ijverzucht ontstak, dat dezen L., terwijl zij bezig was met oft'eren in den tempel van Venus, overvielen en ombragten. L. heeft den schilder Apelles tot model gediend. Als type dor ideale schoonheid is zg door Wieland in zijnen Aristipp voorgesteld. LAK. (Zie Gomlak). LAK EDI VEN-EILANDEN. (Zie Maleclivcn-eilanden). LAKKRIS of LAKKEBIS. (Zio ZoellioiW). LAKMOES. In den vorm van kleine teerlingen komt in den handel eene blaauwe kleurstof voor onder den naam van L. Die blaauwo kleurstof is naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk eene roode kleurstof, die alleen door alkaliën en alkalische aarden eene blaauwe kleur aanneemt. In water opgelost, levert het L. aan de scheikunde oen hoogst gevoelig middel voor zuren, want zelfs de zwakste zuren, tot koolzuur toe, veranderen de blaauwe in eeno roode kleur, die op hare beurt andermaal door alkaliën in eene blaauwe kan veranderd worden. Dit herkenningsmiddel voor zure en alkalische vloeistoffen bewijst in do maat-analytische scheikunde groote diensten. Papier met eene waterige oplossing van deze kleurstof doortrokken, vormt hot zoogenoemde blaauwe lakmoespapier. Wordt de oplossing niet een weinig zuur rood gekleurd en daarmede papier doortrokken, zoo heet het rood lakmoespapier, beiden in de scheikunde wegens hunne gevoeligheid tot nog toe onmisbaar. |
L. is nog altijd een scheikundig vraagstuk, dat slechts voor een klein gedeelte beantwoord is. De oorzaak daarvan is vooral deze, dat L. een mengsel veler kleurstoffen is, maar vooral, dat de bereiding van L. voor oen groot deel geheim wordt gehouden. Zooveel is er van bekend, dat de bereiding van L. veel overeenkomst heeft met die van Orseille en Persio, die even als het L. uit mossoorten verkregen worden, welke groeijen op de rotsachtige kusten der Middellandsche zee, de kusten van Engeland, Zweden enz. In die mossoorten komen kleurlooze ligehamen voor, die bij ontleding onder toetreding van zuurstof en ammoniak overgaan in roode kleurstoffen, welke op hare beurt in blaauwe kunnen veranderd worden. De mossoorten, die ter bereiding van L. worden aangewend, zijn over 't algemeen die, welke ook ter bereiding van Orseille en Persio dienen. Zij zijn onder anderen: Roccdla tincloria, Lecanora tartarea en parella, Variolar ia dcal-bata en anderen. Het L. schijnt vooral uit Lecanora tartarea en Jioccella line- |
ioria gemaakt te worden. Do bereidingswijze komt vooral hierop neder; de mossoorten worden fijngemalen, met water en rottende urine (bron tot ammoniak) bevochtigd, aan eene langdurige gisting onderworpen, voor zooverre ook do bereidingswijze van Orseille en Persio; maar nu wordt bij de massa, waarin zich thans roode kleurstoffen gevormd hebben, kalk en potaseh gevoegd en men laat de massa andermaal gisten. Bij deze tweede gisting schijnt eeno omzetting dor roode kleurstoffen in anderen van dezelfde kleur plaats te hebben, want de roode kleurstoffen van Orseille en Persio worden door alkaliën niet blaauw, die van L. (na behandeling mot een zuur) daarentegen wel. L. wordt vooral in ons land vervaardigd, maar de bereidingswijze wordt zooveel mogelijk geheim gehouden; men zou do mossoorten vooral van de Canarischo eilanden, Zweden en Noorwegen vorkrijgen. Men verwarre met dit L. niet de zoogenaamde tournesollappen of bezetten, die eene blaauwe kleurstof bevatten, afkomstig van Crozophara tincloria of Croton tinciorium (Euphorbiaceae'). Deze blaauwe kleurstof wordt wel door zuren roodgekleurd, maar verkrijgt niet als L. door alkaliën de blaauwo kleur weder. LALANDE (JoSEm Jeböme Lefrancais de). Deze beroemde sterrekundige werd den li»'0'» Julij 1732 te Bourg in het tegenwoordige Eransche departement Aiu geboren. Zijn vader, een regtsgeleerde, bestenulo hem voor do pleitzaal; doch, terwijl V. |
Joseph zich te Parijs daartoe voorbereidde, deed de beschouwing der sterrewaeht eenen anderen smaak in hem oprijzen, die dit plan ten eenemale verijdelde en zijne geheele levensbestemming wijzigde. Hij beoefende van toen af de wis- en sterrekunde onder den beroemden Le Monnier, van wiens lessen hij mot zulk eei) goed gevolg gebruik maatte, dat hij, nog slechts 19 jaren oud zijnde, door de academie naar Berlijn gezonden werd, om aldaar de parallaxis der maan te bepalen, terwijl La Caille naar de kaap de Goede Hoop vertrok, om, in vereeniging met hem, ook aldaar een gelijk doel te bereiken. In het jaar 1760 werd hij opvolger van zijnen leermeester Le Monnier, als hoogleeraar der sterrekunde aan het College de France. Ook verrijkte hij de wetenschap met eene reeks van belangrijke werken. Bij zijne aanstelling tot hoogleevaar belast met do zamenstelling van du Con-noissance des temps, maakte hij in do inrigting van dit sterre-kundig jaarboek eene geheele verandering. Zijn hoofdwerk is Traité d'astronomie (Parijs 1764, meermalen herdr.), waarvan eene Ne-derlandsche vertaling door Strabbe is gegeven (Amsterdam 1773— 1780, 5 dln,), en dat buiten kijf het uitvoerigste en beste werk in zijne soort is, volgens den stand der wetenschap in dien tijd. Ook gaf hij in het licht eene Bibliographie astronomique (Parijs 1802); Abrcgé d'astronomie (Parijs 1795, meermalen herdr.); Astronomie des dames (Parijs 1785, dikwijls, zelfs nog ia 1824 herdr.); 38 |
298
Abrtgé dlt;s navigation, hislorique, thdorique el pratique aver, des tables horaires, jiour connaitre le temps vrat' par la hauteur du suleil (Parijs 1793), terwijl Iiij ook VHistoire mathêmatique van Montuola voltooide. Hovondien schreef hij een Voyage d'Italië (Parijs 1786, 9 dln.); Des vanaur de navigation, etc. (Parijs 1778), behelzende eeno algemeene geschiedenis van alle toen bekende kanalen, en behalve eene menigte kleinere verhandelingen, ook nog met Maréehal een Dictionnaire des athóes anciens el '/no-dernes (Parijs 1800). Jammer is het, dat een zoo groot en in vele opzigteu zoo verdienstelijk geleerde, die zulke diepe blikken in do onmetelijke hemelruimte geslagen had, zich op gevoelens beroemde, die hem eene plaats in het laatst genoemde werk zonden moeten bezorgen. Hij overleed te Parijs als bestuurder der sterrewacht, den «l'1®11 April 1807, en bestemde een gedeelte zijner nalatenschap tot het uitreiken oen or jaarlijksche medaille voor het beste geschrift of do belangrijkste ontdekking uit de sterrekundo. Ook zijn neef Michel Jean Jeröme Lcfrun^ais de L. (geboren 17G6, overleden 1839), maakte zich als sterrekundigo bekend. LAMA. Een Tibetaanseh woord, beteekenende moeder dei-zielen of zielvcrzorgster, d. i. priester. Het was vroeger de titel van den opperpriester van hot Buddhismus, welke godsdienst diiaruaar door sommigen Lamaïsmus genoemd is. Thans draagt dit geestelijke opperhoofd den titel van Dalaï-Laraa (zie dat art.), terwijl sommigen van de voornaamste Buddha-geestelijken met den titel L. worden toegesproken. |
LAMA. De Lama's (Auchema) behooren even als do kamee-len, welke zij in do nieuwe wereld vervangen, tot de familie der herkaauwendequot;zoogdieren en vormen daarin met do genoemde dieren, eeno door het bezit van snijtanden in do bovenkaak gekenmerkte groep. Do Lama's zijn veel kleiner dan do kameelen en hebben geene bulten op den mg. Men onderscheidt drie soorten. 1°. De eigenlijke L., ook in ongetomden toestand Guanaco genoemd, is zoo groot als oen edelhert en draagt den kop zeer regt op. De wilden zijn steeds bruin van kleur, de lammen, wit, grijs, bruin of zwartachtig en dikwijls gevlekt. Pizarro trof in 1531 deze soort reeds in Peru, als lastdier gebruikt, aan. Zij leeft in de koudere streken van het westelijke Zuid-Ameriea in de bergketen der Andes. Do L. schijnt weinig water noodig te hebben en dient in de bergstreken tot het dragen van lasten. Het is evenwel een eigenzinnig gedierte en somtijds zeer lastig door do gewoonte, die het heeft om monschen en dieren in het gezigt te spuwen. Do wol van den hals, do romp en de dijen wordt tot het weven van grove stoffen gebruikt. Het vleesch wordt gegeten en gelijkt in smaak op sehapenvleesch. De eerste L., die in Europa gezien word, was in 1558 uit America naar |
Middelburg overgebragt. In deze eeuw heeft men vele pogingen aangewend om deze nuttige dieren in Europa te acclimatiseren; zoo had koning Willem de IP10 eene fraaije kudde in de omstreken van den Haag. — 2i:\ De Alpaca (Auchenia Paco'), welke door velen slechts voor eeno verseheidenheid van do L. gehouden wordt, is kleiner, heeft kortere poolen, een dikker ligchaam en veel fijnere wol, die veel booger geschat wordt en tot het bereiden van velerlei stoffen dient. — 3quot;. De Vicugna (Audi en ia Vicunna) is nog kleiner van statuur en bewoont in kleine kudden de hoogste of onmiddelijk aan de sneeuwgrens palende streken der Cordilleras van het noorden van Chile en Bolivia. Hel grootste deel des ligchaams van dit dier is bedekt met eene fijne, zijdeachtig glanzige, rosse wol, welke bij sommige voorwerpen zeer lang is. Deze laatste dieren zijn op enkele uitzonderingen na, nog niet getemd en de wol wordt eenvoudig door de jagt verkregen. |
LAMANTIJN. De L. of Zeekoe (Manatus) behoort tot do familie der kruidetende of sireenvormigo Cetaceën. Het zijn plompe, bijna zoude men zeggen vormlooze dieren (von Humboldt zegt dat het ligchaam van den L. op een' zak gelijkt) met korte zwakke voorste ledematen en een broeden, platten staart. De kop, die naauwolijks door een' hals van den romp afgescheiden is, heeft zeer kleine oogen, neusgaten en uitwendige gehoororganen; de bovenlip heeft de gedaante van eene kap van halve-maanswijzen vorm, welke zieh over de tussehenkaak en over de | onderlip kan heenschuiven; de bovenlip is inet voelborstels bezet, die door de aanhoudende wrijving grootondeels afslijten. De mondopening is uiterst gering; de plaatsing der neusgaten, onder den vorm van een paar halvemaansgewijze kleppen, vlak boven den rand der bovenlip, is eene afwijking van do gesteldheid bij de overige walvischaehtige dieren. De L. looft aan de kusten van riviermonden of meren , of waar wellen van zoet water zijn; hij voedt zieh met het aldaar groeijond plantgewas en bereikt somtijds eene lengte van 15 voet. Hij is gezellig van aard en de moederdieren zijn zeer aan hare jongen gehecht. In Zuid-Amcrica, bepaaldelijk ook in Hollandsch Guiana, wordt veel jagt op don L. gemaakt om het vleesch, dat met varkensvleosch de moeste overeenkomst heeft. Men onderscheidt drie soorten: Manatus australis Vfxagm. ym Brazilië, Manatus latirostris Harlan van do kasten van Florida; van de West-Indien en Suriname en Manatus Senegalensis Des-mar. van do westkust van Africa onder de keerkringen. LAMARK (Jean Baptibte Antoine Pierre Monet be), oen der meest beroemde natuuronderzoekers van Frankrijk, werd den l8'0quot; Augustus 1744 te Bazentin in Picardie uit een aanzienlijk geslacht geboren; ofschoon hij in 17GO in de krijgsdienst trad, verliet hij die loopbaan spoedig om zich geheel aan do geneeskunde en natuurkennis te wijden. Aanvankelijk tot genees-hoer opgeleid, beoefende hij inmiddels do sterrokunde. doch |
LAM.
299
Torliot eindelijk beide vakken, zich geheel aan do studie dor natuurkennis toewijdende, waarin hij het zoo ver bragt, dat hij spoedig tot hoogleeraar bij het museum der natuurlijke historie te Parijs en lid van do koninklijko academie dor wetenschappon aldaar benoemd word. Hij heoft vele werken uitgegeven, waaronder men voornamelijk noemt 1°. Flore J'rangaise, on description succincle cle loules les plantes qui croisseul en France. Dit werk werd, ingevolge een aeademisch berigt, op kosten der regering gedrukt eu ton voordeele van den schrijvcr in 3 dee-len, in 1780, uitgegeven on vond zoo veel bijval, dat het door Deeandolle morkelyk vermeerderd, in 1805 herdrukt werd. 2°. Sysleme des aniinaux saus vertèbres, ou tab/eau (jénéral des classes, des ordres et des genres de ces aniinaux, 1 deel, Parijs 1801. 3°, Philosophie Zoologique, 2 dln.. Parijs 1809, een werk, waarin evenwel velo gewaagde hypothesen voorkomen en eene zueht naar paradoxen doorstraalt. 4°. Histoire naturelle des aniinaux sans vertebres, 7 dln., Parijs 1815—1822, 2do druk in 10 dln.. Parijs 1835—1845. Zijn veelomvattende geest bleek in de Recherches sur les causes des principaux faits physiques, in 1794 in 2 deelen uitgegeven, ten duidelijkste. — Ook de Refutation de la théorie pnewnatique etc., welke in 1736 te Parijs verscheen, getuigt van zijne algemoene kennis ook in dit vak, gelijk mede het Annuaire Météorologique, dat hij van 1799 tot 1809 uitgaf. Sinds meer dan tien jaren blind, werd hij in zijnen eursus over do ongewervelde dieren, door don beroemden Latreillo (zie Latreille) opgevolgd. Hij overleed te Parijs don 18d(!n December 1829. LAMARQUE (Maximilien), Franseh luitenant-generaal en volksvertegenwoordiger, werd den 228'en Julij 1770 te St. Sever, (departement dos Landes) geboren. Al spoedig nam hij oen werkzaam deel aan de omwenteling en trad in 1791 in dienst. Bij do voorhoede van het leger dor Pyreneën onder Moncey veroverde hij met 200 grenadiers 1'ontarabia, nam aldaar 80 stukken geschut en maakte 1800 krijgsgevangenen; van zijne manschappon waren er slechts 75 overgebleven (1793). Tot belooning van dit roemrijke heldenfeit word hom opgedragen, de veroverde vaandels aan de conventie over te brengen. Hier werd hij tot adjudant-generaal benoemd en diende in die betrekking in de legers van Italië, van Ierland, van Engeland en van den Rijn. Na don vrede van Luneville streed hij onder Leelerc in Spanje als brigade-generaal, in welken rang hij ook den veldtogt van 1805 in Duitschland mede maakte. Toen ook hier do vrede gesloten was, moest L. zich naar Napoleon's broeder Joseph te Napels begeven. Op deze reis word iiij eerst in Tyrol onder eene lawine bedolven, maar gelukkig gered, daarna moest hij met acht zijner medegeleiders eonen strijd volhouden tegen do 50 man sterke rooverbende van Fra Diavolo. Hij onderscheidde zich hier te Gneta en bij de vele gevechten tegen de Engelschen en do Calabrisehe roovers. Joseph wilde hem tot chef van den generalen staf aanstellen, maar hij weigerde die betrekking te aanvaarden en werd in 1807 door Napoleon tot divisie-generaal benoemd. Murat, koning van Napels zijnde, wilde het eiland Capri vermeesteren, dat uit eene sterke rots bestaande, door Hudson Lowe met 2000 Engelschen verdedigd word. L. aan het hoofd van 1600 man beklimt die rots en zijn waagstuk wordt met oenen gunstigen uitslag bekroond (5 Oct. 1808). In den veldtogt van 1809 voerde L. eene divisie aan in hot leger van prins Eugenius; bij Lay bach veroverde hij 65 stukken geschut en nam 5000 Oostenrijkers gevangen, maar vooral hij quot;VVagram dood hij wonderen van dapperheid j in dozen veldslag werden 4 paarden onder hem doodgeschoten. Van Wagram word hij naar Antwerpen, van daar naar Sicilië en daarop andermaal naar Spanje gezonden, waar hij tot Napoleon's val verbleef en zich niet alleen door dapperheid en bekwaamheid, maar ook door menschelijkhoid en belangeloosheid onderscheidde. Toen Spanje ontruimd word, voerde hij het bevel over de achterhoede en liet de vestingwerken van Girona en Rosas springen. Na de herstelling dor Bourbons bleef L. buiten dienst. Toen Napoleon uit Elba teruggekeerd was, kreeg hij hot opperbevel in de Vende'e, waar hij met veel zachtmoedigheid te werk ging. ■Men kent don stap der Vendeensche opperhoofden, die uit naam hunner soldaten hem kwamen aanbieden, zich onder zijne bevolen te scharen en zoo vereonigd de vreemde mogendheden te keer | te gaan. De tweede restauratie zond hem in ballingschap, waarop | hij zich in België en Nederland ophield, tot dat hij in 1818 do vergunning kreeg naar Frankrijk terug te keeren. |
Van nu af begon zijne staatkundige loopbaan. In eene reeks van schriften in don Spectateur militaire en don Courier francais deelde hij do vruchten zijner konnis en zijnor ondervinding mede, tot dat hij in 1828 tot afgevaardigde voor het departement des Landes gekozen werd en een lid van de oppositie uitmaakte. In de omwenteling van Julij 1830 speelde L. een groote rol. Hij was een voornaam voorstander der Belgische, later der Poolsche omwenteling. Toen Warschau gevallen was, deed hij al hot mogelijke om den vlugtonden Polen eone vrijplaats in Frankrijk te bezorgen. L. werd door Louis Philippe tot opperbevelhebber in de Vendee benoemd, maar later wegens zijne staatkundige gezindheid teruggeroepen. Kort daarna stierf hij, den lstequot; Juny 1832 en zijne begrafenis diende den republikeinen tot het voorwendsel eener demonstratie, waarvan het gevolg een bloedige kamp in de straten van Parijs was. Zijne Mémoires verschonen in 1835 te Parijs. L. LAM15 (Charles). Deze bekende Engelsehe schrijver werd den 18clc,1 February 1775 te Londen geboren. Hij was lang in dienst dor Engelsehe O.-I. compagnie en overleed den 27''°quot; December 1834 te Edmonton. Zijne eerste voortbrengselen plaatste h\j iu hot London Magazine, onder den naam Elia. De meeste dier Essay's zijn later afzonderlijk uitgegeven (Londen 1823 en 1831). Met zijne kleinere gedichten, die onder verschillende titels zijn uitgegeven, behaalde hij meer roem, dan met zijne stukken voor het tooneol, die weinig in getal en onbeduidend zijn. Zyne Prose-works zijn te Londen in 1835 in 3 dln., en zijne Poetical works in 1836 uitgegeven. Ten onzent is deze geestvolle sehry-vor bekend door Proeven van een humorist, vort. door Potgieter (Amsterdam 1836) en Rozemoml Gray (Dordrecht 1839). Zie voorts; Talfourd, Lettres of Ch, Lamb, with a sketch of his Life (Londen 1837, 2 dln.). LAMB ACH, een oud doch wel gebouwd marktvlek, in het aartshertogdom Oostenrijk, twee uren van het stadje Wels, aan het riviertje do Traun gelegen, met eene bevolking van 2400 inwoners. Dit vlok heoft eonige vermaardheid om zyne abtdij en kerk. De Benodictynor-abtdij werd in 1032 gesticht en bezit eene hackery van 32000 deelen mot vele incunabelen, theologische handschriften, een archief, eone verzameling van schilderijen, toekeningen en platen en een natuurkundig kabinet. De kerk is nan do H. Drievuldigheid gewijd, is driehoekig, prachtig uit drie soorten van marmer opgetrokken, hooft drie ingangen , drie torens, drie ramen, drie altaren van driekleurig marmer, drio orgels en drie saeristijon. Men zegt dat zij 333,333 guldon gekost heoft. LAMBEL (in het Hollandseh ook wel Palesteel of Barensteel) is eone der meest gebruikelijke Brisures in do wapenkunde, waardoor men een' jongeren zoon in zijn wapen onderscheidt. Het L. wordt voorgesteld als een fil raccourci, verkorte dwarsstreep, waaraan drie of vijf naar bonoden oenigzins verbroedo pendants, hangers, bevestigd zijn. Deze pendants zijn somwijlen nog weder met andere figuren beladen. Volgens het koninklijk besluit van don 24,lt;en Augustus 1815 (Staatsbl. Nquot;. 71), voort prins Fredorik dor Nederlanden het ko-ninkljjke wapen, gebroken en chef door oen L. van keel met drie pendants, do middelste beladen met oen gouden pijl en paK . LAMBERT (Jouann Heinrich), wijsgeer en wiskundige, geboren don 268te11 Augustus 1728 te Mühlhausen in Sundgau, was de zoon van oen armen kleedermaker, genoot het eerste ondorrigt in de armenschool en werd voor het beroep van zijnen vader bestemd. Doch hij was hiervoor van een te levondigen geest; om zijne weetgierigheid te bevredigen, werkte hij des nachts en trok daardoor de aandacht van eonige goede lieden tot zich , die voor zijn verder onderwijs zorgden. Hij maakte groote vorderingen in de mathesis, wijsbegeerte en de Oosterseho talen, verkreeg door zijno sierlijke hand in do schrijfkunst weldra een sehryvers-plaats, werd vervolgens boekhouder bij eene ijzermijn en kwam 18 jaar oud zijnde, te Bazel als secretaris bij Iselin, die toenmaals een tijdschrift uitgaf. Door dezen word L. als huisloeraar aan den president von Salis aanbevolen en hij maakte zich bij dezen de bibliotheek ten nutte om zich verder, vooral in de wiskundige wetenschappen, te bekwamen. Na een achtjarig verblijf te Chur in deze betrekking, begeleidde L. zijne kweeko- |
LAM.
300
Ihigon naar Göttingcn, waar hij correspondent der Maatschappij van Wetenschappen werd; van daar ging hij naar Utrecht en naar Parijs en kwam over Marseille en Turijn in 1758 te Chur terug. Het volgende jaar deed hij zijn werk over de Photometric te Augsburg drukken, waardoor L. als do stichter van dien tak der natuurwetenschap kan aangemerkt worden. Eindelijk begaf hij zich in 1764 naar Berlijn, waar Frederik de IIlt;ii: hem tot oppcrbouwraad en medelid van de academie der wetenschappen benoemde. L. overleed aldaar den 25,lcn September 1777 in do kracht zijns levens. Hij was een man van oen zachtaardig en zedelijk karakter, in den hoogsten graad medelijdend, weldadig en vredelievend. Ofschoon L. in eenige wetenschappen slechts oene middelmatige kennis bezat, zoo muntte hij echter in de wiskunde, in de logica en de toenmalige mctaphysica uit, waarin hij do grootste vlijt en scherpzinnigheid ten toon spreid-du. quot;Voor do wijsbegeerte en bijzonder voor de analytische logica verwierf hij zich groote verdiensten door zijn Neues Orga-non, ader Gedanken nber die Erforschung und Beziehwiy des Wah-ren (2 din., Leipzig 1764), waarin hij eeno betere methode in do wijsbegeerte, als die hij in de Wolfische school vond, door middel der wiskunde wilde invoeren, en door de Anlage zur Architehtonik odcr Theorie des Eirfachen und Ersten in der pfrilo-sophischen undmalhemcilischen Erkenntniss (2 dln., Riga 1771). Doch boven al zijn zijne Kosmologische Briefe über die Einrichlung des Wehhaucs hier te vermelden, die van de diepzinnigheid van zijnen geest getuigen en steeds met vrucht kunnen gelezen worden. Zijne briefwisseling met Kant vind men in do verzameling der Kleine Schriften van dezen opgenomen. In hot jaar 1828 werd in zijne vaderstad voor L. een gedenkteeken opgerigt. Men zie verder over hem: Dan. Huber, ./. 11. L. nach seincm Leben und Wirken (Bas. 1809). LAMBERT (Mooi) ook Lambert Hendriksz., heeft zich eenige vermaardheid verworven door zijn' moed en beleid, betoond in eenige scheepgevechten met de Spanjaarden en Zeeroovers. Het jaar zijner geboorte, noch dat van zijn overlijden, is niet met zekerheid bekend. Wij vinden zijnen naam voor het laatst vermeld in een werk: Leeven en Daden der Doorluchtige Zee-Helden enz., bij gelegenheid van oen gevecht met den Duinkerkschen admiraal Adriaan Dideriks, op den lllt;ilt;!» November 1605, waarin hij zich als scheepsbevelhebber met den onder-admiraal van Noord-Holland, Jan Gerbrantsz, bijzonder dapper kweet, het schip van den genoemden admiraal nam, 89 gevangenen en veel buit maakte. In 1607 vergezelde hij als sehout-bij-nacht, voerende het schip den Tijger, den admiraal Jacob van Heemskerk, op diens togt naar Gibraltar. Hij klampte, te gelijk met den laatstgenoemden, het Spaansche admiraalschip St. Augustijn aan. Hij bleef nadat Heemskerk gesneuveld was den strijd volhouden, waarin de Spaansche admiraal d'Avila het leven liet en zijn schip genomen, doch daarna verlaten en door dc Spanjaarden zclveu in brand gestoken werd. Nogmaals vinden wij zijnen naam vermeld als Hollandsch admiraal, voor Rotterdam, na het einde van het twaalfjarig bestand, in 1619, bij gelegenheid van een gevecht met de Algerynsche zeeroovers, waartoe hij met eene vloot naar do Middellandsehe zee gezonden zijnde, op do hoogte van Gibraltar bleef kruisen. Het gelukte hem de roevers op te sporen, waarvan hem, na een heet gevecht, verscheidene schepen in handen vielen. Daarop zeilde hij met zijne bijhebbende schepen naar de Levant en deed de zeeroovers veel afbreuk, waardoor de handel zeer bevoordoeld werd. De genoemden zijn de voornaamste daden die van L. bekend zijn. Ofschoon hij eerst in 1605 met name vermeld wordt, schijnt het toch, dat hij reeds vroeger zich onderscheiden heeft, daar hij te dier tijde doorliet schoeiisvolk in de aan boord gebruikelijke liederen bezongen werd. LAMBKUTUS, bijgenaamd de heilige, was afstammeling van een aanzienlijk Luiksch geslacht en werd in het jaar 668, omtrent 28 jaren oud, bisschop in zijne vaderstad Maastricht. Hij gaf zich veel moeite tot het bekceren van eenige Noordsche volksstammen en zon naar men meent, een der eerste evangelie-verkondigers aan de toenmalige bewoners van de Zeeuwsche eilanden zijn geweest, althans hij heet een van de apostelen der Taxan-driërs. De vrijmoedigheid, waarmede hij Pepin van Herstal bestrafte over zijn huwelijk met Alphoïs, na het verstooten zijner gemalin Plechtrude, kostte den bisschop het leven, daar li ij door Dodo, broeder van Alpheïs, uit do kerk te Luik komende, werd omgebragt in het jaar 708, den 17lt;k'l, September, op welken dag nog de R. C. kerk zijne nagedachtenis vereert. |
Drie andere geestelijken uit het Luiksehe dragen mede den naam L., als: L., een Chiuiacenser monnik, die in de XId0 eeuw leefde en het leven van Herbert, aartsbisschop van Keulen, benevens eenige gedichten, heeft geschreven. L., bijgenaamd Parvus, Benedictyner monnik, die in het jaar 1194 overleed en de schrijver is van eene kronijk of algemcene geschiedenis van 988—1194, die door Martene en Durand is uitgegeven in hunne Collectio amplissima (Parijs 1729), T. V, pag. 5—16. L., mede een Luiksch monnik, die in de XI110 en XII'10 eeuw leefde en do levens van den apostel Mattheus en den H. Agra-rius in kreupele verzen beschreven heeft. LAMBIN (Denis), meer bekend onder don naam van Dionysins Lambinus, werd in het jaar 1516 te Montrcuil sur mer in het tegenwoordige Fransche departement 1'as de Galais geboren. Na eene wetenschappelijke reis in Italië te hebben gedaan, werd hy in het jaar 1560 hoogleeraar, eerst in de welsprekendheid, daarna ook in de Griekschc letterkunde aan het College de France. Hij overleed in 1572 en heeft zeer goede uitgaven met aanteekenin-gen gegeven van Horatius (Leyden 1564, meermalen herdr. zelfs nog Coblents 1829, 2 din.), Lucretius (Parijs 1564, meermalen herdr.), Plautus (Parijs 1576, meermalen herdr.), en Cicero (Parijs 1566 , 4 dln.); de aanteekeningen op don laatstgenoemde zijn door Klein afzonderlijk uitgegeven (Coblents 1830). LAMBRECHT (Jan), geboortig van Brugge, was een regts-geleerde aldaar en groot voorstander der Vlaamsche taal, die in het midden der XVIId0 eeuw biocide; hij was in zijnen tijd een niet onverdienstelijk dichter, bezong den Pyreneeschen vrede, en stelde in een zijner kluchtspelen de belagchelijke zucht voor het Fransch tentoon, die toen algemeen begon door te dringen. Zijne uitgegevene werken zijn: Vlaemsche Vredevreucht, naer een pijnelijcke droef heijt door den grouwehjeken Oorlogh nu verandert in een aengenaeme Peijs, gedrukt in's Gravenhage 1659, en met een lofdicht van Cats vereerd; Vorsteljeke Minnelusten en Koninckhjck Bruijlojl gedicht, bij gelegenheid des huwelijks van Lodewijk den XIVdcn met de Spaansche Infante Maria Theresia in 1662. Deug-denlof, gevolgd door Rachel ofte Thonneel van oprechte liefde, enz.; beiden te Brugge gedrukt, en aldaar ook in 1665 Lof der Bomo-lust; in 1676 volgde Schoonheijts Ramplot, en twee jaren later De Goe Weke; het laatste, wat hij uitgaf, was: Bethlehem ver-thoonende den 11. Kersnacht in 1685. LAMBliEQUINS of in het oud Fransch Lambeqxuns noemt men de hclmdekkleeden, die aan den helm, welke op de wapenschilden staat, zijn vastgehecht en helm en schild omfladderen. Eerst schijnen zij uit een enkel stuk linnen of laken, misschien ook leder bestaan te hebben, dat tot dekking tegen regen en zon diende; later werd deze lap in tweeën verdeeld en op grillige wijze uitgesneden of wel tweo banden of linten vervingen de beide deelen van het helinkleed. In den regel zijn de L., wanneer zij aan den helm boven het wapen gehecht zijn, aan de binnenzijde gekleurd als het metaal, van het schild, aan de buitenzijde als de kleur van het schild, b. v. Nassau voerde d'azur billette d'or au lion d'or saillant; daarom zijn de L. van buiten van azuur, van binnen van goud. In-tusschen treft men vele voorbeelden van het omgekeerde; zelfs voeren eenige familiën L. geheel van metaal. Wanneer het schild gevierendeeld is (dcartelé), dan wil de |
LAM.
301
rogel dat de rogter-L. de kleur en het metaal van het l'le kwartier en de linker-L. die van het 2j0 voeren; doch ook hierin vindt men uitzonderingen. Bij do Engelscho wapenschilden vindt men bijna nimmer L , daarentegen hebben deze meer tenanten of supporten, dan op het vaste land worden waargenomen. LAMECH. Twee personen van dezen naam komen in de oudste bijbelsche oorkonde voor. De oen, een nakomeling van Kaïn, is merkwaardig, zoo omdat men bij hem het eerste voorbeeld van veelwijverij aantreft (Gen. IV; 19), als dewijl de oudste poëtische taal in zijnen mond wordt gelegd (aid. vs. 23). Zijne zonen zijn vermaard: Jabal als uitvinder der herderstenten, Jubal als uitvinder van muziekinstrumenten, en Tubalkaïn als uitvinder der bewerking van metalen (aid. vs. 20—22). De andere L. is do vader van Noach (Gen. V. 30). LAMEGO, eeno stad in de Portugeesche provincie Beira, ter plaatse waar de Balsamao zich met den Duoro voreenigt, telt 9,000 inwoners, heeft een oud kasteel en een bisschoppelijk seminarium en is geschiedkundig beroemd om den rijksdag, aldaar in het jaar 1143 onder den koning Alphonsus den Is'cu gehouden, welko rijksdag de erfopvolging in Portugal bepaalde en de Cortes invoerde. LAMETT1UE (Julien Oitray be), een berucht materialist, die de grondstellingen van do empirische school der Franscho wijsbegeerte in de XVIH''0 eeuw, tot een stootend uiterste dreef, word den 258tcu December 1709 to S. Malo geboren eu studeerde te Leiden onder Boerlmave in de geneeskunde, tegen wien hij later zich niet ontzag grove spotschriften to schrijven. L, word door don hertog van Grammont, die hij in Parijs leerde kennen, als ge-neeshoor bij zijn regiment aangesteld. Hij volgde hem bij de belegering van Freiburg, word gevaarlijk ziek en daar hij geloofde bemerkt te hebben, dat de geestige kracht, die wij ziel noemen, met het ligchaam toe of afneemt, zoo stelde hij zijn materialistisch gevoelen daaromtrent in zijne llisloire naturelle de l'ame voor, ofschoon h'g voorwende het geschrift uit het Engelseh vertaald te hebben ('s Gravenhago 1745, 2(1lt;! druk 1748). Dit werk, hot voortbrengsel van een onbeschaamd materiallsmus en openlijke Godloochening, werd op last van het parlement verbrand en Ij. zag zich genoodzaakt na den dood van den hertog van Grammont, Frankrijk te verlaten. Toen greep hij de geneeskunst en de artsen aan in een hekelschrift La facultde vcnyfe (1747) later onder den titel van Les charlatans démasqués uitgekomen (Pur. 1762) en ging weder naar Leiden terug. Toen hij echter hier zijn L'homme machine, dit beruchte boek, dat hij in dwazen ijver, de stoutheid had om aan don vromen llaller op te dragen, deed uitkomen, werd hij vervolgd en wist geenc uitkomst, wanneer hem door Maupertuis in naam van koning Frederik den Ijdou je Berlijn een toevlugtsoord werd aangeboden. Do Pruis-sische monarch, die niettegenstaande zijne groote hoedanigheden door do dwalingen van zijnen tijd beheerscht werd , stelde L. als zijnen voorlezer aan, gaf hem ecne plaats in zijne academie eu was het liefst in zijn gezelschap. Evenwel beviel het L. niet in Berlijn en hij had de bemiddeling van Voltaire verzocht om weder in Frankrijk terug te mogen koeren, toen hij den lid»quot; November 1751, aan de gevolgen zijner onmatigheid en zijne verkeerde geneeskundige behandeling stierf. Frederik de llde schreef zelf zijn Kloge, dat hij in do academie voorlezen eu in den Haag drukken liet. Ook liet hij eene volledige uitgaaf der Ocuores philosophiques etc. (Berl. 1751, 4quot;, 2da uitg. 2 dln. 1774, nieuwe uitg. 3 dln. 1796) uitkomen. Enkele geschriften verdienen nog hier, tot nadere kennis van de gevoelens van den beruchten schrijver, aangehaald te worden. L'homme plante (Potsd. 1748 12quot;); Réjlexions philosophiques sur Voriyine des animaux (Berlin 1750 4°); Les animaux plus que machines (Berl. 1750) en Venus métaphysique ou Essai sur l'origine de l'ame humaine (Berl. 1752 12quot;). L. was als schrijver, hoewel stout en beslissend van toon , beneden het middelmatige. Hij neemt reeds van te voren aau, heigeen hij wil bewijzen, namelijk dat do ziel niet van het ligchaam verschillend is; om het te bewijzen gebruikt hij onvolkomenc vergelijkingen en analogiën, waaruit hij wel eenige juiste gevolgtrekkingen afleidt, doch waarvan hij algenieene besluiten opmaakt, die daaruit niet volgen. Stellige beweringen, zonder eeuigen twijfel voorgedragen, maken de zoogenoemde wljsgeerigo methode van L. uit. Behalve zijn atheïsmus komt in zijn Art de jouir ou l'école. de la voluplé en de Anti-Sénique ou discours sur le bonheur de meest schnaintelooze aansporing tot wellust voor, zoodat zelfs Voltaire, don schrijver voor oenen beschonken dwaas verklaarde. De geneeskundige werken van L., incest vertalingen van Boerhaavo, waren roods bij hunne verschijning weinig getold; aan het schimpschrift op dieu groeten geneesheer, Linnaeus en anderen Oucraye de Pcnélope oh le Machinvel en médecine (2 dln. Berl. 1748 , 3 dln. 1750 12quot;) kan men echter hier en daar geestigheid niet ontzeggen. Meu zie o. a. over L.; Th. Damiron, Mémoires pour servir a l'histoire de Ia philosophic du XVIII siècle (2 dln. Parijs 1858). |
LAMIA was eeno dochter van Neptunus en verwekte bij Jupiter do sybillo Herophile. — Eene andere L. was de dochter van Belus en Lybia en werd om hare buitengemeene schoonheid door Jupiter bemind, hetgeen Juno zoodanig in ijverzucht deed ontbranden dat zij L. hare kinderen ontroofde. Deze hierdoor krankzinnig geworden, beroofde andere moeders van hare kinderen, welke zij doodde. Waarschijnlijk ten gevolge daarvan verstond men later onder het woord Lamien vrouwelijke, spookachtige wezens, die jongelingen tot zich lokten om hun het bloed uit te zuigen. L. was ook de naam eener sterke stad van Phthiotis in Thes-salic aan een' zeeboezem, welke beroemd is als het middelpunt van den Lamischen oorlog tusschen de verbonden Grieken eu en Antipater, don opvolger van Alexander den Grooten, die aldaar maanden lang belegerd zat. De Grioksche veldheer Leos-thenes sneuvelde gedurende de belegering en in het daarop volgende jaar (322 v. Chr.) werd aan don oorlog door den veldslag bij Cranon een einde gemaakt. LAMMERGIER. De L. (Falco burbalus, Gypaclos barbatus L.) behoort tot do familie der dagroofvogels in de klasse der Vogels, bewoont de hoogste, ontoegankelijkste toppen der bergen van Zwitserland, Savoije en Tyrol, benevens de Pyreneën en Sardinië en kiest zijn voedsel voornamelijk uit de zoogdieren, die aldaar huiz^p. Zijne voornaamste lekkernijen zijn gemzen , stemhokken, geiten, schapen en kalveren; buitendien neemt hij ook mormel dieren, hazen en vossen voor lief; ook schijnt hij op honden zeer belust te zijn. Slechts als liet hem aan wild ontbreekt, versmaadt hij ook de hoenders der Alpen niet. Dat hij niet alleen kleine kinderen, maar zelfs volwassene raensehen aanvalt, wanneer hij daartoe gelegenheid heeft, is door verscheidene feiten bewezen. De L. is een der grootste vogels in Europa eu nagenoeg 4 voet lang met eene vhigt van 8 tot 8[ voet. Do kleur der vederen is op de bovenzijde donkerbruin met lichtere randen aan iedere veder, de borst en buik zijn roestkleurig geel; de kop is geelachtig wit met een' zwarten band van don snavel naar het |
LAM.
302
oog en nan don grond van den snavel oen naar boven en voren staanden baard van zwarte vederen. Be snavel en pootcn zijn zeer kraelitig. De iris dor oogen is koraalrood. Jongere voorworpen zijn graauw-aclitig bruin zonder roestkleurig geel. Over het algoraccn heeft dc L. de gewoonte niet, gelijk do steen-adelaar, zich met zijnen buit in de hoogte te verheffen en dien door de lucht weg te dragen; integendeel schikt hij zijne aanvallen gewoonlijk zoo , dat wanneer hij eene gems, een schaap of eene geit in de nabijheid van eenen afgrond ziet, hij cr zich in eene schuinscho rigting op ncderstort, het dier met zijne klaanwen grijpt, en langs den grond tot aan den afgrond sleept, waar hij het dan, wanneer het hem te zwaar is, naar beneden stort, of, zoo het een klein dier is, met hetzelve nederwaarts vliegt en het daar verslindt. Wat hij den eenen dag niet opvreet, verteert hij don volgenden. In den winter, wanneer hij zeer hongerig is, valt hij ook op aas aan. En dit geeft gelegenheid, om hem in vallen te vangen. Zijne vraatzucht is buitengemeen groot, dewijl het voedsel spoedig bij hera verteert. De hardste beenderen worden door do scherpte van zijn maagsap in korten tijd opgelost. Zijn keel is zoo wijd, dat men met de vuist zonder moeite tot in zijne maag tasten kan, zoodat er dus ook de sterkste beenderen door kunnen, die men gewoonlijk vol gaten in zijne maag vindt. Ook in Perzie en dc Altai komt deze vogel voor. Fraaije afbeeldingen van den L. vindt men in het onvoltooide werk van de gebr. Süse-mihl, Die Vögcl Europa's, Zie voorts; Buffon, Planches enl. 431. Naumann, Vögcl Deutschlands, I, 180, ï. 4 et 5. LAMOTTE (Astoine Houdar de). Deze bekende Fransche dichter was de zoon van eenen rijken hoedenmaker te Parijs en werd aldaar den l?11quot;1 Junuarij 1672 geboren. Bij werd tot de vegtsgeleerdheiJ opgeleid, maar hield zich geheel met do dichtkunst en letterkunde bezig. In het jaar 1710 werd hij lid der Fransche academie, en overleed te Parijs den 26quot;cn December Hij is vooral bekend door zijn blgspel; Le magnifique, dat voor zijn beste werk wordt gehouden; ook onder zijne fabelen zijn vele uitmuntende, maar over het geheel hebben zijne gedichten weinig gloed of oorspronkelijkheid. Zijne Oeuvres zijn bijeenverzameld uitgegeven (Parijs 1754, 10 dln.); de beste daaruit als Oeuvres choisies meermalen; de Parijschc uitgave van 1811, in 2 dln., is dc beste. LAMP. Eene L. is in den algemcensten zin, een bak, met eene vloeibare of ligt smeltbare vloeistof gevuld, die eene daarin bevatte pit voedt. Eene L. dient tot verlichting of tot verwarming; hoewel hare in-rigting in beide gevallen wezenlijk dezelfde is. De vereischten eencr goede L. zijn, dat de brandstof in kleine hoeveelheden regelmatig tot de pit gevoerd wordt en aldaar door een behoorlijk geregelde aanvoer van lucht, volkomen verbrandt. Bij Lampen, niet vloeibare stof vervaardigd zijn, moet de vlam zoo nabij den bak liggen, die dc brandstof bevat, dat door hare warmte die stof smelten kan; zulke Lampen zijn echter altijd zeer onvolmaakt. De oudste en eenvoudigste L. (tig. 1) was een vat, waarbij dc olie steeds onder de pit lag en door de capillariteit daarin opsteeg. Tot op liet laatst der XVIIIJe eeuw was deze inrigting algemeen. Quin-quet, een apotheker uit Parijs, bragt het eerst op het spoor der gewigtige veranderingen, die de Lampen sedert dien tijd ondergaan hebben. Ilij plaatste boven de vlam eenen glazen cylinder, die tot op zekere eenen schoorsteen deed. Dit Fig. 9. hoogte gebragt, de uitwerking van bragt waarschijnlijk Argand op de grootste verbetering, welke tot |
nu aan de L. is aangebragt. De Argandschc, L. (lig. 2 en 3) bestaat uit twee concentrische cylinders, waartusschen de pit is opgesloten; het onderste gedeelte der cylinders is in verband met den oliebak en do pit kan willekeurig op- en neder bewogen worden. Het lamp-glas brengt eenen gestadigen luchtstroom voort, terwijl ook de Versche lucht binnen en buiten de pit gevoerd wordt en de verbranding daardoor even volkomen aan beide zijden kan plaats hebben. De oliebak had in deze L. even als in de latere tafellampen, die do olie in eenen breeden platten ring bevatteden, het nadeel veel schaduw te veroorzaken. Dit had ook vooral plaats bij de Spaarlampen (fig. 4) waarbij de oliebak hooger dan de pit staat en wier inrigting berust op den druk der dampkringslucht (zie Mariotte, toestel van)-Om dit gebrek te verbeteren vond Carcel eene L. uit, naar hem Carcel-ïamp genoemd, waarbij de oliebak in den voet der L. is F,quot;, 4' aangebragt en door middel van een uurwerk naar boven geperst wordt ((ig. 5). Hetzelfde doel bereikt men door de Statische L. waarbij zulks door eenen zuiger geschiedt, door de hydrostatische L. (fig. 6) waarbij die werking door den druk eener zwaardere luchtkolom plaats vindt, door do L. van Gerard, die op het beginsel van den Heronsbal (zie Heronsbal) berust en eindelijk in de door Franchot uitgevonden Moderatcur-lampy thans algemeen gebezigd, waar de olie door eene springveer, die op een' lederen zuiger drukt naar boven gevoerd wordt. De verbeteringen in dc verlichting bepaalden zich evenwel niet slechts tot eene andere inrigting der L.; men wilde ook de brandstoffen zeiven verbeteren. Zonder hier van bet gas, van het kalklicht of van bet electrische licht te gewagen, maken wij alleen melding van dc Camphinc-Lamp, waarin men zeer gezuiverde terpentijnolie (camphine) brandt, van de Gas-aeiher-Lamp, waarin men alcohol en terpentijnolie bezigt, welke L. ook Sloom-Laiiip genoemd wordt, |
LAM.
303
en waarbij de vlam den vergaderbak verwarmt en do vloeistof tot gas doet overgaan, die men door zeer naauwe openingen laat stroomen. Eene in onbruik geraakte L. is de zoogenaamde A]Mo-(jisiischc L., dio door zuurstof (volgens de dwaalbegrippen van Stabl en Priestly, gedephlogisteerde lucht) gevoed werd. Nog blijft ons over de mijnwerkers- of veiligheidslamp van Davy te vermelden (lig. 7). Deze steunt op do ondervinding, dat eene vlam door een metalen gaas geene aansteking kan te weeg brengen, daar de metaaldraden de warmte opnemen en verspreiden. Deze L. bestaat uit een dubbel omhulsel van lijn ijzer- of kopergaas; eene platina-spiraal omgeeft do vlam en neemt de onverbrande doelen der olie op j eene dergelijke spiraal van zeer dun draad, hangt boven do vlam en wordt lichtgevend zoodra de L. dooiden aanvoer van eene te groote hoeveelheid gas uitdooft, terwijl zij lielit genoeg geeft om den mijnwerker zijnen weg te doen onderscheiden. Zoolang de spiraaldraden witgloeijend zijn is er ook geen gevaar voor de ademhaling, want zoodra hot gas £ der dampkringslucht beslaat, houden zij op lichtgevend te zijn. LAMPADIUS (Wilhelm Augüst) werd in het jaar 1772 in Brunswijk geboren. Hij was een ijverig en kundig natuuronderzoeker. Van zijnen ijver gaf hij genoegzame bewijzen in zijne talrijke geschriften, die met zorg bewerkt zijn en vooral op mineralogie en metallurgie betrekking hebben. Zoo schreef hij het zeer verdienstelijke werk: llandbuclt der chemischen Analysen der Mine-ralkorper (18Ü1), llandbuch der Hüllenkunde (1801—1810) en anderen. Ontdekkingen van eenig belang heeft L. niet gedaan, met uitzondering van die van zwavelkoolstof, welke vooral met het oog op de vele toepassingen, die men daarvan later maakte en do gewigtigo daakzaken, waartoe zij aanleiding gaf, zeer belangrijk mag genoemd worden. Deze ontdekking kan evenwel niet beschouwd worden als een bewijs van zijn scheikundig doorzigt, want zij was geheel en al toevallig. Maar dat hij werkelijk een groot scheikundige was, leiden wij behalve uit zijne werken, vooral daaruit af, dat hij in 1800 de meening uitte, dat do alkaliën waarschijnlijk door kool konden herleid worden. De gas-en licht-ontwikkeling, die hij waarnam, wanneer zuivere kool in gesmoltene alkaliën gebragt werd, verklaarde hij op deze wijze; had hij evenveel wetenschappelijke veerkracht als talent gehad, voorzeker zou het natrium en kalium niet in 1807 door Davy, maar iu 1800 door L. uitgevonden zijn. LAMPASSE is een heraldische term, welken men gebruikt om de bijzondere kleur aan te geven der tong van eenen leeuw ot ander viervoetig dier; bij vogels en kruipende dieren wordt in plaats van L. langué gezegd. Tot voorbeeld van het eerste strekke het wapen van Holland; d'or au lion de gueules, armlet lampassé d'azur. LAMI'E (FniEDKicH Adolf), geboren te Ditmold, in het toenmalige graafschap Lippe, studeerde in de godgeleerdheid te Bremen, Franeker en Utrecht, waarna hij predikant was te Wees in Kleefsliind, te Duisburg en te Bremen. In het jaar 1720 werd hij hoogleeraar en Hoogduitsche predikant te Utrecht, en vertrok in 1727 in gelijke betrekking naar Bremen, waar hij den 8sten December 1729 overleed. Behalve door onderscheidene godgeleerde verhandelingen, waarvan do voornaamste worden opgenoemd door Glasius , Godgeleerd Nederland, D. II, bladz. 341, 312, is L. het meest bekend door zijn zonderling ascetisch stelsel , hetwelk in de Nederlandsche Hervormde Kerk tot veel my-stiokerij en een zonderling gebruik van bijbelsche uitdrukkingen heeft aanleiding gegeven; zijne volgelingen werden, in onderscheiding van die van Voet en Coccejus, ornstigen of lieden van do ernst genoemd; in het vergeestelijken sloten zij zich vrij nabij de Coecejanen aan. LAMPET is een emmer van bandijzer vervaardigd; de L. wordt bij alarmstangen met het eene of andere seinvuur of bij de verlichting van batterijen, kanonkclders, galerijen, enz. met pikkransen gevuld. L. LAMl'I (Joiian Baptist, ridder van), beroemd schilder, werd in 1731 te Komeno, vijf uren van Trente gelegen, geboren. Hij ontving het eerste onderwijs in de kunst van zijnen vader, die zelf geen onverdienstelijk schilder was. Op zijn zeventiende jaar begaf hij zich naar Salzburg, waar hij in kennis kwam met eenen middel matigen schilder, König genaamd, naar wiens schetsen hij plafonds, groote altaarstukken, portretten. |
enz. schilderde, terwijl hij zich in zijne vrije uren oefende om kleine historische schilderijen van eigene vinding en portretten te schilderen. Weldra overtrof hij zijne medeleerlingen en kwam nu bij een beteren schilder, met name Ueberstreicher, onder wiens leiding hij zich in het schilderen van fresco's oefende. Ka zijn huwelijk begaf hij zich met zijne schoonouders naar Verona, waar het aanschouwen der daar aanwezige kunstschatten en de kennismaking mot den bekwamen schilder Lorenzi zeer veel bijdroeg tot ontwikkeling van zijn talent, dat weldra gunstig bekend werd en hem naar Trente deed roepen, waar hij eenige groote altaarstukken en portretten (o. a. die van de vorsten Sirzo en Thun) benevens historiële voorstellingen schilderde. Na nogmaals naar Verona, van daar weder terug naar Trente, vervolgens naar Innsbruck en toen naar Klagenfurt gereisd te zijn, en daar overal portretten, waaronder meer dan een van vorstelijke personen, geschilderd te hebben, kwam hij eindelijk in Weenen, waar hij eene schoone gelegenheid tot studie en een geschikt tooneel voor zijne werkzaamheid vond. Toen hij voor de academie het portret van keizer Jozef geschilderd had, werd hij door dezen in 1786 tot professor en raad der academie benoemd. Zijne portretten werden hoe langer zoo meer beroemd en nadat hij in Warschau een aantal portretten van adelijke personen had geschilderd, verlangde prins I'otomkin, wiens beeld-tenis hij had vervaardigd dat hij naar Petersburg zou reizen om daar keizerin Catharina do IIde te schilderen. Na eonigo zwerf-togten, waarop hij gelegenheid vond nog onderscheidene aanzienlijke personen te portretteren, kwam hij in December 1791 to Petersburg aan, waar hij dadelijk het portret van genoemde keizerin schilderde, waarvoor hij eene belooning ontving van 12,000 roebels, benevens een jaargeld van 1000 roebels, zoo lang hij in Petersburg zou blijven, terwijl hem voor zijne reis daarenboven eene som van 400 dukaten werd toegelegd. Daarop volgden nu de portretten van de aanstaande keizerin Maria Fede-rowna en van de meeste andere leden dor keizerlijke familie. Onder keizer Paul schilderde hij die van do grootvorsten Alexander en Paul, waarvoor hij wederom 12,000 roebels ontving, terwijl eene menigte andere portretten van grootcn des rijks hem ontzaggelijke voordeden en daarenboven hooge eer deden verwerven. Hij was do bijzondere vriend en vertrouweling van prins Pusch-kin, voorzitter der academie van schoone kunsten te Petersburg, welko instelling op zijne raadgevingen onderscheidene gewigtige verbeteringen onderging. Eenige medailles en het eorelidmaut-schap der academie waren zijne belooning. Mot roem en rijkdom overladen keerde hij in 1798 naar Weenen terug, waar hij wederom eenige vorstelijke personen Bchil-derde, waarvoor hij schitterend werd beloond, terwijl hij desniettemin tijd vond om eenige historische schildorijen te vervaardigen, zoo als de vlagt der Vestaalsche maagden uit Rome. Amor en Psyche, St. Bruno, enz., die even grootcn bijval verwierven van de zijde van kunstenaars als zijne portretten, die zich voornamelijk door een goeden en zuiveren smaak kenmerkten. Het was voornamelijk ten gevolge van eene getrouive en gezette studie naar de natuur, gepaard aan een goeden smaak in het poseren zijner modellen en in het plooijen der draperiën, dat zijne portretlen vrij bleven van de gemanierdheid, waaraan de meesten van zijne tijdgenooten mank gingen. In 1798 werd hij door den keizer met zijne nakomelingschap in den ridderstand verheven en in het volgende jaar werd hem het cereburgerschap dor stad Weenen aangeboden. Bij den inval der vijandelijke troepen ih 1805 droeg hij, als bevelhebber van het academie-corps, niet weinig bij tot beveiliging der schildorijen en andere eigendommen des keizers. Tijdens het congres te Weenen, schilderde hij wederom dc portretten van onderscheidene vorstelijke personen. Hij bleef ook nog op gevorderden ouderdom ijverig werkzaam en overleed in 1825 te Weenen. LAMPONGSCHE DISTRICTEN. Dus noemt men het zuidelijkste gedeelte van Sumatra, ten noordoosten aan Palembang grenzende, ten zuidoosten aan het land der Redjangs, ten westen aan Bcnkoelen palende en ten zuiden door straat Soenda bc-spoeld. De Lampongs maken eene provincie uit, die sedert do \ vroegste tijden aan do voormalige O. I. C. in eigendom afge-i staan, en later, te weten in 1771, door die maatschappij aan den vorst van Bantam , Aboel Moefakkir Mohammed Ali-el-Din , i in leen gegeven is geworden. Het land is evcu als hot Palem- |
304
bangscho rijk, voornamelijk langs do rivieren bewoond, welke vim het westen naar het oosten in deze orde op elkander volgen , terwijl de landschappen naar die rivier genoemil worden i Lampong Semangha, L. Kalanda, K. Sillibol, L. 1'oeti, L. Poe-gong en L. Toelang-liawang. Het westelijk district Lampong Semangha, is van do voormalige Engelsehe bezittingen afgescheiden door de rivier Moeara Silliman. Hier hadden de Nederlanders in vroeger tijd een fort gesticht, Petrus Albertus genoemd. Aan de rivier Toelang-Ba-wang, die door het midden van het land stroomt, hebben de Nederlanders in 1737 het fort Valkenoog gebouwd, hetwelk voorheen de voornaamste factorij voor den handel was. Het land is aan de zeekant over het algemeen zeer laag en moerassig; de meeste Lampongs liggen op borgen, alzoo het water in lt;] an narij en February somtijds in 24 uren t'rjds 20 voet hooger kan stijgen, en vooral de groote rivier Toelang-Bawang, do Wajampa, en Ko-moring het geheele land overstroomen. De voornaamste plaats der L. D. is Wajorang, een fort met een klein vlek, waar de civile en militaire bevelhebber zijn verblijf houdt. Dit fort ligt aan do Lampongs- of Tolok-Iietongbaai. (n 1833 nestelde zich een vijandelijke volksstam in deszelfs nabijheid, doch werd in het volgende jaar weder verdreven. Do binnenlanden zijn met hoog gebergte en zware bosschen bedekt, die vervuld zijn met olifanten, rhinocerossen en ander wild gedierte. De meeste huizen staan op palen van ijzerhout (kajoc bassi). Peper, een weinig goud en katoen zijn de voornaamste producten. Zout en lijnwaden zijn de voornaamste artikelen van behoefte der bevolking. LAMPREI {Pelromyznn marinus L.). Een kraakbeenige visch uit de familie der kringbekkigen, die zich met den bok aan allerlei ligehamen vast zuigt en daaraan ook zijnen naam ontleend heeft {Lamprela van lambenclu pelras). De Lampreijen, waartoe ook de Prik behoort, hebben geene kieuwen als de andere vissollen, maar deze zijn in geslotene zakjes geplaatst, welke door zeven kleine openingen aan de zijde van het ligchaam het water binnen laten. Deze vorm heeft dus eenige overeenkomst met do openingen voor de ademhaling bij de insecten. De Prik of Negenoog {Petromyzon fluviatilis) is kleiner, doch is overigens zeer gelijk aan de L. Vroeger behoorden de Lampreijen bij ons onder de meest gezochte spijzen, gelijk thans nog in andere landen. De L. leeft in zee, doch komt tegen den zomer in de rivieren en bereikt eene lengte van meer dan twee voet; do Prik schijnt altijd in zoet water te blijven. LAMPSACUS of LAMPSACUM, het tegenwoordige Lepsek of Lamsaki, eene stad in Klein-Azië, aan de Dardanellen, was bij de Ouden vermaard wegens den uitmuntenden wijn, dien do omtrek opleverde, en wegens de dienst van Priapus, die er zeer in zwang was. L. was eene der steden, die Themistoclos, na uit zijn vaderland verdreven te zijn, van koning Artaxerxes ten geschenke kreeg (zie T/icmistocles). LAMS VELD (Jan), graveur en uitgever, werd iu 1660 tc Utrecht geboren, en heeft voornamelijk te Amsterdam gewerkt en wel in do manier van Komijn de Uooge. Zijne prenten worden meestal in boeken aangetrofl'en, o. a. in den bijbel van van der Marck en in een werk getiteld; Gehouwen, gezii/ten en oudheden der sleiel Amsterdam, Haarlem 1736. Met Joh. de Leeuw graveerde hij de platen voor de Uistoire de Louis XIII van Levassenr. LAMSWEERDE (Simon Antonie van), tcekenaar en graveur, werd omstreeks het jaar 1625 te Utrecht geboren. Hij vervaardigde met do etsnaald en de graveerstift onderscheidene portretten , die aan de manier van Jonas Sniderhoef herinneren. Füssly kent geen prent van hem later dan 1659; men weet echter vrij zeker dat hij nog in 1688 gewerkt heeft. |
LANARK of LANEKK, ook Clydesdale genoemd, is een graafschap in het zuiden van Schotland dat eene oppervlakte van 44 J □ mijlen beslaat en in 1851 eene bevolking had van 532,114 inwoners. De voorname rivier in dit graafschap is de Clyde, die binnen L.'s grenzen de Mcdwin, de Mouse, den Calder, do Keivin, den Duneton, den Douglas en den Avon opneemt. Langs dezo rivier zijn schoono vlakten, in het zuiden vindt men steile heuvelreeksen, de Lowtherhills (2955 voet), den Tintoe (2167 voet), den Coulterfall (2300 voet) en do Leadhills (1467 voet); in het algemeen is dezo streek weinig vruchtbaar en zelfs treft men in dit graafschap nog uitgestrekte heidevelden en moerassen aan. Slechts hier en daar vindt men bosschen van eenige grootte. De voor-naamste rijkdom bestaat echter in de producten der mijnen, steenkolen, waarvan de beste soort bij Glasgow aangetroffen wordt, ijzer en lood. De Clyde-Ironworks bij Coalbridge zijn do voornaamste ijzersmelterijen van Schotland. Do loodmijnen leveren eene jaarlijksehe opbrengst van 20,000 centenaars of bars. Huilen hot mijnwezen vinden de inwoners hun bestaan in velerlei zeer aanzienlijke fabrieken, als van ijzer, wol, katoen, linnen, glas, kristal, tapijten; voorts heeft men er vole bierbrouwerijen en liqneurstokerijen. De voornaamste industrie-stad is Glasgow (zie Glasgow); do hoofdstad is hot zeer oude vlek L., met eene bevolking van 5300 inwoners. Reeds in 998 werd aldaar door koning Kenneth den Hlt;i«quot; een parlement bijeengeroepen. LANCASTER, LANCASHIRE is een dor zes noordelijke graafschappon van Engeland en een der meest bevolkten, daar do bevolking op 83J- □ mijlen in 1851 2,063,913 zielen (in 1801 slechts 683,252) bedroeg. L. grenst ten oosten aan York, ten noorden aan Westmoreland, ten westen aan de lorsche zee en ten zuiden aan Chestershire. De bodem is in het oosten bergachtig; het hoogste punt is do Coniston-fell, die 2358 voet bereikt. Men vindt er vele kleine rivieren als de Loyno, Wyre, Kibble, Mersey, Irwoll en Weaver en uitmuntende kanalen als die van Lancaster, Liverpool-Leeds, Bridgewater, Bolton, Rochdale en Huddersfield. Onder do meo-ren zijn do meest bekenden het Coniston en Wind er more-meer. Het klimaat is zeer vochtig; de lonte komt laat en blijft meestal koud. Do voorname rijkdom van L. bestaat in ontzettende steen-kolenbeddingen, die zich hier onder den bodem mijlen ver uitstrekken, gelijk mede in mijnen, waar koper, lood, ijzer en lei gewonnen wordt. Do nijverheid kan hier buitendien op een verbazend groot getal fabrieken bogen, welke katoenen-, wollen-, zijden stoffen, papier en hoeden leveren. De landbouw stoft op hot Lancastorras van rundvee, dat evenwel niet om het geven van voel melk beroemd is. In den laatsten tijd is dit ras met goed gevolg mot meer melkgevende rassen gekruisd. Do hoofdstad is Lancaster (zie het volgende art.), maar de voornaamste stad van het graafschap is buiten kijf Manchester (zie Manchester); daarop volgt Liverpool (zie Liverpool); de overige steden van eenig aanbelang zijn Preston, Bolton, Ashton, Blackburn, Bury, Chorley, Wigan en Rochdale. LANCASTER, hoofdstad van het graafschap van denzelfden naam in Engeland, ligt aan de rivier do Lune, over welke een prachtige brug van vijf bogen wagens en voetgangers voert, terwijl het Laneastcrkanaal door middel van eene hoogst kostbare waterleiding evenzeer over de rivier heenloopt. Do stad ligt op do helling van oenen heuvel, telt ongeveer 14,000 inwoners en bezit behalve eenige kleinere sehcopswerven, fabrieken van zeilen en ander grof linnen, van zeep en kaarsen; ook is het werk der schrijnwerkers van L. zeer gezocht. Op den heuvel bij de stad verheft zich een oud kasteel, dat onder Eduard den IIIlIlt;!,1 gebouwd is en gedeeltelijk als gevangenis dient. LANCASTER (Josbi-ji), geboren te Londen den 258,en November 1778, is bekend als een der stichters van het naar Bell en hom genoemde stelsel van hot onderlinge onderwijs (zie Onderwijs). Geldelijke togensjioed droef hem in het jaar 1816 naar Noord-America, waar hij in zoor behoeftige omstandigheden rondzwierf, zoodat men niet eens weet, -waar en wanneer hij overleden is. LANCASTER-KANON aldus genoemd naar Lancaster, wa-penfabriokant te Londen, den uitvinder van het stelsel, waarop do inrigting van dozen vuurmond berust. De ziel heeft, in plaats van rond-cylindervormig te zijn, oenen vorm, die ontstaat door eene zeer weinig uitmiddelpuntige ellips van den stootbodom af te doen voortbewogen langs eeno lijn, die, loodregt op hot vlak der ellips, door haar middelpunt gaat, terwijl haar tevens eeno ronddraaijendo beweging om die as gegeven wordt, zoodat zij van den stootbodom tot aan de monding 4 of 4 omwenteling beschrijft. Indien hot stuk op de affuit ligt, is de groote as dor ellips bij den stootbodom horizontaal, bij de monding verticaal. Het kegelvormige projectiel van gegoten ijzer, 45,361 Nod. fl' wegende, zal zoo doende eeno wentelende bewoging om de as aannemen. Do L.-K. werden in Augustus 1854 in tegenwoordigheid van den admiraal Berkeley te Woolwich beproefd en leverden vrij gunstige resultaten op; die stukken wogen 95 Engelsehe centenaars (omtrent 4310 Ned. (i), waren 10 voet (3,0479 Ned. el) |
LAN.
305
lang en scliotcn kogels van hot kaliber van 08 ffi op eenen afstand van 5,000 el. In den oorlog met Knsland leverden zij echter geringe uitkomsten oi), zoo zelfs, dat do Engolsche matrozen er volstrekt geen vertrouwen in hadden en zij uit verschillende kanonneerbooten weder ontscheept werden, alvorens zelfs, dat zij in gebruik geweest waren. Hoe het zij, deze uitvinding is nog in hare kindschheid en latere proefnemingen en verbeteringen zullen haar waarschijnlijk tot eenen hoogen graad van volkomenheid brengen. L. LANCASTER STELSEL. (Zie Onderwijs). LANCELOT, bijgenaamd van do Zee. Een dor Ridders van de ronde tafel (zie Ronde tafel). Onderscheidene legenden zijn aangaande zijne afzonderlijke avonturen in omloop, van welken de meest verspreide is, dat hij na den vroegen dood van zijnen vader werd opgevoed door oene zeenimf, mot name Viviana, welke hem ook hielp bij de avonturen, in welke hij gewikkeld werd door zijne liefde voor Ginievra, de gemalin van koning Artur, en bij do vervolgingen, aan welke hij blootstond van de zijde van Morgane, Ginievra's zuster, welker liefde hij had afgewezen. Do meistreel Chretien van Tours heeft de heldenfeiten van L. bezongen, doch eene geheel andere voorstelling wordt gevolgd door Ulrich von Zatzikhoven, die ze in het begin der XIIId(! eeuw behandelde, en wiens gedicht door Halm is uitgegeven (Frankfort 1845). LANCELOT BLONDEEL, schilder, werd in 1495 te ISrugge geboren. Aanvankelijk tot metselaar opgeleid schiep hij'veel behagen in het vervaardigen van bouwkunstige teekeningen en nam nu ook weldra het palet tor hand. Hij schilderde dikwijls bouwvallen en branden. Tweemalen schilderde hij blazoenen voor de rederijkerskamer te Brugge, die echter door een' brand in 1755 verloren zijn gegaan. In de kerk van St. Jacob aldaar vindt men eene schilderij van zijne hand, voorstellende den marteldood van «St. Cosmus en St. Damianus. Men kent ook enkele gravuren en onderscheidene goed uitgevoerde houtsneden van hem. Zijne dochter huwde den bekenden schilder Peter Pourbus en hij zelf overleed in 1560 te Brugge. LANCET (Laneeola) is een chirurgisch instrument, dat dient om wecke deelen door steken en gedeeltelijk ook door snijden te verdeelen en hetgeen uiterst scherpe punten bezit, twee scherpsnijdende Jijne randen en eene verbinding mot een bladheft, hetwelk de vrije beweging in do rigting van beide de randen toelaat. Het L. schijnt in do oudste chirurgie niet gebruikt te zijn geworden. Do instrumenten, welke Podalirius, Aesculapius en anderen voor de aderlating gebezigd hebben, worden alleen als met eene scherpe punt voorzien beschreven; even zoo onzeker is het, of het puntige mes (jta^uï^iov o'èu of (hJi'iqiov o'StTaroy), hetgeen Hippocrates om do gezwellen te scarificeron gebruikte, of het instrument, hetgeen Celsus voor do aderlating en de opening van gezwellen aanwendde, of do phlebotoom van Galenus een L. of lancetvormig instrument zijn geweest. Paulus van Aegina (in de VIT16 eeuw) bezigde waarschijnlijk een lancetvormig instrument voor de aderlating, ook had hij eenen scarificator, waarin drie Lancetten vereenigd waren. Avicenna (in de XI110 eeuw) beschrijft oen instrument voor do aderlating met en zonder pilo. Gentilis Eulginas verstaat onder pilo eene cirkolplaat die hot instrument omgeeft ter vorhoeding van al te diep indringen. Bij Abulcasis (in de XH116 eeuw) worden afbeeldingen gevonden van eenigo laneotvormigo instrumenten (Magdaham) voor de staar-operatie en een L. voor de opening van ettergezwellen (Spa-lutnüe). Het L., zoo als hot tegenwoordig in gebruik is, schijnt in de XIIl^e eeuw te zijn uitgevonden. Bij Dryandor en Ryff in de XVI110 eeuw, worden haverkorrelvormige Lancetten van verschillende grootte, ook eon pyramidaal in een bladheft bewegelijk L. gevonden, enz. Het L. wordt gewoonlijk voor de aderlating, maar buitendien ook om te scarificeron, b. v. het tandvleesch, do keel, do amandelen, het oog, enz. voor do luchtpijpsnede in plaats van den tracheotoom, voor de buiksnode in plaats van de troakar, voor de opening van ettergezwelion, van vergroeide openingen, enz. gebezigd. Het eenvoudige L. van onzen lijd heeft een puntig, volkomen regt en gepolijst lemmet, in hot midden dor vlakte eenigzins verhoogd. De basis van het lemmet of zijn achterste uiteinde V. |
vormt het dikste en breedste dool en hoeft eene opening waardoor een niet tot bevestiging mot hot heft heengaat. Het middelste gedeelte is niet gepolijst en ook niet snijdend. Hot snijdende gedeelte of het voorste uiteinde is 7—8 lijnen lang, do zijvlakken vloeijen in twee scherp snijdende randen te zamen, nomen langzamerhand in breedte af en komen in oen zeer scherp stekende punt bijeen. Dit dool is zeer glad on gepolijst. Het heft bestaat uit twee bladen, die van hoorn, schilpad of parelmoer zijn, die de lengte van het lemmet eenigzins overtreffen en het lemmet omsluiten, zonder veêr door een eenvoudige niet met hot lemmet verbondon. Do drie voornaamste vormen welke van het L. in gebruik zijn, zijn het gerstenkorrolvormige (« grain d'orye) of hot Engelsehe L., hot haverkorrelvormige (« grain d'avoine) of Duitscho L. en het pyramido-L. (« lauguc de serpent) of oud Italiaanscho L. (Zie Rust's Ilandb. d. C/ar.) v. P. LANCRET (Nicolas) was, nevens Watteau, een van de beroemdste schilders van zijnen tijd, dat wil zeggen; hij huldigde mot goeden uitslag de mode van den dag, die eene bijzondere voorliefde had voor geschilderde conversations galantes, herders-ydillen en andere uitingen eenor ziekelijke verbeelding. Do graveurs beijverden zich deze voorstollingon te vermenigvuldigen. J. P. Le Bas, Vivares, Dnpuis, Moitte, J. Tardiou, B. Audran, Thomassin, Favannes e. a. hebben naar L. gewerkt en hunne prenten zijn belangrijk genoeg voor hot costuum van den tijd. L. schilderde in de manier van Watteau, die met hem leerling was bij C. Gillot, maar dien hij niet geheel evenaarde. Hij was professor aan de Parljscho academie en stierf in 1745 of 1747, in den ouderdom van 55 jaren. LANDAU, eene stad en Duitscho bondsvesting in don Beijer-sehen Palts, aan de Quoich, in eene zeer schoone strook gelegen, hooft buiten het garnizoen eene bevolking van 6,500 inwoners. Protestanten en R. Catholiekon bobben aldaar gezamenlijk eene kerk. L. werd door keizer Rudolf van Habsbnrg tot eene vrije rijksstad verheven, later aan den bisschop van Spiers verpand, door Maximillaan den Iquot;16quot; (1511) weder gelost en tot don Bene-den-Elzas getrokken. In den 30jarlgon oorlog werd de stad zevenmaal genomen en hernomen. In 1680 nam Lodcwljk do XlVd,: haar mot don Elzas in bezit en liet haar in 1684 door Vauban volgens een nieuw stelsel versterken. In 1702 word zij na een beleg van 82 dagen door de keizerlijken, in 1703 binnen 58 dagen door do Franschen, in 1704 binnen 70 dagen weder door de Duitschers en in 1713 binnen 60 dagen weder door do Franschen veroverd. In 1815 werd L. aan Beljeren afgestaan, doch (ovens verklaard bondsvesting te zijn. LANDBOUW. (Zie Akkerbouw). LANDDAGEN werden bij de oude Dultsche volken, op vaste tijden, bij nieuwe of volle maan in hot open veld gehouden. Op deze L. verschenen al de vrijen des volks; daarop word over vrede en oorlog gehandeld en over alles, wat verder de alge-meeiie belangen betrof; ook werden er de vorsten of voldheoren verkozen. Door het schudden en zamonslaan der speren (want allen verschenen gewapend) gaf do vergaderde menigte hare goedkeuring te kennen aan den voordragt of het ontwerp, door oenen der voornaamston in hot midden gobragt; terwijl algemeen gemompel afkeuring aanduidde. De Franken hielden doze L. jaarlijks in Maart en zij droegen daarvan de naam van Maartveld. Na don tijd van Pepyn echter werden de L. niet meer in die maand gehouden, maar in Mei en verkregen van daar den naam van Meiveld. Men hield hen toen evenwel niet moer In de opene lucht maar in de menigvuldige koninklijke hoven of paleizen, die aan allo oorden des rijks, onder andoren te Nijmegen, te Aken en elders gesticht worden. Hier werden dan door den koning of zijnen plaatsbeklocder de rijksgrooten van eene ganscho streek of landschap beschreven, en, omgeven door zijne vazallen, gaf er de vorst gehoor aan de afgevaardigden der naburige volken en ontving de schattingen der cijnsbare nation, met hetgeen de graven verder ton voordoole van do koninklijke schatkist ontvangen hadden; daar werd over don toestand dos rijks en van zijne bijzondere gedeelten geraadpleegd, en zoo er, gelijk meestal, tot eenigen krijg besloten werd, orde gesteld, dat graven en herlo-gcu ton behoorlijken tijde met huime onderhoorigon in hot veld verschenen; daar eindelijk werden groote geschillen beslist, hooge koninklijke ambtenaren aangesteld of van hunne bediening vervallen verklaard en nieuwe wetten uitgevaardigd. Toon na den 39 |
LAN.
306
dood van Karei den Grooten de wanorde in nijn rijk de overhand nam en het verdeelde, kregen ook de L. oene andere wijziging of worden door andere instellingen vervangen. In lateren tijd werden nog in sommige gewesten, b. v. in Gelderland , de jaarlijksche vergaderingen van de staten of afgevaardigden der verschillende standen, L. genoemd. liANDECK, een klein stadje van 1,600 inwoners in hot graafschap GUitz, aan de Biela, 1,408 boven het oppervlak dor zee gelegen, is bekend om zijne heerlijke omstreken en om do mineraio bronnen, welke niet ver van daar ontspringen. Zij behooren allen tot de zoute zwavelbronnen en oene daarvan was reeds in de XIII40 eeuw bekend. In 1766 heeft koning Frederik do IIJo van Pruissen aldaar met gunstig gevolg do baden gebruikt. LANDENGTE. Aldus noemt men eene smalle strook lands, die oen schiereiland aan het vaste land verbindt. Sommige Landengten zijn meer algemeen bekend als hinderpalen voor den wereldhandel , zoo als die van Panama, bij wier doorgraving de vaart van de Stille Zuidzee in de golf van Mexico en alzoo verder in den Atlantischen Oceaan geopend zou zijn | de L. van Suez, bij wier doorgraving do handel naar Oost-Indië den langen omweg om de Kaap de Goede Hoop zou laten varen; in de oudheid was vooral beroemd de L. van Corinthe, meer bijzonder do Isthmus genoemd, die haren naam aan de Isthmische spelen hoeft geschonken. Men zie over do drie opgenoemde Landengten de artt. Isthmus, Panama on Suez. LANDER. De gebroeders van dezen naam, van welke Eichard in het jaar 1804 en John in 1807 geboren werd, behooren tot die reeks van reizigers op last der Britsche regering in Africa, welke de binnenlanden van dat werelddeel ten noorden van den aequator hebben doen kennen en licht verspreid over den vroeger geheel en al raadselachtigen loop van den Niger. Zijne eerste reis in Africa deed Richard met Clapperton in 1825; toen deze te Sokoto overleden was, keerde L. naar Engeland terug, waarna do regering hem, in het jaar 1830, in last gaf om de gestaakte na-sporingen ten aanzien van den loop van den Niger voort te zetten. Op deze reizo vergezelde hem zijn broeder John. Beiden vielen in handen der negers en werden verkocht aan oenen slavenhandelaar, die hen naar Kaap Formosa vervoerde, waar zij door oenen scheepskapitein nit Liverpool werden vrijgekocht. Na hunne terugkomst in Engeland gaven zij van deze reis een Journal in het licht (Londen 1832, 3 din.). In het jaar 1832 ondernamen zij eene nieuwe reis, op kosten eener vereeniging van kooplieden te Liverpool. Met eene ijzeren stoomboot voeren zij uit. de golf van Benin, de Quorra, zijnde een der armen van den Niger, op, tot in de Tschadda, die zich in de Quorra uitstort. Zij kochten er een eilandje, waar zij de grondslagen legden tot eeue Britsche factorij, en vanwaar zij met booten de rivier van tijd tot tijd hooger opvoeren, tot het uitbreiden hunner ontdekkingen. Op eene dier togtjes werden zij door de inlanders overvallen, waarbij Richard eene wonde bekwam, aan welke hij, weinige dagen na zijne aankomst te Fernando Po, den 27',lt;l11 January 1834 overleed. Laird en Olsfield hebben het verhaal dier ongelukkig ge-eindigde reis in het licht gegeven (Londen 1837, 2 dln.). John kwam behouden in Engeland terug; hij overleed aan de gevolgen eener kwaal, die hij in het Africaansche klimaat had opgedaan, den November lS3i). LANDES (Dépabtement des) is een departement in Frankrijk , dat zijnen naam heeft naar de uitgestrekte heidevelden, die men aldaar aantreft on die den naam van Landes dragen. Na het departement der Gironde (zie Gironde) is het het uitgestrekste van dat rijk, maar tevens een der minst bevolkten. De oppervlakte bedraagt 167 □ mijlen, de bevolking 302,200 zielen. Het departement wordt begrensd ten noorden door het departement der Gironde, ten oosten door Lot-ct-Garoune en Gers, ten zuiden door Basses Pyrenees en ten westen door do golf van Biscaye. Het maakte vroeger een gedeelte van Gaseogne uit. Midden door hetzelve stroomt de Adour, die eenige kleinere rivieren als de Gabas, Luy, Louts en de Midouze opneemt. In het zuidon treft men heuvelreeksen aan, waaruit marmer, porcelein-aardo, mergel, zandsteen, ijzer en steenkool gewonnen wordt. Do weinige fabrieken leveren laken, wollen stoffen, grove linnens en lederwerk; do handel bepaalt zich voornamelijk tot zwijnen, schapen, kurk, hout, teer en harst. Het departement is in drio arrondissementen verdeeld, die de namen dragen van Mont-de- |
Marsan, St.. Sever en Dax. De hoofdstad is Mont-de-Marsan, een klein stadje van 4,500 inwoners, die hun bestaan vindon in laken- on linnen-weverijen, benevens wijn- en brandewijn-handel. De bewoners van eonigo verspreid liggende dorpjes in het oostelijke gedeelte der L., Parens genoemd, gaan om hot moerassige van den bodem, meest op stelten. LANDHUISHOUDKUNDE. Deze naam is eerst in onze eeuw in Nederland in gebruik gekomen, om daarmede aan te duiden wat de Duitschors Landwirthschaft en de Franschon Economie ni-rnle noemen. Het woord landbouw heeft bij ons oudere regten, maar is eenigzins dubbelzinnig, omdat het, streng genomen, be-tookent do bebouwing van het land, dus hoofdzakelijk akkerbouw, zoodat het b. v. de veeteelt niet mede insluit. L. echter is de wetenschap, dio over de landhuishouding handelt, en wel over akker- en tuinbouw zoo wel als over de ooftboomen- en houtteelt, graslanden en veeteelt, met een woord, de wetenschap, die ovor het werk van den boer in do uitgestrektste betoekenis van het woord handelt; daaronder derhalve ook be-gvepen enkele meer fabriekmatige zakon, maar die dan toch uit den aard der zaak alleen door de landbouwers zeiven of door hun gezin en hunne bedienden worden uitgeoefend, zoo als de bereiding van boter en kaas, bereiding van vlas en hennep , althans gedeolte-lijk, enz. Eerst op het laatst dor vorige eeuw heeft men den landbouw meer wetenschappelijk beginnen te behandelen; doch hoofdzakelijk na do herstelling onzer hoogescholen in 1814 en 1815, in welk laatste jaar men in ons land voor het eerst begonnen is onderwijs te geven in de L., kan men zeggen, dat dit woord algemeen in gebruik is gekomen. Een overgroot aantal geschriften zijn in do laatste jaren over dit vak en zijne verschillende onderdeden iu het licht gekomen. Do Maatschappij van Landbouw te Amsterdam mag onder de voornaamste ijsbre-kers in dit opzigt genoemd worden, en thans zijn er een aantal maatschappijen van landbouw over ons geheele vaderland verspreid , in elk gewest ten minste eene en in onderscheidene meer dan eene; verschillende tijdschriften zijn of geheel, of voor het grootste deel aan de L. toegewijd; geleerden verbinden hunna wetenschap aan dit vak en de practische landbouwers maken hunne bevindingen openbaar; do landhuishoudkundige school te Groningen gaat sedert een aantal jaren geregeld voort met het geven van onderwijs en velen barer leerlingen zijn reeds, deols in Nederland, deels in onze Overzeescho bezittingen op eene goede wijze gevestigd, zoodat in alle opzigton de toestand geheel anders is dan voor omtrent oene eeuw. Het is hier de plaats niet, om eene eenigzins volledige opgave mede te doelen der geschriften die, vroeger en later, over de wetenschap der landhuishouding of ovor hare practische uitoefening zijn in het licht gegeven. In 1807 gaf de hoogleeraar Kops in het Magazijn van Landbouw, Deel IV, hl. 344—363 ceno lijst van alle Nederlandsche werken, die sedert de XVI'le eouw tot op dien tijd hierover in hot licht waren verschonen. Dezo lijst is door den hoogleeraar H. C. van Hall, in den Vriend des Vaderlands van 1828, bl. 931 en volg. tot op laatstgenoemd jaar vervolgd; doch er zouden verscheidene bladzijden noodig zijn, om dio opgaven ook nu weder tot het thans loopondo jaar (1859) te vervolgen. Wij bepalen ons dus ten slotte nog tot do aanwijzing van eonigo werken van algemoenen inhoud of handboeken en tijdschriften in onzo taal geschreven , de geschriften over meer bijzondere deelen der L. ter zijde latende; H. Ponse, Leerboek over den Landbouw, Leyden 1810, 3 stukjes; J. A. Uil-kens. Handboek van Vaderlandsche Landhuishoudkunde, Groningen 1819 (onveranderd op nieuw uitgegeven te Zwolle 1836); J. L. van Aelbroeck, Werkdadige Landboutvkonsl der Vlamingen, Gent 1823 (in 1845, toen dit werk uitverkocht was, wat de hoofdzaak betreft, op nieuw uitgegeven te Utrecht onder den titel van: J. L. van Aelbroeck en Lichtervelde, De Vlaamschc Landbouw); C. A. Bergsma, Handboek voor de Vaderlandsche Landhuishoudkunde, 2 doelen. Utrecht 1841; A. D. Thaer, Grondbeginselen van den wetenschappeljken Landbouw, 4 doelen, Zwolle 1842; E. C. Enklaar, Handboek voor den beoefenaar van den Landbouw, Nijmegen 1854; E. Wolff, De natuurkundige grondslagen van den akkerbouw, Zwolle 1856. De tijdschriften zijn: hot Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid (lquot;t0 Jaarg. 1833), De Vriend van den Landman (1B'0 Jaarg. 1837), De Landbouwcourant (l®10 Jaarg. 1847), Het Tijdschrift voor Volksvlijt (l*'quot; |
307
Juarg. 1854), De Boeren-yotidmijn Janrg. 1854), Bet Ma- yazijn voor landbouw en kruidkunde (lBte Jaarg. 1857). LANDI (Gasparo), een van de meest geroemde schilders van het moderne Italië, werd in 1756 te Piacenza geboren. Hij stamde af van eene adelijke, maar niet rijke familie en ontving zijne eerste opleiding bij de Jezuïten. Door zijnen aanleg tot de kunst getrokken, bestudeerde hij, zonder eigenlijke leiding, de werken van Caracci in do hoofdkerk van Piacenza en die van Pordenone in eene andere kerk aldaar. Door den markies Land! naar Rome geroepen, werd hij opgenomen in de werkplaats van Battoni en bestudeerde vlijtig do werken van Rafael en Michel Angelo, waardoor hij zich eene eigenaardige manier vormde, die hem reeds op zijn as8'0 jaar eene zekere beroemdheid als colorist verwierf; zoodat hij zich zelfs den naijver van zijnen tweeden meester op den hals haalde. Omstreeks dien tijd verwierf hij den eersten prijs aan de academie van Parma met eene schilderij, Sara voorstellende. Daarop volgden onderscheidene schilderijen, waarvan hij de onderwerpen aan den bijbel, aan Homerus, Virgi-lius, Danto, Ariosto en ïasso ontleende. Zijn roem verbreidde zich weldra ook buiten Italië, zoodat hij met onderscheide ridderorden begiftigd en tot lid van verschillende academiën benoemd werd. Hij bekleedde reeds vroeg de betrekking van directeur der schilderklasse aan de academie van San Luca en werd in 1817 president van deze instelling, hetgeen hij tot aan zijn dood is gebleven. Tot zijne meest beroemde schilderijen behooren: de begrafenis der H. Maagd, en de apostelen bij het graf der ten hemel gevaren H. Maagd. Grooten bijval verwierf ook zijne voorstelling van Christus op den Olijfberg en de schilderij, die het vertrek van Maria Stuart uit Frankrijk na den dood van Frans den IIdcquot; voorstelt, geldt voor een der beste, wat gedachte en stijl betreft. Het valt niet te ontkennen, dat bij eenige gemanierdheid al zijne werken iets zeer eigenaardigs hebben en door kleur en uitdrukking eeno groote aantrekkelijkheid bezitten. Zijne laatste schilderij stelde do Ontvangenis der H. Maagd voor. Terwijl hij er aan werkte, werd hij door eeno beroerte getroffen, aan welker gevolgen hij lang en smartelijk heeft geleden, totdat hij in 1830 te Piacenza overleed. L. maakte geene cartons van zijne schilderijen, maar boetseerde niet zelden geheole groepen, waarnaar hij dan ook schildcrdo. 13ij zijne land- en tijdgenooten hoog aangeschreven, wordt hem evenwel door anderen gebrek aan kracht en oorspronkelijkheid verweten. Intusschen is de liefelijkheid van zijn coloriet onloochenbaar en te vergeefs hebben zijne leerlingen beproefd het na te volgen. Men vindt bijzonderheden omtrent zijn loven en werken bij verschillende schrijvers o. a. in Göthe's Winckdmam imd sein Jahrhmuleti, in Schlegel's Sendschreiben an Göthe, in Orloff's Essai sur l'hisloire de la peinture en Italië, enz. LANDKAARTEN. Bij de vervaardiging van kaarten in het algemeen stelt men zich ten doel eeno voorstelling te geven van landen, werelddeclen, zelfs van de geheele oppervlakte van den aardbol, die zoo na mogelijk, wat vorm en betrekkelijke grootte betreft, met de waarheid overeenkomt. De aarde behoort echter niet tot de zoodanige oppervlakken, die zonder plooijen tot een plat vlak kunnen uitgelegd worden, de zoogenaamde ontwik-kelbaro oppervlakken, zoodat de voorstelling op een plat vlak, altoos eenig bezwaar zal opleveren, en men zich alzoo zal moeten vergenoegen met de voorstelling, die zoo nabij mogelijk de voorwerpen terug geeft en tevens aan bijzondere oogmerken voldoet. Do hoofdonderscheiding van kaarten, den aardbol betreffende, is die in zee- en L.; de eerstgenoemden stellen de zee in allo bijzonderheden, met de kusten, klippen enz. voor; de laatstgenoemden het land, hetzij afgedeeld in rijken, hetzij naar de luchtstreken, de voortbrengselen enz. met de rivieren, meren, steden en wat daartoe meer behoort. Onderscheidene projectiën zijn in den loop der tijden voorgesteld geworden, waarvan do eene meer in dit, eeno andere weder meer in een ander opzigt voldoet, zoodat zij in verschillende gevallen hare voorstanders hebben. Do kunst om kaarten te ontwerpen draagt den naam van Choroyrap/iie. In de geschriften over dat onderwerp worden de verschillende projectiën behandeld. Men kan daarover naslaan; Lobatto, Choroyraphie of Handleiding tol het ontwerpen van alle soorten van land- en zeekaarten, 1842; Handleiding tot het teekenen van land-, zee- en hemelkaarten en:, door Lemans, 1826j zijnde eene vertaling van Mayor's Unterricht zur practischen Geometrie; Francoeur, Traité de la Jiyure de la terre et de ses parties etc. 1835; en meer andere werken van La Grange, Puissant, Gauss, Lambert, Schmidt, enz. |
LANDKRAB. (Zie Krab). LANDMEETKUNST (De), ook werkdadigo mcetknnst genaamd, bestaat in het opnemen van eenig terrein en het voorstellen daarvan op eeno kleinere schaal, op papier; korter, het in kaart brengen daarvan. Het op te nemen terrein mug daarbij zekere grenzen niet to buiten gaan, die men ongeveer zou kunnen stellen op 2 mijlen (kilometers) in lengte en breedte. Immers men beschouwt in de L. het terrein als een plat vlak, en waar zich golvingen van den grond vertoonen, denkt men zich de verschillende punten geprojecteerd op een horizontaal plat vlak, en verkrijgt alzoo eene horizontale projectie van het terrein, doch, zoo als reeds gezegd is, op kleinere schaal. Gaat men buiten de bovengenoemde grenzen, dan mag men de verticale projecterende lijnen niet meer als evenwijdig beschouwen; want dusdoende zou men te zeer van de waarheid afwijken. Bij het in kaart brengen van grootcre oppervlakken behoort van de bolvormige gedaante van den aardbol rekening gehouden te worden. Daartoe behoort men tot het hoogere gedeelte der wetenschap, de eigenlijk gezegde geodesie zijne tocvlngt te nemen. De L. leert ook de middelen kennen, waarop het bovengenoemd doel bereikt wordt. Zij leert den weg kennen, langs welken men tot het in kaart brengen der voorname punten geraakt, om, aldus den hoofd-omtrek van het terrein bepaald hebbende, daar binnen een net van driehoeken zamen te stellen, waardoor ook de bijzonderheden met naauwkeurigheid verkregen worden. Bij het landmeten komt het hoofdzakelijk aan op het meten van hoeken en lijnen. In verreweg do meeste gevallen zal het voldoende zijn eenen afstand, als basis, te meten, die op het papier uit te zetten, en, van daar uitgaande, door hoekmeting do overige punten to bepalen. De gebruikelijke werktuigen zijn: de baken, die do voorname punten aangeven; de landmetersketting, om afstanden to meten; het planchet en de alhidade, waarmede onmiddelijk bepaalde rig-tingen in toekening worden gobragt; do boussole, om het azimuth van rigtingon op het terrein te meten; middelijk ook tot hoekmeting; tot hot laatstgenoemde einde! het landmeterskrnis en het astrolabium, die tegenwoordig echter minder gebruikt worden; voorts: den sextant en den theodoliet; zijnde de eerstgenoemde vooral gebruikelijk; terwijl men bij het landmeten daartoe ex-presselijk vervaardigde instrumenten heeft, die, aanmerkelijk kleiner dan do gewone sextant, den naam van landmeters- of zee-sextant dragen. LANDOLT (Salomon) werd in 1741 to Zurich geboren en was beurtelings krijgsman, schilder en jager. Hij bezocht de militaire school te Metz, maar verliet baar om de baan der kunst op te treden. Hij begaf zich ten dien einde naar Parijs en later naar Lyon. Zijn verder leven was hoogst avontuurlijk en rijk aan veranderingen van woonplaats en werkkring; meestal was hij in krijgsdienst, somtijds ook in burgerlyko betrekking, maar steeds nam de kunst een belangrijk gedeelte van zijnen tijd in. Zijne voorstellingen uit het krijgsmansleven zijn vol waarheid eu karakter, en geenzins de vruchten eener weelderige phantasie, maar integendeel van naauwgezette studie. Ook zijne jagttooneelen zijn met dezelfde zorg behandeld. De natuur was zijne leermeesteres, die hem ook menigmaal tot voorstellingen van kalmeren aard inspireerde. Ofschoon er welligt gebrek aan do noodige kennis van de techniek in zijne werken valt te berispen, vertoonen zij echter altijd de sporen eener onmiskenbare genialiteit. L. stierf te Zurich in 1818. LANDON (Charles Paul), schilder en graveur, werd in 1760 te Norrant (in het departement van de Orne) in Frankrijk geboren. Hij verwierf, nog jong zijnde, den prijs van Rome en het voorregt daar zijne studiën te mogen voortzetten. In 1800 expo-neerde hij te Parijs eene pastorale en in 1801 eene schilderij met levensgroote figuren, het bad van Virginie voorstellende, uit den roman van Bernardin de St. Pierre. Later schilderde hij Daedalus en Icarus, eene schilderij, welke in het museum van het Luxembourg werd opgenomen. Zijne meest belangrijke werken echter zijn zijne omtrekken naar schilderijen uit oudere en nieuwere |
LAN.
308
scholen, die hem door geheel Europa bekend maakten. Daartoe bohooren: Annates du Musée et dc l'faolo moderne des beanx-aris (Paris 1801—10, 17 dln.j; Paysages et tableaux de genre (Paris 1805 , 4 dln.); Annales du Musde 2mo collection (12 deeleu); V/es et oeuvres des jieintres les plus célebres (20 deelon) van 1803 af uitgegeven ; Galerie historique des hommes les plus célebres de tous les siècles et de toutes les nations (Parijs 1805—09, 12 deelen); An-tiquités d'Athines (3 deelen); Choix de tableaux el de statues des plus célebres musées et cabinets étrangers (18 deelen), enz. Ij. was schilder van den hertog van Berry, conservator van het museum van schildorijen en lid van onderscheidene academiën. Hij overleed don 5acl' Maart 1826. LANDRECY of LANDRECIES is eeno stad ou vesting in hot Franscho departement du Nord, aan de Sambre. Zij telt eene bevolking van 4,000 inwoners, die handel drijven in koorn, hop en vlas, en wijders hun bestaan vinden in fabrieken van garen, stijfsel en spijkers. L. werd door Frans den Iquot;0quot; van Frankrijk op keizer Karei den Vquot;' veroverd, door dezen in 1543 heroverd, kwam in 1637 weder aan de Franschen, die het in 1647 weder aan Spanje moesten afstaan. Lodewijk dc XIV110 nam hot in 1653 in, waarop het bij den Pyrencschen vrede ook aan Frankrijk afgestaan werd. LANDRBGT is het zamenstel van wetten en wettelijke gebruiken dat vooral gedurendo de middeleeuwen in eene bepaalde streek als regt gold, in tegenstelling zoowel van het Romeinscho regt als van het leenregt en kerkelijk regt. Het bestaan van L. sloot het gezag van het Romeinscho regt niet altijd uit, veelal werd dit als hulpregt of subsidiair regt ter aanvulling van de leemten in het L. gebruikt. Dc Landregteu bevatten het gewoonteregt gelijk zich dit uit de volksovertuiging allengs ontwikkelde, en do wetten, dio door de vorsten of heeren met of zonder medewerking der burgers gegeven werden. Tot het midden der XIHlIlt;! eeuw was hot L. meest ongeschreven en werd hoofdzakelijk door overlevering voortgeplant. Tot de oudste geschreven Landregton behooren die van den Saksenspiegel (1235) in Noord-Duitsch-land, en van den Zwabenspiegel in Zuid-Duitschland in gebruik. In deze regtsboeken wordt ook het leenregt, doch afgescheiden van het L. behandeld. Andere oude Landregten zijn het Oos-tenrijksche (1300), Beljersclie (1346), Silezischo (1356), enz. De naam L. bleef ook na do middeleemven, inzonderheid voor de nationale wetgeving in gebruik. Het sedert 1794 in Pruissen geldende wetboek draagt nog dien naam. Ons vaderland was vooral rijk aan Landregten. De vrijheidszin onzer voorouders, dio zich ook openbaarde in dc zucht om naar eigene wetten te leven, was oorzaak dat in hetzelfde gewest een aantal verschillende Landregten heerschten, ongelijk van oorsprong en ouderdom. De pogingen, tijdens het bestaan dor republiek aangewend, om eene al-gemeene eenvormige wetgeving te verkrijgen en daardoor de moeijelijkheden te voorkomen bij de toepassing uit deze tallooze regten voortvloeijcnde, bleven meestal zonder gevolg, daar niemand iets van zijn regt wilde opofferen. Eene omwenteling gelijk die van 1795 was noodig om dezen tegenstand te overwinnen; in do staatsregeling van 1798 werd de bepaling opgenomen, dat er een algemeen wetboek zoude worden ingevoerd. De uitvoering van dat voorschrift werd aanvankelijk door de staatkundige gebeurtenissen verhinderd. Het eerste wetboek dat wij gehad hebben was het wetboek Napoleon voor liet koningrijk Holland. Over de Duitsehe Landregten zie men do werken over staats-en regtsgcschiodenis van Eichhorn, Walter en Zoepfl. LANDRENTE. Dit woord komt in tweederlei betcekertis voor. In dc eerste plaats wordt het in donzelfden zin gebezigd als het woord grondrente, waarover afzonderlijk in dit werk is gehandeld , en waarheen dus verwezen wordt. Het woord wordt ovenwei ook nog gebruikt (ot aanduiding eener speciale belasting, welke door Nederland op Java wordt geheven. Door afstand toch der inlandsche vorsten werd Nederland niet alleen souverein van Java maar tevens eigenaar van den bodem, met uitzondering van die gronden welke in de handen van particulieren zijn gekomen; welke eigendom reeds vroeger door die vorsten werd bezeten, terwijl de inlandsche bevolking slechts het bezit of gebruik van den bodem hoeft. Voor dat bezit of gebruik moet die bevolking mitsdien een deel der voortbrengselen afstaan en het eerst is dit onder het Engelsche tnsscbenbestunr op eenen vasten voet gebragt en met den naam van L. bestempeld. Die L. |
| bestaat in verschillende streken uit J, ; of | der voortbrengselen , terwijl zij sedert de invoering van het cultuur-stelsel op vela plaatsen is veranderd in gedwongen cultuur van zekere producten. Het geheel dezer belasting brengt ruim 8 millioen 'sjaars op. LANDSBERG. Voormalig markgraafschap in het oude Noord-Thuringen, tegenwoordig dc Pruissische provincie Saksen. Do eerste mark- of landgraaf was Diederik, een zoon van Koenraad den Grooton; in hot laatst der XIIId0 eeuw werd L. hot eigendom der markgraven van Brandenburg, waaruit het 50 jaren later aan die van Meissen overging, in welk huis hot bleef, totdat het in 1815 bij Pruissen werd ingelijfd. Do gelijknamige hoofdplaats is een stadje aan de Strengbach met naauwelijks 1000 inwoners. Ook liggen nog in Duitschlaud de volgende steden, L. genoemd; L., bijgenaamd aan de Wnrthe, in het Pruissische regeringsdistrict Frankfort, provincie Brandenburg, zij bestaat uit de oude stad, de nieuwe stad en 5 voorsteden en heeft eene belangrijke graan- en wolmarkt, benevens onderscheidene fabrieken. L. is ook bekend door herhaalde oorlogstooneelen in den dertigjarigen krijg, in welken zij viermalen op, en even zoo dikwijls door de keizerlijke troepen word ingenomen. Er zijn 13,000 inwoners. L., in het Poolsch Gorzow, in het Pruissische regeringsdistrict Oppeln, provincie Silezic, met 1,000 inwoners. L., in het gelijknamige landgerigt in Beijeren, in het Leehfeld, zijnde eene groote vlakte aan dc Lech, mot rnim 2,000 inwoners. Dit L. is bekend door den slag van 955, waarin de Beijer-schen de Hunnen versloegen. Ook ligt in Meinungen een oude burgt, die L. heet, nabij het dorp Walldorf. LANDSCHAPSCHILDEREN is een van de kunstgenres, die eerst in latere tijden zijn ontstaan. Men kan het op tweeërlei wijze beschouwen: vooreerst als ondergeschikt bestanddeel, vervolgens als hoofdmotief van een kunstwerk. In het laatste geval, wanneer het landschap om zich zelf alleen tot het onderwerp van een kunstwerk wordt gekozen, wordt het volgens onderscheidene opvattingen behandeld. Sommigen trachten in hunne schildering van het landschap een trouw en karakteristiek beeld van eenig natuurtooneel te geven, zonder meer. Voor anderen zijn de lijnen, de kleuren, in écu woord het karakter van zulk een too-noel alleen het middel om uitdrukking te verleenen aan eene dichterlijke gedachte. De oudheid, die uitsluitend aan do men-schenwereld de vormen ontleende om hare dichterlijke opvattingen in te veraanschouwelijken, kende het L. niet. Wanneer de onbezielde natuur niet in hare voorstellingen kan gemist worden , werd zij door haar in menschelijke vormen gesymboliseerd. Eerst bij de Romeinen, in do opgegravene huizen van Pompeji, heeft men de sporen gevonden van geschilderde landschappen, of liever gebouwen, met het landschap als bijzaak. Gedurende do middeleeuwen bleef men de natuur door middel van menschelijke vormen verpersoonlijken; bij de voorstelling van den doop van Christus wordt de Jordaan afgebeeld door oen man met een urn. Men kende geen beteren achtergrond voor de figuren dan den gouden, die een zinnebeeld was van de hemel-sehc heerlijkheid. Diezelfde middeleeuwen kenmerkten zich echter in andere opzigten door eeno groote liefde en een open zin voor de natuur, die zich eindelijk toch ook in de beeldende kunst gelden liet. Hare uiting werd gemakkelijker gemaakt door do ontdekking van nieuwe technische middelen, die als tot eene getrouwe navolging der natuur uitlokten. Het was de Vlaamsche kunst, die zich het eerst met het landschap bezig hield. De gebroeders van Eyck gunden het eene voorname plaats in hunne stukken, en streefden reeds van den aanvang af naar natuurwaar-heid en naauwkeurigheid in de details. Hun voorbeeld werd al spoedig gevolgd door andere Vlaamsche meesters en door de Rijnsche en Duitsehe schilderscholen. Somtijds echter kwam het landschap, als achtergrond der figuren, niet tegen eeno geschilderde lucht, mnar nog altijd tegen een gouden grond uit. Ook lag het in don smaak des tijds het perspectief zoo te kiezen, dat de achtergrond bestond in een bont tafereel van steden, rotsen, stroomen, enz. Reeds in het begin der XVIquot;1'eeuw had de schildering van hot landschap zulk eene belangrijkheid verkregen, dat sommige kunstenaars het waagden het geheel onafhankelijk te behandelen. Als do eerste eigenlijk gezegde landschapschilders worden genoemd Joachim Patenier en Hendrik met do Bles. In Italië werd het landschap, waarschijnlijk |
LAN.
309
in navolging van de Vlamingen, omstreeks dezen tijd mede tot een voorwerp van studie en behandeling gemaakt. Mellini en Leonardo da Vinei maakten er met bevallige vrijheid gebruik van in hunne historiële voorstellingen; Titiaan was eon van de eersten, die hot als zelfstandig onderwerp behandelde. Desniettemin bleef het voor de Italiaansche meesters, met eenige weinige iiitzonderingen, slechts bijzaak. In de Nederlanden ontwikkelde zich daarentegen eene krachtige, onafhankelijke school van landschapschilders; Peter Brenghel cn zijne zonen schiepen er zich eene nieuwe manier, bestudeerden de natuur en wisten voor hare vertolking de meest geschikte middelen te vinden, zoodat ook van nu aan do boomen in het landschap eene hoofd-rol begonnen te spelen. Roeland Savery, David Vinckeboons en Gillis de Hondekoeter bragten eerlang de landschapschilderkunst op eene aanmerkelyko hoogte, waarvan do sporen zich evenzeer vertoonden in de werken van figuurschilders, zoo als Rubens e. a., die door middel van luchten en luchtpartijen het landschap wisten aan te wenden tor verhooging van hun effect. Intusschen had zich te Rome, op het voetspoor van Annibale Caracci en onder do leiding van de Antwerpsche schilders Mat-theus en Paulus Bril eveneens eene eigenlijk gezegde landschap-schilderschool ontwikkeld, waarbij het streven naar schoonheid en verhevenheid van vormen, in overeenstemming meestal met het onderwerp dat door de (bf historische bf bijbelsche, bf mythologische) stoffaadje aangegeven wordt, als van zelf moet leiden tot eene meer idealistische dan wel realistische opvatting. Deze opvatting, die in Italië en weldra ook in Frankrijk weerklank vond , werd door do beroemde schilders Nicolas Poussin en Gaspar Dughot (gezegd Poussin) tot beginsel aangenomen voor eene vrij bepaalde kunstrigting, welke aan Claude Lorrain daarenboven voor eene wijle nog do aantrekkingskracht van een tooverachtig schoon coloriet te danken had. Desniettemin vond men zelfs in Italië, het vaderland dier klassieke landschapschilderkunst, een voorbeeld van eene meer naturalistische rigting (ofschoon vermengd met vrij wat phantasie) in Salvator Rosa. Intusschen had zich in hot noorden, maar bepaaldelijk in Nederland , eene zuiver realistische rigting tot een onafhankelijk en krachtig bestaan weten te ontwikkelen. Zoo enkele van de Nederlandsche schilders, die op hunne reizen ook Italië bezochten, gelijk Swanevelt, Jan en Andrios Both, Pijnaker, Saft-leven, e. a. in hunne schoono werken den invloed vertoonen van de klassieke Romeinsche school, gaven daarentegen anderen, zoo als A. van der Neer, Waterloo, maar vooral Aldert van Everdingen, Jacob Ruysdaal en do eenige Hobbema, do schitterendste blijken, tot welk eene verbazende hoogte zich de landschapschilderkunst kan verheffen, ook daar, waar zij zich niets anders ten doel stelt, dan do natuur om do natuur zelve te schilderen, met de naauwkeurigste maar ook tevens bezielde studie van hare vormen en kleuren, zoo als die bepaald werden door den aard van den grond en de vegetatie, zoowel als door de werking van lucht en licht. In den loop der XVIII110 eeuw zien wij beide de genoemde rigtingen voortleven en werken, maar zonder zelfs in de verte de grootsohe voorbeelden der vorige eeuw nabij te komen. In Nederland ontaardde do eenmaal zoo schoone en krachtige opvatting in armzalige flaauwe manier en fabriekwerk. In Frankrijk werd men zoo mogelijk nog slaafscher onder het gebied der conventie. Alleen in Duitsehland begon allengs, gedeeltelijk op den bodem van de Italiaansche classieko landschapschilderkunst, tegen het einde der eeuw wat meer leven te ontstaan, terwijl ook de realistische opvatting eenige niet onverdienstelijke vertegenwoordigers telde. |
Toen in het begin dezer eeuw do Romeinsche sehool zich op hot gebied der historische schilderkunst ontwikkelde, bleef dit niet zonder invloed op hot landschap. Het ligt niet in ons bestek de verschillende perioden van de geschiedenis der moderne landschapschilderkunst te doorloopen. Bovendien is het eene geschiedenis, die nog niet ton einde is. In korte woorden kunnen wij er dit van zeggen. In Duitsehland vindt het classieko, ideale, zoogenaamd historische landschap, nog altijd zijne warmo verdedigers en gelukkige beoefenaars. Desniettemin kunnen zij zich onmogelijk ongevoelig houden voor den invloed der naamvge-zotte en trouwe natuurstudie der détails, die bij de realisten hoofdzaak is geworden en, al naar gelang van hunne individualiteit, op de dichterlijk romantische opvatting van het ensemble in hunne stukken meerderen of minderen invloed uitoefent. Het leven dor natuur — ziedaar wat in Duitsehland, vooral hoe langer zoo moer het voorwerp wordt van do studie der landschapschilders. Hetzelfde geldt van Frankrijk, waar men intusschen, vooral ook door do meer on meer veld winnende studie van en de liefde voor de oude Hollandsche landschapschil-dersehool, om het aspect van het landschap, onder den invloed van lucht en licht, de trouwe afbeelding der vormen in do détails wat te veel verzuimt. In Nederland, waar het realistische iioginsel nooit gestorven was, maar zich eenen tijd lang alleen ia zwakke voortbrengselen had geuit, is in don loop der eeuw dat beginsel weder met vernieuwde kracht in de landschapschilderkunst opgetreden, en zoo al do romantische invloed vooral bij den zin voor coloriet, die onder ons heerscht, eene poos lang overheersehend is geweest, toch is men allengs meer tot eene gezonde en degelijke natuurstudie teruggekeerd, die somtijds, ook bij veel talent, tot nuchtere ja prozaïsche navolging heeft geleid en behagen schiep in de volmaking der techniek, ten koste van het meer edele clement in de kunst, maar desniettemin de kracht en den roem uitmaakte van eene talrijke en verdienstelijke school van Nederlandsche landschapschilders in onzen tijd. LANDSHUT. Eene welgebouwde stad in Neder-Beüeren, welke door de Isar, die in twee armen voorbij dezelve stroomt, tot een eiland gevormd wordt. Op den naastbij liggenden borg ligt hot onbewoond, voorheen versterkte slot Trausnitz, dat 124 vertrekken bevat en waarop de hertog Frederik de Schoone van Oostenrijk lange jaren heeft gevangen gezeten. In do stad zelve bevindt zich een hertoglijk paleis cn een landschaps-huis. De toren der kerk van St. Maarten , eene der hoogsten van Duitsehland, heeft 603 trappen en eene hoogte van 456 voet. De naar haren tweeden stichter, Lodewijk Maximiliaan, genoemde universiteit van Ingolstadt werd in 1802 herwaarts overgebragt, doch reeds in 1826 naar Munchen verlegd. De inwoners, 10,000 in getal hebben, behalve stijfsel-, tabak-, kaarten- en kaarsenfabrieken, tamelijken handel in vee, koorn en wol. Er is ook eene openbare schoolbibliotheek of volks-leesmuseum. — In het Silezisch vorstendom Schweidultz, zoo als ook in Gallicië, aan de Hongaarsche grenzen, ligt mede eene stad van dien naam. LANDSKNECHT noemde men in de XV0 en XVI110 eeuw in Duitsehland een' krijgsman, die te voet streed. Oorspronkelijk waren het de lijfeigenen, die het gevolg dor ridders uitmaakten, maar al spoedig vormden de Landsknechten een zelfstandig voetvolk. Maximiliaan de Iquot;0 kwam op de gedachte om, in plaats der Zwitsers, die zich van het Duitscherijk afgescheiden hadden, eene oorspronkelijke Duitsche infanterie op te rigten, Georg von Frundsberg, de vader der Landsknechten genaamd, was hem hierbij behulpzaam. De inrigtingen van deze Landsknechten hebben later tot grondslag voor allo legerinsfellingen gediend en kwamen hoofdzakelijk op hot volgende neder; bij bet uitbreken van eenen oorlog stolde de keizer ecu beproefd man tot veldoverste aan; hij gaf hem een patent om een regiment Landsknechten op te rigten, benevens den artikelbrief, waarop zij moesten aangenomen worden, terwijl tevens de soldij en het aantal vaandels (of eompagniën) bepaald werd. Do overste maakte in het land do werving bekend en stelde zijne hoofdlieden aan. Meestal was het aantal benoodigde manschappen spoedig verzameld. Ecu ieder moest zijne eigene wapenen medebrengen, op wier vorm men evenmin als op do klecding lette. De aangeworvenen kregen handgeld en moesten op den bepaalden dag der monstering aanwezig zijn. Alsdan word de artikelbrief voorgelezen en de oed afgenomen. De overste benoemde zijnon staf en reikte aan de vaandrigs hunne vaandels uit. Ieder vaandel stolde zich zelf te zamen. De hoofdman benoemde zijne officieren, terwijl de Landsknechten hunne onder-officieren verkozen en zich in rotten van 10 pieken afdeelden. Ieder vaandel bestond uit 400 man en 10 tot 12 vaandels vormden een regiment. Het hoofdwapen dor Landskneehten was de piek , hoewel tegen het einde dor XVIde eeuw, reeds de helft van vuurwapenen voorzien was. Men zag de Landsknechten (lansquenets) als huurben-den in de meeste legers van Europa. Eene bijzondere vermaardheid verkreeg de zoogenaamde groote garde of zwarte bende, die 5 tot 6000 man sterk, in het midden der XV'1quot; eeuw geheel |
LAN.
310
Duilschland doorkruiste; zy diende afwisselend Terschillende vorsten en vergezelde gedeeltelijk koning Karei den VIIIquot;'0quot; bij zijnen veldtogt in Italië. De ■wreedheid, do plunder- en muit-zueht, door die benden betoond, zijn algemeen bekend en bereikten somtijds eene ongeloofelijko hoogte. Men zie over den L.: Carrion-Nisas, £ss(ii sur i'hisloire g(n(rale de l'ari militaire, de ses progrès, de ses rdvolulions depuis la formation des sociMs Eu-ropéennes jusqu' a nos jours en II. von Brandt, Das Kriegswesen des MiUtlalUrs und der n en ent Zeil. Ij- 1ANDVEEHUI2ING is het met have en goed verlaten van het vaderland, met het doel om zich in andere, meestal over-zeesehe gewesten te vestigen. In ruimeren zin kan men het stieh-ten van koloniën in de oudheid door Phoenieiërs, Grieken en Komeinen, landverhuizing noemen. Gewoonlijk worden echter kolonisten en landverhuizers onderscheiden, en verstaat men door laatstgenoemden do lieden, die sedert de tweede helft der XVIIIdo cn vooral in de XIX110 eeuw uit Europa naar America en Australië zijn vertrokken. In den laatsten tijd is de L. zeer toegenomen ten gevolge van de uitbreiding der scheepvaart cn de versnelde middelen van vervoer. Sommigen verlaten Europa uit godsdienstige en staatkundige beweegredenen, om in de nieuwe wereld vrijheid voor hunne overtuiging te zoeken, doch bij verreweg het grootste deel der landverhuizers is de zucht om de middelen van bestaan te verbeteren aanleiding tot hun vertrek. De meeste landverhuizers komen uit het vereenigd koningrijk van Groot-Brittanjo en Ierland en uit Duitschland. De vorderingen op het gebied der nijverheid, door de aanwending van werktuigen en stoomkracht, maakten in den aanvang vele arbeiders overbodig, en hoewel deze kwaal slechts van tijdelijken aard is, daar spoedig nieuwe bedrijven ontstaan en de ondervinding geleerd heeft dat het aantal arbeiders in de fabrieken na de invoering der stoomwerktuigen door de toenemende vraag naar producten grooter is dan voorheen, zoo vervielen de afgedankte werklieden tot armoede, alvorens het even-wigt tusschen vraag en aanbod voor de arbeiders hersteld was. Drukkende belastingen en krijgsdienst, beperking der vrijheid, belemmering in de nijverheid, plaatselijke overbevolking, mislukte oogst, hongersnood, zijn als de hoofdoorzaken der L. uit Europa aan te merken. De stroom der landverhuizers is naaide Vereenigde Staten en de Britsche koloniën van Noord-Ame-riea en sedert de goudontdekkingen naar Californië en vooral naar Australië gerigt. Van hoeveel gewigt de L. is te achten, blijkt uit het cijfer van 3^. milliocn personen die in 40 jaren tijds (1812—1852) alleen uit het Vereenigd Koningrijk zijn vertrokken. Het jaarlijksche cijfer der L. staat in verband met de mate van welvaart en met de meerdere of mindere moeijelijkheid om tot een bestaan te geraken. Het bedroeg in Groot-Brittanje in 1839 62,000, 1840 90,000, 1841 118,000, 1842 128,000, 1843 57,000, 1844 70,000, 1845 93,000, 1846 129,000. Sedert is het aantal verdubbeld, een gevolg van den slechten oogst van dat jaar. Uit Ierland, waar de aardappeloogst bijna geheel mislukte, het gebrek het hevigst woedde cn honderden van honger omkwamen, was ook de L. het grootste, zoodat de bevolking in 10 jaren met IJ- milliocn verminderde. In 1847 werden uit de Engelsche havens 258,000 landverhuizers vervoerd, waarvan J Ieren. Nog is het cijfer met kleine afwijkingen klimmende, als 1848 248,000, 1849 299,000, 1850 280,000, 1851 355,000, 1852 329,000 enz. Gelijke verschijnselen merkt men in Duitschland op. Aldaar werkt het slechte bestuur van vele vorsten mede om de inwoners aan te zetten tot het opzoeken van een ander vaderland aan gene zijde van den oceaan. Het getal Duitsche landverhuizers die over Hilvre nnar America vertrokken, sedert 1840 jaarlijks omstreeks 20,000, was in 1852 tot 72,000 gestegen. Nog grooter was het aantal dergenen die zich in andere havens, vooral te Bremen en Hamburg inscheepten. De onverstandige maatregelen der Eransche regering hadden den hoofdstroom der landverhuizers naar elders verlegd. Daar enkele landverhuizers onvermogend waren om de kosten van overtogt te betalen cn in Frankrijk tot den bedelstaf geraakten, zoo verordendo de regering dat geene landverhuizers het rijk mogtcn doortrekken, dan met een paspoort door den Eranschen gezant te Frankfort afgegeven , cn het bewijs van niet alleen den overtogt te hebben voldaan, maar bovendien nog ƒ 400 per persoon te bezitten. Hoewel deze maatregelen later verzacht werden, zoo wist men in Bremen cn Hamburg van de dwalingen der Eransche regering partij te trekken en het vervoer der landverhuizers derwaarts over to brengen. Bremen ging hierin voor. Er vormden zich comités om aan de landverhuizers kosteloos alle noodige inlichtingen te verschaften, en hen te beschermen voor de bedriegerijen, waaraan deze onkundige lieden bij hun vertrek uit Europa cn bij hunne aankomst in America waren blootgesteld. Deze comités stelden zich in betrekking met maatschappijen in de voornaamste steden van Noord-America, opgcrigt met het doel om do landverhuizers bij hunne vestiging behulpzaam te zijn. Te Bremerhaven werd een groot gebouw opgcrigt om de landverhuizers bij hunne aankomst behoorlijk te huisvesten. Om do misbruiken, die bij het vervoer plaats hadden, en do slechte behandeling waaraan zij gedurende de reis waren bloot gesteld te voorkomen, gaf de regering bij verschillende senaat-verordeningen (1 October 1832, 19 Junij 1834) tot in de kleinste bijzonderheden gaande voorschriften omtrent do inrigting der schepen enz., cn moesten de kapiteins zekerheid stellen van hunne verpligtingen jegens de passagiers na te komen. Het gevolg hiervan was, dat binnen weinige jaren het vervoer van landverhuizers verdubbelde en in 1853 te Bremen reeds meer dan 60,000 bedroog. Het goede voorbeeld vond in Hamburg navolging, waar zich in 1857 31,000 en in 1858 20,000 inscheepten. Voor Hilvre en Bremen legde het vervoer van landverhuizers den grond tot do vestiging van cenen belangrijken katoen- en tabakshandel. De winsten op dit vervoer voldoende zijnde tot goedmaking der kosten van uitrusting, kon men katoen en tabak als retourlading voor geringe prijzen overbrengen. In Engeland waren door do regering maatregelen van gelijke strekking genomen bij de zoogenaamde Passoye Ads van 6 Geo. IV, c. 116, 9 Geo. IV, c. 21, 5 en 6 Will. IV, c. 53. Uit ons vaderland is do L. in vergelijking van die met Groot-Brittanje en Duitschland gering; zoowel do regering als de handel hebben verzuimd het vervoer van vreemde landverhuizers over onze havens te bevorderen; door de koninklijke besluiten van 1828 N». 3 en 1832 N0. 18 en 43, werd het zelf eenigzins belemmerd. Men heeft verwaarloosd partij te trekken van de voordeden die onze groote rivieren, vooral do Rijn als do natuurlijke weg voor do Duitsche landverhuizers daarvoor opleveren. Volgens officiële opgaven was het aantal landverhuizers van 1835—1846 ruim 8,000 personen. Ten gevolge der schaarschte was het in 1847 5,300, waarvan 1,500 uit Gelderland. Sedert is het cijfer verminderd, als 1848 en 1849 elk jaar 2,000, 1850 775, 1851 en 1852 elk jaar 1,150, 1853 1,600, 1854 3,600, 1855 2,700, 1856 1,000 personen. |
De verhuizing van zoo vele inwoners van Europa naar verre gewesten is een maatschappelijk verschijnsel van groot belang. Er is lang getwist over de vraag of de onderdaan het regt had zijnen landsheer te verlaten. Eene opgave der schrijvers hierover vindt men bij Weiske ReclUslexicon, I, p. 510. Sommige vorsten hebben de L. op straffe verboden of op verschillende wijzen bemoeilijkt, voorzeker de meest verfijnde tyrannic om het volk een dwangjuk op te leggen en het tevens te beletten zich op eenige wijze daarvan te onttrekken. Elders heeft men de landverhuizers van staatswege met geld ondersteund. Gelijk in vele andere gevallen is ook hier de onmiddelijke tusschenkomst der regering nadcelig. Verdient het belommeren der L. als eene aantasting der persoonlijke vrijheid gestrenge afkeuring, zoo is het ook onbillijk ten koste der achterblijvende burgers geldelijke ondersteuning te schenken aan hen, die door het vaderland te verlaten, ophouden tot den bloei en de welvaart van hetzelve mede to werken. Middelijk do landverhuizers te ondersteunen, door inlichtingen te geven en bescherming te verleenen, is een voorschrift der algemeene zedewet cn alzoo ook pligt van den staat. Vertrekken de landverhuizers naar de overzcescho bezittingen van den staat cn wordt door hen de betrekking tot het vaderland niet geheel verbroken, dan kan eene voorzigtige staatkunde gebieden hen ook onmiddelijk te ondersteunen. Zoo is het voor Engeland van belang den stroom der L. naar zijne koloniën te rigten. Reeds zien wij in het zuidelijk halfrond een Britsch-Australisch rijk ontstaan, dat thans reeds door uitgebreiden handel aan Engeland vele voordeden oplevert cn nieuwe uitwegen voor dcszclfs producten opent; indien hot in zijne ontwikkeling niet wordt gestoord, zal het moederland daaraan in do toekomst eenen krachtigen steun ontleenen. Uitgezonderd bij plaatselijke overbevolking, in welk geval |
LAN.
311
L. de natuurlijke wog is om het evenwigt tusschen de verbruikers en de middelen van bestaan te herstellen, is het in den regel een treurig verschijnsel, wanneer do burgers van den staat zich genoodzaakt zien den geboortegrond te verlaten om elders hun levensonderhoud te zoeken. De kapitalen in het bezit der landverhuizers worden aan de vaderlandsche nijverheid onttrokken. Het totaal bedrag dezer kapitalen is dikwijls aanmerkelijk. Volgens de berekening van eenen Engelschen statisticus is door de landverhuizers uit het Vereenigd Koningrijk in 25 jaren omstreeks 40 millioen pond sterling (ƒ 480,000,000) aan waarde medegevoerd. Vele landverhuizers behooren tot do werkzaamste en vlijtigste burgers; door hun vertrok gaat een krachtig element voor de nationale welvaart verloren. Het eenige wat do regering vermag om do L. togen to gaan, is langs middelijkon weg, door voor zooveel zij kan de oorzaken daarvan weg te nomen. LANDVOOGD noemt men een' hoogon ambtenaar, die bij afwezigheid van den souverein hot hoogste gezag namens hem uit-oofent. Andere benamingen voor dezelfde betrokking zijn die van onderkoning, gouverneur of gouverneur-generaal, stadhouder, enz. In onze geschiedenis wordt echter gemeenlijk tusschen L. of gou-Torneur-genoraal en stadhouder dit onderscheid gemaakt, dat de laatste den souverein slechts in een of meer provinciën vertegenwoordigde, terwijl al do Nederlanden onder een L. of gouverneur stonden. Bekend zijn vooral de landvoogdossen of gouvernantes Maria van Hongarije en Margaretha van Parma, die gedurende de folbowogene regeringen van Karei den V0quot; en Philips den de landvoogdij dor Nederlaudon hielden. Haar volgden achtorvolgons Alva, Requosens, don Juan en Parma, onder wiens bewind do noordelijke gewesten zich van Spanje losscheurden. Van dien tijd af hadden deze goone algomeono landvoogden meer, uitgezonderd oen' korten tijd na den dood van Willem den toon Xjeicester tot dio betrokking werd geroepen, hoewelzij oeno anomalie was geworden, sedert er geen afwezige souverein meer was. De gouvernante, die gedurende do mmderjarigheid van Willem den Vjen het stadhouderlijke bewind voerde, moet veeleer onder do regentessen gesteld worden dan onder de landvoogdessen. Daarentegen kan men de gouvornours-generaal onzer koloniën als ware landvoogden beschouwen. LANFKANG, aartsbisschop van Canterbury in de XId(! eeuw, was uit Pavia afkomstig. Hij had voel room wegens zijne geleerdheid en woonde ondersehoidono kerkvergaderingen bij, met name die, waarin Bcrengarius, wiens persoonlijke tegenstander hij was, veroordeeld werd. In het jaar 1070 tot aartsbisschop van Canterbury verkozen, handhaafde hij de regten zijner waardigheid tegenover de aanmatigingen van den aartsbisschop van York, en stichtte onderscheidene kloosters en kerken. Hij overleed don asquot;00 Mei 1089. Zijno werken zijn door don Benedic-tynor monnik Dacherius uitgegeven (Parijs 1647). LANFRANOO (Giovanni), beroemd schilder, werd in 1581 te Parma geboren en genoot er als afstammeling van een edel geslacht eene goede opvoeding. Als page bij don graaf Scotti in Piacenza gaf hij blijken van zijnon aanleg voor do kunst, zoodat dezo hem onder do leiding stelde van Agostino Caracci. Na diens dood werd hij de leerling van Ludovico en eindelijk van Annlbale Caracci. Als zoodanig gaf hij in het paleis van den kardinaal Odoardo Farnose do eerste proeven van zijn talent, dat blijkbaar de sporen droeg van do grondigheid van hot on-dorn-ijs der Caracci. Hij schilderde nu oen aantal kabinetschilderijen voor aanzienlijke Romeinen en bovendien een aantal fresco's in hunne woningen, waaronder de voorstellingen van Polyphemus, van de geboorte des Hoilands, van S. Andrea Avel-lino, het sterfbed dor H. Maagd enz. Door den kardinaal Mont-alto word hom de beschildering van den koepel der kerk S. Andrea dolla Valle te Rome opgedragen, en hij bragt dit werk met uitstekend gevolg ten einde, zoo zelfs, dat men hem tot den grootston schilder na Corroggio verhief. Do nakomeling heeft echter op dio lofspraken van don tijdgenoot veel af to dingen en L. beschuldigd van manier en gezochtheid en van het streven naar een gekunsteld effect. In onderschoidone handbookon wordt hom eono rijke verbeeldingskracht, grooto gemakkelijkheid van uitvoering, eono grootsche maar niet altijd naauwkourige toeko-mng, voel effect enz. toogosehrevon. Onpartijdige beoordeelaars kennen hom oen groot talent toe, maar moenon dat hij er niet het rogto gebruik van gemaakt heeft, en dat het in z'Jm vroegere werken duidelijker zigtbaar is dan later, toen do fortuin hem tot een groot heer had gemaakt, zoodat hij de bonijding vau velen gaande maakte, en jonge kunstenaars zich onder zijne bescherming moesten stollen om werk en naam te verkrijgen. |
Zijn voornaamste arbeid bleef altijd de bovengenoemde koe-pelbosehildering. Hij werd daarbij geprikkeld door de zucht om zijnen mededinger Dominichino te beschamen. De koepel stolt de onmetelijke homelruimte voor, eindigende in eono glorie, waarvan hot licht uitgaat van de hoofdfiguur des eeuwigen vaders. De beelden zijn daar 30 palmen hoog maar schijnen, van bonoden gezien, niet meer dan levensgroot. In Napels, waar de Jezuïten do zorg op zich genomen hadden om de kerken te versieren, werd door L., in spijt van oena menigte, soms hoogst tragische belemmeringen, die aan sommigen van zijne helpers zoo wel als mededingers hot loven, de eer of den goeden naam kostten, eene andere koopelschildoring ton oinda gebragt, met voor hom zoo gunstig gevolg, dat hij door de pausen Paul den Vjc° en Urbanus den VHI't0quot; mot eoro en rijkdommen werd overladen. Zijn laatste werk was do kapel van S. Carlo Catonari te Rome. Hij overleed aldaar in 1647. Er werd een aantal platen naar hem gegraveerd, o. a.! de hemelvaart van Maria in den koepel van S. Andrea dolla Vallo door C. Cosio, terwijl Cunego, Roullot, Bartoli, Sandrart, Po-rini, liloomaort enz., insgelijks gravuren naar zijn werk achterlieten. Men vindt van zijn werk in vorschoidene musoen in Europa, zoo als te Madrid, hot lijk van Cesar op den brandstapel, te Parijs Hagar in de woestijn, het afscheid dor apostelen Petrus en Paulus, de krooning der H. Maagd, enz.; in Dresden, hot berouw van Petrus; te Munehon, Christus in Gethso-mane, enz. L. heeft zelf eenige platen geëtst, o. a. met Balodocchio do bijbolscho voorstellingen in de loges van het Vaticaan, ondor den titol van: Historia del tcstamento vecchio (e nuovo) dipinia in Horna nel Vatwano da Rafadle di Urfjino, et intagliata da S. /Jaleilocc/ito el Giovanni Lanfranchi Panni'jiani, 57 platen, vermeld by Bartsch, Peintre Gr au. XVIII. LANG (Thomas), beroemd graveur en stempelsnijder, word in 1749 to Schwarz geboren, en moest, op verlangen zijns vaders, den tuinbouw loeren, maar besteedde zijno vrije uron in do studie der kunst, dio vooral nadat hij in 1776 te Woonen de kunstwerken der academie gezien had, zoo veel aantrekkelijkheid voor hom had gekregen, dat hij zich waagde aan het vervaardigen van oen 1} voet hoog bas-relief, do wachtparado van koning Frederik van Pruissen voorstellende. Daarna maakto hij een' triomfboog in albast, welke den intogt van do keizerin Maria Theresia voorstelde. Dezo werken verwierven hem eono bolooning van de zijde der keizerin en bovendien een jaargeld, waardoor hij zich in staat zag gesteld, zich geheel op do kunst toe te leggen. Van dien tijd af leverde hij een aantal werken, zoowel gebeeldhouwde in steen, als boetseersels in was en medailles. Woldra worden zijno verdiensten erkend door de benoeming tot lid dor academie to Weenon en na den dood van don beroemden Hagonauor, directeur dor graveer- en medaille-school aan genoemde instelling, werd L. in diens plaats benoemd en tevens lid van den academischen raad. Hij overleed In 1812. LANG (Jozef), zoon van bovengemolden, werd in 1776 te Innsbruck geboren en hielp in 't eerst zijnen vader bij hot snijden van stempels, enz. Hij verwierf zich reeds daardoor eenige bekendheid en werd, nadat hij in 1795 den eersten prijs der academie in hot graveren had behaald, aangesteld bij do munt, in welke betrekking hij spoedig vorderingen maakte, zoodat hij ten laatste tot tweeden muntgraveur word benoemd. In 1820 werd hij lid der academie, later eerste graveur der keizerlijke munt. Hy overleed in 1835. LANGBEIN (August FiiKDEniic Ernst), die don 6den September 1757 te Radonborg bij Dresden geboren word en don 2dim Jnnuarij 1835 te Berlijn overleed, was een der vruchtbaarste bellettristen van zijnon tijd. Vele zijner kleine dichterlijke ver-tollingen in den vorm van balladen, van welke sommige door Tollens zijn overgobragt, kent het volk in Duitschland van buiten. Als schrijver van romans en verhalen is hij ook ton onzent algemeen bekend geworden door vertaling, zoo in afzonderlijk uitgegeven boekdoelen, als in verzamelingen. Zijno meosto schrif- |
LAN.
312
ten ondorsclieiden zich door geest en luim, en zijn dan ook in wezenlijkheid „Talismane gegen die Langeweile,quot; zoo als hij cenc dor verzamelingen van zijne vertellingen noemde. Op het laatst van zijn leven begon hij eene, sedert voltooide uitgave zijner Slmmtliche Werke (Stiittgard 1835 — 1837, 31 dln.). LANGE (Samobl Gottfkied), geboren te Halle in het jaar 1711, was predikant te Laublingen, nabij zijne geboortestad, alsmede kerkelijk inspector; hij overleed den 25quot;cn Junij 1781. Hij was oen zeer middelmatig dichter en is meest bekend geworden door de pogingen, die hij met zijnen vriend Pyra aanwendde om de voetmaat der Ouden in do Duitsche poezij in te voeren. Zijne metrische vertaling van Horatius' Oden, vond eenen zeer scherpen berisper in Lessing, wiens spotternij veel heeft toegebragt om L. geheel en al in vergetelheid te brengen, hoewel zijne Sammlung gelchrter md freundschajtlicher Briefe (Hallo 1769-—1770, 2 dln.) niet onbelangrijk is voor de geschiedenis der letterkundige partijschappen van dien tijd. LANGEBEK (Jacobus), geschiedvorscher, geboren in hot jaar 1710 in Jutland, vertrok in 1728 naar Kopenhagen om zich aldaar aan do studio te wijden. Eenigen tijd later woonde hij ton huize van den, als philoloog en geschiedkundige bekenden Gram en word daarop als beambte bij de koninklijke bibliotheek aangesteld. In het jaar 1748 werd hij tot geheim archivaris en eenigo jaren later tot staatsraad benoemd. In 1744 stichtte hij het genootschap voor Noordschc geschiedenis en taalkennis en deed in de jaren 1753 en 1754 eene reis voor oudheidkundig onderzoek naar Zweden en langs de voornaamste gedeelten der kusten van de Oostzee. Zijnen meesten roem verwierf hij zich door de uitgave der Scriptor es renim Danicarum medit ami (Deel 1—3, Kopenh. 1772—1774) vervolgd door Suhm (Deel 4—7, aldaar 1776—1792). L. overleed in 1775. LANGELAND, een eiland behoorendc tot het koningrijk Denemarken, en gelegen in den Grooten Belt, ten zuidoosten van Eunen. Hot is ruim 6 mijlen lang, bijna 1 mijl breed en heeft eene oppervlakte van 4,9 □ mijlen, welke voor een groot gedeelte zeer houtrijk is. In het zuiden verheft zich deEakkeberg, omringd door eenigo heuvels; overigens is de grond vlak. Het wordt door eenigo beken besproeid en heeft eene gezonde lucht. De inwoners, ruim 17,000 in getal, vinden hun onderhoud in landbouw, veeteelt en visscherij. Er wordt koren, vlas, hout en eenig ooft uitgevoerd. De bevolking is or zeer eenvoudig en heeft weinig behoeften, waarin zij door eigen arbeid voorziet. Zij zou dus in eene zekere onbekrompenheid kunnen leven, wanneer de grond haar eigendom ware; doch deze behoort grootendeels aan do familie Ahlefeld, van welke het geheele eiland eene heerlijkheid is. Bij het dorp Fianekiar, in het noorden des eilands ligt het versterkte slot dor graven van Ahlefeld, op eene steile hoogte; bij het dorp Maglcbyo in het zuiden bezit dezelfde familie een landhuis. De hoofdplaats is Rudkiöbing, op do westkust, mot eene ondiepe haven. Zij is aan de landzijde van wallen en grachten voorzien, heeft eene kerk en eene school, en ruim 2,000 inwo- ' nors, die van handel, vooral in koren, en schoepvaart leven. LANGENBECK (Konkad Johakn Maktin), de grootste on- 1 der ouzo hedendaagsche wetenschappelijke, chirurgen, werd den 5,le» December 1770 te Horneburg in Hanover geboren. Hij verkreeg, na volbragte studiën, zeer spoedig te Wurzburg alge-ineeno vermaardheid door zijn uitstekend werk; Uier eine eirtfaeha md sichare Methode des Steinschnitls, 4», Wurzburg 1802. Hierin ontwikkelt hij de beste methode om de steenoperatie te bewerkstelligen en, hoezeer hot steenmes, hetgeen L. voorstelt te gebruiken, reeds lang door een beter is vervangen, zoo berust toch hot Dupiiy-trensche en het Dieflfenbachsche lithotome geheel op dezelfde beginselen. In 1812 werd L. tot professor aan de universiteit te Göttin-gen benoemd en bleef hij die betrekking tot eer van de academie gedurende meer dan veertig jaar waarnemen, totdat hij in 1851, den 24slequot; Januarij, op 74jarigen leeftijd aan de wetenschap ontviel. Zijne chirurgische werken: Abhandlung von den Leisten- und Schenkelbrüchm (Gölt. 1821 8quot;), dat over de Ktirdtojvjiis en zijne onvoltooid gebleven Nosologie und Therapie der Chirurgischen Krankheiten (Gött. 1822—1834) zullen altijd proukjuweelen in de chirurgische literatuur blijven; vooral het laatstgenoemde omvat eene kennis en toont eene juistheid van oordeel, gepaard met rijke ondervinding, die inderdaad onze bewondering verdient. Van zijne ontleedkundige werken zijn belangrijk: Commentarius de structura peritonaeietc. (Gött. 1817), waarin de ontleedkundige vorm van het buikvlies, vooral mot het oog op hot doorzakken dor testieuli en het ontstaan van breuken meesterlijk wordt uiteengezet, en do /cones anaiomicue, waarvan het laatsto deel nog in 1851 is uitgekomen. L. laat eenen zoon na, die thans professor te Berlijn is, Max. L. en als opvolger van Dieffenbach dezen en zijnen vader overschaduwt. v. P. |
LANGENBIELAU is het grootste dorp in het koningrijk Pruissen, uit negen verschillende gedeelten bestaande en eene lengte hebbende van twee uren gaans. Het ligt in het district Breslau der provincie Silesie, telt 12,000 inwoners en bevat het slot van den graaf Sandreczky, eene Evangelisch-Luthersche on R. Catholieke kerk, vele molens en stoomwerktuigen, verwe-rijen, katoendrukkerijen, pamienbakkerijen, suikerfabrieken, linnen- en garen-bloekerijen en vele weverijen van verschillende stoffen. LANGENDIJK (Dirk), teekenaar en schilder, werd in 1748 te Botterdam geboren en door den decoratieschilder D. A. Bisschop aanvankelijk in de kunst onderwezen. Weldra overtrof hij zijnen meester en muntte reeds vroeg uit in voorstellingen van gevechten en andere tooneelen uit het krijgsmansleven. Zijne tee-keningen werden gretig gekocht en hy genoot de bijzondere bescherming van zekeren heer Jan van Eek. Beroemd zijn vooral zijne groote teekeningen, de slag van Nieuwpoort en de togt naar Chattam voorstellende, die door M. de Sallieth verdienstelijk werden gegraveerd. Minder gelukkig slaagde hij in zijne schilderijen, ofschoon verschillende kabinetstukjes met paarden , enz. eene eervolle plaats bekwamen in onderscheidene verzamelingen. Zijne teekeningen, die somwijlen ook landschappen en zeegezigten voorstelden, werden daarentegen hoe langer zoo schooner. Zij zijn grootendeels met spijkerinkt omgetrokken en met Oost-Indischen inkt afgewerkt. Hij bezat eene buitenge-meene vaardigheid en tevens eene zorgvuldigheid, die zich tot in do geringste details vertoonde. Figuren en busten zijn goed geteekend, vol uitdrukking en karakter, goed gegroepeerd en niet slecht van effect. Ook omtrent het costuum was hij ten hoogste naauwkeurig. Eene serie van 48 keurige teekeningen, krijgstooneelen voorstellende, bevindt zich in de verzameling van Teyler's stichting te Haarlem. L. was een regtschapen man, maar zeer ongelukkig in zijn huisselijk leven, zoodat hij de zwakheid had van in verdoovende dranken het vergeten van zijn lood te zoeken. Hij overleed te Rotterdam in 1805. Zijn zoon Jan Antonie L., in 1780 te Rotterdam geboren en in 1818 te Amsterdam overleden, beoefende hetzelfde vak als zijn vader en evenzeer mot gunstig gevolg. In koper etste hij: de slag bij Waterloo (1817) en hot opstijgen van eene luchtballon bij Rotterdam. LANGENDIJK (Pieter), wiens vader, Arent Kort, zich L. noemde naar zijn geboorte-dorp, zag hot levenslicht te Haarlem, den 258,el1 Julij 1083. Vroeg zijnen vader verloren hebbende, had hij van zijne jeugd af mot veel tegenspoed te worstelen. Zelfs eene, hoewel ondergeschikte, betrekking in eene damastweverij leverde hem slechts een zoor sober bestaan, ten gevolge der verkwistingen, eerst van zijne moeder, later van zijne huisvrouw; in zijnen ouderdom word hij tegen broodsgebrek beveiligd door de zorg der regering van zijne geboortestad, die hem in 1749 aanstelde tot geschiodschrijver van Haarlem en hem tevens eene plaats in het proveniershuis bezorgde, waar hij den IS30quot; Julij 1756 overleed. Doch die vele en langdurige tegenspoeden doofden den vrolijken luim niet uit, dien hij reeds op zijn zestiende jaar aan den dag legde in zijn blijspel: Don Quichot op de bruiloft van Kaïnuc/io, sedert door andere blijspelen gevolgd, welke over het geheel tot de beste in onze taal behooron en zich dan ook tot heden op het tooneel hebben staande gehouden, hoewel zij niet geheel vrij zijn van do lagere boert en de min kiesche taal, waardoor al de oudore Nederlandsche blijspelen worden ontsierd. Ook door enkele vertalingen heeft hij zich omtrent de dramatische poezij verdienstelijk gemaakt, terwijl onder zijne puntdichten vele zeer geestig zijn. Minder waarde hebben zijne visschcrs-, herders- en veldzangen, hoewel ver te stellen boven do berijmde levens der aartsvaderen en dergelijke historische beschrijvingen, die niets |
LAN.
313
zijn dan onbeduidende rijmelarij. Deze laatsten zijn dan ook niet opgenomen in de verzameling zijner gedichten, die uit 4 dln. bestaat. Eene nieuwe uitgave van Langendijks poëzij, te Rotterdam in 1829 begonnen, is bij het eerste deel gebleven. LANGENSALZA, eene stad in de Pruissische provincie Saksen, aan de Salza, was vroeger de hoofdstad van het tot Keur-Saksen behoorende Thuringen. Zij telt 9,000 inwoners, heeft een oud kasteel, vier kerken, eene Latijnsche school, een armen-en weeshuis en fabrieken van zijden-, linnen- en wollen goederen. In het jaar 1075 overwon in den omtrek dezer stad keizer Henrik de IVde de Saksers en Thuringers; in 1761 (den 15den February) werd het rijksleger onder Stainville door de Pruissen en Engelschen onder Sydow en Spörken bij L. geslagen en den 17dcn April 1813 viel aldaar een bloedig gevecht voor tusschen de Pruissen en Beijerschen, waarin de laatsten het onderspit moesten delven. LANGER (Jon. Peter von), historieschilder, werd in 1756 te Calcum geboren en begon zijne studiën aan de academie te Dusseldorp, onder den directeur Krahc. Door de kunstwerken in do beroemde kunstverzameling aldaar, werd hij als 't ware aangedreven om zich met de meeste inspanning op de beoefening der kunst in haren hoogsten zin toe te leggen, en zijne verdiensten werden dan ook erkend door zijne benoeming eerst tot professor, later tot directeur der academie te Dusseldorp. Later werd hij ook directeur der galerij. Hij bragt in deze betrekking 20 levensjaren door, die gekenmerkt werden door eene reeks van tafereelen, waarin vooral de studio van de menschelijke figuur, met hare uitdrukking van hartstogt en gevoel, op den voorgrond trad. In 1798 reisde hij naar Parijs en werd er door de aanschouwing van de meesterstukken der Italiaansche kunst, in het bijzonder van Rafael, tot geestdrift opgewekt. Den weg, door Rafael bewandeld scheen hem voortaan de eenig ware toe, en toen hij vervolgens naar Munchen werd geroepen om er do inrigting der nieuwe kunstacademie te regelen, ging hij daarbij en gedurende geheel zijn twintigjarig verblijf te Munchen van datzelfde beginsel uit. Als directeur der nieuwe academie heeft hij zich dan ook ten hoogste verdiensteiyk gemaakt en menig hoog geschat vertegenwoordiger der moderne Duitsche kunst dankt aan hem de rigting, die zulke edele vruchten gedragen heeft. In 1822 , Lwee jaren voor zijnen dood, viel hem eerst het voorregt ten deel het land der kunst, Italië, te bezoeken. Hij zag, bewonderde, studeerde, leeraarde er nog met jeugdig vuur. In 1824 overleed hij. Tot L.'s beroemdste werken behooren: Christus, de kinderen zegenende, in de seminarie-kerk te Munchen; Lukas, do beeld-tenis der H. Maagd schilderende; David met de harp voor Saul; Amor, Psyche vertroostende; Christus in Gethsemane, enz. LANGE VELD (Rutoer van), schilder en architect, werd in 1635 te Nijmegen geboren. Hij was een wetenschappelijk gevormd man, die aan het hof van den keurvorst van Brandenburg een grooten naam verwierf. In 1678 kwam hij te Berlijn op de toezegging van een jaargeld van 600 rijksdaalders, hetgeen in het volgende jaar nog met 200 verhoogd werd. Hij overleed in 1696 en zijne weduwe, Aletta do Man, liet in de Neustdd-üsche kerk een prachtig gcdcnktcekcn voor hem oprigten. L. maakte een aantal teekeningen van gebouwen en schilderde voorts historische stukken. Op het stadhuis te Nijmegen vindt men van hem eene historische voorstelling. LANGHANS (Karl Gotthard), beroemd architect, werd in 1733 te Landshut in Silezië geboren. Hij bestudeerde in zijne jeugd onderscheidene talen, maar vooral de meetkunst en oefende zich ook vooral in het teekenen , waarbij hij uitmuntend partij wist te trekken van zijne meetkunstige kennis. Daarenboven legde hij zich met ijver toe op de geschiedenis der kunst, en dit alles, gevoegd bij de kennis, welke hij op zijne onderscheidene reizen (1759—1775) opdeed, maakte hem bij uitstek geschikt voor de betrekking van opperbouwraad, welke hij ach-tervolgens te Breslau en te Berlijn bekleedde. L. heeft zich door zijne werken in verschillende steden een duurzamen roem verworven. In Breslau bouwde hij het voormalige paleis der Ilatzfelds, de huizen van onderscheidene domheeren, de kerk der elfduizend maagden, de beurs, verschillende kerken op het platte land in Silezië, enz. Zijne voornaamste werken echter zijn V. |
de nieuwe schouwburg en de Brandenburgerpoort te Berlijn. Het eerste denkbeeld voor laatstgemeld gebouw was afkomstig van den minister Wöllner en werd door L. op grootschc wijze uitgewerkt. De propylaëen te Athene waren daarbij ten voorbeeld gekozen. Het voornaamste gedeelte bestaat uit eene colonnade van 12 zuilen in zandsteen, die ruim 5^ voet diameter hebben en 44 voet hoog zijn. Zij zijn gecanneleerd en dragen het architraaf, dat even als het fries, de kroonlijst en de verdere doelen van het gebouw in den Dorischen stijl is. Boven op het attiek is naar antieke wijze eene quadriga aangebragt, do godin der overwinning voorstellende op eenen wagen, getrokken door 4 paarden. Aan het middelste hoofdgedeelte der poort sluiten zich twee vleugels aan, die een' regten hoek vormen met de huizen van het vierkante plein, dat aan het einde der 196 voet breede straat wordt gevonden. Ook in deze zijvleugels is do Dorische stijl bewaard. Berlijn dankt dus aan L. een van zijne schoonste bouwkunstige sieraden, dat zich aan de werken van den grooten Schinkel aansluit. In 1808 bragt L. een bezoek aan zijn vaderland en vond daar den dood. Onderscheidene verhandelingen over zijne kunst werden door hem van tijd tot tijd in het licht gegeven. LANGLES (Louis Mattiiieu), geboren te Peronne in het jaar 1763, overleden te Parijs in 1824 als leeraar der Perzische taal aan de Ecole des langues Orientales aldaar, heeft, ook hoewel eene naauwkeurige kennis van de Oostersche talen in het algemeen missende, veel toegebragt tot de verspreiding van kennis der geschiedenis, land-, volken- en letterkunde van het Oosten. Het eerst maakte hij zich bekend door eene vertaling, naar eene Engelsche overzetting uit het Perzisch, van Instituls politiques et mililaires de Tamerlnn (Parijs 1787), en kort daarna door de bezorging der uitgave van Amiot's Diclionnaire Tatar-Mandschou-Franqais (Parijs 1789, 3 dln.). Voorts heeft hij vele reisbeschrijvingen en andere werken over het Oosten vertaald of op nieuw uitgegeven. LANGUEDOC was onder de oude verdeeling eene der provinciën van Frankrijk. Zij grensde ten noorden aan Lyon, ten oosten aan Dauphiné en Provence, ten zuiden aan de Middellandsche zee en de Pyreneën, ten westen aan Guyenne en Lyon. Zij omvatte alzoo de tegenwoordige departementen Lozere, Gard, Ar-dèche, Aude, Herault en Haute-Garonne, en had eene oppervlakte van omtrent 680 □ mijlen. Do hoofdstad van L. was Toulouse. Men meent, dat dit landschap genoemd zij naar de wijze waarop in dat gedeelte van Frankrijk het woord oui werd of wordt uitgesproken: oc {Langued'oc) zoodat Frankrijk zou te on-scheiden geweest zijn in een Oc- en een Owe-Frankrijk, door de Loire gescheiden. De voornaamste merkwaardigheid van dit gedeelte van Frankrijk is het vermaarde groote kanaal. Zie Frankrijk, LANNER (Joseph Franz Carl), componist, werd den ll(len April 1802 te Weeuen geboren en toonde reeds in zijne eerste jeugd veel muziekaal talent: spoedig bespeelde hij met groote vaardigheid de viool. Hij is later vooral bekend geworden om het orchest, dat hij georganiseerd had en geheel voor het spelen van dansmuziek bestemd en dat in tegenstelling van het reizend orchest van zijnen leerling en mededinger Strauss, zich steeds fe Weenen en in den omtrek heeft laten hooren. De compositiën van L. zijn ver over do honderd in getal en bestaan in walsen, galops, marschen, benevens eenige ouverturen en balletstukken; zij zijn vol geest en humor, somwijlen gemengd met sentimentaliteit. L., die door zijne uitvoeringen een groot vermogen had bijeen-gebragt, overleed plotseling den 308tcn Maart 1843. LANNES (Jean), hertog van Montebello, maarschalk van Frankrijk, werd den ll^en April 1769 te Lectoure (departement van de Gors) uit arme en geringe ouders geboren; hij bevond zich als blaauwverwersknecht te Auch, toon de Fransche omwenteling uitbrak en eenen weg voor zijne groote talenten openstelde. Hij nam dienst bij een bataillon vrijwilligers en vertrok als sergeant-majoor naar het leger der Pyreneën. Hij onderscheidde zich door schitterenden moed zoodanig, dat hij reeds in 1795 den rang van brigade-chef had verworven. Na den vrede van Bazel werd hij door den volksvertegenwoordiger Aubry op de lijst der officieren geplaatst, die wegens onbekwaamheid werden afgezet. L. door zijne vurige vaderlandsliefde aangespoord, 40 |
314
liet den moed niet zinkou, maar trad als vrijwilliger bij het leger Tan Italic iu dienst, waar hij spoedig do opmerkzaamheid van Bonaparte tot zich trok, die hom reeds op het slagveld van Millesimo (14 April 179C) tot kolonel en chef cener halve brigade benoemde. Als generaal-adjudant verrigtte hij wonderen van dapperheid bij don ovcrtogt van don Po, bij Lodi en bij Bassano, waar hij twee vijandelijke vaandels veroverde. Hij trok het eerst binnen liet oproerige Pavia, werd door Bonaparte tot brigadegeneraal benoemd en onderscheidde zich andermaal bij San Giorgio, bij Fombio en bij Govcrnolo, waar hij ernstig gekwetst werd. Bij Arcole wildo hij, niettegenstaande zijne wonde nog open was, mede strijden en werd op nieuw tweemaal zwaar gekwetst; weggevoerd wordende, verneemt hij, dat Bonaparte zijne aanvals-kolonne op nieuw verzamelt; hij laat zich op een paard vastbinden en ijlt, met bloed bedekt en door zwakheid schier uitgeput naar de plaats des gevaars, waar hij eene derde wonde bekomt. Toen het Pransche leger naar Rome trok, bemagtigde L. do verschansingen van Imola en besliste hierdoor de onderwerping van hot Vaticaan. Uit gehechtheid aau Bonaparte nam hij deol aan den togt naar Egypte. Hij kreeg een bevel in de divisie Kleber, toonde weder overal zijnen buitengewonen moed en zijne bekwaamheid en besliste do overwinning van Aboukir. Hij behoorde tot de zeven generaals, die met Bonaparte naar Frankrijk terugkoerden en bewees hem do gewigtigste diensten bij den aanslag van don Ig.ion Brumaire. Hierop kreeg hij als divisie-generaal het bevel over de 8't0 en 10do militaire division to Toulouse. Den 16acu April 1SOO werd hij tot bevelhebber der consulaire garde benoemd en kreeg bot bovol over de voorhoede van het reserve-leger. Hij trok het eerst don St. Bernard over, verdreef den vijand uit Aosta en Chatillon, vervolgde hem tot onder het geschut van het fort Bar, bemagtigde het stadje van dien naam en sloeg den weg van Ivrea in. Deze plaats, eene der sleutels van Italië, werd genomen en daarop de vijand bij Chiusilla, bij Casteggio en vooral bij Montebello (9 Junij) geslagen. Bij Marougo voorde hij twee division aan eu droeg veel tot do overwinning bij. L. werd in 1801 als gevolmngtigd minister naar Portugal gezonden. Bij Napoleon troonshostijging als keizer werd L. tot maarschalk des keizorrijks en grootkruis van het legioen van eer en den 19lt;,cn Mei 1804 tot hertog van Montebello verheven. In het volgende jaar werd L. naar Frankrijk teruggeroepen en hem het bevel over dc voorhoede van hot groote leger opgedragen. Hij trok den 258tcn September 1805 over den Rijn, den S8'011 October over den Donau, nam deel aan het gevecht van Wortingen en nam Ulm, Brauuau on Linz. Den IG11011 October leverde hij den Russen bet hevige gevecht bij Hollabrunn. Bij Austerlitz commandeerde hij den linkervleugel dor Franschen en zag twee zijner adjudanten aau zijne zijde sneuvelen. In 1806 streed hij bij Jena en nam de vesting Spandau; hij bestreed daarna do Russen bij Pultusk, waar hij weder eene ernstige wonde bekwam. De voldtogt van 1807 was niet minder roemrijk voor hem en bij Heilsberg en Friedland plukte hij nieuwe lauweren. In 1808 begeleide L. Napoleon naar Spanje, sloeg den 22quot;,cu November den generaal Castanos bij Tudela en maakte zich van het heldhaftige Saragossa meester. In den voldtogt van hot volgende jaar tegen Oostenrijk voorde bij in het gevecht van Eck-miihl den 22fi,cl1 April twee division aan; den volgenden dag bragt hij de Oostenrijkers een gevoelig verlies toe onder de muren van Regensburg. Hij trok voorts aan do spits dor voorhoede naar Weenen, waar hij , na do stad twee dagen beschoten te hebben don 13(ien Mei zijnen intogt deed. In den slag van Esslingen voerde hij hot bovel over het centrum. 0]i den eersten dag van dien slag overdekte hij zich met roem bij liet vordodigen van Eslingen, maar in den avond van den 22«'on jiei nam een kanonskogel hem beide boenen weg. Napoleon was diep getroffen door deze verminking van zijnen gotrouw-sten vriend. L. werd naar Weenen vervoerd, waar hij den 31sl011 overleed. Zijn lijk word naar Straatsburg ovorgebragt on in 1810 iu het Pantheon begraven. De iuwonors zijner geboorteplaats hebben een prachtig marmoren standbeeld voor hem laten oprigton. Napoleon uitte op St. Helena hot volgende oordcol over hom; „Hij was langen tijd slechts oen sabreur geweest, maar had eindelijk do ware veldheerstalenten verworven; bij zou nooit eer eu pligt verzaakt hebben en had den val van hot keizerrijk niet overleefd; met de dapperheid, die hem oigen was, zou hij in do laatste tijden gosncuveld zijn of teu minste zoodanig gekwetst, dat hij buiten don gang dor toenmalige gebeurtenissen gebleven waro. Ware hij tegenwoordig geweest, dan was hij een dier mannen, dio door hun eigen gewigt en hunnon eigen invloed den loop der zaken doen verandoren.quot; Men vergelijke: René Perrin, Vie militaire de J. Lames, Parijs 1810. L. |
LANNOY (Juliana Cornelia, barones de), geboren te Breda in het jaar 1738, legde zich uit eigen beweging toe op de No-derlandsche, Fransche, Engelsoho en ook eenigormate de Latijn-sche taal en letterkunde. Buiten kijf is zij eene der voornaamste dichteressen, die ons vaderland heeft opgeleverd, terwijl zij door haar voorbeeld, in vereeniging met Feith, de van Haren's en vooral Bildordljk eonen wansmaak der rijmelarij uit onze letterkunde heeft helpen verbannen. Meermalen werd zij door dichtgenootschappen bekroond, en ook hare overige gedichten, treurspelen, leerdichten en lierzangen, werden mot welverdiende toejuiching ontvangen. Voor haar overlijden, dat den lSaen Februarij 1782 te Goertruidenberg plaats had, gelastte zij het verbranden van al hare dichtwerken, waaraan de laatste hand nog ontbrak, hetgeen echter eenigzins vergoed wordt door Bilderdijk's uitgave van hare afgewerkte Nagelaten gedichten (Leiden 1783). Hare Dichtkundige Werken, vroeger ten deelo afzonderlijk uitgegeven, werden door de dichteres zolve verzameld (Leiden 1780, 2 dln.). LANS. Een blank wapen uit eene spitse, tweo- of driesnijdigc punt of kling cn eene lange houten steel, waaraan een vlaggetje bevestigd is, bestaande. Het is eon der oudste wapens, waarvan reeds in 585 bij dc krooning van Childobert, koning van Frankrijk, gesproken wordt en dat daarna het hoofdwapen der oude yensdarmerie werd. Toen hot gebruik der vuurwapens moer algemeen werd, verdween de L. van lieverlede. Prins Maurits schafte dit wapen bij zijne ruiterij geheel af, hetgeen ook Lode-wijk de XIIIlle in Frankrijk deed. AVel poogde de maarschalk van Saksen in 1757 de L. bij zijne uhlanen te doen herleven, doch vruchteloos. Alleen bij de Duitsche cavallerie bleef zij in zwang. Bonaparte voorde do L. weder in. In 1828, toen Rusland zich tot don oorlog met Turkije voorbereidde, werd dit wapen aan hot eorste gelid van dc gcheole, to velde trekkende cavalloric gegeven. Onder L. verstond men ook een ridder (zie Ridder) met zijn gevolg. Do ruiters van Lansen voorzien werden lanciers genoemd au zijn eone nabootsing van de uhlanen der noordscbo volken. Bij de inlijving van ons leger in het Fransche, werd de ligte cavallerie der garde van koning Lodowijk met Lansen gewapend eu als lanciors in de keizerlijke garde ingedeeld. Zij ging in den Russischon voldtogt te gronde. LANSBERGEN (Philips van), ook Lansberghe genoemd, zoon van Daniel van Lansbergen, hoor van Meulenbeke, werd den 25Btcquot; Augustus 1561 te Gent geboren. Na in Engeland in de wiskunde en godgeleerdheid gestudeerd te hebben, werd hij predikant te Antwerpen, welke standplaats hij bij de overgave dier stad aan Parma verlaten moest. Hij was vervolgens predikant te Amstelveen, en daarna te Goes, waar hij uithoofde van bestaande onaangenaamheden, to gelijk mot zijnen zoon en ambtgenoot Petrus, in hot jaar 1613 ontslagen werd. Hij vestigde zich te Middelburg, waar hij de geneeskunde uitoefende en ondorsehei-deno zijner werken schreef. Zijn loven eindigde den 8»lcn November 1632. L. was een der voortreffelijkste storrekundigen van zijnen tijd. Zijne astronomische tafelen zijn lang in gebruik gebleven, en onderscheidone sterrekundigo verhandelingen, ten dcele vroeger reeds in het licht gegeven, zijn met deze verzameld tot Opera omnia (Middelburg 1663). Men heeft ook van hom Leerredenen over don catechismus, in bet Latijn uitgegeven (Middelburg 1594) meermalen in Duitschland nagedrukt on in het Ned. vertaald (Amsterdam 1645), alsmede eeno Chronologia sacra (Amsterdam 1626 , herdr. Middelburg 1645). Zio over dezen uiterst kundigen man; Te Water, Reformatie in Zeeland, bladz. 278—287. LANSDOWNE (William Petty, graaf van Sholbnrno, markies van) in de geschiedenis meest bekend onder den naam van lord Sholburne, welke hij gedurende zijne parlementaire loopbaan voorde, word in 1737 geboren uit het oude Engelsch-Iersche geslacht van Fitzmaurice. Zijn vader had den naam van Petty en don titel van graaf van Sholburne van eenon oom geërfd, en in |
LAN.
315
1761 ging dezo titel op zijn* zoon over. Reeds op jeugdigen leeftijd lid van het Lagerhuis geworden, wist hij zich door zijne talenten niet minder dan door zijn groot vermogen spoedig eene aanzienlijke plaats onder do leiders der Whigpartij te verschaffen. Meestal hield hij zich aan lord Chatham aangesloten en trad in 1766 in hot door dezen gevormde ministerie, maar verliet het na korten tijd, om zich onder den markies van Rockingham te scharen, met wiens verzoenende politiek tegenover de Amcri-caanscho koloniën hij geheel instemde. Rockingham, in 1782 met do zamenstelling van oen ministerie belast, nam hem daarin op als secretaris van staat voor do buitenlandscho zaken, en toen do eerste minister drie maanden later overleed, nam hij in diens plaats do leiding van het ministerie op zich. Hierdoor ontstond echter eene scheuring onder do Wliigs, welke de gewigtigstc gevolgen had. Fox, dio don hertog van Portland als eersten minister had voorgesteld, nam zijn ontslag uit het ministerio cn hem volgden velen der aanzienlijkste woordvoerders der Wighs, waaronder Burke, terwijl Pitt zich ann lord Sehellmrno aansloot. Reeds in Februarij 1783 viel het ministerie Shelbnrne voor do heftige aanvallen van Fox, Burke en lord North, dio daarop het zoogenaamde ministerio van coalitie vormden. Lord Shel-burne en Pitt traden in een niet minder heftige oppositie tegen dit ministerie en wierpen het reeds in het volgende jaar omver, waarop de Pitt do leiding der zaken op zich nam. Shellmrno kan dus als middelijke oorzaak beschouwd worden van den vermaarden veeljarigen kampstrijd tusschen Pitt en Fox. Hij zelf werd echter door Pitt niet in het ministerie opgenomen , maar tot markies van Lansdowno en graaf van Wycombe verheven. Sints dien tijd onttrok hij zich meer cn meer aan de publieke zaken. Alleen verdient nog vermelding dat hij in het laatst van 1792 met Fox eene laatste 2'og'nS deed om het uitbreken van den oorlog met Frankrijk te verhoeden, ten einde zoo doende nog te trachten het dreigend lot van Lodewijk den XVldcquot; af te kee-ren. Hunne welgemeende poging leed echter op de hartstogtelijke welsprekendheid van Burke en anderen schipbreuk. Het laatste deel zijns levens bragt hij op zijne goederen door mot de beoefening en bescherming van kunsten en wetenschappen, en de bijeenbrenging eener belangrijke bibliotheek, later voor het Britsch museum aangekocht. Hij overleed den 7l,cquot; MeiJlSOS, nalatende twee zonen, waarvan de jongste de tegenwoordige markies van Lansdowno gedurende meer dan eene halve eeuw als een der hoofdleiders, thans als do Nestor van do Whigs bekend staat. LAiSTAARNDRAGERS {J'ulyora L.) zijn insecten, behoo-rende volgens het systeem van Latreille tot do afdeeling der Homoptera van do orde der Halfvleugeligo insecten of Ucmiptera. Door hot grooto, dikwijls zonderling gevormdo uitsteeksel, dat do goheele plaats van deu schedel cn het voorhoofd inneemt en door do plaatsing der sprieten onder do oogen onderscheiden zich dezo dieren van do familicu dor Cicaclellina en Membracina, doordien zij slechts twee bijoogjes hebben van de Shidulantia of Cicaden, Bij do L. zijn do oogen uitpuilend, do enkelvoudige oogen groot en duidelijk gelijk mede het tweede kogelrondo lid der sprieten. De snavel reikt tot over do borst heen, het achterlijf is meestal met een wit poedcrachtig exsudaat bedekt; de vleugels zijn geheel lederachtig, do pooten drie of vierkantig met doornen bezet. Do tarsen bestaan uit drie gelodingen. Men kent een twintigtal soorten, waarvan do meesten in Zuid-America, geene in Europa leven. De soort, die het Inngst bekend is, en van welke wij hiernevens eene afbeelding geven, (Fulgora laternaria) leeft in Hollandsch Guiana, bepaaldelijk bij Suriname. Het ligohaam is lederachtig geel en groen, de kop en zijn lantaarn zijn mot zwarte strepen en rozenroodo ronde en langwerpige vlekken versierd. De vleugels zijn lederachtig licht-gcel-achtig bruin, met kleine zwarte vlekjes gewolkt en met wit stof, voornamelijk op do aderen bestippeld. Aan den buitenhoek der ondorvleugcls staat een groot ovaal geel oog met zwarte omzooming en waarin twee pupillen, waarvan het grootste half wit en zwart, het kleinste geheel wit is. Andere weinig afwijkende soorten leven in Brazilië. In Sina schijnt eene andere soort zeer gemeen te zijn, do yora candelaria, welk een' opgewipten, vierkantigen, stomp uitloopenden en niet verbroeden, roeden lantaarn hoeft. De boven-vleugels zijn groen met oranje banden en rondo vlekken, de ondervleugels helder oranje met breedo zwarte tippen. Ook in onze |
Oost-Indische koloniën komen zeer fraaije soorten voor, ten deolo nog niet beschreven. De naam L. is aan deze dieren gegeven, aangezien het verhaal algemeen geloof vond, dat zij des nachts uit den kop licht zouden geven. Maria Sibylla Merian, die naar Suriname reisde om aldaar insecten af te beelden en waar te nemen, schrijft in het groote prachtwerk, waarin zij hare waarnemingen heeft op-geteckend, dat zij het lichten heeft gezien, ja zelfs eenmaal des nachts verbazend onthutste, toen zij eene doos, waarin eenige dezer L. opgesloten waren en een grout geraas maakten, opende, daar zij meende dat er vlammen uit wegvlogen. Latere schrij- vers hebben evenwel haar verhaal voor een verdichtsel uitgemaakt en geven de verzekering, dat de L. niet lichten. De graaf van Hoffmannsegg is de eerste, die haar beweren heeft tegengesproken, later heeft de bekende reiziger, prins Max van AVied verklaard, dat hij in Brazilië honderden L. gezien heeft, maar nimmer heeft bespeurd, dat zich bij hen eenig licht ontwikkelde. Ook do geleerde Th. Lacordaire, die eenigen tijd in Znid-Ame-rica heeft doorgebragt, zegt dut do meeste inwoners van Cayenne het lichtgevend vermogen der L. bepaaldelijk ontkenden. LANTANA. Een plantengeslncht, dat tot de natuurlijke familie der Verbenaceae, en in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot do 2(le orde dor •llt;l0 klasse {Didynamia Angiospermin) behoort. De soorten van dit groote plantengeslacht, waarvan do meestcn in tropisch America te huis behooren, zijn voor verreweg het grootste gedeelte heestors, zeldzamer kruiden, mot kantige takken, enkelvoudige, tegenovergestelde of drie aan drie kransgo-wijze geplaatste, gekartelde of gezaagde, dikwijls gerimpelde, strakke bladen, gesteeklo, okselstandige bloemhoofdjes, van schutbladen voorziene, paarse, oranjeklourigo, gele of witte bloomen; do kelk dezer laatsten heeft eene zeer korte buis en is onduidelijk 4- of 5-tandig; de bloemkroon, die den kelk verre in grootte overtreft, is gekromd, in het midden een weinig opgeblazen, en heeft eencn vier-spletigen, afstaanden, ongelijken zoom; de meeldraden zijn ten getale van vier voorhanden, zij zijn twecmagtig (d. i. twee overtroffen do beide anderen in grootte), op de buis der bloemkroon ingeplant, en kleiner dan deze laatste het vruchtbeginsel is tweehokkig, het stijltje draadvormig; de; vrucht is ceno steenvrucht met eenen tweehokkigen steen, dio aan den voet doorboord is, of met twee eënhokkige steenkerncn (pyrenae); de zaden, waarvan er in ieder hokje één wordt aangetroffen, bezitten geen eiwit. Onderscheidene soorten van L. worden als sierplanten in onzo tuinen en kassen gekweekt; onder dezo noemen wij in do eerste plaats Lanlana Camara L,, een heestertje uit Zuid-America, mot ovale, gekartelde, sterk riekende bladen, en in kleine digte bloemtuilen vereenigdo, eerst gele, latei roodachtige bloemen, die een inderdaad allerfraaist gezigt opleveren; dit plantje bloeit, |
316
wanneer men het des voorjaars in den vollen grond zet, den ge-heelen zomer door, en raag onder do schoonste kleine heesters onzer bloemperken geteld worden. (Deze soort van L. is ons wel onder den naam van Viburnum te koop aangeboden; voor deze tamelijk grove verwisseling heeft men eene gereede verklaring in den geslachtsnaam Lantana) die de soortsnaam van een' welbekenden, veel gekweekten heester, Viburnum Lantana L., is). Lantana flnva Jacq. uit Mexico herkomstig, is na aan de voorgaande soort verwant, maar onderscheidt zich door hare fraai-oranjekleurige bloemen; de kweeking van de beide planten is dezelfde. —Verder vermelden wij nog Lantana odorata L. (van Trinidad), met bleek-paarsche bloemen, L. nivea Vent. (uit Brazilië), eene plant onzer warme kassen, met welriekende, sneeuwwitte bloemen enz. Verschillende soorten van L. hebben aromatische eigenschappen, en worden in Zuid-America in de plaats van thee, tegen hoest en rheumatische ongesteldheden, in geneeskrachtige baden enz. gebezigd; in dit opzigt is Lantana Pseudo-Thea St. Hil. (de Capitaó do matto of Cha dc pcdreste der Brazilianen) vooral ver-meldingswaardig. — Ook worden de vruchten van eenige soorten van L., zoo als van L. annua L. en L. irifolia L. gegeten. v. H. LANTING (Kleis), zilversmid te Amsterdam, vooral beroemd om zijne fraaije drijfwerken in zilver, werd den I7den November 1783 te Harlingen geboren, en beoefende van jongs af bet genoemde vak. In 1800 vestigde hij zich te Amsterdam, en hot was vooral na 1816 dat hij, op aanraden van eenige kunstminnaars zich meer bepaaldelijk op het drijven van zilver begon toe te leggen. Hij vervaardigde alsnu onderscheidene historische voorstellingen, o. a. de slag van Quatrebras naar M. J. van Bree, het portret van prins Frederik Hendrik, naar eene schilderij, welke men aan A. van Dyck toeschreef; voorts verschillende kerksieraden, beeldwerk en tafelversierselen. Eindelijk zijn er van zijne hand een aantal goed uitgevoerde beelden van voorname en bekende personen bewaard. Hij overleed te Amsterdam, den 15*** Junij 1827. LANUVIUM was oudtijds eene stad in Latium, zuidoostelijk van Rome op eene hoogte gelegen. Zij was vooral vermaard door eeneu heiligen draak, die eene duistere grot geacht werd te bewonen, en aan welke de meisjes der stad op zekeren dag elk eene gewijde koek moesten offeren; uit het al of niet opeten daarvan moest de maagdelijke zuiverheid van elke blijken. Op of nabij de plaats van het oude L. vindt men thans het dorp Civita Lavinia. LANZI (Luigi). Deze geleerde oudheidkundige werd in het jaar 1732 te Monte dell' Olmo bij Macerata in den Kerkdijken staat geboren. Hij trad in de orde der Jezuïten en bragt het grootste gedeelte van zijn leven te Rome en te Florence door, in welke laatste stad hij den 30Bteu Maart 1810 overleed. Zijne beide hoofdwerken zijn: Saygto di lingua Etrusca e di altre antieke d'Italia (Rome 1789, 3 din.), en Storia pittorica d}Italia del resorejimento delle bel/e art i fin presso al/ine del KV 111 sccolo (Bassano 1795, meermalen met vermeerderingen herdr.). Belangrijk zijn ook zijne nasporingen Dei vasi anti cld volgarmento ckiamati elruschi (Florence 1806) en Notozie delta scultura degli antichi, voor welke latere uitgave (Florence 1824) Cenni storici aangaande het leven en do schriften van L. zijn gegeven door Inghirami. Do Op ere postume van L. zijn uitgegeven door Boni (Florence 1817, 2 dln.). LAODICEA was oudtijds eene stad in Phrygië, die in het jaar 66 door eene aardbeving verwoest werd en onder keizer Marcus Aurelius op nieuw opgebouwd. In het jaar 1255 word zij ingenomen door do Turken, en thans zijn er slechts de bouwvallen en een vlok, met name Eski Itissar, meer van overgebleven. Blijkens Coloss. IV: 16 bestond er reeds vroeg eene christelijke gemeente, die zich echter blijkens Openb. Ill: 14—22 niet gunstig onderscheidde. In de Kerkelijke geschiedenis der IVde en Vdc eeuw is L. bekend door de conciliën van 363 en van 476. In hot eerste worden belangrijke bepalingen gemaakt ten aanzien dor kerkelijke tucht, en in het tweede is Eutyches veroordeeld. Een ander L., thans Latikiah, in Syrië aan do Middollandsclio zee, was oudtijds vermaard wegens voortroftelijkon wijn. Deze stad heette naar Laodice, de moeder van Seleucus Nicator. |
LAOCOON, de zoon van Antenor of Acoïtes, was priester van den Apollo van Thymbre of van Poseidon te Troje. Toen de Grieken hunnen toevlugt hadden genomen tot de list van het houten paard en de Trojanen zich om dat paard verdrongen, snelde L. toe om te waarschuwen voor het bedrog en slingerde zijne speer naar het beest, ten bewijze dat het geen heilig geschenk van Athene, maar mensehelijk bedriogerswerk was. Intusschen werd de gevangene Si non binnen gebragt, die de algemeene verdenking van zich zeiven en van het paard wist af te wenden. Daarop maakte L. zich gereed om aan Poseidon stieren te offeren, bij welke gelegenheid twee verbazend groote slangen van do zijde der zee van Tenedos naderden. Ieder vlugtte; L. en zijne twee zonen alleen bleven bij het altaar achter. De monsters vielen het eerst op de knapen aan, en toen de vader hun tor hulpe snelde, wierpen zij zich ook op dezen. Deze legende, ofschoon niet uit den Homerischen tijd afkomstig, was een lievelingsonderworp der Grieksche dichters. Sophocles ontleende er de stof aan voor eene beroemde tragoedie, die echter verloren is gegaan. Voor den nieuworen tijd heeft de overlevering een bijzonder belang gewonnen door de beroemde gebeeldhouwde groep, den dood van L. en zijne beide zonen voorstellende. Zij werd in 1506 door Folice de Fredis bij het graven in oenen wijngaard bij Sotte Sala gevonden en aan paus Julius den IIden afgestaan voor een jaargeld, en vervolgens in hot Belvedere van het Vaticaan geplaatst, waarheen zij ook na 1814 weder uit Parijs is terugge-bragt. De geheole groep is, op den regterarm van L. na, die door een bekwamen leerling van Michel Angelo word hersteld, in goeden staat bewaard gebleven en behoort tot de meest uitvoerige werken, die uit de oudheid tot ons gekomen zijn. Zij stelt, zoo als door O. Müller wordt opgemerkt, drio bedrijven van een treurspel gelijktijdig voor en wel bij den vader het middelste, waarin geestdrift en geestkracht hun hoogste toppunt bereikt hebben; terwijl de oudere zoon nog in staat zou zijn te vlugten en daardoor het begin der handeling vertegenwoordigt; de jongste daarentegen reeds geheel door de slangen omkronkeld en verloren is, concentreert zich het vreesolijke oogenblik met verhevene kracht in de indrukwekkende middenfiguur. De vol-komene juistheid der toekoning, de schoone , naauwkeurige, zachte en vloeijendo lijnen der ligchamen, de zuivere anatomische kennis, de beweging der spieren en de werking der ligchamelijke smart op alle ledematen, evenzeer als de meesterlijke uitvoering des geheels, de behandeling van het marmer, verwokken gelijke bewondering als de diepe, in zeker opzigt onvergelijkelijke opvatting en compositie, ofschoon beide, opvatting en uitvoering niet van zekere theatrale gemanierdheid is vrij te pleiten. Het kunstwerk werd uit zes marmoren blokken gebeeldhouwd door de uit liho-dus afkomstige beeldhouwers Agesandor, Polydorus en Atheno-dorus. Over den tijd der vervaardiging heerscht nog altijd veel strijd. Sommigen plaatsen dien in den bloeitijd van de Rhodischc kunst (147 jaren v. dir.); andoren echter noemen de dagen der eerste keizers. Nieuwe kunstenaars hebben onderscheidene copieën van deze groep gemaakt, o. a. Baccio Bandinelli, wiens navolging geplaatst is in de galerij dor Medici te Florence en Giacopo Tatti of Sansovino, die het model leverde tot een bronzen afgietsel. De voor de hand liggende vergelijking tusschen de wijze, waarop do beeldende kunst en de poëzij dezelfde stof hebben behandeld , gaf aanleiding tot Lessing's beroemd geschrift: Lao-koon, ader über die Grenzen der Malerei und Poes ie (Berlijn 1763). LAOMEDON. De zoon van Ilus en van Eurydico, was koning der Trojanen en vader van Tithonus, Lampus, Clytius, Hicetaon, Podarces, van Hesione, Cilia, Astyoche en van Bucolion. Hij bouwde de muren van Ilion en gebruikte daartoe de hulp van Neptunus en Apollo, die uit den hemel verdreven, eenigen tijd op aarde moesten vertoeven. Nadat het werk voltooid was, weigerde hij don overeengekomen prijs te betalen, waarom Neptunus het land met eene overstrooming en Apollo hot mot post strafte. Hot orakel, hierover geraadpleegd zijnde, verklaarde, dat deze rampen alleen kon don worden afgewend door jaarlijks eene Trojaansche maagd don zoovisschon ten prooi te geven. Na eenigen tijd trof dit lot Hesione, 's konings dochter, die alzoo, aan eene rots geketend, den dood afwachtte. Dan ter goeder ure verscheen Hercules, die beloofde de maagd te zullen bevrijden, op voorwaarde, dat hem de paarden, uit goddelijk zaad voortgesproten, welke L. bezat, zouden worden afgestaan. Hercules voldeed aan zijne belofte; maar niet alzoo de mcinoodigo koning, die nu door den halfgod binnen zijne muren belegerd, overwonnen en gedood werd; terwijl al de zonen van L., behalve Podarces, in |
LAO—:
LAP.
317
liet gevecht omkwameu. Voor do Scaeische poort werd L. een giafteeken opgorigt. LAON. De hoofdstad van het Franschc departement de l'Aisne, in de voormalige ))rovincie Pieardije, op eenen berg gelegen, heeft omtrent 9,700 inwoners, ecne hoofdkerk met 4 torens, eeno artillerie-school, linnen-, hoeden-, kousen-, leder- en katoen-fabrieken , en handel in koren cn wijn. Zij is in onze eeuw inzonderheid merkwaardig geworden door den veldslag, welke in hare nabijheid, op den 9acquot; Maart 1814, tiisschen het leger van Napoleon en de Pruissen onder Blucher plaats had en den ondergang des eersten ten gevolge had. LAO-TSE. De stichter van eeue der voornaamste godsdiensten in Sina. Hij leefde in de Vld0 eeuw voor Chr. en had den naam, die kind-grijsaard beteekent, naar de overlevering, ten gevolge van de omstandigheid, dat hij met wit hoofdhaar en wenkbraau-wen ter wereld kwam. Aangaande zijne geboorte zijn de zonderlingste verhalen in omloop, zoo als, dat zijne moeder zonder gemeenschap mot eenen man zwanger van hem werd, dat zij hare vrucht tachtig jaren droeg, enz. L. kreeg eeno geleerde opvoeding en werd mandarijn en keizerlijk bibliothecaris. Later verdween hij en men wist niets aangaande zijn uiteinde. Zijne leer heeft hij nagelaten in een boek, dat den naam draagt Tao-te-king (verstand en deugd), waarvan St. Julien eene Fransche overbrenging — geone eigenlijke vertaling — heeft gegeven in Lc livre de la voie cl de la ver/u (Parijs 1842). Volgens L. is het heelal geschapen door een eenig, onmetelijk, onbewegelijk, werkzaam wezen zonder begin of einde. Den naam van dat wezen betuigt hij niet te kennen, maar noemt het Fao, het verstand. Dit wezen is onstoffelijk, ondeelbaar, oneindig; het bestaat alleen door zich zelf, en vermindert niet door het voortbrengen van iets anders. De mensch is eene wereld in het klein; zijne ziel is uit den hemel en keert naar den hemel terug. Deze op haar zelve zuivere begrippen zijn omzwachtclii met eene onbegrijpelijke menigte bijgeloovigheden en kabbalistische grollen over geheime kunsten en natuurkrachten, onder welke de drank der onsterfelijkheid eeno grooto rol speelt. De zedeleer der Tao-godsdienst komt eigenlijk neder op het jagen naar genot cn geluk. Even als het Buddhismus, waarmede zij veel overeenkomst heeft, telt do Tao-dienst ontelbare mannelijke en vrouwelijke geestelijken, die ten deelo In kloosters wonen. De aanhangers van deze godsdienst noemen zich Lao-koeng, zonen dor onsterfelijkheid. Zij hebben eene uitgebreide litteratuur, van welke zich eene, zoo veel men weet, geheel volledige verzameling bevindt bij Neumann's Sinccsche boekerij in de koninklijke bibliotheek te Munchen. Zie ook Neumann, Lehrsaal der Mittelrciche (Munchen 1836); Hoger, Pantheon C/iinois (Parijs 1806). LAPEROÜSE (Jean Francis Galaup de), kapitein ter zee bij de Franschc marine, vermaard door zijne ontdekkingsreizen; geboren te Albi in 1741, overleden waarschijnlijk omstreeks 1788. Wij vinden vermeld dat hem In 1782 werd opgedragen hot bevel over cenige Fransche schepen, om daarmede naar de Hudson'sbaai te zeilen en de aldaar gevestigde Engelsche etablissementen te verwoesten. Deze zending was niet zonder gevaar, doch bet gelukte L. In dien last te slagen. Het gouvernement gaf hem een blijk van zijne tevredenheid, door hem na zijne terugkeer In 1785 , het bevel op te dragen over de fregatten la Boussole en I'Astrolabe, die tot het doen cener ontdekkingsreis bestemd waren. Hij zeilde uit van Brost, bezocht de kusten van Tartarije, Japan, Nieuw-Holland en eenige eilanden in de Zuidzee. In 1788 kwamen er gocne berlgten meer van de uitgezondene scheiien, en sedert heeft men niets meer van L. noch van zijne togtgenooten vernomen. Verschillende zeereizigers, die later de genoemde streken bezochten, hebben onderzoekingen aangaande zijn vermoedelijk uiteinde ingesteld. Onder dezen ook de Franschc schout-bij-nacht Dumont d'ürvllle, die bij herhaling do Zuldzee-eilanden bezocht. O]) zijnen tweeden togt derwaarts, In 1820, met do korvet VAstrolabe, gelukte het hem overblijfselen op te sporen, die blijkbaar tot de schepen van L. hadden behoord, en het vermoeden van diens omkomen op een der Vanikoro-cllanden, genoegzaam tot zekerheid bragten. Men «Ie dienaangaande: Dumont d'Urville, Relation du voyage de VAstrolabe. In 1797 verscheen Mllet de Mureau, Relation du myage de 1m Pdrousc, 4 dln. In 8°. |
LAPIS INFERNALIS. (Zie Zilver). LAPIS LAZULI. (Zie Laziairsteen). LAPIÏHES, zoon van Apollo en Stllbe, broeder van Cen-taurus, was de mythische voorvader der Laplthen, oen' volkstam, die aan de rivier Peneus in Thessallö huisde. Deze Laplthen leefde in gedurige onccnlgheid met de Centanren, afstammelingen van Centaurus, hetgeen aanleiding gaf tot talrijke go-vechten en eindelijk tot den ondergang van Centaurus' nakomelingschap. Zie verder het art. Centauren. LAPLACE (PiEiiRE Simon), een der grootste wis- cn sterre-kundlgen van alle eeuwen, werd den 22«quot;quot;'Maart 1749 te Ueau-mont cn Auge In het tegenwoordige Fransche departement Calvados geboren. Voor den krijgsstand bestemd, oefende hij zich in de wiskunde en maakte daarin zulke vorderingen, dat de leerling weldra onderwijzer werd. Na in onderscheidene wetenschappelijke commlsslën te zijn werkzaam geweest, werd hij na de gebeurtenissen van den 18tlen Brumalre minister van binnenlandsche zaken; maar Napoleon, die anders grooto schranderheid toonde In het kiezen van geschikte personen tot verschillende betrekkingen, had zich grootelijks vergist in de beoor-deeling van Laplace's staatkundige bekwaamheden. Deze waren toen, gelijk later onder het keizerrijk en na de restauratie ganseh onbeduidend, en had hij, als Hurabold, diepe blikken geslagen In het raderwerk der natuur, voor de kronkelpaden der staatkunde was hij minder berekend dan deze. Als minister kon hij zich slechts weinige weken staande houden en later als pair onderscheidde hij zich in geen opzlgt; en het eenige blijk van zelfstandigheid, dat L. op staatkundig gebied gegeven heeft, Is dit, dat hij gedurende de honderd dagen geen ambt aannam en dus getrouw bleef aan hot beginsel, dat hem in 1814 zijne stem had doen uitbrengen voor Napoleon's afstand. Maar des te groo-tor waren zijne bekwaamheden in do wiskunde en hare vorho-venstc toepassing, de sterrekunde. Zou hij In do eorstgenoemdo wetenschap al zijne tijdgenooten hebben overtroffen. Indien Lagrange niet hadde geleefd, in de theoretische sterrekunde is hij onovertroffen cn misschien onovertrefbaar. Aan hem is de wetenschap die ontwikkeling van onwrikbare grondslagen verschuldigd, op welke zij veilig kan voortbouwen zonder gevaar van nutteloozon of verkeerden arbeid. Zijne theorie van den bouw der wereld, met name des zonnestelsels, op waarnemingen cn wiskundige beschouwingen gegrond, is door beide steeds meer bevestigd, en zijne Mécanique eüeste (Parijs 1 799 — 1825, mot de aanhangsels 5 dln.) verdient misschien de allereerste plaats onder de bewonderenswaardige voortbrengselen van den monsche-lljken geest, en het is cone onvergankelijke eerzuil, niet slechts voor het genie van den schrijver, die zulke diepe blikken geworpen had In het grootseh heelal, maar ook voor hetgeen de geest des menschen omvatten kan. Do resultaten van dat verbazend diepzinnige werk zijn, van allo hooge berekeningen ontdaan, voor het beschaafde, maar toch altijd wetenschappelijk donkend cn ontwikkeld publiek uiteengezet In Exposition dn systhne du monde (Parijs 1796, 2 dln., meermalen herdr.). Als wiskundige deed hij zieh kennen door eeno Théorie analyti-que des probabilités (Parijs 1812, meermalen herdr.), gevolgd door Essai philosophique sur les probabilités (Parijs 1814, mede meermalen herdr.), alsmede door talrijke verhandelingen in de Mémoires der Fransche academie cn In tijdschriften. L. beoo-l'cndo ook de scheikunde en vond oenen zeer goeden warmtemeter uit. Keizer Napoleon benoemde hem tot graaf, Lodewijk de XVIIld0 tot pair en markies. Hij overleed den 5dtn Mei 1827 te Parijs. LA PLATA (Kio nr.), eene der grooto rivieren van Zuid-Amerlca, die door do zamenvloeljing van de Parana en de Uruguay gevormd wordt. Zij werd in 1515 door Juan Diaz de Sails ontdekt, toen deze langs de oostkust van America stevende om eene doorvaart naar den stillen Oceaan te zoeken. Hoewel alleen de breede mond circa 60 uren opwaarts den genoemden naam draagt, zoo Is do eigenlijke bron wel 700 uren van de uitwatering gelegen, van welken afstand de helft voor schepen van middelma-tlgen diepgang bevaarbaar Is. De Parana ontspringt in Minas-Geraos In Brazilië, stroomt door het zuidwesten van dat rijk, neemt aan den regtoroover do Paraguay op, met welke zich reeds te voren de Pilcomayo en Kio Vermejo verocnlgd hebben, stroomt vervolgens, na aan den regtoroover nog do Kio Salado te hebben |
LAP.
318
opgenomen, door uitgestrekte vlakten, en vereenigt zich, beneden het eiland Martin-Gareia, met de Uruguay, waar zij den naam van 11. d. 1. P. aanneemt. Met een mond van meer dan 50 uren breed, stort zij zich tusschen do kapen Santa Maria en San Antonio in zee, waar ziVh haar troebel water tot op grooten afstand van do kust laat waarnemen. LA PLATA (De Veueenigde Staten van Rio de), ook wel Argentynsche republiek, vormen een' staat in Zuid-America, die door Bolivia, Paraguay, Brazilië, Uruguay, Buenos-Ayres, Patagonië en Chili begrensd wordt, en op eene oppervlakte van ongeveer 30,000 □ mijlen circa 800,000 bewoners telt. Tot 1853 bestond de republiek uit 14 staten, die eene grootere uitgestrektheid hadden; doch in dat jaar heeft Buenos-Ayres, een der voornaamsten, zich daarvan afgescheiden, welke schikking in 1855 met wederzijdsche betuiging van vriendschappelijke verstandhouding bevestigd, en door Noord-America, Brazilië, Frankrijk, Sardinië, e. a. onvoorwaardelijk, door Engeland en Chili onder voorbehoud voor het geval eener hereeniging goedgekeurd werd. De 13 staten der tegenwoordige republiek van 11. d. 1. P. zijn: Entre-rios, Corrientes, Santa Fe, Cordova, Santiago del Estero, Tucuman, Salta, Jujuy, Rioja, Catamarca, San Juan de la Fron-teja, San Luis en Mendoza. De voornaamste rivieren, behalve do R. d. 1. P., die er den naam aan geeft, met hare rivieren, zijn: de Rio Colorado en de Rio Negro, welke beide zich in den Atlantischen oceaan werpen , en waarvan do laatste langs do noordelijke grens van Patagonië loopt. In het westen en noordwesten worden eenige gebergten aangetroffen, die als zijtakken van de Andes zijn aan te merken; het grootste gedeelte des lands is echter vlak, en in het zuiden vindt men, met inbegrip van hetgeen thans tot Bue-nos-Ayres behoort, ter lengte van 300 en ter breedte van 180 uren do Pampas, of uitgestrekte grasvlakten, die, slechts hier en daar door zoutmeren afgewisseld, met tallooze kudden van rundvee bedekt zijn. Hierin bestaat de grootste rijkdom der bevolking. Do Spanjaarden, na de ontdekking des lands, door die weilanden uitgelokt, voerden van 1530—1532 paarden en runderen in, welker aantal, vooral van de laatsten dermate toenam, dat in 1794 een millioen huiden kon worden uitgevoerd. Hoewel de meeste vruchten van Europa er met goed gevolg kunnen worden aangekweekt, staat er de landbouw op een' lagen trap. In sommige provinciën wordt indigo en katoen gewonnen. liet dierenrijk levert er apen, jaguars, tapirs e. a., en ook de Coya of kat der Pampas, welker huid van donker tot licht bruin overgaande een goed bont oplevert. Er wordt voorts zout en in do mijnen eenig goud, zilver, koper en lood gevonden. De bevolking bestaat uit Gauchos, of nakomelingen der eerste kolonisten, die zich in de vlakten, vooral in de Pampas onthouden, Europeanen en Indianen. |
Na de ontdekking dezer streek werden er kolonisten heen gezonden en bleef het land tot 1778 een onderdeel van Peru. In dat jaar werd het daarvan gescheiden en tot een afzonderlijk onder-koningrijk Buenos-Ayres verheven. In 1806 poogde het te vergeefs zich vrij to maken, hetgeen eerst in 1810 met beter gevolg ondernomen werd. In den vrijheidsoorlog tegen de Spanjaarden, onderscheidden zich de Gauchos door hunnen moed, daar het zelfs in 1811 aan 200 hunner, slechts met sabels en pieken gewapend, gelukte, duizend man geregelde Spaansche troepen te verslaan. Den 13dcn Januarij 1813 werd do eerste constituerende vergadering te Buenos-Ayres geopend; den 9den Julij 1816 werd op het congres te San Miguel del Tucuman het verbond tusschen de staten van R. d. 1. P. gesloten. Na dien tijd braken burgeroorlogen uit, gevoed door eerzuchtige generaals, die in de onbeschaafde bevolking geschikte werktuigen tot uitvoering hunner plannen vonden. Er traden twee hoofdpartijen to voorschijn: de Unitarissen, die een streng centraal bewind wenschten in te voeren, en de Foederalisten, die de onafhankelijkheid der verschillende stalen wenschten te handhaven. De dappere Gauchos, aanhangers van het Foederalismus, deden dit zegevieren, daar do nederlaag en de gevangenneming van den generaal Paz, het hoofd dor Unitarissen, in 1831 door de onderworping dier partij gevolgd werd. Van toen af begon Rosas, oorspronkelijk een eenvoudige Gaucho zich een' naam te maken. Door de natuur met groote ligchaamskracht toegerust, door eigene vlijt en gunstige omstandigheden in het bezit van een groot vermogen gekomen, werd hij het ideaal der Gauchos, en wist zijne populariteit door het behouden der oude gewoonten van zijnen stam te bewaren. Do regering der Buenos-Ayres, wel verre van zijnen invloed tegen te gaan, droeg hem nog het bevel over een leger op, dat tegen oproerige stammen van Indianen moest optrekken. Rosas spaarde zijne Gauchos, bleef onder hen wonen, en bedankte toon hij tot president benoemd werd. Eerst toen velen zijner tegenstanders van het bewind verwijderd waren, verklaarde hij zich bereid, doch onder voorwaarde dat hem groote volmagt zou worden verleend. In 1835 werd hij, tot beslechting der geschillen, met onbepaalde volmagt, tot dictator benoemd, en nam hot aan. — Van nu af gingen do oude partijnamen verloren en word het een strijd op leven en dood tusschen do aanhangers en tegenstanders van Rosas. In gewapende bendon trokken de eersten het land door en pleegden allerwego straftoloos do grootste gruwelen, waarvan het bloedbad in April 1840 en dat in October 1842 aangerigt ten bewijze strekkon. Vele streken werden verarmd en ontvolkt, terwijl do aanhangers des dictators buitensporige rijkdommen opstapelden. En die toestand hield vol, totdat er eindelijk een opstand tegen den dictator uitbrak, in welken de tegenstanders van Rosas, met hulp van Brazilië, den 88tcn Februarij 1852, het leger des dictators bij Santo Lugares versloegen en aan diens schrikbewind een einde maakten. Do generaal Urquiza, na dien veldslag tot president gekozen, werd nog in hetzelfde jaar afgezet en door Dr. Alsina vervangen, die op zijne beurt 6 weken later weder plaats moest maken voor den generaal Pinto. Deze handhaafde zich met do wapenen tegen Urquiza en diens aanhangers, tot hij in 1853 overleed. Eerst in Julij van dat jaar eindigde de burgeroorlog. Urquiza begaf zich aan boord van een Americaansch stoomschip, en Pastor Obligado werd tot provisioneel gouverneur en kapitein-generaal van Buenos-Ayres benoemd, in welke waardigheden hij den 12dei1 October werd bevestigd, en welke hij tot in Mei 1857 bleef bekloeden, toen Don Valentin Alsina voor 3 jaren gekozen werd; den 209ten November 1853 kozen do Ver-eenigde Staten van R. d. I. P., die zich inmiddels van Buenos-Ayres hadden afgescheiden, den generaal Urquiza tot hunnen president, die sedert zijn verblijf houdt te Parana, in de provincie Entre Rios. LAPLAND, door de inwoners zei ven Samilanda genoemd (L. en Lappon of Laplanders achten zij een scheldwoord), is die noordwestelijke uithoek van Europa, welke begrensd wordt; ten noorden door do Yszee, ten oosten door de Witte zee, ten zuiden door Zweedsch Norbotten en Finland, ten westen door Noorwegen. Het is 1285 □ mijlen groot en bestaat gedeeltelijk uit woeste gebergten en bosschon, gedeeltelijk uit vlakten en moerassen. Ook vindt men er vele meren, beken en rivieren, die in de Yszee en do Bothnischo golf uitwateren. Het klimaat is er koud en guur, do winter lang en gestreng, do zomer kort maar warm. Slechts in het zuidelijkste gedeelte is het land voor akkerbouw geschikt, maar ook daar wordt de opgeschoten plant nog dikwijls door nachtvorst geteisterd. Pelsdieren vindt men er in groote menigte en de wateren leveren overvloed van visch. L. behoort voor het noordwestelijke gedeelte aan Rusland, voor het zuidwestelijke aan Zweden en Noorwegen. De inwoners, omtrent 30,000 in getal, bestaan voor het grootste gedeelte (ruim 28,000) uit do eigenlijke Lappen, en voor het kleinste uit kolonisten (ruim 10,000). De eersten, de LAPPEN of LAPLANDERS, in hunne taal Same-lads, bo-hooron tot don volksstam dor Finnen. Zij zijn klein van postuur, bruin van kleur, zwart van hoofdhaar en sterk gebouwd. Over het geheel zijn zij goedaardig en zachtzinnig, noch uitmuntende door voortreffelijke hoedanigheden, noch bevlekt door grove gebreken. Hunne levenswijze is zeer eenvoudig en het rendier verschaft hun een groot gedeelte hunner huiselijke be-noodigdheden. Des zomers wonen zij in luchtige tenten, des winters in zorgvuldig digt gemaakte hutten van borkentakken, heideplanten, aarde, rendiervellen enz. zamengesteld. Sommigen loven vooral van de vischvangst, anderen van do rendierteelt, naarmate van do strook, waar zij wonen. Het Heidendom is bij hen geheel vervangen door do Christelijke godsdienst. Ruim 10,000 behooren tot Rusland, 13,000 tot Noorwegen en 5,000 tot Zweden. LAPPER (Jan de). Dat ons vaderland steeds op helden, ook |
LAP—LAR.
310
in lagere standen, ten allen tijde heeft kunnen boogen, leert ons de geschiedenis. Men vindt er een merkwaardig voorbeeld van in J. de L., eeu schoenlapper van zijn handwerk, die te Haarlem voor het hoekhuis, de zwarte hond genoemd, op den hoek van de Hoogstraat en het Spaarn werkte. Hij deed, volgons eene loffelijke gewoonte van zijnen tijd, verscheidene togten ter zee. In een' dezer zijnen kapitein gesneuveld ziende, nam hij het bevel over diens schip op zich, streed woedend en boorde een Engelsch schip in den grond, wierp van een ander de masten over boord en bragt het schip behouden in Texel binnen. Hij werd niet slechts door den staat met eenen gouden ketting en ƒ5000 aan geld beloond, maar verkreeg tevens het bevel over een Hagelnieuw schip, de Maarscveen van 44 stukken, en deed nog ondersoheidene stoute togten. Men vindt hem op de lijst van het smaldeel, waarmede de Ruiter in 1658 naar de Oostzee stevende. Hij sneuvelde ten laatste, voor het vaderland strijdende, op het bed van eer. LA1j0 (Arnolpo di), architect en beeIdhouwer,'werd in 1232 geboren en zou, volgens Vasari, de zoon zijn geweest van Ja-copo ïedesco (Jacob den Duitselier). Latere onderzoekingen hebben evenwel bewezen dat zijn vader Cambro heette en een inwoner was van Colle. Naar Lapo's ontwerp werden in 1284 de stadsmuren van Florence voltooid en een gedeelte van de kerk Or S. Michele gebouwd. In 1285 bouwde hij de Loggia en de Piazza de' Priori en later de kerk S. Croee, die onder Cosmus den I»lcquot; door Vasari werd gerestaureerd. Het hoofdwerk van L. is echter de dom van Florence. Hij ontwierp den platten grond en het model dezer kerk, waarvan op den naamdag van O. L. Vrouw Jn 1298 de eerste steen werd gelegd. De gewelven cn een groot gedeelte van het inwendige (uit harden steen gebouwd) en het uitwendige (van geklemd marmer opgetrokken) zijn onder Lapo's leiding tot stand gekomen. Na zijnen dood werd de bouw door Giotto voortgezet en door andere kunstenaars tot op Brunelleschi voltooid. Ook beeldhouwde L. onderscheidene grafmonumenten, o. a. dat van den kardinaal de Brayo in de kerk der Dominicanen te Orvieto en den tabernakel met het altaar boven het graf der apostelen Petrus en Paulus in de later afgebrande Pauluskerk te Rome. Ook het prachtige monument voor paus Bonifacius den VIIIquot;10'1 in de door hem gebouwde en naar genoemden kerkvoogd gedoopte kapel wordt aan L. toegeschreven. De ijverige en talentvolle kunstenaar overleed in het jaar 1300. Zijn portret werd geschilderd door Giotto op de schilderij in de kerk S. Croee, den H. Franciscus voorstellende, door zijne ordebroeders beweend. LAPSANA COMMUNIS L. Een eenjarig, bij ons te lande in Junij en Julij bloeijend, op vruchtbare gronden vooral zeer algemeen kruid, dat in de groote natuurlijke planten-familie der Zamengestelden (Composilae) tot de tribus der Cichoreae of Cichoreiachtigen, en in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot de 1quot;° orde der 19d0 klasse {Syngenesia Polygamia aequalis') behoort. Deze plant heeft eenen vertakten stengel cn getande bladen, waarvan de onderste liervormig (d. i. vindeelig, met zeer groote eindelingsehe slippen), do bovenste daarentegen langwerpig-eirond zijn; hare bloemkorfjes zijn klein, geel van kleur en bevatten een aantal lintbloempjes; het omwindsel wordt gevormd door 8 tot 10 in eene rij geplaatste blaadjes, die aan hunnen voet door kleine schubvormige deelen als met een kelk omgeven worden; de gemeenschappelijke vruchthodem der bloempjes draagt geeno stoppeltjes (paleae); de vruchtjes zijn te zamen gedrukt, gestreept en hebben goen zaadpluis (pappus'). Het blad van de L., die de Nederduitsclie benamingen van Alckcrkool of Basterd Jlazmlatuw draagt, wordt door allerlei vee gegeten, en, volgens Ehrhart, in Turkyc ook door den mensch als moesgewas gebruikt. Onder den naam van Lapsana minima vinden wij in de Flora Belgii Septenlrionalis een plantje vermeld, dat juister tot het aan Lapsana na verwante plantengeslacht Arnoseris gebragt wordt, en als Arnoseris pusilla Gartn. {Hyoseris minima L., Lapsana pusitla W.) in Koeh's Synopsis Florae Germ, et llelo. is opgenomen; dit eenjarig plantje, hetwelk bij ons van Junij tot Augustus bloeit, komt vooral op hooge zandgronden voor, en is onder de benamingen van kleine Akkerkool of ook van Zwijnen-salade bekend; hot onderscheidt zich duidelijk van L. door zijne oen tot drie bloemkorfjes dragende bloemstengels, door de aan hun boveneinde knodsvormig-verdikte, pijpachtige bloemstelen enz. v. H. |
LAPSI of Afoalli/jm werden door de oude Christelijke kerk diegenen genoemd, welke uit vrees bij de vervolgingen of uit andere oorzaken zich het voorkomen gaven van do Christelijke belijdenis te verzaken en het Heidendom op nieuw te omhelzen. Zij werden onderscheiden in: Sacrificati, die aan de afgoden offerden; Tlmrificali, die wierook ter hunner eere brandden; Li-bellatici, die zich ter hunner beveiliging voorzagen van een ge-tulgsehrift (libellus), dat zij den goden hadden geofferd; Tradi-~ lores, die de heilige schriften of kerkelijke voorwerpen, b. v. avondmaalsbekers, hadden uitgeleverd. In de eerste tijden strafte de kerk hen met den kerkolijken ban; later stonden de Dona-listen op, die, do L. als geheel afgevallenen aanmerkten en hen bij hunne terugkeering tot den schoot der kerk op nieuw doopten. LAR. (Zie Laristan). LARALIA. (Zie Laren). LARCHER (Pierue Henki), geboren te Dijon den I2dcn October 1726, overleden te Parijs den 22quot;™ December 1812, heeft zich als letterkundige onderscheiden. Aanvankelijk tot den regts-goleerdon stand bestemd, tot welken ook do meeste leden zijner familie behoorden, kostte het hom moeite zich eene loopbaan te openen, die met de plannen zijnor betrekkingen geheel in strijd was. Zonder zich echter door bezwaren van finantiëelen aard te laten afschrikken, wist hij zich van een gering jaargeld het noo-dige aan te schaffen en zelfs eene reis naar Engeland te bekostigen. Zijn eerste werk, eene vertaling der Eleetra van Euripides, in 1750 uitgegeven maakte weinig; opgang en werd nooit herdrukt. Zijn volgende letterarbeid, grootondeels de vrucht van zijne nadere kennismaking mot de Engolsche letterkunde, vond desgelijks slechts middelinatigen bijval, tot dat zijn naam plotseling gevestigd werd toen hij in 1767, onder den titel van Supplément, Voltaire over diens Philosophic de Vhisloire aanviel. Het lokte een tegenschrift van Voltaire uit, dat weder door een van L gevolgd werd. En hoewel deze in bittere spotternij geenszins togen zijnen tegenstander was opgewassen, zoo maakten toch zijne geschriften een' goeden indruk en verwierven hem do achting van velen, onder welke mannen waren als Brunck , la Harpe en d'Alembert. Ja zelfs werden eenige boekverkoopers te Parijs daardoor aangespoord, hem tot eene vertaling van Herodotus uit te noodigen, die eebtor eerst in 1786 hot licht zag, daarbij eerst door eene zware ziekte belemmerd, en vervolgens door zijne benoeming tot lid van de Académie des Inscriptions mot bezigheden overstelpt werd. Zijn roem als geleerde werd door die vertaling zeer vergroot, en vooral door de daarbij gevoegde eommentariën, die later in de voornaamste Europosche talen overgebragt werden. Hij was reeds mot eene tweede uitgave bezig, toen de revolutie uitbrak. Men liet hem in dien tijd van onrust geenszins ongemoeid, daar ook hij eenmaal verschijnen moest voor het Comité liévo-lutiomaire, dat echter in zijne Grieksche en Latljnsche aantec-keningen weinig gevaarlijks vond. Later werd hem zelfs tot aanmoediging eene som van 3000 livres toegekend. De tweede uitgave van Herodotus zag in 18U2 het licht. Intusschen was hij tot lid van het Lnstituut benoemd, en had als zoodanig vier verhandelingen over oudhoidknndige onderwerpen geleverd. En toen in 1806 het openbaar onderwijs in geheel Frankrijk geregeld en eene algemeene keizerlijke universiteit opgerigt werd, viel hem de eer te beurt van aan de Académie te Parijs tot hoogleeraar in de Grieksche letterkunde benoemd te worden, voor welke hij evenwel, uit hoofde van zijn gevorderden leeftijd bedankte. Om echter ook zijnen naam onder de eerste hoogleeraren te kunnen noemen, droeg de grootmeester der universiteit hem alleen den titel op, terwijl de lessen door een' buitengewoon hoogleeraar zouden worden gegeven. En zoo leefde L., doorgaans in het genot ecner goede gezondheid, tot hij o]) 86-jarigeii ouderdom, ten gevolge van een herhaalden val overleed. Hij hield, wegens een' weinig bedui, denden val het bed, toen hij tijdens de afwezigheid zijns oppas- |
320
sers, het ongeluk had daaruit to vallen, waarna zich onrustbarende verschijnselen opdeden, die weldra doodelijk werden. LARDNER (Dionysius), Engelsch wis- en natuurkundige, geboren in 1790. Hij heeft zich door zijne talrijke geschriften, die zich door klaarheid van voorstelling en duidelijkheid van voordragt kenmerken, een* beroemden naam verworven; vooral in Engeland en de Vereenigde Staten, waar zijne werken zeer verspreid zijn. In 1823 verscheen te Londen zijn eerste werk, althans van naam, getiteld: Treatise on algebraical Geometry, Dit werd in 1825 gevolgd door een Treatise on the Differential and Integral Calculus, die zoo gunstig ontvangen werd, dat er, alvorens drie jaren verstreken waren, een herdruk noodzakelijk was. Hij vormde daarop het plan om, onder medewerking van beroemde mannen van dien tijd, eene verzameling van oorspronkelijke verhandelingen over wetenschap en kunst uit te geven. De uitvoering daarvan bleef niet achter. Opvolgend verschenen 132 deelen, onder den titel van; Lardner's Qfc/o/gt;aecfra, waarvan de innerlijke waarde niet te miskennen valt; evenmin als de aanmerking dat het naar gelang der uitgebreidheid, wat volledigheid betreft, te wenschen overlaat, van waarheid ontbloot is. In 1853 is men begonnen de genoemde Encyclopaedic te herdrukken. L. zelf leverde verhandelingen over wis- en natuurkunde; hij werd daarin ondersteund door Walker en Kater, terwijl onder zijne medewerkers mogen genoemd worden Brewster, Herschell, Walter Scott, Moore en meer andere mannen van naam. Voorts verscheen van L. een Manuel of Electricity, Magnetism and Meteorology, in 2 deelen. Zijne eerste geschriften over den stoom enz.: Popular Lectures on the Steam-engine zijn minder belangrijk, hetgeen niet verwonderen zal, wanneer men bedenkt hoezeer de stoom en zijne toepassing op de scheepvaart nog in de kindsch-heid verkeerden. Tegenwoordig zou een uitspraak als van L., die de toepassing van den stoom als beweegkracht voor de scheepvaart, voor onmogelijk verklaarde, ongeloofelijk schijnen. Dit en nog andere punten heeft hij later herroepen. Tot hoogleeraar aan de universiteit te Londen benoemd zijnde, bekleedde hij die betrekking gedurende eenige jaren, doch was in 1840 genoodzaakt haar neder te leggen wegens een schandelijk proces, hem aangedaan door een' officier, wiens cchtgenoote hij geschaakt had. Hij begaf zich daarop naar Parijs, vervolgens naar de Vereenigde Staten van Noord-America, doch keerde later naar Engeland terug. Na dien tijd verschenen nog van hem: Treatise on heat, Londen 1844; On Railway-economy, Londen 1850; On the Steam-engine, Steam-navigation etc., Londen 1852; Handbook of natural Philosophy and Astronomy, Londen 1851—1852; eindelijk eene omwerking van verscheidene zijner vroegere werken. LAREN (Joost van), geboren te Arnemuiden den 278len February 1586, was achtervolgens predikant te Ellewoutsdijk en Oudelande, IJzendijkc, Koudekerke en Vlissingen, waar hij den Gdon October 1C56 overleed. Onderscheidene geleerde geschriften gaf hij in het licht, die bij Glasius, Godg. Nederi, D. II, bladz. 348 worden opgenoemd. Ook was hij een der overzieners van de op last der staten-generaal vervaardigde vertaling des O. V. LARES, kinderen van Lara en Mercurius, waren de huisgoden der Romeinen, die mogelijk onder deze benaming hetzelfde, als de Grieken door Heroen, dat is vergode helden, verstonden. Men kan de L. over het algemeen onder de Geniën tellen. Behalve hunne bijzondere bestemming als huisgoden, stonden zij ook langs de wegen en zelfs in de steden; en van hier, dat men Lares viales, compitales, pablici, domestici, praestiles, familiar es, m Hilar es, marini, rustici en meer anderen had. Zij waren erfelijk, zoodat iedere familie de zijne steeds behield, en werden in was of steen, in de gedaante van eenen jongeling, met een hondsvel omhangen, afgebeeld. Men plaatste deze beelden rondom den haard, weshalve zij ook genii focorwn, en dii laterini (omdat de haarden van tigchelsteenen gemetseld waren) genoemd werden. Dikwijls verwisselt men deze huisgoden met de dii Penates, waarvan zij echter verschilden, doordien zij van menschelijken, doch de laatste van goddelijken oorsprong waren, en deze alleen binnenshuis vereerd, maar de L. ook, zoo als wij boven aanmerkten, op openbare wegen enz. geplaatst werden. Zij hadden ten bewijze hunner beschermende magt eenen bond naast zich en werden door de Romeinen zeer zorgvuldig vereerd. Dagelijks goot men eenigen wijn voor hen uit, ontstak wierook en verbrandde eenig koren; ook van de spijzen zette men hun in eenen houten schotel {patella) een weinig voor, en verbrandde die voorts. Op den l8ten Mei plaatste men voor hen groene bloemkransen en hing ter hunner cere in den hun ge-wijden schoorsteen eenen grooteren krans op. Dit feest was onder den naam van Laralia bekend. Op andere feestdagen, alsmede bij plegtige gelegenheden, versierde men hen nog bovendien met bloemen en offerde meer wierook dan gewoonlijk. Men bragt hun almede de eerstelingen der vruchten, nu en dan een zwijn, lam of kalf, en op sommige tijden ook honig, koeken en druiven. Kwam de vader des huisgezins van eene reis terug, dan begroette hij het eerst zijne huisgoden en bragt hun zijn offer. Een ander feest ter eere der L. werd den elfden dag voor de kalenden van Januarij door do dienenden gevierd en droeg den naam van Compitalia, |
Behalve de reeds genoemde soorten van L. had men ook Lares hostilü, welke men offerde, omdat men meende, dat zij den vijand konden afweren; Lares grundules, die men vereerde, omdat zij de vruchtbaarheid der zwijnen bevorderen zouden, en aan welken men eenen tempel had toegewijd, en eindelijk ook nog Lares querquetulani, die misschien de eikenbosschen beschermden en volgens sommigen nymfen geweest zijn, welke de schutsgodinnen van een eikenbosch waren, dat zich oudtijds bij de Porta querquetuliana in Rome bevond. LARGHETTO. (Zie Largo). LARGO beteekent in de toonkunst de langzaamste beweging der tempo's. Een stuk, waar deze tijdmaat boven geschreven is, moet kort zijn, omdat het niet wel mogelijk is, om do uiterste oplettendheid, welke tot aanhooring daarvan vereischt wordt, lang gaande te houden. Een geringere graad va» langzame beweging wordt Larghetto genoemd. LARGILLIERE (Nicolas de) werd in 1656 te Beauvais geboren en ontving van A. Gobeau te Antwerpen het eerste on-derrigt in de kunst. Hij schilderde in den beginne van alles, maar bleek weldra meer bijzonderen aanleg te hebben voor het vak van portretten, waarin hij, vooral in Engeland, grooten naam maakte. Men trachtte dan ook hem over te halen om zich daar te vestigen, maar hij werd door C. Lebrun overreed om te Parijs te blijven, waar hij weldra in de academie werd opgenomen. Van tijd tot tijd echter begaf hij zich naar Engeland, waar hij o. a. de portretten schilderde van Jacobus den Ildon en diens gemalin. Hij schilderde een aantal portretten, die door zijne tijdgenooten hoog werden geroemd om fraaiheid van effect en coloriet en smaakvolle drapering. d'Argensville beschreef zijn leven en roemde zijn werk als van Dyck waardig. Fiorillo meent dat hij slechts door Rigaud werd overtroffen. Zijne latere werken dragen echter maar al te zeer het kenmerk van eene fabriekmatige behandeling. De tegenwoordige opvatting van het portret verschilt hemelsbreed van de zijne. Tot Largillière's beste werken behooren de portretten van den kardinaal de Nouailles, door C. Vermeulen gegraveerd, van den bisschop Huet van Avranches en den schilder Lebrun, voortreffelijk gegraveerd door Edelinck, van den tooneelspeler Duclos, zijn' schoonvader la Forrest en dat van hem zeiven in do galerij van Florence. Enkele historische schilderijen, door hem vervaardigd, zijn er op het stadhuis van Parijs bewaard gebleven. Voorts hebben de meeste graveurs van zijnen tijd naar hem gewerkt. Hij overleed te Parijs in 1746. LARISSA, de grootste en aanzienlijkste stad van Thessalie, aan den zuidelijken oever van de rivier Peneus of Salambria, was in de oudheid beroemd om hare stierengevechten en als het vereenigingspunt der troepen van Julius Caesar voor den veldslag bij Pharsalus. Zij heet nog tegenwoordig L., doch wordt ook Larga en in het Turksch Jenischeer genoemd. De landstreek, waarin zij ligt, heet Trikala en maakt een gedeelte uit van het Turksche ejalet Salonichi of Selanik. Zij telt tegenwoordig 25,000 inwoners, waarvan 15,000 Turken, is de zetel van eenen Griekschen aartsbisschop, heeft vele kerken, 22 moskeen, eenige fabrieken en veel handel in garen, leder en wijn. Sedert den tijd van Ali Pacha (zie AU Pacha) was L. steeds het middelpunt der Turksche krijgsoperaticn tegen de Grieken. LARISTAN was voormaals eene bijzondere provincie in het Perzische rijk, doch is tegenwoordig het zuidelijkste district van de provincie Farsistan (zie Farsiatan). Het wordt ten oosten begrensd door de provincie Caramanie, ten zuiden door de smalle |
321
kusteiistroük, die den Inian van Mascate toebehoort en door de Perzische golf besproeid wordt. De voornaamste stad is Lar, welke haren naam aan de geheele streek geschonken heeft. Zij ligt aan den voet van het Koestangubergte, heeft eene bevolking van tusschen 12,000 en 15,000 inwoners en nog tamelijk aanzienlijke zijdeweverijen, hoewel zij sedert langen tijd merkelijk in bloei afgenomen is. LA1UX. (Zie Lorkenbooiti). LAROCHE (Maria Sophia), geb. Gntermann. Deze talentvolle schrijfster werd den C,len December 1731 te Kaufbeuren in den Beijerscheu kreits Zwaben en Neuburg geboren, waar haar vader, do geneesheer Gnternian, toen woonde; doch die zich naderhand van daar naar Augsburg begaf. Zij huwde aan den Keur-Triersehen kanselier en staatsraad L. R., ran wien zij echter, na een ongelukkig huwelijk van ettelijke jaren, weder gescheiden werd, sedert welken tijd zij zich beurtelings te Spiers, Offenbach, Frankfort a. d. Main en te Schonebeck in het Maag-denburgsche ophield. De geschiedenis der freule van Sternheim, door Wieland in 1771 uitgegeven, opende haar de letterkundige loopbaan , welke zij met Melnsine's Zomeravonden besloot. Zonder een aantal romans mede te rekenen, heeft zij door hare Briefe an Rosalie mul Lina, gelijk ook door hare Moralïsehe Erzdhlun-i/en en andere schriften, inzonderheid onder hare sexo, veel nut gesticht. Wieland, dien zij reeds voor haar huwelijk met L. R. bemind had, bleef gestadig haar vriend en raadgever in al de voorvallen van haar niet gelukkig leven, dat op den IS111quot;1 February 1807 to Offenbach a. d. Main, in het 77quot;° jaar haars ouderdoms, eindigde, LAROCHEFOUCAULD (Francois do VIquot;1quot;, hertog van), vorst van Marsillae, een geoefend menschenkenner en een beroemd prozaschrijver der Franscho letterkunde van de XVIld0 eeuw, werd den lO11quot;1quot; December 1613 geboren, en daar zijne opvoeding zeer verwaarloosd werd, trachtte hij hot gebrek aan wetenschappelijk onderrigt door don omgang met zyne geleerde tijdgenootcn te vergoeden. Hij kwam vroeg aan het Franscho hof en werd daar in de plaats hebbende intrigen ingewijd, en maakte zich hierin spoedig zoo ervaren, dat do kardinaal Richelieu het geraden achtte, hem daarvan te verwijderen. Eerst na den dood van Lodewijk den XIIllll!n keerde hij aan het hof terug. Gedurendo do minderjarigheid van Lodewijk den XIVden scheen voor den door Richelieu onderdrukten adel, het tijdstip aangebroken te zijn, om zijnon staatkundigen invloed te herwinnen, hetgeen tot do onlusten der zoogenoemde Fronde (zie fronde) aanleiding gaf. L. sloot zich aan de misnoegde adelpartij aan en diende die mot zijn hoofd en met zijnen degen. In het gevecht in do voorstad Saint Antoine te Parijs werd h. gewond en daarna een' tijd lang van zijn gezigt beroofd. Doch het was moer zijne liefdesbetrekking tot de hertogin van Longueville, dan zijne staatkundige overtuiging of zelfs zijne ijdelhoid, die hem tot do J'rondews dood overgaan, want uit zijne Mémoires blijkt duidelijk dat hij dezen bolagchelijken burgeroorlog voor nutteloos hield. Na het stillen dezer onlusten vond L. het geraden zich niet moer met hof- en staatszaken in te laten , werd ecu stille beschouwer des menschdoms en leefde vervolgens in het genot der behaaglijke rust en der genoegens, die zijn stand en zijn vermogen hem opleverden. Zijn huis werd eene verzamelplaats van de beroemdste en geestrijkste mannen en vrouwen van zijnen tijd; Roiloau, Racine, Molière en andere groote letterkundigen en geleerden kwamen hem regelmatig bezoeken, en de dames de Sévignó en de Lafayette waren zijne vertrouwdste vriendinnen. Nadat hij in zijne laatste levensjaren veel aan smartelijke ziekten en ongesteldheden geleden had, stierf hij den I7dl!n Waart 1680. L. heeft twee werken nagelaten, die hem eene uitstekende plaats onder de classieke prozaschrijvers van zijn land verzekeren. Daarbij had hij de verdienste, dat zijne geschriften tot de eerste behooren, die als modellen van don Fransehen stijl worden aangemerkt. Zijne Inflexions ou Sentences et maximes morales (Parijs 1655, 6110 druk 1678, beste uitg. die van L. Aimé Martin 1822), zijn kostbare, maar moestal ontmoedigende uitkomsten van zijne scherpzinnige waarneming; zij stellen met eene onovortrcffèlijko juistheid van uitdrukking de menschen voor, zoo als zij in eene groote hoofdstad, in al hunne beschaafde bedorvenheid en verfijnde bnatzuchtigheid voorkomen, en geven tevens voor den omgang daarmede de doeltreffendste en ver-V. |
standigsto regelen on raadgevingen. Het hoofdgebrek dezer Maximes is echter, dat zij de uitkomsten zijn van eene eenzijdige hoewel juiste waarnemiiig, waardoor L. tot hot besluit komt om voor do eigenlijke en algemeeno natuur van don mensch do eigenliefde en eigenbaat (eyo'ismus) als de eonigo drijfveeren aller inenschelijko handelingen aan te zien en alzoo de mensehheid in baren zodolijkon aard en hare bestemming te belasteren. Dat eene wijsbegeerte, die de verdorvenheid niet aan het individu, maar aan het inenschdom in het algemeen toeschrijft, bij do verdorvenheid zelve bijval vindt, is zeer verklaarbaar; in naam der waarheid is echter de onboschaamdo uitspraak, „dat ieder in zijn' eigenen boezem taste en hij zal zich oven zoo slecht en erbarmelijk vindon,quot; daarom even als do bovengenoemde zwartgallige loer, mot eene verdiende verachting af te wijzen. Laro-chofoucaulds tweede werk, de Mémoires de la réyence d'.Anne cfAutriche etc., te zamon mot de Mémoires van do la Chastro (Keul. 1662, Amsterd. 1723), verhalen in oenen eonvoudigon en beschaafden stijl, op eene meesterlijk aanschouwclijko wijs, do geschiedenis van den toonmaligen tijd en verdienen onvoorwaar-delijken lof. Do boste uitgaaf dor Oeuvres completes van L. is do Edition compacte van Depping (Parijs 1818). LAROCHELLE. (Zie Rochelle). LARREY (Jean Dominique), do groote on weroldboroemde militair-arts, die de legers van Napoleon volgde en daarbij zijne opmerkenswaardige talenten aan den dag logde, werd iu 1766 to Beaudéant, een dorpje in het departement dor Hautes-Pyrö-ne'es geboren. De Norvins zegt in zijne Histoire de Napoleon: „Larreyl quel vieux soldat ne s'arrcterait devant toi! Pas un do cos grognards, morcoles par les balles, qui no découvro sa tête blanche et sillounée devant colui qui fut tronto ans son compagnon, son sauveur, son ami. Allez sur les bords do la Seine, sous ce grand domo doré qui abrito tant do gloricnx debris, in-torrogez oes sorvitours iidèles qui gardent le dernier sommeil do leur maltre, combion vous diront qu'ils doivont au savant venerable qui nous occupe, la joio do revoir encore celui pour lo-quel ils eussont tout donnclquot; Toen L. nog zoor jong was, verloor hij zijne ouders en bragt zijne oorsto levensjaren bij zijnen oom Alexis L. door, dio eene aanzienlijke goneoskundigo betrekking to Toulouse had. Daar loerde hij do beginselen der kunst, dio zijnen naam later onsterfelijk zoude maken. In 1787 dong hij naar eene der weinige plaatsen als militair-arts bij de marine te Brest en werd benoemd. Kort daarop word hij aan boord van la Vigilante naar Noord-Amorica gezonden, nadat hom bij een vergelijkend examen do betrekking van chirurgijn-majoor aan boord van dien bodem was opgedragen. Reeds op deze eerste reis wist hij gelegenheid te vinden zijne scherpzinnigheid en vaardigheid aan den dag to leggen. Na zijne terugkeer kroeg hij zyn ontslag en dong toon mede naar de betrekking van chirurgien intorno aan het invaliden-hospitaal, waar hij, niettegenstaande het gunstige oordeel zijner examinatoren door don minister niet benoemd werd, maar later bij een volgend concours als tweede chirurgion interne werd aangesteld. Hier volmaakte L. zyno studiën, hot lijk, de boeken en de zieken op alle mogelijke wijze ou-derzookendo en ondervragende. In 1792 trok L. als chirurgijn eerste klasse onder bevel van Luckner naar don Elsas uit. Uier zag hij zeer spoedig het gebrekkige van do gonooskundige dienst en werkte oen uitvoerig plan uit, om haar zoo toe to passen, dat do soldaat op hot slagveld reeds verbonden of des noodig geopereerd zoude kunnen worden. Hij riep de am-hulances volantes in het leven, eene verbetering waaraan duizenden en nogmaals duizenden soldaten het boboud van hun anders reddeloos verloren leven te danken hebben gehad. De dienst werd hierdoor zoo geregeld, dat de officieren van gezondheid niet meer alleen, gelijk vroeger, in do achterhoede en bij do hospitalen te vindon waren, maar dat zij op die punten zelven, waar do meeste soldaten violen, onmiddelijk tegenwoordig en mot de noodigo hulpmiddelen voorzien waren, om dadelijk te kunnen helpen waar het noodig was. Dit plan word aan don commandorenden generaal Custinos en den coiumissaris-genoraal Villemary vertoond en door hen goedgekeurd, terwijl tovens L. tot belooning hiervoor tot chirurgien principal (dirigerend officier van gezondheid) word benoemd. In dien voldtogt onderscheidde zich L. aan het hoofd van do dienst, dio hij georganiseerd had, en hij verbond en verpleegde do verwonde sol- 41 |
LAU.
322
dutou ouder het vuur van den vijand. Ook was L. reeds in 1793 allergunstigst bekendj zoo leest men in oen berigt van den generaal Beaubaruais na cenen voor Maints geleverden slag, den 22quot;'quot;quot; Jiinij 1793, „onder de dapperen, die door hunne geestkracht en werkzaamheid do republiek de meeste diensten gedaan hebben, mag ik niet verzwijgen Bailly, Abatucei en don chirurgicn principal Larrey, mot al zijne metgezellen van de ambulance volante, wier onvermoeide zorg in het verbinden der verwonden het bedroevende van zulk eenen dag vermindert en de mensehheid in het algemeen, door do redding van dappere vaderlandsverdedigers gewigtige diensten hebben bewezen.quot; In 1794 werd er eene expeditie naar Corsica uitgerust en onze L., hoewel nog pas vierentwintig jaar, werd tot chirurgien en chef (ongeveer als inspec-teur-goneraal) van deze expeditie benoemd, hij werd naar Toulon gedetacheerd en maakte met don jeugdigen brigade-generaal Napoleon Buonaparte kennis, knoopte vriendschap met hem aan en was voortaan op al de togten, die Napoleon later deed, een trouwe lotgenoot van diens overwinningen zoo wel als van zijnen tegenspoed. Gedurende zijn verblijf te Toulon stichtte L. aldaar eene anatomisch-chirurgische school en inspecteerde de verschillende hospitaion van Nico en Antibes, die allen door zijn toedoen belangrijke verbeteringen ondergingen. In 1796 werd L. tot professor benoemd aan de militaire geneeskundige kweekschool in Val-de-Graee. Hier bleef hij tot dat do generaal Buonaparte hem opriep om de dienst der ambulances volantes in het leger voor Italië te organiseren. In 1798 werd door Napoleon de wereldberoemde togt naar Egypte ondernomen; onze L. was, to gelijk met Desgcnettes, de man die als de geschiktste werd geoordeeld , het geneeskundige gedeelte van dien togt te leiden, en aan L. werd het oppertoezigt over de geneeskundige dienst opgedragen. In Aboukir verbond hij de verwonde generaals op het slagveld in hot heetste van het gevecht en verwierf daarmede den eeredegen. In Jaffa was L. de eenige van 14 chirurgijns, 11 apothekers, 3 geneeskundigen en al do leden van de geneeskundige dienst van bet hospitaal, die van de pest, welke daar met verwoede hevigheid heerschte, verschoond bleef, ofschoon L. overal, dag en nacht te vinden was, om te helpen waar zulks mogelijk was en anders te troosten; de gemeene soldaat was hem even zoo dierbaar on lag hem even naauw aan het harte, als de hoogste officier. Zoer juist zegt hier zijn levensbeschrijver: „vechtende te sterven is niet groot; wanneer de opgewondenheid de krachten verdubbelt, do geestkracht verhoogt, gevoelt men niet dat men sterft; maar in koelen bloede cenen af-zigtelijken , dood te trotseren, dat is een zeldzame en bewonderenswaardige moed, dien alleen de geneeskundige kan toonen; het is eeno heilige zelfopoffering, die de verdooving van het kruid en het gevecht, en de roemrijke, maar gemakkelijke stoutheid van den soldaat ver overtreft.quot; L. heeft dezen togt naar Kgypte zelf uitvoerig beschreven in zijne Relation chiruryicale de l'année d'Orient. (1814). L. heeft overal waar de Fransche legers achtereenvolgens heen trokken, in Duitschland, Holland, Italië, Corsica, Spanje, Polen, liusland, denzolfden ijver, dezelfde geestkracht, dezelfde menschliovendheid getoond. Een voorbeeld van de karaktervastheid van L. vinden wij in het volgende feit. Na den slag bij Bautzen en Wurschcn (1813), maakten eenigen Napoleon op bet groote aantal gekwetsten opmerkzaam en tevens dat de moesten aan de handen verwond waren, dat dus de soldaten zelve ontegcnieggelijk met opzet hunne eigene handen hadden verminkt. Aan L. werd het onderzoek daarvan door den keizer opgedragen. Intusschen werd hem van verscheidene kanten in het oor geblazen, dat het den keizer welgevallig zoude zijn, zoo hij eenige schuldigen onder de soldaten vond, al was het ook dat zij onschuldig waren. Maar onze L. liet zich door niets verleiden, eene onwaarheid te zeggen en den soldaat valschelijk te beschuldigen. Na een naauwgezet onderzoek bragt hij aan Napoleon onbeschroomd het rapport, waardoor hij met zekerheid meende zich de ongenade van den keizer op den hals te halen; liij verklaarde allen voor onschuldig. De keizer doordrongen van do opregtbeid en eerlijkheid van zijnen lijfarts L., stuurde hem als bewijs zijner goedkeuring cenen vleijenden brief en tevens een geschenk van 6,000 francs, benevens een brevet op een pensioen van 300 fr., onafhankelijk van ieder ander inkomen. Wij zullen üiet al de veldslagen opnoemen, die L. onder Napoleon door zijne kunde en geschikte hulp opluisterde, want bij allen schitterde zijn talent in dezelfde mate. Wij durven zelfs beweren dat de titel van baron, die L. na den slag by Wagram werd gegeven, hem niet zoo zeer tot eer strekte, dan wel aan de orde der ade-lijken, wier waarde door zulk een lid werd verhoogd. |
Alle geleerde genootschappen rekenden het zich tot eene eer, L. onder hunne leden te mogen tellen. Als ware philantroop kendo hij in den verwonden soldaat geen onderscheid tusschen vijand of vriend. De vijand kon op zgne hulp oven zoo zeker rekenen als de Eranschman. Zoo kreeg hij b. v. in Spanje typhus terwijl hij bezig was Engelsche gevangenen te verplegen. Niettegenstaande zoo veel inspanning in het praetische leven, wist hij toch nog tijd te vinden zijne rijke ondervinding met de hem eigene scherpzinnigheid op te teekenen en in eenen eigen-aardigen romanesken stijl ter néér te schrijven. Na een rusteloos leven nu eens in militaire dienst dan weder in politieke betrokkingen, stierf hij in het jaar 1842 te Lyon, geëerd en geacht door iedereen, ook bekroond mot den eerbied van zijnen onsterfelijken vriend Napoleon, die hem kort voor zijnen dood op St. Helena eene gedachtenis toezegde met deze opdragt; „a l'homme le plus vertueux que j'aie rencontré.quot; Bij eene andere gelegenheid zeide Napoleon van hem (zie de Las Casus, Memorial de Sainte-Uelène 1816), „Larrey a laissé dans mon esprit l'idéo du veritable homme do bien.quot; In 1803 schreef L. zyne Relation historique et chiruryicale de I'expedition de l'armée d'Orient en Eyypte el en Syrië. — In 1808: Sur les amputations des membres a la suite de coups de feu, eene uitstekende verhandeling over do onmiddelijke afzetting dor ledematen. — In 1812; Mlt;!-moires de chirurgie militaire et campaynes, 3 deelen (het 4dl! deel is eerst in 1817 uitgegeven); hierin worden al zijne chirurgische en geneeskundige feiten, benevens de omstandigheden, de beschrijving der localiteiten, de krijgsgebeurtenissen van 1792 tot op 1815 gevonden; een ware schat van verstandige opmerking.— In 1812 werd door hem uitgegeven; Recueil de mémoires de c/ii-ruryie, het eerste deel handelt bijna alleen over de aanwending van het cauterium actuale en vooral van de moxa, welke L. dikwijls bezigde. — Van 1829—1832 gaf L. 4 deelen uit; Clini-que chiruryicale exercée particulierement dans les camps et les hü-pitaux militaires, depuis MSi jusqu'en 1832. De belangrijkste verhandelingen, die gedeeltelijk in bovengenoemde werken, gedeeltelijk als losse stukken door hem zijn goschrevcn, zijn 1) eene verhandeling over de gele koorts, 2) eene verhandeling over den tetanus traumaticus, 3) over de doordringende borst- en buikwonden, en de noodzakelijkheid deze te sluiten zonder debridereji, 4) zijne nieuwe wijze om de exarticulatie van den arm in het schoudergewricht te bewerkstelligen, 5) zijne methode de exarticulatie van het dijbeen in de coxofemoraalarticulatie te doen, 6) zijne beschouwingen over de voordeden van de onmiddelijke vereeniging der eenvoudige en der hij de operation gemaakte wonden, 7) hij is de eerste geweest, die de natuur en de oorzaken der purulente ophtlml-mie, ook wel Egyptische oogontsteking genoemd, heeft aangetoond, 8) zoo ook beeft hij het eerste de voordooien loeren kennen van de onbewegelijke verbanden, bij de behandeling van beenbreuken. Het beroemde stjjfselverband van Scutin en het gypsverband van Matthijssen steunen op de beginsels, die L. heeft loeren kennen. (Zie Célébrités medicates et chirurgicales contemporaines par un Docteur inconnu, Paris 1841 , Livr. 1 et 2). v. P. LARVEN. Aldus noemden de oude Romeinen sommige spook-gedrochten, van welke zij geloofden dat de verschijningen den menschon gevaarlijk, ja zelfs doodend konden worden. Ook werd hetzelfde woord gebruikt voor de momaangezigten, waarvan men zich in de schouwburgen en bij sommige plegtige gelegenheden bediende. In de natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk wordt hot woord L. of Maskers gebruikt om de dieren aan te duiden in hunnen tweeden ontwikkelhigstoestand, wanneer deze verschilt van eenen volgenden; zoo worden de rupsen der vlinders, de donder-padjes der kikvorschon L. genoemd. Het onderzoek, dat in de laatste jaren meer opzettelijk omtrent de levenswijze der lagere zeedieren beeft plaats gehad, heeft ten duidelijkste aangetoond, dat sommige in het systeem sedert lang opgenomen gcslaehten van dieren weder daaruit moeten verwijderd worden, aangezien |
LAS.
323
deze dieren slechts do L. zijn, uit welke zich andere, sedert l.angen tijd bekende dieren ontwikkelen. LASARE, d. i. Laters,, is de naam eener godsdienstige rigting in Zweden, die aanvankelijk roer dweepachtig was en veel onrust verwekte. Haar stichter was Hans Nielsen Hauge, die in liet jaar 1771 in Noorwegen geboren werd en ten jare 1797 optrad met de verzekering dat hij een door God met buitengewone gaven van den Heiligen Geest toegerust profeet was. Spoedig vond hij aanhangers in menigte; zij onderscheidden zich door gestreng Luthcrsch ortihodoxismus cn hechtten, wat ver het beste was, hoogc waarde aan eeno gezette lezing der II. Schrift, waarnaar zij genoemd werden. Bovenmatig gestreng in denkwijze en afkeer van allo weelde en levensgenot, veroordeelden zij allen en alles, wat niet met hunne begrippen strookte, als werk des duivels. Nadat zij in het jaar 1819 zich met veel onstuimigheid hadden verzet tegen de aanneming van eenen nieuwen bundel kerkgezangen, scheen deze aanhang, althans zijn dweepachtig uiterste, langzamerhand te zullen verdwijnen, toen in hot jaar 1842 andermaal het Lilsarlsmus het hoofd opstak onder aanvoering van zekeren Erik Jansen, eenen boer, die zich voor een'on-middclijkou leerling van Jezus Christus verklaarde, do schriften en catechismen. van Luther verbrandde en allerlei verwarring stichtte ia staat, kerk en huisgezin. Nadat alle pogingen om deze onzinnige dweeperlj tot bedaren te brengen, vruchteloos geweest waren, vlugtte Jansen met zijne aanhangers naar Noorwegen, vanwaar zij in 1846 overstaken naar Noord-America, waar zij eene kolonie onder een geestelijk bestuur hebben gesticht. LASCARIS (Constantinus) was een der Grieksche geleerden, dio door de vernietiging van het Oostersch-Komcinsch keizerrijk en de overgave van Constantlnopel aan de Turken in het jaar 1453 uit hun vaderland werden verdreven. Hij nam de wijk naar Italië en werd door Francisco Sforza, hertog van Milaan, tot onderwijzer van diens dochter Hippolyta aangesteld. Later woonde hij te Kome onder do bescherming van kardinaal Bessarlon, vervolgens te Napels en het laatst te Messina, In welke stad hij, na daar en te Napels tot groote toejuiching openbare voorlezingen te hebben gehouden, in bet jaar 1493 overleed. Zijne rijke boekerij werd naar Spanje vervoerd en in het Escuriaal geplaatst. Hij schreef eene Grieksche spraakkunst, onder den naam Erote-mala uitgegeven (Milaan 1476), die nog in het 1800 herdrukt is cn opmerking verdient als het eerste boek, dat in het Grleksch is gedrukt. Een zijner aanverwanten, L. (Amdkeas Johannes), bijgenaamd Hhyndacenus, verkeerde aan het hof van Lorenzo de Medici, dlo hem naar Griekenland zond tot het opsporen van oude handschriften, van welke hij dan ook eenen rijken schat, vooral van den berg Athos, naar Italië overbragt. Na den dood van Lorenzo ging hij naar Parijs , ten einde op uitnoodiging van koning Karei den VIIIquot;'61' aldaar in de Grieksche taal onderwijs te gevenj Lodewljk de XIIlt;JC zond hem als gezant naar Venetië. Paus Leo de Xdlgt; plaatste hem te Home aan het hoofd eener inrlgting tot onderwijs in de Grieksche taal en eener Grieksche drukkerij. In het jaar 1515 ging hij nogmaals als gezant, eerst naar Parijs, daarna naar Venetië en overleed in hoogen ouderdom te Rome in het jaar 1535. Hij heeft editiones principes van onderscheidene schrijvers j alsmede van de Anthologia en de scholiën op Homorus en Sophocles in het licht gegeven. Villemain heeft over hem eene monographic geschreven, getiteld Lascaris (Parijs 1825). |
LAS CASAS (Bahtolomeo de), bisschop van Chlapa in Mexico. Deze edele mensehenvrlend werd In het jaar 1474 te Sevllla In Spanje geboren. Zijn vader vergezelde Columbns op diens eerste reis over de Atlantische zee en verwierf daardoor de noodige middelen om zijnen zoon naar de hoogeschool te Salamanca te zenden. Na zijne studiën in do godgeleerdheid en regtswetenschap te hebben voltooid, vergezelde hij in het jaar 1502 don Nicolas de Ovando, benoemd gouverneur van St. Domingo, naar de nieuwe wereld. Eenige jaren later werd hij priester te Cuba, waar hij zich bij den gouverneur Velasquez bekend maakte door den Invloed, dien hij zich door zachtzinnigheid en welwillendheid bij de Inlanders verworven had. Zeer stuitte hem do maatregel tegen de borst, om de Indianen onder de veroveraars te verdeden, en het was ten einde de intrekking er van te bewerkstelligen, dat hij naar Spanje terugkeerde, waar het hem dan ook gelukte, den kardinaal Ximenes te bewogen tot hot zenden van drie monniken, belast met hot onderzoeken der bestaande misbruiken. Daar zulks niet genoeg baatte, stak hij andermaal naar zijn vaderland over, In het belang der inlandsche bevolking van do nieuwe wereld; doch daar het door hem voorgeslagen stelsel van kolonisatie niet werd toegepast, hoewel voorgeschreven, ging hij ten derden male naar Spanje, en erlangde verlof om door zelf eeno proeve te nemen, het lot dor verdrukte en geplaagde Americanen te verboteren. Verdriet over het mislukken daarvan deed hem het besluit nemen om te Hls-paniola in een Dominicaner klooster te gaan, waar hij zijne Historici general de las Indias schreef, die hij aanhoudend verbeterde en welke dan ook het beste zijner werken is. In het jaar 1589 vertrok hij nogmaals naar Spanje, wel met eene lastgeving van zijne orde, maar ook in het belang der inlanders, waartoe ook eene door hem geschrevene Brevissima relucion de la desiruccion do las Indias strekken moest. Hoewel tot belooning van zijnen ijver met het rijke bisdom van Cuzco begunstigd, verkoos hij liever dat van Chlapa, dat wel veel armer was , maar hem in de gelegenheid stelde om den verdrukten Indianen nuttiger te zijn. Hij vertrok in het jaar 1544 weder naar America, om bezit van zijne waardigheid te nemen, doch daar zijne menschllevendo bedoelingen overal tegenwerking vonden, stak hij weder de zee over en bragt de laatste jaren van ziju loven te Madrid door, waar hij In het jaar 1566 in een klooster overleed. Nog bij zijn loven verschenen zijne werken verzameld (Sevllla 1552); eene Pransche vertaling van deze, met stukkeu in handschrift bestaande vermeerderd, is door Llorente uitgegeven (Parijs 1822, 2 dln.). LASCASES (Emmanuel Auouste Dieudonné, graaf van), werd in 1768 op het kasteel van zijn geslacht, niet ver van So-rëzo geboren. Hij ontving zijne eerste opleiding te Vendöme, eu ging van daar naar de militaire school te Parijs, waar hij te gelijk met Bonaparte was. Hoewel aanvankelijk voor de caval-lerie bestemd, ging hij in 1782 in do zeedienst over, en nam nog in datzelfde jaar deel aan een gevecht, dat ter hoogte van Cadlx geleverd werd. Ter uitbreiding zijner wetenschappelijke kennis, deed hij reizen naar Noord-America, Nleuw-Engoland, den Senegal, en do beide Indiën, cn werd bij zijne terugkomsl, nog geen 21 jaren oud, tot luitenant ter zee bevorderd. Weldra brak de omwenteling uit, die velen hun vaderland deed verlaten. Ook L. begaf zich naar Worms, en vervolgens naar Coblentz en Aken. Hier geraakte hij in kennis met do prinses van Lamballe, en geleidde haar naar do grenzen, toen zij besloten had zich weder naar Marie Antoinette te begeven. Met andore zeeoflieieren maakte hij den veldtogt van 1792 mede, en toen de uitslag daarvan ongunstig was, en ten gevolge van dien de zaak der emigranten voor oen' tijd lang door do Europeesche mogendheden werd opgegeven, ging hij te voet naar Luxemburg, bezocht Luik, Aken, Maastricht en Rotterdam, en stak van daar naar Engeland over. Hij kreeg er eene ofliciers-plaats bij het regiment van Dudresnay, en woonde in 1794 don togt naar de Vendee, In 1795 dien naar Quibdron bij. In Engeland teruggekeerd, vatte hij hot plan op een wetenschappelijk werk zamen te stellen, en weldra zag het onder den titel; Atlas historique, gdnéalogique, chronolof/ique et géographi//iie par le Sage het licht. Het verschafte hem oenlg geld en te gelijk vrienden en begunstigers. Na alzoo eenlge jaren, buiten zijn vaderland, te hebben door-ge bragt, stelden de val van het Directoire (9 en 10 November 1799) en do daarop gevolgde zachtere bepalingen der consuls hem In staat naar Frankrijk terug te kecren. Hij ondernam er eene tweede uitgaaf van ziju' Atlas, met nog breeder aanteeke-ningen, die weder goed ontvangen werd, verzoende zich intus-schen met de bestaande orde van zaken en wijdde zijne krachten aan de belangen van Napoleon. lljdens de landing der Engelsehen op Walcheren werd hij naar Antwerpen gezonden. En nadat hij bij het huwelijk des keizers met Marie Louise tot kamerheer henoemd was, werden hein verschillende werkzaamheden opgedragen: eene zending naar Holland, de regeling der Illyrische staatsschuld en daarna een onderzoek-naar don slaat der gevangenissen, hospitalen, bedelaarshulzen en andere gestichten in verscheidene departementen, ook met het oog op hetgeen in het belang der zeemagt zou kun- |
I
LAS.
324
neu gednan worden. Hij had den laatsten arbeid volbragt, toen Napoleon uit Rusland terugkeerde, en was, bij diens val, bevelhebber van het lO'16 legioen der nationale garde. Na do herstelling der Bourbons, week hij naar Engeland; doch was tor regeling zijnor bijzondere zaken van daar teruggekeerd, toen Napoleon weder in Frankrijk landde. Hij bood den keizer zijno diensten aan ; en toon diens lot in den slag van Waterloo beslist was, en hij zich naar Malmaison had begeven, verschoon ook L. aldaar, en verzocht, als eene gunst, 's keizers lot te mogon doelen. Hij vergezelde Napoleon eerst op do Bellts-rojjlion, daarna op de Norlhumberland, die den balling naar St. Helena overvoerde. Maanden lang bragt hij in den vertrou-welijkston omgang met Napoleon door, hetgeen eindelijk bij don Engelschen gouverneur des oilands, Hudson Lowe, argwaan opwekte, die de onderschepping zijnor corrospondontio ton gevolge had. Men vond er bittere klagten in over de behandeling, die de gevangenen van de zijde der Britscho ambtenaren moesten ondergaan. li. word bedreigd met oeno verplaatsing naar do Kaap de Goede Hoop, welke bedreiging ook spoedig door do daad achtervolgd word, toen do gouverneur weder brieven van hem had in handen gekregen. Den 27quot;10quot; November werd hij in hechtenis genomen. Men brak zijn vertrek open, maakte zich van zijne papieren moester en hield hem 5 weken gevangen. Nadat hem nog een brief van Napoleon, waarin deze zich in de hevigste bewoordingen over beider lot uitlaat, was geworden, werd hij naar de Kaap overgebragt, waar men hem 8 maanden in bewaring hiold. Eerst toon werd hij met oen klein vaartuig naar Engeland gezonden, waar hij na 1Ü0 dagen reis aankwam, zonder dat het hem vergund word aan wal te komen. Zijne papieren worden weder in beslag genomen en het vaartuig vertrok naar het vaste land; onder het geleide van twee gensd'armes werd hij vervolgens naar Frankfort getransporteerd, waar hij eindelijk, door de bemiddeling van den Oostenrijkschen gezant Wesson-berg, zijne vrijheid terugkreeg. Van daar ging hij naar België en later naar Parijs, waar hij voortaan stil leefde en zich aanvankelijk bezig hiold met het in orde brengen zijner papieren, die hom uit Engeland waren teruggezonden. Daaruit putte hij do stof voor zijn Memorial de St. lleline, dat in 1823 in het licht kwam; en waarin oen zwart tafereel werd opgehangen van hetgeen Napoleon in zijno ballingschap te verduren had. En wat men nu ook moge oordeolen van den man, die eenmaal geheel Europa in schrik hield en nu zijn loven op oene rots moest eindigen, liet gedrag van L. ten zijnen opzigto verdient ongetwijfeld bewondering. Hij dood ten behoeve des ballings wat hij slechts kon: schreef eenen brief aan de keizerin iNIarie Louise, dien hij aan den minister Metternich zond, en wendde zich tot verschillende mogendheden; noch zijne pogingen op het congres te Aken, noch die op het congres te Laibach werden echter met een gunstig gevolg bekroond, tot do dood van Napoleon weldra alle verdere moeite noodeloos maakte. Sedert hield L. zich met letteroefeningen bozig, bewerkte nog cone nieuwe uitgaaf van zijnen atlas, en zat na 1830 nog verscheidono malen in de kamer van afgevaardigden. Hij beleefde nog de overbrenging van Napoleon's lijk naar Frankrijk, daar hij eerst in 1842 overleed. |
LASCO (Joiiankes a), afkomstig uit een aanzienlijk Poolsch geslacht, werd in het jaar 1499 geboren. Na eone geleerde opvoeding te hebben genoten, deed hij oene reis door Europa en maakte kennis met de uitmuntendste mannen van zijnen tijd, o. a. met Zwingli te Zurich en met Erasinus en Oeeolampadius te Bazel. Op deze reis kwam hij tot helderder deukboolden aangaande do godsdienst, zoo dat hij, in zijn vaderland terug gekoerd, spoedig de waardigheden van proost van Gnesen en bisschop van Kujawien noderlegde, tot welke hij aangesteld was. Hij verliet diensvolgens in het jaar 1540 andermaal Polen en nam openlijk do Zwitsersehe hervormings-beginselen aan. Hij begaf zich, na kort verblijf te Leuven, naar Einden, waar do gravin Anna hem in 1543 tot hervormd prediker en superintendent benoemde, ten gevolge waarvan hij do eigenlijke stichter van bet protestantismus in Oost-Friesland werd. Zijdelings werkte hij aldaar op de zaak der hervorming in Nederland, naauw met die te Emdeu verbonden. Doch weldra kwam hij tot het Noder-landsche protestantismus in naamver betrekking. Koning Eduard de VI110 riep hem op aanraden van Cranmer naar Engeland tot bevordering van de zaak der hervorming, en steldo hem aan hot hoofd van de gemeente, die zich te Londen door uitgewekenen uit Duitschland, Frankrijk en vooral de Nederlanden, gevormd had. Voor dozo gemeente vervaardigde hij oene kerkordening, die onder den titel Forma et ratio eccliastici mim'stern in pe-regrinorum potissimum Germanorum ecclesia, Londini in Anglia (Frankfort 1555), waarvan eene Nederlandsche vertaling door Milson werd uitgegeven (Londen 1554), nog voor den eersten druk van het oorspronkelijke. Ook schreef hij eenen Latijnschen catechismus in den Zwingliaanschen geest, die door Jan Wten-hove in het Ned. word uitgegeven (Londen 1551, herdr. aldaar 1553); alsmede een klein onderwljsboekjo, dat in de oude Nederlandsche kerk in hooge achting stond, maar bij hot wijken in deze van den Zwingliaanschen geest voor het Calvinismus, na do synode van Dordrecht in 1618 en 1619, door hot bekende Kort begrip (achter vole Heidelb. eateohismns-uitgaven in de formulierboeken geplaatst) werd verdrongen. Na Eduard's dood en Maria's troonsbeklimming moest a L. uit Engeland wijken. Hij landde, met zijne vrienden Milson en Wtenhovo, na oenen gevaarlijken togt, in Noorwegen, van waar hem de onverdraagzaamheid der Luthorschen verdreef. Naar Oost-Friesland vertrokken, vond hij ook daar de algemeone stem ten voordeole van do Augsburgsche confessie sprekende, zoodat hij naar zijn vaderland terugkeerde, waar hij de zaak der hervorming, van zijne aankomst in 1556, tot aan zijnen dood, die den 13dl!I' Januarij 1560 plaats had, krachtig bevorderde. Zijn stoffelijk overschot werd to Pinizou in het Waiwoodschap Sondomir begraven. Ook zijn broeder L. (Jauoslaw a) had een werkzaam aandeel in het bevorderen der hervorming en was met onderscheidene gezantschappen bekleed. Hij overleed als gezant van Ferdinand van Oostenrijk bij de Porte, te Constantinopol in het jaar 1542. Beider oom L. (Jan a), geboren in 1457, overleden in 1531, was grootkanselier van Casirair den IVj0quot;, koning van Polen en werd in hot jaar 1570 aartsbisschop van Gncson, in welke hoedanigheid hij onderscheidene kerkelijke en wereldlijke vergaderingen by-woondo. Hij bezorgde eene uitgave der oudste Poolsehe wetten, onder don titel: Commune inchjti Poloniae regni privilegium (Kra-kau 1506), eene verzameling, die voor de Poolsehe regtsgeschio-denis zeer belangrijk is. LASSO (Koeland, of Orlando de), ook Orlandus Lassus genoemd, een dor verraaardste componisten van do XVP16 eeuw, werd in het jaar 1530 te Bergen in do Belgische provincie Henegouwen geboren. Zijne heerlijke stem trok , toon hij nog slechts een knaap was, de aandacht van Fernando Gonzaga, onderkoning-van Sicilië, die hem mede naar Italië nam en in de muziek deed onderwijzen. Maar toen L. op zijn achttiende jaar zijne sopraan-stem verloor, legde hij zich op het geven van muzieklessen toe en werd in het jaar 1531 kapelmeester in de kerk van St. Johannes van Lateraan te Rome. Twee jaren later deed hij eene reis naar zijn vaderland en met Ginlio Oaesare Brancaccio door Engeland on Frankrijk, waarna hij zich eenige jaren te Antwerpen ophield. Op uitnoodiging van hertog Albrecht van Beijeren begaf hij zich vervolgens naar Munchon, waar hij waarschijnlijk in het jaar 1595 overleed. Keizer Maximiliaan verhief hem, eenigo jaren voor zijnen dood, in den adelstand. L. is zoowel beroemd door zijne geestelijke, als door zijno andore compositiën on is mot Palestrina aan te merken als de laatste vertegenwoordiger van dien kerkstijl, van welken men de zuidelijke Nederlanden als de eigenlijke wieg kan aanmerken. Zijnestukken zijn talrijk, doch tegenwoordig zeldzaam. Zijno motetten zijn door zijne zonen onder den titel: Magnum opus musicum (Munchon 1604, 17 dln.) uitgegeven, terwijl eene grooto verzameling zijner nog ongedrukte compositiën zich in de koninklijke boekerij te Munehen bevindt. Zie Dehn, Eiographische JS'otiz über Lasso (Berlijn 1837). LAST, inhoudsmaat voor droogo waren, bevat 3000 cut), palm en wordt onderverdeeld in mudden, schepels, koppen en maatjes; zoodat: 1 Last = 30 Mud = 300 Schepel = 3000 Kop =. 30 000 Maatjes. Vroeger was een Amsterdnmseh L., als koornmaat, verdeeld in 27 mud of 36 zak, of 108 schepels. Het schepel hield 32 kop en had deu inhoud van 1600 Amsterdamsche cub. duimen. |
LAS—LAT.
325
Het wordt gerekend iets kleiner te zijn, dan het Nederlandsch L., en gelijk te staan met den inhoud van 2946,7 cub. palm. Buiten 's lands wordt do inhoud zeer verschillend gerekend. Te Altona en Hamburg houdt het L. 60 Pruissische schepels van 55 cnb. duim. Te Lubeck, 96 scheftel van 34,7 cub. duim. In Denemarken, 22 koornton van 13,9 cub. palm enz. De bij het metrieke stelsel aangenomone benaming, voor een L., is 3 kiloliters. LAST. Gcwigt, hier te lande niet in gebruik. In Pruissen wordt het L. gerekend op 4000 ponden, gelijk staande met 1870,84 kilogrammen. LASTDRAGER. (Zie Caryatiden en Telamoneri), LASTMAN (Pietee), schilder, werd in 1562 te Haarlem geboren , waar hij door den beroemden Cornelis van Haarlem in do kunst werd onderwezen. Van zijn loven is niet veel bekend; omstreeks 1604 moet hij te Rome hebben vertoefd. Het oordeel over zijn werk is oenigzins verschillend; sommigen schrijven hom alleen talent voor tcekening en compositie toe; anderen zien in zijn coloriet do sporen van die beginsels, welke door zijnen onver-gelijkelijken leerling Rembrandt zoo schitterend werden ontwikkeld. Hij schijnt veel te hebben gereisd en in 1626 do knust te hebben uitgevonden om met kleuren te drukken, welko door E. Lo-blond uit Frankfort a. d. M. tot volkomenheid werd gebragt. L. heeft cenigo prentjes geëtst, die zeer zeldzaam zijn. LASTSLEPER. (Zie Voertuigen der artillerie'). LASTWAGEN. (Zio Voertuigen der artillerie'). LATERAAN. Een plein met een daarop staand aanzienlijk gebouw te Rome, genoemd naar cn oorspronkelijk toebehoord hebbendo aan een aanzienlijk oud-Romeinsch geslacht Latoranns. De laatste eigenaar, Plautius Lateranns, werd door Nero van ziju leven en zijne bezittingen beroofd; dezo keizer eigende zich ook het gebouw toe, dat door Constantinus den Grooten later aan den bisschop van Rome ter bewoning werd geschonken. Dezo kerkvoogden hielden er hun verblijf totdat de zetel der pauselijke regering naar Avignon werd verlegd. Na hunne terugkomst te Rome betrokken zij het Vaticaan. Naar dit plein heet ook eene naast het bisschoppelijke paleis door keizer Constantinus gebouwde kerk, aan Johannes toegewijd, die de eigenlijke hoofdkerk van Romo is en haren roem te danken heeft, niet alleen aan rijkdommen en gewijde overblijfselen, maar ook aan do kerkvergaderingen, die er in de jaren 1122, 1139, 1179 en 1215 zijn gehouden. Elk nieuw verkozen paus neemt van dezo kerk in plogtigen optogt bezit en geeft van het balcon hoven het hoofdportaal zijnen zegen aan het volk. Op het plein L. staat ook nog ccnc kapel, in welko zich Hid scala santa bevindt; een trap, die uit het palcis van Pilatus te Jerusalem afkomstig zou zijn en door de geloovigcn slechts knielend betreden wordt; alsmede de door keizer Constantinus gebouwde kapel San Giovanni in fonte, welker koepel door acht porfieren zuilen wordt gedragen, die voor de schoonste te Rome worden gehouden. LATERNA MAGICA. (Zio Tooverlantaarn). LATHYRUS. Een door Linnaeus opgesteld plantengeslacht uit de familie der Vlinderbloemigen (Papilionaceae); in het kunstmatig stelsel behoort het tot de orde Vecandria der 17l10 klasse (Diadelphia). Hot geslacht L. onderscheidt zich door de volgende kenmerken: do kelk is in vijf tanden of slippen verdeeld, waarvan de beido bovenste korter dan do overigen zijn; de bloemkroon is vlindervormig en grooter dau de kelk, haar vlagje (vcxillum) is dikwijls ter weerszijden aan den voet van een aanhangsel of eeno kleine verhevenheid voorzien, do vleugels (alae) zijn even lang als do ronde, binnenwaarts gebogene kiel (carina); van do 10 meeldraden is die, welke voor het vlagje geplaatst is, bij do meeste soorten van L. vrij, terwijl do overige met hunne helmdraden tot een' bundel zijn tezamengegroeid; het vruchtbeginsel is ongesteeld en bevat eene menigte eitjes; hot stijltje is lijnvormig of naar boven toe verbreed, aan de bovenzijde vlak en van den stempel af bencdonwaarta in do lengte behaard, terwijl do onderzijde onbehaard is; do peul is tezamongedrukt on bezit twee of moor zaden; deze zijn min of meer bolvormig cn hebben een' ovalen navel (hilum), die voor do rijpheid van het zaad door een propje (slrophiola) van dezelfde gedaante bedekt wordt. — Het zijn veelal klimmende kruiden, die in de gematigde luchtstreken van don ganschon aardbol voorkomen; de bladen zijn afgebroken-gevind, meermalen echter ontbreken de blaadjes (Juliola) geheel of ten deele; do gemeeuschappolijke bladstolen zijn soms bladachtig verbroed en loopen aan den top meestal in enkelvoudige of vertakte klaauwiereu (cirrhi) uit; do bloemstelen zijn oksel-standig en dragen eeno, twee of meer bloemen. L. is een plantengeslacht, dat uit een groot aantal soorten bestaat; het kan gevocgolijk in do volgende onderdeelen gesplitst worden: Aphnca, Ochrus, Clymemm, Nissol ia en wier onderschoidings- |
konmorken wij het echter onnoodig achten hier te vermelden. Do volgende soorten van L. zijn b\j ons inheemsch: Lathyrus Aphaca L. Eeno eenjarige, in Junij en Julij bloeijonde, in zandige bouwlanden voorkomende plant; zij is wel te kennen aan hare draadvormige, niet met blaadjes bezette bladstelen, die in klaauwieren uitloopen, alsmede aan hare zeer groote, eironde steunbladen, die hior do functie der bladen schijnen op zich genomen to hebben, en bij den eersten aanblik door menigeen voor dezo worden aangezien; de bloemstelen ziju cenbloemig, de bloemen geel van kleur. Lathyrus JSissolin L. Dezo soort komt op graslanden, aan slootkanten enz. voor, bloeit op denzclfden tijd als de voorgaande soort, is mode eenjarig, on draagt evenzeer geene blaadjes op hare bladstelen; zij onderscheidt zich echter genoegzaam van L. Aphaca door don vorm en de mindere ontwikkeling der steunbladen , door haro purperkleurige bloemen, cn vooral door do niet in klaauwieren eindigende, bladachtig-verbreedo bladstelen. Lathyrus pratensis L. Eeno overblgvendo, in Junij on Julij bloeijeudo, op klei- en zavelgronden veelvuldig voorkomende plant, met voolbloemigc bloemstolon, gele, afstaande bloemen cn pijlvormige steunbladen; do bladstelen loopen in klaauwieren uit, en dragen een paar blaadjes. Dezo L. is op sommige plaatsen van ons vaderland onder don naam van gele wikken of linnen bekend. Verder zijn bij ons inlandsch; de Aardakers (Lathyrus tuhero-sus L.) of Aardnoten, Aardeikels, Huizen met staarten (zio: Aardaker); Lathyrus satious L.; L. sylvestris L.; do tros- of J3ou-quet-li. {L, latfolim L.); L. palusiris L. Verschillcndo soorten van L. worden als sierplanten gekweekt; onder andoren komt do welriekende L. (Lathyrus odoratus L.), mot zijne prachtige, paarscho, rozonroodo en witte, geurige bloemen, dikwijls in onze tuinen voor. v. H. LATIJNEN, inwoners van Latiura, d. i. van dat gedeelte van Italië, hetwol ten zuiden van den Tiber tussohon hot Apon-nijnscho gebergte en dat gedeelte dor Middollandsche zee ligt, hetwelk bij do Ouden do Tyrrboensoho zco heette. Volgens do oudste overleveringen werd dit landschap het eerst bevolkt door Polasgiërs, uitgewekenen uit Sicilië, Arcadiërs on Trojanen, welke laatste na de verovering hunner stad, onder TEneas naar Italië weken. Deze Trojaanscho vorst zou aan hot alzoo zamen-gesmolten volk don naam L. hebben gegeven tor core van koning Latinus, die van Saturnus afstamde, te Laurentum, nabij het tegenwoordigo Ostia regeerde en aan iEnoas eeno gunstige ontvangst, zelfs zijne dochter Lavinia tot vrouw gegeven hebben, naar welko do door den opgenomen gast gebouwde stad Lavinium zou zijn genoemd. Volgens dezelfde reeks van overleveringen is Ascanius, jEnoas' zoon, do stichter geweest van Al-ba longa, welke de moederstad van Romo is geweest. Het volk dor L. komt dan ook roeds in do alleroudste, nog half in het fabolklood gehulde geschiedenis van Romo en do Romeinen voor; zelfs als zich nog verder naar het zuidoosten, dan de opgegeven grenzen van Latium, uitstrekkende, tot Circoji en Anxur of Ter-racina. /ij maakten een dertigtal kleine staten \iit, onderling vereenigd door een bondgenootschap, waarvan Alba longa de zetel was, totdat deze stad door Tullus Hostilius, dorden koning van Romo, verwoest word. Rome zelve, welker bewoners voor het grootste gedeelte tot don volkstam der L. behoorden, trad ondor Servius Tullius tot het Latijnsche bondgenootschap toe en oefende er, naar hot schijnt, ouder Tarquinins Superbus het oppergezag in uit; nadat met dezen do koninklijke regering te Rome gevallen was, spatte het geheele bondgenootschap uiteen, en een later, in hot jaar 493 voor Chr. onder den consul Spurius Cassius aangegaan, ging te niet toon eene eeuw later de Galliërs Rome aan den rand dos ondorgangs bragten, als wanneer de L. de zijde dor invallende hordon kozen. Zij sloten zieh daartoe aaneen met de Herniciërs, hunno naburen, doch toen dezen in hot jaar 358 v. Chr. door de Romeinen onderworpen waren, word het |
326 Iquot; verbond tusschcn Rome en do L. andermaal vernieuwd. De laat-sten eischten 18 jaren later, dat eon dor consuls van Rome nit hen zon worden gekozen, hetwelk de Romoinsche senaat weigerde, waarop een oorlog ontstond, dio door de Romeinsche geschiedschrijvers, met name Livius, van uit hun standpunt als een opstand der L. wordt voorgesteld en eindigde in de geheelo onderwerping van Latium, welks steden of in den Romeinschen staat met het volle burgerregt werden opgenomen, of als onderworpen bezittingen der republiek aangemerkt; waarmede het bestaan der L. als afzonderlijk volk eindigde. LAÏIJNSCHE KERK. (Zie Westersche kerk). LATIJNSCHE TAAL. Een der voornaamste takken van den Indo-Germaanschen taalstam, de taal die in de oude Romeinsche republiek werd gesproken, zich bij do toenemende beschaving van Rome tot eene uiterst regelmatige, rijke, krachtige, welluidende, tot allerlei gebonden en ongebonden stijl geschikte taal verhief, die eeuwen lang de draagster was der Europeaanscho beschaving. Oorspronkelijk was zij meer dan waarschijnlijk slechts de taal der Latijnen (zie Latijnen), naar wio zij genoemd wordt, en de oudste inwoners van Rome hebben zich ongetwijfeld bediend van de onderscheidene, meest Italiaansche talen, b. v. het Oscisch, Umbrisch, Etruscisch enz., naarmate zij uit onderscheidene volkstammen naar den nieuw gestichten Romeinschen staat waren zamengevloeid. Daar echter de meerderheid van Rome's bewoners uit Latijnen bestond, werden de overige taaltakken aldaar van lieverlede door do spraak der laatsten verdrongen, zoo evenwel, dat nog lang andere bestanddeelen er mede vermengd bleven ; zoodat eerst in de eerste helft der IIId0 eeuw voor Chr. bij toenemende beschaving en onder Griekschcn invloed eene nationale letterkunde te Rome ontstond, die grootelijks op do beschaving dor L. T. werkte. Zij was echter toen nog hard, ruw en onregelmatig, gelijk wij weten uit hetgeen ons van Livius Andronicus, Accius, Naevius, Pacuvius is overgebleven; bij de blijspeldichters Plautus en vooral Terentius bespeuren wij reeds meer beschaving van taal, en zouden het welligt nog meer doen, indien het onderworp hunner schriften het gebruiken der volkstaal niet hadde medegebragt. Na hen trad Cicero op, die do L. ï. en stijl tot do hoogste, voeger ongekende zuiverheid cn sierlijkheid heeft opgevoerd, gelijk hij dan ook ten dezen aanzien tot op den huldigen dag een zoo onbepaald gezag heeft, als aan geenen anderen schrijver in eenige taal is te beurt gevallen. In het Latijnsthe proza is bij onovertroflen; zijne tijdge-nooten Virgilius, Horatius cn Ovidius voerden de poëtische uitdrukking tot eene hoogte op, boven welke zij niet stijgen, beneden welke zij slechts dalen kon. De Latijnsche letterkunde zonk dan ook al spoedig beneden het hooge standpunt, dat zij in de eeuw van Augustus had ingenomen. Het gezochte, gekunstelde en gezwolleno kwam in zwang, waartoe niet weinig toebragt, dat de voornaamste schrijvers van het volgende tijdperk niet te Rome zelf, maar in de provinciën t'huis behoorden. Hetgeen echter alzoo de L. T. aan zuiverheid verloor, won zij in uitbreiding; want toen het wcstersche gedeelte van het Romeinsche rijk te gronde ging en do Romeinsche natie met allerlei vreemde bestanddeelen vermengd werd, kwam de L. T., vooral als eene soort van gewijde taal in het westcrsche gedeelte der Christelijke kerk in algemeen gebruik, ook buiten Italië, overal waar hot christendom zich vestigde, in scholen en kloosters, bij de godsdienst en in de regtsspraak. En zelfs toen in de middeleeuwen andere taaltakken cn taalvormen, ook ten deele, gelijk het Ro-maansch en Frankisch, dochters van de L., zich ontwikkelden en hare letterkunde erlangden, bleef het Latijn de taal van geleerdheid, kerk en wetenschap. Het behield dien rang, met betrekking tot de wetenschap, ook na do herleving der letteren; tot in het begin der XVIII11quot; eeuw bleef het de hoofdtaal der diplomatie en tot in onze eeuw die, waarin allo openbare uni-versitcits-handelingen plaats hebben cn de meeste vakken aan de hoogesoholen worden onderwezen. Dit laatste geraakt echter meer en meer in onbruik, zelfs in ons vaderland, de aloude kweekplaats van classieko latiniteit; nieuwe wetenschappen laten zich niet dan gewrongen en ten koste der duidelijkheid in eene oude, afgeslotene taal behandelen en nu van zelf de L. T. heeft opgehouden de algemeene taal der geleerden te zijn, bestaat er ook geen reden meer om wetenschappelijke werken bij uitsluiting, of althans bij voorkeur in die taal te schrijven. Met dat al blijft er altijd tot op zekere hoogte noodzakelijkheid bestaan, dat do wetenschap eene taal hebbe, welke door hare beoefenaars overal verstaan wordt; cn ofschoon in het afgetrokkene het Grieksch zich daartoe ongelijk beter leenen zou, heeft het Latijn dit voor, dat het door ieder wetenschappelijk man reeds daarom moet verstaan worden, dewijl er ver do meeste oudere wetenschappelijke werken in geschreven zijn. Als kerktaal leeft het Latijn nog altijd voort in do R. C. Kerk en als gesprokene taal hier en daar in Hongarije bij den beschaafden stand. |
Onder de Romeinsche schrijvers, die hunne moedertaal spraakkunstig hebben behandeld, behooren Varro, Palaemon, Gellius, later Donatus, wiens spraakkunst in de middeleeuwen algemeen gebruikt werd (zie Domitus), en in nog lateren tijd Priscianus en anderen. Eene uitgave der Latijnsche Grammatici veteres zag het eerst het licht te Venetië in 1470, gevolgd door die van Aldus (aid. 1527), die van Gothofredus (Geneve 1585 en Putscke (Ha-nau 1605), welke laatste voor dien tijd uitmuntend, maarthans zeer zeldzaam is. Na de herleving der letteren heeft Laurentius Valla met zijne Libri VI EUgantiarum (Rome 1471) het ijs gebroken voor de Latijnsche taalkennis, daarin gevolgd door — om slechts de meest bekenden te vermelden — den Aristarchus van Vossius (Amsterdam 1653, meermalen herdr.), wiens kleine Latijnsche spraakkunst tot in het laatst der vorige eeuw op de Latijnsche scholen in ons vaderland algemeen gebruikt en dan ook dikwijls herdrukt is; de Minerva van den Spaanschen monnik Francisco Sanchez de los Brozes, algemeen bekend onder den naam Sanctius (Salamanca 1587, meermalen herdr.), een boek dat voor zijnen tijd veel verdiensten bezat, die nog vermeerderd zijn door Perizonius' aanteekeningen (Franeker 1687, meermalen herdr.), en waarvan E. Schcidius eene nieuwe uitgaaf met nieuwe aanteekeningen verrijkt, bezorgd heeft (Amsterdam 1809), de Grammatica phitosophica van Scioppius (Milaan 1628 , meermalen herdr.). Tot de latere behoort in de eerste plaats Scheller, wiens Ausführliche lateinische Sprachlehre (Leipzig 1772 , meermalen herdr.) verkort (Leipzig 1780, dikwijls herdr.,) en in het Neder-landsch overgebragt is (Leiden 1794); voorts hebben Bröder, Grotefend, Rawshorn, Madvig, Krebs, Krüger, Gruber en vele anderen Latijnsche Grammatica's voor de scholen geschreven, onder welke die van EUcndt (Leipzig 1838) meermalen herdrukt en in het Nederlandseh door Mchler bewerkt (Gorinchem 1857), uittreksel is uit eene grootere van Billroth (Leipzig 1834, meermalen herd.). De uitvoerigste Latijnsche spraakleer van den jong-sten tijd is die van Schneider (Berlijn 1819, 3 dln.) doch deze is onvoltooid. Voor eenen zuiveren Latijnschen stijl blijft als handleiding nog altijd aanbevelenswaardig Scheller, Praecepta stili bene Latini (Leipzig 1779, 2 dln., meermalen herdr.), waarvan een Compendium (Leipzig 1780, insgelijks herhaaldelijk uitgegeven) bestaat. Tot kennis en navolging van den stijl der Ouden schreef dezelfde geleerde eene Anleilnng (Hallo 1783), waarvan eene Nederlandsehe vertaling het licht ziet (Leiden 1818). Onder de woordenboeken der L. T. noemen wij als de oudste; Festus, JJp. verborum signi/icatione, waarvan de editio princeps te Milaan in 1471 en de beste uitgave; die van Muller, to Göttin-gen in 1839 het licht zag; hij leefde waarschijnlijk in de IVquot;16 eeuw. Voorts, om van de middeleeuwsche woordenboeken van Alfricus, (Oxford 1659), Papias (Milaan 1476), Buton (Venetië 1490) en andere, hoogst zeldzaam in druk, of onuitgegeven in enkele oude boekerijen schuilende, niet te gewagen, die van Perotti, Cornu Copiae (Venetië 1492, dikwijls herdr.); Stepha-nus. Thesaurus (Parijs 1531. en later meerm.); Nizolius, die eigenlijk eene nieuwe bearbeiding van Stephanus heeft gegeven (Venetië 1551, zeer vermeerderd door ïinghy, Lyon 1573, 4 dln.); het bekende werk: Fahri Thesaurus, van welks talrijke uitgaven die te Leipzig de eerste, die van Gesner, Leipzig 1763 de beste is; Dolet, Cominenlarii Latinae Linguae (Grijpswalde 1536); Decimator, Thesaurus (Leipzig 1606); Lucius, Thesaurus (Frankfort 1613); Reyher, Thesaurus (Gotha 1668)doch boven welke te verkiezen zijn: Gesneri; Thesaurus (Leipzig 1749, 4 dln.) en Forcellinus' uitgave van het Lexicon lotius Laiinitatis (Pavia 1771, 4 dln.). Onder de nieuweren verdient genoemd te worden Scheller, Aus/iirliches Latein-.Deutsch nnd Deutsch-La-teinisches Wörterbuch (Leipzig 1783—1784, 3 dln., meermalen herdr.), dewijl eene Nederlandsehe bearbeiding er van door Rnhn-kenius (Leiden 1800, 2 dln.), hoewel met vele germanismen. |
327
is uitgegeven; eene verkorting van dat woordenboek, in etymologische rangschikking, is door Scheller zeiven bezorgd, en zoo in het Hoogduitsch, als in het Hollandsch, dikwijls herdrukt, en beide laatste werken hebben do oude bekende woordenboeken van Pitiscus (Lat.-Ned.) en Hoogstraten (Ned.-Lat.) met regt verdrongen. Scheller's woordenboek heeft ten grondslag gediend van dat van Georges, door J. A. Schneither in het Nederlandsch bewerkt (Groningen 1854), nevens hetwelk wij Kaercher's arbeid vermelden, door Terpstra in het N. overgebragt (Leiden 1839) en door Bosscha etymologisch voor de scholen bewerkt (Leiden 1845). Met een woord vermelden wij ook nog die woordenboeken der L. T., welke het bepaalde doelwit hebben om zuivere van onzuivere (barbaarsche) woorden en uitdrukkingen te doen onderscheiden ; hiertoe behooren ; Vorstius, Z)e Latinitale, falso (Berlijn 1665 en later) en vier ito suspecta (Berlijn 1669 en later); Cellarius, Antibarbarus Latinus (Jena 1682 en later); Gunther, Latinitas restituta (Jena 1701); Prasch, De Latinismis et barbarismis (Jena 1704)^ Nolthenius, Lexicon anlibarbarum (Helmstadt 1730, verbet, aid. 1744); Briegler, De Solaecismis (Jena 1739). De lotgevallen der L. T. zijn behandeld door Walch, His tor ia critica Latinae linguae (Leipzig 1716, herhaaldelijk, ook met verbet, herdr.) en de aldaar. Cap, I (ed. 1761 pag. 16—129 aangeh. schrijvers). LATIJNSCH KEIZERRIJK. (Zie Oostersch keizerrijk). LATITUDINA11ISSEN, zooveel als rekkelijken. Deze naam werd in XVIIde eeuw in Engeland gegeven aan diegenen, welke, even als een weinig vroeger de Remonstranten in de Nederlanden, eene meer milde en vrijzinnige opvatting der christelijke waarheid voorstonden tegenover het steile dogmatismus, dat zich in de Engelsche staatskerk ontwikkelde. Zij maakten een onderscheid tusschen datgene, wat als ter zaligheid noodig moest aangenomen worden en datgene, hetwelk als kerkleer aangenomen kon — maar niet volstrekt behoefde te worden. Tot de voornaam-sten hunner hoofden behoorden John Hales en William Chil-lingworth. Beider leven is beschreven door Des Maizeaux (Londen 1719 en aid. 1727); dat des eersten is door Mosheim in het Latijn vertaald, voor Hales' Hist. Cone. Dordrac. (Hamburg 1724); dat des laatsten in het Fransch, voor de overzetting van Chillingworth's Religion of Protestants enz. (Amsterdam 1730, 3 dln.). Voorts ook behoorden toen en later tot de voornaamste voorstanders van het Latitudinarismus Cudworth, Gale, More, Tielotson, Whitcot en anderen. Ofschoon de godgeleerde wetenschap in Engeland nog zeer achterlijk is, heeft er echter de meer vrijzinnige rigting ook onder den invloed des tijds veld gewonnen, zoodat de rigting, die aanvankelijk door het eigenlijke Latitudinarismus werd vertegenwoordigd, ook in de Engelsche episcopale kerk meer en meer is toegenomen. Zie voorts: Jurieu, Religion du Latitudinaire (Rotterdam 1696, herdr. Utrecht 1697); Latitudmarius orthodoxus (Londen 1697); Bury, The naked gospel (Londen 1690) en de schriften en tegen-schriften ter gelegenheid van het laatste geschrift, opgenoemd bij Walch, Bibl. Theol. I, 984. LATIUM, de voornaamste provincie van het oude Italië, was de woonplaats der Latijnen. Hare grenzen, welke zeer wankelend schijnen geweest te zijn, rekent men gewoonlijk, doch misschien nog veel te uitgestrekt, van den Tiber tot aan het voorgebergte Circeji (Monte Cirilli); doch volgens Strabo zouden in deze tusschenruimte, behalve de Latijnen, nog de Rutulers, Volsken, Herniken en Aequen gewoond hebben. De eigenlijke omvang van L. ten tijde der bouwing van Rome zal dus in middellijn ten hoogste 10 mijlen geweest zijn: terwijl de Tiber ten westen, de Anio ten noorden, de berg Algidus ten oosten en de stad Ardea, 160 stadiën van Rome gelegen, ten zuiden de grenzen zullen uitgemaakt hebben. Naderhand strekte L. zich tot aan de rivier Liris (thans Gorigliano) uit; doch bleven de noordelijke en oostelijke grenzen dezelfde. In de oudste tijden stond aan de kust, wanneer men van den Tiber kwam, een groot bosch van laurierboomen, dat zich tot de stad Laurentum uitstrekte, die hiervan haren naam ontving, gelijk ook naar hetzelve de geheele landstreek Laurentinus ager en de inwoners Lau-rentini genoemd werden. Dit bosch moet nog ten tijde van keizer Commodus aanwezig zijn geweest. Tusschen den Tiber en de stad Laurentum had Aeneas zijn leger opgeslagen, dat den naam van Troja voerde. Ten oosten daarvan, 24 stadiën van de rivier, lag de stad Laurentum; verder op kwam men aan den kleinen vloed Numicus en de bron Juturna, en nog meer oostwaarts, eene halve geographische mijl van de zee, aan de stad Lavinium; terwijl zich aan gene zijde van de rivier Numicus en de bron Juturna een berg bevond, waarop, 30 jaar na de bouwing van Lavinium, de stad Alba longa gesticht werd. Achter deze, naar den kant der Herniken, lag Aricia; verder op in den uitersten noord-oostelijken hoek van L. de stad Praeneste, doch ten noorden de stad Tibur, en tusschen deze beide steden en Rome bevonden zich Gabii en Tusculum. Al deze steden waren volkplantingen van Alba longa, en de eerste kolonie der Romeinen was Ostia, beneden Rome. De rivieren van L. waren: de Tiber, Lyris, Anio, Numicus, Ufens, Amasenus en Ahno. De Ufens stroomde door de van ouds beruchte Pontijnsche moerassen, behalve welke L. ook nog eenige meren had, waarvan het Lacus Regillus bijzonder vermaard is. De bergen van L. waren, behalve eenige weinige, b. v. de Albanische berg en de Algidus, niet meer dan heuvels. |
LATONA. Bij de Grieken Leto of Lato, de godin van den nacht, en van alles, wat in het verborgene geschiedt. Volgens oudere fabeldichters was zij de dochter van Saturnus; doch nieu-weren houden haar voor de dochter van Coeus en Phoebe. Zij werd door Jupiter bemind, waarom Juno haar met zulk eenen onverzoenlijken haat vervolgde, dat zij haar uit den hemel verdreef en de aarde bezwoer, om haar nergens eenige schuilplaats te verleenen. Dan, Neptunus trok zich harer aan, liet het eiland Delos uit de zee oprijzen en ontving haar hier onder de gedaante van eenen kwartel. Hier bragt zij Diana en Apollo voort, en moest daarna langen tijd onder groote verdrietelijkheden op aarde rondzwerven. Eindelijk werd zij weder onder de goden opgenomen, en genoot, inzonderheid in Lycië en op De-los, veel eerbewijs. Zij wordt als eene schoone zuigende vrouw afgebeeld, met Apollo aan de borst en Diana aan do hand. LATRAPPE. (Zie Trappisten). LATREILLE (Pierre André), de grootste entomoloog van het begin dezer eeuw, werd den 298tcn November 1762 te Brives in het Fransche departement Corrège geboren en werd voor den geestelijken stand bestemd. Ten gevolge daarvan geraakte hij ten tijde der omwenteling in do gevangenis, waaruit hij op eene bijna wonderdadige wijze ontkwam. Hij wijdde zich van toen af aan de studie der dierkunde en meer bepaaldelijk aan die der lagere dieren. Reeds in 1796 had hij te Brives een werkje uitgegeven onder den titel van Précis des caractcres des Insecles in 8°, waarin men de kiem weervindt van het natuurlijke systeem, dat hij later aan 't licht gaf. Ofschoon hij bijna geen deel heeft genomen |
328
aan de anatomische cn physiologische onderzoekingen, in zijnen tijd gedaan, staat hij echter aan het hoofd der entomologen van de eerste jaren dezer eeuw, door zijn systeem en doordien hij gecne afdeeling der gelede dieren van zijn onderzoek uitzonderde. In zijn eerste werk -.verden de schaaldieren en spinnen met de duizendpooten nog onder de insecten in eene classe gebragt; doch in 1806 trad hij op met het merkwaardige werk Genera Cruslaceorum et Insectonnn, dat de grondslag gelegd heeft voor allo volgende wetenschappelijke indeeling dezer dieren. L. werd in 1820 professor aan het museum van natuurlijke geschiedenis to Parijs, lid van de académie des sciences aldaar en van bijna allo geleerde genootschappen van Europa, doch zijn weinig bewogen leven vlood zoo kalm daarheen, dat wij in dit art. overigens niets meer hebben op te teekenen dan de voornaam-sten zijner werken, die zoo talrijk zijn, dat men verbaasd staat over do vruchtbaarheid zijnen pen , te meer wanneer men bedenkt hoeveel onderzoek do grooteren daaronder moeten gekost hebben. L. overleed te Parijs den Cquot;16quot; Februarij 1833. Onder zijne werken noemen wij: Bistoire naturelle (les Sala-mandres, 1 deel in 8quot; met platen. Parijs 1800; Uistoire naturelle (les lieptiles, 4 dln. in 12° met platen, behoorende tot de uitgave van Buffon van Déterville; Uistoire naturelle des Crustacés et des Insectes, zijnde een deel der uitgave van Buft'on van Son-nini, 14 dln. in 8quot;, Parijs 1802—1805; Uistoire naturelle des Fourmis, in 8quot; met platen, Parijs 1802; de reeds genoemde Genera C. et Ins., 4 dln., Parijs 1806—1809; de gelede dieren in Cuvier's liiyne animal, deel IV en V, Parijs 1830; Consideration sur l'ordre naturel des animaux etc.. Parijs 1810; Families naturelles du règne animal, 1 deel in 8quot;, Parijs 1825; het entomologisch gedeelte van den Dictiomaire d'Uistoire naturelle, van de Encyclopédie méthodique, van de reis van Cailland, Voyage en Nubie; de lieeueil d'observations de zoologie et d'anatomie com-parée, zijnde het 2110 deel van de reis van Humboldt cn Bon-pland; Mémoires sur divers sujets de l'liislotre naturelle des insectes, de (jeoejraplde ancienne et de chronologie, Parijs 1819; Cours (VEntomologie, 2 dln., Parijs 1831—1833, en meer dan 80 somtijds zeer uitvoerige Mémoires over verschillende wetenschappelijke onderwerpen. LATUW (Laclucti). Een plantengeslacht, dat in de groote natuurlijke familie der Zamengestelden (Compositae) tot de tribus der Cichoraceae, en in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot de l'le orde der 19lt;lü klasse (Si/ngenesia Polygamia Aequalis) behoort. Dit plantengeslacht onderscheidt zich van zijne aanverwanten door de volgende kenmerken; het bloemkorfje {(inthodimn) bestaat uit gelijkvormige, tweeslachtige, in twee of drie rijen geplaatste lintbloempjes; het langwerpig-rolrond omwindsel wordt gevormd door in twee of meer rijen geplaatste, elkander dakpansgewijze bedekkende schubben; de gemeenschappelijke vruchtbodem der bloempjes is vlak, zonder stoppeltjes, maar van kleine groefjes voorzien; do vruchtjes zijn vlak te zamen gedrukt en loo-pen in eenen draadvormigen snavel uit, die een harig, ligt-af-vallend zaadpluis draagt; dit zaadpluis wordt aan zijnen voet door een dunnen, min of meer vooruitspringenden, dikwijls met kleino borsteltjes bezetten rand omgeven. Het zijn kruiden, die over geheel Europa, langs do kusten van de Middellandsche zee, over Midden-Azie en Noord-America verspreid zijn; do benedenste bladeren zijn dikwijls schaafgewijze- of uitgesehulpt-vinspletig, terwijl de bovenste dikwijls gaafrandig, en aan den voet meermalen pijlvormig zijn; de bloempjes zijn geel of soms blaauw van kleur. Onder de verschillende soorten van L. is vooral belangrijk do in vele verscheidenheden gekweekte Lactuca saliva L, een veel gebruikt moesgewas; immers Lactuca salica, capitala (L. capitata Dec.) is onze wel bekende Kropsalade, waarvan een aantal verscheidenheden worden geteeld; het dunsel of kropdun-sel, dat in den winter en het voorjaar zooveel wordt gegeten, is het uitdunsel der kropsalade of meer algemeen van de gewone of Fransc/ie L. {Lactuca saliva'), die tot dit oogmerk opzettelijk in de broeibakken wordt gezaaid, en haren naam daaraan te danken heeft, dat haar zaad veel uit Frankrijk wordt aangevoerd; ile kroeze of krid-h-, ook wel domine'skrul cn kroesteek genaamd, {Lactuca saliva, Crispin of L. crispa Dcc.) is minder malsch, maar kan gemakkelijker op den kouden grond gezaaid worden; beide kunnen meer dan eens afgesneden worden, en leveren ons alsdan het smjdunsel; Jtomeinsche salade of bindsalade {Lactuca sativa, longifoha Lam.) is eene andere verscheidenheid van L. sativa, die aldus genaamd wordt, omdat zij even als andijvie wordt opgebonden; zij komt zeer zelden bij ons voor. — De doorgeschoten stengen der kropsalade hebben verdoovende eigenschappen, welke moeten toegeschreven worden aan het latuwbitter {lactu-canum), hetwelk men door oppervlakkige insnijdingen in de stengen kan verkrijgen. Behalve uit L. sativa erlangt men het lactu-carium ook uit andere soorten van L., zoo als b. v. uit Lactuca mrosa L., en vooral uit /.. altissima Bieberst., eene plant, dio in den Kaukasus en het zuidoosten van Europa te huis behoort. |
Lactuca lacianiata Roth levert de snijsnlade, die even als do krul-Tu. herhaaldelijk kan worden afgesneden; haar zaad komt ' ook in onze luchtstreek gemakkelijk tot rijpheid. Do wilde L. of wilde Salade (Lactuca Scariola L.) en Lactuca virosa L., beide planten uit Zuid- cn Midden-Europa, bezitten een mclkachtig sap, waaruit het extractum Lactucae virosae bereid wordt, dat om zijne nareotiscjie, krampstillende en oplossende krachten in de geneeskunde wordt gebruikt. Bij ons te lande zijn de volgende soorten van L. inheemseh; do zoo even vermelde Lactuca Scariola L., do smalbladige L. {Lactuca saliejna L.), beide tweejarige planten, waarvan do eerste soort in zaailanden, op drooge en zonnige plaatsen, de laatste aan dijken voorkomt, cn Lactuca muralis Kresen., die in do Flora Belgü Seplentrionalis onder de benaming van Chondrilla muralis Giirtn. of muur-knikbloem vermeld wordt; het is een eenjarig plantje, dat op muren, in beschaduwde zandgronden enz. wordt aangetroffen. Ook Lactuca sativa L. komt hier en daar verwilderd voor. v. H. LAUBENHEIM is oen dorp in de, tot het groothertogdom Hessen behoorende provincie Hijn-Hessen, aan den linkeroever van den Rijn, niet zeer verre van Ments gelegen en bekend om de in zijnen omtrek groeijenden wijn. Om dezelfde reden is evenzeer bekend een ander dorp van denzelfden naam, dat in het koningrijk Pruissen in het distriet Coblents van de Rijn-provincie, aan de rivier de Naho tusschen Kreuznach en Bingen gelegen is. LAUOHSTADT. Een klein stadje in hot voormalig stift Mer-seburg in de Pruissische provincie Saksen, ruim 1500 inwoners bevattende, werwaarts zich des zomers, uithoofde van de beroemde minerale bron, welke aldaar gevonden wordt, vele aanzienlijke personen en gezelschappen begeven. Deze badplaats heeft haren voornaamsten bloei mogen aanschouwen ten tijde, dat hot hof van den Weimarschen hertog Karei August met den hertog zeiven, den dichter Goethe, en het gcheele Weimarscbo tooneolgezelschap aldaar jaren achtereen eenige zomermaanden kwam doorbrengen. LAUDANUM. (Zie Opium). LAUDON of LOUDON (Gideon Ernst , vrijheer van), een der beroemdste Oostenrijksehe veldheeren , werd den IOdon October 1716 te Trotzen in Lijfland nit een geslacht van Schotschen oorsprong geboren. In 1731 trad hij als kadet in Russische krijgsdienst, woonde het beleg van Dantzig bij, trok met het Russische hulpleger naar deu Rijn en werd in den Turkschen veldtogt tot luitenant benoemd. Na den vrede van 1739 werd hij afgedankt en nam het besluit in Oostenrijksehe dienst te treden, maar werd op zijne doorreis in Berlijn, door eenige vrienden, die in hetzelfde geval als hij verkeerden, overgehaald in Pruissische dienst te gaan. Na lang wachten werd hij bij Frederik den H'l»quot; toegelaten, maar zijn uiterlijk en zijn rood haar bevielen den koning niet, die hem afwees, tot zijn gevolg zeggende: „La physionomie de cct hommc no me revient pas.quot; L. volgde toen zijn eerste voornemen cn werd in 1742 tot kapitein benoemd bij het corps Pandoeren van den partijganger Trenek. Met dezen maakte hij den veldtogt in Beijeren en aan den Rijn mede. Te Zabern ontving hij zijne eenige wonde en werd gevangen gemaakt. Na zijne uitwisseling, woonde hij in den tweeden Silcsischen oorlog de veldslagen van Hohcnfricdberg en van Sorr bij, kwam daarop in onmin met Trenek, die hem in zijn proces wilde mengen en nam zijn ontslag. Hij begaf zich naar Weenen en bewees uit de schriftelijke bevelen, die hij van Trenek ontvangen had, dat deze hem belasterd had en dat hij geene schuld had aan de gruwelen, waarvan Trenk hem betichtte. De gevangenneming van dezen laatsten verhinderde alleen een tweegevecht |
tiisschen hon. L. leefde nu in de diepste armoede te Wconen, tot dat zijne vrienden hem ceno majoorsplaats verschaften in een regiment, dat aan de Xurksch-Hongaarsche grenzen in bezetting lag. Hij hnwde hier de dochter van een' Croatischen officier, Klara von Hagen, ging van de Protestantsche tot do Roomsch-Catholieke godsdienst over en legde zich met ijver op de studie der wiskunde en der militaire aardrijkskunde toe. Toen de zevenjarige oorlog uitbrak, onderging hij eerst eene zeer onbillijke behandeling door den in Croatië bevelvoerenden generaal 1'e-tazzi, doch dank zij eenen invloedrijken vriend, werd het onrcgt hersteld en werd L. als luitenant-kolonel belast met het bevel over eene afdeeling ligte troepen, die de operatiën van het keizerlijke leger moesten ondersteunen. Bij Telsehen, Hlrschfeld, Praag en vooral bij de vervolging der Pruissen, na den slag van Kollln, verwierf L. door zijnen moed en zijne bekwaamheden de achting zijner meerderen en het vertrouwen zijner soldaten, en bewees vooral eene groote bekwaamheid in het voeren van den kleinen oorlog. Vervolgens onder het opperbevel van den prins van Hildburghausen gesteld, woonde hij het overvallen van het Oostenrijkscho leger te Gotha en de nederlaag bij Rossbaeh bij, zonder te kunnen helpen. Zijne aanstelling tot generaal, die in handen der Pruissen gevallen was, werd hem met de eigenhandige gelukwensehingen van Frederik den IIaen toegezonden. Reeds een jaar later, in 1758, verkreeg hij, tengevolge van het ontzet van Olmutz, waaraan hij een werkzaam aandeel had, de orde van Maria Theresia en werd tot luitenant-veld-maarschalk benoemd. Daarop bestreed hij Fouqué in de bergpassen van Braunau, stroopte tot in het Brandenburgsche en bragt veel bij tot de overwinning van Hoehkirch, waarop de keizerin hem tot vrijheer verhief. In 1759 besliste hij alleen de overwinning van Kunersdorff, door op het juiste oogenblik eeneu aanval te doen; daarop tot veldtuig-meester aangesteld, kwam hij aan het hoofd van 30,000 man, waarmede hij don 29'ten Junij 1760 don dapperen Fouqué bij Landshut in Silezië sloeg. De vesting Glatz werd nu stormenderhand door hem genomen, maar de vermeestering van Breslau, dat door Tauenzien dapper verdedigd werd, mogt hem niet gelukken. Na den slag van Liegnitz dekte hij den terugtogt van Daun's legormagt zoo meesterlijk, dat Fredorik do ^d,1 verklaarde dat hij aller meester in de kunst der terugtogten was. Het jaar 1761 bood hem weinig gelegenheid zich op het slagveld te onderscheiden ; daarentegen voerde hij met veel bekwaamheid de onderhandelingen met den Russischcn opperbevelhebber Buttur-lin. Hij bekroonde evenwel het slot van dezen veldtogt door eene koene daad; do vermeestering der goed versterkte vesting Schweid-nitz (1 October), eene daad, waarvan de hofkrijgsraad te Wee-nen voornemens was hem rekenschap te vragen. Na den vrede van Hubertsburg werd hij door dc keizerin met eereteekenen en geschenken overladen; hij ging daarop tot herstel van gezondheid naar Karlsbad, waar hij een naauwe vriendschapsband met Gellert sloot; ook vergezelde hij Jozef den op zijne reis door Gallicië en Lodomerië. Bij het uitbreken van den Beljerschen erfopvolgingsoorlog werd hij tot veldmaarschalk benoemd en kroeg hij het opperbevel over een leger, dat de Pruissen voornamelijk belette iets belangrijks te ondernomen. Na den vrede van Teschen beoefende hij weder de wetenschappen, tot dat Jozef de IIquot;10 in den strijd tegen de Turken zijn veldheerstalent tor hulp riep. De kans koerde dadelijk ten voordeele der Oostenrijkscho vanen, Dubiocza werd ingenomen, een Turksch leger onder de muren dezer vesting geslagen, Belgrado stormenderhand ingenomen en Semendria bezet. Tot belooning van dezo heldendaden ontving hij van keizer Jozef uit de Oostenrijkscho familie-kas de groote ster van do Maria-Theresia orde, geheel in brillanten en die eigenlijk alleen door het hoofd van het Oostenrijkscho huis, als grootmeester der orde mogt ge-dragon worden. Na zijnen dood werd die ster door het hof weder voor ƒ50,000 ingekocht. Ook werd hem, wat sedert prins Eugenius niet meer geschied was, do titel van gonoralisslmus verleend. Deze veldlogt sloot Laudons roemrijke loopbaan. Want toen kort daarop een Oostenrijksch leger tegen Pruissen optrok, waarvan hij opperbevelhebber was, werd hij in het hoofdkwartier te Neutitzscheir in Moravië den 14don Julij 1790 door den dood verrast. Hij werd op zijn good to Haborsdorff nabij Weenen begraven. V. |
329 Buiten zijne groote veldheerstalenten bezat L, eene rnstelooze werkzaamheid, veel liefde voor do wetenschap, veel bescheidenheid en matigheid; zijne stoutmoedigheid en zijne tegenwoordigheid van geest, die hem ras een besluit doden nemen en uitvoeren, schenea met de jaren meer toe te nemen dan to vermindoren. L. LAUENBURG, een Duitsch hertogdom, groot 19 □ mijlenen thans behoorende aan den koning van Denemarken, die hot in dc bondsvergadering doot vertegenwoordigen. Het wordt ingesloten door het gebied der stad Lubok, door Mecklenburg-Streliti, Mecklenburg Schwerin, Hanover, het gebied dor stad Hamburg en Holstein. Eertijds had het meer uitgestrektheid en was lang een twistappel tusschen verschillende geslachten, tot het in 1689, na don dood van Julius Frans, den laatston uit hot Asoanische huis, aan Hanover kwam. Hot viel daarmede in handen der Franschen (1803), die het nog oen tijd lang zijne eigone regering lieten behouden, en het eerst in 1810 bij hot departement van do monden der Elbe indeelden. Na de bevrijding werd het, na vele onderhandelingen, eerst aan Pruissen en vervolgens aan Denemarken afgestaan, ondor voorwaarde echter dat alle regten en geregtig-hoden des lands zouden worden gehandhaafd. Do grond is er over het geheel laag. Op de hoogore gedeelten komen bosschen voor, onder welke hot Saehsenwald. Onder de meren, die or gevonden worden, zijn dat van Ratzeburg en dat van Schaal do voornaamste. Do Stecknitz, de voornaamste rivier, stort zich in de Elbe en is door een kanaal met de Trave verbonden, langs hetwelk veel doorvoor-handel gedreven wordt. Behalve daarin, vindt de bevolking, die in 1855 ruim 49,400 zielen bedroeg, haar onderhoud in landbouw, veeteelt on vis-scherij. Hot land wordt verdeeld in 4 ambten: Ratzeburg, L., Schwar-zonbeck en Steinhorst. Het bovat do hoofdstad Ratzeburg mot 3,000 inwoners en de steden Mölln en L., die in grootte weinig van haar verschillon. LAUENBURG, in hot oosten van Poramoron, waarmede hot thans veroonigd is, behoorde oudtijds tot Polen, en was sedert 1460, als leen van dat rijk, in het bezit der hertogen van Pom-meren. Het is eene moerassige streek, slechts hier en daar afgewisseld door heidevelden, waarop talrijke kudden schapen haar voedsel vinden. De rivier Leba stroomt er door. Aan hare oevers liggen het stadje L. mot oen kasteel en 1600 inwoners en het vlek Leba met 1300 inwoners. LAURA. (Zie Petrarcha). LAURENS-BAAI (St.) is oon uitgestrekte zooboezem aan de westkust van Noord-Amorica, gelegen tusschen 46° en 50°,15' N. Br. en 310° tot 320° O. L. van Ferro, welke de St. Laurons-rivier in zich opneemt. Deze ontstaat uit het meer Ontario, vloeit noordwestwaarts, tusschen Nieuw-York en Opper-Canada en vervolgens door Beneden-Canada, doorstroomt de moren van St. Franciscus en St. Pieter, benevens eenige kleineren, neemt de Ottomas-rivier in zich op en vlooit langs de steden Montreal en Quebec. In do baai ligt hot eiland Anticosti. LAURENS-RIVIER (St.). (Zie Laurens-baai (St.'), LAURUNTIÜS (De Heilige), geboren te Huesca in Spanje, was te Rome diakon tijdens de vervolging der Christenen aldaar, onder keizer Valerianus, in het jaar 258. Toen de bisschop van Rome, Sixtus de IIde, ter doodstraf werd geleid, beklaagde zich L., dat do bisschop zonder zijnen diaken tor dood ging, doch weldra sloeg ook voor hem hot uur. Hij had de kostbaarheden dor van opzieners zoo goed als beroofde kerk onder do armen verdeeld; het gerucht daarvan wekto de begeerlijkheid van Corn. Secularis, praetor dor stad. Deze eischte L. op tot uitlevering van de kostbaarheden der kerk, waarop de diaken de armen bijeenriep en die aan hem voorstelde. Daarop werd L. gegooseld en aan een langzaam doodend vuur, mou zegt op ecnon rooster, blootgesteld. Aan do eene zijde geblakerd, zou hij begeerd hebben te worden omgekeerd, en deze marteldood zou don 10den Augustus van het genoemde jaar hebben plaats gehad, althans op dien dag viert do R. C. kerk zijne nagedachtenis. Prudentius heeft er eenen Hymnus op vervaardigd. Onderscheidene andere mannen van dezen naam zijn nog in do goschicdonia der Christelijke kerk bekend, als; een tegenpaus , die in het jaar 498 na don dood van Anastaslus den Hdquot;u tegenover Symmachus werd gesteld; na voor dezen to hebben 42 LAU. |
330
moeten onderdoen, werd bij bisschop van Nocera en overleed in het jnar 502 — een aartsbisschop van Dublin, die, door koning Henrik don IIdon in Engeland gevangen gehouden, uit Dover naar Frankrijk ontsnapte en te Eu den 14dlt;m November 1181 overleed; paus Honorius de III40 canoniseerde hem in het jaar 1225 — een geleerd monnik te Durham, die mede in de XIIdquot; eeuw leefde en de levens van eenige heiligen heeft beschreven — een Benedictyncr monnik te Luik, mode in de XIId0 eeuw, die de levens der bisschoppen van Verdun en dor abten van St. Vi-ten in Lotharingen beschreven heeft. Nog vinden wij vermeld: Bartolomeus L. als schrijver van eenen Index auctorum, qui agunt de aduentu Jacobi in Hispantain (Augsburg 1591) — Johannes L. als vervaardiger van eene Series episcoporum Ripiensiwn, ietraslichis comprehenswn (Kopenhagen 1591, vermeerderd aid. 1704) — Michael L., schrijver van een Spicilegütm haeresium (Rostok 1658), omtrent welke echter den schrijver dezes niets naders bekend is. LAURIEUBOOM (Zaunis nolilis L.). Een altijd groene, 10 tot 25 voet hooge heester of boom van Zuid-Europa, Klein-Azië en Noord-Africa. De L. behoort tot de natuurlijke plan-tenfamilio der Laurineae, zij wordt in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot do lquot;tc orde dor 9d(; klasse (Enneandria Monogynia), of juister tot de orde Dodecandria van de 22stl! klasse (JDio'écia) gebragt. Zijne lederachtige bladen zijn glad, langwerpig-lancetvormig, aan beide uiteinden spits, gevind-nervig, aan den rand kraak-bcenachtig, ecnigzins omgebogen en golvend, kortgesteeld, en afwisselend geplaatst; de bloemen zijn twechuizig en vereenigd in okselstandige, kortgesteelde, drie- tot zesbloemige bloem-sehermen, die aan hunnen voet door een omwindsel van vier, concavo schutbladen omgeven worden; het geelachtig-witte, afvallende bloemdck (perigomwri) is in vier omgekeerd-eirondc, stompe, holle, aan wederzijde behaarde slippen verdeeld; do eindelingsche of in het midden geplaatste mannelijke bloem van eiken biocmscherni bezit twaalf, in twee rijen geplaatste meeldraden, waarvan de zes binnenste twee gestoelde kliertjes dragen, de zijdelingscho bloemen daarentegen bezitten slechts negen of tien meeldraden; de helmknopjes zijn tweehokkig en openen zich niet kleppen van den voet naar den top; in de vrouwelijke bloemen vindt ineu eenen stamper {pistillum) met een kort dik stijltje, en eenen twee- of vicr-dceiigcn stempel; daarenboven treft men er vier rudimentaire meeldraden aan, die gecue helmknopjes bezitten, maar op hun middelste gedeelte twee ongesteelde kliertjes dragen; do vruchten zijn donker-biaauwe steenvruehtjes, van eene langwerpige of eivorniige gedaante; gedroogd zijn zij bijna zwart, bruin of grijsachtig van kleur. In de geneeskundo worden de Maden en zoogenaamde bossen van den L. (Foha et Baccae Lauri) als een aromatisch, opwekkend middel gebezigd; zij worden voornamelijk in do omstreken van Brescia ingezameld en komen dan over Triest in den handel. Uit deze vruchten wordt door uitpersen en koken met water do Laurierolio {oleum Laurinum s. oleum Lauri unguinosutri) bereid; deze maakt een bestanddeoi van het Uuguentum sulphuratwn en lauri non onzer 1 haimacopoea uit. De om hunne aromatische eigenschappen welbekende Laurierbladen worden weinig in de geneeskundo, maar zooveel te moer als ecu geurig, onmisbaar toevoegsel bij menige spijze gebruikt. Do L. wordt niet alleen in do streken, waar hij inheemsch is, maar ook elders aangekweekt; ook bij ons te lande is hij welbekend en behoort hij tot do meest algemeen voorkomende . • v. II. oranjerie-gewassen. |
LAUUIERKEKS {Prunus Laurocerasus L. s. Ccrasus Lauro-cerasus L.). Een 15 tot 25 voet hooge struik of kleine boom van Pcrzië, den Caucasus on Klein-Azië; hij komt in Zuid-Europa verwilderd voor cu wordt zoo wol daar als ook in meer noordelijk gelegene landen inenigmaien in de tuinen aangekweekt. Do L. behoort tot de natuurlijke plantenfamilie dor Amandelachti-gen (Amyt/daleae) en in het stelsel van Linnaeus tot de l8'0 orde der 12d° klasse (Icosandria Monogjnia). Hare oudere takken zijn graauw donkerbruin, de jongere groen van kleur; de bladeren zijn in twee rijen afwisselend op de takken geplaatst, zij z\jn lederachtig, dik, altijd groen, kort gestoeld, langwerpig, naar den voet toe ecnigzins versmald, aan den rand een weinig omgekruld en mot ver van elkander verwijderde zaagtanden voorzien, aan don top stomp, glad, onbehaard, van boven donkergroen en glinsterend; van onderen zijn zij lichtgroen en dragen zij even boven den voet, ter wederzijde van de forsche middelnerf, een of twee kliertjes, die in verschen toestand eene lichtgroene en gedroogd eene bruine kleur vertoonen; in den knop zijn de bladen, oven als bij de andere soorten der ondorafdee-ling Padus van het grooto plantengeslacht Prunus overlangs toegevouwen. In haar vaderland bloeit deze plant in April en Mei, maar in onze tuinen heeft dit niet dan zelden plaats; deze bloemen zijn vuil wit van kleur on in opgorigte bloemtrossen vereenigd, die zich in de bladoksels der jongste takken ontwikkelen; de kelk is niet mot het vruchtbeginsel vergroeid, klokvormig, 5-spletig en afvallend; de bloembladen, 5 in getal, zijn met de talrijke meeldraden op den kelkmond ingeplant; do vruchten ziju onbehaarde, niet berijpte, glinsterend-zwarte, bijna kogelronde of min of meer eivormige, voel op kersen gelijkende steenvruchten (dnipae) met sappig vruchtvleeseh en harde, houtige, gewoonlijk eenzadige steenen {putamina). De L. levert ons in hare bladen do folia Laurocerasi der apotheken; deze gelijken eenigzins op de bladen van den Laurierboom, aan welke overeenkomst, te gelijk met de gedaante en het zamcnstel barer vrucht, de plant haren naam to danken heeft; wanneer men ze vorsch wrijft of kneust rieken zij naar bittere amandelen, maar door de drooging verliezen zij dezen geur; men bezigt do vorscho bladen, die in Junij en Julij moeten verzameld worden, tot do bereiding van het Laurierkerswater {Aqua Laurocerasi), een zeer verdoovend, vooral bij borsten hartziekten veel gebruikt geneesmiddel. Uit do folia Laurocerasi, waarin, zoo als de proeven van Lepage en Winklor hebben bewezen, blaauwzuur en bittero-amandelolio vooraf gevormd voorhanden is, wordt ook een aetherische olie bereid, die eene zeer giftige, spoedig doodende werking heeft, en derhalve ook niet als geneesmiddel kan dienen; men heeft echter voorgesteld haar te bezigen tot de bereiding van Aqua Laurocerasi, dat aldus meer gelijkmatig en ten allen tijde van hetzelfde gehalte aan werkzame bestanddeelcn zoude kunnen verkregen worden. v. H. LAUSANNE, de hoofdstad van het canton Waadland {Pays de Vaud) in Zwitserland, ligt op een kwartier afstands van het meer van Geneve, aan welks oevers het dorp Ouchy als de haven der stad wordt aangemerkt. Deze is in eene bekoorlijke streek op drie heuvels onregelmatig gebouwd. Zij telt 15,000 inwoners. Onder hare openbare gebouwen verdient de hoofdkerk opmerking. Zij is een der prachtigste overblijfselen van Gothische bouworde in Zwitserland, werd in de XIdl! eeuw gesticht, en later door paus Gregorius don Xdon, in tegenwoordigheid van Ru-dolf van Habsburg ingewijd. Bovendien vindt men er 3 andere kerken, een stadhuis, eene gevangenis, een hospitaal en andere gestichten, alsmede een kasteel, vroeger het verblijf eens bis-schops, die echter, sedert dat do hervormde leer de overhand kreeg, zijnen zetel naar Freyburg verlegd heeft. Behalve eenige letterkundige genootschappen, heeft do stad eene academie, welker stichting van de eerste helft der XVId0 eeuw dagteekent, doch die eerst in 1S06 op den tegenwoordigon voet is ingerigt, eene bibliotheek, militaire en andere scholen en eindelijk verscheidene inrigtingen, waar jongelieden uit het buitenland hunne opleiding ontvangen. Zoowel deze, als de overige wetenschappelijke instellingen en de schoone ligging der stad, hebben ten allen tijde vreemdelingen derwaarts getrokken, onder welke ook Voltaire, Gibbon, Byron en andere mannen van naam. LAUSIÏZ, vroeger een markgraafschap in Duitschland, hetwelk uit twee deelen: Opper- en Neder-L. bestond. De naam L. of Marsland werd oorspronkelijk alleen aan de Neder-L. gegeven en eerst later ook aan het andere deel toegekend. De Op-per-L. komt ook wol onder dien van do Zes Steden voor, naar hot verbond door deze eerst in 1337 en nog nader in 1459 aangegaan. In de middeleeuwen was het nu eens geheel, dan eens gedeeltelijk in het bezit der markgraven van Meissen, tot keizer Karei de IV10 in 1355 de Opper- en in 1370 de Neder-L. met zijn erfland Bohemen vercenigde. Zij worden echter in 1620 aan Saksen verpand, en in 1635 , bij den vrede van Praag, als een erfelijk leen aan Saksen afgestaan, met bepaling dat de koning van Bohemeu, wanneer beide Saksische huizen in de mannelijke linie mogten uitsterven, het leen naar verkiezing aan een cognaat |
L AU—LAV.
331
nit dat huis zou kunnen uitgeven, of wel intrekken tegen uitbetaling van 7,200,000 rijksdaalders, zijnde de som, waarvoor het in der tijd verpand was. Saksen bleef nu in het bezit van beide deelen, die door den afstand van eenige Boheemsehe enclaves nog vergroot werden, terwijl Bohemeu ook het voorbehoud, bij den Prager vrede gemaakt, opgaf, tot het in 1815 voor zijne trouw aan Napoleon, door den afstand van grondgebied moest boeten, en do geheele Neder-, alsmede oen deel van de Opper-L. aan Pruissen overgeven, waar zij thans tot de rogeringsdistneten Lieg-nitz, Frankfort en Merseburg behooren. Hetgeen Saksen na 1815 behield, bleef tot 1835 als een afzonderlijke kreits bestaan, doch heeft in dat jaar, bij de nieuwe indeeling van Saksen, ook als onderdeel zijn' naam verloren, die echter aan het oostelijke gedeelte van het koningrijk Saksen nog steeds gegeven wordt. Het is eene vruehtbare streek, ten zuiden door het Lausitzor-gebergte begrensd, waarin de zwarte Elster, de Spree en de Neisse haren oorsprong hebben. De bevolking, meerendeels van Wendiseho afkomst, drijft landbouw en veeteelt, heeft zich vooral in de laatste jaren veel met de bijenteelt bezig gehouden en daarin verbeteringen aangebragt. Voorts is het land van oudsher beroemd wegens do menigvuldige weverijen van onderscheiden stoffen, in welke onder andere de fijnste soorten van damast vervaardigd worden. De Luthersche godsdienst is cr de heerschende, doch Catholieken en andersdenkenden van verschillende soort hebben cr steeds groote vrijheid gehad, gelijk ook do Evang. Broedergemeente in de L., zoo al niet haren oorsprong genomen, dan toch haren eersten hoofdzetel gehad heeft, die er nog altijd gevestigd is te Hernhut, naar welke plaats do leden ook wel den naam van Hernhutters dragen. Van de 6 steden, die eenmaal hot verbond uitmaakten, zijn nog aan Saksen gebleven: Bautzen, Zittau, Kamenz en Löbau. LAÜTliUBÜNNEN, een Zwitsersch dorp, in een klein dal, in het Duitscho gedeelte van het canton Bern gelegen, is beroemd wegens den waterval, de Staub-bach genoemd, die van eene hoogte van 920 voet naar beneden stort. Het bekoorlijk dal, waarin hot dorp ligt, wordt doorlijn-regt opgaande rotsen, ter hoogte van 1000 voet, bepaald, en in het verschiet door eenige sneeuwbergen ingesloten. De Staubbach stort van eene dezer rotsen naar beneden, en haar water is reeds, nadat het 300 voet gevallen is, tot den fijnsten stofregen overgegaan, zoodat zij, om zoo to zeggen in do lucht zwevend al de kleuren van den regenboog ten toon spreidt, of zoo de lucht betrokken is, een' sluijer van zilvergaas gelijkt. Het dal, slechts 2,500 voet boven de oppervlakte der zee liggende, is zeer vruchtbaar. LAUWERS (Nicolaas), graveur, werd in 1620 to Leuse in Henegouwen geboren cn door P. Pontins in zijne kunst onderwezen. Hij werkte in den stijl zijns meesters cn ofschoon hij dien niet evenaarde, behoort hij toch tot de beste graveurs naar Rubens. Zijne gravuren naar dien meester, o. a. naar de aanbidding der drie koningen, de triomf der Kerk, Christus voor Pi-latus, enz. zijn zeer gezocht. LAUWERS (Koenuaad), broeder van bovengenoemden, omstreeks het jaar 1623 te Leuse geboren, was even als hij graveur en hoeft verscheidene historische schilderijen en portretten met gelukkig gevolg gegraveerd. Daartoe behooren o. a. Eene heilige Jamilie, naar Schiavone, Venus en Adonis, naar denzelfden, EUas m de woestijn door de raven gespijzigd, naar Rubens, enz. |
LAUWERS (Jacobus Johannes), schilder, werd in 1753 te Brugge geboren. Hij ontving het eerste onderrigt in de kunst aan de academio aldaar en getroostte zich vervolgens do grootsto ontberingen om naar Italië te kunnen reizen. Hij bleef hingen tyd een martelaar van de kunst, die door fabriekmatige behandeling van portretten zijn brood moest verdienen, totdat hij, een rijk kunstminnaar uit Nederland ontmoet hebbende, door dezen naar Amsterdam werd mede genomen, waar hij werk en belooning vond. Hy huwde met Maria do Frey en werd de leermeester van hare beroemde zuster, de teokenaarster Anna de Frey. Hij overleed to Amsterdam in het jaar 1800. LAVA. (Zie Vulcanen). LAVAL. Stad in Frankrijk, do hoofdplaats van een gelijknamig district cn van het departement Mayenne. Zij ligt in een alleraangenaamst oord, aan de Mayenne, maar is slecht gebouwd en heeft naauwe, kromme straten. Bezienswaardig zijn er: een uitgestrekt oud kasteel in het midden der stad, met eenen hoo-gen ronden toren, oudtijds de zetel der hertogen van L., later van die van ïrémouille en thans eene gevangenis — eene openbare, vrij rijke bibliotheek — een museum van oudheden en een van naturaliën. De inwoners, 18,000 in getal, drijven eenen aan-zienlijkon handel in linnen, dat in den omtrek van eene voortreffelijke hoedanigheid geweven wordt, alsmede in houtwaren, wijn en marmer. In het jaar 1793 behaalden de Vendeërs inde nabijheid van L. na eenen bloedigen slag, eone groote overwinning op de republikeinen. LAVALEÏTE is de hoofdstad van het eiland Malta (zie Malta); zij ligt op eene landtong en levert door haro paleizen on prachtige kerken uit zee een heerlijk gezigt op. Zij was eenmaal do hoofdzetel van de Maltezer ridders cn draagt haren naam naar een' der grootmeesters, genaamd Jean de Lavalotte. Deze stad is bijna onneombaar, daar do meeste harer verdedigingswerken in do rots uitgehouwen zijn; zij heeft twee havens, waarvan de kleinste tot quarantaine-haven dient, en is het vereeni-gingspunt der Britsche vloten in do Middellandsche zee. L. tolt met hare voorsteden 60,000 inwoners. Sedert 1838 bestaat aldaar eene hoogeschool. LAVAS (Levisticum ojjicinale Koch. s. Ligusticum Levisticum L.). Eene overblijvende plant, die in de bergstreken van Zuid-Europa to huis behoort; ook bij ons te lande komt zij op sommige plaatsen in het wild voor, doch zij moet niet zoo zeer als eene inheemsche, dan wol als eene verwilderde plant beschouwd worden; voor eene zoodanige verwildering bestaat ruimschoots gelegenheid, daar do L., even als in vele streken van Duitschland, ook in ons vaderland dikwijls in de nabijheid van boerenwoningen wordt aangekweekt, en van daar ligtelijk naar hier en daar ontvlugt en in het wild kan opgeslagen zijn. Do L. behoort tot do natuurlijke plantenfamilie der Scherm-bloemigen {ümbellifei-aé) en in het kunstmatig stelsel van Linnaeus tot do 2d0 orde der 5a° klasse (Pentandria Digynia); zij heeft eenen opgerigten, vier tot zes voet hoogen, van onderen dikwijls een vinger dikken, hollen, onbehaarden, een weinig gestreepten, naar boven vertakten stengel; hare bladen, die veel op die van Sellery gelijken, zijn broed en forsch, meermalen en onregelmatig te zamen gesteld of verdeeld, glad, onbehaard on glanzig; de blaadjes zijn dikwijls meer dan twee duim lang, omgekeerd-eirond, naar den voet versmald, niet zelden drie-deelig en grof gezaagd; do bladstelen zijn hol. Deze plant bloeit in Julij en Augustus; hare bloemsehermen zijn aan do uiteinden van den stengel en do takken geplaatst, zij zijn tamelijk groot van omvang, en bestaan uit 15 tot 20 stralen; de omwindsels (involuera) en omwindseltjes {imolucella) bestaan uit vele laneetvormigo, aan den rand vliezige, terug geslagen blaadjes; do bloemen zijn geel van kleur eu verschillen onderling niet in grootte, zoo als meermalen bij verschillendo UmheUferae het geval is; do vruchten zijn langwerpig, eenigzins breed te zamen gedrukt, aan de ribben gevleugeld cn geelachtig-bruin van kleur; zij bezitten eenen sterken aromatischen geur cn smaak. Weleer waren behalve de wortel {radix Levistici s. Ligustici s, Lghistici s. Laserpitii Germanici), die ook thans nog, vooral in do veeartsenijkunde wordt aangewend, ook do vruchten («Se-mina Levistici), do bladen eu do holle stengclstukkeu {Caules cavi Ligustici) dezer plant in de geneeskunde in gebruik; nog hechten de landlieden groote waarde aan de verschillende deelen van dit gewas, dat over zijn geheel sterk-arematisehe en oplossende eigenschappen bezit. |
332 De L, is bg de boereu ook onder de benamingen van Lubbeslok en Manskracht bekend; haar medicinaal gebruik klimt tot zeer oude tijden opj wij vindon vau haar reeds bij Ilildegardis, onder den naam van Lcvistkwn, gewag gemaakt, welke benaming later door Linnaeus als soortsnaam voor deze plant werd gebezigd. v. H. LAVATER (Jonan Caspar). Deze merkwaardige man werd den 15lt;lci1 November 1741 te Zurieh geboren. In zijne jeugd van eene ernstige, zelfs ecnigzins dweepaehtige stemming zijnde, wenschte hij tot het predikambt te worden opgeleid, en maakte zieh het eerst bekend door Schweizerlieder (Bern 1767), waarop do Aussic/tten in die Ewigkeil (Zurieh 1758 volg. 4 dln.) volgden, die de stemming vau zijnen geest geheel uitdrukken en ook in het Ned. vertaald zijn (Amsterdam 1779, 4 dln.). Hij was eerst diaken (onder-prediker), daarna prediker in zijne geboortestad, waar hij den 2dl!n Januarij 1801 overleed. Het meest heeft hij naam gemaakt door zijn stelsel van gelaatkunde, dat hij hoofdzakelijk in zijne Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkennlniss wid Menschenliebe (Leipzig 1775 volg. 4 dln., meermalen, ook door den schrijver vermeerderd en verbeterd herdr., waarvan eene allerkostbaarste Fransehe bewerking te 's Gravenbage en Amsterdam, 4 dln., is in het licht gegeven, alsmede eene Nederl. bearbeiding ('s Gravenbage 1784, 4 dln.). Ook zijn zijne meeste leerredenon en andere stichtelijke geschriften in onze taal overgebragt; en zelfs 's mans Brieven aan jomjdingen , na vroegere uitgaven, nog in 1834, te Amsterdam door den hoogleeraar Heringa uitgegeven. Velen daarvan vindt men in do verzamelingen: Vermischte Schriften (Winterthür 1774—1781, 2 dln.), on.Sammtliche kleine prosaische Schriften (aid. 1784—1785, 3 dln.). Ook uit zijne Nachgelassene Schriften (Zurieh 1801 — 1802, 5 dln.) en Auserwahlte Schriften (Zurieh 1841—1844, 8 dln.) is het een en ander, dat nog niet afzonderlijk was uitgegeven, opgenomen in; Uitgelezenste Werken (Zalt-Bommcl 1803, 2 dln.) en Nagelatene Werken (Amsterdam 1804). Zijne uitvoerigste in het Ned. vertaalde werken zijn : Gclcgenheidsleerredenen (Amsterdam 1801, 6 St.); Pontius I'üatus (Hoorn 1805, 2 dln.); Jezus Messias, of dc Evangeliën- en Aposte/geschiedenis in gezangen (Amsterdam 1808, 4 dln.). Zie voorts; Gessner, Lebensbeschreibung Lavater's (Zurieh 1802, 3 dln., Nederl. vert. 's Gravenbage 1805, 4 dln.); Heyner, Bei-trage zur nahem Kenntniss der wahren Darstcllwu/ Lavater's (Leipzig 1830); Letteroefeningm 1802, Mengelwerk, bladz. 470—480. Over zijne weduwe handelt het bekende, in onze taal herhaaldelijk uitgegevene geschrift van Gessner, Hel beeld van eene stille in den lande (Haarlem 1817, en later), terwijl een gedeelte van L.'s leven, t. w. zijne wegvoering, wegens politieke omstandig-hoden, naar Bazel door hem zeiven in Brieven beschreven is, die vertaald te Amsterdam 1801 zijn uitgegeven. LAVEAUX (Jean Charles THIBAULT de), letterkundige, den 17'1quot;' November 1749 te Troyes in Frankrijk geboren, studeerde te Parijs en werd kort daarna benoemd tot leeraar in de Franscho taal te Bazel. Later, naar Stuttgart vertrokken, werd hij daar tot leeraar der Franscho letterkunde en lid der Carolinische academie aangesteld; eindelijk verliet hij ook die stad om zich motter woon naar Berlijn te begeven, waar hy tot docent aan de universiteit was beroepen. Aldaar was hij woonachtig, toen de omwenteling in Frankrijk uitbrak, wier grondstellingen hij goedkeurde. Vertrouwende dat deze omkeering van zaken in zijn vaderland de gelukkige dagen der gulden eeuw zou terugbrengen, verliet hij zijne betrekking en reisde naar Straatsburg, waar hij do redactie op zich nam van een dagblad, dat de boekhandelaar Treuttel was begonnen uittegeven onder don naam van Courrier de Strasbourg. Zijne politieke meeningen baaidon hem cone ietwat scherpe en onbillijke bestraffing van den maire Dietrich op don hals, waarvan hij zieh later wreekte door den maire als koningsgezinde aan te klagen, 'tgeen dezen op het schavot bragt. In 1792 verliet hij Straatsburg en trok naar Parijs, waar hij eerst verschillende kleine betrekkingen bekleedde, daarna eenigen tijd hoofdredacteur was van het Journal de la montagne, en eindelijk na den 18dcn Brumaire tot chef de division en inspecteur yénéral der gevangenissen en liefdadige gestichten van het departement dor Seine werd aangesteld, welke betrekkingen hij tot aan de tweede restauratie behield. Onder-tusschon beeft hij in al die lotswisselingen steeds voor taal- en letterkunde de pen in de hand gehad, gelijk blijken zal uit de lijst dor werken, die hij heeft geschreven. L. overleed den I5dequot; Maart 1827 te Parijs. |
Van zjjne hand zijn de volgende werken: Oeuvres de Htdlin-jer, traduits de l'Alleman J, avec explications, 2 dln. in fol. 1776; Entretiens avec les enfants sur quelques histoires de la Bible, 1782 in 8°; Les mits champêtres, 1783 in 8°; Le maitre de longue, ou liemarques instructives sur quelques ouvrages Francais écrits en Allemagne, 1783 in 8° ; Cours thêorique et pratique de langue et littérature Franfaise, Berlijn 1784 in Squot;; Llictionnaire Franfais-Allemand et Allemand-Francais, 1784—85 , 2 dln. in 8quot; (4ao druk 1789); Vie de Frederic II, roi de Prusse, 1788—89, 7 dln. in 8°; Dictionnaire de l'académie Frangaisc, nieuwe uitgaaf 1803, 2 dln. in 4° (deze uitgaaf had een berucht proces ten gevolge); Nouveau dictionnaire de la langue Frangaise, etc. 1820, 2 dln. in 4°; Dictionnaire raisonné des difficulty grammaticales et littéraires de la langue Franfaise, 1822, 2 dln. in 8°; Dictionnaire de la langue Franfaisc, extrait du nouveau dictionnaire, etc. 1823, 2 dln. in 8°; Nouveau dictionnaire portalif de la langue J-'rancaise etc. 1825 in 16°; Dictionnaire synonymique de la langue Franfaise, etc, 1826 in 8». LAVENDEL (Lavendula anejustifolia Ehrh. s. L. vera Dec. s. L. Spica, a. L.). Een 1 tot 2 voet hooge, in Julij en Augustus bloeijende halfbeester der drooge en zonnige bergstreken van Zuid-Europa; hij wordt in verschillende streken van Midden-Europa, ook bij ons te lande gekweekt en verdraagt onze winterkoude meestal goed. De L. behoort tot de natuurlijke plantenfamilie der Lipbloemigen (Labiatae) en tot de l',l! orde der 14de klasse {Didynamia Gymnospermia) van het stelsel van Linnaeus. Haar stengel is houtig cn zeer vertakt; de takken staan zeer digt, als in een bloemtuil bij elkander; zij zijn stijf-opgerigt, vierkantig, in jeugdigen toestand grijs-groen van kleur en met stervormige haartjes bedekt, aan hun boveneinde zijn zij geheel en al bladerloos, maar daarentegen met eene menigte bloemen bezet; do bladen zijn tegenovergesteld geplaatst, ongesteeld, lijnvormig of lijn-lancetvormig, aan don rand omgekruld, gaafrandig, in jeugdigen toestand met een grijs vilt bedekt; later verliezen zij deze beharing cn zijn dan groen van kleur; in de oksels der bladen ziet men jonge takjes, waarop do kleine, graauwe, jonge bladen bundelgewijze bij elkander zijn geplaatst; •— zoo als bij de moeste Labiatae zijn ook de bloemen der L. in bijschermen (cymae) geplaatst, die wederom in 6 tot 10-bloemigo schijnkransen (verticillastra) vereenigd zijn; deze schijnkransen zijn aarwijze op de uiteinden dor steng en takken geplaatst; bij ieder van zulk eene aarvormige vereeniging van bloemen (die men eene Spica verticillastrata zoude kunnen noemen) is do onderste schijnkrans doorgaans betrekkelijk verre verwijderd van de meer bovenwaarts gelegene, die dig-ter bij elkander zijn geplaatst; de schutbladen (juister omwindsel genaamd), die zieh onder do schijnkransen bevinden, zijn eirond, hartvormig of bijna ruitvormig, droogvliezig en bruin van kleur; zij loopen in eene lange spits uit en zijn korter dan de kolk; deze laatste is buisvormig en van 5 ongelijke tanden voorzien, die na den bloeitijd tot elkander naderen; dc blaauwe of paarsche bloemkroon is trompetvormig, mot twee-lippigen, 5-deeligen zoom, de bovenlip wordt door twee, de benedenlip door drie dezer bloemkroon-slippen gevormd; de meeldraden en het stampertje zijn in dc buis der bloemkroon verborgen; de helmknopjes zijn niervormig cn eenhokkig; de nootjes zijn langwerpig, glad, bruin of zwart van kleur en op den navel met een wit vlekje goteekend. De geurige Lavendelbloemen {Flores Lavendulae s. Lavandulae) zijn als een vlugtig-prikkelend middel in de geneeskunde in gebruik ; in onze Pharmacopoea worden de bloemen of bloeijende toppen der L. voorgeschreven, zij dienen tot bereiding van den Spiritus Lavandulae en Spiritus traumaticus; bovendien worden de flores Lavandulae nog in andore praeparaten en zamenstellin-gen gebezigd, b. v. tot vervaardiging van Pulvis cosmeticus, Acetum Lavandulae enz.; in het zuiden van Frankrijk stookt men uit de L.-bloemen eene welriekende vlugge olie {Oleum iMvan-dulae); ook de bladen der L. zijn wel tot geneeskundig gebruik aangewend. Uit twee aan de L. verwante soorten, te weten Lavandula lati-folia Vill. (h. Spica Dec. s. L. Spica, p. L. en Lavandula liAV. |
333
Stoechas L.) wordt in het zuiden van Europa het Olmm Spicae gestookt. v. H. LAVEREN, ook opwerken, is eene aan boord gebruikelijke benaming, om do wijae aan te geven waarop een zeilvaartuig eenig punt tracht te bereiken, dat het, door tegenwind, niet onmid-delijk kan bezeilen. Het kompas wordt gelijk bekend is verdeeld in 32 hoofdstreken. Wanneer do rigting van den wind, minder dan van 6 tot 7 streken voor raschepen, en van 4 tot 5 streken voor schoeners en kleinere vaartuigen, van die, waarin men het te bereiken punt ziet, afwijkt, is het punt niet te bezeilen. Men gaat alsdan over do eeno zijde of boeg loggen, hot zoo na aan den wind houdende als mogelijk is; zeilt zoo een' tijd lang door; gaat vervolgens door den wind, en houdt het, ovor don anderen boeg, wederom zoo scherp mogelijk bij den wind. Op die wijze opwerkende, zal men wel meerder tijd behoeven, dan wanneer men in de gelegenheid was koers te leggen; doch zal toch nader en nader aan het bedoelde punt komen en hot elndeiyk moeten bereiken. Het L. in een naauw vaarwater hoeft altijd meer bezwaar in, dan wanneer men de ruimte hoeft, dewijl alsdan de slagen korter moeten zijn, en men telkens, gelijk men hot noemt, over stag zal moeten gaan. Wanneer er stroom gaat, zal het veel van do gelegenheid afhangen, of men in kortoren of langoren tijd tot hot doel zal geraken, dan zonder dien; hot zal ook kunnen gebeuren dat de stroom het vaartuig moor doet afdrijven, dan men bij het L. wint; in dit geval is men go-noodzaakt, zoo mogelijk, ten anker te gaan. Ook bij een bezeilden wind, is men soms gedwongen op te werken; als namelijk de stroom het vaartuig beneden het doel zou brongen. De kiel der groote schepen en de zwaarden aan do binnonvaartuigon, zijn bestemd om het afdrijven dor schepen togen te gaan. In de bijgaande figuur is A hot punt waar men zich bevindt; B het beoogde doel; BA do rigting van den wind W, on dus lljnregt tegengesteld aan don te zoilen koers. Hot schip is geacht op 6 streken te kunnen zeilen, en zal dus eenen hoek van 06° ongeveer met de windrlgting maken. Het zeilt eerst, liggende over stuurboord, van A naar C; gaat daar door den wind, don hoek dcf van 132° doorloopende; zeilt vervolgens in do rigting van C naar D; herhaalt, daar gekomen, dezelfde manoeuvre; zeilt door naar E enz. Men ziet daaruit, dat hot vaartuig moor en moer tot B nadert. Wanneer het oogonblik daar is om te wenden, moet do gezaghebber booordoolon. LAVIGNON (Dom Pulciiuone), Benedictijn van St. Vannes, abt van St. Avoldus in Lotharingen, overleden in 1660, is berucht geworden door het proces, dat hij gevoerd heeft tegen ze-koren priester, genaamd Angoure de Bourlemont, en wel tor zake van do deugdelijkheid zijner benoeming, over welk proces Dom Calmet in hot breede ultwijdt. Geëxcommuniceerd en veroordeeld bij verstek om aan den apostolischen stool eene boete van 500 ducaton te betalen en om zeven jaren op de pauselijke galeijen te roeijon, word L. desniettemin in zijne waardigheid en abtdij tegen don stool van Rome gehandhaafd door de staten-gonoraal, de geestelijkheid en gerogtshoven van Lotharingen. LAVINIA, LAVIN1ÜM. L. was eene dochter van den koning Latinus, ten tijde dat Aeneas in Italië kwam: zij was verloofd aan Turnus, maar huwde, nadat deze door Aeneas overwonnen en gedood was, aan den laatsten, die eene stad bouwde en dezelve naar haar Lavinium heette. Na don dood van haren echtgenoot, voor zijnen voorzoon Ascanius of Julus vreozonde, vlugtte zij in do bosschen en baarde er oenen zoon, dien zij Aeneas Sylvius noemde, en welke naderhand opvolger van Ascanius werd. |
LAVOISIER (Antoine Laurent) werd den i6de,, Augustus 1743 te Parijs geboren. Hij was do zoon van een' rijken en aanzienlijken koopman. Reeds in zijne jeugd word bij hom liefde voor natuurwetenschappen ontwikkeld, want zijn vader was op zijne wijze een natuurkundige en stond mot vele geloorden vau zijn land in naauwe betrekking. De vader stelde don voortreffolijken zoon in staat, om zich in de verschillende takken der natuurwetenschappen te oefenen. In de wis- en sterrokunde had hij een' Lacaillo tot leermeester, in do kruidkunde eon' Jussiou, in geologie en mineralogie Guettard, en in de scheikunde Rouelle, wions naam in de goschiodonls dezer wetenschap meermalen vermeld wordt. L. ontwikkelde zich te midden der eerste wetenschappelijke mannon en betrad het gebied der natuurwetenschappen in een' vruchtbaren tijd. Op zijn 22quot;° jaar begon L. zich mot bljzondoron ijver op de scheikunde toe te leggen. Eene prijsvraag door de Fransche regering uitgeschreven, omtrent do meest doelmatige wijzo om eene stad te verlichten, gaf daartoe de eerste aanleiding. De arbeid, dien L. aan het beantwoorden dezer prijsvraag besteed had, werd in 1764 door do Franscho accdemio beoordeeld en als een meesterstuk beschouwd. De regering gaf hem den uitgeloofden prijs, de academie eene gouden medaille, en benoemde in 17G8 den vijfentwintigjaren L. tot haar medelid. De beantwoording dezer prijsvraag had bij L. eene menigte vragen doen oprijzen aangaande do verbranding, waarop de scheikunde haar antwoord schuldig bleef. Zij wachtte op hem, den tnlentvollen man. Zijne roeping zou wordon, de scheikunde te verlossen van de banden, die haar gekluisterd hielden. Do theorie van Stahl, die eenmaal het sieraad der scheikunde genoemd werd, moest vervangen worden door do vorbrandingstheorie van L., cn daarmede de scheikunde een nieuw tijdvak intreden. Stahl nam aan, dat alle brandbare ligchamen en alle metalen oen brandbaar beginsel bezitten, waaraan hij don naam gaf van phlogiston. Verbrandt een ligchaam, dan verliest het zijn phlogiston. Eon ligchaam is des te brandbaarder, naarmate het meer phlogiston bevat. Wanneer bijv. phosphorus verbrandt, dan verliest deze zijn phlogiston; phosphorus geeft bij verbranding phos-phorzuur, volgens Stahl bestaat derhalve phosphorus nit phosphor-zuur en phlogiston. Maar tegenover deze theorie van Stahl stonden feiten, die daarmede niet in overeenstemming waren. Key (1630), Boyle (1673) en anderen haddon aangetoond, dat metalen bij verkalking (verbranding) in gewigt toenemen. Terwijl de phlogiston-thoorio door allo scheikundigen werd aangenomen, was er slechts édn scheikundige, die aan het phlogiston weinig waarde hechtte en zijn bestaan iu twijfel trok, na- |
334
molijk L. Voor hem was hot phlogiston niets meer, dan een hypothetisch ligchnam, omdat niemand het had afgezonderd. In 1772 leverde L. eene memorie iu aan de Fransche academie, waarin hij bewees, dat zwavel en phosphorus bij verbranding in gewigt toenemen en dat daamp;ibij eene opname van lucht plaats heeft. Rey had reeds vroeger (1630) aangetoond, dat metalen deze zelfde eigenschappen bezitten. L. herhaalde deze proeven en kwam tot hetzelfde besluit. (Hist. Je l'Acacl. 1773; Opuscules pag. 330). L. ging zelfs zoo ver, te beweren, dat in den dampkring eene zekere gassoort aanwezig is, die de verbranding doet plaats hebben. Nog één stap, en L. had de zuurstof ontdekt. Maar twee jaren later (1774) werd dit gedaan door Priestley, en ongeveer te gelijker tijd door Scheelo; beiden verkregen het gas door verhitting van rood kwikzilveroxyde. Voor Priestley was dit gas gedephlogistiseerde lucht, of een bijzonder geschikt oplossingsmiddel voor phlogiston, maar voor L. een middel ter oplossing van het groote vraagstuk, waarin hij zich reeds cenige jaren bewogen had, namelijk, welk gas er bij verbranding wordt opgenomen. ïhans volgt eene reeks van belangrijke proeven en daarmede vangt tevens een nieuw tijdvak aan voor de scheikunde. De theorie van Stahl wordt omgeworpen, en daarvoor treedt de groote waarheid van L. in plaats, dat bij verbranding en ademhaling, bij verkalking (verbranding) der metalen het gas van Priestley wordt opgenomen, waaraan hg later den naam gaf van zuurstof. In weinige jaren schiep L. eene nieuwo scheikunde. In hetzelfde jaar (1774) beijverde hij zich om de zamenstelling der lucht te leeren kennen j in het daarop volgende jaar, vond hij haar zamengesleld uit twee gassen, stikstof en zuurstof (Uist. de VAcad. 1775)- De stikstof was reeds in 1772 door Ruthcrfort ontdekt. Hij maakte eene kunstmatige dampkringslucht door vermenging dezer gassen. L. ontdekte door zijne verbrandingstheorie eene menigte enkelvoudige ligchamen, die naar do theorie van Stahl als zamonge-steld beschouwd werden. Hij bewijst, dat koolstof een enkelvoudig ligchaam is, en hot verbrandingsproduct, koolzuur, bestaat uit kool- en zuurstof. Wat Newton vermoedde, werd door L. ontdekt, dat do diamant beslimt uit nagenoeg zuivere koolstof. Volgens hem waren zwavel, phosphorus en anderen, allo metalen enkelvoudige ligchamen. Ofschoon zij door Stahl beschouwd werden als zamengesteldo ligchamen, toen L. de zuurstof als element leerde kennen, werden als gevolg daarvan allo ligchamen elementen, die wij nog als zoodanig beschouwen, en ten tijde van L. bekend waren. Maar om zulk oenen stap to doen, werd een genie voreischt als dat van L., dat allo vcroordeelcn van anderen, waarin ook hij was opgevoed, ter zijde stellende, een' eigenen weg bewandelde, en allo bezwaren, die hij ontmoette, met talent overwon. Hij was do eerste scheikundige, die de bespiegelende scheikunde van zijn' tijd, meer de vrucht van theoricn dan van waarnemingen, hervormde in de scheikunde, die wij nog heden als de eenige ware boschouwen, de vrucht van wegon en meten. Zonder balans, geene scheikunde; mot eene balans geen phlogiston. Toon L. de balans in do scheikunde invoerde, ontdekte hij de ware elementen, het materieel, waaruit de natuur is opgebouwd. L. was wederom de eerste, die oen juist denkbeeld gaf omtrent de zamenstelling veler zuren. Ontdekte Cavendish, dat een brandbaar gas, verkregen door inwerking van ijzer op verdund zwavelzuur, bij verbranding water gaf, L. ontdekte dien ten gevolge de zamenstelling van het water. De kennis der zamenstelling van het koolzuur en het water, legde den grond tot de bewerktuigde scheikunde. L. toont do aanwezigheid aan van koolstof in .bewerktuigde ligchamen, en bewijst met zekerheid het voorkomen van waterstof in vele bewerktuigde ligchamen. Maar L, gaat verder en loert tevens den weg kennen, om do zamenstelling van die bowerktulgdo ligchamen te bepalen, welke bestaan uit koolstof, waterstof en zuurstof, eenvoudig door eene bepaalde hoeveelheid daarvan te verbranden, en de verbrandingsproducten (koolzuur en water), waarvan de zamenstelling bekend is, te wegen. L. is do grondlegger der bewerktuigde scheikunde en tevens die der elementair-analyse. Toen hot water nog bijkans algemeen als een element beschouwd werd, leverde L. de eerste analysen van bewerktuigde ligchamen, en wel die van wijngeest, olijfolie en was [Traité de chimie, Tom. 1). Toon Priestley nog beweerde, dat oen mensch bij ademhaling phlogiston verliest, paste L. zijne verbrandingstheorio toe op de ademhaling, en toonde aan, dat daarbij opname van zuurstof en vorming van koolzuur plaats had. |
Een meer dan tienjarige arbeid werd er zelfs voor een' L. gevorderd, om deze reeks van eenvoudige zaken, met de noo-digo bewijzen te staven (1783). Van 1785 begonnen de Fran-sche scheikundigen hem bij te vallen, en na 1790 was zijne nieuwe scheikunde in Frankrijk nagenoeg algemeen aangenomen. Hom viel hot voorregt ten doel, dat hij niet alleen, gelijk zooveel andere geniën, mogt ontdekken, maar tevens gedurende zijn leven zijne ontdekkingen ingang mogt zien vinden. Doch naauw-lijks had hij het toppunt van dien roem bereikt, of hij moest boeten voor do ondeugden van zijn vaderland. In 1794 moest de groote man zijn voortreffelijk hoofd ouder de guillotine nedor-loggen. LAVORO, (Terra bi). (Zie Napels). LAW (John), geboren in IG71 te Edinburgh, was de zoon van oenen goudsmid, die naar de gewoonte van den tijd tevens hot bedrijf van bankier en geldwisselaar uitoefende en zich daardoor een aanzienlijk vermogen had verworven. Reeds in zijne jeugd geraakte hij met geldzaken bekend, waartoe hij veel aanleg betoonde. Deze aanlog werd na den vroogtijdigen dood zijns vaders verder ontwikkeld door de zorgvuldige opvoeding, welke zijne moeder Jane Campbell, die aan het geslacht Argyle was vermaagsehapt, hem liet geven. Ruim twintig jaren oud, begaf hij zich naar Londen, waar hij een ligtzinnig leven leidde en door het spel een dool van zijn vermogen verloor. Wegens oen tweegevocht vervolgd, verliet hij Engeland, begaf zich naar Amsterdam en bezocht vervolgens Frankrijk en Italië. In het spel keerde zich do fortuin ten zijnen gunste en verschafte hom de middelen tot het voeren eener kostbare levenswijze. Godurondo zijne reizen trok vooral het bankwezen zijne aandacht; hg onderzocht do werking der verschilleude banken en vergeleek die onderling. De overtuiging vestigde zich bg hem, dat het geld als circulatiemiddel met voordeel door hot papier kon worden vervangen. Hij wendde zich (1705) tot het Schotsche parlement met eene memorie getiteld: Money and trade considered, with a pro-prosal for supplying the nation with money, hot plan inhoudende tot oprigting eoner bank, die billetten zoude uitgeven met gedwongen koers en met vaste goederen tot waarborg. Toen dit plan geenon ingang vond, koerde hij naar Frankrijk terug, vestigde zich te Parijs, waar hij op grooten voet leefde en in de aanzienlijkste kringen verkeerde. Zijn aanhoudend geluk bij hot spel mishaagde aan de policie, die hem bevel gaf het laud to ruimen. Hij vertrok naar Italië en Duitschland en bood te vergeefs zijne financiële plannen aan verschillende vorsten aan. Tijdens het verblijf van L. aldaar overleed Lodcwijk de XIVd0 (1 Sept. 1715), een door zijne oorlogen en verkwistingen uitgeput volk, eeno ledige schatkist en eene staatschuld van 2,000 mil-lioon livres nalatende. Hiervan waren 789 millioon vlottende schuld, op eenen bepaalden termijn opoisehbaar. Crediet bezat de regering niet, de laatste geldopnemingen geschiedden togen 400 p. e. De belastingen waren voor geene vorhooging vatbaar en bij de volstrekte onmogelijkheid om de aangegane verbindto-nissen na te komen, scheen oen staatsbankroet onvermijdelijk. De hertog van Orleans, regent tijdens do minderjarigheid dos konings Lodcwijk den XV011, wilde een openlijk bankroet voorkomen, door maatregelen to nemen, die wat do schuldeischers betrof weinig van een bankroet verschilden. Een decreet van den •jica December 1715 beval een visa of herziening der vlottende schuld, 652 mlllioen ondergingen eene willekeurige vermindering en worden verwisseld in 250 millioon billets d'étuf, met eene rente van 4 p. c. Door gebrek aan crediet daalden deze papieren a pari uitgegeven tot 60 p. o. Het gehalte der munt werd 43 p. c. verminderd. Ook werd er een geregtshof ingesteld Chambre de Justice, om de handelingen van alle pachters dor belastingen, leveranciers van het leger en de publieke dienst over een tijdperk van 27 jaren te onderzoeken. Dit hof ging met groote willekeur te werk en perste 220 mlllioen aan deze lieden af; slechts 70 millioon vloeiden in de schatkist, hot overige strekte tot belooning voor de aanbrengers. L., die den regent reeds vroeger had loeren kennen, begaf zich na den dood dos konings onmiddelijk naar Parijs, en deed aan de regering voorstellen tot oprigting eenor |
LAW.
335
staatsbank (Banque Royale) om het crediet te herstellen. Het voorstel werd verworpen, doch hij kreeg later (2 Mei 1716) verlof om eene particuliere bank (Banque générale) op te rigten, die hot karakter der Amsterdamsche depositobank mot dat dor Londensche circulatiebank zoude voreenigen. Het kapitaal der bank op 6 millioon bepaald en over 1200 actiën of aandeden verdeeld, werd voor | in geld of specie en voor | in billets d'état gestort. Het aannemen der billets d'état tot het volle bedrag hunner nominale waarde, had eene aanzienlijke rijzing dezer papieren ten gevolge. In weerwil der tegenkanting van vele zijden, maakte deze eerste bankinrigting onder directie van L. goede zaken; het crediet van haar papier werd niet weinig bevestigd door een besluit van den staatsraad, 10 April 1717, dat het bankpapier tot wettig betaalmiddel aan de openbare kassen verklaarde. Het welgelukken dezer eerste proef moedigde L. tot grootere ondernemingen aan. Men stelde hem voor de overname van het privilegie van Crozat tot den alleenhandel en do kolonisatie van Louisiana. Do Franscho bezetting in Noord-America bevatte, behalve den hedendaagschen staat der Noord-Americaansche Unie van dien naam, bijna het geheelo stroomgebied der Mississippi. De handel met de overzeesche bezittingen was toon, zoowel in Frankrijk als in de meeste staten het monopolie eener compagnie. L. stichtte do Compagnie d'Occident, v/aar-aan bij lettres patentes van Augustus 1717 het monopolie van den handel op Louisiana, benevens een aantal andere voordeeion voor den tijd van 25 jaren werden verleend. Het kapitaal van 100 millioen in 200,000 actiën van 500 francs verdeeld, werd geheel in billets d'état gestort, welker werkelijke waarde slechts 30 p. c. bedroeg. Door allerhande kunstgrepen wist de regering het publiek te misleiden omtrent do voordeelen, welke de onderneming zoude opleveren, zoodat de actiën spoedig boven pari stegen. De regent was zoozeer met de operation van L. ingenomen, dat hij den 4ao11 December 1718 de Banque gC.ndrale tot staatsinstelling met den naam van Banque Royale verhief, na de aandcelen waarop slechts \ van het bedrag was gestort, tot groot voordeel der aandeelhouders tegen pari afgelost te hebben. De Banque Royale in het uitgeven van billetten aan geene grenzen gebonden bragt eene groote hoeveelheid papier in omloop, en ten einde liet crediet van dit papier op te houden, beval de regering, dat allo betalingen boven 600 fr. in bankbilletten moesten geschieden. In den aanvang van 1719 werden allo andere compngniën voor overzeeschen handel met de Compagnie d'Occident vereonigd, die den naam aannam van Compagnie des Indes. L. werd tevens go-magtigd om het kapitaal der Compagnie door eene uitgifte van 50,000 nieuwe actiën te vergrooten, tevens bepalende dat, aangezien do vroeger uitgegevene actiën tot 130 p. c. gerezen waren, de nieuwe alleen voor 550 fr. (500 in billets d'état en 50 in specie) verkrijgbaar zouden zijn, en slechts voor hen, die 4 actiën dor eerste bezaten (Junij 1719). Do nieuwe actiën noemde men do dochters (füles) der oude. Kort daarop pachtte L. een aantal belastingen, onder anderen hot tabaksmonopolie voor 4 millioen en het regt dor munt gedurendo 9 jaren voor 50 millioen. Hierop volgde (Jnlij 1719) eene nieuwe uitgifte van 500,000 actiën van 500 fr. tegen den koers van 1000 fr., to storten in bankpapier, petites filles genaamd, omdat zij alleen voor do houders van 5 actiën der tweede serie (Jilles) verkrijgbaar waren. Eindelijk pachtte hij voor de Compagnie de opbrengst van alle belastingen voor 52 millioen 'sjaars, en deed het paehtcontract vernietigen, dat de regering met de bankiers frères Paris-Duverney had aangegaan. Tevens deed hij het voorstel om den staat 1500 millioen a 3 p. e. te leenen, om de schulden en vooral de hiilets d'état geheel af te lossen. Toon dit aangenomen was, geschiedde er eene nieuwe uitgifte van 324,000 actiën tegen 5,000 fr., het tienvoudige van het nominaal bedrag. De handel in deze actiën, door de Compagnie tot een bedrag van 1,797 millioen in omloop gebragt, was reeds in den aanvang levendig en ontaarde weldra in hot meest roekelooze beursspel, dat de geschiedenis kan aanwijzen. Zoolang de actiën in prijs stegen was een ieder er op nit om te koopen, ten einde die na korten tijd met groote winst te verkoopen; binnen weinige dagen kon men rijk worden en lieden van eiken stand verwierven zich colossale fortuinen in papier. Het tooneel van dien windhandel was de straat Qnin-campoix. Tegen het einde van 1719 haddon de actiën van 500 fr. den prijs van 20,000 fr. bereikt. Eenige speculanten die verder zagen dan de groote massa, wantrouwden de soliditeit der actiën en maakte hunne aandeden te gelde door ze voor bankpapier to verkoopen en dit aan de bank voor specie in te wisselen. Men noemde hen later réaliseurs. L. voorzag dat deze handelingen den prijs der actiën zouden doen dalen en den papieren rijkdom met vernietiging bedreigden. Om zulks met klem te kunnen tegengaan, benoemde hem do regent (15 Januari) 1720) tot minister (con-troleur-gonéral) van ünanciën, nadat hij eenige dagen vroeger tot de Catholieke kerk was overgegaan. Hij poogde het zinkende crediet der actiën op te houden door eene reeks van maatregelen even willekeurig als onverstandig, die echter hun doel misten en den val van het Système, gelijk men de credietinstellingen van L, noemde, verhaastten. De bank werd met do Compagnie des Indes vereenigd, en hield op staatsinstelling te zijn; zij begon in onbeperkte hoeveelheid billetten uit to geven voor kleine sommen, tot 10 fr. toe. Het gehalte der munt werd herhaaldelijk verlaagd; het bezit van goud en zilver boven eene waarde van 500 fr. werd strafbaar gesteld en het gebruik der edele metalen als circulatiemiddel beperkt en eindelijk geheel verboden. Om deze maatregelen ten uitvoer te leggen deinsde de regering voor geeno middelen terug, telkens deed zij huiszoekingen en loofde aan de aanbrengers van verborgen schatten belooningcn uit. Den prijs der actiën, die reeds aanmerkelijk waren gedaald, stelde L. op 9,000 fr. on poogde eene verdere daling te verhoeden door den handel in de straat Quincampoix to verbieden, die echter met oogluiking op de i'lfice VendOmo werd toegelaten. Het besluit van den 21squot;!n Mei 1720 stelde de actiën op 5,500 en de bankbilletten trapsgewijze op de helft van het oorspronkelijke bedrag. Dit besliste den val van L., het volk kwam in opstand, en de regering werd gedwongen het besluit in te trekken. Nieuwe pogingen tot redding van het crediet mislukten eveneens, de actiën daalden snel alsmede het bankpapier, waarvan de inwisseling zeer bemoeilijkt werd. Do hieruit ontstane duurte van levensmiddelen deed de verbittering des volks tegen L. ten top stijgen. Aan hem werd de schuld der waardevermindering van het papier toegeschreven; en sedert eenigen tyd was hij zeer gehaat dooide geweldadige wegvoering van een aantal personen om Louisiana te bevolken. Niet langer veilig in Parijs, verzocht L. zijn ontslag en verliet heimelijk het land. Hij zwierf een' tijd lang door Europa rond en vestigde zich eindelijk te Venetië, waar hij door het spel in zijn onderhoud voorzag en in 1729 in bekrompene omstandigheden overleed. |
De verwarde toestand der sehatkist cischte onmidddijke voorziening. De Compagnie des Indes werd ontbonden en liij decreet van den 4,1'!n February 1721 werd wederom een wsn voorgeschreven, tot onderzoek der vermogens van hen, die zich door don actiehandel verrijkt hadden, en tot vernietiging van alle actiën, welke door den windhandel verkregen waren. De gebroeders Paris-Duverney met de uitvoering hiervan belast, vernietigden voor eene waarde van ruim 1000 millioen, de overblijvende 1,700 millioen werden in altijddurende en in lijfrenten tegen 2 en 4 p. c. geconverteerd. Van 400 der rijkste speculanten werd bovendien eene helling gevorderd onder den naam van Capitation extraordinaire, ten bedrage van 188 millioen. Het goud en zilver werd eerlang als eirculatiemiddel hersteld. L. is do eerste geweest, die aan de maatschappij de kracht van het crediet deed kennen en de ontwikkeling, waarvoor het vatbaar is. Zijne grooto fout was do moening, dat het crediet nieuwe kapitalen schept, terwijl het daarentegen alleen do bestaande kapitalen in omloop brengt en geen crediet bestaanbaar is zonder de zekerheid, dat de kapitalen, die het vertegenwoordigt, werkelijk aanwezig zijn. De noodlottige afloop van het Système, dat velen verrijkt, maar een grooter aantal verarmd heeft, was oono harde les voor hen, die niet van den arbeid maar van de gunsten der fortuin hunne welvaart verwachten. De geschiedenis, en vooral die van onze oeuw loert dat men zich dio les nog weinig heeft te nutte gemaakt. Do actiehandel-koorts sloeg zelfs tot de naburige staten over. Zie over Nederland; Mr. S. Visso-ring. Hel groot tafereel der dwaasheid [de Gids 1856 , I), over Engeland het art. Zuidzee-Compagnie, De werken van L. zijn door Sénovert in het Fransch uitgegeven, Parijs 1790, en later vollediger door E. Dairc, Collection des princ. Economistes, Paris 1843, I, p. 435—698. Zie verder over hem, behalve de Mémoires van St. Simon en Duclos en do |
LAW.
336
werkon van Forbonnais, du Tot, Paris-Duvernoy, vooral Duhaut-champ, Hist, du Système, 6 v.; Hist, du Visa, 4 v.; Leraontey, Hist, de la Rtgence; Kurtzel, Gesch. der Law'schen Finanzopera-tionen in Raumer's Hist. Taschenbuck 1846; Cochut, Law, son systeme el son époque, Paris 1833; Horn, J, Law, ein Jinanzge-sr.hichtlicker Versurh, Leipz. 1858, en Thiers, De Law et de son systeme, Paris 1826 en later. Het laatstgenoemde werk geeft aan vele zaken eene valsehe voorstelling en verdient weinig vertrouwen. LAWINEN. Een woord, uit het Zwitsersch afkomstig, betee-kenende eene groote menigte sneeuw, die van de hooge bergen in de nabij liggende dalen stort en dikwijls de grootste verwoestingen aanrigt. Van deze L. of sneeuwvallen zijn drieërlei soorten, als: 1. Wind- of Stoflawinen, alzoo genoemd, omdat zij door den wind opgewekt worden , die de verseh gevallen sneeuw met zich voert en als stof in de dalen doet nedervallen. 2. Sneeuw-lawinen, die alleen uit sneeuw bestaan, en uit hoofde van de snelheid, waarmede zij voortrollen, de gevaarlijksten zijn; doch daar zij de luchtigsten van allen zijn, kan men er zich het gemakkelijkste onder uit werken. Deze sneeuwvallen worden niet door den wind voortgestuwd, maar alleen door hunne eigen zwaarte veroorzaakt, waardoor zij langs den geheelen grond rollen en boomen, rotsen enz. in hunne vaart met zich voeren. Zy hebben inzonderheid in de lente plaats, wanneer de warmte de sneeuw vaster en vochtiger maakt. Haar val doet dikwijls berg en dal dreunen en verwekt eenen slag, gelijk aan den donder. 3. Aard-lawinen, die dan plaats hebben, wanneer het aardrijk door eenen lang aanhoudenden, diep indringenden regen dermate doorweekt is, dat de grond met alle daarop staande huizen, boomen en geheele bosschen in de diepte stort, hetgeen dikwijls onberekenbare schade veroorzaakt. LAWRENCE (Thomas),beroemd Engelsch portretschilder, werd den 13den April 1769 te Bristol geboren. Reeds als knaap toonde hij een' buitengewonen aanleg en teekende op zijn vijfde jaar reeds portretten. Weldra ontving hij het noodige onderrigt en toen hij op zijn achtste jaar eene verzameling schilderijen aanschouwde, werd de knaap, door de aanschouwing der meesterstukken van Rubens, tot de hoogste geestdrift ontstoken. Op zijn tiende jaar begon hij uit eigene beweging eenige onderwerpen uit de H. Schrift te behandelen, die even als de gedichten, welke hij als knaap het licht deed zien, als ongemeen vroegtijdige voortbrengselen van een' rijkbegaafden poëtischen geest, algemeen opzien verwekten. Daar zijn vader intusschen naar Bath was verhuisd, vond hij daar gelegenheid om onder de leiding van den bekwamen teekenaar Hoare te studeren, en reeds toen maakte hij zich de bevalligheid, den geestrijken stijl eigen, die zijne latere werken zou kenmerken. Hij vervaardigde destijds een aantal portretten in potlood van dames in Bath, waarvan er onderscheidene bewaard zijn gebleven. Sir Henry Harpor, een van do eerste beschermers van L., bood aan hem in de gelegenheid te stellen van naar Italië te reizen. Lawrence's vader sloeg echter het aanbod af. Hij deed nu eerlang eenige uitstapjes naar verschillende dee-len van Engeland en maakte bij die gelegenheid gedurig portretten in potlood. Met zijn zeventiende jaar begon hij ook in olieverw te schilderen en wel een' Christus aan het kruis en daarna zijn eigen portret in de manier van Rembrandt. In de eerste maanden van het jaar 1787 kwam L. te Londen en leerde toen den beroemden voorzitter der academie. Sir Josuah Reynolds kennen, die toenmaals het toppunt van zijne glorie had bereikt. Reynolds schiep behagen in den genialen knaap en wist hem te beduiden, dat hij zich vooral op de studie naar de natuur moest toeleggen. Van toen af begonnen zijne gezette studiën aan de academie. Zijne portretten bleven intusschen niet minder gezocht en hij exponeerde er telken jare een groot aantal. In 1791 werd de catalogus der tentoonstelling geopend met zijne schilderij: Homerus, zijne werken aan de Grieken voorlezende. Men beschouwde hut als eene buitengewone proeve van talentin zulk een'jongen kunstenaar. Weldra werd hij nu onder de zoogenaamde associates der academie opgenomen; ofschoon hij met bestellingen als overladen werd, genoot hij geen' overvloed, want de behoeften zijner familie, die vrij talrijk was, moesten door zijnen arbeid alleen vervuld worden. |
Na den dood van Reynolds werd hij in diens plaats tot hofschilder van George den IIId6B benoemd en hij schilderde het portret diens konings in 1792 voor do tentoonstelling. Zijne portretten bleven nog altijd de geliefkoosde kunstwerken van Engeland's schilderschool. In 1794 werd hij tot lid van de academie gekozen; drie jaren later schilderde hij in korten tijd, maar na zeer lange voorafgaande studiën, zijn' Satan, eene schilderij, die thans een van de sieraden der National Gallery is. De markies van Londonderry en de prins-regent behoorden tot zijne ijverigste beschermers. In 1808 ontving hij van dezen laatsten de opdragt om, na tot ridder te zijn verheven, aan verschillende hoven van Europa de portretten van vorstelijke personen te gaan schilderen. Op die reis kwam hij te Rome, waar hem eene hoogst eervolle ontvangst ten deel viel. Toen West, den 10aen February 1820 overleed, werd L. met algemeene stemmen in diens plaats tot president van de academie gekozen, en toen hij, na eene afwezigheid van 18 maanden, te Londen terug keerde, werd hij door George den IVden, ten bewijze van zijne tevredenheid over de door L. geschilderde portretten, met een' gouden keten en eene medaille, waarop zijne beeldtenis was gegraveerd, begiftigd. In 1825 reisde L. naar Parijs, om het portret van koning Karei den Xden en van den dauphin te schilderen. Een van de beste werken van L. is het portret van koning George den IVdeQ in het paleis van Carlton; de gelijkenis was verbazingwekkend, de uitdrukking van het karakter met de grootste getrouwheid terug gegeven. Het zou voorts onmogelijk zijn hier de lange reeks van door hem geschilderde portretten, waaronder een aantal van vorstelijke en andere aanzienlijke personen, op te sommen. Met L. ging voor de Engelsche kunst een nieuw licht op. De fijne opvatting der natuur, waardoor zijne portretten zulk een diepen indruk maken, is een van zijne geheel eigenaardige verdiensten. Zijne vroegere werken zijn zeer ongelijk; een' tijd lang gaf hij zich zelfs aan manier over, maar keerde weldra daarvan terug. Zijn streven, dat somtijds door overdrijving in een gebrek verviel, was steeds om alles daarheen te rigten, dat de kop in zijne portretten het eerst en het meest uitkwam; desniettemin maakte hij dikwijls ook veel werk van de handen. Voor het historische genre had L. geen' bijzonderen aanleg. Zijne liefde voor dat vak was echter zeer groot en hij heeft het dan ook uit alle magt, vooral in zijne betrekking tot de academie bevorderd. Hij arbeidde gewoonlijk zeer snel, maar liet zich daardoor niet verleiden om zijne portretten spoedig af te maken; integendeel, hij kwam dikwijls op zijne koppen terug, en wist den achtergrond daaraan steeds ondergeschikt te doen blijven. In den laatsten tijd van zijne kunstenaarsloopbaan, kreeg hij, al naar gelang van de grootte, van 200—700 pond sterling voor een portret; ja somtijds wel 1000 pond. Des te meer verwondering baart het, wanneer men hoort dat hij toch meestal geldgebrek had en betrekkelijk arm stierf. Hij schijnt, even als Rembrandt, een hartstogt gehad te hebben voor het aankoopen der kunstwerken van groote meesters. Zijne verzameling werd na zijnen dood aangekocht voor de National Gallery en beslaat daar eene eervolle plaats. L. was iemand van een gunstig en schoon voorkomen; hij was er eenigzins trotsch op, dat men in hem eene gelijkenis met Canning, den grooten staatsman, had bespeurd: George de IVdc verklaarde hem voor een van de bevalligste en bestopgevoede personen in zijn rijk. Hij was een groote voorstander en ijverig beoefenaar van ligchaamsoefeningen. Wat zijne ontwikkeling betreft, de studio der ouden, zoowel als die der buitenlandsche letterkunde waren hem niet vreemd, maar vooral in de geschriften zyner eigene landgenooten was hij geheel te huis en zijn uitstekend geheugen deed hem daarbij goede diensten. Hij is nooit gehuwd geweest. Na zijnen dood in 1830, verschafte de bekende dichter Thomas Campbell, aan zekeren D. E. William de bouwstoffen tot eene levensgeschiedenis van L., die in 1831 in twee deelen het licht zag, onder den titel The life and Correspondance oj Sir Th. Lawrence. De beste Engelsche graveurs bemagtigden zijne schilderijen om ze te vertolken. Bromley graveerde zijn Rural amusement', F. C. Lewis het portret van Willem den IVden; Cousins de portretten van Miss Peel en Lady Dower. De gravuren naar zijne werken vormen eene verzameling, die ten titel voert: Engravings from the works of the late Sir Thomas Lawrence by Cousins, ./. Lucas, Th. Lupton, Ch. Turner, W. Ward etc., Londen 1836, in folio. |
LAW—LEB.
337
Zijne nagolatene kunstverzameling word oveneens publiek gemaakt, onder den titel: The Lawrence Gallery, Catalogue of the choicest specimens of original drawings by the great masters of the Italian, German, Dutch, French and Flamish schools. LAXENBURG, een marktvlek in het aartshertogdom Oostenrijk, met 1,000 inwoners. Het ligt 2 uur ten zuiden van Weenen , waarmede het thans door een spoorweg verbonden is. Men vindt er een keizerlijk lustslot met bijbehoorend park, waarin de zoogenaamde Franzensburg, als eene kleine vesting door graehten enz. omgeven. De laatste is een gebouw in Gothisehen styi, welks inwendige geheel aan hot uitwendige beantwoordt, daar het vele middeleeuvvsehe oudheden bevat, die don riddertijd voor de verbeelding terugroepen. Het vormt echter juist een zonderling contrast met het volgens Engelsehen stijl aangelegde park en het regelmatig gebouwde dorp. LAYNEZ (Jacobds), die de tweede generaal was der Jezuï-ten-orde en de voorname opsteller van hare orde-regelen (zie Jezuïten), werd in het jaar 1512 te Almaneario in Castilië geboren. Hij studeerde eerst te Aleala, daarna te Parijs, waar hij Loyola leerde kennen en zich aan dezen aansloot. Hij muntte boven dezen ver uit in kunde, schranderheid en werkzaamheid. |
en deed onderscheidene reizen ter uitbreiding der nieuwe orde, welker belangen hij ook op het concilie van ïrente met ijver behartigde. Na in het jaar 1556 Loyola als generaal der Jezuï-ten-ordo te zijn opgevolgd, vertrok hij in 15G1 met den kardinaal Eerrara naar Frankrijk, waar hij op de beruchte bijeenkomst te Poissy do eonige was, die nog eenigzins gehoor gaf aan gezond oordeel en menschelijk gevoel. Naar Rome teruggekeerd, arbeidde hij ook daar voor de uitbreiding en het aanzien zijner orde, en overleed den 19dlt;m Januari) 1565. LAZARUS. In het N. V. komt onder dezen naam voor do broeder van Martha en Maria te Bethanië (Joh. XI; 1); alsmede een arme in eene gelijkenis van Jezus (Luk. XVI; 20). Do laatste, hoewel geen werkelijk bestaan hebbend persoon, wordt door do R. C. kerk aangemerkt als de patroon der kranke vreemdelingen, ten wier behoeve dan ook gedurende en na de kruistog-ten hospitalen zijn aangelegd met den naam Lazareth. Ten tijde van de kruistogten ontstond ook in Palaestina eene geestelijke ridderorde, welker leden, nevens de uitbreiding van het christelijke geloof, ook de verpleging van kranke pelgrims ten doel hadden: do Lazarus-ordo of die der Hospitalisten van den H. Lazarus. Na het midden der XIIIae eeuw werd deze orde over bijna |
geheel Europa verspreid en kreeg, door toedoen van koning Lo-dewijk den VIId,m, haren hoofdzetel in Frankrijk. Doch de orde geraakte in verval en werd in hot jaar 1490 vernietigd door In-noeeutius den VIII8'811, die hare bezittingen aan de Maltheser-orde schonk. Leo de Xdl! en Gregorius de XIIIquot;10 herstelden haar, doch de Eransche leden onderwierpen zich niet aan de door laatstgenoemden pans bepaalde vereeniging met eene andere , de uitroeijing der ketterijen ten doel hebbende orde. Door Lodewijk den XIVden met het opzigt over al de hospitalen in Frankrijk belast, ging zij in de omwenteling zoo goed als te niet, doch herstelde zich een weinig na de restauratie, totdat zij bij do omwenteling van 1830 geheel verdween. Zie behalve de werken over de geestelijke ridderorden in het algemeen, 'lie in het art. Ridderorden zullen worden aangehaald, do Uis-toire des Templiers, Teutons Hospitaliers et Chevaliers de Mal-the (Parijs 1723, 2 dln.). Naar donzelfden L. heet ook de orde der Lazaristen, door Vineentius de Paulo in het jaar 1624 te Parijs opgerigt, die zich vooral op volks-ondorwijs toelegde en zich inzonderheid do zoogenoemde „inwendige zendingquot; tot arbeidsveld kozen. Zij heette die der L. omdat zij te Parijs het klooster St, Lazarus tot hoofdzetel kregen. Deze orde heeft vooral in Polen veel invloed gehad op de R. C. godgeleerde studiën, en zich mede in Spanje en Oostenrijk uitgebreid, waar zij nog bestaat; in Sina heeft de orde nog eonen zendingspost. |
LAZZARI. (Zie 13ramante). LAZUURSTEEN of Lapis Lazuli is een mineraal, dat uit kiezel, thoon, kalk, natron, talk, ijzeroxydule en zwavelzuur bestaat, moest in onregelmatige vormen van onefi'ene korrelige breuk, doch ook in kristallen, en wel in dodecaëders met ruitvormige vlakken voorkomt. liet heeft slechts een' geringen graad van glans, docli is bekend om zijne heerlijke blaauwo kleur en om do fijne polijstiug, die het aanneemt. Het komt in oudere steenvormen in Siberië, Sina, Thibet, Chile en andere lauden voor. De Grieken en Romeinen gebruikten het tot allerlei opschik; men vervaardigde en vervaardigt nog somtijds uit dit mineraal vazen, schalen, kolken, kandelaars, enz. Ook dient het tot bouwkunstige versieringen aan altaren en schoorstecncn, alsmede tot steen-mozaik. Intusschen heeft zijne aanwending, in vergelijking van vorige tijden, zeer afgenomen. Thans bestaat het voorname gebruik, dat men van dit mineraal maakt in do bereiding van de kostbare verwstof, die men Ultramarijn noemt. LEBBE. (Zie Ilerkaauwende dieren). |
43
LEB.
338
LEBKUN (Chaiiles), beroemd Fransch historieschilder, werd in 1619 te Parijs geboren en ontving het eerste onderrigt in de kunst van zijnen vader, een' middelmatig beeldhouwer. Eeno toe-kening, door L. vervaardigd, on Lodewijk don XIIIdl!quot; aan het hoofd zijner troepen voorstellende, vond zoo veel goedkeuring in do oogon van den kanselier Seguier, dat deze zich voornam den jongen kunstenaar op de baan der oer vooruit te helpen. Het grootste genot vond L. intusschen in het bestuderen en eopië-ren van de Italiaansche meesters in de zalen van JTontainebleau. Seguier achtte het echter noodig, dat L. ter zijner verdere vorming, naar Italië reisde; hij stelde hom daartoe in de gelegenheid en beval hem vooral dringend aan bij Poussin, onder wiens leiding dan L. ook voornamelijk zyne studiën voortzette. Na oen verblijf van onderscheidene jaren, keerde hij naar Frankrijk terug; room en eer vielen reeds toen zijne werken ten deel en het was voornamelijk ten gevolge van zijne bemoeijingen, dat in 1648 de koninklijke academie tot stand kwam. Een van zijuo eerste werken was de koperen slang in de woestijn; weldra versierde hij onderscheidene kerken door zijn talent, en ook in de paleizen der aanzienlijken waren zijne werken welkom. In dat van den president Lambert schilderde hij eenige voorstellingen, aan de mythe van Hercules ontleend. Het was een wedstrijd met Le-sueur, dien L. echter niet kon overtreffen. Door don minister N. Fouquet krachtig beschermd, werd L. door Mazarin belast den slag van Constantyn tegen Maxentius te schilderen; ofschoon de kunstenaar bijna terug huiverde voor eenen arbeid, die ook reeds door Eafael ondernomen was, heeft hij echter de teekeningen er van vervaardigd, die door G. Audran zijn gegraveerd. De uitvoering zelf kwam echter niet tot stand, daar Fouquet in ongenade viel. Toen in I6G0 het huwelijk van Lodewijk den XIVacquot; plaats greep, werd aan L. do versiering van de stad opgedragen. Zijne ten dien einde gemaakte teekeningen en schetsen zijn mede gegraveerd. Met het jaar 1661 begon de bloeitijd van L. In de eerste plaats moeten wij hier gewagen van zijne schilderij, Alexander den Grooten voorstellende, na den slag van Issus, met zijn' vertrouweling Ilephaestion, de gevangene Perzische koningin en het verdere gezin van Darius bezoekende. De voorstelling is algemeen bekend, al ware het slechts door de gravure van Ede-linck , die daarop, als 't ware, zijne beste krachten schijnt te hebben willen uitputten. Hot gekozen oogenblik, de uitdrukking der figuren, de sohoone eenheid der compositie, bij zoo rijke verscheidenheid van détails, maakt dit kunstwerk tot eene van de zeldzaam overtroffen standaardwerken van don nieuweren tijd. De kunstenaar werd door deze schilderij als op eenmaal tot het toppunt van roem gevoerd. Werkelijk scheen de geheele Fran-sche kunst in dit werk haar keerpunt te hebben bereikt, en de oudere betere traditiën vergetende, schijnt zij zich van dit oogenblik af al verder op de kronkelpaden van gemanierdheid en wansmaak te hebben begeven. Geen adelbrief, door Colbert aan L. van wege don koning overhandigd, geeno andere onderscheiding vermogt L., na zijn voortveffelijk meesterstuk, tot de handhaving van zijn' welverworven room kracht te schenken. L. werd, met onbeperkte volmagt, benoemd tot directeur van de koninklijke tapijtfabriek der Gobelins. Talloos zijn do ontwerpen, welko bij in die betrekking voor de tapijten heeft geteekend. Een aantal kunstenaars werkte daarenboven onder zijne leiding aan de versiering van het vorstelijke Versailles. Eigenhandig teekendo hij tot zelfs de houten en ijzeren ornamenten der zalen en schilderde hij den grooten trap, een werk, dat zijn genie volkomen waardig is. Omstreeks denzelfden tijd schilderde hij nog eenige groote historische voorstellingen, den intogt van Alexander in Babyion, den slag bij Arbela, c'.e overgang van den Granicus en de nederlaag van Porus, enz. Men kent deze grootsche en rijke com-positien uit do gravuren van G. Audran, J. Audran, van Gunst, Leclerc, e. a. Niet zelden beïredigen die gravuren de kenners meer dan do schilderijen zelf. Trouwens het coloriet van L. was niet van dien aard, dat het voldeed aan alle eischen der kunst. L. had intusschen in menigte van voorstellingen, wegens den geest des tijds, de trotsche ijdelheid van koning Lodewijk den XIVden gevleid; geen wonder dus dat de vorst hem begeerde mede te voeren bij zijne dusgenaamde triomphale intogton. L. had het intusschen druk genoeg met de hem opgedragene versiering van Versailles en den Louvre, waarbij hij Loir, Noel Coypel en andere kunstenaars gebruikte. |
De invloed, dien L. door Colbert op den koning wist uit te oefenen, was oorzaak der oprigting eener Fransche academie te Rome, ten behoeve van jonge kunstenaars. In 1666 reisde de eerste directeur dier academie, Charles Evrard, met twaalf kweekelingen naar Rome. De instelling is, zoo als men weet, tot op den huldigen dag in stand gebleven. Ook do eerste voorlezingen over beeldhouw- en schilderkunst in do koninklijke academie te Parijs werden op aanbeveling van L. en door dezen zeiven gehouden. Vooral zijn onderwijs over de uitdrukking van hartstogten was daarbij zeer merkwaardig. Lodewijk de XIV® koning willende zijn ook over do kunst, had begrepen dat Frankrijk, of liever dat hij zelf, eene orde in de bouwkunst moest hebben, onderscheiden van de zuilenorden der Ouden. L. hielp in dit ongelukkige streven mede en het was voornamelijk door hem, dat die dusgenaamde nieuwe orde voor de colonnade van de galerij te Versailles werd aangenomen. Het laatste groote werk van L. was do galerij van Versailles, die in het jaar 1679 werd begonnen, en waarin hg op het voetspoor van Rubens in het Luxembourg, de roemrijke daden van Lodewijk den XIV'1'11 in een aantal allegorische beelden voorstelde. Mogen de allegorien zelven al hunne verdiensten hebben, de bijgevoegde opschriften zijn duister en smakeloos. Door den dood van Colbert in 1683 ondervonden niet alleen de staatsaangelegenheden van Frankrijk, maar ook de kunsten, vooral L., een waar verlies. Colbert's opvolger Pelletier, die alles wilde ten onderste boven keeren wat Colbert had gedaan, begon al dadelijk met L. te verwijderen en Mignard in zijne plaats te stellen. Ofschoon de koning hem persoonlijk zeer genegen bleef, keerde de menigte, zoo als dat altijd gaat, den gevallen gunsteling den rug too. L. was te trotsch om de handhaving zijner eer zelf aan het hof te gaan zoeken; hij vergenoegde zich met do overtuiging dat hij do achting zijns konings bezat en getroostte zich tot aan zijnen dood, die in 1690 plaats greep, oene soort van eervolle ballingschap. L. was een schilder van veelomvattend talent. Alle genres, fabel, allegorie, geschiedenis, portret, wist hij met mcesterlyko hand to beoefenen. Zijne phantasie was levendig; zijne kracht in de uitdrukking der hartstogten buitengewoon; eene zekere oen-toonigheid van uitdrukking van gelijke aandoeningen, -was ecu natuurlijk gevolg van zijne theoretische rigting in dit opzigt. Ofschoon de productiviteit van zijn penseel hem niet vrij deed blijven van gemanierdheid, ziet men echter in zijnen arbeid nog altijd duidelijke sporen van eene ernstige natuurstudie. De tee-koning is correct, maar alleen de doelen teekende hij soms wel wat zwaar. Zijn coloriet is velen niet krachtig genoeg; somtijds is er wel iets liefelijks in, maar toch bleef het zijne zwakste zijde. Met L. eindigt dat tijdperk in de Fransche kunst, hetwelk den invloed der goede Italiaansche meesters als hoofdkenmerk vertoont. Na hem verwijderde men zich hoe langer zoo verder van de goede beginselen. Imbcrt, Houasse, do Diou, G. Audran, Claude en Jacques Lefèvre, Francois Vordior enz., behooren tot Lebrun's beste leerlingen. LEBRUN (Charles Francois), algemeen bekend onder den titel hom door Napoleon den I1quot;'11 geschonken van Due dc Plai-sance, heeft zich eenigen naam verworven als staatsman en ook als letterkundige. Hij werd geboren te St. Sauveur-Landelin, in Normandië, den iyd!iquot; Maart 1739 en overleed den 16dc,1 Junij 1824. Na zijno studiën aan de hoogeschool te Parijs voleindigd te hebben, reisde hij door Engeland en Nederland en was daarna, in Frankrijk teruggekeerd zijnde, eenigen tijd werkzaam ten huize van den staatskanselier Maupeou, als gouverneur van diens kinderen. Omstreeks denzelfden tijd verschenen van hem vertalingen van Tasso's Verlost Jerusalem on van don Ilias en do Odyssea van Homerus, die gunstig ontvangen en later herdrukt zijn geworden. Maupeou benoemde hem weldra tot zijnen secretaris, terwijl hij to gelijkertijd tot inspecteur van de eigendommen der kroon word aangesteld. Bij de troonsbeklimming vvn Lodewijk den XVId011, viel Maupeou in ongenade en met hem L. Het uitbreken der omwenteling van 1789, bragt hem weder op |
LEB—LED.
339
hot staatstooneol; hij gaf zijne: La voix du Citoyen in het licht en werd daarop in do Assemblee constituante gekozen. In 1792 geraakte hij in do gevangenis, waaruit hij oorst bij den val vau hot schrikbewind ontslagen word. Onder het Directoire kwam hij in den raad dor vijfhonderd en word zolfs president van dat ligchaam. In die betrekking bewees hij Bonaparte gewigtige diensten, die deze erkende, door krachtig medo te werken aan L.'s benoeming tot dorden consul. Na do vestiging van hot keizerrijk was hij, doch slochts korten tijd, werkzaam als thesaurier van het rijk; werd daarop met het gouvernement van do republiek Li-gurie belast en, toen deze tot oen Fransch departement was gemaakt, met hot organiseren daarvan; vervolgens tot hertog van Plaisance verheven en, bij do vereeniging vau Holland met het grooto rijk, het bestuur daarvan aan hem opgedragen. Na don val van Napoleon werd hij pair van Frankrijk; zijne gohcchthoid aan den keizer bij den terugkeer van Elba betoond, dood hem die waardigheid verliezen, die hem eerst in 1819 weder word toegekend. In zijne laatste levensjaren onthield hij zich geheel van staatsbomooijingon, en bragt die in stille afzondering door. Zijn oudste zoon, geboren don 28»quot;!quot; December 1775 , is hem in zijno titels en waardigheden opgevolgd. Deze heeft in 1829 do ilfónoïVes van zijnon vader uitgegeven. In 1852 is hij, door den thans regorendon keizer lot senator verheven geworden. LECCE, do hoofdstad der Napolitaansche provincie Terra di Otranto, op tweo uur gaans afstand van do Adriatlscho zoo, tegen do helling der Apennijnen in eene vruchtbare on vrolijke streek gelogen, is oene dor aanzienlijksto steden van bene-den-Italië. Zij is do zetel eens bisschops, hoeft oen groot regelmatig en mot beelden versierd marktplein, regte , breedo straten, eeno hoofd-, negen parochie- en velo andore kerken en kloosters, oen sterk kasteel, een gymnasium en oenige andere openbare gebouwen. Do bevolking telt 20,000 zielen, welke hun bestaan vindon in fabrieken van katoen en kanten, voorts in don handel in do voortbrengselen van hot land, namelijk de lijnsto olie, wijn, tabak enz. In de middeleeuwen was L. do hoofdplaats van een Normandisch graafschap. Graaf Tanored van L. werd in 1189 koning van Sicilië. LECH is eene rivier in Duitschland, die in Vorarlborg ontspringt, door Beijeron stroomt, bij Schongau, waar zij 100 voet breed is, bevaarbaar wordt, later eeno breedte verkrijgt van bijna 500 voet, vele eilanden omvat, de Veis, de Halblecli ou den Wortach opneemt en bij Lechsgomilnd in den Donau valt. Het Lechfeld is eeno vlakte van ongeveer tion uren gaans tus-schon den L. en don Wertach, op welke don 10llol, Augustus 955 een veldslag plaats greep tusschen keizer Otto den Iquot;0quot; en de Hongaren, welke laatsten volkomen geslagen worden. LECTISTEKNIUM was eeno dor grootste godsdienstige pleg-tighoden bij de Romeinen, welke plaats had bij gelegenheid van algemecno en zware rampen. Zij bestond hierin, dat men voor de goden prachtige bedden spreidde en kostbare maaltijden aanrigtte; terwijl de standbeelden der goden afgenomen werden, en even als of zij zich aan den maaltijd te goed zouden doen, oj) de kussens aan tafel werden noêrgelegd. Hot volk bedroef gedurende dien tijd allerlei tookenen vau rouw, om to toonen, dat er geeno andore redding dan van do goden te wachten was; ook waren er in het openbaar tafels aangerigt, van welke armen en vreemdelingen zich konden voeden. Do oorsprong dezer plogtig-hoid lag in het denkbeeld, als of de goden zolven ligchaamsbe-hoefton haddon en mon verzuimd had hen en hunne priesters, gelijk mode de armen en vreemdelingen, die ondor hunne bijzondere bescherming stonden, vau hot noodige to voorzien. LECTORES, ook Anagnostae genoemd, waron in de oude Christelijke Kerk die beambten, welke bij de openbare godsdienstoefening uit de Heilige Sehrift voorlazen en eenigo andere kerkelijke diensten bewezen. Zij worden beschouwd als tot den geestelijken stand te bohooron en als zoodanig door do bisschoppen gewijd. Men vindt van dezo kerkelijke bediening het eerst gewag gemaakt togen hot einde vau de 1Ilt;J'! eeuw. Hot later ver-waarloozen van de openbare voorlezing des Bijbels in de gemeente deed hunne bediening van lieverlede vervallen. Lectoren aan de hedendaagscho hoogescholen hoeton diegenen, welke belast zijn met het onderwijs in de nieuwere talen; zij zyn leeraren, doch bebooren niet tot de orde der hooglceraron (professoren). |
LEDA. De echtgonoote van den Laconischen koning Tynda-reus, de moedor van de schoono Helena. Volgons do mythe zoude Jupiter, die haar in den Eurotas had zien baden, op haar verliefd geworden zijnde, Venus hebben overgehaald om zich zelve in oenen arend te hervormen, en dus Jupiter, die de gedaante van oenen zwaan aangenomen had, te vervolgen, welke daarop als in aijgst zijnde tot L. do vlugt nam en haar in haren slaap bezwangerde. Na verloop van eenigon tijd bragt zij tweo oijeren ter wereld, waarvan het eeno de geboorte gaf aan Bollux en Helena, hot tweedo aan Castor on Clytomnestra. Anderen ver-lialon deze mythe op eene andore wijze. Moeijelijk valt hot, de ware boteekenis van dit verdichtsel te verklaren, dat aan de beeldhouw- en schilderkunst groote stof voor schitterende tafe-reelon heeft opgeleverd. LEDE (Maximiliaan Lodewi.tk van) word don 18don Fo-bruarij 1759 te Brugge geboren en aan de teekonacadomie aldaar in de eerste beginselen van de kunst onderwezen. In 1781 vertrok hij naar Parijs om zich meer bepaaldelijk aan de studie der beeldhouwkunst to wijdon. Ondor do leiding van Suvéo on Mu-not, beeldhouwers des konings, vervaardigde hij o. a. do busten van Froderik, erfprins van Bruissen en van den hertog van Au-goulême. Hy zette thans geregeld zijne studiën voort en wel mot zulk een goed gevolg dat hij, na reeds eene Najade en oene Bacchante in marmer te hebben gebeeldhouwd, in 1787 de tweedo grooto prijs der beeldhouwkunst aan de koninklijke academie won, voor een bas-relief, de post onder de regering van koning David voorstellende. Door de omwenteling uit Frankrijk verdreven , vestigde hij zich te Brugge en hield zich daar bezig met eenig ornamenteel beeldhouwwerk, dat vooral do aandacht trok van Engeische kunstenaars, die hem overhaalden om naar Londen te komen. Hij volgde die roeping en vond in den vreemde oen goed onthaal en veel werk. Onder hetgeen hij voortbragt behoort het model dor graftombe van doctor Johnson in de St. Bauluskork. Later naar Brugge terug gekoerd, bleef hij voor Engeische familiën werken en overleed don 13110quot; Julij 1834. LEDEBOUIl (IC a ui. Fuieduich von), verdienstelijk kruidkundige, werd den S8'0quot; Julij 1785 te Straalsund geboren, waar ziju vader in eene militaire betrekking geplaatst was; naamvolijks 15 jaren oud, ging L. naar do universiteit van Groifswald, om in de regton te studeren. Doch al spoedig kreeg zijn lust voor de beoefening der natuurwetenschappen de overhand, en toen hij oenige jaren later naar Stockholm was gegaan, om zich aan een staatsexamen in de mathesis en practisehe geometrie te onderwerpen, had do omgang mot Thunberg en Schwartz, de beroemde leerlingen van Linnaeus, ten gevolge, dat hij besloot zich voor goed aan de studio der natuurhistorische wetenschappen te wijdon. Na in do philosophie gepromoveerd te zijn, word hij in 1805 , naauwoüjks 20 jaren oud, tot directeur van den bo-tanischen tuin te Greifswald aangesteld, en hem tevens, met den titel van demonstrateur, het geven van botanisch onderrigt opgedragen. In 1811 werd hij, als hooglooraar in do natuurhistorische wotonschappen in het algemeen on do kruidkunde in het bijzonder, aan de hoogoscliool van Dorpat verbonden. Van deze plaats nit ondernam hij in 182G eene reis naar den Altaï; hij gaf oene beschrijving van dezen togt iu zijn belangrijk werk; Hei se (lurch das AUaïyebirye und die Dsonyarische Kiryisensteppen, Berlin 1829—30, 2 din. 8°, mit Atlas fol. Andere vruchten van dezo reis waren zijno op hot gebied der boschrijvende botanie en plautengeographie veel opgang makende werken: l'lora Altaica, Berolini 1829—33, 4 din., door L. ondor medewerking van zijne togtgenootcn Meyer en Buugo bearbeid, en Icones plantarum no-varum vel imperfecte coynüanim Floram Hossicam, imprimis Altai-cam illusirantes, Rigae 1829—34, 5 voll. fol. e. tab. col. In 183G emeritus geworden, begaf hij zich eerst naar Odessa, later naar Heidelberg, en eindelijk in 1843 naar Munchcn, waar hij den 4ll0n Julij 1851 overleed. Nog vermelden wij van L. do volgende geschriften; Disser-tatio botanica sistens plantarum Dommyensium decadem, Gryphiae 1805, 4quot;. — Emmeratio plantarum horti botanici Gryphici; cimi tribus supplementis, Gryphiae 1806—1810, Squot;. — Index seminum horti Academici J)orpatensis, Dorpati 1820, 8quot;; suppl. I, 1823; suppl. II, 1824. — Monoijraphia yeneris Paridum, Dorpati 1827, fol. c. tab. — Comvientarius in ./. O, Gmelini Floram Sibiricam, Regiomontanum 1841, 4quot;. — Flora rossica eet., Stnttgnrtiae |
LED.
340
1842—1846, n voll. 8°. — Dit werk is niet verder uitgekomon; men zegt echter dat het overige gedeelte dezer Flora van Uns-land in manuscript bestaat. Naar L. noemde Koth een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie dor Ldicachtlgen (Lilh.ceae) behoort. v. II. LEDENBERG (Gillis van) , eerste klerk van Mr. Floris Thin, landsadvocaat van Utrecht, sedert 1588 secretaris der staten van dat gewest, was tijdens de woelingen tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten een aanhanger van Ol-denbarneveld. Hij wist te bewerken dat de Utrechtscho stateu (7 Sept. 1617) het voorbeeld der llollandsche volgden door Waardrjdders in dienst te nemen tot verzekering der rust. De Hemonstrantschgezinde staten van Holland hadden bij de zoogenaamde Scherpe Resolutie (4 Aug. 1617) de steden gemagtigd tot hot aanwerven van soldaten (waardgelders genaamd) omdat men wantrouwen koesterde tegen het krijgsvolk van den staat onder bevel van prins Maurits den kapitein-generaal, dien men als liet hoofd dor Contra-Remonstranten beschouwde, en tegen de schutterijen voor het meerendcel tot die partij behoorende. Men was beducht voor oproer van de zijde der Contra-Remonstranten en dat de prins zijn krijgsvolk gebruiken zoudo om de regeringen dor steden te veranderen. De prins gaf over deze blijken van wantrouwen zijn ongenoegen te kennen. Toen hg in Januarij 1618 door zijn leger gesteund do regering van Nijmegen naar zijnen zin had veranderd, werden de staten van Utrecht bevreesd en zonden L. met eenige afgevaardigden naar 's Gra-venhage om met den prins over het afdanken der waard-gelders te onderhandelen en eenig krijgsvolk daarvoor in de plaats te verzoeken. In den Haag gekomen hielden de afgevaardigden ten huize van Uitenboogaerd eene bijeenkomst met de Remonstrantschgezinde pensionarissen van Rotterdam, Leiden en Haarlem (de Groot, Hoogerbeets, de Haan), en daarna bg Daniel Trezel, klerk der statcn-generaal, eene vergadering met eenige leden der Hollandsche staten, ten gevolge waarvan laatstgenoemden besloten (resolutie 12 Julij 1618) de waardgelders af te danken, op voorwaarde dat de prins de vreemde bezettingen, die men wantrouwde, wegnemen en de steden met Nederlandsche vendels wilde voorzien. Do prins sloeg dit voorstel af hem bij monde van Oldcnbarneveld gedaan, en L. keerde met de anderen onmiddelijk naar Utrecht terug zonder den last bij Zijne Hoogheid te volbrengen. De staten van Holland zonden daarop gemagtigden (waaronder de Groot) naar die van Utrecht om hen tot standvastigheid te vermanen. Gelijktijdig verscheen aldaar de prins met gecommitteerden van de staten-generaal om op hot afdanken der waardgelders aan te dringen. Toon de staten van Utrecht dit weigerden, dankte do prins zelf de waardgelders af, veranderde de regering dor stad, en ontzette L., die hem reeds vroeger telkens had tegengewerkt, van zijnen post. Hij deed hem gelijktijdig met Oldenbarnoveld, de Groot en Hoogerbeets in hechtenis nemen, eerst te Utrecht en daarna te 's Gravenhage bewaren. Gedurende do instructie der zaak maakte L. in den nacht van den 28iltlt;m September 1618 een einde aan zijn leven; naar men zegt, uit vrees voor de pijnbank, waarmede hij wegens het ontoereikende zijner bekentenis zoudo bedreigd zijn. Het proces ging evenwel door, en bij vonnis van den IS46quot; Mei 1619 (te vinden in de Waarachti'je Historie van Oldenbarneveld, 1670, p. 585—599) werd L. schuldig verklaard aan het verstoren van do rust des lands en aan hot verbreken van den band der Unie. Do uitspraak behelsde de verbeurdverklaring zijner goederen en beval zijn lijk in do kist aan de galg te hangen op de plaats van het geregt buiten den Haag. Na drie weken gehangen te hebben werd hij begraven in de kapel te Zuilen, volgens anderen in do kerk te Voorburg. Zie Brandt, Ilist. der Reformatie II; Baudartius, Memorien XI; Wagenaar, Vaderl. JJist. X; Schol-tema, Slaatk. Nederland, II. |
LEDERBEREIDING. Deze bewerking van dierenhuiden geschiedt op verschillende wijze, naar gelang van het onderscheiden gebruik, dat men er van wil maken. De oosterlingen vonden het eerst de middelen uit om huiden en vellen te bereiden, van het haar gemakkelijk te ontdoen, do overhelling ter verrotting weg te nemen, de vezelen digt in oen te werken en do huiden dus in oenen staat to brengen, dien het water niet spoedig aandoet en waarbij zij ook niet stijf, hard en onhandelbaar opdroegen. De geschiodenis en oorsprong der L. zijn duister; waarschijnlijk hoeft zich deze uit het Oosten het eerst naar Rusland, Turkije en Hongarije verspreid; terwijl Duitscbland, Frankrijk, Engeland en Spanje haar later hebben leeren kennen. Hoe dit ook zij, de bereiding van dierenhuiden tot leder vordert twee hoofdbewerkingen, te weten; om do huiden van allo bloed, vet on slijmdeelon te ontdoen, en om de gelei bevattende vezelen onoplosbaar in water te maken, te doen zamentrekkon, te vilten en zoodanig van natuur te veranderen, dat zij der verrotting wederstaan, door hot water weinig aangedaan en als handelbaar leder kunnen gebruikt worden. Hiertoe nu laat men do nog geheel onbewerkte vellen (ijroene genoemd) in, zoo mogelijk, stroo-mend zoet water eenige dagen weeken; brongt ze van tijd tot tijd op don schaaf boom; schrapt zo met het sehaafijzer aau de vlooschzijde af en herhaalt dit zoo lang, totdat zij van allo bloed, slijm en vet gezuiverd zijn. Hierop brengt men, althans in ons vaderland, de huiden bij de kalkkuip, besmeert haar met dunnen, toegemaakten kalk op de haarzijde en stapelt ze hierop in de kalkkuipen op elkander om het haar te doen losbijten. Zoodra zij nu eenige weken aldus gelegen hebbon en genoeg doorgebeten zijn, worden zij op den haarboom gebragt om onthaard te worden, waarop zij in het water gespoeld, afgevleoschd en daarna weder in de kalkkuip worden gobragt. Genoeg gekalkt zijnde, worden zij weder in water gelegd, nu en dan opgeslagen en vervolgens wederom op den boom gebragt en verder volkomen gezuiverd; waarna zij in de looikuipen gedaan en met fijn gemalen run van berken- of eikenbast bestrooid worden. In den oenen hoek van do kuip is een afschutsel met gaten, waarin eeno pomp kan geplaatst worden om het doorgezegen voeht van tijd tot tijd over de run te kunnen pompen, waardoor dit vocht in 4 tot 6 maanden zuur wordt en den naam van ztvelypap verkrijgt. Tien tot 16 huiden worden nu in bijzondere kuipjes aan do werking van dit drijfvocht blootgesteld, en nadat zij genoegzaam gezwollen zijn, in do zoogenoemde drijjkleur in andore kuipjes overgebragt. Deze drijfkleur bestaat uit kort gehakten eiken- of borkenbast met water en heeft tot bestanddeelon gal-nooten, azijnzuur, looi- en verfstof. Do witte of ongekleurde huiden verkrijgen in dozo kuipen allengs eeno bruine lederkleur; terwijl de drijfkleur de kleurende beginsels of verfstof verliest en tot bederf overgaat. Thans kan de eigenlijke looijing met de gezwollen en leder-kleurige vellen ondernomen worden. Men doet in de looikuip eerst eeno laag run, dan eeno huid, hierop wodor run, en zoo vervolgons totdat de kuip vol is: logt de vellen altijd met de vleeschzijde naar boven, en brengt er ten laatste eeno hand dik uitgelooide run of kif op, om de bovenste vollen voor do sterke werking der lucht te bewaren, waarna men do kuip verder met wator vult, alles mot planken bedekt en deze met steonon bezwaart. Naarmate do huidon dikker of dunner met run bestrooid zijn en het saisoen het mode brengt, blijven zij langer of korter in deze looi; doch zoo zij te lang op deze run blijven liggen, bedorven zij geheel en al. Na omtrent 2 maanden worden de huiden uit do kuip genomen, omgekeerd en tusschen nieuwe run gelegd, waarop zij 3 tot 4 maanden blijven liggen, wanneer de derdo omzetting volgt, en hierop nog 4 tot 6 maanden voroischt worden, eer zij volkomen gelooid of gaar zijn. Het gare leder wordt vervolgens uit do kuip genomen, even gedroogd, op den grond uitgespreid, onder borden met zware steonon gelegd, daarna met drooge run afgewreven en eindelijk opgehangen en volkomen gedroogd, na welk alles hot ton gebruik of verkoop geschikt is. Daar echter hot leder tot verschillend gebruik dient, zoo moet het ook nu nog, na do looijing, daartoe bewerkt worden. Do huiden, die tot tuig-, zadel en overleder moeten dienen, worden langs den rug midden doorgesneden, getrapt totdat do runstippen onzigtbaar worden, op do norfzijde mot oenen stovi-gon bezem geschrobd, vervolgens op den boom mot een stootmos zuiver afgostooton, daarna op de smeertafel aan beide zijden met heldere vischtraan bestreken en vorder ter drooging gehangen. Bijkans droog zijnde, worden zij op do werktafel met wator bo-vochtigd, de nerf wordt met het stootstaal of don stootstoen plat gewerkt on eindelijk zwart geverfd. Hierop worden deze huiden volkomen gedroogd, daarna geglansd en aan beide kanton met traan on olie afgetraand en eindelijk met wollen lappon gewreven. Hot bruine zadelleer wordt niet gezwart. Het beroemde Russisch juchtleer wordt niet in eiken-, maar in |
LED.
3-11
wilgen-, berken-, of pijnboomon bast, hetzij afzonderlijk of onderling gemengd, gelooid, en de huiden worden daarna met berken-olie ingewreven en doortrokken, waarvan zij hunnen bijzonderen reuk bezitten. De wit- en zeemlooijerij onderseheiden zich inzonderheid van de voorgaande, doordien men daartoe geene run of looistof bevattende plantdeelen, maar aluin of traan gebruikt. Men kan wel op deze wijze allo huiden looijen, doch neemt er voornamelijk toe hamels-, schaaps-, kalfs- en bokkenvellen, waarvan de beide eerste ter ontharing gezweed, dat is, met een mengsel van gebluschte kalk en asch, met water tot eeno pap gemengd, op do vleeschzijde bestreken en vervolgens zoodanig toegevouwen worden, dat de pap niet aan de wol raken kan. Zoodra de wol los laat, worden de vellen afgewasschen, uitgespoeld en op den afstootboom gelegd, om er de wol af te nemen. Hierna worden zij op de gewone wijze eenige dagen in de kalkkuip gelegd, volkomen schoon gewassehea, op de vleeschzijde geschaafd of gestreken en eindelijk in eeno tob met schoon water gevold of gestampt. Hierop volgt de zemelbroeijing, waartoe men eeno pap van zemelen met laauw water gemengd en eeno hand vol zont er door geroerd gereed maakt, waardoor men de vellen tweemaal haalt, dan daarin tot de gisting laat, waartoe doorgaans 2 of3 etmalen noodig zijn. Thans ter aluinlooijing voorbereid, neemt men voor ieder tiental vellen oen half pond aluin, oven zooveel zout en een derde van een' emmer, of twaalf en een half pond water, waarin do zouten op een zacht vuur smelten. Door deze warme loog wordt ieder vel twee- of driemaal gehaald en vervolgons eenige dagen in de loogkuip gelegd, totdat zij allen genoeg doortrokken zijn, waarna zij uit de kuip genomen en ter drooging op latten of lijnen gehangen worden. Gedroogd zijnde, worden de vellen om behoorlijke lenigheid te verkrijgen vochtig gemaakt en daarna gestolt, dat is: over eene halfronde, stompe ijzeren schijf gestreken, waardoor de vouwen weggenomen en de vellen uitgebreid worden. Weder gedroogd zijnde, worden zij op den strijkboom, op do vleeschzijde gestreken, en zoo wordt do laatste hand aan het leder gelegd, dat nu een schoon aanzien verkrijgt. Wanneer men dikke koe- of ossoiihuidcn tot patroon-tasschen of riemen wit wil looijen, gebruikt men daartoe geen kalk maar aluinloog , waarin zij getreden en bij herhaling gelegd worden, tot zij gaar zijn. Zij worden vervolgens op stangen boven het vuur heet gemaakt en met gesmolten ongel door een wollen lap of een' kwast op do vleeschzijde ingewreven, terwijl de nerf-zijde daarna alleen met de lap of kwast nagewreven. Het Fran-scho witte leder tot handschoenen wordt van gemzen-, bokkeu-of lammorenhuidon gemaakt. Na de ontharing in kalk, komen zij eerst in eene broei van hondendrek en vervolgens in eene andere van zemelenpap. De looistof bestaat uit 1 pond aluin, 8 lood keukenzout en 16 lood zuivere wijnsteen, in water opgelost. Hierbij doet men nog een weinig melk, het wit van 4 tot 6 eijeren, 8 lood olijfolie en een pond fijn weitenmeel, hetwelk alles wel onder elkander gemengd wordt. In deze looi legt men de vellen zoo lang totdat zij van dezelve volkomen doordrongen zijn, waarna zij gedroogd, ter appretuur weder vochtig gemaakt, gestolt, getrokken, gestreken en op de nerfzijde met eenen liksteen sterk gewreven en somtyds ook wel met stijfsel of dragant-gom bestreken worden. Dit leder, rood geverwd, draagt den naam van Brusselsch leder. Het gele zeemleer wordt op dezelfde wijze behandeld totdat do huiden onthaard zijn, doch ondergaat thans eene bijzondere bewerking. De vellen van onderscheidene diersoorten worden gewasschen, in kalk gelegd en vervolgens van alle vuilnis gezuiverd; daarna op nieuw ingekalkt, in loog gelegd, in eene gistende zemelpap gestampt, van tijd tot tijd met traan besmeerd, in de volmolen gevold, in eeno warme potaschloog weder uit-gewasschen en eindelijk gedroogd, wanneer zij eene schoone gele kleur hebben. Tot het parkement neemt men vellen van hamels, kalveren, geiten, bokken, ezels en ook van varkens; doch leveren die van ongeborene schapen en geiten-lammeren de fijnste soort op. Zij worden, na behoorlyk gezuiverd te zijn, zoo lang in kalkwater gelegd totdat do haren of wol er gemakkelijk kunnen afgenomen worden, waarna zij afgespoeld, aan de vleeschzijde met krijt bestreken, met puinsteen gewreven, afgeschaafd en geglad worden. Er zijn vele soorten van parkement, die eeno onderscheidene behandeling vorderen. Het Nederlandsehe en Franscho wordt geroemd; terwijl het Dantziger en Frankfortcr minder geacht wordt. Men kan het schoon rood, geel, groen, zwart en andere kleuren verwen. |
Het segrijn wordt van paarden- en wilde ezelshuiden bereid, en voornamelijk in Turkije, Perzië, Armenië en Astrakan bewerkt, doch in Europa nog niet vervaardigd. Eindelijk (om van geene andere bijzondere leersoorten te sproken) neemt men tot het marokkijn-leder, waarvan het schoonste in de Dardanellcn en eenige steden van Klein-Azië gemaakt wordt, de huiden van geiten en bokken. Do Turken houden do bereiding daarvan zoo geheim, dat zij door geene aanbiedingen van geld tot haar ontdekking zijn over te halen. Men weet echter, dat zij kalk, sumak, galnoten, hondsdrek, de huisjes van den eikel des Velanischcn eik, meekrap, coclienillc, vermillioen, do schol van don granaat-appel en het zaad van eenen rhamnus daartoe gebruiken. LEDERHOÜT {Dirca palusiris L.). Een heestertje van Koord-America, dat, zoo als zijn Latijnsche soortsnaam reeds to kennen geeft, in moerassige streken voorkomt; aan do overgroote taaiheid en buigzaamheid zijner takken, die in het vaderland van dit gewas tot allerlei vlecht- on bindwerk gebruikt worden , heeft Dirca palusiris hare Engelsche benaming van Leather-wood, waarvan ons L. eene overzetting is, to danken. Het L. behoort tot de natuurlijke der Thymehae of Dhphnoi-deae, en in het stelsel van Linnaeus tot do l8'0 orde der 8quot;10 klasse (Oclandria Monogynia); het is zeer vertakt en wordt 2 tot 4 voet hoog; zijne bladen zijn afwisselend geplaatst, langwerpig-ovaal, stomp en licht-groen van kleur; de bloemen ontwikkelen zich in Maart of April, en komen eerder dan de bladen te voorschijn, zij zijn hangende, en geel van kleur. — Het L. wordt hier en daar in onze tuinen aangetroffen. v. H LEDUM. Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Ueideachti'jen (^Ericaceae) en in het stelsel van Linnaeus tot de l'lc orde der lOquot;16 klasse (Decandria Monogynia) behoort. Dit geslacht onderscheidt zich door de volgende kenmerken; de kelk is klein en vljftandig; de bloemkroon bestaat uit vijf uitgebreide bloembladen; de meeldraden, ten getale van 10 of 5 aanwezig, zijn onder het vruchtbeginsel ingeplant; de tweehokkige helmknopjes openen zich aan don top met twee gaatjes; de vrucht is eene vljfhokkige zaaddoos, met vijfkantig zuiltje (columella), die van den voet naar den top openspringt met vijf kleppen, welke aan den top vcreenigd blijven; de zaaddragers zijn 5 in getal en hangen van den top van het zuiltje naar beneden; de talrijke, langwerpige zaden zijn stofvormig (semina scohiformia). Het zijn in moerassige streken van het noordelijk halfrond groeijende heestertjes, met afwisselend-geplaatste, lederachtige, lijn- of ellipsvormige, aan do onderzijde met een roestkleurig vilt bedekte bladen, en eindelingsche in bloemtuilen ver-eenigde bloemen. Van de verschillende soorten van dit geslacht is de wilde rosmarijnstruik {Ledum palustre L.) het meest algemeen bekend en om zijn gebruik belangrijk; deze altijd groene heester komt op moerassige, veenachtige bosehgronden voor, en is over verschillende streken van Noord- en Midden-Europa, Siberië en Noord-America verspreid; in onze tuinen komt hij dikwijls gekweekt voor; zijn stengel wordt 2 tot 4 voet hoog, en vertakt zich krans- of sehcrmvormlg; de jonge takken zijn met een graauw of roestkleurig vilt bedekt; de bladen zijn kortgesteeld, lijn- of lijnlancctvormig, stomp, strak, overal met kliertjes bezaaid, en aan den rand omgekruld; de langgesteelde, witte bloemen, die zich in April en Mei ontwikkelen, zijn vereenigd in eindelingsche schermvormige bloemtuilen. De sterk-aromatische, balsemachtige bladen dezer plant, die voor of tijdens den bloeitijd moeten verzameld worden, zijn in de geneeskunde als Herba Ledi palustris s. Hosmarini sylvestris s. Anthos sylvestris bekend; zij hebben narcotisch-scherpe eigenschappen, en werden vroeger in decoct togen kinkhoest aangewend; zij dienen als een huismiddel tegen verschillende huiduitslagen , worden tot verdrijving van ongedierte bij hot vee gebezigd en tot wering der mot tussehen kleedingstukken gelegd; eene uit deze bladen bereide tinctuur is voor de homoöpathen een tegen verschillende exanthematisehe, rheumatische en scro-phuleuse ziekten gewigtig geneesmiddel. Ook wordt Ledum pa- |
LED—LEE.
342
lustre gcliruikt, om bedwelmende eigenschappen aan het bier mede to deelen; dit moet bepaaldelijk in Lapland plaats hebben, (Cf. Linnaeus, Amoent'/a/es Academicae VIII, p. 268—288). Nog vermelden wij een ander fraai tuin-heestertje uit het geslacht L., namelijk Ledum latifolium Lam.; dit is oene Noord-Americaansche plant, die zich door hare brcedero bladen gemakkelijk van do wilde rosmarijnstruik laat onderkennen; deze bladen worden, onder don naam van James- of Labradorthee, als thee gebruikt. v. H. LEEDS, eene zeer bloeijende stad in Engeland, in het graafschap Yorkshire, aan den noordelijken oever van do Aire. Zoowel door hare bevolking, die in 1851 ruim 172,000 zielen bedroeg, als door hare nijverheid en haren handel, wordt zij als de vijfde stad van Engeland aangemerkt. Zij zendt twee leden naar het parlement. Do stad is, in weerwil van haren ouderdom , goed en vrij ruim gebouwd, en draagt allenvcgo kenmerken van de industrie barer bewoners. Onder de openbare gebouwen verdient het iu 1858 voltooide raadhuis, hetwelk der stad racer dan 100,000 lt;£ gekost heeft, eene eerste plaats. De hoofdkerk is die van St. Pieter, welke ook eerst in 1841 in gebruik is; zij is op dezelfde plaats en in denzelfden stijl opgetrokken als de oude St. Pieterskerk, die in 1838 werd afgebroken en iu de dagen van Eduard den IIIdquot;n gesticht was. Over het algemeen zijn de kerken er van nieuweren datum, daar die van St. Jan iu 1634, die der Drioëenhcid in 1727, die van St. Paulus in 1734 gebouwd werd. Er wonen vele Dissenters, van welker talrijke bedehuizen vele door netheid en smaak uitmunten. Tot de liefdadige instellingen behooreu verder gasthuizen, armhuizen, enz. Er is ecu genootschap voor wijsbegeerte en letterkunde, een instituut voor werktuigkunde, een schouwburg en eene industrieschool, welke iu 1848 voor 16,000 oC gesticht werd. Vooral verdienen ook de talrijke gebouwen voor den handel de aandacht, onder welke de korenbeurs, do zoogenaamde Commercial Buildings, die eene bank en zalen voor kooplieden tot het afdoen van zaken, het lezen van nieuwspapieren, enz., alsmede voor concerten bevatten, en eindelijk de beide lakenhallen. Die voor gekleurd laken is een vierkant stecuen gebouw, in het drukste gedeelte der stad, 380 voet lang eu 200 voet breed, waar ongeveer 2,000 kooplieden in 6 rijen standplaatsen kunnen vinden tot het uitstallen hunner waren. Een dergelijk gebouw is ook de wit-lakenhal, waar 1,200 kooplieden gelegenheid vinden hunne waren op te slaan. Op marktdagen wordt de laatste geopend, zoodra de eerste gesloten is. Zij bevinden zich niet ver vau de Commercial Buildings, bij welke in 1852 ook een bronzen standbeeld ter eere van Sir Eobert Peel werd opgcrigt. L. bevat een groot aantal fabrieken van allerlei aard, welke in 1858 aan 7,985 mannon, ouder welke 667 mijnwerkers, en 4,151 vrouwen werk verschaften. Voor den tijd der spoorwegen, door welke de stad thans met allo deelen des rijks verbonden is, had zij door kanalen reeds gsmeenschap met do Noordzee en met Liverpool. Do oudheid der stad blijkt genoegzaam daaruit, dat reeds in 655 in hare nabijheid een bloedige slag geleverd werd, waarin Penda, koning van Meccia do nederlaag leed, en een groot deel zijns legers verloor. Willem do Veroveraar gaf eene strook lands bij de stad aan Ilbert do Lacy, oen magtig edelman, die ook do baronij vau Pontrefract bezat. Deze, of een zijner eerste nakomelingen, stichtte er een kasteel, dat in 1139 door koning Stephanus belegerd werd, en in 1399 den ongolukkigen Richard den IIlt;ien voor korten tijd tot gevangenis verstrekte, doch nu geheel gesloopt is. Ten tijdo van Karei den Iquot;cquot; hield L. do zijde van het parlement, en was zelfs eenmaal het tooneol van de worsteling tusschen beide partijen. In 1665 rigtto de pest er eene geduchte verwoesting aan, en sleepte 4 van de bevolking weg, die echter, volgens Macaulay, iu 1693 nog slechts 7,000 zielen bedroeg. In de XVIII'10 eu do eerste helft dor XIX'10 eenw, nam zij met uitzondering van enkele jaren, waarin handel en industrie door staatkundige gebeurtenissen gedrukt werden, voortdurend in welvaart en bevolking toe, tot zij haar tegenwoordig standpunt bereikte. |
LEEGHWATER (Jan Adiuaansz.) die in 1575 in het dorp Rijp het levenslicht zag, was een eenvoudig, doch voor zijnen tijd bijzonder ervaren waterbouwkuudigo en heeft zich behalve door de droogmaking van vele meren en wateren vooral bij het nageslacht in geheugen doen blijven, als de eerste ontwerper der droogmaking van het Haarlemmer Meer, waaromtrent hij het bekende Haerlcmmer-Meer Boek heeft nagelaten, een boekje, dat in eene allereenvoudigste manier geschreven zeer vele belangrijke zaken bevat. Hij noemt zich in dat Ilaerlemmer-Meer Boek en in een ander werkje, namelijk do Chronycke van Graft en de Rijp, — ingenieur en molenmaker van de Rijp, en hij heeft in deze zijne geboorteplaats niet alleen, maar door geheel Noord-Holland, en zelfs in vreemde landen, in deze of soortgolgke betrekkingen, aanmerkolijke diensten bewezen. Hij beeft den eersten achtkanten oliemolen met stampers to Graft en Rijp voor eigen gebruik, gelijk hij schrijft, getimmerd en gemaakt, waaruit blijkt dat hij ook olieslager was. Vooral was hij werkzaam bij het droogmaken van de Beem-ster, waarvan do aanbesteding der watermolens op den lquot;cnJa-nuarij 1608 te Amsterdam, en van de dijkwerken den 10dl!quot; April 1608 te Purmercnd plaats greep. Hij verhaalt, dat hij daarbij was aangesteld, om „waer te nemen het fabrijken ende stellen van de watermolons.quot; Hij hielp dit groote werk voltooi-jen, zijnde do Bcemster in Julij 1612 geheel droog gemaakt geweest. Verder is L. in Noord-Holland vooral, maar ook elders, gelijk wij reeds zeiden, zeer werkzaam geweest bij het droogmaken van vele meren eu plassen, waarbij hij meestal zelf gewerkt of met zijnen raad gediend heeft. In 1626 was hij volgens zijn eigen verhaal als landmeter werkzaam in Holstcin oji do Megger- en Barmerzee, en in 1634 was hij als ingenieur en landmeter in Oostland by de bedijking van Butsloot. In 1640 gaf hij zijn ontwerp tot droogmaking vau de Haarlemmer-Meer uit, waarvan in korten tijd zeer vele drukken verschenen en welk werkje ook later ract vrucht geraadpleegd is. Zijne dienst werd daarna in Vlaanderen en vorder bij vreemden vooral tot raadpleging in waterbouwkundige zaken begeerd, waardoor hij in do gelegenheid kwam om ecu gedeelte van IJol-gië. Frankrijk, Engeland on Duitschland te doorreizen en vele ondervinding op te doen. Bij de belegering van 's Hertogenbosch in 1629 heeft hij zeer vele goede diensten bewezen. Behalve iu de eigenlijk gezegde waterbouwkunst, was L. een ervaren man in verschillende andere zaken; het maken van onderscheidene soorten van molens en sluizen, het aanleggen van dijken enz., was, als tot zijn vak behoorende, hem volkomen bekend; doch hij was daarenboven zelf een goed werkman; hij verhaalt in persoon mede gemetseld te hebben aan het stadhuis te Amsterdam eu aan den toren der nieuwe kerk aldaar; hij was volkomen bekend met de gewone huistimmering, voorts verstond hij het schrijnwerken en werkte zelfs in hout, steen, ivoor en marmer, terwijl hij eindelijk verhaalt de klokkenspelen op do Wester- cn Zuidcr-kerktorens te Amsterdam, gemaakt te hebben, alsmede verscheidene uurwerken in dorpen en steden. L. verstond daarenboven eene kuust, die hij aan de nakomelingschap niet medegedeeld heeft en die daardoor verloren is gegaan; indien men 's mans verhaal gelooven mag, (waaraan men, om zijne opregte en onopgesmukte wijze van zeggen, moeijclijk twijfelen kan) is het zeer te bejammeren, dat eene zoo nuttige uitvinding zoo geheel verloren is geraakt. — Hij verhaalt namelijk dat hij, mot nog twee andere personen, de kunst verstond om ouder water to gaan en daarin eenen gernimen tijd te verblijven. — Hij heeft mot zekeren Pieter Pietersz. hiervan de eerste proef gegeven buiten 's Gravenhago in tegenwoordigheid van prins Maurits, deszolfs broeder Frederik Hendrik, graaf Willem van Friesland, en graaf Ernst en vele edelen; en later herhaalde hij eeno soortgelijke proef buiten Amsterdam, onder eenen grooten toeloop van volk, bij welke gelegenheid hij zegt onder water te hebben gegeten, geschreven en zelfs op een blaasinstrument gespeeld. Voor hot overige zijn er, helaas! slechts zeer weinige bijzonderheden omtrent L. bekend, behalve die, welke nog in zijn Ilaerlemmer-Meerbeek en in zijne Chronycke van de Rijp kan vinden ; ook is de tijd en plaats van zijn overlijden niet bekend. Alleen blijkt uit de laatste bladzijde van zijne Kronijk, dat hij in 1649 nog in leven was en uit de 5jc uitgave van dat werk dat hij in 1G54 reeds overleden was. |
LEE.
343
Men zie voorts over hem do „Levensbijzonderheden van den schrijver,quot; gevoegd voor den dertienden druk van zijn Haarlemmer-Meerhoek, door Mr. W. J. C. van Hasselt, Amst. 1838. LEEM. (Zie Klei). LEENHOF (Feedekik van), geboren te Middelburg in Augustus 1647, was predikant, eerst bij het gczantsclm]) te Abbeville (1670), voorts te Nieuwvliet (1672), to Vclzen (1676) en to Zwolle (1681), waar hij in het jaar 1711 ten gevolge van grooto onaangenaamheden en als verdacht van onregtzinnigheid, zijn emeritaat nam; hij overleed in 1712. Als ijverig Coccejaan maakte hij zich bekend door zijn werk; Keten der 11. Godyeleerdheid (Middelburg 1678, 2 dln.), en eene verdediging zoo van het stolsel van Coccejus, als van hot gen. werk (Zwolle 1700), alsmede door eenige andere geschriften. Inzonderheid bekend is zijn Hemel op aarde (Zwolle 1703), waarin men, dikwijls met het verdraaijen van woorden, allerlei Spinozistische dwalingen vond, die don schrijver groote verdrie-telijkbeden berokkenden. Zie Jenichen, Hisloria Spinozismi Leenhqfiani (Leipzig 1707), benevens do geschriften, aangehaald door Ypeij en Dermout, Gesch. der Ned. Jlerv. kerk, D. Ill, bladz. 240 en aantt.;Gla-sius. Godgeleerd Nederland, D. II, bladz. 358 volg. LEENSTELSEL. Do oorsprong van deze instelling der middeleeuwen is waarschijnlijk te zoeken in de gewoonten der Ger-maanschc volkstammen, die in de IVd0 en V110 eeuw onzer jaartelling het Westersche llomeinscho rijk ten val bragten. De verhouding der Germanen tot hunne legerhoofden verschilde veel van die waarin andere stammen tot hunne aanvoerders of koningen stonden. Zij waren geeue onderdanen maar volgelingen, die zich uit vrije beweging aan een opperhoofd aansloten om onder zijne aanvoering ten strijde te trekken en aandeel in don buit te krijgen. Zoo lang zij het opperhoofd volgden, waren zij hem getrouwheid en gehoorzaamheid verschuldigd; het stond hen echter ten allen tijde vrij die gehoorzaamheid op te zeggen en hem te verlaten. Toen door do inwendige zwakte van het Roraeinsclie rijk de Germanen niet slechts strooptogten maar ook veroveringen maakten, gaven de aanvoerders of koningen een deel van den veroverden grond aan hunne volgelingen (anlrus-iiones of leudes) om hen duurzaam aan zich te verbinden. Dit gebruik ontwikkelde zich in den loop der tijden tot eenen regeringsvorm, die zich ovor het grootste doel van Europa heeft uitgebreid. De koningen, in de middeleeuwen niet bij magte hun gebied te verdedigen of hunne veroveringen te handhaven, gaven een deel van het rijk aan de voornaamste krijgsoversten in leen uit (Beneficium, sedert de Xld0 eeuw feudum, van bet Angelsaksische /cod). De leencn, aanvankelijk slechts tijdelijk ('t geen door sommigen wordt betwijfeld) werden weldra voor levenslang afgestaan, en bij de toenemende magt der edelen wisten dc leenmannen hunne leenen erfeljjk en eindelijk onvervreemdbaar te maken. De verplig-tingen tusschcn leenheer en leenman (yasallus) waren wederkeerig. De leenheer moest zijnen leenman beschermen, terwijl deze aan den leenheer getrouwheid was verschuldigd en hem met zijne dienstmannen in den oorlog moest bijstaan. Kwam de leenheer zijne pligton niet na, dan kon de vasal hem de gehoorzaamheid weigeren; beging deze felonie, d. i. werd hij den leenheer ontrouw, door hem in den strijd te verlaten, aan zijne vijanden te verraden of zijne vrouw en dochters te onteeren, dan kon hij van het leen vervallen worden verklaard. Zulks geschiedde alleen krachtens dc uitspraak van andere leenmannen, zijns gelijken (pares, pairs, peers, evenknieën) daartoe wettiglijk bijeengeroepen. Uit deze bijeenkomsten ontstonden de leenhoven, welker regtsraagt zich later uitbreidde tot onderworpen, die aan het leenregt vreemd waren. De plegtige handeling waardoor do regts-betrekking werd gevestigd is de beleening of het verlei (invostitura, dat nog andere beteekenissen heeft); de leenheer stelde alsdan den leenman op zinnebeeldige wijze door de overgave der verleilee-/«nen (eenen scepter, staf of banier) in het bezit van het leen; de leenman ontving hen geknield en legde in handen van den leenheer den eed van getrouwheid af. Het verhef (relief) is de vernieuwing van het leen bij den dood van den leenman. Toen de leenen erfelijk werden, veranderde het verhef allengs in het bo-tiüen eener geldsom of in het geven eener bepaalde zaak als erkentenis van het regt des leenhecrs (verheergewaad, laude-mium). Verval heeft plaats wanneer het loon tot den leenheer terugkeert, bij verbeurte door felonie van den leenman of bij diens dood zonder mannelijke nakomelingen. In den regel waren de leenen alleen in de mannelijke linie erfelijk, omdat do vrouwen onbekwaam zijn de voornaamste leenpligt, het volgen van den leenheer in den strijd te vervullen. Echter werden vooral sedert do XIV110 eeuw ook vrouwen toegelaten om in het leen op to volgen; van daar do onderscheiding tusschcn mannelijke en vrouwelijke of zwaard- en spille-leenen. Soms gaven de leenmannen oen doel van hun gebied aan andoren in leen (achterleen, subfoudum, avricre fief); tegenover hunnen leenman van het achterleen (leensleenman, valvasor) oefenden zij de regten van leenheer uit; de leensleenman moest do leenpligten zoowel jegens den leenheer als jegens den opperleenheer vervullen. Eene grooto uitbreiding verkreeg het L. door de feuda oblata. Bij het volslagen gebrek aan regtsveiligheid en door het onvermogen der vorsten om de ordo te handhaven, vooral na don dood var. Karei den Grooten, verkozen do eigenaars van vrije allodiale goederen liever zich te onderwerpen aan eenen magtigen leenheer en onder diens bescherming te leven, dan aanhoudend aan aanvallen en beleedigingen te zijn blootgesteld. Zij droegen derhalve hunne allodiale goederen op aan eenen vorst of hoer, en ontvingen die als leen van hem terug. Dit gebruik werd zoo algemeen, dat in sommige doelen van Frankrijk alle allodiale goederen in leenen werden veranderd, en do regel gold; „Nulle terre sans Seigneur.quot; De opdragt van leenen had ook nog een ander doel; het lag namelijk in den geest des tijds dat men veroverde landen niet wettig kon bezitten, indien ze niet beleend waren door oen erkend vorst. Voorbeelden hiervan vindt men vooral in de XItl0 eeuw bij do Noormannen, die hunne veroveringen in Üenedcu-Italië wettigden door ze aan den keizer, meestal echter aan den paus op te dragen, en ze als leen van het rijk of van den heiligen stool te bezitten. |
Het zamcnstel der wetten en gebruiken, tot regeling der regta-botrekkingen, welke uit het L. ontstaan, vormt hot leemtfijl. liij gelijkheid van hoofdbeginselen is het naar tijden en plaatsen verschillend. Men onderscheidt het oude en nieuwe leenregt. Hot oude leenregt doet hot L. in zijnen oorspronkelijken aard kennen. Hot ontwikkelde zich vooral bij de Longobarden, zoodat toen tegen het einde dor XHao eeuw, bij het herleven der regts-studio iu Noord-Italië, de bepalingen en gebruiken van het leenregt opgeschreven werden, men aan deze eerste verzameling (Li-bri Feudorum, achter het Corpus Juris) den naam gaf van Lon-gobardisch leenregt, ofschoon liet Longobnrdische rijk sedert vier eeuwen had opgehouden te bestaan. De voorschriften van het in Dnitschland geldende leenregt zijn in vier oude regtsboe-ken opgeteekend (Veins auctor de licntficiis, de Saksenspiegel, de Zivabenspiegel, het Keizerregl), die allengs hun gezag voor dat van het Longobardisch leenregt verloren. Ook tot ons vaderland drong het Longobardisch leenregt door, ofschoon door vele Ger-■jjiaansche beginselen gewijzigd en naar de gewesten verschillend. Het nieuwere leenregt leert hoe door de wijzigingen in den staatkundigen toestand het L. van zijn oorspronkelijk karakter ontaarde en van eene publiekregtelijke instelling een privaat-regtelijk karakter aannam. Als niet langer strookondo met de eischen van den tijd is het leenregt in Frankrijk door dc ^ls-semblée nationale in den beroemden nacht van den -ld,;n Augustus 1789 afgeschaft. Hetzelfde geschiedde in ons vaderland bij de staatsregeling der Bataafsche republiek in 1798 en later in andere staten van Europa. In Groot-Brittannie en sommige streken van Dnitschland is hot leenregt nog gedeeltelijk van kracht. Het Leenstelsel is verschillend beoordeeld. Door het militair karakter heeft het veel bijgedragen tot beteugeling der alge-meene regeringloosheid gedurende do middeleeuwen, doch met eene wel geordende maatschappij was het onbestaanbaar, wegens de kiemen van twist en verdeeldheid, die het in zich bevatte. Hot schouwspel, dat dc geschiedenis ons van het L. aanbiedt, is dat van eenen bijkans onafgebroken strijd der leenmannen onderling en met hunne vorsten. Steeds naar onafhankelijkheid strevende, verzwakten zij do koninklijke magt; hunne ehulolooze veeteu verlamden de veerkracht der staten, en verbraken in het leger do eenheid van handelen tegenover den buitenlandschen vijand. Eene voor het nageslacht gunstige zijde van het L. was deze, dat de oproerige gezindheid en onderlinge verdeeldheid der va- |
344
sallen do koningen belemmerde in hunne zucht tot het stichten cener grooto algemeeno monarchie, waarin de volksvrijheid, die reeds begon zich te ontwikkelen, geheel waro onderdrukt geworden. Zie over het lecnregt Hallom, View of the State of Europe during the. middle ages, Roth, Gesch. des Beneficialwe-sens, en Waitz, Deutsche Verfassungsgeschichte. LEERDAM (Het voormalige Graafschap) had dat van Kuilenburg ten noordoosten en het land van Vianen en Arkel ten noordwesten. Het behoorde eertijds aan de hoeren van Ar-kol, kwam in hot jaar 1410 aan hot huis van Egmond, on naderhand, door huwelijk van Anna van Egmond met Willem don Iquot;tcn, aan dat van Oranje Nassau, in welks bezit het tot 1795 gebleven is, toon het met 'slands domeinen werd voreenigd. — Men vindt er uitmuntende weilanden, dio tot hot aanfokken van paarden voel gelegenheid geven. LEERDAM (De Stad) aan do Linge, niet ver van Asperon en Heukelom, en 3 kleine uren van Gorinchem gelogen, heeft de gedaante van een langwerpig vierkant en 7 poorten, waarvan er 3 aan het water uitkomen en telt 2,000 inwoners. Men vindt er cene Hervormde kerk, in wolks koor het graf van den laat-sten heer van Arkel is, met oenen netten vierkanten toren, die met een' spits pronkt; do Lutherschen alhier behooren onder do gemeente van Kuilenburg, welker leeraar twee of drie maal 'sjaars er het avondmaal uitdeelt. Het stadhuis prijkt in den voorgevel met het wapen van Frcderik Hendrik, onder wiens regering hetzelve gebouwd is. Het stoelcn-maken levert in L. het voornaamste middel van bestaan der ingezetenen op. Voorts heeft men cr 2 glasblazerijen, eene aanzienlijke looijerij, een koren- en twee houtzaagmolens en eene beroemde botermarkt. LEERDICHT, ook Didactische poëzij genoemd, is in het algemeen de naam van die dichtstukken, in welke een belangrijk onderworp bij geregelde ontwikkeling in poetischen vorm wordt behandeld. Hot draagt don naam L. niet alsof het de eenigo dichtsoort ware, bij welke het onderrigtende beginsel ten grondslag lift; in dozen zin toch zou men niet van het L. als eene afzonderlijke dichtsoort kunnen spreken, daar aan de cene zijde iedere dichtsoort strekken kan om den lezer of hoorder te verrijken mot zuivere en goede denkbeelden, en omgekeerd hot onderwijzen als hoofdbeginsel niet overeenkomt, zelfs ter naauwor-nood bestaanbaar is mot hot wezen der poëzij als uitstorting des gevoels, die dus moer op do verbeelding en hot gevoel, dan op het nadenken dos verstnnds werkt. Wat het onderwerp van het L. aangaat, onderscheidt het zich van het heldendicht of de epische poëzij daardoor, dat, terwijl dit laatste zich beweegt om oenen persoon als handolondon, of ook om de handeling zelve, het L. integendeel een denkbeeld of eene waarheid behandelt. Om tot stof van het L. te kunnen dienon, moot dat denkbeeld of die waarheid belangrijk genoeg zijn voor cene geregelde ontwikkeling, en door die gerogoldo ontwikkeling verstaat men, dat de gang van het L. eene wijsgeerigo opeenvolging van denkbeelden behclzo, voorgedragen in zooda? nigen vorm als door de poëzij wordt gedoogd, dat is met dichterlijke beschrijvingen, episoden enz., alles in metrischen vorm. Tot do voortreffelijkste voortbrengselen van dien aard behooren: het bijbelboek, Job genoemd, waarin de waarheid wordt ontwikkeld, dat het wereldbestuur in do tocdeeling van geluk on ongeluk andere grondregelen volgt, dan die dc mensch afhankelijk zou wanen van zijn zedelijk gemoedsbestaan —Lucretius, De rerutn natura, zijnde eene voorstolling van hot wijsgeorig leerstelsel van Epicurus — Virgilius' Georgica, eene dichterlijke beschrijving van het landleven, een der meest uitgewerkte dichtstukkon die er bestaan en misschien het boste voortbrengsel dor didactische poëzij — Horatius, De arte poëtica, eene theorie der poëzij in het algemeen. Ook dc nieuwero letterkunde heeft veio voortreffelijke Leerdichten, b. v. Pope's Essay on man in het Engolsch, Hallcr's Van dem Ursprung des Ubels in het Hoogdnitsch, Delille's Ilomme des champs in het Fransch, om vele andere niet te noemen. Ook de Ncderlandsche letterkunde telt eene menigte Leerdichten, van welke sommigen meer, anderen minder uitvoerig zijn en sommigen rijk in dichterlijka schoonheden, terwijl anderen weinig meer zijn dan berijmd proza. Uit velen noemen wij; Vondel's Altaargeheimenissen, do Groot's Waarheid van de christelijke godsdienst, Cats' Huwelijk, van Mcrkon's Nut der tegenspoeden, Feith's Ouderdom en Graf, Bilderdijk's Ziekte der geleerden, Loots' De mensch, Simon's Waarde van den mensch en Natuur en natuurkennis. Dn Kruyff's Hoop des wederziens, cm, |
LEESTEEKENS zijn die figuren, welke in geschrevene en gedrukte volzinnon voorkomen, en deels dienen tot het spraakkunstig scheiden van de volzinnen en hare onderdoelen, deels ook tot aanwijzing van den toon, dien men bij het lozen van vragende of uitroepende volzinnen, alsmede bij ongewone verheffing in of plotseling ophouden bij het overluid lozen heeft in acht te nomen. Tot do eerste behooren do comma on do punt, bonovens de daarvan zamengcstelde. Do comma (,) wordt door Bildcrdijk, van hel Letterschrift., bladz. 203, gehouden voor do omgekoorde eerste letter van het woord comma, snede; in het Ned. noemt mon het scheidtoekon. De punt is oen stip, dio als do stook van de schrijfstift bij het ophouden verbeeldt; in onzo taal heet het sluittoeken. Het lidtooken of dubbele punt (:) en half lidtoekon of comma-punt (;) zijn daaruit zamongesteld. Het vraagtooken (?) verklaart Bildordijk als de 2 on de daaronder in den vorm van een stip geplaatste o, eerste en laatste letter van het Lat. quaestio, vraag; en het uitroopingsteeken (!) als hot Lat. lo, een uitroep, mede do o als stip onder do I geschreven. Dozo tookons worden aan het einde van dio volzinnen geplaatst, welke op vragenden of uitroeponden toon moeten worden uitgesproken. Navolging schijnt to vordienon hot gebruik in hot Spaansch, om het vraagtooken vóór en achter den vragenden volzin te plaatsen, waardoor dus de lezer vooruit onderrigt wordt, hoe hij don volzin uit te sproken heeft. Do overigo L. zijn: hot af-kappingsteokon ( '), 1). v. ik zag hom zolv', voor zeiven; het deelteeken ( quot;), b. v. Azië, als aanwijzing dat de i en de e afzonderlijk en niet als tweeklank ie moeten worden uitgesproken; hot zamontrekkingstookon ( A ), b. v. goön, voor goden; het klomtoontceken ('), b. v. vóór, waar bijzonder moet uitkomen, dat het avant, niet pour beteek ent; het bolotsoltookon (.... of ook —), b. v. ik kwam en vond.... niets, of: — niets; de parenthese of tusschenzintoekens ( ), waarvoor ook niet zelden-- gebruikt wordt, en van welke de teksthaakjes [] onderscheiden zijn. De teekons -,), §, enz. behooren niet tot do eigenlijke lees-, maar tot do schrijfteekens (zie dat art.). Het is hier de plaats niet om aan to wijzen, wanneer en hoo ieder L. moet worden gebruikt; dit behoort in de spraakkunst, terwijl, vooral wat de schoidtcokous aangaat, wij verwijzen naar Frijlink, Over de interpunctie (Amsterdam 1857). LEEUW (De), Felis Leo L. was voor de Grieken on is nog voor do dichters de koning dor dieren, maar voor de niouworo schrijvers over do natuurlijke geschiedenis niets dan do grootste dor Katten (zio hot art. Katten). Hij behoort alzoo tot de verscheurende Zoogdieren. Het is zeer waar, dat zijn uiterlijk en zijn verschrikkelijk gebrul bolde hoogst indrukwekkend zijn; dezo bijzonderheden hebben hem bij de Ouden tot don koning dor dieren verheven en daaruit zijn als versiersels en toevoegsolon allerlei verhalen ontstaan. Omtrent zijne koninklijke deugden, zijnen moed, zijne grootmoedigheid en wat dies meer zij, welke |
LEE.
345
in de vorige eeuw door den heerlijkeu stijl van Buffon mot groote i voorliefde behandeld, overal ingang en geloof hebben gevonden, j meenen wij redenen to hebben om van de oude sehrljvers in j zienswijze te verschillen. Het is sedert uit geloofwaardige reisbeschrijvingen en uit de verhalen dor Fransche kolonisten in Algerië ten duidelijkste bewezen, dat de L. volstrekt niet moediger en eer laffer is dan andere (lieren van zijne grootte, zoodat zelfs de grootmoedigheid, waarmede hij zijne prooi zou sparen, op niets is neder gekomen dan op een gevoel van onmagt. In vroegere tijden waren de Leeuwen in het noorden van Africa zoo talrijk, dat onder anderen de praetor Sylla 100 Leeuwen tegelijk in den circus te Rome liet vechten, Pompejua 315 Leeuwen tegelijk met 285 leeuwinnen en Cesar 400 Leeuwen. Sedert is hun getal aldaar merkelijk afgenomen; doch uit de laatste reisbeschrijvingen blijkt dat het midden-gedeelte van dat werelddeel er nog in ontelbare hoeveelheid beherbergt. Overigens treft men Leeuwen in al do heete streken van do oude wereld aan. In America wordt hij door den Couguar vervangen. Do L. is meest grooter dan de koningstijger; grooto Leeuwen zijn acht tot negen KI. voet lang en vier voet hoog, terwijl de leeuwin in al hare afmetingen ongeveer een vierde kleiner is. Hij is steeds ros of bruingeel van kleur, lichter van kleur aan den buik; op het hoofd en aan den hals heeft de L. zware manen , welke zijnen aanblik eeno groote statigheid bijzetten en die de leeuwin mist; de staart eindigt in een zwarten haarbos. Men treft verschillende variëteiten van den L. aan en wel 1° een gelen L. aan de Kaap de Goede Hoop, die niet bijzonder gevreesd wordt; 2» den bruinen L. van Zuid-Africa, die veel grooter en stoutmoediger is; 3° den L. van 1'erzië on Arabic, isabelkleurig van haar met zeer zware manen; 4° den L. van Senegal, kleiner dan de tweede soort met dunne manen en gecl-gekleurd haar; 5° den Barbarijschen L., roodbruin mot zeer dik gevulde manen; 6° den L. zonder manen uit Nubie. Omtrent deze verscheidenheid heerscht echter nog veel twijfel, daar alleen Olivier zegt haar gezien te hebben (Voyage en Syrië etc., II, p. 427). Het blijkt uit oude geschiedverhalen dat er vroeger ook Leeuwen in Europa voorkwamen, bepaaldelijk in Macedonië en Thessalië; aldaar zijn zij echter reeds sedert lang uitgeroeid. De leeuwin heeft vier tepels; zij draagt honderd en acht dagen en werpt twee tot vijf blinde welpen, welke zij zes maanden zoogt. Hoewel zwakker dan de L., verdedigt zij deze welpen met groote dapperheid, zelfs tegen den L., wiens grootmoedigheid niet zoo ver gaat van hem te weerhouden om zoo hij kan, zijne kinderen op te eten. De jonge Leeuwen hebben eeno donker en lichtbruin gestreepte huid; als zij drie jaar oud zijn, worden bij de mannetjes de manen zigtbaar. DEEUW (De Groote). Sterrebeeld in don Dierenriem, palende ten noorden aan den kleinou L., den grooton Beer en het hoofdhaar van Berenice, ten oosten aan de Maagd, ten zuiden aan het Sextant en do Waterslang, en ten westen aan de Kreeft. De voornaamste sterren van dit sterrebeeld zijn: Regulus, ook het hart van den L. genoemd, eeno ster van do eerste grootte, en Denebola, eene ster van de tweede grootte, benevens eenige andere heldere sterren, met name Algieba of Geba, Zosma of Zubra, Rasalasud borealis en australis, en Coxa. Ook heeft dit sterrebeeld onderscheidone dubbele sterren en nevelvlekken. Volgens de Grieksche mythologie is dit sterrebeeld eene herinnering van den Nemeïschen L., wiens overwinning het eerste van de twaalf groote werken van Hercules uitmaakte. LEEUW (De Kleine). Sterrebeeld aan den noordelijken hemel, grenzende ten noorden aan den grooten Beer, ten oosten en zuiden aan den grooten L., ten westen aan de Lynx. Het is kenbaar aan drie sterren van de derde grootte, die bijna in eeno regte lijn staan. Dit sterrebeeld is een van die, welke door Hevel in de XVIIquot;18 eeuw zijn ingevoerd. Het bevat eene merkwaardige dubbele nevelvlek. LEEUW (Heraldisch). (Zie Lion). LEEUW (Gabriel van der), schilder en etser, werd in 1643 te Dordrecht geboren en door zijnen vader in de eerste beginselen der kunst onderwezen. De zoon overtrof den vader al spoedig en vestigde zich te Amsterdam, waar hij ook in het huwelijk trad. Desniettemin gaf hij toe aan zijnen grooten lust tot reizen, vertrok naar Frankrijk en Italië en bleef vollo veertien jaren afwezig, gedurende welke hij in het door hem gekozen V. |
genre, landschap met beesten, overal zyne studiën en daarnaar ook zijne schilderijen maakte. Hij volgde de manier van Casti-gliono en Ilosa da ïivoli, en zijn werk vond zoowel buitenslands als hier een' goeden aftrek. Intusschen werd hij, zijns inziens, in Italië beter gewaardeerd dan in zijn vaderland, waarom hij in 1688 besloot derwaarts terug te keeren. Hij reisde naar Dordrecht om van zijne moeder afscheid te nomen, werd er ongesteld en overleed er, zonder aan zyne plannen gevolg te hebben kunnen geven. Zijne etsen zijn vrij gezocht. Daartoe boliooren o. a. vijf prentjes met beesten, geteekend G. Leone; tien Itali-aansche landschapjes; acht studiën van ezels, bokken, schapen, enz. Zijn broeder Bloter v. d. L. beocfondo hetzelfde kunstvak, maar heeft zich buiten Dordrecht, waar hij steeds bleef wonen, geen bijzonderen naam gemaakt. LEEUWARDEN, de hoofdstad der Nederlandsche provincie Friesland, ligt aan de zamenvloeijing van onderscheidene vaarten, in een vruchtbaar oord, grootendeels omringd vau moes-en weilanden, terwijl men ten noorden der stad ook bouwlanden vindt. De buitensingels en wallen zijn aangelegd tot fraaije wandelingen , terwijl men ook binnen de stad den schoon aangeleg-den zoogenoomden Prinsentuin, aangename wandelingen, schoone gezigten en onderscheidene gelegenheden tot gezelligheid en uitspanning vindt. L. is net gebouwd on heeft fraaijo straten en grachten, van welke laatsten de voornaamste midden door do stad loopt. Ook vindt men er ruimo pleinen en marktplaatsen. Onder de openbare gebouwen zijn de voornaamsten: het koninklijk paleis, zijnde het voormalige hof der Friesche stadhouders, het gouvernementshuis, het paleis van justitie, het raadhuis, de voormalige kanselarij, 's rijks gevangenhuis, do groote of Ja-cobijnerkerk, een prachtig gebouw mot een beroemd orgel, benevens andere bezienswaardige kerken; ook zijn er onderscheidene liefdadige stichtingon, die ten deele zeer schoone gebouwen bezitten. Voorts is L. do zetel van het Friescb genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, van do Friesche maatschappij van landbouw en van andere wetenschappelijke ver-cenigiugen. Do stad heeft omstreeks 23,000 inwoners, die meest hun bestaan vinden in oenen zeer levendigen binnenlandschen handel, tot welken ook de gemeenscha]) tusschen L. en de voornaamste plaatsen van Friesland door middel van vaarten en wegen eene goede gelegenheid geeft; zij bloeit mede door vele fabrieken en trafieken. Onder de vermaarde mannen, te L. geboren, noemen wij als de meest bekenden: de godgeleerden W. a Brakel (geb. 1635, overl. 1711), C. Vitringa (geb. 1659, overl. 1722) en A. Ypeij (gob. 1760, overl. 1837); de regtsgeleerden D. van Arum (gob. 1579, overl. 1657), G. Scheltinga (geb. 1708, overl. 1765) en G. de Wal (geb. 1785, overl. 1833); do staatslieden W. van Haren (geb. 1626, overl. 1708) en zijne neven W. (geb. 1710, overl. 1768) en O. Z. (geb. 1715, overl. 1769), welke beide laatsten zich ook als dichters hebben onderscheiden; de wiskundige B. Fullcnius (geb. 1602, overl. 1657); de geschiedschrijvers Suffridns Petrus (geb. 1527, overl. 1579) en P. Winsemius (geb. 1586, overl. 1644); de letterkundigen S. Haverkamp (geb. 1684, overl. 1742), L. C. Valckenaer (geb. 1715, overl. 1785) en J. D. van Lenncp (geb. 1724, overl. 1771). Zie voorts; Eekhoff, Aardrijksk. beschrijving van Friesland (1840) en Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden (Leeuwur-den 1846, 2 dln.). LEEUWEN (Simon van), een vermaard regtsgoleerde en oudheidkundige, werd den Hquot;10quot; October 1625 te Leyden geboren uit een aanzienlijk regeringsgeslacht aldaar. Na zich met vrucht op de regtsgeleerdheid te hebben toegelegd en het doctorscbap to hebben verworven, vestigde hij zich als advocaat te Ley-don. Achtervolgens was hij lid van den raad van veertig te Leyden, secretaris van Soeterwoudo en in 1681 onder-griöier van den hoogen raad. Slechts kort mogt hij deze betrekking vervullen, daar hy reeds den 13,len January 1682 in den ouderdom van 57 jaren overleed. Hij liet een groot aantal geschriften na, welko voldoende van een werkzaam leven getuigen, en hoewel daarin de fijne juridische geest ontbreekt, die de geschriften der grooto regtsgeleerden, zijne tijdgenooten, kenmerkt, genoten zijne werken in do praetijk groot gezag, en werd hij nog voor I de studie der nationale regten omniddclyk na de Groot genoemd; 44 |
LEE.
34fi
en zoo iiij l'ij dezen zeer verre achter staat, verdienen zijne werken wegens de bijzondere zorg die hij aan do studie der Hoilandsche regten en oudheden besteedde, bij voortduring achting. Behalve enkele geschriften van mindere beteekenis, zoo als zijne aanteekeningen op het Corpus Juris Ctvilts, zijne Observationes in Witsenii traclatum de Avaria, zijn Libellus de origine, pro-gressu, usu atque auctoritate Juris Civilis en zijne Redeneringh over den oorspronck, recht ende onderscheyt der edelen en welgeborenen in Hollandt, verdienen bijzondere melding: Censuraforensis Iheorelicn et practica, beste uitgave Leyden 1741; Paratilla juris novissiini ofte Rooms •Hollands-Recht, meest bekend onder den tweeden naam, Leyden 1652, beste uitgave met aanteekeningen van C. AV. Decker, Amsterdam 1780, 2 doelen; Praclycque der Notarissen, meestal achter hot Rooms-Hollands-Rocbt gedrukt; Manier van Proceeleren in civile en criminele saaken, Leyden 1666; Ilandvcsten en Privilegiën van Rynland, Leyden 1667; Keuren en Ordonnantiën van Rijnland, Leyden 1667, en eene Korte Beschrijving der Stad Leyden. Na zijnon dood verscheen in 1685 zijne Ba-tav ia lllustrata ofte Verhandelinge van den oorspronh, voortgank, zeden, enz. van oud Batavien, mitsgaders van den Adel en Rcge-ringe van Hollandt, hetwelk door_ zijnen dood onvoltooid is ge-bloven. LEEUWEN (Geiuiit Jan van), beroemd fruit- en bloemschilder, werd don 29quot;10quot; Junij 1756 te Arnhem geboren en door W. Hendriks aldaar het eerst in do kunst onderwezen. Zijne schilderijen en tookoningon, waarin eene ernstige studie naar de natuur en voel smaak viel te iirijzen, waren zeer gezocht. Tot zijne beste werken bohooron die, welke uit zijn atolier in de toenmalige verzamelingen van do hoeren II. do Jong te Rotterdam en T. Scheltoma to Arnhem overgingen. V. L. overleed te Arnhem don 2S8lcquot; April 1825. Zijne nagelaten werken werden to Amsterdam verkocht en bragton goede prijzen op. LEEUWENBEK. Deze benaming geeft men aan onderschei-done, zoo in het wild groeijendo , als gekweekte plantensoorten, welke allen door Linnaeus in het geslacht Antirrhinum vcreonigd worden, maar tegenwoordig door de kruidkundigen tot twee geslachten „Antirrhinum en Zmanaquot; worden gebragt; wanneer men de buis van de gemaskerde bloemkroon dezer planten van ter zijde tusschen duim en vinger oen weinig te zamen drukt, verwijderen zich do beide lippen dor bloemkroon van elkander; in dien toestand kan men, wanneer men daartoe eene genoegzame mate van verbeeldingskracht bezit, in deze bloemen eenige overeenkomst zien met den geoponden muil van oenen leeuw; aan die dichterlijke opvatting is men don Noderduitsehen naam dezer planten verschuldigd. — He geslachten Linaria en Antirrhinum zijn gemakkelijk van elkander te onderscheiden aan den vorm der bloemkroon, die bij het eerstgenoemde aan den voet in eene spoor {calcar) uitloopt, en bij het laatstgenoemde daarentegen in een bultig of min of meer zakvormig aanhangsel. Van het geslacht Linaria vermelden wij in de eerste plaats den vlas-Ij. of gelen L., (Linaria vulgaris Mill. s. Antirrhinum Linaria L.), naar de gelijkenis zijner bladen op die van hot vlas, ook wel rlaslcruid of wild vlas geheeten, eene in bijna geheel Europa en Noord-Amorica groeijendo, bij ons van Junij tot September bloeijende, op akkers, aan wegen, vooral op zandgronden algemeen voorkomende, overblijvende plant, die onder de fraaiste onzer Flora mag genoemd worden; baar stengel is stijf opgerigt, doorgaans 1 tot 2 voet hoog, maar kan zelfs eene lengte van 4 voet bereiken, hij is van onderen dikwijls bladerloos en soms vertakt, maar meestal onverdeeld, en draagt eene menigte spiraalsgewijze, digt op elkander geplaatste, ongesteelde, lijn-laneotvormige, spitse, onbehaarde, drienorvige bladen; de elkander bijkans dakpansgewijze bedekkendo bloemen zijn in digto, eindelingsche trossen voroenigd; de middelspil dezer bloemtros draagt lijn-lancetvormige, spitse, wijdafstaande schutbladen, en is even als de bloemstelen met klierachtige haartjes bedekt; de kelk is in 5 lancotvormigo slippen verdeeld; do gemaskerde, gespoorde bloemkroon is zwavelgeel van kleur, do bovenlip twee-, de onderlip drie-spletig; deze laatste, die eene eitroongele kleur bezit, heeft in haar midden eene grooto, holle, dojergolo of oranjekleurige verhevenheid (hot verhemelte of palatum geheeten), waardoor do keel (faux) der bloemkroon min of meer gesloten wordt; de blockgole, priomvormigo, benedenwaarts gekromde spoor is bijna zoo lang als het overig gedeelte der bloemkroon; de moeldraden, 4 in getal, zijn tweemagtig (d. i. twee langer dan de beide andere) en met den voet dor bloemkroonbuis vergroeid; de vrucht is eene ovale, tweehokkige, door hot overblijvend stijltje gekroonde zaaddoos, die met twee kleppen open springt, don kelk tweemaal in lengte overtreft, en platte, zwarte, met oenen cirkelronden vleugel omgevene, in het midden met kleine verhovenhoden bedekte zaden bezit. |
AVij moeten nog vermelden, dat de bloemkroon van Linaria vulgaris dikwijls zeer in grootte en vorm vorsehilt; het opmerkenswaardig verschijnsel, hetwelk men bij sommige planten met gewoonlijk onregelmatige bloemen waarneemt, dat zij namelijk ten gevolge cenor eigenaardige wijze van ontwikkeling volkomen regelmatige bloemen bezitten, die geheel van de gewone gedaante afwijken (bij de kruidkundigen als pelorien bekend), wordt ook bij den gelen L. gezien; deze plant wordt b. v. aangetroffen met van 2 tot 4 sporen voorziene, ongespoordo en regelmatige, 5-deelige bloomen, met vijf moeldraden; dergelijke pelorien worden in onderscheidon tuinen opzettelijk aangekweekt. De F/os-L. hoeft scherpe, schadelijke eigenschappen, waarvan men in Zweden wel gebruik maakt, om vliegen te doodon met op dit kruid getrokkeno molk (Cf. Landlmishoudle. Flora, p. 158); om hunne purgerende, pis- en zweotdrijvondo eigenschappen zijn do bebladerde stengels met de bloemen (Herba cum floribus Li-nariae) wel iu de geneeskunde tegen geelzucht, hydrops enz., ook uitwendig bij rachitis enz. gebezigd; nog is het oen in Duitschland tamelijk algemeen gebruikt huismiddel bij hot volk; uit hot vorselie kruid bereidt men het Unguentum Linariae. Verder zijn do volgende soorten van Linaria bij ons in-hoemsch; Linaria arvensis Dosf., is eenjarig, komt op zandige bouwlanden voor, bloeit in Julij en Augustus, hare onderste bladen zijn viertallig (folia quaterna), de kleine bloemkroon is licht-blaauw, met paarsche strepen, het verhonielte witachtig, met een fijn net van paarseho adertjes; — de kleine L. of klein Veld-Orant (Linaria minor Desf.) is eenjarig, komt in hoven on op zandige bouwlanden voor, bloeit van Julij tot September; de bladen zijn lancetvormig, van onderen togenovergestold, do bloemkroon is licht-blaauw, met geolachtig-witto lippen; — Linaria spuria Mill., bloeit in denzelfden tijd als de voorgaande soort, is mode oenjarig, komt op bouwlanden voor, hoeft neerliggende stengels, rondachtig-eironde bladen, de spoor is gekromd, de bloemkroon witachtig, de bovenlip van binnen don-kor-paarseh, de onderlip geel;—Linaria Elatine Mill., eenjarig, bloeitijd en groeiplaats oven als bij do voorgaande soort, bladen eirond-piekvormig, spoor regt, bloomen ongeveer als van XiViaW» spuria; — Linaria Cymbalaria Mill.; dit allersierlijkst plantje, dat veel op oude muren voorkomt, is overblijvend, het bloeit van Mei tot September; zijne hartvormig-rondaehtige bladen zün 5-lobbig, de bloemkroon is licht-paarsch van kleur, met een wit verhemelte, dat twee dojergolo verhevenheden bezit; — bij Maastricht wordt op muren en zonnige plaatsen de Linaria striata Dec. gevonden; deze plant is overblijvend, zij bloeit in Jnlij on Augustus met wit- of blaauwaehtigo bloemen, is geheel onbehaard on hooft kransvormende lijn- en lancctvormige bladeren. Van het geslaoht Antirrhinum is do rood et Kafssnuit, ook Orant, Knappers en L. geheeten (Antirrhinum Orontium L.), bij ons in-hoomsch, zij komt b. v. in do nabijheid van Nijmegen als een algemeen onkruid op zandige bouwlanden voor; deze plant, die van Julij tot September bloeit, is eenjarig, zij heeft tegon-ovorgostoldo of afwisselend geplaatste, lancctvormige bladen, purperkleurige of zelden witte bloomen, die van elkander verwijderd zitten en wier lancetvormigo kolkslippon langer ziju dan de bloemkroon; — daarentegen is Antirrhinum meijus L. cono overblijvende plant, die hier en daar in ons vaderland verwilderd op muren wordt aangetroffen , zij bloeit van Juny tot Augustus, heeft trosvormende bloemen, wier kolkslippon eirond, stomp en voel korter dan do bloemkroon zijn; deze laatste is purper of wit van kleur, met twoe gele vlekken op hot verhemelte. — Het kruid van Antirrhinum Orontium was vroeger, als herba Orontii, als een pisdrijvend en uitwendig als een pijnstillend middel in de geneeskunde in gebruik; oven als ook A. majus werd deze plant voor oen krachtig toovermiddel gehouden, en daarmede allerlei dwaze, bijgoloovige grappen verkocht. — Onderscheidene zeer fraaije variëteiten van A. majus worden in onze tuinen gekweekt. |
LEE.
34 7
Do Leeuwenbekken tiohooren in hot stelsel van Linnaeus tot de i'1' orde der 14ae klasse (üidijnaiiiia Angiospermia), en tot do afdooling der Leeiivvenbokachtige planten {Anlirrhmeae), welke sommigen als eene afzonderlijke natuurlijke plantenfnmilio beschouwen , andoren daarentegen als eene onderafdceling tot do natuurlijke familie der Scrop/mlarineae brengen. v. H. LEEUWENHOECK (Antonv van). Deze beroemde micros-copist werd den 24»le,1 October 1632 te Delft geboren. Hij stamde uit een aanzienlijk geslacht, verloor zijnen vader op jeugdigen leeftijd, werd op eene school te Warmond opgevoed en later naar cencn oom te Benthuizen gezonden om daar do corsto grondbeginselen der regtsgeleerde studiën te loeren. Intusschen scheen hij niet voor academische opleiding bestemd te zijn geweest, ten minste hij kende, gelijk hij zelf in een'zijner brieven mededeelt, geen Latijn. Toen hij eenigen tijd daar geweest was, besteedde zijne moeder hem bij een' groot koopman te Amsterdam om daar den handel in manufacturen te loeren, waar hij op zijn zestiende jaar boekhouder en kassier werd. Ofschoon hij zijne betrekking juist niet veronachtzaamde, zoo schijnt hij toch toen reeds lust voor natuurstudie gehad te hebben, want hij had daar met beroemde natuurkundigen vriendschap weten aan te knoopen. Na eenigen tijd keerde hij terug naar zijne geboorteplaats en leefde daar zonder eenig openbaar ambt of eenige betrekking waar te nemen in het bezit van een groot vermogen, zieh alleen met ontleedkunde en microscopie onledig houdende. Later evenwel nam hij de betrekking aan van „ kamerbewaarder der kamer van Ileeren Schepenen tot Delft,quot; welke betrekking hij 39 jaren lang vervulde, zoo evenwel, dat hij het grootste gedeelte van zijnen lijd voor zijne lievelingsstudiën overhield; hierna bedankte hij voor zijne betrekking en leefde den nog overigen tijd alleen in en voor zijne studiën. Op zijn negentigste jaar stierf L, den agaieo Augustus 1723. Zijno dochter Maria liet eenige jaren na zijnen dood oen monument op het graf van haren vader maken, met het volgende opschrift van den dichter Poot; lleefl Elk, o Wandelaar, Alom Ontzag voor hoogen Ouderdom En wonderbare Gaven, Soo set eerbiedig hier mv Stap; Hier legt de Grijse Weelensc/mp In Leeuwenhoeck hegraven. Onze L. was niet geletterd, kende geen Latijn, wist slechts weinig van ontleedkunde en bragt toch onbegrijpelijk veel te weeg in het vak van microscopische anatomie. L. sleep niet alleen de lenzen zijner microscopen zelf, maar ook den toestel, waarin de lenzen waren vervat, maakte hij eigenhandig. Zijne meeste microscopen waren van zilver, enkelen van goud en sommigen van koper. Hij bezat meer dan honderd van deze enkelvoudige mi-croseopen, waarvan sommigen tot 160 maal vergrootten. Bij eene zoodanige vergrooting door middel van een goed werktuig kende met vlijt ten tijde van L. natuurlijk voel nieuws ontdekt worden. Daarenboven had L. zulk een scherp gezigt dat hij, gelijk van Haastert {Anth. van Leeuwenhoeck vereer end herdacht, 1823, p. 17) verhaalt, goude ketenen maakte waaraan hij vlooijcn vastzette. Volgens de getuigenis van Molyneux was L. een aangenaam, beschaafd mcnsch, maar kende geene enkele taal, behalve zijne moedertaal, wist dus ook niet hoe cn wat anderen schreven, zoodat hij eenigzins eenzijdig was in zijn oordeel. Hij genoot intusschen door do wonderbaarlijke nieuwheden , dio hij ontdekte, aller achting cn werd behalve door do beroemdste geleerden, ook door alle vorsten die Holland bereisden, hetzij bezocht of ontboden. Intusschen werd hem geen enkele eeretitel noch belooning voor zijnen arbeid hier in het land toegedacht, alleen de Royal college of Physicians te Londen benoemde hem in 1G79 tot lid. Het eerste werk van L. werd in 1673 uitgegeven, ten titel voerende: a Specimen of some observations made by a Microscope contrived by Mr. Leeuwenhoeck lately communicated hy Dr. Regnerus de Graaf. Sedert dat de geleerde do Graaf de uitvindingen van L. begon mode te doelen, ontstond de briefwisseling tusschen onzen L. cn het Royal college of Ph., welke L. in bet llollandsch schreef en in het Latijn liet vertalen. Deze brieven cn andere nan verschillende genootschappen werden door L. later onder den naam van Missiven en van Sentbrieven uitgegeven, welke in het Engclsch, Eransch en Latijn door verschillende schrijvers vertaald zijn geworden. |
Het is hier do plaats niet na te gaan tvat L. op het veld van microscopische anatomie heeft geleverd; het zij voldoende te vermelden dat zijne onderzoekingen omtrent de bloedllgchaampjos en die over het Sumen virile altijd een biyvend gedenktcckon zullen zijn voor do vlijt en do scherpheid van oordoel van onzen L. Vergel. Halbortsma, Diss. Uistor. med. de Ant. Leeuwenh. cte., Lugd. Eat. 1848; Lo Sueur Eleck, de eodem, 1848; van Cha-rante, de eodem, 1849. v. P. LEEUWENHOHST. Eene voormalige abtdij, gelogen tusschen Noordwijk en Noordwijkerhout, omstreeks een kwartier uur gaans van eerstgenoemd dorp. Voor den tijd der Neder-landsehc beroerten in do XVlde eeuw, in welke zij verwoest werd, was zij een gebouw tor inwoning van adellijke nonnen. Deze volgden den regel dor Cistoroicnser orde, zoodat zij, den naam van Jonkvrouwen niet gedoogendo, zich slechts Zusters deden noemen. Nadat de Spanjaarden de Nederlanden hadden ontruimd, werden de goederen tot do abtdij behoorendo, verbeurd verklaard ten behoeve van do ridderschap. Van het aloude gebouw is thans niets meer in wezen; vroeger waren er nog twee vervallene voorpoorten; de eeno daarvan stond aan den kant van don Noordwijkerhouten weg, de andere voerde naar oono laan, aan de Leidschc vaart uitkomende. Het huis, dat later den naam van Abtdij van L. droog, werd in zijne tegenwoordige gedaante gebragt door den raadpensionaris Gaspar Eagel. LEKLfWEN'KLAA(J\V (Alc/iemilla). Een plantengeslacht, dat door eenige schrijvers mot Sanguisorba en aanverwante geslachten als eene afzonderlijke natuurlijke familie, die der Pimper-nelachligen (Sanguisorbeae), van de Roosachtigen (liosaceae) afgescheiden , door andoren daarentegen tot de laatstgenoemde familie geteld wordt. Dit geslacht onderscheidt zich door de volgende kenmerken: do bloemen zijn tweeslachtig; het bloomdek (peri-gonium) is eenbladig on overblijvend, zijne buis rolrond, en zijn zoom in acht slippen verdeeld, waarvan de 4 buitenste veel kleiner zijn dan do 4 binnenste; de keel van do bloomdeksbuis wordt door een klierachtigen ring omgeven cn is met haartjes bezet, waardoor bij eenige soorten de opening dor buis gesloten wordt; de meeldraden, ten getale van 1—4, zijn op bo-vengenoomden ring ingeplant en aan de buitenste bloemdok-slippen tegenovergesteld; de helmdraden zijn kort-clsvormig, de rondachtigo, eenhokkigo helmknopjes springen overdwars met twee kleppen open; de vruchtbeginsels (I—4, maar in de meeste gevallen slechts ten getale van een aanwezig) zijn eivormig, niet met hot bloemdok vergroeid en oenhokkig; de stijltjes zijn draadvormig en bevinden zich ter zijde en aan den voet der vruchtbeginsels; de stempel is kogelrond; de dopvruehten {achae-nia), ten getale van 1—4 (meestal 1) voorhanden, worden door do buis van het bloemdok omgeven; de zaden bezitten grooto zaadlobben maar geen eiwit. Het zijn overblijvende of zeldzamer eenjarige kruiden, die in do gematigde landen en in de bergstreken van den geheelen aardbol voorkomen; zij hebben afwisselend-geplaatste, in omvang min of meer niervormige, gelobde, drie-, vijf-of meer-zeldzamer vindeolige bladen; de steunbladen zijn mot den bladsteel vergroeid; de gestoelde bloemen zijn eindelingsch, okselstandig en mikstandig, in bloemtuilen of bundolsgewijzo bij elkander geplaatst. — In het geslacht Alchemilla, zoo als het tegenwoordig door do meeste kruidkundigen wordt aangenomen, zijn de geslachten Alchemilla (overblijvende planten, met 2—4 meeldraden) en Aphanes (eenjarige planten, met 1—2 meeldraden) van Linnaeus vereenigd. Twee soorten van Leeuweuklaauwen worden bij ons in het wild gevonden: Alchemilla vulgaris L, ook Leeuwen-voet, Zinauw en Onzer Vroime Mantel goheeten, eene overblijvendo, op grazige, overschaduwde plaatsen voorkomende, in Junij en Julij bloeijendo plant, mot niervormige, 7—9-lobbige bladen, bloemen met 4 meeldraden en eindolingsche bloemtuilen; zij behoort in het stelsel van Linnaeus tot de l8'6 orde der 4lio klasso {Tetrandria Monogynia); do wortel en het kruid dezer plant werden vroeger, als radix et herba Alchemillae, in de geneeskunde tegen diarrhoea en uitwendig als oen wondmiddel gebruikt. Alchemilla aroensis Scop., of kleine L. {Alchemilla Aphanes |
LEE—LEF.
348
Leers, j Ap/ianes arvensis L.); een vau Mei tot Augustus bloei-jend, oenjarig jilantje, met handvormig-driespletige bladen en okselstandige, gedrongene bloemen; in den regel wordt in de bloemen dezer plant slechts een ontwikkelden meeldraad gevonden , daarenboven komen er meermalen nog twee of drie meeldraden in rudimentairon toestand voor; er zijn meestal slechts een, soms echter twee stampertjes voorhanden; in zijn stelsel bragt Linnaeus Aphanes arvensis tot do 2JO orde der 4d0 klasse (Tetrandria Digynia; Cf. Limaci Systemn Vegelabilhm, cur. Hurray, p. 167); — het is een op hoogo gronden tusschen het win-torkoorn bij ons algemeen onkruid, dat echter om zijne kleinheid (zelden oen palm hoog) weinig schade doet; het blad wordt wel door het vee gegeten, en was weleer, als herba Percepier, van goncosknndig gebruik. v. H. LEEUWERIK {Alnuda L.). Het geslacht der Leeuwerik-kon behoort tot de orde der Mnschachtige of Zang-vogels en do familie dor Graanotendon (Com'rosires). Zij onderscheidon zich door eonon regten, langen, sterken nagel aan den ach-terteen en doordien zij op don grond nestelen. Alle soorten hebben een' rogten, puntigon, tamelijk harden bek mot bijna ronde en bedekte neusgaten, voorts do laatste slagponnen lang en puntig, en don staart vrij kort. De soorten van hot eigenlijke geslacht Alauda der nieuwere schrijvers behooren allen tot het oostelijk halfrond. De gemoeno of akkorleeuworik (A. arvensis L.) is lickend door zijne steil naar boven gaande vlugt, onder sterk, welluidend on afwisselend gezang. Hij is zeven rijnl. duimen lang, slank, van eene bruine kleur op den rug, lichter aan don buik, overal mot donkerbruine vlekjes; do binnenrand van de buitenste staartpon en do buitenrand van de tweede zijn wit. Deze soort voedt zich met insecten en zaden en leeft meestal gezellig. Het wijfje legt 4 of 5 grijze of roodachtige, gewoonlijk met bruin gevlekte oijeren, en broeit deze alleen uit, terwijl het door het monnetje van voedsel verzorgd wordt. Togen September trekken zij naar hot zuiden en overwinteren in zuidelijk Frankrijk en Italië. Men houdt hen veel in kooijen om hun liefelijk gezang; daar moeten zij dan een zoodje gras hebben om op te staan en voorts maanzaad, brood, hennipzaad, kool- en saladeblaadjes tot voedsel. In hot najaar worden zij met slagnetten bij hondorden gevangen en leveren dan een aangenaam gebraad op. Behalve deze soort heeft men nog gekuifde Loeuwo-rikken {A. cristata), hoschloeuwerikkon {A. arborea of nemorosa) en vele andere buitonlandscho soorten. LEFÈBKE (Tanneqüi), meest bekend onder don naam Ta-naquil Faber. Deze geleerde en smaakvolle schrijver werd in hot jaar 1615 te Caon geboren. Hij was nog jong, toen hij zich naar Parijs begaf, waar Richelieu hem belastte mot het opzigt over de koninklijke drukkerij in den Louvre, doch na den dood des kardinaals begaf hij zich naar Langres; aldaar mot de begrippen der Hervormden bekend geworden, ging hij tot hunne kerk over en werd hoogleeraar in de godgeleerdheid te Saumur. Een nietige twist mot zijne ambtgenooten deed hem van daar vertrekken om oeue gelijke ambtsbetrekking te Heidelberg waar te nemen, waar hij don I2dcn September 1672 overleed. Hij schreef Epis-tolae criticae (Saumur 1659, inoormalen herdr.). Les vies des potles Grecs (Saumur 1665), Méthode pour commencer les huma-'nitüs Grecques et Lntines (Parijs 1731). Ook gaf hij onderscheidene Grieksche en Latijnsche c'assieko schrijvers uit, en is mede bekend als vader en opvoeder van Anna, echtgcnoote van André Dacier (zio Dacier). |
LEFEBVRE (Francois Josèpiie), hertog van Dantzig en maarschalk van Frankrijk, was do zoon van eenen molenaar en werd den 258tcQ October 1755 te Ruffach in den Elzas geboren. Hij werd als wees bij eonon geestelijke, zijn' oom opgevoed. In 1773 nam hij dienst bij de Fransche gardes, werd in 1788 tot sergeant bevorderd en hoewel hij der volkszaak toegedaan was, redde hij don ai8'0quot; Julij den otlicieron van dit corps het leven. Bij do ontbinding dezer gardes ging hij bij het hataillon: Les fill es Sl. Thomas over, waar hij met de instructie belast werd. Aan het hoofd van een detachement van zijn bataillon, dokte hij met le-vensfevaar do terugkomst der koninklijke familie in de Tuile-riën; in 1792 bewaarde hij do betalingskas voor plundering. Dit gedrag verschafte hom den graad van kapitein en als zoodanig diende hij bij het IS'1quot; regiment ligte infanterie, tot dat hij den ^don September 1793 tot adjudant-generaal en drie maanden later tot brigade-generaal bevorderd werd. Zijne dapperheid in de gevechten bij Lambach en Giesberg verwierf hem in 1794 den rang van divisie-generaal. Hij onderscheidde zich weder aan do Saar, aan do Moezel en in hot leger van de Sambre en Maas en droog veel bij tot do overwinning van Fleurus (26 Junij 179'£). In 1795 was zijne divisie de eerste, die bij Dusseldorp ovor den Rijn trok; na een hevig gevecht, waarin L. gevaarlijk gewond word, maakte bij zich moestor van don post van Spick; den IS110quot; September leverde hij een ernstig govoobt aan de Oostenrijkers bij Blankenburg on trok zegevierend Wetzlar binnen. Hot volgende jaar zag hem eene divisie van Kleber's leger aanvoeren, de geduchte stelling bij Altenkirchon (4 Junij 1796) vermeesteren en eene maand later do versterkte stelling van den generaal Kray innemen, terwijl hij op eone roemrijke wijze dool nam aan den overtogt van do Lalm en de bemagtiging van Frankfort. Hij ging hierop naar het leger van do Sambre-en-Maas terug, bemagtigde Königshofon, streed bij Wurzburg en volvoerde eonon meesterlijken terugtogt naar den Rijn. In 1797 voerde hij den regtorvleugel van Hoche's leger aan en maakte zich met de bajonet van hot dorp Neuwied en van de verschansingen van Bendorf meester; na den dood van Hocho, nam hij voorloopig het opperbevel op zich. Bij het horvatton van don oorlog in 1799 kroeg L. bot bevel over de voorhoede van hot leger van den Donau, onder Jourdan. In bet gevecht van Stock-ach hield hij met 8,000 man 30,000 Oostenrijkers tegen, doch word gevaarlijk gekwetst en was genoodzaakt naar Frankrijk terug te keoren, waar hij het bevel over do n30 militaire divisie van Parijs kroeg. Hij diende de zaak van Bonaparte op den jgdon Brumaire met ijver en kreeg bonevens zijn commando nog dat van de 14110 en 15lt;l0 division, mot welke hij het plan van Bonaparte tot onderwerping dor departementen van de Euro, de Manche, Calvados en de Ome krachtdadig ondersteunde. Den l810quot; April 1800 word L. lid van don senaat, don 19d('l, Mei 1804 maarschalk van Frankrijk; kort daarna word hij aan het hoofd van de .V1quot; Cohorte van hot legioen van eer geplaatst en kreeg hij het groot-adelaarskruis dier orde. Gedurende den veldtogt van 1805 voorde L. het bevel over do nationale garde van eonige oostelijke departementen. In het volgende jaar stond hij eerst aan het hoofd der bondstroopon, die in Beijeren waren gocan-tonnoord, doch logde dit bevel neder on nam in don slag van Jona het bevel over de infanterie der keizerlijke garde, waarop hij deu rug van het leger dokte. Na den slag van Eylau werd hij met het beleg van Dantzig belast en maakte zich 51 dagen na het openen dor loopgraven, van die stad meester, waarop hij den 26'ton Mei 1807 tot hertog van Dantzig verheven werd. In het jaar 1808 nam L., als bevelhebber van het 4'10 corps, dool aan den veldtogt in Spanje, won den 31,,en October den veldslag van Durango, nam Bilbao en sloeg den 7dei1 November hot Engelsche leger onder Blake op de hoogten van Guanès. Drie dagen later leverde hij den slag van Espinosa en nam den 3lt;'en Dccembor Segovia in. L. werd nu naar Duitschland geroepen, waar Napoleon hem hot opperbevel over de Beijersche troepen opdroog; hij onderdrukte den opstand in Tyrol en nam deel aan de gevechten en veldslagen van Thorn, Abensberg, Eekmühl en Wagram. Na dezen laatston slag moest hij Jollalich en Chas-telor, die afzonderlijk in Tyrol manoeuvreerden, vervolgen; hij sloeg hen uiteen en kwam als overwinnaar te Innspruck. In den Russischen veldtogt voerde L. het bevel over de keizerlijke garde. Bij den inval der verbondene mogendheden in Frankrijk, kreeg hij hot bevel over den Franechen linkervleugel en streed met de grootste zelfopoffering bij Montmirail, Aras-sur-Aube en Champaubert. Na den kroonsafstand des keizers, onderwierp hij zich aan de Bourbons, werd tot pair van Frankrijk verheven en kreeg het kruis van den heiligen Lodewijk. Daar hij dezo waardigheid gedurende de honderd dagen niet noderlogde, verloor hij haar bij de tweede herstelling der Bourbons. Evenwol bevestigde Lodewijk de XVIII'10 hom in 1816 in zijne waardigheid van maarschalk van Frankrijk en riep hem in 1819 in de kamer dor pairs terug. L. stierf den I4d»quot; September 1820 te Parijs, nadat hij zijne twaalf zonen voor hem ton grave had zien dalen. Hij was iemand, die zonder buitengewone geestvermogens te bezitten, evenwel veel bekwaamheid en dapperheid hozat en door grootheid van ziel en verhevenheid van gevoel uitmuntto. L. LEFRANC (Jean Jacques, Marquis de Pompionan), gebo- |
LEF—LEG.
349
ron te Montauban den 10dtn Augustus 1709, bekleedde eerst oene regterlijke betrekking in zijne geboortestad, maar begaf zich later naar Parijs , waar hij zich als letterkundige en dichter grooton roem verwierf, zoo door overzettingen van de treurspelen van iEschylus en do Georgica van Virgilius, als door Pot-sies sacrées (Parijs 1734, nog in 1825 herdr.), een treurspel Dido (Parijs 1734) en eenige opera's, die met zijne overige werken onderscheidene malen zijn uitgegeven, het laatst en best Parijs 1813, 2 dln. Zich den haat der Encyclopedisten en met name van Voltaire, hebbende berokkend door tegen hen voor de eer des Christendoms te ijveren, zag hij zich gedwongen, afstand te doen van zijne plaats in de Academie Frai^aise, zoodat hij Parijs verliet en zich naar zijn landgoed begaf, waar hij den juten November 1784 overleed. LEGAAT is eene testamentaire beschikking, waarbij de erflater aan eenen persoon (legataris) zekere bepaalde goederen geeft. Do legataris verschilt vooral daarin van den erfgenaam, dat hij niet gelijk deze voor do schulden der nalatenschap verbonden is, noch verpligt is de verbindtenissen door den erflater aangegaan gestand te doen. Hij verkrijgt niet van regtswege het bezit dor gelegateerde zaak, maar ontleent aan het testament hot regt om de zaak van den erfgenaam te vorderen , die met de uitkee-ring belast is, en zich daartoe door het aanvaarden der erfenis stilzwijgend heeft verbonden. Do geldigheid van het L. is afhankelijk van de geldigheid van het testament en van de bekwaamheid der personen om uit hetzelve voordeel te genieten. Het oudere Romeinscho regt kende 4 soorten van Legaten. Deze onderscheiding, door Justinianus opgeheven, betrof den vorm en het onderwer]) der beschikking. De onbepaalde bevoegdheid om bij L. te beschikken werd bij de Romeinen behalve door de lex Furia en de lex Voconia (169 j. v. Chr.), vooral door de lex Faleidia (40 j. n. Chr.) beperkt. De laatstgenoemde bepaalde dat het bedrag der Legaten niet hooger mogt zijn dan | der nalatenschap, en dat bij overtreding alle Legaten naar verhouding ingekort moesten worden. Het oen vierde dat de erfgenaam behield, noemde mon Quarta Palcidia. Deze voor de legatarissen schijnbaar nadeelige bepaling was echter in hun belang, want vaak weigerden de testamentaire erfgenamen om nalatenschappen te aanvaarden, die bijna geheel door Legaten werden uitgeput. Ten gevolge der verwerping vervielen ook de Legaten. Eene dergelijke beperking bestaat in ons regt niet; de Legaten zijn slechts dan aan vermindering onderhevig, wanneer zij het wettelijk erfdeel aan do bloodverwanten in do regto lijn toegekend te kort doen. Do bepalingen van het Noderlandscho regt omtrent dit onderwerp zijn behoudens belangrijke afwijkingen aan het lio mcin-sche en Eransche regt ontleend, en in het tweede boek, titel XII van het Burgerlijk Wetboek vervat. LEGATEN. In het Romeinsche gemeenebest waren L. personen aan den veldheer toegevoegd om hem in alles, wat tot den krijg of het bestuur over het leger betrekking had, behulpzaam te zijn. Zij worden door den senaat in overleg met den veldheer benoemd; hun aantal was van 3 tot 10. Zij voerden de bevelen des veldheers uit onder zijne verantwoordelijkheid. Van daar gebeurde het soms dat aan den veldheer de eer van eenen zege-pralenden intogt {triumphus) werd verleend voor de overwinningen door den Legaat behaald. De stadhouders (procousules en propraetores) der provinciën hadden ook L. aan wie zij oen gedeelte der regtsbedceling opdroegen. In alles aan den stadhouder ondergeschikt, mogten zij zelfs de provincie niet voor hem verlaten. Behalve deze had men in den keizertijd nog eene andere klasse van L. Toen Augustus (27 j. n. Chr.) de provinciën van het rijk met het volk of eigenlijk met den senaat had gedeeld, zond hij naar de provinciën, welke hij voor zich had behouden L. met den titel van le.galus Caesaris later prneses provmeme, om die in zijnen naam te besturen. Deze L. onmid-delijk van den keizer afhankelijk, hadden eene uitgebreide magt, do goheele regtsbedeeling en het regt over leven en dood van het krijgsvolk, veel grooter dan de stadhouders, dio do senaat naar zijne provinciën zond. Legaat is tegenwoordig de titel der pauselijke gezanten van den eersten rang. Zij worden alleen aan Catholijke hoven gezonden bij vredesonderhandelingen en gewigtige aangelegenheden. Tot L. worden altijd kardinalen, meestal tevens kamer-heercu van den paus (legati a latere) gekozen. Daar zij den paus zelven vertegenwoordigen en aan hunne zending groote onkosten en vele moeijelijkhoden wegens het ceremonieel verbonden zijn, worden thans in de diplomatie slechts zelden L. gebruikt. |
LEGENDE, eigenlijk „het te lezen,quot; d. i. in de oude taal der kerk datgene, hetwelk bij do dagclijksche kerkelijke diensten , later in do kloosters ook onder den maaltijd, werd voorgelezen. Al vroeg bestond dit in levensgeschiedenissen van en verhalen aangaande martelaars en zoogenoemde heiligen, bij welke minder gelet werd op eene oordeelkundig en naar waarheid geboekte geschiedenis, dan op verheerlijking van de kerk in do hooggestemde godsdienstige geestdrift van hare belijders en ijverige opzameling van do buitengewone voorvallen, welke in hun leven of bij hun sterven zouden hebben plaats gehad. Aldns ontstond aangaande zulke mannen en vrouwen, die tot den rang van kerkheiligen zijn verheven, eene reeks van overleveringen en verhalen, veelal met wonderen doorweven, op welke de naam van L. overging, zoodat men in dezen zin door Legenden te verstaan heeft die overleveringen, welke, schoon geschiedkundige zekerheid missende, echter aangaande personen uit de bijbelsche of kerkelijke geschiedenis door het volksgeloof aangenomen, verspreid, voortgeplant en ontwikkeld zijn. Inzonderheid heeft de L. hare stof gevonden in do geschiedenis van de moedor des Hoeren, van Jezus' jeugd, en van de latere lotgevallen der Apostelen; alzoo in datgene, waaromtrent het stilzwijgen dor geschiedenis een ruim veld voor do verdichting open Iaat. Meer nog echter in de lovensgoschiedenisson van hen, die het christendom met levensgevaar aan ongcloovigen hebben go-predikt of het onder vervolgingen met hun bloed bezegeld. Zoowel in het groote werk: Ada Sanctorum (zie Bollandisten) en do andere daaruit getrokkene of afzonderlijk goschrovenc levens van kerkheiligen, als in de vele Martyrologia (zie Martelaars), vindt men waarheid en opsiering, geschiedenis en overlevering, historie en L. zoo dooreen, dat het schiften tusschen het eeno en het andere bijna onmogelijk is. Het woord L. intusschen, oorspronkelijk alleen van kcrkolijko betoekenis, heeft bij overneming later ook oenen moor uitgebrei-den zin bekomen, en wel dien van eene in den mond dos volks voortlevende overlevering, die — want dit komt den schrijver van dit art. voor, het juiste karakter der L. af te bakenen — eenen historischen persoon of eenige werkelijk bestaande of bestaan hebbende plaats, gebouw of dergelijke ten grondslag heeft. In deze laatste, meer algemeene beteekenis is het vooral depoëzij, die do L. heeft behandeld. In onze letterkunde is zulks op groote schaal gedaan door Mr. J. van Lennep, in zijne Nederlandsc/ie Legenden (Amsterdam 1828 volg., 8 dln.), terwijl do R. O. kerkelijke L. in J. A. Alberdingk Thym vooral eenen dichterlijken bearbeidor gevonden heeft. In do penningkunde boteekent het woord L. het opschrift van een muntstuk. De oudste Grieksche en Romeinsche munten hebben of in hot geheel geene Ij., of hoogstens eene, die alleen uit enkele letters bestaat; en van daar dan ook, dat het hoogst moeijelijk is, er tijd en plaats van te bepalen. Mot name vindt men geene L. op die munten van de Grieksche steden, welke voorzien zijn van vaste figuren, bij wijze van wapens, gelijk b. v. die van Thebo met oen schild, van Ehodus met eene roos, enz. De L. in enkele lettors is doorgaans eene verkorting van den naam der stad. De oudste volledige L. vindt men op de munten van Syracuse, Rheggium, Paostum en Marsana. In hot algemeen kan men zeggen, dat bij het afnemen der staten iu magt on bloei, de L. toenemen in uitvoerigheid. Eenvoudigheid in do laatste is doorgaans hot kenmerk van bloei der eerste. In den regel loopt do L. even als hot gewone schrift van de linker-naar do rogterzijde. Uitzonderingen zijn de scriptn retrograda, van de regter- naar do linkerzijde loopende; men vindt dit op munten van Groot-Griekenland, Etrurië, het oude Spanje enz,; ook het zoogenoemde Bristopheton. Men vindt do L. somtijds op do voor-, somtijds op de keerzijde of ook wel aan beide zijden, hetzij twee afzonderlijke L. of wol oene, van welke de eene helft aan de voor-, de andore aan de koorzijde staat. De vorm is dan eens als een rond omschrift, dan weder in regte lijnen als gewoon schrift, of in den vorm van een vierkant, dat de afbeeldingen omgeeft, gelijk b. v. op munten van Thesos en de Arsaciden. |
LEG.
350
LEGENDRE (Adkien Marie), een der grootste wiskundigen van zijnen tijd, werd te Parijs in het jaar 1752 geboren en erlangde aldaar reeds vroeg oenen leerstoel in de wiskunde aan de militaire school. Op last der regering deed hij in het jaar 1787 met Cassini en Meehain eenc graadmeting tussehen Duinkerken en Boulogne, als hulpmiddel tot het naauwkeurig bepalen der juiste lengte en breedte van de sterrewaehten van Parijs en Greenwich. Hij gaf daarvan een Exposé uit (Parijs 1792). Napoleon de lB,e onderscheidde hem zeer en bragt hem in eene hoogst eervolle betrekking tot de Parijscho hoogeschool; Lodewijk de XVIlld0 ontnam hem zijn pensioen, dewijl hij bij het openstaan eener plaats in de academie niet gestemd had voor den door het ministerie voorgedragen persoon. Hij overleed den 9den Januarij 1833. Zijne voornaamste wiskundige geschriften zijn: Eltmens de géomeirie (Parijs 1790, meermalen herdr.)» Mémoires sur les trans-cendantes ellipliques (Parijs 1794), Essai sur la théorie des nombres (Parijs 1798), met vervolg (Parijs 1816), Nouvelle théorie des paralleles (Parijs 1803), Exercices de calcul intéc/ral (Parijs 1807). Ook heeft L. zich zeer verdienstelijk gemaakt omtrent de wiskundige sterrekunde, met name omtrent de bepaling van de ko-meetbanen, omtrent welke hij Nouvelles méthodes pour la détermi-nation des orbites des comèfes gaf (Parijs 1805). In de zuivere wiskunde was L. misschien de eerste van zijnen tijd en zijne onderzoekingen hebben den weg gebaand, langs welken de sterrekunde reuzenschreden heeft gedaan; de groote Gauss, beter dan iemand bevoegd beoordeelaar, erkent in dit opzigt de hooge verdiensten van L. LEGER noemt men de vereeniging der strijdkrachten , die door eenen staat onderhouden worden of een gedeelte dier strijdkrachten, tot een afzonderlijk doel vereenigd. Sedert er mensehen bestaan kent men den oorlog; oorspronkelijk evenwel werden de geschillen beslist tussclien do personen of tussehen volksstammen, zonder regelmatige troepen of zonder militaire organisatie. Indic en Egypte gaven het eerste voorbeeld van eenen afzonderlijken krijgsmansstand; de kaste der krijgslieden was bij hen uitsluitend met de verdediging van het land belast en deze kaste was de aanzienlijkste na die der priesters. De Israëliten hadden geheel andere instellingen; bij hen bestond het beginsel van al-gemeene dienstpligtigheid; ieder burger, die den ouderdom van 20 jaren bereikt had, was soldaat. Men schrijft de oudste organisatie van het Joodsche L. toe aan den opperpriester Jethro; hij verdeelde het in stammen van 1000 man, uit compagniën of afdeelingen van 100 man bestaande, welke weder in onder-deelen van 10 man ingedeeld waren. Koning David verdeelde het L. in twaalf corpsen, ieder van 24,000 man, onder eenen afzonderlijken bevelhebber en die elkander maandelijks aflosten. Zijn L. bestond dus uit 288,000 man, terwijl het overige gedeelte van zijne 1,300,000 strijdbare mannen eene soort van landweer was. Even als bij de andere oude volken bestond het L. grooten-deels uit voetvolk; eerst koning Salomo bragt de ruiterij tot op 12,000 man. De Perzen waren voor den tijd van Cyrus in tien stammen verdeeld, waarvan er drie alleen uit krijgslieden bestonden; het voetvolk was hun hoofdwapen en de strijdwagens vervingen bij hen de ruiterij. Cyrus maakte 10,000 Perzen bereden en vermeerderde langzamerhand tot 40,000 man, evenwel nog steeds eene behoorlijke verhouding met het voetvolk in acht nemende. Bij de groote uitbreiding van zijn rijk werd een staand L. noodzakelijk bevonden en even als bij de Israëliten het decimale stelsel aangenomen. Zijne opvolgers vermeerderden de ruiterij buiten alle verhouding en telden het voetvolk niet meer, waarop al spoedig het Perzische rijk te gronde ging. |
Bij de Grieksche staten vindt men reeds aanvankelijk betere krijgsinstellingen en beter zamengestelde Legers. Sparta was een ruwe militaire staat, waar alles op den oorlog was ingerigt. Ligchaamsoefeningen, krijgstoerustingen en oorlogen maken de geheele geschiedenis van dien staat uit. Athene was in dit opzigt geheel verschillend; daar bloeiden kunsten en handel, hetgeen niet belet, dat hare strijders dikwijls evenveel dapperheid in den strijd betoonden, als die der andere republieken. Bij de Grieksche staten hadden alle burgers het regt den oorlog mede te maken; in Athene waren zij van hun 18(l0 tot hun 40Hte jaar verpligt de wapenen te dragen; in de overige Grieksche staten was dit bijna op dcnzelfdcn voet ingerigt. Alle dienstpligtigen waren evenwel niet onder de wapenen, maar worden opgeroepen , naarmate men er behoefte aan had. De aanvoerders werden voor eiken veldtogt benoemd en legden daarna het bevel neder, waarop zij eenen volgenden veldtogt, dikwijls als soldaat mede-maakten. De hoofdmagt der Grieken bestond uit voetvolk, in hopliten of zwaar ge wapenden, psiliten of ligt gewapenden en pel-tasten y die het midden tussehen de beide andere soorten hielden, verdeeld. De ruiterij, met uitzondering der Thessalische, was van weinig beteekenis; Epaminondas vereenigde de eerste ruiterij van aanbelang, waarvan de Grieksche schrijvers gewagen. Alexander hield haar in groot aanzien en gebruikte ze zeer dikwijls. Zij was even als het voetvolk in zware en ligte verdeeld. Philippus van Macedonië en zijn zoon Alexander voerden het eerst oorlogswerktuigen, oestelen en blijden (zie Krijgswerktuigen der Ouden), te velde mede. De taktische formatie der Grieken was de Phalanx (zie Phalanx). Do krijgstucht was bij de Grieken zeer streng; doodstraf of eerloosverklaring straften den lafhartige of den zwakke; het verlies van het schild werd als eene groote schande aangemerkt. Aan den anderen kant wachtten ook den overwinnaars allerlei eereblijken. In Rome was ieder burger soldaat, en de eerste burgerlijke overheden waren terzelfder tijd de voornaamste militaire bevelhebbers. Wat de organisatie van het voetvolk en de dienstpligtigheid betreft, zie men het art. Legioen. Do ruiterij was uit de rijkste burgers zamengesteld en dezen maakten onder den naam van ridders, een middenstand uit tussehen den senaat en het volk. Zij was verdeeld in iurmen van 30 ruiters en ieder dezer turmen in drie decuriën. In den beginne gebruikten de Romeinen bij voorkeur de ruiterij hunner bondgenooten. Even als de Grieken voerden ook de Romeinen eene soort van artillerie mede. Zij hadden uitmuntende krijgsinstellingen. Zij verschansten hun legerkamp altijd, zelfs al betrokken zij het slechts voor éenen nacht. In 's vijands nabijheid marcheerden zij in slagorde en daar ieder man voor eenige dagen voedsel en zelfs stormpalen of palissaden medevoerde, was hun legertros zeer gering. De krijgstucht was uiterst gestreng, de belooningen aan de verdiensten geëvenredigd. In de middeleeuwen kwam bijna overal het leenwezen in zwang. Eene nieuwe staatsregeling, welke daardoor ontstond en de ver-pligtingen van de leenmannen tot den leenheer, bragten ook eene geheele verandering te weeg in het krijgswezen, dat van toen af uit de leenmannen met hun gevolg bestond. De hoofdmagt was nu de ruiterij geworden en het voetvolk was van luttel beteekenis. De meer algemeene invoering der vuurwapens en de schuttersgilden stelden weder eenen ommekeer in dien staat van zaken daar; de edelen en de ridders speelden langzamerhand eene rol van mindere beteekenis in den oorlog en kwamen nu meer voor als hoofden en aanvoerders der burgerscharen, die op de oproeping van hunnen vorst de wapens opnamen. De invoering van staande Legers, die het eerst door Karei den VIIIsteu van Frankrijk ingesteld werden, vond ook in ons land spoedig navolging en in 1471 rigtte Karei de Stoute de Benden van Ordonnantie op. Karei de Vdo gaf hieraan meerdere uitbreiding en gaf meer kracht aan de staande krijgsmagt, door eene eigene regtspleging en eene binnenlandsche werving. In den oorlog tussehen hem en koning Frans den I8ten van Frankrijk (1542) zag men drie jaren achtereen een Nederlandsch L. in het veld. De eerste Legers, die prins Willem de IBle, de grondlegger onzer vrijheid op de been bragt, bestonden hoofdzakelijk uit Duitsche keurbenden, die hij uit geldgebrek dikwijls moest afdanken en bij zijnen dood, telde het L. slechts 3,000 voetknechten en 2,500 ruiters. Prins Maurits vermeerderde dit spoedig en bragt zooveel verbeteringen in het krijgswezen, dat zijn legerkamp de oefenschool voor alle Europesehe Legers werd, waar later beroemde veldhceren hunne krijgskundige loopbaan begonnen. Bij den togt naar Nieuwpoort vinden wij hem aan het hoofd van 20,000 man (1600). Onder Frederik Hendrik werd de krijgsmagt tot 120,000 man opgevoerd (1629). Na den Munsterschen vrede ging het L. een tijdperk van verval te gemoet, gestadige vermindering en verwaarloozing bragten het tot den ellendigen staat, waarin het in 1672 verkeerde. Willem de IIlde sloeg echter de handen aan het werk, herstelde de krijgstucht en vermeerderde het L. aanzienlijk en bij Senef wischte het de schande uit, welke het jaar 1672 daarop geworpen had. Gedurende zijn bestuur werden de vuurwapens algemeen ingevoerd en vele verbeteringen bij de ruiterij en de artillerie daargesteld, terwijl ook de veld verschansing aanzienlijke vorderingen maakte. |
LEG.
351
Na zijnen dood, zion wij gedurende den Spatinschen successieoorlog in 1703 het L. tot 115,000 man gebragt en gedurende dien geheelen oorlog den verworven roem staande houden. Na den vrede van Utrecht, schenen echter de vroegere harde lessen weder vergeten, do landmagt werd verminderd en verwaarloosd en in 1717 tot 30,000 man ternggebragtj toen in 1740 en 1741 de oorlog dreigde, werd hot L. nogmaals vermeerderd, maaralle militaire geest was uitgedoofd, en in dit ongelukkig tijdperk zien wij weder overal onzo troepen geslagen en zich zwak botoonen bij de verdediging van versterkte plaatsen. Bij Raucourt (11 October 174G) herstelden zij evenwel hunnen goeden naam. Gedurende de nu volgende oorlogen, kwamen do Nederlanders bijna overal als bondgenooten der Oostenrijkers en Engelschon voor en betoonden zich dapper, waar zij in gevecht kwamen. 13ij don val dor republiek, telde het L. slechts C tot 7,000 man, ook de staatkundige gesteldheid van ons land, was van dien aard, dat het weinig of niets kon uitvoeren. De Bataafsche republiek werd opgerigt en ons L. toen 20,000 man sterk, streed mot de Fran-schen verbonden tegen do Russen en Engelschon, die in Noord-Holland gevallen waren, zoodat hunne onderneming geheel mislukte. Gedurende het koningschap van Lodowijk waren onzo troepen hier en daar in do Franscho Legers verspreid en bij de inlijving van Holland ging ook het nationale L. te niet. De Hollandors gedroegen zich evenwel in do Eranscho Legers zoodanig, dat hun naam overal geëerbiedigd word. Na Nederlands horstel werd ook de Conscriptie (zie Conscriptie) in den nieuwen staat ingevoerd en bij den inval van Napoleon telde ons L. 30,000 man. De dapperheid, door de Nederlanders bij Quatre-Bras en Waterloo betoond, is genoeg bekend. Ook do verrigtingen van het staande L. en de schutterijen in den tiendaagschen veldtogt zullen wij mot stilzwijgen voorbij gaan, maken echter met een woord molding van do heldhaftige verdediging der citadel van Antwerpen. Sedert dien tijd is de vrede niet verstoord geworden en om zich te overtuigen dat do dapperheid der Nederlandsche troepen nog in vollen luister praalt, moet men de geschiedenis van het Ne-dorlandsch-Indische L. opslaan, dat nog dagelijks do bewijzen van oud-vadorlandschen moed en zelfopofl'ering geeft. Zie over do tegenwoordigo sterkte en organisatie van ons L. het art. Nederlandse/ie krijgsmagt. Een bondgenootschappelijk L. bestaat uit troopon-afdeelingen door verschillcndo staten bijeen gebragt; een observatie-l-,. dient om een beleg te beschermen of wordt aan do grenzen opgesteld om kracht aan de onderhandolingou bij te zetten; eon reserve-}u dient tot ondersteuning van de Legers , die in vijandelijk land doordringen en tot beteugeling der bevolking, die zij achter zich laten; een hidp-lu. is bestemd om versterking of levensmiddelen in eene belegerde plaats te bezorgen. In hot algemeen bestaat oen L. tegenwoordig uit infanterie, eavalleiie en artillerie, bonevens de zoogenaamde hulpwapens pionniors en pontonniers. De onderlinge verhouding dier wapens is zoor verschillend, naar de landstreek waar do oorlog gevoerd wordt, naar don bijzonderen aanlog der oorlogvoerende volken, naar de geldmiddelen of don beschikbaren tijd. Er bestaan evenwel eenigo algetneeno gegevens dienaangaande. Napoleon wil, de sterkte dor infanterie als eenheid aannemende, i of ; cavallerie, i artillerie, ^ hulpwapons en j'j. voorwezen. Gewoonlijk rekent men dat het aantal bataillons en eseadrons nagenoeg gelijk moot zijn; op do 1,000 man infanterie rekent men 2 tot 3 stukken veldgeschut, de reserve-artillerie modogorekond; op 1000 ruiters 4 stukken rijdende artillerie, zonder do reserve-artillerie mode te rekenen. Van de veld-artillerie rekent men moestal dat i uit houwitsers, i uit 12 ponders en {- uit C ponders bestaat. Do rijdende artillerie maakt van J- tot J- der gehoolo artillerie-sterkte uit. Men vergelijk: Hirtcnfold, Allgemeines Militixrisches Ifandbtieh, Organisation der Enropiiischen IIeere, Wien 1854; Verglciehende Charakteristik der Osterreichischen, Preussischen, Englischen imd Framösisehen Landarmee, 8°, Stuttgart 1856; Booms, Militaire. Statistiek en Organisatie van Frankrijk, 8quot;, Nijmegen 1852 ; F. von Soolhorst, JDas lleerwesen des Preussischen Staates, 2 dln. 8(,, Erfurt 1841—44; Gavonda, Die Organisation der K. K. Oester-reichischo Armee, 8°, Praag 1857; Notice sur la nouvelle organi-sation militaire du royaume de Sardaigne, 8°, Paris 1834; Dtipin, Furee militaire de la Grande-Bretagne, 2 dln. 4Ü, Paris 1820; |
Guichard, Mémoires milttaires sur les Grecs et les liomainsf 2 dln. 4°, La Haye 1758. L. LEGERINGEN. Alle grondstoften kunnen zich scheikundig met elkander verbinden. Om eene verbinding tusschen tweo grondstoffen tot stand te brengen, behoeft men slechts de omstandigheden te kennen, waaronder die verbinding plaats hooft. Over 't algemeen veroenigen zich do grondstoffen des te gemakkelijker, naarmate zij in physische eigenschappen uiteenloopen. Motalen zijn grondstoffen en kunnen dus mot elkander scheikundige vor-bindingon aangaan. In physische eigenschappen hebben zij veel toenadering; over 't algemeen hebben daardoor do verbindingen dor metalen onderling weinig standvastigheid. Voegt men daarbij dat verbindingen van metalen (L.) zich gemakkelijk met een haror zamenstellondo metalen veroenigen; vorder, dat zelfs bij het zamensmelten van tweo metalen meestal versehillondo L. gevormd worden; zoo volgt or uit, dat do konnis der zamenstel-ling van L. hoogst moeijelijk te verkrijgen is. Om het bewijs to leveren, dat metalen zich werkelijk scheikundig mot elkander veroenigen kunnen, kan men gebruik maken van do wijziging der physische eigenschappon. AVannoer men bijv. eene gelijke hoeveelheid in maat koper en tin mot elkander smelt, zoo zou het soortelijk gewigt van de L. gelijk moeten zijn aan de helft van het soortelijk gewigt van koper en tin, indien do physische oigensohappon van koper en tin bewaard bleven. Dit is hot geval niet; uit do verhouding, waarin metalen in maat of gewigt worden zamongosmolton, kan men met de bekende physische eigenschappen niet besluiten tot die dor L.; soortelijk gewigt, smeltpunt, kleur en andore physische eigenschappen worden ton gevolge der seheikundigo verbinding der motalen veranderd. In messing en brons zijn do physische eigenschappen van koper en zink niet meer te herkennen, en zoo met iedere L. De eigenschap dor metalen, om zich mot elkander to kunnen vereonigon is van onbegrijpelijk voel toepassing. Men is daardoor in staat, aan vele motalen als koper, tin, antimonium, zilver en andere zoodanige eigenschappen te geven, als men verlangt. Gemakkelijk smeltbare metalen kunnen door zamensmolting met andere in mooijelijkor smeltbare worden omgezet; weeke metalen daardoor harder, harde daardoor woeker gemaakt worden; aan koper kan daardoor do kleur van goud, maar ook die van zilver geloven worden. L. van metalen treden als zoovele nieuwe motalen op, die wij kunnen scheppen, zooveel wij maar willen. LEGERPLAATS. (Zie Kamp). LEGIOEN noemde men bij do Romeinen de grootste leger-afdeoling. In do vroegste tijdon bestond het uit 3,000 voetknechten (pedites), waartoe elk dor drie stammen 1,000 man leverde. Daarbij kwamen nog 300 ruiters (eguites), wier getal eerst zeer laat vermeerderd werd, in tien turmae, ieder van drie decuriaa verdoold. In do eerste tijden der republiek tolde oen L. 4,200, later van 5—6,000 man. Onder do eerste keizers bevatte een L. 6,100 voetknechten on 726 ruiters; dit getal werd later weder verminderd. Onder Romulus bestond het goheelo leger sleehts uit één L. Dit getal vormoerderde allengs: 3 of 400 jaren v. Chr. had men 4 Legioenen, tijdens den tweeden Punisehon oorlog 23 en onder Tiberius 25 Legioenen. Zij waren door nummers onderscheiden en vooral het 10110 L. van Caesar verwierf een' bijzondoren naam. Ziehier de opstelling van het L. in de beste tijdon dor Romoinsche heerschappij: vooraan do veliten, dat is de jonge soldaten, die nog goenen veldtogt medegemaakt hadden, 1,000 tot 1,200 man sterk, met boog en pijl of slinger bewapend. Daarna volgde hot overige voetvolk op drie liniën: de hastaten, die een paar veldtogton hadden bijgewoond in eerste linie, 1,200 man, verdeeld in 10 manipels, elk van 120 man, die in een' regthoek van 12 man in front op 10 gelederen geplaatst waren. Deze waren bewapend nr-t helm, schild, werpspies en een zwaard van el; ook haddon zij dikwijls een borstharnas. In de tweede linie had men de principes, die reeds langer dienden, evoneens 1,200 man en in dezelfde orde, tegenover de tussclienrnimton dor eerste linie opgesteld, eindelijk had men in derde linie do triariërs, keurtroepen, die verscheidene veldtogton met onderscheiding gemaakt haddon; zij telden slechts 600 man en waren eveneens in tien afdoelingon van 6 man in front, verdeeld. Zij waren, behalve mot de reeds genoemde wapens, nog van lange pieken voorzien; bij oenen aanval dor vijandelijke ruiterij knielde |
332
het cersto gelid. De ruiterij van het L. meestal 300 man sterk, stond gewoonlijk op beide vleugels in afdeelingen van 30 ruiters, vleugels genaamd, verdeeld. De sterkte der triariers inogt nooit 600 man te boven gaan; in die der overige afdeelingen bestond echter dikwijls verschil. In den derden Punischen oorlog werden drie manipels tot eene Cohorte vereenigd, waarvan er drie een L. vormden en die weder in centuriën verdeeld werden. De vechtwijze van een L. was deze: de strijd begon met de veliten, door ruiterij ondersteund, waarbij meestal die der bond-genooten gebruikt werd; daarna namen de hastaten het. gevecht op; mislukte hun aanval, dan ging do tweede linie vooruit en de eerste herstelde zich; moesten nu ook de principes wijken, dan trokken beide liniën op de derde terug en vormden met haar de phalanx om do beslissing aan te brengen. In den beginne waren alle soldaten van een L. liomeinsche burgers van 17 tot 46 jaar oud, verpligt tot eenen diensttijd, bij het voetvolk van 20, bij de ruiterij van 10 jaren of veldtogten. Elk moest voor zijne eigene uitrusting zorgen. Later werden ook de armere burgers on do vrijgelatenen in de Legioenen aangenomen en sedert Pro-hus zelfs barbaren. In het eerst werden de Legioenen na iederen veldtogt ontbonden, vervolgens werden zij ook in vredestijd vereenigd en door loting voltallig gehouden. Onder Augustus werd de diensttijd op 16 jaren bepaald. De opperste olfieieren van een L. onder den opperbevelhebber, heetten tribunen; eerst waren er zes bij ieder L., sedert Caesar één voor iedere cohorte. Zij benoemden Cenlurionen, twee voor ieder manipel, onder welke de primipilus den hoogsten rang had. Ieder eenturio koos weder twee mindere officieren, optiones of subcenturiones genaamd, benevens één, later twee vaandeldragers (signjer). De decurionen waren ondcr-oflicieren. Sedert Marius was de adelaar (aquiln) het algemeene veldteekeu van het L. In den nieuweren tijd kwam de naam L. het eerst weder te voorschijn ten tijde van Napoleon en werd toegepast op een corps van onbepaalde sterkte, dat hij het begin van eenen oorlog opgerigt en bij het einde daarvan weder opgelost werd. Zoo had men het Engelsch-Duitsch en het Russisch-Duitsch L. Gedurende den oorlog in het Oosten, zag men ook weder Legioenen verrijzen als: het Engelseh-Zwitsersch, het Engelsch-Italiaansch, het Engelseh-Turkseh L., enz. Men vergelijke Carrion-Nisas, Essai sur Vhistoire gCnCrale de Vart militaire, etc,, voorts Polybius, Caesar enz. L. LEGIOEN VAN EER. Sedert de nationale vergadering van Frankrijk in 1791 do ridderorden had afgeschaft, bleef het leger zonder uiterlijke belooningen of cereteekenen. In 1799 en 1800 werden nationale belooningen ingesteld voor de krijgslieden, welke zich door schitterende daden hadden onderscheiden; zij bestonden uit eerewapenen. Toen Bonaparte als eerste Consul weder langzamerhand de oude instellingen wilde herstellen, was hij er ook op bedacht, weder eene ridderorde in te voeren, daar hij wist, welk magtig werktuig zulk eene instelling in handen van de regering is en hij daardoor tevens heloonen en de gehechtheid aan zijnen persoon vermeerderen kon. Den IS'1'™ Mei 1802 deed hij dan ook aan het wetgevend ligchaam een voorstel tot oprigting van een L. v. E., dat strekken moest tot belooning van militaire en burgerlijke verdiensten. Niettegenstaande eene hevige tegenkanting werd die wet aangenomen en kreeg het L. eene regeling in 16 cohorten, die echter nooit is doorgegaan. Alle krijgslieden, die tot dien tijd toe roet eerewapenen begiftigd waren (er waren er 1854 uitgedeeld) werden in het L. opgenomen en ieder staatsburger, zonder aanzien van geboorte, stand, rang of godsdienst kon door zijne verdiensten het lidmaatschap verkrijgen. Er waren oorspronkelijk vier klassen, als: lid (/(?■ giomairè) officier, commandant en groot-oflicicr. In 1808 kregen de ledeu den titel van ridder. De uitdecling in het kamp van Boulogne den ie11'quot; Augustus 1804 werd met den grootsteu luister gevierd; de ordeteekenen rustten in den helm van Duguesclin en in het schild van Bayard. In 1805 werd eene nieuwe klasse gesticht, die van grootlint. Het oorspronkelijke juweel dor orde bestond uit eene gouden , wit geëmailleerde ster van vijf dub-bele punten, welke met gouden kogeltjes bezet waren; achter deze punten liep een groene lauwer- en eikenkrans rond. In het middenschild stond op de voorzijde de becldtenis van den keizer, met het opschrift: A'apoleon, Empereur des Er an f ais; aan de keerzijde, de keizerlijke adelaar, met het opschrift; Uonneur et Patrio. Boven het kruis prijkte (le keizerskroon. Het lint was hoogrood gewaterd. Dit ordctecken onderging onder de Bourbons en later onder do regering van Lodewijk Philips verschillende wijzigingen, doch kreeg onder den tegenwoordigen keizer zijn' oorspronkelijken vorm terug. |
Het getal voor iedere klasse bepaald, was in het eerst 112 groot-oflicieren, 320 commandanten, 380 officieren en 5,600 loden (lóyionnaires). Het oorspronkelijke getal is echter aanzienlijk vermeerderd; onder de Bourbons zijn ook de benamingen eenig-zins veranderd, men had toen: grootkruisen, groot-oiHeiereu, commandeurs, officieren en ridders, en deze verandering is tot den huidigen dag gebleven. L. LEGOUVÉ (Gaiiuiel Mabie Jean Baptiste), geboren te Parijs den 238te» Junij 1764, was adjunct-hooglceraar bij het College de France, doch verloor in hot laatst zijns levens zijne verstands-vermogens en overleed in oen krankzinnigen-gesticht den 20,quot;'tl October 1812. Hij heeft zich bekend gemaakt als een in vele opzigten niet onverdienstelijk dichter, die wel in het eerst met hoogst middelmatige voortbrengselen optrad, maar later in het treurspel en het leerdicht niet ongelukkig slaagde. Bouilly en Malo hebben zijne Oawres verzameld en uitgegeven (Parijs 1826, 3 dln.). LEI noemt men zekere regt- en dunbladerigo verscheidenheden van het gesteende, dat in Duitschland Thonschiofer genoemd wordt. De Leijen, in België Schaliën genaamd, worden gekloofd van oenen donkerblaauwen steen, welke fijn en gelijk van grein is, doch uit dunne lagen of schilfers bestaat, dio gemakkelijk van elkander te scheidon zijn. De hoedanigheden en afmetingen der Leijen zijn zeer verschillend, naar de onderscheidene groeven waaruit zij gedolven en gehakt worden. Zoo bekomt men uit do groeven van Angers in Frankrijk, uit die van Charleville, Me-zicrcs on andere plaatsen, verschillende soorten, wolko vroeger van Charleroi en Luik naar onze noordelijke provinciën vervoerd werden, en thans nog in België onder don naam van Henegouw-scho verbruikt worden. Bijzonder beroemd zijn de groeven aan de beide Maasoevers nabij Fumay in de Ardennes. Tegenwoordig gebruikt men veelal in de noordelijke provinciën de Rijnsche of zoogenaamde Soller-leijen, welke voor de boste gehouden, en in de streken van Andernach menigvuldig gebroken worden, tor-wijl in de zuidelijke ook dikwijls Engelsche Leijen gebruikt worden. De Henegouwsche Leijen zijn gewoonlijk paarschachtig; do Rijnsche of Seller-leijen donkerblaauw en de Engelsche licht-blaauw van kleur. Hoe zwaarder de Leijen zijn, hoe beter zij doorgaans kunnen geacht worden; men wil zelfs, dat die, welke gloeijend gemaakt en in water geworpen niet springen de beste zijn. Van eerstgo-melde soort logt men er 63 op de vierk. el, doch met verlies en verhakken mag men zulks wol op 66 stollen. Van de tweede soort worden er 75 op do vierk. el voreischt, en van de Engelsche groote soort 15, van do kleine soort 33 of 34 op de vierk. el. Als een voordeel der Leijen boven de pannen wordt beschouwd, dat zij veel duurzamer en meer tegen regen en sneeuw bestand zijn, en dus ook minder herstellingen vereischen; ook wordt een dak door dezelve minder bezwaard. Voor een nadeel houdt men dat zij dikwijls door harde winden opgeligt en van de bekleeding gerukt, alsmede dat zij bij brand door het springen allergevaarlijkst zijn voor do blusschers. Doorgaans worden de Leijen bij hot duizend verkocht, daar hare specifieke zwaarte op 2,853 per stuk berekend word. Als bouwsteen wordt de L. alleen daar, waar hij gebroken wordt, en dan nog maar zelden, gebezigd. Thonschiofer wordt voorts tot de wel bekende schrijf-leijen aangewend en tot de griffels, waarmede men op de Leijen schrijft. LEIBNITZ (Gottfkied Wii.iiei.m) was een der voortreffelijkste denkers en geleerden van Duitschland en een der voornaamste wijsgoeron van don nieuweren tijd. Hij werd den 3aen Julij 1646 te Leipzig geboren, alwaar zijn vader hoogloeraar in do regten was. Hij bezocht reeds op zijn vijftiende jaar de universiteit aldaar; ofschoon zijne hoofdstudie do regtsgeloordhoid zijn moest, beoefende hij voornamelijk do wiskunde en (Ie wijsbegeerte. Daar men hem te Leipzig om zijnen jeugdigen leeftijd van twintig jaren, niettegenstaande hij van zijne bekwaamheid de schitterendste proeven gegeven had, den doctoralen graad weigerde, promoveerde |
353
hij in Altorf en ging vervolgens naar Neurenberg, waar hij in een gezelschap van alchimisten kwam en bijna op een dwaalspoor geraakte; doch gelukkig weldra een raadsheerspost te Ments verkreeg. L., wiens weetgierige geest in deze betrekking weinig voedsel kon bekomen, nam gretig de aanbieding aan om don jeugdigen Boineburg naar Parijs te vergezellen*, waar hij zich voornamelijk met wiskundige studiën bezig hield. Toen de vader van zijnen kweekeling, die tevens zijn weldoener was, in 1673 stierf, wees L. de aanbieding, om als pensionair bij de Fran-sche academie van wetenschappen opgenomen te worden, van do hand, omdat daarmede de overgang tot de lloomschc kerk verbonden was, en begaf zich naar Engeland, waar hij met Wallis, Boyle, Oldenburg en Newton in kennis en wetenschap-pelijke betrekking kwam. Hier verkreeg L. eene benoeming als raadsheer van den hertog Johann Frederik van Brunswijk Lu-neburg, waaraan met een pensioen, een onbepaald verlof voor zijne buitenlandsche afwezigheid verbonden was. Hij keerde naar Parijs terug en ging daarop over Holland naar Hanover, waar hij in 1676 aankwam, en dadelijk aan het in orde brengen van de aldaar aanwezige bibliotheek begon. Later werd hem de zamenstelling der geschiedenis van het huis van Brunswijk opgedragen en L. ging om de noodigo bescheiden daarvan in te zien, in 1687 naar AVee-nen en verder naar Italië, waarop zijne benoeming tot justitie-raad en geschiedschrijver volgde. In het jaar 1700 werd L. door den keurvorst van Brandenburg, den toekomstigen koning van Pruissen, Frederik den 1^°», die hem bij de oprigting der academie van wetenschappen te Berlijn daarhenen had getrokken, tot voorzitter daarvan benoemd, en klom vervolgens tot den rang van baron en rijkshofraad op. Even zoo werd hij door Peter den I8*cn, die met hem te Torgau in 1711 een mondeling onderhoud over de beschaving van het Russische rijk hield, tot geheimraad verheven. Door het geluk zoo ruim begunstigd, werden echter zijne laatste levensjaren door zijnen strijd met Newton over de uitvinding der differentiaal-rekening cn pijnlijke aanvallen van jicht verbitterd. Hij stierf den 14den November 1716 en rust te Hanover onder een tempelvormig graftcekcn, dat het eenvoudige opschrift Ossa Leibnitii voert. L. was van eene middelmatige gestalte, mager, doch van eene vaste gezondheid, innemend van voorkomen, van een opgeruimd karakter en arbeidde met eene vlugge gemakkelijkheid; studeerde meest des nachts en sluimerde dikwijls slechts in zijnen armstoel. L. las alles zonder onderscheid en maakte slechts korte aanteekeningen op kleine reepjes papier, die hij, uit hoofde van zijn voortreffelijk geheugen, later weinig behoefde na te zien. Een groot gedeelte van zijnen tijd beroofde hem zijne, zelfs tot Sina toe uitgebreide briefwisseling. L. was bescheiden in den omgang, doch men heeft hom wel eens, maar ten onregte, van drift, geldliefde en ijdelheid beschuldigd. Hij verzuimde geheel de zorg voor zijne huiselijke aangelegenheden, waartoe zijn ongehuwd leven cn zijne veelvuldige reizen veel bijdroegen. Met Molanus en Bossuet gaf hij zich oneindig veel moeite om eene vereeniging der Protestanten en Catholieken tot stand te brengen. Tot dit plan heeft het Systema theologicum (Parijs 1819, Duitsch, Ments 1820), dat aan hem toegeschreven wordt, betrekking, en waaruit men zijne neiging tot het Catho-licismus heeft willen bewijzen, waartegen hem G. T. Schuitzin zijn geschrift: Ueber die Entdeckung dass L. vin Katholik geivesen (Gott. 1827) verdedigde. Het origineel van het Systema theologicum was op de bibliotheek te Wolfenbuttel geweest cn gedurende de Westfaalsche regering naar Parijs overgebragt. Door den geest des tijds, door de vergelijking der vroegere wijsgeerige stelsels, en door de wiskundige rigting van zijne bespiegeling, werd L. tot het hem eigendomnielijke stelsel van wijsbegeerte gebragt. Hij dacht de philosophic door deze rigting te kunnen hervormen en hare grondstellingen zoodanig te kunnen vaststellen, dat de strijd tusschcn de verschillende partijen en zienswijzen daardoor van zelf moest ophouden. Hij stelde, oven als in de mathematische wetenschap, in de wijsbegeerte noodzakelijke waarheden vast, wier zekerheid niet uit de ervaring kan worden afgeleid, omdat zij op beginselen rusten, waarvan het bewijs niet van het getuigenis der zinnon afhankelijk is. Dit gevoelen maakt den grondslag van liet ratio-nalismus der leer van L. uit, dio hij in zijne theorie van het mcnschelijk kenvermogen (zie zijne Nouveaux Essais) in zijuo |
Monadoloijie en in do Thdodicée, waarin de leer van het 0/iti-mismus voorgedragen wordt, uitvoerig ontwikkelde. Ten opzigte der tnenschelijke kennis, nam L. het bestaan van noodzakelijko waarheden aan, die der ziel zijn aangeboren cn uit hare natuur zelve voortspruiten of daarop gegrond zijn; deze waarheden bestaan in den aanleg van den geest en moeten door de voorstellingen der ervaring tot ontwikkeling komen. Do ervaring geeft duistere en heldere, verwarde en duidelijke voorstellingen; het bloot zinnelijke is verward en do duidelijke kennis is een eigendom van het verstand. Om tot de waarheid te geraken behoeft men de regelen der Logica, zoo als de wiskundigen dio ook toepassen; terwijl do stelling door de analysis in eenvoudiger waarheden opgelost wordt, tot dat men tot de grondwaarheden komt; het criterium van Descartes: klaarheid en duidelijkheid, is hiertoe niet toereikende. De laatste grond van de zekerheid der aangeboren en noodzakelijko waarheden is in God, wiens verstand de bron van allo noodzakelijko en eeuwige waarheden is. De Monadoloijie maakt het middelpunt der wijsbegeerte van L. uit, cn hij geloofde daarin den laatsten grond der wezenlijke {reale) kennis gevonden te hebben, ofschoon die leer geheel het karakter eener hypothese draagt en haar groote duisterheden aankleven. Do hoofdpunten daarvan zijn de volgenden: do ervaring leert dat er zamengcstclde zelfstandigheden bestaan; dus moeten er ook volstrekt eenvoudige aanwezig zijn, omdat eene deeling tot in het oneindige zich niet laat denken, en dit eenvoudige, dat door do zinnen niet kan gekend worden, maakt den grond van het za-mcngestelde uit. Deze absoluut eenvoudige zelfstandigheden, waaruit do zamengcsteldo bestaan, noemde h. Monaden. Hij ontkent aan deze monaden allo ligehamclijko eigenschappen en uitwendige betrekkingen. Omdat zij geeno deelen bezitten, hebben zij ook geene lengte, breedte en diepte, ontstaan niet met de zamengcstclde dingen en gaan niet bij hunne oplossing met dezen verloren. Zij kunnen daarom, indien zij geschapen zijn, uit niets ontstaan, en als zij moeten vergaan, slechts vernietigd worden. Doch de monaden moeten nog, om iets wezenlijks te zijn, waaruit de zamengestelde zelfstandigheden bestaan, eene stellige en wel innerlijke eigenschap bezitten. Er is slechts eene inwendige eigenschap mogelijk, namelijk de voorstelling; de monaden zijn of hebben alzoo voorstellingskracht. Omdat er in de natuur geene twee volkomen gelijke dingen voorhanden zijn en cr geen ander middel bestaat, waardoor men in de voorwerpen ecnige verandering zoude kunnen waarnemen, indien hetgeen in een ligehaam plaats heeft, zijne oorzaak in do eenvoudige deelen daarvan hebben moot; zoo nam L. anu, dat deze geestige krachten steeds streven om hunnen toestand te veranderen. Hunne werkdadigheid is eene duidelijke, hunne lijdelijkheid eene duistere voorstelling. L. stelde vier soorten van zulke eenvoudige zelfstandigheden : enkele monaden (of levendige krachten der zinnelijke voorwerpen), zielen der dieren, zielen der men-schen en God, die als de hoofdgrond van alle kennis, werkelijkheid cn wezen der dingen, de oneindige oorspronkelijke monade, do Monns monadum uitmaakt. Allo daarvan afgeleide monaden zijn met ligchamen verbonden, of liever alle eindige wezens zijn een zamenstel van monaden door eene ccntraalmo-nado beheerseht. Zij zijn beperkte uitvloeisels uit God en ieder is eene bijzondere afspiegeling van het heelal; ieder bevat de grondstof van het geheel. Do verschillende klassen der monaden stellen zich het heelal naar verschillende graden van duidelijk -heid voor; God alleen met de volmaaktste klaarheid. Er bestaat geene wezenlijke en zinnelijke invloed {influxus physicus), maar slechts eenen idealen zamenbang tusschen de monaden, d. i. de inwendige veranderingen van iedere monade zijn van dien aard, dat zij met do veranderingen der met hun het naast verbondene monaden zamenstemmen; de oorzaak van deze overeenstemming is in de oneindige wijsheid en almagt der Godheid gelegen. Het goddelijke verstand is de prototypus van het ware, sehoone en absoluut goede, en daardoor zijn de innerlijke veranderingen der monaden zoodanig vooraf bepaald, dat deze za-menstemming der monaden , als een gevolg van het wereldplan waarin de oneindige reeks dezer veranderingen is opgenomen, moet worden aangemerkt. Deze voorafbepaling is het beginsel van de zoogenoemde Harmonia praeslabilüa. Tot zijne Theodicée werd L. voornamelijk door do tegenovergestelde gevoelens van 45 |
354
Bayle aangespoord. Volgons zijn stelsel zijn voor L. in Gods verstand oneindig vele werelden mogelijk, doch dit heeft van alle mogelijke do beste, d. i. die waarin do meeste wezenlijkheden (realiteitm') bestaan, gekozmi en voortgebragt. Alles wat werkelijk is, is hot beste in den zamenhang, hoewel het ook op zich zelve onvolkomen moge zijn. leder wezen is daarom aanwezig, om dc voor hem mogelijk hoogsten graad van geheele zaligheid te genieten, en draaft als doel tot de volmaaktheid van hot geheel bij. Deze wijze van beschouwing wordt het optimismns genoemd. Daarmede strijdt het aanwezen van het kwaad niet. Het bovennatuurlijk (mctaphysische) kwaad is slechts do noodzakelijke begrenzing in het wezen der eindige dingen, die in hot eeuwig verstand vau den wijzen wereldschepper en afhankelijk van zijnen wil zijnen grondslag heeft, en uit welke oorspronkelijke onvolkomenheid het natuurlijk (phy-sisch) kwaad of het lijden, en hot zedelijke of de zonde noodzakelijk volgen. Het zedelijk kwaad vloeit uit do vrijheid der zedelijke en eindige geesten voort, die in cenc naar noodzakelijke bepalingsgronden gevolgde keuze, onder meerdere phy-sisch mogelijke handelingen bestaat; want hoewel in het heelal alles bepaald noodwendig is, zoo moet echter de mcnsch, die het toekomstige niet kent, naar overleg van zijne rede handelen. God ziet do menschelijko handelingen vooruit, doch zij worden door dit vooruitzien niet absoluut noodzakelijk. God kan dus niet voor het bestaan van het zedelijk kwaad verantwoordelijk gesteld worden. Dit zijn de hoofdgedachten van eenen wijsgeer, die gedurende bijna eone eeuw in Europa, vooral in Duitseh-land de grootste invloed uitoefende. Zijne leer werd door zijn volgeling Chr. Wolf (zie dir. Wolf) in een zamenhangend stelsel gebragt. L. droeg zijne bespiegelende ideën nergens in een volkomen verband voor, zoodat het moeijelijk is den algemeenen gang zijner denkbeelden naauwkeurig te volgen. Zijne hypothesen zeiven zijn echter voor de vorderingen der bespiegeling van do heilzaamste gevolgen geweest. Wij zagen dat L. reeds vroeg zich met ijver op de wiskunde toelegde, zijno studiën bragten hem daarin tot verscheidene ontdekkingen, voornamelijk tot die der differentiaal-rekening, welko hij , volgens zijne verzekering aan Newton mededeelde, doch eerst in 1684 volledig uitwerkte. In 1699 was Fatio de Duillier dc eerste, die de uitvinding daarvan aan Newton toeschreef. Dit veroorzaakte eenen strijd, die tot aan de dood van L. met de grootste verbittering gevoerd werd. De voornaamste werken van L.zijn: Essai de. Théodicce, sur la bonté de Dicu, la liberté de l'homme et ïorigine du mal, (2 dln., Amst. 1710; de beste onder de menigvuldige uitgaven is die van Jau-court, 2 dln., Amst. 1747); Scrip tor es rerum Brmsvicensium etc., (3 dln., Hanov. 1707—171 1 fol.); Acccssiones historicae, \gt;x° amp;ca\ Lcipz. 1698, 2'lc deel Ilanov. 1700, 4°); Codex juris gentium diplomatiens, (2 dln., Hanov. 1693 en 1700, fol.); Collectanea etipnologica, (Hanov. 1717). Hierbij kan men nog voegen zijne Nova methodus disrendae jurisprudeniiae, (Frankf. 1667); Disqui-sitio dc origine Franeorum, (Hanov. 1715), en verder zijne bijdragen tot de Sliscellanea Berolinersia en Acta crudilorum. Zijne talrijke brieven werden door Kortholt (4 dln., Leipz. 1734— 1742), Griiber (2 dln., Hanov. en Gott. 1745), Miehaelis (Gott. 1755), Veesenmeyer Nürnb. 1788) en Feder (Hanov. 1815) uitgegeven. De eerste vrij volledige en naauwkeurige algemcene uitgave zijner werken {Opera omnia) bezorgde Dutens (2 dln., Geneve 1768, 4°), waarin ook zijne J/onarfo/oji'e voorkomt; doch daarin ontbreken al die wijsgeerige geschriften, die Raspe onder den titel van Oeuvres pldlosophiques lat. et frang. de feu M. Leibnitz heeft uitgegeven cn waarin zijne Nomeaux Essais voor het eerst verschenen (Amst. 1765, 4°). Het leven van L. beschreef het eerst zijn vertrouwde vriend J. G. Eecard in het Journal der Kunstgeschichte und allgemdne Litleratur (Nürnb. 1719). Vervolgens Lambrecht (Berl. 1740), Ilissmann (Münst. 1783), Kchborg in hot Ilanov. Magazin (1787), Eber-hard in het Pantheon der JDeutschen ^110 deel). In den laatsten tijd zijn er vollediger uitgaven van do werken van L. verschenen, alsmede onpartijdiger levonsborigten, cn men heeft ook nog verscheidene onnitgogevene geschriften van hem ontdekt: o. a. Leibnitz Opera pldlos. lot. gal. germ, omnia, edit. prof. Erdmann, pars I, II, (Berol. 1840 in 4quot;)-, Leibnitz Deutsche Schriften her-ausg. von G. G. Guhrauer, (Berl. 1838-1840, H, 8quot;); Leibnitz liiographie von G. G. Guhrauer (4 dln. 8°, Bresl. 1846); |
Lettres et Opuscules inédites de Leibnitz par A. Foucher do Ca-reil. en Nou v., Lettr. et Opusc. inédites par le mómo (Paris 1854 cn 1857, 2 dln., 8°); Refutation inédite de Spinoza par Leibnitz, publiée par A. Foucher de Careil (Paris 1854). De lofredenen op L. van Kiistner, Bailly cn Fontenellc zijn nog de merkwaardigste onder de talrijken, die over dien wijsgevii' werden uitgesproken. De geschiedkundige e» mathematisehe werken van L. zijn door Pertz (Hanov. 1843, fol.) en door Gerhardt (Berlin 1849— 1850, 2 dln. 8°) uitgegeven. LEICESTER, graafschap in Engeland, gelegen tusschen Nottingham, Lincoln, Northampton en Warwick, beslaat 38 D mijlen, waarvan 36 vruchtbaar zijn, en bevat 235,000 inwoners. De bodem, die met enkele hoogten golvend is, doch zich nooit meer dan 800 voet boven hot oppervlak der zee verheft, is bijzonder geschikt voor akkerbouw en veeteelt en levert voorts veel steenkolen, eeiiig ijzer, lood, galmei, kalk en leisteen. Do voornaamste rivieren in dit graafschap zijn de Soar, de Welland en de Avon, terwijl do Unions-, Leicester-, Ashby- en andere kanalen er doorloopcn. Het Leicestor-vco is zeer beroemd, vooral hot schaap om de fijne en deugdelijke wol. L. is voorts de hoofdplaats voor de vervaardiging van wollen kousen. Het graafschap is in zes hundreds verdeeld, en kiest zes afgevaardigden voor het parlement. L., de hoofdstad van hot bovengenoemde graafschap, is eene der oudste steden van Engeland en was reeds don Romeinen bekend onder den naam van Ratae Coritanorum. Zij wordt besproeid door de rivier do Soar en het L.-kanaal, bezit 61,000 inwoners, een raadhuis, vijf kerken, een beursgebouw, een' schouwburg, mitsgaders vele weverijen van wollen goederen cn andere fabrieken. Reeds in 680 werd L. een bisdom, in 914 omwald cn van muren voorzien, later de zetel der magtige graven van L. en daarop die der hertogen van Lancaster. Onder do overige steden in het graafschap L. noemen wij Loughborough aan do Soar, fabriekstad met 12,000 inwoners; Hinckley mot steenkoolmijnen en 10,000 inwoners; Melton Mowbray, bekend door zijne veemarkt cn vossenjagt; Bosworth, in welks nabijheid in 1485 koning Richard de III110 door den graaf van Richmond, later koning Henrik den VIII',CI1, verslagen werd. LEICESTER (Ronnnr Dudley, graaf van), zoon van den hertog van Northumberland, die ten gevolge zijner poging om Jane Gray op den troon te zetten iu plaats van Maria, op het schavot om liet leven kwam, werd in 1531 geboren. Aan cenc buitengemeene schoonheid al dc talenten eens hovelings parende, wist bij zich hoog in de gunst van koningin Elisabeth te stellen, die hem met de hoogste gunstbewijzen overlaadde cn tot graaf van Leicester cn baron van Denbigh verhief. Geruimen tijd zelfs mogt hij de hoop koesteren door haar als echtgenoot te worden aangenomen. Zijn inborst beantwoordde echter weinig aan zijn uiterlijk, cn hoewel misschien veel, wat hem wordt verweten, laster is, historisch is er genoeg bewezen om den uitbun-digen lof dien enkele Hollandsche schrijvers hem toezwaaijen, te wraken. Ofschoon toch het geheim dat over den dood van zijne eerste vrouw, Amy Robsart, hangt, met wie hij in 1550 heimelijk gehuwd was, nog niet geheel is opgeheven, bestaat cr zeer veel grond voor het vermoeden, dat hij haar door vergif om het leven bragt, ten einde zijne hand vrij te hebben voor do koningin. Het is bekend dat dit voorval het onderwerp van Walter Scott's Kenilmorth uitmaakt. Evenzoo wordt hij verdacht van don moord van den graaf Devereux van Essex, wier weduwe hij insgelijks heimelijk huwde. Do ontdekking van dit geheime huwelijk dreigde hem oen oogenblik Elizabeths gunst te doen verliezen, maar hij wist haar zoozeer te bevredigen, dat toen zij in 1565 eindelijk besloot de Nederlanden tegen Spanje te hulp te komen, L. werd uitgekozen om hare voornemens uit te voeren. De opdragt dor souvereiniteit had zij geweigerd, evenzeer den titel van beschermster, daar zij niet geheel met Spanje wilde breken; maar zij zond haren gunsteling, als gouvornour. generaal, met eene kleine magt van Engelscho troepen. Bij dezo zending bleek echter zijn volslagen gebrek aan kunde als staatsman of legerhoofd. Met een zeer onbepaalde commissie voorzien, had hij van den beginne met den naijver der staten van Holland te kampen, die hem wantrouwden cn van het oogmerk verdachten het pad van Anjou in te slaan. Hij was bekleed met de magt, |
355
die de oude Inndvoogden of gouverneurs onder de Spaansche graven hadden bezeten, en spoedig rees dus de vraag, bij wie de souvereiniteit, dio vroeger bij den vorst was, thans was. De partij van L. beweerde bij de staten-generaal, hetgeen hun belang was, omdat zij bij dezen de meerderheid hadden. De staten van Holland, hierin door Oldenbamevcld geleid, beweerden dat zo integendeel bij de staten der provinciën was. lu dezen tijd nu was L., niettegenstaande hij de overgroote meerderheid dei-provinciën voor zich had, en door hot ontzag voor de koningin en hot onmisbare van de Engelsche hulp geniggesteund werd, niet opgewassen tegen don bekwamen Oldenbarnoveld. Zijn gezag werd voortdurend miskend en beschoeid, en daar hij ook niets togen de Spanjaarden wist uit te rigten, werd men er moor en meer op bedacht hem zoo mogelijk te verdringen en prins Maurits, die bij den dood van Willem don Ialen slechts 17 jaren oud was, in zijne plaats te stellen. Daarentegen trachtten L. of zijne aanhangers het gezag van den landvoogd door verschillende maatregelen to bevestigen. In Utrecht drong men er op aan do souvereiniteit op nieuw aan Elisabeth op te dragon, maar hiertoe bestond niet langer do drang, welke daartoe in 1584 genoopt had. Te vergeefs ook poogden zijne aanhangers zich van de voornaamste steden van Holland meester te maken; hun toeleg mislukte en strekte slechts om den landvoogd gehaat te maken en zijn gezag nog openlijker te doen miskennen. Reeds een jaar na zijne komst, in November 1586 vertrok hij ontmoedigd naar Engeland en hoewel hij in Junij van hot volgende jaar op verlangen der staten-generaal terugkeerde, vond hij zijne positie sjioodig zoo onhoudbaar, dat hij nog in December van dat jaar zijn gezag nederlogde en mot bewilliging der koningin voor goed naar Engeland wederkeerde. Zijne ongeschiktheid voor een ambt van eenig gewigt was zoozeer gebleken, zelfs aan Elisabeth, dat het een sterk bewijs voor zijnen persoonlijken invloed en hare dwaze voorliefde was, dat hij in 1588 bij het naderen der Spaansche Armada tot opperbevelhebber van het leger werd benoemd. Gelukkig werd zijn veldheerstalent niet op de proef gesteld. Kort na de vernietiging der Armada overleed hij op don 4den September 1588. |
LEIDEN, oudtijds en nog door velen LEVDEN geschreven, |
voormaals Lugdunum of Lugodumim Batavorum, is de uitge-stroktste stad in dc Ncderlandschc provincie Zuid-Holland en ligt bijna 2 uur ten oosten der Noordzee, 3 uur ten noordoosten van 's Gravenhage en 10 uur ten westen van Utrecht. Zij heeft 7 poorten, è6,300 huizen en nagenoeg 37,000 inwoners, waarvan een groot gedeelte in het fabriekwezen zijn bestaan heeft. Onder deze fabrieken telt men laken-, deken-, baai-, duffel- en greinfa-brieken; wolspinnerij en perserij, eene fabriek van behangselpapier; leerlooijerijen, zeemtouwerijen, vellenblooterijen, zeepziederijen, 1 zoutkeet, brouwerijen, branderijen enz. Ook zijn er boek- en |
LEI.
356
steendrukkerijen; 1 ijzer-, koper- en metaalgieterij, tras-, run-, mout- en korenmolens. Bovendien is er eene grofsmederij, die zich ten doel heeft gesteld het verwerken van oud ijzer tot stanf-ijzer en het vervaardigen van scheepsankers en ander zwaar ijzerwerk. De boter- en kaashandel is er zeer belangrijk en de lammerenmarkt de grootste in deze provincie. L. bezit eene beroemde hoogeschool, in 1574 ten loon voor de dapperheid barer burgers in hot beleg der Spanjaarden, haar door de staten van Holland verleend en in 1575 op den 88teu February plegtig ingewijd. Deze universiteit, de oudste van ons land, is door de menigte geleerden, die aldaar hebben gestudeerd en nog meer om de wetenschap der docenten wereldberoemd geweest en nog wordt een doctorale bul uit L. in het buitenland hoog gewaardeerd. liet academie-gebouw heeft eene senaatskamer, welke met de portretten van een zeer groot aantal harer professoren prijkt. Boven dit gebouw is eene slechte ster-rewacht, waar de hoogleeraar Kaiser desniettemin zich een on-stcrfelijken naam heeft verworven. Eene nieuwe sterrenwacht is in aanbouw. Aan dit academie-gebouw grenst een hortus botanicus, in 1600 aangelegd en na 1815 met een aanzienlijk stuk gronds vergroot. Onder de overige wetenschappelijke instellingen munten uit: het weinig minder dan de academie beroemde museum voor natuurlijke historie, dat voornamelijk zijne uitbreiding aan den zooioog C. J. Temminck te danken heeft; de uitgebreide en vermaarde boekerij, waarin onder anderen een bijzondere schat aan Arabische handschriften wordt aangetroffen; het rijks herbarium, het anatomisch kabinet, het museum van oudheden, het munten penningkabinet, de maatschappij van Nederlandsche letterkunde enz. Onder de merkwaardige gebouwen noemen wij den Burg , een rond steenen gebouw op een zeer sterk opgehoogd terrein tus-schen twee armen van den Rhijn gelegen, welke door do stad vloeit en aan welk gebouw men een Komeinschen oorsprong toeschrijft; het bijzonder fraaije, in renaissance-stijl gebouwde stadhuis met hoogen toren, een klokkenspel, merkwaardige stedelijke oudheden en schilderijen; het huis van arrest, 's Graven-stein genaamd, het gemeenelandshuis van llijnland, de stadswaag en boterhuis, vooral bezienswaardig om het fraaije beeldhouwwerk van Kombout Verhulst, maar vooral de heerlijke Hoog-landsche of St. Pancras-kerk, waarvan het eenige afgebouwde gedeelte, het linker zijportaal een pronkstuk is van bouwkunst. Indien men L. voor het oude Lugdunum Batavorum houden mag, is deze stad de oudste der provincie. In de IXdu en Xdc eeuw vindt men haar meermalen vermeld; in de XIIId0 eeuw werd gravin Ada van Holland op den voor dien tijd zeer sterken burg belegerd De stad werd van 1294 tot 1659 zesmaal uitgelegd en moet na de laatste vergrooting 13,000 huizen en in 1640 weinig minder dan 100,000 inwoners geteld hebben; het was voornamelijk in de XVIdc en XVIIdü eeuw dat de fabrieken hier bij uitstek bloeiden, doch toen die langzamerhand begonnen te vervallen, verminderde ook het getal der inwoners, dat inzonderheid in de laatste helft der vorige eeuw met zulk eene verbazende snelheid afnam, dat het in 1815 niet meer dan 28,000 bedroeg. In eene halve eeuw, tot op 1804, werden niet minder dan 540 huizen afgebroken; terwijl de lakenfabrieken, die in de XVIdc eeuw in sommige jaren 44,000, in de XVIIde 25,000 stukken leverden, in 1802 niet meer dan 1086 vervaardigden. Sedert de laatste 20 jaren evenwel is L. als fabriekstad weder zeer vooruit gegaan en ook in getal inwoners zeer toegenomen. L. is bekend om twee geschiedkundige bijzonderheden, namelijk: het beleg der Spanjaarden in 1574, toen de Leidenaars ten spijt van vijand, hongersnood en pest ten einde toe volhielden, en het springen van een kruidschip op den 12dcn January 1807, waarbij de geheele noordoosthoek van Steenschuur en Rapenburg werd vernield en ruim 150 mensehen het leven verloren. De verwoeste plek is aan de eene zijde tot exercitieplein ingcrigt, aan de andere in den laatsten tijd wederom met gebouwen bezet. |
Men zie over L.: J. J. Orlers, Beschryvinghe der Stadt Ley-den 4°, l8tc druk, 1 deel 1614 tot Leyden by Hendrik Haes-tens (Jan Orlers) ende Jan Maire {zeldzaam), 2de druk, 1 deel, 1641, by Andries Jansz. Cloeting tot Delft ende Abraham Com-melyn tot Leyden, 3d0 druk 1782 in twee doelen. — Mr. S. van Leeuwen, Korte Beschryving van het Lugdunum Batavorum, nu Leyden enz., 1672 in 12° — Beschryving der Stad Leyden door Frans van Miens en naa deszeJfs overly den vervolgd, met een by-voegsel vermeerderd en uitgegeeven door Mr. Daniel van Alphen, versierd met de ajbeeldzeis der voornaamste gebouwen, Leyden 1770, 3 deelen folio. En over het beleg: Jan Fruytiers, Cortc Beschryvinghe van de strenghe Belegheringhe ende ia onder baerlycke Verlossinghe der Stadt Leyden in Llollandt, enz. gedruct tot Delft, in 't jaer ons Heeren 1577, 4°. — Adrianus Severinus, Gedenkschrift wegens de vermaarde Belegering en het Ontzet der Stad Leiden, kortelijl: en duidelijk voor ges telt uit den grondt der Eerste en gebragt tot de Laatste beroerten en oorlogen van Nederland, voorgevallen in de 15dc en 16d,! eeuwen. Te Leyden by Isaak Severinus, 1737, 8°. Later is onder eenigzins veranderden titel dit werk meermalen uitgegeven b. v. 1757 te Leyden by Abr. Honkoop. De vijfde druk is zonder jaartal te Leyden bij de Wed. A. Honkoop en Zoon in groot 8° met platen door Houbraken uitgegeven. Voorts leze men: De wonderdaden des A11 er hoog sten Godts doorlag tig gezien in de grontlegginge en voortzettinge van Nederlants Vrij' heit, mzonderheit kragtdadig gebleken in het vermaarde Beleg en Ontzet der Stadt Leyden, voorgevallen in den Jare 1573 ende 1574, uit gedenk- ende geloofwaardigste Geschiedtschrifïen opgestelt door Johannes Aldekerk, Bedienaar des Goddelyken Woorts ter Stede Beverwyk, Te Leyden by Abraham Kallewier, 1730, klein 8°. Kort verhaal van het beleg en ontzet der Stad Leiden, nevens eene voorafgaande verklaaring van het 10do, 1 lde en 12do Vs. uit den LXVlstcn Psalm, op de volgende geschiedenis toepasselijk en opentlyk op den 3^quot; October de Christelyke Gemeente voorgedragen door Georgius van Zonhoven. Te Leiden by Pieter van der Eyk, 1744, 8°. F. Fabricius, Redevoering over den 1508ten Verjaardag of het 3dc Jubeljaar der Uollandsche Akademie te Leiden, uit last der Hoge Overheden gedaan den VIir,,en Febr. 1725, verhaalt door Dirk Smout, te Leiden by Pieter van der Aa, 1725, 4° met platen. LEIDEN (Lucas van). (Zie Leyden, Lucas van), LEIDEN (Jan van). (Zie Leyden, Jan van), LE1DSCHE FLESCH. De L. F. is een werktuig door Cunaeus en Musschenbroek in 1746 te Leiden uitgevonden, hetgeen dient tot ophooping van electriciteit. Het bestaat uit eene glazen flesch met wijden hals, in- en uitwendig met bladtin bekleed, tot op zekeren afstand van den hals, welke met eene isolerende vernislaag bedekt is (lig. 1 en fig. 2). Door den isolerenden stop van den hals gaat eene metalen stang, welke buiten de flesch in eenen knop eindigt en door middel van een metalen kettingetje met het binnenbekleedsel verbonden is. De flesch willende laden, brengt men den knop in aanraking met den eersten geleider ecner electriseer-machi-ne (zie Electriseer-machine) , terwijl het buitenbekleedsel, door een goeden geleider, bijv. door de flesch in de hand te nemen, met den grond verbonden wordt. De knop deelt aan het binnenbekleedsel El. mede; deze werkt op de natuurlijke El. van het binnenbekleedsel, bindt daarin de — El., terwijl de El. daarvan door den geleider wegstroomt. Deze verdeelende werking vermeerdert, naarmate het glas dunner wordt; hierin dient men echter zekere grenzen niet te overschrijden, terwijl anders de L. F. zich dwars door het glas heen, ontlaadt. Om de flesch te ontladen, brengt men het buitenbekleedsel met den knop in aanraking, door eenen goeden geleider; de ontlading heeft dan plaats met eene heldere vonk en een knappend geluid; is het menschelijke ligchaam de ontlader, dan voelt men een' meer of minder zwaren schok. De L. F. kan ook langzaam ontladen worden, door haar op een isolerend voetstuk te plaatsen en er, door beurtelings aanraken van den knop en het buitenbe-kleedsel, eene reeks kleine vonken uit te trekken. |
LEI.
357
Voor sterker uitwerkingen vereenigt men eenige L. F. tot eene batterij (fig. 3); daartoe moeten zij in eene van binnen met bladtin belegden bak geplaatst worden, welk bladtin door eenen ketting met den grond gemeenschap heeft, terwijl do knoppen der binnenbekleed-sels door metalen stangen met elkander verbonden worden, zoodanig dat men het ver-^ ^ band tusschen de ver schillende flesschen naar willekeur verbreken kan. De ontlaadtang (fig. 4), welke men bezigt om de L. F. te ontladen, bestaat uit twee koperen armen, die in knoppen uitloopen en beweegbaar zijn om een scharnier, dat aan een stevig isolerend handvat bevestigd is. Men kan eene L. F. ook tot eenen electrometer maken, alsdan krijgt zij den naam van Jiesch van Lane (fig. 5). Om het buitenbekleedsel eener gewone L. F. wordteen koperen band ab gelegd, welke met eene koperen stang b c in eene knop c eindigende, verbonden is. In den knop beweegt zich een metalen staafje dƒ, insgelijks van twee knopjes voorzien, waarvan men er een naar willekeur den knop e kan doen naderen. Deze inrigting is zeer geschikt, om de hoeveelheden El. welke in eene L. F. geladen worden, te meten. Daartoe wordt de knop e in gemeenschap gebragt met het buitenbekleedsel eener L. F. B, die op een isolerend voetstuk C geplaatst, en met den conductor D eener electriseer-machino in verband is. Deze knop c ontvangt dan de vrijgemaakte 4- El. van het buitenbekleedsel en laadt zoo doende het binnenbekleedsel der L. F. A. met El. Is nu de spanning in die flesch groot genoeg, dan springt een vonk van d naar e over en is de flesch nagenoeg in haren oorspronkelijken toestand teruggebragt. Er kan dus — El. van de knop e naar het buitenbekleedsel der flesch B stroomen en deze kan alzoo eene nieuwe hoeveelheid -1- El opnemen. Dit nu heeft telkens plaats, als er een vonk van d naar e overspringt, zoodat de lading der flesch B evenredig is aan het aantal zelfontladingen der maatflesch A. L. LEININGEN, een dorp in Rijn-Beijeren, hetwelk den naam geschonken heeft aan een overoud stamhuis in Duitsehland, hetwelk na verloop van tijd andere bezittingen gekregen heeft, en thans in verschillende takken gesplitst is, waarvan een met den vorstelijken, de andere met den grafelijken titel. In het laatst der XVdo eeuw had het toen nog alleen grafelijke stamhuis van L. twee hoofdlinicn: die van L.-Westerburg, zoo genoemd toen het in de vrouwelijke linie op eene weduwe eens graven van Westerburg overging; en die van L.-Dachsburg, zoo genoemd naar een graafschap van dien naam, hetwelk tot de bezittingen van de leden dezer linie behoorde. Het geslacht L.-Westerburg werd in 1G9 5 in eene oudere en jongere linie verdeeld, welker bezittingen thans in Hessen en |
Nassau gelegen zijn. Het hoofd der eerste is graaf Frederik , geboren 1806, die zijnen vader in 1839 opvolgde, en zijn gewoon verblijf houdt te Ilbenstad in het groothertogdom Hessen. De jongere linie is in de XVquot;IIId0 eeuw weder in eene Nassauscho of Catholieke, en eene Beijersche of Luthersche vervallen, waarvan echter de eerste is uitgestorven op eene vrouw na, die don geestelijken stand omhelsd heeft, en de laatste vertegenwoordigd wordt door graaf Karei August, geboren 1789, die zijn verblijf houdt te Bamberg en twee zonen in Beijersche dienst heeft. Het grafelijke huis L.-Dachsburg verviel in twee takken, die van Hardenburg en die van Heidesheim, van welke de eerste in 1779 tot de rijks vorstelijke waardigheid verheven werd, en tegenwoordig als de voornaamste is aan te merken. De bezittingen liggen in Baden, Beijeren en Hessen. Het hoofd van het geslacht L.-Hardenburg is, sedert 1856, Ernst, vorst van L. en erfelijk lid der eerste kamer van Beijeren, die zijn verblijf te Amorbach houdt. Hij is eerstin 1858 met eene dochter van wijlen Leopold, groothertog van Baden gehuwd. Het vorstelijk huis van L.-Hardenburg is door huwelijk ook na verwant met de tegenwoordige koningin van Groot-Brittanje en Ierland, daar Louisa Maria Victoria eene dochter des hertogs van Saxen-Coburg in 1803 met vorst Emich v. L. huwde, en zoo de grootmoeder van den tegenwoordigen vorst Ernst werd, terwijl zij door haar tweede huwelijk van 1818—1820 met Eduard, hertog van Kent, ook de moeder van koningin Victoria werd. Eindelijk werd het geslacht L.-Heidesheim in drie takken gesplitst, die in de XVIHd0 eeuw in de regte lijn uitstierven, doch van welke een in de zijlinie Guntersblum is blijven voortbestaan, die op hare beurt in twee takken: die van Guntersblum of Bil-lighehp, en die van Heidesheim of Neudenau is overgegaan. Het tegenwoordige hoofd der eerste is graaf Theodoor, geboren 1794 , die zijnen vader in 1809 opvolgde, verscheidene kinderen in Ba-densche dienst heeft en zijn verblijf op het kasteel Neuburg aan de Neckar houdt. Het hoofd der andere is graaf August Clemens, geboren 1805, die in 1820 zijnen ouderen broeder opvolgde, ook verscheidene kinderen heeft en zijn verblijf houdt te Heidelberg. LEINSTER, de zuidoostelijkste provincie van Ierland, grenst ten noorden aan Ulster, ten westen aan Connaught en Munster, ten zuiden aan het kanaal van St. George en ten oosten aan de Icrsche zee. De kust heeft minder bogten dan in de overige deelen van het eiland; de voornaamste baaijen zijn die van Dun-dalk en Dublin, met de havens van Wexford en Waterford. Bergen treft men in het oostelijke gedeelte der provincie aan, voornamelijk in het graafschap Wieklow, alwaar onder anderen de Lugnaguilla eene hoogte van 2,500 voet bereikte, alsmede in het westen en zuiden, waar zich de bergketens van Slieve Bloom, Knockineledown, Kilkenny en Blackstairs verheffen. In het noorden en in het binnengedeelte daarentegen is do grond vlak, meest voor landbouw geschikt, doch ook wel moerassig en met veen bedekt. De voornaamste moeren zijn die van Derrevergh, Hoyle, Ennel en Ree; de rivieren zijn de Shannon aan de grens van Connaught, met den Inny en de Brosna, de Slaney en de Barrow met de Nore in het zuiden, ten oosten de Ovoca in Wieklow, de Liftey bij Dublin, en de Boyne, ons bekend door de overwinning van prins Willem den HIdon, met het Blackwater in East-Meath. Het Konings- en het Groote kanaal doorsnijden de gehcele provincie en verbinden den Shannon met de hoofdstad Dublin. De oppervlakte beslaat 352?,- □ mijlen, waarvan een zevende onvruchtbaar; de bevolking bedroeg in 1841 1,973,731 inwoners en in 1851 slechts 1,667,771 , omtrent welk afnemen der bevolking men vergelijke het art. Landverhuizing, L. wordt verdeeld in 12 graafschappen, met name Louth, East Meath , Dublin, Wiklow, Wexford, Carlow, Kilkenny, Kildarc, Queen's County, King's County, West Meath en Longford. LEIPZIG. Eene der vermaardste, merkwaardigste , belangrijkste en welvarendste steden van Duitsehland. Zij is de hoofdstad van eenen gelijknamigen kreits in het koningrijk Saksen en ligt in eene groote, vruchtbare vlakte, die bespoeld wordt door de kleine, onbevaarbare stroompjes de Elster, do Pleise en de Pasthe, van welke ook gedeelten door de stad looj)on. De eigenlijke stad is niet groot, maar digt bebouwd en bevolkt, terwijl de voorsteden Johaunisstad, Friedrichstad en Marienstad, benevens de uitleg aan do westzijde der stad nog aanhoudend wor- |
LEI—LEL.
358
den uitgebreid. Deze voorsteden zijn van de eigenlijke of binnenstad gescheiden door aangename wandelingen, in welke de voor-raalige wallen en vestingwerken herschapen zijn. De binnenstad heeft meest naamve en kromme straten, doch ook onderscheidene pleinen, van welke de voornaamsten zijn: de markt, het Augustus-plein, het Koningsplein met het standbeeld van koning Frederik August den I^en^ ^ paardenmarkt, het schouwburgplein met het standbeeld van Hahneinan. Onder de gebouwen verdienen vermelding: de Nicolaas-kerk, een zeer oud gebouw, dat inwendig zeer smaakvol is vernieuwd, zonder het schenden van de overblijfselen der oudheid; de Thomas-kerk, aan welke eeno kweekschool voor de zangkunst verbonden is; en de Johannes-kerk met een marmeren gedenkteeken voor Gellert. Voorts de schouwburg, het postkantoor en de hoogeschool, benevens onderscheidene gebouwen ten behoeve der wereldberoemde missen. Deze, drie in getal, eene met nieuwjaar, eeno niet Pa-schen en eene met Michaëlis (29 September) zijn door de ge-heele beschaafde wereld vermaard en maken L. tot eene der hoofdplaatsen van den wereldhandel. Men telt er dan niet zeiden 10,000 vreemde kooplieden en er wordt meermalen voor meer dan 120 millioen gulden verhandeld. L. is ook vooral het middelpunt van den geheelen Duitschen boekhandel. Men vindt er 34 boekdrukkerijen, met 81 hand- en 45 snelpersen, van welke het uitgebreide handelshuis Brockhaus alleen 24 hand- en 9 snelpersen in gang heeft. Ook de papier-, letter-, platen- en andere dergelijke, met drukkerij en boekhandel in verband staande fabrieken zijn er in levendigen bloei. Ook heeft L. eene beroemde hoogeschool, gesticht in 1409, die voor eenige jaren 1,300 studenten telde, welk getal thans echter tot 8 of 900 gedaald is. Deze hoogeschool bezit eene voortreffelijke boekerij, kabinetten van natuur-voorwerpen en oudheden, eenen kruidtuin en eene ster re wacht. Bovendien bestaan er te L. nog 2 gymnasiën en onderscheidene andere inrigtingen voor kunsten en wetenschappen. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 70,000. In de geschiedenis is L. vermaard door de in hare nabijheid voorgevallen veldslagen; van den T1011 September 1631, in welken Oustaaf Adolf eene luisterrijke overwinning op de keizerlijken onder Tilly behaalde — van den 2don November 1G42, waarin de Zweden, aangevoerd door Torstenson, nogmaals het keizerlijke leger versloegen — en van den i4dcn tot den 208ten October 1813, waarin Napoleon's reuzenmagt door de geallieerde mogendheden zoodanig werd gefnuikt, dat er de val des keizerrijks het gevolg van was. Deze laatste veldslag, eene van de zwaarste, van welke de geschiedenis gewaagt (de Franschen waren 180,000 man sterk en hadden 68,000 dooden en gevangenen; de verbondenen 300,000 man sterk , verloren 48,000 man), is beschreven in Odeleben, A7a-polcon's Feldzug in Sachs en im Jahrc 1813 (Dresden 1816j; Jang, Denkiüiirdiy keiten der Grossen Völker vnd Bef rei ju ngsschlu th t bei Leipzig (Leipzig 1845) en vooral Aster, Die Ge/echte und Sc klachten bei Leipzig im October 1813 (Dresden 1852, 2 din.). Zie voorts over L. en hare geschiedenis: Dolz, Ver such einer Geschichte Leipzigs (Leipzig 1818); Grotschei, Leipzig und seine Umgebungen (Leipzig 1836, 2 din.), en Beitrdge zur Geschichte Leipzigs (Leipzig 1836); Grosse, Geschichte der Stadt Leipzig (Leipzig 1840, 2 din.). LEITH. (Zie Edinburg). LEITHA of LEYTHA. Deze rivier ontstaat in Oostenrijk, 2 uren ten zuiden van Wiener-Neustadt, door de zamenvloeijing van de beken Schwarzau en Pitten. Zij stroomt in eene noordoostelijke rigting nabij en langs de grenzen van Hongarije, daarna in eene zuidoostelijke op Hongaarschen bodem en valt na eenen loop van 24 uren lengte bij Altenburg in den Donau. Langs den regteroever dezer rivier verrijst het Leitha-gebergte. Dit gebergte is slechts gemiddeld 2,000 voet hoog, doch levert zeer schoone gezigten op. LEITMERITZ of LEUTMERITZ, in het Boheemsch Lieto-mierczice, de hoofdstad van eenen gelijknamigen kreits in Bohème, ligt schilderachtig op eene hoogte aan de Elbe, omgeven door eene vlakte, die om hare vruchtbaarheid in granen, wijn en ooft den tuin van Boheme genoemd wordt. Zij heeft eene prachtige hoofdkerk, een bisschoppelijk palcis, een raadhuis met merkwaardige archiven, een godgeleerd seminarie, een gymnasium, kloosters, hospitalen enz. De inwoners, bijna 5,000 in getal, vinden hun bestaan in land- en wijnbouw, fabrieken, vischvangst en binnenlandschen handel. In de laatste jaren is de stajl eenigzins versterkt. |
LEITRIM, graafschap in het noord-oostelijk deel van Ierland, in de provincie Connaught, grenst ten zuiden en oosten aan de provinciën Leinster en Ulster, ten noorden aan de baai van Donegal, heeft op eene oppervlakte van 31 □ mijlen eene steeds afnemende bevolking, die in tien jaren van 155,000 tot 112,000 verminderd is en in 1851 nog 111,808 zielen bedroeg. De grond is bergachtig, vooral in het noordelijk deel. Men treft er goede bergweiden aan; de dalen en vlakten zijn vruchtbaar, doch leveren niet op wat er bij eene goede bebouwing van te verkrijgen zoude zijn ; de Shannon voorziet die streken overvloediglijk van water. De industrie is weinig beteekenend; zij bepaalt zich hoofdzakelijk tot eene soort van grof lijnwaad. De hoofdplaats is Car-rick, aan den Shannon, een onbelangrijk vlek met 2,000 inwoners. Niet ver van daar ligt het vervallen vlek Leitrim, met slechts 300 inwoners en eene steenkolengroeve in zijne nabijheid. LEJEUNE (Pierre Ekan^is), beeldhouwer, werd den lOquot;1®11 Maart 1721 to Brussel geboren en begaf zich, na aanvankelijk in die stad in de kunst Ie zijn opgeleid, naar Home. Hij vertoefde aldaar ongeveer twaalf jaren en begaf zich vervolgens naar Stuttgart, waar hij in 1753 tot eersten beeldhouwer van den hertog van Wurtemberg werd benoemd. Tegen het einde van zijn leven keerde hij naar Brussel terug, waar hij in 1780 overleed. Te Rome vervaardigde hij een marmeren praalgraf voor den kardinaal de la Trémouiile, te Stuttgart een marmeren standbeeld van den hertog van Wurtemberg, de beelden van Hercules en Minerva, benevens eenige andere, meest mythologische of allegorische beelden, groepen, enz. LEK (Dn), eene rivier in ons vaderland, die eenen tak van den Rijn uitmaakt, welke te Wijk bij Duurstede den naam van L. aanneemt, die, westwaarts stroomende, tusschen de provincie Utrecht en het graafschap Culemborg, beneden het land van Vianen en lager voorbij Schoonhoven, tusschen de Krimpe-ner en Alblasserwaarden vloeit, totdat zij bij Krimpen in de Maas valt. LEKAIN (Henri Louis), een der beroemdste tooneelspelers in het tragische vak, werd den 14den April 1728 te Parijs geboren en door zijnen vader tot de kunst van het goudsmeden opgeleid, doch genoot ook onderrigt in het Collége Mazarin. In 1748 rigtte hij met eenige jongelieden een besloten schouwtooneel op, alwaar Voltaire hem in 1750 leerde kennen, die zich zijner aantrok en hem wel eerst afraadde tooneelspeler te worden, doch ziende dat daaromtrent zijn besluit vast stond, hem in zijn huis nam en op zijn eigen theater liet spelen. Zes maanden later verkreeg hij voor L. de vergunning om op het Theatre Fran9ais te spelen, alwaar hij spoedig den grootsten lof inoogstte. De tijdgenooten, die hem op het tooneel zagen en niet, gelijk Mar-montel door wangunst tegen hem ingenomen waren, prijzen eenstemmig zijn spel als meesterlijk en Voltaire noemde hem den eenigen waarlijk tragischen speler. Tot aan het einde van zijnen loopbaan overstemde de bewondering voor hem den nijd. Hij genoot hooge achting, waartoe zijn edel karakter niet minder bijdroeg dan zijn onovertroffen spelen. Eene acute ziekte rukte hem in 1778 in het graf. Men zie over hem: Talma, Réjiexions sur Lekain et sur l*art thédtral (Parijs 1825) en Mémoires de Lekain, uitgegeven door denzelfden. LELIE (Liliwn). Een plantengeslacht, waaraan de groote natuurlijke familie, waartoe het behoort, en waarvan het de type is, haren naam Lilinceae ontleent; in het stelsel van Linnaeus behoort Liliwn tot de lBte orde der 6do klasse {Hexandria Mono* gynia); — het onderscheidt zich door de volgende kenmerken : Het bloemdek is bloemkroonaardig, afvallend, en wordt gevormd door zes bladen, die aan den voet te zamenhangende, gezamenlijk eene trechtervormige of klokvormige gedaante vertoo-nen, zij zijn aan den top afstaande of naar buiten omgekruld, en bezitten van binnen aan hunnen voet eene langwerpige honig-afscheidende gleuf; de meeldraden hangen met hunnen voet een weinig aan de bloemdekbladen aan; het vruchtbeginsel is 3-hok-kig: de eitjes zijn in grooten getale voorhanden, in twee rijen geplaatst, waterpas en omgewend {anafropd); het stijltje is ein-delings geplaatst ; de stempel is min of meer 3-lobbig; de driehoekige, van zes sleuven voorziene, 3-hokkige zaaddoos springt hokverbrekend {dehiscentia loculicida) met drie kleppen open, en |
LEL-LEM.
359
bovat eene monigto vlak-tezamcngedrukte, vliczig-gerando zaden. Hot zijn bolplanten, dio in Europa, Noord- en Midden-Azie, in do bergstreken van Oost-Indiö en in Noord-America gevonden worden ; zij hebben afwisselend of bijna kransvormig geplaatste bladen, en groote, fraaijo, opgerigte of knikkende bloemen. — Gelijk dit bij meer groote geslachten plaats vindt, heeft men ook het geslacht Lilium in verschillende onderafdeelingen gesplitst. Van do verschillondo soorten van dit geslacht is voor ons in de eerste plaats belangrijk de Oranje-h. {Lilium croceum Chaix s. Lilium bulbiferum, var. croceum), omdat zij bij ons te lando in het wild wordt aangetroffen; men vindt haar namelijk in Drenthe en Groningen, waar zij zich op do roggelanden dikwijls ala een waar onkruid vertoont, en met hare fraaijo oranje-kleurige bloemen de velden sierlijk teekent. Overgroot is hot aantal der in do tuinen gekweekte soorten van L.; onder deze is het meest algemeen do welbekende witte L. (Lilium ccmdidum L.), eene oorspronkelijk in het Oosten in-heemsche plant, die echter tegenwoordig ook in vele streken van Zuid-Europa in het wild wordt gevonden. In do laatste jaren hebben eenigo soorten van uit Japan herkomstige Leliën, met bijzonder fraaije, nanzienlijko en wolriekendo bloemen, eenon grooten naam verkregen en zijn algemeen in do tuinen verspreid. Omtrent het gebruik van Leliën willen wij nog opmerken, dat do bollen van velen eetbaar zijlij die van do witte L. gebruikt men in pappon als oen verzachtend middel, terwijl hare bladen als een verkoelend, hooiend middel op opene wonden kunnen dienen. v. H. LELIE (Adriaan de), schilder, werd den Mei 1755 te Tilburg geboren. Hij oefende zich aanvankelijk zonder onderwijs van andoren in de kunst, waarvoor hij eene bijzondere voorliefde had, dio door zijnen omgang met van Spacndonck niet weinig werd aangewakkerd. Zich naar Antwerpen bcgovondo, studeerde hij aanvankelijk onder don bchangselschilder Pcoters on vervolgens ook aan de Antwerpsche academie, waar hij zich tevens in do bouwkunst en do perspectief oefende. Vervolgens naar Dusseldorp gereisd zijnde, copiëcrdo hij daar in do galerij een aantal portretten van Rubens on van Dijck, benevens eenigo historische schilderijen. Daarna vestigde hij zich te Amsterdam en vond daar spoedig gelegenheid tot het schilderen van portretten en groepen, dio oven als zijne genreschilderijen veel bijval verwierven. L. vond oen ijverig bcschermer in den heer Brontano, voor wien hij onderscheidene stukken en portretten schilderde. Zijn werk word meer en moer gezocht, ook door vreemden, vooral Engclschen. Hij genoot de algemecne achting en moer dan eene oorvollc onderscheiding, totdat hij zijn werkzaam leven oindlgdo op don 30quot;ei1 November 1820. Zijn zoon Jan beoefende mede do schilderkunst en slaagde daarin niet onverdienstelijk. LELIE. Do heraldische L. (/'leur de lis) gelijkt wol ecnigzins op eene L. of liever op ceno Lischbloem, maar is toch eigenlijk eene voorstelling van het ijzer der werpspietsen of hellebaarden) hetgeen door don Engelschon schrijver Lower in zijne Curiosities of Heraldry voldoende is uiteengezet en bewezen. Deze heraldische figuur is vooral bekend geworden door het wapenschild, dat do koningen van Frankrijk gevoerd hebben, namelijk d'azur a trois fleurs de lis d'or, posées 2. 1. Men wil dat Lodewljk de VIIdl! ten tijde van den tweeden kruistogt voor het eerst de Leliën als kenteckenen gebruikt heeft. Zijn zoon en diens opvolgers voordon d'azur fleurdelisê d'or, 't geen men ook wel eens eenvoudig de France noemt, totdat Karei de Vdlt;! in zijn wapen slechts drie Leliën aannam, 'twolk tot op Karei den X11™ behouden is. Men treft de Leliën als wapontcekcns overigens in de wapenschilden van vele geslachten aan; zoo voert Gevers ten onzent d'azur u la fleur de lis d'argent, do Lom de Ecrg in Limburg de gueides a la fleur de lis de sable, défaillante a dc.xtre. LELIE DEK DALEN (Coiwallaria majalis L.). Dit sierlijke, voel gekweekte, in boschachtigo zandstreken bij ons in het wild voorkomend plantje, is te wel aan een ieder bekend, dan dat het noodig zoude zijn, ons lang mot zijne beschrijving op te houden; aan den voet zijner onbeblnderdo bloemstengen bevinden zich twee zoogenaamde wortelbladcn; de kleine, welriekende, witte, klokvormige, knikkende bloemen zijn in trossen vereenigd; — dit weinige is genoog, om de L. van onzo andere inlandscho soorten van Dalkruid of Coiwallaria te onderken non. |
Behalve L. heet dezo overblijvende plant, die in Mei on Junij bloeit, ook lelie-convalie, zegeltjes en meibloemen. Dc gedroogde bloemen van do L. (/lores Liüorum convallium) zijn reukcloos, maar bitter en oenigzins scherp van smaak; hot poeder kan als niesmiddel dienen, en maakt een hoofdbestanddeel der zoogenaamde Sneeuwborgor snuif uit. In de horticultuur zijn verscheidenheden van Convallaria majalis met roodachtige en dubbele bloemen bekend. — Do L. behoort in hot stolsel van Linnaeus tot do Is10 orde der 6'1', klasso (Hexan-dria Monogynia), en tot do natuurlijke plantonfamiiio der Smi-laceae). v. H. LELYVELD (Frans van) Wz., van beroep koopman en fabrickant in lakens to Leidon, was een der vlijtigste en kun-digste beoefenaars der vaderlandsche taal- en letterkunde, welke Nederland hooft bezeten. Als zoodanig behoorde hij mede onder do eerste grondleggers en oprigters van do Maatschappij der Ne-dorlandscho Letterkunde (bij welke nog heden een groot aantal aantookeningen en uittreksels van zijne hand berusten, vermeld in den catalogus van de bibliotheek dier Maatschappij, 1829, voornamelijk bladz. C3) en maakte hij zich algemeen bekend door oene mot zijne aanmerkingen verrijkte nieuwe uitgave van D. I/uydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde, Leiden 1782 vorv., welke oorst na 's mans dood voltooid word door N. Hinloopen, wiens voorrede men zie tot het 3d0 deel, in 1788 (zie JJnydecoper), Als secretaris van genoemde Maatschappij bezorgde hij Itot 4d0, S116 en Cd0 deel barer werken, in 1778, 81 en 83, en schroef daartoe dc voorodenon. Niet lang daarna, in Maart 1785 overleed hij in don bloei zijns levens. Hoeveel die Maatschappij aan hem verloor, heeft zij, bij monde van haren secretaris J. de Kruyff, openlijk betuigd aan het slot der voorrede tot het 7d0 deel barer werken in 1788; nadat in hare bijzondere handelingen, alleen voor do loden gedrukt, roods kort na zijn vorscheidon hem ceno niet minder veroerende hulde was toegobragt. Aldaar toch worden nadrukkelijk geroemd zijne bedrevenheid in al do deelen der Nederlandsche letterkunde, zijn juist en welwikkend oordeel, do geest van orde, naauwkourigheid en netheid, die hom bijzonder eigen was, do voortreffelijke hoo-danigheden van zijn verstand en dc uitmuntende deugden van zijn hart. Er bestaat ook nog van hem een werkje van oenigzins anderen aard, getiteld: Derigten en Prijsvragen over het storten van olij, traan, teer en andere drijvende stoj/en in Zeegevaren, Leidon 1775 8quot;; over welk onderwerp hij in ponnestrijd geraakte mot J. Ie Franq van Berkheij. Voor het overige was hij, in zijne bovengemoldo berocpsbotrckking, oen ijverig medewerker en voorstander van den in zijnen leeftijd opgerigten Oeconomischen Tak , waaruit naderhand do tegenwoordige Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid ontstond. LEMAIRE, Hollandsch zeevaarder uit de XVIId0 eeuw. Hij hoeft eenig bekendheid verkregen, door de ontdekking van de naar hem genoemde straat, bezuiden het Vuurland, in 1615. Hij ovorloed in het daaropvolgend jaar, op do terugreis naar het vaderland. LEMAN. (Zie Geneve, Meer van). LEMANS (Mozes), geboren te Naardon den 5dcn November 1785, was oorst onderwijzer aan do Israëlitische armenschool to Amsterdam, later in do wiskunde aan de Latijnscho scholen aldaar. Hij overleed den I7dcn October 1832. Hij schreef ceno korte Hebreeuwsche Spraakkunst (Amsterdam 1827) en met S. J. Muldereen 1/ebreeuwsch-Nederduitsch Woordenboek (Amsterdam 1831); ook maakte hij zich als Hebrecuwsch dichter bokend, o. a. door eon dichtstuk op den tiendaagsehon veldtogt in 1831. Behalve eenigo kleinere wiskundige geschriften gaf hij ook eene Uaml-leiding tot hel teekenen van land-, zee- en hemelkaarten (Amsterdam 1826). Ondorschcideno opstellen van geschied- en wiskundigen inhoud zijn van hom in werken van genootschappen en in tijdschriften verspreid. LEMBERG (1'oolsch Lwow), do hoofdstad van hot koningrijk Galieië, vroeger behoorendo tot Polen, doch sedert 1772 tot de Oostenrijkscho monarchic, ligt in een dal, dat zich ceh-ter nog 960 voet boven do oppervlakte der zoo verheft. Do stad is omringd door kalk-, zand- en gipsbergen, tussehen welko hare voorstedon zich uitstrekken. Do eigenlijke stad, dio door het riviertje Poltao bespoold wordt, is klein cn nog door de overblijfselen van een' ouden muur omringd; doch met hare 4 |
LEM.
360
goed gebouwde voorsteden: do Haliezer, do Broder, de Lubli-ner en Krakauer, telde zij in 1845 75,000 inwoners, onder welke 20,000 Joden. Zij is thans de zetel van 3 aartsbisschoppon (een Catholiek, een Grieksch, en een Armonisch) alsmede van de hooge burgerlijke en militaire autoriteiten van Galieië. Onder hare voorname gebouwen zijn merkwaardig: het raadhuis, do bisschoppelijke paleizen, de hoofdkerk, do Dominicanerkerk, 13 andere Catholieke kerken, 7 Griokseho of Armenische kerken, 1 Protestantsche kerk en 3 Synagogen. In 1784 werd er eene universiteit opgerigt, die in 1845 door 1,400 studenten bezocht werd en eene uitgebreide bibliotheek bezit. Tot de verdere wetenschappelijke instellingen der stad behooren hot instituut van Otjolinski, desgelijks in hot bezit eener bibliotheek, die echter hoofdzakelijk aan de oude litteratuur dos lands gewijd is, 2 se-minariën en 2 gymnasien. Voorts heeft de stad oenen schouwburg, oen instituut voor blinden, oen voor doofstommen en andere liefdadige instellingen. Er is weinig industrie, terwijl do handel meest door Joden gedreven wordt. In den Gologora of Slotberg. zijnde oen zandsteenborg, die zich aan de noordzijde der stad bevindt, zijn eenigo steengroeven. LEMEKCIER (Nepomücene Louis), oen Fransch letterkundige en tooneeldichter, lid der academie, werd geboren to Parijs in 1770, en overleed er in 1840. Hij was oen man van oen edel karakter en van veel talent, hoewel zijne producten niet ton volle beantwoordden aan de hooge verwachting, die men daarvan aanvankelijk koesterde. Zijne werken bevatten vele schoone gedeelten, even opmerkelijk door stoutheid van idee als oorspronkelijkheid van uitdrukking; doch het is onloochenbaar dat ook zijne beste stukken door middelmatige, allozins zonderlinge en weinig smaakvolle gedeelten ontluisterd worden. Daar hij tot do eersten behoorde, die do Aristotoliaansche eenheden verwierpen, kan daarin wel do reden gezocht worden van den geringen bijval zijner eerste stukken, die echter te gelijk de hoop deden voeden, dat hij eenmaal een steun voor het tooneel zou worden, hetwelk door don dood van Voltaire een zwaar verlies geleden had. Zijne beide eerste stukken: MéUagre. en Lc léoite cVEphraim vielen weinig in den smaak des publieks; Agamemnon vond een beter onthaal, doch Ophis werd, zoowel wat den vorm als den inhoud betreft, door do kritiek hevig aangevallen. Plnto, un la journée d'une conspiration, een historisch stuk in proza had een beter lot verdiend, dan daaraan bij de eerste opvoering in 1800 te beurt viel. Isule et Orovere werd in 1803 opgevoerd, zonder opgang te maken. In 1808 verschenen zijne Essais poéli-ques sur la théorie JVewtonw'enne, voorzeker met talent geschreven, doch uit den aard der zaak een weinig dichterlijk onderwerp. Zijne vele losse dichtstukken, die intusschen in hot licht gekomen waren, laten wij onvermeld; zijn Chrisiophe Colomb, een historisch stuk in verzen, gaf toen het in 1809 voor het eerst in het Odéon werd opgevoerd. aanleiding tot groote gisting onder het publiek, zoodat er bloed gestort en de tusschenkomst dor gewapende magt noodig geoordeeld werd. Le complot domestique ou le Maniaque supposé had in 1817 door eenigo gelukkige uitdrukkingen oenen bijval, als in langen tijd aan do stukken van L. niet was te beurt gevallen. Van zijne latere werken moeten genoemd worden: Cours analytiqne de littérature générale, dat vele goede en classieke denkbeelden over hot onderworp bevat, doch in vele opzigten, o. a. waar hij over Molière en diens Tartuffe handelt, zeer met do algeineeno opinie in strijd is ; La Méro-véide ou les champs Catalauniquest de nederlaag van Attila door de Hunnen ten onderwerp hebbende; La Panhypocrisiade, een dichtstuk, hetwelk evenzeer hot talent als de bizarre denkbeelden dos schrijvers verraadt; La démence de Charles VI; Frédégonde et Brunehaut, enz. LEMERCIER (Jacques), beroemd architect, werd in 1586 te Pontoiso geboren en genoot zijne opleiding in Italië, waar hij de bouwkunst juist niet in een gelukkig tijdperk van hare ontwikkeling bestudeerde. Zijne eigene werken dragon daar dan ook don stempel van. Desniettemin vond hij in Frankrijk groeten bijval en genoot do bescherming van don kardinaal Kicho-lieu, voor wien hij het Palnis Cardinal, sedert genoemd Palais royaly bouwde. Zijn hoofdwerk is evenwel het College do Sor-bonne mot de kapel daarbij, waar de genoemde prelaat zijn | graf wilde gebouwd hebben. Hij bouwde vervolgons een aantal | kerken en bijzondere gebouwen: hij hielp den Louvre uitbroi- | don, en als zijn meesterstuk wordt geroomd de groote trap in het kasteel van Fontainobleau. Wel geraakte hij in twist mot Poussin, die, vervuld van zuiver classieke begrippon, don bouwstijl dos tijds en daarmede ook L. bestreed , maar de mode was sterker dan Poussin en L. bleef do gevierde architect, totdat hy te Parijs in 1660 in behoeftige omstandigheden overleed. |
LEMIRE (Charles Sauvagb), eigenlijk C. Sauvage, genaamd L., beeldhouwer te Parijs, was do stamvader van oen geslacht, dat in de moderne Fransche kunstgeschiedenis eene eervolle bekleedt. Hij word in 1748 geboren en overleed in 1820. Zijne werken bewijzen eene getrouwe studie naar do natuur en onder-soheidon zich door oen bevallig karakter. LEMIRE. (Zie Miraeus). LEMMA heet in do redeneerkunde eene zoodanige stolling, die men als bewezen of klaarblijkelijk aanneemt en gebruikt als bewijsgrond tor staving eener te betoogon waarheid. Men zou het woord kunnen vertalen door hulpstelling. Zoo dienen stollingen, die do wiskunde heeft bewezen, als Lemmata in oen werktuigkundig betoog, gelijk do analytische wiskunde zich als Lemmata bedient van stellingen, in de Algebra bewezen. Zoo loert b. v. de theorie der kegelsneden, dat de lijnen, die van een willekeurig punt in den omtrek eener ellips naar de beide brandpunten worden getrokken , te zamen zoo lang zijn als de groote as. Deze stolling nu dient in do theoretische sterrokunde tot bepaling van do ware gedaante der loopbaan van een ho-molligchaam; in dit geval is do stolling oen L. Het L. onderscheidt zich dus van de Hypothese, doordien do laatste eene nog niet als bewezen aangemerkte onderstolling is, terwijl slechts oone bewezen waarheid oen L. kan zijn (zie Onderstelling). Mot L. moet niet verward worden Dilemma (zie Dilemma), LEMMER (De), een welvarend dorp in Friesland, in hot kwartier van Zevenwoldon en het arrondissement Heerenveon, aan do Zuiderzee, mot ruim 2,500 inwoners, scheepsbouw en zeer veel doortogt van en naar Amsterdam, waartoe de geregelde vaart tusschen deze beide plaatsen, en de daarmede in verband staande binnenschepen en postwagens zeer bevorderlijk zijn. LEMNIUS (Levinus), geboren te Ziorikzee don 20fiten Mei 1505, studeerde te Leuven in de genees- en kruidkunde, als ook in de godgeleerdheid. Lang oefende hij in zijne vaderstad de geneeskundige practijk uit, doch na den dood zijner huisvrouw begaf hij zich in den geestelijken stand en word Kanunnik. Hij overleed te Ziorikzee den l8le» Julij 1568. Zijn hoofdwerk: De occultis naturae miraculis is hot eerst gedeeltelijk uitgegeven te Antwerpen in 1559, volledig aid. 1564 en later meermalen elders. Ook zijne andere schriften, met name: De ha-bitu corporis, quam triviales complexionem vocant (Antwerpen 1561); De vita animi et corporis recte instituenda (Keulen 1581); De ter-mino vitae (Antwerpen 1554); De similitudinibus et parabolis Bi-blicis ex herbis et arboribus desumtis (Antwerpen 1569), zijn meermalen uitgegeven. Hij maakte zich verdienstelijk door het bestrijden van onderscheidene bijgeloovighedon, met name van de astrologie, togen welke eon Tractatus van hem is uitgegeven te Frankfort in 1608. LEMNOS. Het noordelijkste eiland in den Griekschen Archipel tusschen Tonodos en Thasus, nabij Thracië, heden Stalimena genoemd. Hot beslaat eene oppervlakte van 12 □ mijlen, telt ongeveer 8,000 inwoners, is over het algemeen onvruchtbaar, doch levert voel goeden wijn op. In de vroegste tijdon was hot berucht door den moord, aldaar door de vrouwen aan hare mannen geploegd, zoodat een tijd lang het vrouwelijke geslacht daar alleen heerschte, en slechts op gezette tijdon de mannen werden toegelaten, terwijl echter de kinderen van het mannelijk geslacht worden omgobragt. Naderhand werd hot door de Pe-lasgen bevolkt, die door de Athoners verdreven waren, en nam sedert in bloei zoor toe. De kunsten vooral waren er in groot aanzien: waarvan niet alleen do beroemde doolhof op hot eiland getuigt, maar ook de eerdienst, daar bijzonder aan Vulcanus toegebragt, welke hierin waarschijnlijk zijnon oorsprong hooft, dat het smeden van het ijzer op L. het eerst in zwang gekomen en beoefond is. Het bevatte verder eene soort van aarde. Terra Lemnia, die zeer zamentrekkend en vooral voor vergiftige boten zeer heilzaam was, waarom de Grieken Philoetotes derwaarts bragton; deze aarde wordt nog als verwstof in don handel ge- |
LEM—LEN.
361
bragt. De hoofdstad van het eiland draagt denzelfden naam en telt slechts 1,000 inwoners. LEMU1NE (Francis), schilder, werd in 1688 te Parijs geboren en door R. Tournières en L. Galloche het eerst in de kunst onderwezen. In het jaar 1724 bezocht hij Italië, nadat hij reeds te Parijs onderscheidene schilderijen had geleverd. Hij bleef echter slechts een jaar te Rome en de voorbeelden, welke hij er zich ter bestudering koos, waren de werken van Guido Reni, C. Maratti en Pietro da Cortona. De beide laatstgenoemde meesters golden destijds voor classiek en men dacht zelfs niet aan Rafael of anderen van diens geniale tijdgenooten. Toen L. in Parijs terug kwam, was zijn roem gevestigd. Reeds in 1718 had de academie zich voor hem ontsloten en in 1736 werd hij tot eersten schilder des konings benoemd. Door langdurigen en ingespannen arbeid verzwakt, verviel hij in eene diepe zwaarmoedigheid, welke eindelijk ten gevolge had dat hij zich in 1737 van het leven beroofde. Zijne eerste schilderijen, waarmede hij zich in 1717 naam verwierf, schilderde hij voor het klooster der Franciscanen in Amiens. Na zijn' terugkeer uit Italië heeft hij zich vooral door zijne apotheose van Hercules, het plafondschilderij der groote zaal van Versailles, roem verworven. De levendigheid der voorstelling, het fraaije coloriet, het bevallige effect werden hemelhoog geprezen. Wanneer men den ellendigen toestand der Fransche kunst van dat tijdperk in aanmerking neemt, zou die lofspraak bijna als een bewijs gelden van de gebreken zijner schepping. Intusschen zijn zelfs strenge kunstregters het eens, dat L, in dat tijdperk van verval zich nog gunstig onderscheidde. Vooral in zijne kolossale werken zoo als plafonds, enz. toonde hij eene zelfstandigheid van opvattingen eene zuiverheid van smaak, die destijds verre van algemeen waren. LEMURES (AJuniae, Larvae) waren voor de Ouden de zielen der afgestorvenen , en wel bijzonder diegene, welke men voor schadelijk hield. Zij verschenen in den nacht, om welke reden hun ook den bijnaam van nachtelijke of zwarte geesten gegeven werd. Om deze uit de huizen te verbannen vierde men oudtijds in de nachten van den 9den, 1 lden en i3lt;ieQ ^ei feesten, die naar hunnen naam JLemurien {Lemuriay Lemur alia, Remuria) genoemd werden, en waarvan de plegtigheden hierin bestonden. Omtrent middernacht, wanneer alles in diepe rust was, stond de huisvader op en ging blootvoets en zeer stil naar eene bron, waarin hij zich de handen wiesch; hierop keerde hij terug, nam zwarte boenen in den mond en wierp deze zonder om te zien tot negenmaal over zijn hoofd, terwijl hij daarbij telkens de woorden uitsprak: Haec ego initio, his jabis me meosque redimo (dit is voor u; met deze boenen koop ik mij zeiven en de mijnen van u terug). Hierop wiesch hij nogmaals zijne handen, sloeg op een koperen hol bekken en sprak daarbij negenmaal op eenen smeekenden toon deze woorden: Manes exite paterni, dat is; vertrekt van hier, zielen mijner voorvaderenI Nu keerde hij zich nog eens om, en daarmede was de plegtigheid afgeloopen. Men waande, dat de geesten de boonen verzamelden. Vergelijk het Vde boek der Fasti van Ovidius. LENA, eene der groote rivieren van Siberië in noordelijk Azie. Zij ontspringt in de bergen, die het westelijk gedeelte van het meer Baikal begrenzen, stroomt door het gouvernement Ir-koetsk, de provincie Jakoetsk, en werpt zich na een weg van ongeveer 700 uren te hebben afgelegd, tusschen 72° en 73° N. Br. in de IJszee. Tot aan de stad Kirensk heeft zij vele ondiepten, doch daar beneden heeft zij nergens minder dan 6 voet, en op enkele plaatsen tot 60 voet water. Ter breedte van gemiddeld 1 uur, stroomt de L. tusschen steile rotsachtige oevers, die meerendeels met ondoordringbare wouden bedekt zijn; vormt, na door het water der Witim en Olekma nog verbreed te zijn, verscheidene eilanden, door Jakoeten en Tungoezen bewoond; en bereikt de stad Jakoetsk. Hare breedte, die daar reeds circa 2 uur bedraagt, neemt beneden deze stad op enkele plaatsen nog toe, terwijl de hoogte der oevers vermindert, tot zich ten laatste ter wederzijde der rivier slechts uitgestrekte met mos bedekte moerassen bevinden. Bij hare uitwatering, waar de uiterste armen wel 40 uren van elkander verwijderd zijn, vormt zij verscheidene delta's. De scheepvaart op de rivier, hoewel gedurende 7 maanden door de vorst gestremd, is zeer belangrijk, daar zij zoowel de noordelijk wonende jagerstammen van vele benoodigdlieden voorzien moet, als ook hunne producten naar het zuiden en westen V. |
vervoeren. Zoodra het ijs in Mei smelt, stijgt het water van 12 tot 18 voet, en rigt langs de vlakke oevers in het noorden en vooral op de eilanden in de rivier soms groote verwoestingen aan. Zoodra het water echter tot zijn gewone peil gedaald is, komt al-lerwege bedrijvigheid. De kooplieden van Irkoetsk doen hunne waren, vooral meel, brandewijn, ijzer, thee en eenige fabriek-goederen over land naar Katschoetskaja transporteren, terwijl uit de steppen der Kirgisen te Ustkoetskaja zout wordt aange-bragt, van welke beide plaatsen zij in platboomde vaartuigen, den stroom afzakken tot Jakoetsk, het middelpunt van den handel in die streken, waar zij gewoonlijk in Julij aankomen. Weldra verschijnen dan ook vaartuigen uit het noorden met pelterijen, mammoetstanden en olifantstanden geladen, terwijl ook over land de producten uit het oosten, ja zelfs uit noordwestelijk America herwaarts gebragt worden. De kleinere vaartuigen, die uit het zuiden gekomen zijn, worden te Jakoetsk verkocht, de grootere varen de rivier weder op. Hetgeen voor Europa bestemd is, wordt te Ustkoetskaja gelost, over land naar de oevers der Angara, en langs die rivier in de Jenisey gebragt; doch verre weg het meeste gaat van Katschoekskaja naar Irkoetsk, om vervolgens te Kiachta tegen Sineesche producten te worden ingeruild. LENG (Gadus Molua L.), eene zeer na aan den Kabeljaauw verwante zeevisch, doch welke eene lengte van 3 tot 4 voet bereikt. Zij komt zeer menigvuldig in de Noordzee en op de kusten van Noorwegen voor, waar men de beste soort er van tot stok-visch maakt. Zie voorts Kabeljaauw, LENGTE (Geoguaphische). De ligging der punten op den aardbol is bepaald door hunne lengte en breedte. Do laatstgenoemde is de afstand, noord- of zuidwaarts, van den aequator, gerekend langs den grooten cirkel, die door de beide polen en het bedoelde punt gaat en den aequator loodregt snijdt. Aan die groote cirkels geeft men den naam van meridianen. Een daarvan wordt als eerste meridiaan aangenomen; van dezen rekent men de L., oost- en westwaarts, tot 180° zijnde de afstand van den eersten meridiaan tot den meridiaan van de plaats. De Engelsche en onze zeelieden rekenen de L. van Greenwich; de Franschen van Parijs; doch op de landkaarten vindt men nog dikwijls de L. van Ferro of van de Piek van Teneriffe aangegeven, zijnde eigenlijk gezegd, de L. van den meridiaan, 20° bewesten Parijs. De verschillen tusschen de onderjcheidene eerste meridianen zijn bekend; do herleiding van de L. met betrekking tot den een, tot die met betrekking tot den ander, bepaalt zich tot eene eenvoudige optelling of aftrekking. LENIG li (Cynthia), geboren te Makkum den 6lt;len November 1755 en aldaar overleden den 3den December 1780, heeft zich als dichteres van gunstigen aanleg bekend gemaakt. Hare Mengeldichten zijn na haren dood uitgegeven (Amsterdam 1782). LENNEP (David Jacobus van), geboren te Amsterdam den 15den Julij 1774, maakte zich reeds op IGjarigen leeftijd als La-tijnsch dichter bekend door Carmina Juvenilia (Amsterdam 1791) , gevolgd door Husticatio Manpadica. Accedunt carmina varii argu» meuti (Amsterdam 1796). Dat hij tot in zijnen ouderdom met gelukkig gevolg de Latijnsche lier bespeelde, blijkt uit een' Poe* malum fasciculus, dien hij te Amsterdam in 1850 uitgaf. Na een letterkundig specimen over Cicero's geschrift De Jinibus bonorum et malorum aan het atheneum zijner geboortestad verdedigd en te Leiden op Exercitationes Juris den graad van doctor in de beide regten bekomen te hebben, werd hij drie jaren later, in 1799 tot hoogleeraar in de oude letterkunde aan het atheneum te Amsterdam aangesteld. Voor de wetenschap maakte hij zich verdienstelijk, niet alleen door smaakvol en naauwkeurig onderwijs, maar ook door de uitgave van geleerde schriften, als: de vol-tooijing van De Bosch' uitgave der Anthologia Graeca (Utrecht 1795 —1822, 4 din.) en die van den Terentianus Maurus door van Santen (Utrecht 1825); /llustris Amstelaedamensium Athenaei memorabilia (Amsterdam 1822), en uitgave van Ovidius' Ueroides (Amsterdam 1796) alsmede Hesiodus y/ieot/enm (Amsterdam 1843) en ya xaï ïjjuBQaï (Amsterdam 1847), van welk laatste dichtstuk hij vroeger (Amsterdam 1823, herdr. aid. 1834) eene keurige dichterlijke vertaling gegeven had. Ook door oorspronkelijke gedichten in onze taal heeft hij zich gunstig doen kennen, doch zij zijn in Tijdschriften verspreid en wel als een bundeltje Ne-dtrduitsche gedichten (1844) verzameld op verlangen van H. M. de 46 |
LEN.
392
koningin Anna Paulowna, maar dit bundeltje is niet algemeen verkrijgbaar gesteld. Ook zijn onderscheidene verliandelingpn en redevoeringen van zijne hand in Tijdschriften opgenomen; zijne Manor ia Bier.de Bosch (Amsterdam 1818), zyne en H. H. Klijn's Hulde aan J. //. van Swindcn (Amsterdam 1824), alsmede zijne Gedachtenisrede op J. P. van Capelle (Amsterdam 1830) zijn afzonderlijk uitgegeven. Deze uitmuntende classieke geleerde overleed te Amsterdam, den ll,1'm February 1853. Ij. (Geruit van), geboren te Almelo in het jaar 1774, studeerde in de regten te Leiden en maakte zich reeds gedurende zijnen academietijd bekend als dichter door Jeugdige gedichten (Leiden 1794), doch zijn aanleg bleek beter geschikt te zijn voor rcgterlijke en administrative betrekkingen. Onder koning Lode-wijk was hij bibliothecaris te 's Gravenhage; onder Napoleon eerst regter, later inspecteur over do drukkerijen en den boekhandel te Groningen; na de omwenteling was bij eerst redacteur van de Gazelle générale des Paijs-3as en later belast met do taalkundige herziening van de nieuwe Nederlandsclie wetboeken. Hij schreef eene Grammaire Hollandaise (1818), en vele artikoleu in do Galerie des contemporains, en overleed te's Gravenhage den 19de° September 1833. L. (Johan Danikl van), geboren te Leeuwarden in 1724, overleden te Franeker in 1771, was eerst hoogleeraar in do oude letterkunde te Groningen, later te Franeker. Hij gaf eene voortreffelijke uitgave van Coluthus, met aanteekeningen (Leeuwarden 1747) en eveneens van Fhalaris (Groningen 1777), welke laatsto na zijnen dood door zijnen leermeester Valekenaer is in het licht gegeven, gelijk ook het geval is met zijne Analogia linguae Graecae (Groningen 1778, herdr. Utrecht 1790). Schei-dius heeft zijn Etymologicon linguae Graecae uitgegeven (Groningen 1790, herdr. Utrecht 1808). LENS (Andreas Cornelis), beroemd historieschilder, werd den lquot;quot;» Maart 1739 te Antwerpen geboren en ontving liet eerste onderwijs in de kunst van de schilders Eyckens en Beschey. Hij onderscheidde zich reeds vroegtijdig door een gunstigon aanleg, maar vooral door een' goeden smaak, die hem dan ook bewaarde voor do afdwalingen, welke overigens groote meesters in de kunst, omstreeks dien tijd eigen waren. In 1756 behaalde hij den eersten prijs aan do Antwerpscho schilder-academie en op vijfentwintig-jarigen leeftijd reisde hij, in gezelschap van zijnen broeder, naar Italië, waar hij zich uitsluitend met de studie der antieken en naar de schilderijen van Rafael bezig hield. Met eene welgevulde portefeuille schotsen en studiën keerde hij naar het vaderland terug en werd aistoen tot leeraar aan de schilderacademie in zijne geboortestad benoemd. In deze betrekking droeg hij niet weinig bij om de goede beginselen van kunst te doen voortleven en aan zijne talrijke leerlingen to onderwijzen. Toen keizer Jozef do IId6 in 1779 België bezocht, trachtte hij L. over te halon hem, op zeer voordeelige voorwaarden, als zijn hofschilder naar Weenen te volgen. L. sloeg echter hot aanbod af. In 1781 vestigde hij zich te Brussel en trad or in den echt. Hü bleef zich daar met vlijt op de kunst toeleggen en schilderde or een aantal kleinere stukken, die, vooral in Engeland, gretig gezocht werden. Voornamelijk waren het do mythologische onderwerpen, die men gaarne van hem zag. Behalve deze schilderde hij voor eenige Belgische kerken tafereelen uit de gewijde geschiedenis, die zich door verschillende goede en verdienstelijke eigenschappen onderscheiden. Als schrijver maakte hij zich bekend door een Essai sur le bon gout en peinture et de la beauté considerée dans toutes ses parties. In het werk Le costume des paiples de l'anliquité, promé par les monwnens, leverdo hij do voor jonge kunstenaars vooral zeer practische resultaten van grondige studiën. Hij genoot een aantal welverdiende onderscheidingen en overleed in hoogoii ouderdom to Brussel, den 30,tequot; Maart 1822. LENTE. (Zie Jaargetijden). LENTO betcokont langzaam, en wordt gebruikt om de tijdmaat en het karakter van een muziekstuk aan te duiden. LENTFKINK (Frans), geboren te Amersfoort den ii0611 January 1717, overleden te Amsterdam don 13d0,'April 1792, heeft zich als tooneeldiehter doen kennen door lloovaardije in armoede (Amsterdam 17C4) en Lucius Valerius Polilus (Amsterdam 1775), alsmede door kleine, meost gelegonlieidsstukjos. |
LENZEN of LINZEN zijn doorzigligo ligchamen, die do eigenschap bezitten, do op hen vallende lichtstralen te doen zamenloopon of te verspreiden. Zij worden begrensd door twee ge-doolton van bolle oppervlakken, of wel door een plat vlak en een gedeelte van een bol oppervlak; de middelpunten der grensvlakkon liggen met het middelpunt van den omtrek der L. in céne regte lijn, welke do optische as der L. genoemd wordt. Men onderscheidt zes soorten van L. (fig. 1), o is eene bicon-vexe, b eene planconvexe L., c en ƒ zijn concaaf-convexe L., waarbij de kromming der convexe zyde grooter of kleiner dan die der concave kan zijn; d is eene bi-concave en eindelijk e eene plan-concave L. Do drio eersten worden stellige of verzamelende, de drio laatsten ontkennende of verspreidende L. genoemd. Alle liehtst-alen dio van eon punt uitgaan en door een klein gedeelte van het bolle oppervlak eener L. gebroken worden, vereenigen zich gezamenlijk na de breking weder in cc'n punt. Om dit te bewyzen (fig. 2), zij O O' eene L., M hot middelpunt (I) van een der grensvlakken, M' dat van het andere en A' PP'B' de lichtstraal, welke door de L. gaat. Stelt men nu den straal van het eersto grensvlak MP z= r, dien van het andere vlak M'P'= r', den afstand van het punt A' tot aan deL. = a, den afstand van do plaats B' C' waar het beeld gevormd wordt = /en eindelijk den afstand BC' waar dit beeld zoude gevormd zijn, indien na de eersto bicking de middelstof, waaruit de L. bestaat, zich onbepaald uitstrekte =ƒ. Indien men dan de dikte der L. CC' =0 stelt, dan heeft men voor het eersto oppervlak (zie Straalbreking) f = (m—I) a—r waarin m de straalbrekings-coofflcient voorstelt. De lichtstralen, die op hot tweede oppervlak vallen, loopen zamen naar B, worden bij den overgang van glas in lucht andermaal gebroken en nemen de rigting aan naar het punt B'; dit wordt gevonden (zie Straalbreking) door in bovenstaande formule (I) a=.f', r = —r' en m =— te stellen, waardoor m men verkrijgt: f-- (quot;i—I) ƒ' m r' I _ m—1 f fr' Men kan do formules (I) en (II) onder de volgende gedaante schrijven: 1 1 / 1 m ■ — en — = (m—1)—-- ma f r' f' (A) De waarde van - in do tweede formule stellende, vindt tnon; J \ r r / a De straal A' C gaat ongebroken door do L. en het punt B' waar do tweemaal gebroken straal APP'B' deze ontmoet, is het brandpunt van alle uit A' komende stralen (zio Brandpunt). |
LEN.
363
; bij glas is m —
1
of F =
(B)
= (»quot;—1
Daar de formule (A) voor al deze stralen geldig is, heeft men het bewijs, dat zich oen beeld in B' vormt. Voor holle oppervlakken wordt gt;• of r' of wel beide ontkennend, terwijl voor evenwijdigo of zamenloopendo lichtstralen o =. oo of wel negatief wordt.
Ligt hot punt H (fig. 3), niet op de optische as der L., dan zullen de invallende liclitstralen zich vereenigen op de lijn, die uit H door het middelpunt der L. getrokken wordt en die den naam van nevenas draagt.
De brandpuntsafstand (zie Brandpunt) wordt, daar het brandpunt de vereeniging van alle evenwijdig opvallende lichtstralen is, verkregen door in (A) a = oo te stellen, waardoor men verkrijgt •
De gevolgen, die men hieruit kan afleiden zijn: dat bij verzamelende L., F. altijd positief is en zich dus het beeld vormt aaa de tegenovergestelde zijde van die, waarvan de stralen ko
'(t^)
-1 r r'
rr'
2 (m—1)
1,5 en dus F = r, zoodat daarbij de brandpuntsafstand gelijk is aan den straal der oppervlakken. Indien F ontkennend wordt, dan bestaat er geen eigenlijk brandpunt; dit heeft plaats, als r en r' beide ontkennend zijn (biconraoe L.) of als een van beide ontkennend en tevens kleiner dan do andere straal is {plancon-cave en convex-concave L.).
Bij de stellige L. verwijdert zich het beeld, naarmate het voorwerp nadert; komt het op brandpuntsafstand, dan vormt zich geen beeld meer en komt het nog nader dan vormt zich een schijnbeeld vdór de L,, dus aan dezelfde zijde, van waar de stralen opvallen (tig. 4). Bij ontkennende L. vormt zich het beeld alleen dan achter de L., als de opvallende stralen zamen-
men, dat de brandpuntsafstand bij gelijke kromming der oppervlakken vermindert, naarmate het stnvalbrekend vermogen der stof vermeerdert, dat L. uit dezelfde glassoort vervaardigd, bij ongelijke kromming der grensvlakken, evenwel denzelfden brandpuntsafstand kunnen hebben, wnut verandert r, dan kan r' ocno zulke waarde krijgen, dat F dezelfde waarde behoudt. Bij do
meeste L. is r = r' en wordt dus F :
loopen en hun vereenigingspunt niet verder dan het brandpunt van de L. verwijderd is (fig. 5). Dit alles blijkt uit de formule (A); indien men daarin de waarde van F overbrengt, men zal dan krijgen: Hoe kleiner hierin a wordt, des te grooter wordt ƒ; is a =. F, dan wordt ƒ = oo en is a lt; F, dan wordt ƒ negatief, dat is dat de gebroken lichtstralen na de breking voortgaan, als of zij van een voor de L. gelegen punt kwamen. De grootte van het beeld en die van het voorwerp zijn evenredig aan hunne afstanden tot de L. Om dit beeld te ontwerpen , rigt men uit het punt A' (fig. 6), waar volgens het hierboven gezegde, het beeld van het punt A valt, eene loodlijn B C' op, terwijl men door de uiteinden B en C van het voorwerp regio lijnen door het middelpunt trekt; deze lijnen zullen nevenassen zijn en daarop in do loodlijn B' C' de beelden B en C' der punten B en C vallen, do constructie is bijna naauw-keurig en bij zeer dunne L. volkomen juist. Hieruit volgt nu; B' C : B C = A' Cquot; : A Cquot; of B C = H, B' C' = h stellende: A : H =/; a of A = II ;£ = H _iL . . . (D) a a—F |
Uit deze formule leidt men af, dat bij ecno stellige L. het beeld grooter dan het voorwerp zal zijn als F gt; o — F of o lt; 2 F en kleiner indien a gt; 2 F is; dat wil zeggen als het voorwerp digter bij do L. is dan het dubbele en verder dan do enkele brandpuntsafstand wordt het beeld grooter, bij eenen grooteren afstand is het beeld altijd kleiner; voor eene ontkennende F L. is h — H -- , dus is het beeld altijd kleiner zoo lang a -f- .b als a positief blijft. Al verder blijkt daaruit, dat eene stellige L,. omgekeerde, eene ontkennende L. regtopstannde beelden vormt. Bij groote L. ver-eenigen zich niet allo lichtstralen die van één punt van het voorwerp komen in één punt, maar do lichtstralen, die door den rand der L. gaan, hebben hun vereenigingspunt digter bij de Xv., dan die door het midden gaan. De afstand tusschen die ver-eenigingspunten wordt afdwaling weyens bolvormigheid genoemd. Do L. welke dit gebrek in den minsten graad hebben, noemt men uplanatische D. Eene toepassing van do beeldvorming door L. is de Camera obscura of donkere kamer in het midden der XVIIlle eeuw doorPorta uitgevonden. Zij bestaat (fig. 7) uit een vierhoekig kastje A B C D, iu welks voorzijde de ver-zamelings L. h c in eenen koker abcd kan verschoven worden; de gebroken lichtstrnlen komen van het voorwerp nn en vallen op den spiegel of, dio onder 45quot;' staat eu ie terugkaatst op een |
LEN—LEO.
364
mat glas og, hetwelk alzoo het beeld van het voovwerp opvangt. Het deksel g h dient om het vreemde licht zoo veel mogelijk van het glas af te weren. Eene andero inrigting wordt in (fig. 8) voorgesteld. Hier is het eene hooge kast, welke in haar bovenvlak eene buis met eene Xj. bevat, waar tegenover een hellende platte spiegel onder 45° staat. Do stralen worden naar beneden teruggekaatst en vallen na door de L. gebroken te zijn op een blad wit papier, waarop nu het beeld ontstaat, dat zich in dit toestel zeer levendig vertoont, omdat de wanden van do kast al het vreemde licht afhouden. Ten slotte willen wij met een paar woorden van de polijzonale L. van Fresnel gewogen, dio veelvuldig op lichttorens gebezigd worden en het licht tot op 6 of 7 mijlen in zee brengen. Zulk eene L. bestaat «it een bolvormig segment a (fig. 9), dat door verschillende ringen 6, c, rf, « en ƒ omgeven E5gt; ïr '7 X is, wier doorsnede men in de figuur kan zien. De kromming der ringen is zoodanig berekend, dat het brandpunt van elk hunner, met het brandpunt van het segment overeenkomt, zoodat, indien zich in ƒ eene lamp bevindt, al het van haar stralend licht op de L. bijna als een evenwijdige stralenbundel naar buiten geworpen wordt. Dit zoude volkomen het geval zijn, indien men de vlam der lamp geheel in het brandpunt konde concentreren. Daar nu het verminderen der lichtsterkte op groote afstanden vooral een gevolg is van de verspreiding der lichtstralen, zoo is het duidolijk, dat men door deze L. het licht op verren afstand kan brengen. Eene gewone L. heeft hoogstens eene opening van 12° tot ISquot;, bij de Fresnelsche L. heeft men eene opening van 40°, zoodat zij in eene zekere rigting 9 maal meer licht geeft dan do eerste. Zie nog behalve do algemeene natuurkundige werken: Radic-ke, Handbuch der Optik; Prechtl., Practische Dioptrik, en Bi-schoff, Practische Ahhandlung der Dioptrik. L. LEO. Twaalf pausen van dezen naam hebben den bisschopszetel te Rome bekleed. L. do l'le, ook do Groote genoemd, werd in het jaar 440 verkozen en overleed in 461. Hij muntte uit door geleerdheid en welsprekendheid, en was do eerste, die het oppergezag van den bisschop van Rome, zoo door eigene geestkracht als begunstigd door de omstandigheden, op vaste grondslagen wist te vestigen. Toen Attila in het jaar 451 Rome bedreigde, koos keizer Va-lentinianus de IIId0 hem tot bemiddelaar, en het gelukte hem, den vrede tot stand te brengen; doch toen vier jaren later Gen-seric do stad met verwoesting dreigde, kon hij het niet verder brengen dan dat de aanvallers zich van moord en brandstichting onthouden en de drie voornaamste kerken ongeplunderd laten zouden. In zijnen tijd is het concilie van Chalcedon gehouden, waar zijn brief aan Flavianus, bisschop van Constantinopel, veel invloed had op do besluiten ton aanzien der kerkleer nopens do twee naturen in Christus. Zijne schriften zijn' herhaaldelijk uitgegeven; de Scrmones (leerredenen) te Venetië in 1485 en 1505, te Parijs in 1515, enz., al zijne werken te Venetië in 1755— 1757, 3 dln. Zio Arcndt, Leo der Grosse md seine Zeil (Ments 1835). |
L. do Ildl, die in het Jaar 683 slechts eenlge maanden na zijne verkiezing overleed, is vermaard geworden door de groote verbeteringen, dio hij in de Gregorlaansche kerkmuziek heeft gobragt. Ook bragt hij do kerk van Ravenna onder het gebied van zijnen stoel en schafte de betaling af, die de bisschoppen bij de aanvaarding hunner waardigheid aan de kerk moesten doen onder den naam van recognitie voor het gebruik van hunnen mantel. L. de IHd0, die in het jaar 795 paus werd en in 816 overleed, was bij het volk te Rome zoo gehaat, dat hij zwaar word mishandeld en gevangen gezet. Middel gevonden hebbende om te ontsnappen, begaf hij zich naar Karei den Grooton , die hem ondersteunde en een concilie bijeenriep, om te oordeelen over de misdrijven, welke den paus werden te laste gelegd. Doch de kerkvergadering verklaarde, dat het hoofd der kerk boven alle oordeel verheven was, en deze zuiverde zich van de tegen hem in-gebragte beschuldiging door eonen eed. Door Karei in zijne waardigheid hersteld, kroonde L. dezen tot Roorasch keizer on diens zoon Pepijn tot Roomsch koning. L. de IVd0 was paus van 847—855. Hij heeft velo belangrijke en aanzienlijke bouwwerken te Rome doen uitvoeren en plaatste zich aan het hoofd van een leger, met hetwelk hij do Sarace-nen uit Italië dreef. L. do Vquot; was in het jaar 903 gedurende slechts 40 dagen paus, wordende toen gevangen genomen en van zijne waardigheid ontzet door zijnen voormaligen vriend Christophorus, die zich daarop van den pauselijken zetel meester maakte. L. do Vl30 heeft van 928—929, slechts 7 maanden geregeerd en stierf in de gevangenis. L. de VIId0 regeerde van 936—940. Hij heeft gedurende dien tijd niets verrigt en niets nagelaten dan zijnen naam, zegt Stella, in Vilt. Pontiff. L. de VIIIquot;'® werd in het jaar 963 door keizer Otto den Iquot;tequot; als tegenpaus tegenover Benedictus den Vde° geplaatst. Uit erkentelijkheid vaardigde hij eene bulle uit, welke den keizer allo magt schonk om willekeurig een' paus en bisschoppen aan te stellen. L. de IXde, de heilige, bezat de driedubbele kroon van Febr. 1049 tot April 1054. Hij heette eigenlijk Bruno en was vroeger bisschop van Toul: Hij was van aanzienlijke afkomst en vermaagschapt aan de keizers Koenraad den IIde° en Henrik den Illd'!°. Door des laatsten invloed werd hij paus. Onderscheidene kerkvergaderingen zijn in zijnen tijd gehouden, als: to Romein 1049 en 1051, te Rheims en te Ments in 1049, te Sipontum in 1050 en te Mantua in 1052. Deze kerkvergaderingen waren hoofdzakelijk belegd tot bestriding van Berengarius, die zich tegen de transsubstantiatie verklaarde (zie Berengarius van Tours). Ongelukkig was hij in eenen krljgstogt tegen do Noormannen, die hem sloegen en gevangen namen. L. de Xd0, die in 1513 paus werd en den 18,011 December 1521 overleed, was een zoon van Lorenzo do Medicis en heette zelf Johannes. H\j werd reeds op zijn zevende jaar in den geestelijken stand opgenomen en werd in het jaar 1488, nog slechts 13 jaren oud, kardinaal, hoewel hij eerst vier jaren later zitting nam in het H. collegie. Zich tegen de verkiezing van den Spanjaard Roderigo tot paus (den goddeloozen Alexander den VIalt;,n) verzot hebbende, ontweek hij uit Rome en deed eene reis naar Venetië, Duitschland en Frankrijk. Te Rome terug gekeerd, leidde hij een leven, aan letterkunde, goeden smaak, prachtvertooning en muziek gewijd. Paus Julius de IIde plaatste hem aan het hoofd van het pauselijke leger in de Ligue tegen Frankrijk, doch de Franschen namen hem in den slag van Ravenna (1512) gevangen. Na vrijgelaten te zijn, keerde hij naar Italië terug en arbeidde te Florence ijverig aan do herstelling der Medicis, tot dat hij als opvolger van Julius den pauselijken zetel besteeg. Zijne allereerste daad na zijne verheffing getuigde van zijne liefde voor de letteren: hij stelde twee dor meest vermaarde schrijvers van dien tijd, Bembo en Sadolet, tot zijne secretarissen aan. Trouwens, daarvan gaf hij ook blijk door het herstellen der hoogeschool, die hij zeer begunstigde on rijkelijk begiftigde, en aan welke hij onder de leiding van den geleerden Lascaris (zio Lascaris) een afzonderlijk collegie stichtte tot het uitgeven van Griekscho schrijvers, terwijl hij ook dat voor Latijnsche werken aanmoedigde en bevorderde. Zijne buitenlandscho staatkunde strekte daarheen om eene alliantie tusschon Frankrijk, Spanje cn Oostenrijk te verhinderen, waartoe hij de herstelling dor vriendschaps-betrekking |
LEO.
365
tusschen do eerstgenoemde mogendheid en Engeland bevorderde. Zijn plan om den oorlog aan den gang te houden, ten einde zijne bloedverwanten in het noorden van Italië in troebel water te doen vissollen, mislukte echter. Inmiddels werd do pauselijke schatkist door Leo's prachtliefde tot op den bodem uitgeput, on 't was zoo tot verbetering zijner geldmiddelen als tot het vol-tooljen der Pieterskerk te Rome, dat hij dien aflaatshandel deed plaats hebben, welke aanleiding gaf tot do kerkhervorming, 's Pausen ligtzinnigheid maakte hem blind voor de waarschijnlijke gevolgen van die gebeurtenis, en toen hot te laat was, meende hij de beweging in de kerk door gestrenge maatregelen te kunnen beteugelen, hoewel de vlam, die allerwege in de kerk ten dake uitsloeg, hem niet verhinderde in die weelderige levenswijze te volharden, welke hem tot zijn levenseinde bijbleef. Do beste monographie over Leo's loven is die van Roscoë, Life and Pontificale of Leo X (Liverpool 1805, 4 din.; Ned. vert-Amsterdam 1811, 4 din.). L. do XP10, die in hot jaar 1605, roods op den 26't'm dag na zijne verkiezing overleed, was medo uit het huis der Medici. L. de XIId0, paus van 1823 tot 1829, heette eigenlijk Anni-bale dolla Genga. Gedurende het pausschap van zijnon voorganger Pius don XIIdlm was hij nuntius in Duitschland en afgezant van het pauselijke hof bij Napoleon, en na de restauratie bij Lodewijk den XVIIId0,1. Hij was na zijne verheffing, den 28ston September 1823, oen voorstander van de wetenschappen, maar gaf al aanstonds blijk van zijne steile denkbeelden door het uitsproken van een veroordeolend vonnis over de vrijmetselarij on de bijbelgenootschappen. Ook stolde hij de Jezuïten weder in het bezit van hun collegio (1824) en verordende bij do uitschrijving van hot jubeljaar (1825) oen gestreng gebod voor do uitroeijing der ketters. Te Rome genoot hij weinig genegenheid en stierf onbetreurd den lOquot;10quot; February 1829. LEO (Amurosius), die in de eerste helft der XVI11' eeuw leefde, was een geneeskundige, die zich ook als geschiedsehrij-ver hooft bekend gemaakt door eene Hisioria Nolae, Lib. Ill (Venetië 1623). LEO (Johannes), bijgenaamd Africanus, dewijl hij uit zijne geboortestad Granada, toen doze door Ferdinand en Isabella ingenomen was , naar Africa week. Hij is vermaard door zeer belangrijke berigten aangaande bet noordelijke gedeelte van dat werelddeel, welke oorspronkelijk door hem in het Arabisch zijn opgesteld, doch later door hem zeiven in het Italiaansch overgezet en aldus uitgegeven. Na zijne terugkomst uit Africa en het doen van onderschoideno reizen door Europa nam hij het Christelijke geloof aan, waarbij do paus zelf, die groote achting voor geleerdheid had, peter was. L. overleed waarschijnlijk in het jaar 1526. Behalve zijn reeds genoemd werk, dat door Johannes Florius ook in het Latijn vertaald is, hoeft men van hom: De rebus Mahumelicis, De lege Ma/iumelica, De vil is phi-losophorum Arabum (Zurich 1664). LEO, Marsicanus bijgenaamd, leefde in hot laatst der XId0 en hot begin der XIIde eeuw. Hij was kardinaal en bisschop van Ostia. Van zijne werken is alleen Chronicon monasterii Ca-siniensis uitgegeven (Parijs 1668). LEO, een geleerd Rabbijn, die te Modena geboren is en daarnaar de modena wordt genoemd, en to Venetië in het laatst der XVIquot;10 en het begin der XVIId0 eeuw loofde, is do schrijver van een werkje, dat niet groot, maar zeer verspreid is. Het is oorspronkelijk in het Italiaansch opgesteld en hooft den titel: Histona dei riti Bcbraici, uita et osservanze de f/li U tbr ei di questi tempi (Parijs 1637, verbeterd aid. 1638). Spoedig verschenen er onderscheidene vertalingen van, waaronder eene Fransche van de Simonvillo, naar welke A. Godart dit belangrijke werkje in het Ned. heeft overgezet (Amsterdam 1683). LEO (SimiANDUs), die te Leeuwarden geboren werd en in 1557 pastoor te Menaldum was, heeft twee kronijken geschreven. De eerste heet: Vüae et res gestae abbatum in Ltdhim en beschrijft de lotgevallen van het klooster te Lidlum bij Frane-ker, van 1132 tot 1572; do andore Vitae et res i/estae abbatum horti dwae Virginis seu Mariengaard apud Frisios en begint met de stichting van het klooster, in 1163, en loopt tot do verkiezing van den laatsten abt in 1569. Beide deze kronijken zijn door Matthaous in zijne Aualecta uitgegeven; do eerste Tom. |
III, pag. 539—588 (Ed. 4«), do andere Tom. V, pag. 243—266 (ejusd. edit.). De eerste is belangrijker dan de tweede. LEO (Leonaudo), componist, kapelmeester bij het conserva-torio St. Onofrio en eerste organist bij de koninklijke kapel te Napels, aan wien, alsmede aan Pergolesi, Piccini en eonige andere componisten, do room toekomt, de Napelsehe school door geheel Europa verspreid te hebben. Hij was te Napels in 1694, volgens anderen in 1701 geboren en overleed in 1742. Hij overtrof al zijne voorgangers en moet voor een' der grootste meesters gehouden worden, die Italië immer heeft opgeleverd. Even sterk in do instrumentale als vocale muziek, gelukte hot hem, om het grootsehc en verschrikkelijke, zoowel als het zachte en toedere uit te drukken. Zijne aria; Misero pargolello, in de Demofoonte van Motastasio, zal, zoo lang er muziek bestaat, vooreen voorbeeldvan fraaijon zangen levendige verbeelding gehouden worden. In kunstmatige accotnpagnementen, waardoor natuurvoorwerpen, b. v. het ruischen van hot water of oenig ander natuurverschijnsel, moeten worden uitgedrukt, heeft nog geen componist het zoo ver gebragt als hij. Onder zijne comischo opera's telt men voornamelijk zijn zangstuk II Cioe. Onder zijne voornaamste opera's behooren: Sophonisba, Artaserse, Ariadne e Teseo, Olim-piade, waarin het duet: Nei giorni tuoi felici, en de aria: Non so donde viene, inzonderheid bewonderd werden; zijn reeds genoemde Demofoonte, Catone in Utica, Argono en verscheidene anderen : voorts 2 Oratorien, Santa Elena al Cahario en la morte d'Abele. Onder zijne kerkelijke stukken munten bovenal uit: Ave Maria en een Miserere, welk laatsto te Berlijn, en in 1781 te Londen door 40 zangers onder de leiding van Ansani tot bewondering van kunstenaars is uitgevoerd geworden. Dit stuk onderscheidt zich inzonderheid door zijnen verhevenon, het hart diep roerenden stijl, door eene verwonderlijke harmonie en tevens door verhevenheid en duidelijkheid van schrijftrant, boven alle andere stukken van dien aard. Het zou belangrijk zijn, wanneer men eens tusschen deze en de Miserere van Mozart eeno naauw-keurige parallel maakte; doch dit behoort niet tot ons woordenboek. LEO MONACHUS. Een Egmonder monnik, die in de laatste helft van do XIVde eeuw leefde. Hij schreef korte levensschetsen van de Hollandsche graven, wier stoffelijk overschot te Eg-mond is bijgezet (Dirk de Iquot;t0 tot Dirk de VII11»); deze aan-teekoningen zijn, met vroeger voor die graven vervaardigde grafschriften door zekeren Thoodoricus a Leidis, mede oen Egmonder monnik, uitgegeven door Matthaous, Chronicon Egmun-danum (Leyden 1692), en vertaald in do Ned. overzetting der Kronijh van Egmond, door Jo. van Leyden enz. (Alkmaar 1732). LEOBEN, eene schoone en welvarende stad in het Oosten-rijksche Hertogdom Stiermarken, 2J- uur van Brück, aan de Mur, met 2200 inwoners. Zij is de zetel van een landsgeregtshof van eene kamer van koophandel en fabrieken en van een' bisschop. Men vindt er oen gymnasium en andere scholen, 3 ijzersmelterijen, 1 koperpletterij, enz. Er wordt veel handel in ijzer gedreven, waarvan het de hoofdmarkt in Stiermarken is. In April 1797 was hier een tijd lang het hoofdkwartier van het Fransche leger, en den 17den dier maand worden op het naburig slot Eek-wald de proliminarion van don vrede tusschen Oostenrijk en de Fransche republiek geteekend, die 6 maanden later door den vrede te Campo Formio gevolgd worden. LEOCHARES, oen metaalgieter en beeldhouwer dor jongere Attische school, blooide omstreeks de 104lt;l0 tot de llld0 Olympiade. Als een uitmuntend kunstwerk wordt zijn Ganymedes, die door don adelaar van Jupiter omhoog gevoerd Avordt, geprezen en Plinius zegt, dat men uit de behoedzame wijze, waarop de vogel den jongeling heeft aangegrepen, kon bemerken dat hij wist wien hij droeg. Müller houdt het beeld in hot Museo Pio Clementino, III, 49, voor eene stellige copij. Met andere beeldhouwers derzolfde eeuw wordt L. genoemd als een dor bouwmeesters van het Mausoleum. Overigens worden, als door hem vervaardigd de staudbeolden genoemd van Apollo, Amyn-tas, Philippus, Alexander,. Olympias en Eurydice. LEON. Eertijds oen koningrijk in het noordwestelijk deel van Spanje, begrensd ten noorden door Asturie, ton westen door Gallicie en Portugal; ten zuiden door Estremadura, ten zuidoosten en ton oosten door oud Castilie. Het land is bergachtig, niet zeer vruchtbaar on weinig bebouwd. De Douro doorsn'udt |
366
het vnn het oosten naar het vrestcn. Voorts treft men er eenige kleinere stroonien nan, als de Esla, een tak van den Douro, die noordwaarts vloeit en zich verdoelt in de Cea, Orbigo en Tera, terwijl de hoofdtak den naam behoudt. Aan dezen zijn do steden Valencia cn L. gelegen. Ten zuiden van den Douro vloeit de Tormes, waaraan Salamanca ligt. Aan een der takken van den Douro ligt Zamora. Behalve de genoemde steden, heeft men nog in het zuiden Ciudad liodrigo en in het noorden Villa-frauca. De geheelo oppervlakte bedraagt 944 □ mijlen, bewoond door 1,100,000 zielen. Alphonsus de IIlde, de Groote, koning van Asturie, veroverde L. in het begin der Xde eeuw op do Mooren en voegde het bij zijne staten. Bij de troonsbeklimming van Alphonsus den Vdcn (999), werd L. met Castilio vereenigd; na den dood van Alphonsus den VIII,ten (1157) daarvan gescheiden, kwam het onder Alphonsus den IXden (1218), weder onder een gebied en bleef daarna met Castilie vereenigd. Tegenwoordig is L. eene provincie van het koningrijk Spanje, besloten binnen engere grenzen dan het voormalige koningrijk, heeft eene oppervlakte van ongeveer 278 □ mijlen, bevolkt door 289,000 zielen, die grootendeels van de veeteelt leven, doch zich ook met den wijnbouw bezig houden, terwijl er enkele wolspinnerijen en papierfabrieken worden aangetroffen. De hoofdstad L.f met 8,000 zielen, is de zetel eens bisschops, heeft dertien kerken, waaronder eene beroemde cathcdraal, een fraai gebouwd raadhuis en onderscheidene kloosters, van welken dat, gewijd aan St. Isidro, vooral beroemd is. LEONARDI (Thomas), geboren te Maastricht in of omtrent het jaar 1600, werd reeds op 22-jarigen leeftijd leeraar der wijsbegeerte te Douai. Later bekleedde hij verschillende waardigheden in de kloosters der Dominicanen te Leuven, Douai en Brussel, waar hij den l8tt,n September 1668 als provinciaal overleed. Behalve zijn Christus nuci/icus (Brussel 1648, meermalen herdr.). Thesaurus G rati arum etc. (Brussel 1640, meermalen herdr.) en Quaestiones ad universum dialecticam (Douai 1622), heeft hij eenige strijdschriften tegen het Protestantismus uitgegeven, als tegen Dorscb, hoogleeraar te Straatsburg, die beweerd had, dat de Augsburgsche confessie met Thomas Aquinas overeen kwam, Angelict docloris Th. Aquinatis sententia de prima hominis institutione (Brussel 1661), en tegen Hamerstede, die eenen Omkapten capuryn had uitgegeven, eene Confutatio van dat boekje (Leuven 1662), alsmede Unicae Christi sponsae integritas (Leuven 1664). LEON AUDI DA V1NCI. (Zie Vinei). LEONID AS, koning van Sparta, beklom na den dood zijns vaders Anaxandrites, 491 jaren voor Christus geboorte, den troon. Bij den inval van den Perzischen koning Xerxes, kreeg hij het bevel over de 300 Spartanen en de 6000 man hulpbenden, die do verdedigende magt der Grieken uitmaakten. Ilij nam daarmede stelling bij den bergpas der Thermopylen, tusschen den berg Oeta en de zee gelegen, en nam zulke bekwame beschikkingen, dat de Perzen al dadelijk het moeijelijke vim den aanval inzagen. Xerxes trachtte dan ook L. om te koopen en bood hem zelfs de heerschappij over geheel Griekenland aan, maar zijne aanbiedingen werden met verachiing van de hand gewezen. De Perzische koning vorderde toen de Grieken op, hunne wapenen over te leveren, doch kreeg dit korte en fiere antwoord: „Kom, en haal ze.quot; De aanval werd daarop gewaagd, maar de beste Perzische troepen werden bij herhaling, na eenen hevigen strijd afgeslagen, zoodat Xerxes misschien van zijn voornemen zoude afgezien hebben, indien niet een verrader Epialtes hem eenen geheimen weg over het gebergte was komen aanwijzen. Eene bende van 10,000 Perzen omtrok zoo doende de stelling der Grieken, en L. zond nu de overige Grieken weg en bleef met zijne Spartanen en 400 Thespiers, die zich niet verwijderen wilden, den Perzen het hoofd bieden. Na eene vreesselijke slag-ting onder hunne vijanden te hebben aangerigt, werden zijdoor dc geweldige overmagt verpletterd en bleven tot den laatsten man op de strijdplaats (480 j. v. Chr.). Een gedenkteeken ter cere van L. en zijne medestrijders opgehgt, bevatte de volgende woorden: „O vreemdeling! verkondig to Sparta, dat wij hier liggen, gehoorzaam aan hare wetten.quot; L. |
LEONISCI1E VKHZKN zijn Latijnsche hexameters en pentameters, die voor de caesuur en aan het slot van elk vers af/onderlijk rijmen. Sommigen schrijven dezen vemrant. die in de middeleeuwen nog al gezocht was, aan zekeren dichter Leo, anderen aan paus Leo den IIdcn toe. Enkelo dergelijko verzon vindt men reeds bij Ovidius, die zo wel niet met studio zal go-maakt hebben. LEON1NUS (Elbeutus) of de leeuw, geboren to Bommel in het jaar 1519. Ka het eerste onderrigt in zijne vaderstad, bezocht hij do door Macropedius bestuurde Latijnsche school te Utrecht, en daarna gedurende 4 jaren die te Emmerik, waar Bredenbach onderwees. Aan de Leuvenscho hoogeschool beoo-fendo hij do regtsgeleerdheid en verkreeg in 1547 den rang van licentiaat. Kort daarna huwde hij met Barbara do Haze en werd bijna te gelijkertijd tot tweeden hoogleeraar in de regton te Leuven aangesteld, verkreeg in 1550 den graad van Doctor juris, en volgde in 1565 den eersten hoogleeraar (legum professor primarius) Gabriël Mudaeus in diens betrekking op. Als regtsge-leerdo verwierf hij zich eenen grooten naam, zoodat hij niet slechts van alle kanten werd geraadpleegd, maar menigmaal als woordvoerder bij onderhandelingen gebruikt, zoo als door do stad Nijmegen, welker afgevaardigden hij in 1563 naar Brussel vergezelde om hunne bezwaren tegen eenen tol te Antwerpen voor te dragen, en in 1567 om uit naam van dezelfde stad den hertog van Alva geluk te wenschon. Toen de criminele ordonnantie van Filips den IIdeo (1570) in Gelderland werd ingevoerd, welker bepalingen tegen de bestaande gewoonten aandruischten, werd L. naar Alva afgevaardigd om do regton van dat gewest te handhaven. L. die bij dc hoofden der Spaansch- zoo wel als der Oranje- of Staatsgezinde partij in hoog aanzien stond, hield in den aanvang der Nederlandsche beroerten de zijde des konings. Dit blijkt onder anderen uit zijn gedrag tijdens het beleg van Leuven in 1572 door den prins van Oranje, want do onderhandelingen tot do overgave der stad werden van de zijde dor belegerden door hem gevoerd. Hoewel hij den titel en den rang van hoogleeraar tot 1580 behield, begon hij allengs meer deel te nemen aan het staatkundig leven en wees de aanbieding van eenen leerstoel aan do pas opgerigte Leidsche hoogeschool van do hand. Bij do mislukte vredesonderhandelingen van Louis do Ilequesens met do staten te Breda en te Geertruidenberg, werd L. door den Spaan-schen landvoogd als middelaar gebruikt. Sedert dien tijd schijnt hij de Spaansche zijdo verlaten te hebben , althans wij lezen dat hij in 1576 door do staten met vele zendingen werd belast, om in do verschillende gewesten de zucht tot vrijheid aan te wakkeren, en aan het bewerken der Gentsche pacificatie (8 Nov. 1576) heeft hij waarschijnlijk deel genomen. Ook werd L. naar den baron van Hierges, stadhouder van Gelderland afgevaardigd, om dezen voor de staatsche partij te winnen, aanvankelijk met goed gevolg. Aan het hoofd der Gelderscho gemagtigden was hij een der medeonderteekenaars van de Brusselsche Unie (9 Jan. 1577). De algemeene staten benoemden hem eenigo weken later tot afgevaardigde naar die van Holland om eenige voorstellen van hoog belang te doen. De Hollandsche staten stonden toen reeds ecnigzins op zich zeiven, daar zij de Unie van Brussel niet dan onder zekere voorwaarden hadden onderteekend en do nieuwe landvoogd Don Juan van Oostenrijk door hen niet was erkend. De voorstellen betroffen het vragen van geldelijkon onderstand, do afschaffing van eenige op den handel drukkende belastingen (convooigeldcn en licenten), het terugroepen der voor Antwerpen liggende oorlogschepen en de regeling der munt. De opheffing der convooigeldcn uitgezonderd, leidden de door L. gevoerde onderhandelingen tot een gewenscht resultaat. Nog in hetzelfde jaar werd hij door de algemeene staten naar den prins van Oranje gezonden om dezen uit te noodigen te Brussel te komen en zich tot ruwaard van Braband te doen verkiezen. Zij hadden namelijk de gehoorzaamheid aan Don Juan opgezegd, toen deze zich met verkrachting van het door hem bezworen Keuwig Edict verraderlijk van Namen had meester gemaakt (24 Julij 1577). Daarna werd aan L. opgedragen den door de Bra-bandscho edelen verkozen landvoogd Matthias van Oostenrijk bij zijne aankomst uit naam der algemeene staten te ontvangen, en hij verkreeg zitting in den llaad van amp;tafe, die den nieuwen vorst ter zijde werd gesteld. Een werkdadig aandeel nam hij aan de regeling der grondslagen voor de door bemiddeling des Duit-schen keizers te Keulen geopende vredesonderhandelingen met den Spaansclien koning. Zijne redevoering bij die gelegenheid in |
367
do Tergddering dor algemoono staten gohoudon (25 Nov. 1579) is nog bewaard. Na hot sluiten der Utrechtseho Unie, waaraan L. zoo ver bekend is, geen openlijk aandeel nam, werd hij in 1581 tot-ff'in-se/ier van Gelderland en het graafsehnp Zutphon benoemd, en verscheen aan het hoofd der Gcldersehe afgevaardigden ter vergadering der algeineeno staten. Na den dood van den prins droeg men hem op iu gezantschap naar den Franschen koning Hendrik den III11'quot; to gaan, om dezen do heerschappij over de Nederlanden aan to bieden. Toen dit aanbod geweigerd was, nam L. deel aan de raadplegingen over oene gelijksoortige op-dragt aan Elisabeth, maar werd door ziekte verhinderd zelf naar Engeland to reizen. Bij Leicester, den Engelschen landvoogd, stond hij in hoog aanzien en bleef zijne betrekking als lid van don raad van state bekleeden. Toen na diens vertrek Elisabeth do voldoening eischtc van hetgeen haar voor de verleende hulp verschuldigd was, werd L. door do algemeeno staten tot vereffening der vorderingen naar Engeland gezonden. Tegenwind belette do reis. Zijno booge jaren noodzaakten bom zich van bet staatkundig tooneel terug te trekken; kort daarna (6 Dec. 1598) stierf hij to Arnhem en word in de Eusebius-kerk aldaar begraven. In godsdienstige denkwijze stond L. boven het meorendeel zijner tijdgenooten. In de Roomscho kerk opgevoed, verliet hij haar, toen hij in do dienst der staten trad, doch zonder openlijke belijdenis van de Protestantscho godsdienst af te leggen. Verdraagzaam en gematigd, had hij een' af keer van de overdrijving der Roomschon, zoo wel ala der Onrooinschen. Hij behoorde (gelijk Oldenbarneveld) tot do partij der Libortynen of Neutralisten. Do Arnhemscho predikanten, ofschoon door het hof van Gelderland aangezocht eene lijkrede op hem to houden, weigerden dit hardnekkig. Van zijne reglsgeloerdo werken, moestal Conailia en verklaringen van het Uomeinscho regt is slechts een gedeelte uitgegeven. Zie eene opgave van dezelve bij v. d. Cap-pello, Sijdr. tot de Gesch. der Nederlanden, 1827, in de aanteo-keningen op zijno verhandeling lübertus Leoninus, p. 3—204. LÉOPARD. (Zie Lion). LEOPARD LIONNÉ. (Zio Lion). |
LEOPOLD do I,,e, keizer van het II. Roomscho rijk, zoon van keizer Ferdinand den IIIi111» on Maria Anna, prinses van Spanje, geboren in hot jaar 1640, werd in 1655 koning van Hongarye, in 1658 koning van Bohemo en in hetzelfde jaar keizer. Hoewol hij in zijne jeugd groote geneigdheid had voor geestelijke oefeningen en hij dus meer de man des vredes was dan van don oorlog, was zijno langdurige regering eene aaneenschakeling van woeling en krijg. Naauwelijks had hij don troon beklommen, of het keizerlijke kabinet werd ten gevolge eener onvoorzigtigo inmenging in de zaken van Zevenbergen in oenen oorlog met Turkije gewikkeld. Do Muzelmannon wierpen zich, in 1662, in Hongarije, en eerst op den rijksdag te Regensburg in hot volgende jaar erlangde do keizer hulp tegen hunne steeds verder voorwaarts dringende gelederen. Zelfs Zweden en Frankrijk boden legers en de paus geldmiddelen aan tot bestrijding van de halve maan, en 't was met die hulp, dat Montecuculi, 's keizers veldheer, do Turken den l'ten Augustus 1664 sloeg. Doch L., in plaats van zich die overwinning ton nutte te maken, bewilligde in eenen wapenstilstand van 20 jaren, op voorwaarden, vrij voordeelig voor do Porte. Doch de oorlog barstte op nieuw uit, toen keizer L. met gewold pogingen aanwendde tot uitbreiding zijner magt in Hongarije. Wel werden de geheime onderhandelingen tusschen cenigo Hongaarsche magnaten on do Turken ontdekt, hetwelk de graven Radasky, Zriny, Frangipani on Tettenbach met hun hoofd boetten; maar deze straf kon het uitbarsten van den strijd tusschen do Protestantscho Hongaren en de R. C. aanhangers van Oostenrijk niet beletten. De vaan werd in 1682 ontrold. De Turken, door do opstandelingen tor hulp geroepen en door hot Fransche hof aangehitst, wierpen zich onder den groot-vizier Kara Mustapha met 2(10,000 man in Hongarije en drongen door tot voor de poorten van Wecnen, dat zij in het volgende jaar (1683) gedurende twee maanden belegerden, tot dat het keizerlijke leger, versterkt door do legers der keurvorsten van Saksen en Boyeren, benevens een Poolsch legercorps, do Oostenrijkscho hoofdstad ontzetten. De Turken worden terug geslagen, zoodat zij zelfs Hongarije moesten ontruimen. Ook in zijne volgende veldtogten was ds keizer gelukkig, zoodat bij den vrede van Carlovioz (den 29''quot;quot; Januarij 1699) Slawonië, Zevenborgen en geheel Hongarije hem werd toegewezen. Minder gelukkig was L. in zijno oorlogen tegen Lo-dewijk den XIVdl!l1. De eerste vcldtogt, die van 1672 en volg. is berucht geworden door de ongehoorde wreodlieden dor Franschen langs do Rijn-oevers; eerst na drie jaren golnkto het aan Montecuculi de Franschen bij Saltzbach te slaan en hot tooneel des oorlogs op Franschen bodem zolven over te brengen. In weerwil daarvan was do Nijmoegscho vrede (1679) voor den keizer niet zeer voordeelig, daar hij Freyburg en Lotharingen aan Lo-dowijk moest afstaan. Deze, mot die veroveringen niet tevreden , hield niet alleen ondersehoidono vestingen in bezit, didquot; hij volgens bot vredes-verdrag moest ontruimen, maar stichtte de zoogenoemde Chambre de rétenion, krachtens welker uitspraak hij zieb gansche stroken toeeigende; en zoo wel het rijk, dat zonder vcerkraeht, als L. die nog altijd tegen de Turken gewapend was, namen de ongunstige voorwaarden aan, op welko do Fransche koning in oen twintigjarig bestand bewilligde. Doeh reeds in 1688 maakte Lodowijk zich op nieuw moester van de Palts, en nu was hot do groote Willem de IIlde, prins van Oranje, die oene algemeeno coalitie tegen den Franschen veroveraar tot stand bragt en bij den Hijswijksehon vrede (1697) den overmoed van Lodowijk beteugelde. Vier jaren later opende L. don Spaan-scben suocossie-oorlog, doch te golijker tijd werd hij beinoeije-lijkt door do Hongaren, en hij overleed to Weenon, don 5''quot;quot; Mei 1705, te midden van vele verwikkelingen. L. was iemand van vele kundigheden, voorstander van wetenschappen en kunsten , inzonderheid van do muziek. In do eerste jaren zijner regering liet hij zich door do Jczuïten leidon, doch later in zijn vertrouwen bedrogen, nam hij zelf de leiding van alles, niet zelden tot vertraging der zaken, op zich. Eenvoudig in zijne levenswijze, was bij uiterst gehecht aan do vormen van hot hofleven, en zijno stijfheid daaromtrent bragt iets onbuigzaams in zijn gchcolo karakter mot zioh. Zijno drio gemalinnen schonken hem ondersoheidene kinderen, van welke slechts twee zonen hem overleefden, dio achtervolgens zijne opvolgers worden, Joseph de Iquot;0 onmiddclijk. Karei de VId8 later. LEOPOLD de IId0, die van 1790 tot 1792 do keizerlijke waardigheid bekleedde, was oen dor besto vorsten uit het Oostenrijkscho huis. Hij word geboren don 5dcn Mei 1747 en volgde zijnen vader, keizer Frans den I«i«n, in 1765 op als groothertog van ïosoane, over welk land hij 25 jaren lang mot wijsheid regeerde, zich omtrent do stoffelijke, verstandelijke en zedelijke belangen hoogst verdienstelijk makende. Na den dood van den verlichten Joseph den IIdl'quot; werd hij keizer, te midden van vele verwikkelingen, die bij door wijs beleid en eene gepaste vereeniging van vastheid en goedheid gelukkig wist to boven te komen. Do gisting in do Oostenrijkscho Nederlanden wist bij to beteugelen, do opgestane Hongaren tot gehoorzaamheid to brengen, regtsbedeeling en onderwijs in zijne staten to verbeteren. Doch do voortgang dor denkbeelden door de Fransche omwenteling ton troon verheven, maakte bom argwanend en gaf aanleiding tot do vestiging eener geheime policie, hom door velen, en niet ton onregte, ten kwade geduid. Hij overleed den lquot;'en Maart 1792 en werd opgevolgd door zijnen zoon Frans den IIden, dio later den titol van Frans den 1quot;'quot;quot;, keizer van Oostenrijk aannam. LEOPOLD de Iquot;t0, prins van Anhalt-Dessau, die als krijgsman nog onder don naam van den ouden Dessauer bij bot Pruis-sischo leger in aandenken is, werd den 3di,n Julij 1676 geboren. Hij was de zoon van Johan Gcorg don IIdlt;!n en toonde roods vroeg eene onwederstaanbare neiging voor den krijgsmansstand. In 1688 benoemde keizer Leopold do I!,e hem reeds tot kolonel van een cavallorie-regiment. Na den dood zijns vaders in 1693, die Pruissisch veldmaarschalk en gouverneur van Berlijn was, volgde hij hem onder voogdijschap zijner moeder op en trad daarop in dienst van don keurvorst vati Brandenburg, die hem het bevel van het vroegere regiment zijns vaders, opdroeg. Kort daarna werd bij door zijno moeder op reis gezonden, in do hoop daardoor afleiding te geven aan oenen lovendigen harts-togt, die hij voor de dochter eens Dessauschon apothekers Föse had opgevat. Hij doorreisde geheel Duitschland en Italië, zich aan de grootste uitspattingen overgovendo en kwam in 1695 to Dessau terug. Do oorlog, dien Pruissen als bondgenoot vau Oos- |
368
tcnrijk foen in de Nederlanden tegen Lodewijk voerde, riep hem aan het hoofd van zijn regiment. Hij nam als kolonel deel aan het beleg van Namen, werd tot generaal-majoor benoemd, en in dien tusschentijd meerderjarig geworden zijnde, aanvaardde hy de regering zijner staten. Niettegenstaande de tegenkanting zijner moeder en de afkeuring van vele hoven, huwde hij Anna Louisa Pose en toen zij hem in 1701 twee kinderen geschonken had, verhief de keizer haar en hare kinderen tot rijks vorsten. Zijn huwelijk was steeds gelukkig en negen kinderen waren er vruchten van. Als regerend vorst hield hij zich ijverig met het bestuur zijner staten bezig; hij verbeterde den toestand der mindere klassen, gelijk mede het regtswezen en ondernam vele werken van openhaar nut. Evenwel was hij hard en willekeurig tegen de grondeigenaars, die hij dwong hunne eigendommen aan hem af te staan, daar hij zich in het hoofd gesteld had, de eenige grondeigenaar in zijne staten te zijn. Ook de Joden hadden zich niet zeer over zijn bestuur te beroemen. Voor het krijgswezen droeg hij evenveel zorg, gepaard met even groole willekeur in zijne handelingen. Zijn regiment, dat te Halberstadt was, muntte uit door strenge krijgstucht, stipte orde en bijzondere oefening. Hij voerde daarbij het eerst den gelykmatigen pas en de ijzeren laadstokken in, uitvindingen, die spoedig in het Pruis-sische leger werden overgenomen. In den Spaanschen erfopvol-gingsoorlog toonde hij veel dapperheid en veel bekwaamheid als veldheer; vooral in den slag bij Hochstadt in 1704 bragt L., die toen als generaal der infanterie 12,000 Pruissen aanvoerde, het meeste bij tot de overwinning. In 1706 voerde hij met niet minder roem, de Pruissische troepen in den veldtogt van prins Eu-genius in Italië aan. Cassano, Turijn, Novara, Milaan en Piz-zighetone getuigden van zijne dapperheid. Naar Berlijn teruggekeerd, kostte het hem moeite den koning, die onwillig was over de groote verliezen zijner troepen, te bevredigen, doch toen hem dit gelukt was, ijlde hij in 1707 andermaal naar Italië, nam deel aan den inval in Provence, hielp Toulon berennen en veroverde Susa, doch keerde spoedig naar Duitschland terug. In 1709 maakte hij den veldtogt in de Nederlanden als vrijwilliger mede, kreeg echter spoedig het opperbevel over de Fransche troepen, die in Engelsche en Hollandsche soldij stonden, veroverde Douay en Aire en nam in 1711 deel aan de gelukkige operatiën van Marlborough tegen Villars. In 1712 werd L. benoemd tot veldmaarschalk en tot lid van den hofkrijgsraad. Frcderik Willem de I8t0 had in dien tijd den Pruissischen troon beklommen en betoonde hem evenveel vertrouwen als zijn vader. Toen de Zweed-sche koning Karei de XII00 in 1715 over Pommeren met Pruissen in oorlog geraakte, kreeg L. het bevel over 25,000 Pruissen en 8,000 Saksers. Hij veroverde eerst Rugen, vervolgens Straal-sund en verwierf door zijne overwinningen eenen voordecligen vrede voor Pruissen. Toen Frederik de IIdo zijnen vader was opgevolgd, toonde hij aan L. wel niet zoo veel vriendschap en vertrouwen als deze, maar hij riep toch dikwijls zijnen raad in. Bij den eersten Silezischen veldtogt, droeg hij hem de dekking van Brandenburg op, in 1742 het bevel over Opper-Silezie. In 1745 sloeg de oude Jjessaver de Oostenrijkers te Neustadt in Si-lezië, daarop te Jaegersdorf en behaalde eindelijk aan het hoofd van 34,000 man de bloedige overwinning bij Kesselsdorf, die den val van l)resden en den spoedig daarop gevolgden vrede ten gevolge had. Eenigen tijd te voren had hij zijne gemalin verloren; diep getroffen door dit verlies, keerde hij naar Dessau terug, waar hij zich alleen met het beheer zijner staten bezig hield, terwijl hij zich tevens aan de jagt, die hij steeds harts-togtelijk bemind had, overgaf. Hij stierf aldaar den 7den April 1747, den naam nalatende van een ruw, maar regtschapen mensch te zijn geweest, bemind door allen die hem omringden. Zie over hem Varuhage von Ense, Biographische Denkmale (Berl. 1845). L. |
LEPANTO, bij de Grieken tegenwoordig Epakto, bij de Turken Ainabekti of Aenabachti genoemd, is eene stad in de Griek-sche provincie Aetolie-Aearnanie, liggende aan den zeeboezem, die tegenwoordig denzelfden naam draagt en vroeger die van Corinthe genoemd werd. De stad is slecht gebouwd, ligt tegen de helling eens heuvels, waarop zich een kasteel verheft, en heeft slechts eene bevolking van 3,000 inwoners. L. staat op de ruïnen van het oude Naupactos, dat in het jaar 455 voor Christus door de Atheniensers op de Locriërs werd veroverd. In de middeleeuwen was L. eeno zeer aanzieniyke stad, door den By-zantynschen keizer Emanuel aan de Venetianen afgestaan, die haar zoo sterk bevestigden, dat in 1477 30,000 Turken haar gedurende vier maanden te vergeefs belegerden en zij zich eerst in 1499 aan Bajazeth den IIdün, die met een leger van 150,000 te velde kwam, overgaf. Doch nog meer bekend is L. om den grooten zeeslag, welke Don Joan van Oostenrijk in haren zeeboezem op de Turksche vloot den 7den October 1571 won en waarin de Turken 150 schepen verloren. (Zie Oostenrijk, Don Joan van), LEPELAAR (Platalea leucorodid). De L. behoort tot de orde der Steltloopers onder de vogels en onderscheidt zich door zijnen platten, breeden, lepelvormigen bek, waaraan hij ook zijnen naam ontleent. De kleur der vederen is zuiver wit met uitzondering van den krop, die isabelklourig is en der langste groote slagpennen bij het jonge dier, welke zwartachtig zijn. Van den kop hangt langs den nek een sierlijke kuif; de bek is zwart, doch boven op van den voorrand tot in het midden okergeel; van dezelfde kleur is de naakte huid aan de keel en de oogkring; bij de oude voorwerpen is de iris bloedrood. De L. komt bij ons in tamelijke hoeveelheid in de plassen van Zuid-Holland, in sommige streken van Noord-Holland en Zeeland voor, verlaat ons in September en trekt dan naar noordelijk Africa. Tegen April keert hij terug. Hij voedt zich met visschen en allerlei andere in zoet water levende dieren, nestelt laag op boomen, veelal knotwilgen, of op den grond, kleppert als de Ooijevaar en schreeuwt als de Reiger. Het wijfje legt in Mei 2 tot 4 witte, met bruine stipjes geteekende eijeren, welke in drie weken worden uitgebroeid. In America leeft eene andere soort van L. {Platalea Ajaja), welke eenigzins kleiner is en eene fraaije rozenroode kleur heeft met karmijnroode slagpennen in do vleugels. Uit Japan zijn nog twee andere soorten bekend. LEPELBLAD (Cochlearia officinalis L.). Deze om hare an-tiscorbutische eigenschappen bekende plant behoort tot de natuurlijke familie der Kruisbloemigen {Crucijerae), en in het stelsel van Linnaeus tot de l810 orde der 15de klasse {Teiradynamia SUiculosa). Het is eene een- of tweejarige plant, die aan de zeekusten van Midden- en Noord-Europa voorkomt en ook bij ons, waar zij in Mei en Junij bloeit, op ziltige gronden wordt aangetroffen; hare wortelbladen zijn gesteeld, breed-eirond, bijkans hartvormig, en aan den voet dikwijls eenigzins naar binnen gebogen, waardoor zij eene soort van peperhuis vormen; aan deze eigenaardige gedaante is men den naam van L. verschuldigd; de stengelbladen zijn eirond en getand, de bovenste dezer bladen zijn aan den voet diep hartvormig en omvatten den stengel. De Herb a Coddeariae onzer apotheken dient tot bereiding van den Spiritus Coddeariae en Spir, Cochleariae compositus der Phar-macopaea Neerlandica. Om den vorm zijner vruchtjes wordt in eenige streken van ons vaderland aan een onzer meest algemeene onkruiden, het Tas-jeskruid {Capsella Bursa pastoris)f ook wel den naam van L. gegeven. Ook andere soorten van Cochlear ia, met name het Engelsch en Deensch L. (Cochlearia anylica L. en Cochlearia danica L.) bezitten dergelijke, hoewel minder krachtige, antiscorbutische eigenschappen als ons gewoon L.; ook deze beide soorten komen in onze duinen en aan onze zeekusten voor, maar zijn door duidelijke kenmerken van C. officinalis onderscheiden; immers C. danica heeft 3- of 5-lobbige stengelbladen, die bijna allen gesteeld zijn, terwijl de allerbovensten eene eirond-lancetvormige gedaante hebben; behalve door den vorm zijner bladen onderscheidt zich het Engelsch L. van C. officinalis door zijne meer dan tweemaal grootere vruchten. Tot het geslacht Cochlearia behoort ook de Peper- of Mierikwortel {Cochlearia Armoracia L. of Armoracia rusticana Fl. d. Wett.), welke plant wij in een afzonderlijk artikel wenschen te vermelden. v. H. LEPIDUS (Marcus Aemiliüs), lid van het tweede driemanschap, was uit een der aanzienlijkste Rorneinsche geslachten gesproten. Tijdens de woelingen na den moord van Clodius, 52 j. v. dir., werd hij tot Interrex benoemd. De Interrex, wiens ambt slechts 5 dagen duurde, had bij ontstentenis, afwezigheid of verhindering der consuls, de leiding der volksvergaderingen (comitia |
LEP-LES,
369
centuriatii) lot verkiezing van nieuwe consuls. Gewoonlijk werden deze comitien niet door den oorsten Interrex gehouden. Toen L., hieraan getrouw, tegen den zin der democratische partij, uit de voormalige aanhangers van Clodius zamengesteld, geene comitien hield, werd zijn huis bestormd on geplunderd. In 49 word hij praetor en benoemde Caesar, aan wiens partij hij zich aansloot, tot dictator, in strijd met do bestaande staatsinstellingen. Het volgende jaar bestuurde hij als proconsul Hispania, en werd in 46 met Caesar tot consul verkozen. Zoo dikwijls deze dictator was, had L. hot ambt van opperbevelhebber der ruiterij (Magister equitum). Door invloed van Antonius, die zijne vriendschap zocht te winnen, verkreeg L. na den moord van Caesar (15 Maart 44) voor levenslang de waardigheid van opperpriester (Pontifex maximus). Kort daarna vertrok hij als proconsul naar Gallic. Aldaar gelukte het hem Sextus, den zoon van Pompejus, die in opstand was, te bewegen de wapenen neder te leggen, tengevolge waarvan hem onder andere eerbewijzen, door den senaat op voorstel van Cicero oen verguld ruiterstandbeeld werd opgerigt. Toen echter Antonius tot vijand des vaderlands (hostis patriae) was verklaard, omdat hij Decimus Junius Brutus, den proconsul van Gallia cisalpina, te Mutina (Modena) belegerde (43), weigerde L. do tot ontzet afgezonden consuls te ondersteunen. De senaat sprak over L. hetzelfde vonnis als over Antonius uit, dat echter spoedig door den invloed van Octavianus (Augustus) herroepen werd. Octavianus, die zich eeno aanzienlijke raagt had verworven, trad met Antonius en L. in onderhandeling en bragt met hen het tweede driemanschap tot stand. Ofschoon L. zijn aandeel in de verdeeling der provinciën verkreeg, en aan de proscriptie, waarop hij zelfs zijnen broeder bragt, medewerkte, had hij zelf weinig invloed en stond tot zijne ambtgouooten in ondergeschikte betrekking, zoo zelfs dat na do nederlaag der republikeinsche partij onder M. Junius Brutus en C. Cassius Longinus, de moordenaars van Caesar, bij Philippi (42), door Octavianus en Antonius eene nieuwe verdeoling dor provinciën buiten medewerking van L. werd gemaakt. Met do hom toebedeelde provincie Africa niet te vreden, en tevens Sicilië voor zich begeerende, poogde hij dat eiland met de wapenen te veroveren. Zijn toeleg mislukte; hij moest zich aan Octavianus overgeven, die hem noodzaakte tot het privaatleven terug te koeren. Van zijne waardigheden behield hij alleen die van Pontifex Maximus, en bleef dit tot aan zijnen dood (13 v. Chr.). .LEPRA. (Zie Melaatschheid). LEKIDA. De hoofdstad van een gelijknamig district in do Spaansche provincie Catalonië. Zij is eene der oudste steden van Spanje en ligt schilderachtig schoon aan de helling van eenen berg, welks voet door do Scgre bospoold wordt. Z\j is de zetel van oenen bisschop en hoeft eeno fraaije hoofdkerk, bonovens vele oudheden, waaronder hot oude paleis der voormalige koningen van Arragon. Er zijn 17,000 inwoners. Ju, is het oude Tlerela, eeno voorname stad van de Hergoten, wier laatste vorsten, Mandonius en Inclibilis, door Scipio in hot jaar 206 voor Chr. werden overwonnen. Caesar veroverde haar eu versloeg er de onderbevelhebbers van Pompejus in het jaar 49 v. Chr. Toen L. in hot jaar 524 in de magt der West-Go-tlien was, werd er eeno vermaarde kerkvergadering gehouden. In het jaar 713 werd de stad door do Mooren veroverd, dio haar in 1149 aan Kaimond van Arragon moesten overgeven. Zij werd toen de zetel der koningen van Arragon en van den bisschop van Koda en Balbastro. Door de Franschen word zij in 1642 ingonomen, doch in 1646 en 1647 vruchteloos belegerd, in 1707 echter stormenderhand veroverd en uitgeplunderd. LEKNAEISCHE SLANG. (Zie Ihjdra van Lcrna), |
LEUOY DE ST. ARNAUD (Jacques Aunaud), maarschalk van Frankrijk, werd in 1796 te Pargs uit eeno gegoode burgerfamilie geboren, trad in 1815 in dienst bij de koninklijke lijfwacht, werd in 1818 tot officier bevorderd en diende in Corsica en bij hot 49quot;° linie-regiment. In 1827 nam hij zijn ontslag en trad in 1831 weder met zijnen vroogeren rang in dienst, waarop hij in hetzelfde jaar tot luitenant bevorderd werd. In het jaar 183G ging hij bij het vreomdenlegioon en van toen af begon eerst voor hem de luisterrijke loopbaan, die hem spoedig tot de hoogste rangen van het leger verhief. In 1837 werd hij kapitein on ridder van het legioen van eer, in 1841 ging hij bij de Zouaven over eu kreeg het olHcierskruis van het legioen van oor; in 1842 werd hy luitenant-kolonel, in 1844 kolonel. Ieder zijner veldtogten in Africa, in Kabylië en in de borgen van den Atlas werd door schitterende wapenfeiten gekenschetst, die hem in 1846 het kom-inandeurskruis van het legioen van eer verwierven. In 1847 werd hij generaal-majoor; in 1850 kreeg hij het bevel over de divisie van Constantino en volbragt in het volgende jaar eenen veldtogt tegen de Kabylen, die hij geheel onderwierp. Bij zijne terugkomst werd hij divisie-generaal en kreeg het bevel over de 1quot;quot; divisie van het leger van Parijs. Den 20'tcquot; October werd hij tot minister van oorlog benoemd en als zoodanig nam hij ook de noo-dige maatregelen voor het doen gelukken van den Coup d'Etat op den 2llc,1 December 1852. Hierop werd hij tot maarschalk van Erankryk benoemd en eindelijk den lidl!l1 Maart 1854 tot opperbevelhebber van het Pransche leger in hot Oosten. Den 29stequot; April scheepte hij zich in op don Berthollel, In Turkije aangekomen , zoude een gedeelte dor troepen naar den Donau oprukken , maar de voordoelen aldaar door Omer-Paeha behaald, maakten die beweging verder onnoodig. Daarop besloten de verbondene generaals eeno landing in de Krim en de verovering van Se-bastopol te beproeven. Den 5don September stak het leger in zee en landde den 14llcquot; tc Old-Fort. Eerst den 1 'J'1'quot; rukte men op naar Sebastopol en vond den volgenden dag Menzikoff in slagorde aan do Alma. Na een hardnekkig gevecht werden do Russen teruggeslagen. De maarschalk evenwel reeds lang zwak eu ziekelijk, verergerde zoodanig, dat hij den 25quot;on het bevel aan don generaal Canrobert overgaf. Den 29st0quot; aan boord van de Berthollel ingescheept zijnde, overleed hy dionzelfden dag. Zijn lijk werd naar Constantinopel en van daar naar Parijs gevoerd on den 16dei1 October 1854 in het Hotel der Invaliden begraven. Men vergelijke: Lettres du maréc/ictl de St. Arnaud, 1 deel in 8°, Parijs 1855. L. LESAGE (Alain Renis). Deze bekende Fransche dichter en prozaschrijver werd den 8atcn Mei 1668 te Sarzeau in hot tegenwoordige Fransche departement Morbihan geboren. In oen Je-zuïton-eollegie opgevoed, begaf hij zich later tot voortzetting zijner letteroefeningen naar Parijs, waar hij hoofdzakelijk van zijne pen leefde en den U11quot;1 November 1747 overleed. Hot meest is hij bekend door zijne beroemde luimige romans: Gilblas de Santillane (Parijs 1715, 4 dln.) an Le diahle boiteux (Vmys 1737), beide ontelbare malen herdrukt. Minder in waarde zijn: Les avon-lures de Gusman d'Alfarache (Parijs 1732, 2 din.) on Ze baché-lier de Salamanque (Parijs 1738, 2 dln.) Ook zijn tooneelarbeid maakte groeten opgang; zelfs werd hem 100,000 fr. aangeboden, mits hij zijn Turcuret, oen blijspel dat het beursspel van dien tijd hekelde, niet ten tooneele liet voeren. Zijne Oeuvres completes zijn te Parijs in 1830 uitgegeven. LESBOS, (thans Metolino genoemd), een eiland in den noordelijken hoek dor Aegeische zee (van den Archipel) aan de Aziatische kust, 12J. □ mijlen groot, werd volgens do overlevering door Lesbos, een' zoon van Lapithes en kleinzoon van Aeolus, het eerst bevolkt. Men vond er beuken-, cypressen- en pijn-boomen, ook marmer en fijne steensoorten, en in de vlakten overvloed van koren; alsmede warme bronnon, en edele gesteenten. Het voornaamste voortbrengsel des ollands was echter de wijn, aan wolken men in vele landen boven alle andere Grieksche wijnen don voorkeur gaf. Nog tegenwoordig worden de olijf-olie en de vijgen van L. voor de boston van don Archipel gehouden. Eertijds bevonden zich op dit eiland 9 , meestal hloei-jonde steden, en nog in onze dagen telt men er ongeveer 120 dorpen met 50,000 inwoners. Het gebied strekte zich over Troas en Aeolis uit, en het was de wieg van groote mannen, die niet alleen de roem van dit eiland, maar van geheel Griekenland waren. Een van de weldoeners dor monschheid, die zijn vaderland van het juk der slavernij verloste, do wijsgeer Pittacus werd er geboren, benevens de geschiedschrijvers Hellaniens, Myrtillus en andoren. Alceus en Sappho dichtten hier hunne verzen en Theophrastus schreef er zijne aanteckeningen, terwijl Arion van Mithymna en Terpander van Antissa in de muziek uitmuntten. Thans levert het eiland, bij eene gezonde lucht, olijf-olie, galnooteu, katoen, zijde, koren (hoewel voor do behoefte dor bevolking niet genoegzaam), tuinvruchten, fijne vruchten enz. De wijn is er nu zeldzaam en heeft den ouden roem verloren; de inwoners maken pik, drijven landbouw, lgt;\jen- en veeteelt, en in den bodem vindt men marmer, vollersaarde en 47 |
LES.
370
gezondheidsbi'ounon. De helft der bewoners zijn Grieken, die vele voorregten genieten. De hoofdstad heet Gastro. LESCAILJE (Cathakina), of LESCALJE, werd in het jaar 1649 te Amsterdam geboren en overleed aldaar in het jaar 1711. Eceds in hare jeugd toonde zij eenen gelukkigen aanleg voor de poëzij, die door haren vader, oen geletterd boekhandelaar en niet onverdienstelijk dichter, met zulk een gunstig gevolg werd ontwikkeld, dat zij zich tot ecne der eerste plaatsen op den Nederlandschen zangberg in baren tijd verhief. Behalve door het uitgeven van onderseheidene eigene gedichten, zoo oorspronkelijke als vertaalde, maakte zij zich verdienstelijk door het modedeelen van raadgevingen en aanmerkingen aan aankomende dichters. Hare oorspronkelijke poëzij onderscheidt zich minder door hooge vlugt en kracht, dan door zuiveren smaak en bevalligheid. Welluidendheid en beschaafdheid zijn vooral ook de kenmerken harer vertalingen van Eran-sche treurspelen, die het IIId0 deel uitmaken van hare Mengden Tooneel-poiizy (Amsterdam 1731, 3 dln.), welke do volledigste uitgave harer werken is. LESCHENAULT DE LA TOUR (Lodis Theodore), natuurkenner en onvermoeid reiziger, werd den 13dquot;11 November 1773 te Chillons sur Seine geboren. Zijn vader was procureur des konings. Met kapitein Baudin vertrok hij in 1800, en keerde, eenige jaren na het volbrengen van dien togt, alleen terug, daar zijn ziekelijke toestand hem genoodzaakt had op Timor achter te blijven. In 1814 vertrok hij naar Calcutta en Ceylon, en 6 jareu later met eene zending naar Cayenne, Hollandsch Guiana en Brazilië. L. had nu meer dan 30,000 mijlen op den aardbodem afgereisd en verlangde naar rust. Hij keerde naar Europa terug, leefde er in stille werkzaamheid en overleed te Parijs den 14deD Maart 1826. Het aanmorkelijkste gedeelte zijner waar-nemingeu is vervat in do Voyage aux terres Australes, en do Mémoires rlu Museum d'Hist oir c Naturelle. Ook heeft men van hom de volgende werken; Notices sur l'épizootie qui a regné en 1812 sur les Iroupeuux a laine etc., Paris 1813; Notice sur le cannelier de l'ite de Ceilon, Saint Denis (tie Bourbon) 1821 in 4°. De koninklijke plantentuin bezit rijke verzamelingen, de vrucht zijner zucht voor de natuurlijke wetenschappen. Het eiland Bourbon heeft aan hem do invoering van don Ceilonschen kaneel-boom te danken. LESCOT (Pierre), beroemd Fransch architect, werd in 1510 geboren en heeft gedurende de regering van vier koningen, Frans don Hendrik den IIdi:D, Karei den IXd'!1) en Hendrik den IIIdcu gearbeid voor zijn' eigenen roem en de versiering van Parijs. Volgens d'Argeusville was L. een van de eersten, die in Frankrijk den smaak voor de Gothische bouwkunst door dien voor de navolging der klassieken deed vervangen. Waarschijnlijk is het ontwerp tot den bouw van den nieuwen Louvre een van zijne eerste werken geweest. Daarmede werd in 1541 een begin gemaakt. Het geheel werd echter niet volgens het oorspronkelijke plan voltrokken. Men vindt het werk van L. nog terug in dat gedeelte waar de dusgenaamde zaal dor Zwitsers zich bevindt; de voorgevel is daar nog in zijn geheel gebleven, met den rijkdom van sieraden in het bovenste gedeelte. Het benedengedeelte is eenvoudig; hoe hooger men echter het oog opheft, des te moer wordt men getroffen door den rijkdom en ook door den ■edelen stijl der versieringen, waartoe hot uitmuntende beeldhouwwerk niet weinig bijdraagt. De beroemde Jean Goujon heeft zich daartoe by L. aangesloten en beiden hebben in denzelfden geest gewerkt om het schoone geheel zamen te stellen. Ook moet L. de teekening voor de fontein des Innocents gemaakt hebben; dit monument ontleent echter zijn hoogste waarde aan de beelden van Jeau Goujon, die zelfs do architectonische lijnen aan het beeldwerk opofferde. Over hot algemeen heeft L. voor zijnen roem veel te danken gehad aan de voortreffelijke beeldhouwers, die lt;le door hem ontworpen gebouwen versierden. Uitvoerige berig-ten omtrent dezen architect vindt men bij Quatremère de Quincy in zijn Levens van beroemde architecten. Volgens dien schrijver overleed hij in 1570. LESPINASSE. (Zie Espinasse). |
LESSEPS (Jean Baptiste Barthelemy, Baron de), geboren in het jaar 1765 te Cette, in hot tegenwoordige Fransche departement Herault, werd op zijn twintigste jaar door koning Lodewijk den XVIdeB belast met de taak om den vermaarden, naderhand zoo ongelukkigen zeereiziger Lapeyrouse als tolk op zijnen togt te vergezellen. Toen de expeditie do zuidpunt van Kamtschatka bereikt had, werd L. don 298t(!n September 1787 afgezonden, ten einde het berigt aangaande de reis tot dus ver, over land naar Europa over te brongen. Na eenen uiterst moei-jelijken togt van nagenoeg een jaar kwam hij te Petersburg en vertrok van daar naar Frankrijk. Later was hij eenige jaren Fransch consul, eerst te Croonstad, vervolgens te Petersburg, laatst te Lissabon. Hij overleed te Parijs den 6,;1';M1 Mei 1834. Zijne Observations sur la SibÉrie et le Kamtschatka (Parijs 1790, 2 dln.), zijn in het Ned. vertaald {Historisch dagverhaal der Reize van den Heer Lesseps , zedert het verlaaten van den Heer Graaf de la Perouse op Kamschatha, tot op zijne komst in Frankrijk, (2 dln.. Utrecht 1791—1792). LESSING (Gottiiold Ephkaim), een der grootste en invloedrijkste geesten uit het tijdperk van do hervorming der Duitsche kunst en wetenschappen in het midden der XVIIIde eeuw, werd den 228len Januarij 1729 te Kamenz in den Oberlausitz geboren. Na het eerste onderrigt in de godsdienst, hetwelk hem zijn vader, prediker in zijne geboorteplaats en een man van don streng-sten Lutherschen goloofstrant, gaf, genoot hij bijzonder onderwijs bij den broeder van Mylius, die door zijne vrügeestige gevoelens berucht was geworden en met wien L. te Leipzig en te Berlijn in eene naauwe betrekking kwam. Hij bezocht vervolgens de stadsschool te Königsbriick, do vorstenschool te Meissen en eindelijk de universiteit te Leipzig, alwaar buiten Ernesti, hem geen hoogleeraar bijzonder aantrok. Daar L. geeno facultoits-wetenschap toegedaan was, hield hij zich met de meest uiteen-loopende letterkundige oefeningen bezig, zoowel als met de studie van Wolf's wysgeerige schriften, terwijl hij zich ook druk aan ligchaamsoefeningon overgaf. Hier maakte L. kennis met de beroemde schouwburgdirectrice Neuber, vertaalde en maakte too-neelstukken. die op haar theater werden opgevoerd. Doch weldra noodzaakte hem de gestrenge gevoelens zijner ouders, aan wien zijn afkeer voor de broodstudie, zijn omgang met tooneelspelers en zijn minder geregelde levenswijs zoor ergerde, naar hot vaderlijke huis terug te keeren. Uit dezen tijd zijn de meeste zijner anacreontische verzen in eeno verblijfplaats vervaardigd, waar aan genot van wijn en liefde weinig te denken viel. L. keerde naar Leipzig terug, maar weldra verlieten de directrice Neuber en zijn vriend Mylius die stad om zich naar Berlijn te begeven, waar hij ook in 1750 henen toog. Na eenigen t\jd hier werkzaam geweest te zijn en eene verzameling zijner gedichten onder don titel van Kleinigkeiten te hebben uitgegeven, ging hij op verlangen zijner ouders, met zijn' jongeren broeder te Wit-temberg zijne studiën voortzetten, waar hij dan ook den graad van magister verkreeg. In 1753 begaf hij zich weder naar Berlijn, gaf daar met het 2d0 en 3do deel zijner kleine geschriften, de twee eerste stukken van zijne theatraliseho bibliotheek uit, en voltooide zijn treurspel: Miss Sara Sampson. L. maakte vervolgens met den koopman Winckler eene langdurige reis, die zich tot Holland toe uitstrekte, maar dio hem echter bij zijn' terag-keer in Leipzig in een proces met zijnen reisgenoot wikkelde. Zijne verbinding met Nicolai en Moses Mendelssohn, met wien hij do Bibliothek der schonen Wissenschaften uitgaf, was voor zijne verdere wetenschappelijke vorming zeer heilzaam. Hij begon toen reeds in 1757 aan zijn burgerlijk treurspel; Virginia, dat eerst in 1772 onder den naam van Emilia Galotli verscheen, voorzeker met Nathan der Wcise hot voortreffelijkste der dramatische werken van L. Van dezen tijd zijn ook zijne uitmuntende Fabeln en de Literaturbriefe onder medewerking van Nicolai en Mendelssohn uitgegeven. In 1760 werd hij medelid van do koninklijke academie van wetenschappen te Berlijn. Niet lang daarna werd hij secretaris van den generaal Tauenzien te Breslau; aldaar ontwierp hij zijne Minna von Barnkelm, een militair blijspel, dat echter even als zijne andere tooneelstukken eene zedelijke strekking hoeft. Ook ontstond hier, wat het eerste ontwerp aangaat, zijne beroemde verhandeling Laokoon of Over de grenzen van dicht- en schilderkunst. Terwijl L. zich hier mot diepzinnige en godgeleerde studiën bozig hield, veroorloofde hij zich vele zinnelijke genoegens, en gaf zich te veel aan zijne zucht voor het spel over, zoodat zijne werkzaamheid dikwijls door eene langdurige verstrooijing word afgebroken. Om geheel voor de weton-schappen te loven ging L. weder naar Berlijn, maar moor aan |
LES.
371
een beweeglijk dan zittend leven gewoon, wilde hij zieh aan het hoofd van een tooneelspelersgezelsehap stellen, begaf zich naar Hamburg en werd in 1766 door den tooneeldirecteur aldaar onder zijne schouwspelers opgenomen. Hier schreef hij zijne nog niet overtroffene Dramaturgie (2 dln. 1768). L. had hier met groote onaangenaamheden te kampen, alhoewel zijn strijd met Klotz met do letterkundigo vernietiging van dezen eindigde. In de hoogste mismoedigheid over zijnen toestand besloot hij zich naar Italië te begeven, toen hem het voordcelig beroep van bibliothecaris te Wolfenbuttel van voornemen deed veranderen. Op do Wolfenbuttelsche bibliotheek ontdekte hij het handschrift van Berengarius van Tours, waarin deze het werk van Lanfrancus wederlegt. Hier gaf L. ook de zooveel opzien barende Wolfenbuttelsche Fragmenten volgens het handschrift van eenen onge-noemden (Sam. Keimarus) in het licht; zij waren van een zeer vrijen godgeleerden inhoud, en hij werd daardoor in onaangena-men strijd, vooral met Melehior Gotze gewikkeld, waar hij in zijnen helderen geest en zijne fijne polemische kunst overwinnend te voorschijn trad. Onder de menigvuldige geschriften, die hij in Wolfenbuttel begon en dikwijls liet steken, verdient zijne verhandeling Over den ouderdom van het schilderen in o lieve no genoemd te worden. In 1775 begaf L. zich naar Weenen en Italië. Zijne theologische twistgedingen maakten hem bij zijne tegenpartij zoo gehaat, dat men hem onder den scherpsten censuurdwang wilde stellen; hij liet echter nog zijn Ernst tmd Falk (Wolfenb. 1778) met zijne Gesprekken over de Vrijmetselarij verschijnen, en zette zijner godgeleerde polemiek met hot tooneelstuk Nat/ian der Weise de kroon op. Zijne laatste kostelijke gave. Die Erziehung des Menschen-e/eschlechts (1780), welke de kiem van vele latere gevoelens over de wijsbegeerte der geschiedenis bevat, sloot waardiglijk do lange rij zijner geschriften. L. stierf in de kracht zijner jaren, nadat eeno toenemende kwaal en do onaangenaamheden, die zijne theologische twisten hem berokkenden, zijno vrolijke en opgeruimde gemoedsstemming gebroken had, den 15'len February 1781. Een hem waardig gedenkteoken werd L. in 1823 in zijn vaderstad Kamenz opgerigt. Zijne verzamelde werken verschenen hot eerst te Berlijn in 1771 en volg. jaren en eeno nieuwe uitgave kwam daarvan iu 1796 in 30 dln. in het licht, terwijl eeno kleino editie in 34 din. to Berlijn van 1825—28 in 12» uitkwam; hierbij moet men de tweo deolcn van zijnen Briefwechsel (Berl. 1798) voegen. L. was de eerste Duitscho criticus, die in eenen tijd toon de Duitsche kunst cn wetenschap in platheid en pedanterie verzonken waren, en alle vrije oorspronkelijkheid er in gemist werden, met eene geweldige kracht en scherpzinnigheid van geest, het nietige in al zijne nietigheid ten toon stelde. Wat gelijktijdig met hem Winckelmann en Klopstock leverden, bepaalde zioh meer tot afzonderlijke vakken van letterkunde en wetenschap. L. is bijna in allo vakken der literatuur werkzaam geweest; maar terwijl hij zich zelf niet voor een' dichter hield, zijn zijne treur- en blijspelen koud en te verstandig, zonder eigenlijk scheppende kracht en dichterlijke warmte, en te veel met een zedelijk doel of tot bewijs van zijno dramatische theorie opgesteld. Zjjne wysbegeerto is over het geheel slechts fragmentarisch gebleven. Zijne overdenkingen over do kunst schijnen ons thans, nadat zooveel over dit onderwerp gedacht en geschreven is, eenzijdig en niet genoeg ontwikkeld toe, en met sommige gebreken van de kunstaanschouwing van zijnen tijd behebt; echter kan men hierin zijno geestkracht en oorspronkelijke zienswijze niet miskennen. L. en Winckelmann blijven de stichters der ware kunstkritiek. Zij bragten do verstandige bewondering der Ouden weder in eere en drongen beter in den geest der echt klassieke kunst door. L. maakte zijne tijdgenooten met do vroeger hun vreemde letterkunde der Engclschen, Spanjaarden en Italianen bekend, dreef het spooksel van den toeninaligen Franschen smaak in zijne nietigheid terug, cn poogde een' krachtigeren en zelfstandigen smaak daarvoor in de plaats te stellen. Men moet over den grooten geest des mans verbaasd staan, die te midden van zijne veelvuldige dichterlijke, critische, wijsgeerige en kunstlievende werkzaamheden en onderzoekingen van allerlei aard, zich in do meest omvattende theologische twistpunten mengde, en het krachteloos mengsel van positivo en rede-godsdienst, dat mon toen met de naam van Verlie:hte denkwijs begon te bestempelen, m al zijne onzamenhangende oppervlakkigheid ten toon stelde. |
Het eigenlijk blijvende en voortreffelijke in Lessing's schriften is zijn stijl, zijn zuiver, vlooijend en toch krachtig proza, zijne rijke geestigheid en de nimmer verflaauwende levendigheid van zijnen geest, waardoor hij zijne onderzoekingen en bespiegelingen niet leerend voordraagt, maar ongezocht zoodanig mededeelt, dat hij daardoor onwederstaanbaar tot zelfdenken aanspoort en uitlokt. De grootheid van zijne letterkundige werkzaamheid bestaat over het algemeen daarin, dat hij, hoewel meestal fragmentarisch en negatiefin zijne werken en bemoeijingen, echter door eene grondige beoordeeling van het voorhandene, door eenen onverzoenelijken strijd tegen het slechte cn middelmatige en door opwekking cn be-vruchtiging van zijnen tijd eenen nieuwen letterkundigen tijdkring deed ontstaan, waartoe zijne polemisch critische schriften zooveel bijdroegen dat zij do beste getuigen zijn van zijne onvergetelijke verdiensten. Men zie over L. behalven Lessing's Lehen, nehst seinem noch übriejen literarischen JVachlasse van zijnen broeder G. Lessing (Berl. 1793, 2 dln.); Schlegel, Lessing's Gedanken nnd Meinungen (Leipz. 1804, 3 dln.); Schink, Lessing's Leben unel Characleristik (Berl. 1825); het 31sllt;1 deel zijner Siimmtlichen Schriften. Grave, Lessing's Le-bensgeschichte (Xeipz. 1829) en Fr. Schlegel's Biographie Les-sinej's in do Characteristiken nnd Kritiken door hem en zijn' broeder uitgegeven (deel 1). Men raadplege over Lessing's wijsgeerige en godsdienstige gevoelens, behalve het voortreffelijke werk van prof. Schwarz hierover, H. Ritter, Über Lessing's philosophische und religiöse Grundsatze (Gött. 1844) en Mr. C. W. Opzoomer, Lessing de vriend der tvaarheid (Amsterd. 1858). LESUEUR (Eustache), beroemd Fransch schilder, werd in 1617 te Parijs geboren en door zijnen vader, een'beeldhouwer, in de eerste beginselen der kunst onderwezen. Later ontving hij nog onderwijs van den schilder Vouet; maar zijno eigenlijke leermeesters waren de Italianen, naar wier werken hij zich zoo vlijtig vormde, dat hem reeds op jeugdigen leeftijd door de koningin-moeder werd opgedragen het kleine Karthuizerklooster te versieren met twee en twintig schilderijen, tooneelen uit het leven van den H. Bruno, stichter der Franciscaner-orde, voorstellende. Hij volbragt dien arbeid op uitstekende wijze in den tijd van drie jaren. In 1650 schilderde hij voor het gild der goudsmeden eene voorstelling van Paulus te Ephese het evangelie predikende, bestemd tot een geschenk voor de Notre Dame, en eenigen tijd later voor do kerk St. Germain l'Auxcrrois zijne beroemde marteling van den H. Laurentius, welk schilderij altijd, om de fraaiheid van uitdrukking en de meesterlijke teekening, voor een van zijne beste werken gegolden heeft. Behalve do genoemde, heeft L. ook voor andere kerken bij-belsche voorstellingen geschilderd. Volgens sommigen werden zij echter allen overtroffen door do reeks mythologische schilderijen, welke hij gedurende negen jaren in het palcis van den president Lambert vervaardigde. Daarmede eindigde ook, maar al te vroegtijdig, de schitterende loopbaan des schilders. Reeds in 1655, dus op zijn acht cn dertigste jaar, overleed L. aan do gevolgen eener tering, of, zoo als sommigen beweren, van eene vergiftiging. Wat overigens de bewering van een deel zijner landgenootcn behelst, dat men L. den Franschen Rafael kan noemen, zoo valt het niet te ontkennen, dat hij blijkbaar de werken diens meesters, hetzij dan uit de voorbeelden, welke Frankrijk ervan bezat, hetzij uit de gravuren van Marc-Antonio Raimondi en andere meesters, met de meeste naauwgezetheid heeft bestudeerd. Zuiverheid en juistheid van teekening, bevalligheid van compositie, schoonheid van uitdrukking waren eigenschappen, die L. bij uitnemendheid kenmerken en men mag veilig aannemen, dat de studie der meesterlijke navolgingen van Rafael haar niet weinig bij hem ontwikkeld heeft. Maar evenmin zal men ontkennen dat het voor die ontwikkeling, vooral voor de vorming van zijn coloriet, dienstig ware geweest, zoo hij de Italiaansche meesters niet slechts uit gravuren, maar ook, door een bezoek in Italië, uit hunne onsterfelijke werken zeiven had mogen leeren kennen. Desniettemin, ofschoon van geene mededinging met Rafael sprake kan zijn, zoo is het toch onbillijk wanneer Italiaansche en ook andere kunsthistorici L. eene plaats weigeren onder de eerste kunstenaars van zijn land cn zyncn tijd, alleen omdat hij zich niet in Italië zelf heeft gevormd. Tot zijne beste leerlingen behoorden zijne drie broeders Pierre, |
LES—LET.
372
Philippe eu Antoine L., an zijn bloedverwant Thomas Goulay of Gousae. Do reeks van schilderijen door L. voor hot Karthuizer-kloos-ter geschilderd, is uitvoerig beschreven doar Felibien en in prent uitgegeven onder den titel van: La vie de S. Bruno, fondalew de Vordrc des Charlreux , peinte m cloistre de la chartreuse de Paris par Eustache le Sueur, peinlre ordinaire du Roy; gravée par Francois Chauvau, de VAcademie royale de peinture et sculpture, et tenninéc au burin par C/i. Simonneau. De prediking van Paulus is door Gerard Audran gegraveerd en do schilderijen in het paleis van Lambert, zijn in prent uitgegeven onder den titel van Les peintures de Charles Lebrun et Eustache Lesueur qui sont dans l'hótel du Chastelet cy avant la maison du President Lambert, dessindes par Bernard Picart et gravées tant par lui que par diffirens graveurs, Paris 1740, fol. LESUEUR (Jean FitAngois), componist, werd den 15deu Fe-bruarij 17G3 bij Abbeville geboren en genoot zijn onderwijs in de muziekschool der domkerk van Amiens. In 1784 trok hij naar Parijs, waar hij eerst muziek-directeur werd in de kerk des Innocents, spoedig daarop aan de Notre Dame. Sacchini spoorde hem aan voor het theater te werken, waar reeds zijne eerste opera Tilémaque, veel bijval genoot. Hij legde daarop zijne betrekking bij do hoofdkerk neder en componeerde nu uitsluitend tooneel-muziek. Napoleon benoemde hem later tot zijnen kapelmeester. De voornaamste opera's van L., die bijzonder uitmunten door den grootschen stijl der koeren, zijn: La Caverne, Paul et Virginie, La mort d'Adam en Les Bardes. Met Cheru-bini, Mehul, Langlé en Eigal werkte L. zamen aan een werk, dat door Catel is uitgegeven en dat ten titel had: Sur les principes éUmentaires de musique, Parijs 1816; buitendien schreef hij: Essai sur la musique sncrée, Parijs 1787 en Lettres et réponse a Gaillard, sur l'Opéra de la mort d'Adam, Parijs 1801. Hij stierf te Chaillot den B111quot;1 October 1837. LESZ (Gottfkied), geboren in hot jaar 1736 te Conitz, in hot Pruissische regerings-district Dantzig, was eerst hoogleeraar der godgeleerdheid aldaar, later te Göttingen, en gedurende de laatste jaren van zijn leven hofprediker en snper-intendent te Hanover, waar hij in het jaar 1797 overleed. Zijne vrij talrijke werken betreffen meest de ontwikkeling en verdediging van de Christelijke godsdienst. Onderscheidene er van zijn ook in het Ncd. vertaald, doch uit een wetenschappelijk oogpunt verouderd. LETHARGIE (/hjamp;aqyia) noemt men eene soort van slaapzucht, die in eenen aanhoudenden diepen slaap bestaat, waaruit de lijder slechts met moeite kan gewekt worden, en waarin hij weder valt zoodra hij aan zich zeiven wordt overgelaten. De L. is een verschijnsel bij typhuslijders, bij kwaadaardige tusschen-poozende koortsen, hersenziekten cn andere zenuwziekten, bij uitputting na belangrijke zenuwziekten, bij narcotische vergif-tingen, vooral na overmatig gebruik van geestrijke dranken , bij oude lieden, bij bevriezenden enz. De behandeling hangt van de aanleidende oorzaak af. v. P. LETHE. In Africa werd deze naam, welke vergetelheid be-teekent, gegeven aan eene rivier, die, in eenen afgrond stortende, onder den grond vloeide, vervolgens weder te voorschijn kwam eu langs de stad Berenice stroomde. Men begrijpt ligte-lijk, hoe deze rivier aan haren naam gekomen is, omdat men haar namelijk gedurende haren onderaardschen loop als het ware uit de gedachte verloor. Het mythologisch verhaal meldt, dat de onderaardsche rivier L. de kracht had, om den mensch het verledene te doen vergeten, waarom dan ook do afgestorvene zielen uit deze rivier dronken bij hunne komst in do onderwereld. LETO. (Zie Latona). LETTEN Een uitgebreide volksstam, waarsohijnlgk uit dien der Litthauwers ontstaan. Hunne vroegste geschiedenis is onbekend; alleen weet men, dat zij zich voor eeuwen in Liefland en Koerland hebben nedergezet en de eigenlijke Lieflanders overmeesterd of verdrongen. Thans bewonen zij vooral het zuidelgko gedeelte van Liefland, terwijl het noordelijke gedeelte van dat Russische gouvernement meestal door Esthen wordt bewoond. Tusschen beide volksstammen heerscht groote oneenigheid, die zich zelfs uitdrukt in de klonr der kleederdragt. Want terwijl de Esthlanders zich bij voorkeur in het bruin kleeden, dragen de L. niets dan grijze stoffen. Huwelijken tusschen hen bchoo-ren tot de groote zeldzaamheden. Hunne levenswijze is vrij eenvoudig; landbouw, veeteelt en vischvangst maken de voornaamste middelen van hun bestaan uit. Ofschoon de L. zich over een vrij groot gedeelte van Liefland en eenige omgelegen streken hebben verspreid, zijn zij betrekkelijk niet zeer talrijk en hun aantal gaat waarschijnlijk het half milioen niet te boven. |
LETTERGIETEN (Het). Deze kunst, die om haar uitstekend nut onder alle soorten van gietkunst do eerste plaats verdient, werd iets later, doch omtrent denzelfden tijd als de drukkunst uitgevonden. Zij wordt op de volgende wijze verrigt: eerst snijdt men de letters van gedaante cn vorm zoo als men verkiest, zeer zuiver in staal, hetgeen alsdan do stempel genoemd wordt; deze wordt vervolgens in koper overgeslagen, om de matrijs of moer te maken, welke eigenlijk de vorm is, waarin naderhand do letters de een na den ander gegoten worden. Zoo-dra men nu dezen gieten wil, wordt de matrijs of koperen vorm in een werktuig van geel koper of ijzer gezet, hetwelk men den bijzonderen vorm noemt, die uit verscheidene stukken bestaat, welke met schroeven aan elkander worden verbonden. Zoo wel het graveren der stempels, als het gereedmaken (Justeren) der matrijzen en vormen, is een zeer kunstig werk, dat bijzondere naauwkeurigheid vordert. Nadat de matrijs onder aan den vorm is geplaatst, wordt die daaraan met eene veer gehouden, en men giet met kracht de letterstof in den vorm, welke stof dezen te gelijk met de matrijs vult. De letterstof bestaat uit een mengsel van lood en gezuiverd spiesglas (Regulus Antimoni). De letters worden er vervolgens met een haakje uitgeligt, de knop of het geutstuk er afgebroken, geschaafd, geslepen, inliet schip gelegd en bij elkander gebonden. Met óe'n woord, ieder letter moet wel 15 of 16 maal door de handen gaan, eer zij tot drukken geschikt is. De voornaamste lettergieterij in ons vaderland vindt men te Haarlem, waarin men, voornamelijk in die der heeren Enschedé niet alleen alle bedenkelijke soorten van Duitsche, Latijnsche, Grieksehe, Hebreeuwsche, Syrische, Arabische eu meer andere soorten van letters giet, maar ook allerlei meet-, sterren-, scheikundige en andere figuren en teekens, muziek en zangnoten en allerhande vignetten of beeldjes, strikken, lofwerken, lijsten, randen en andere figuren, die tot sieraad van boeken gebruikt worden. In voornoemde lettergieterij bevinden zich ook nog, behalve vele oudheden, de lettergieterij en drukkerg betreffende, 3 stellen matrijzen, waarin in de XVde eeuw letters zijn gegoten, waarmede in die eeuw boeken in ons vaderland zijn gedrukt, als: te Deventer in 1493, te Leyden in 1497, te Schoonhoven in 1495 en te Zwol in 1499. LETTERKUNDE of LITERATUUR omvat, in den uitge-breidsten zin, allo geschrevene voortbrengselen, waarin de verstandelijke vorming en ontwikkeling van het menschelijk geslacht is uitgedrukt. Talrijk zijn , bij dezen grooten omvang, de onderafdee-lingen , naar de verschillende tijden of volken of de verschillende soorten der werken. Zoo hooft men de oude of klassieke literatuur, de middeleeuwscho en de nieuwere, die der Grieken, Romeinen, Nederlanders enz., eene prozaïsche, poëtische, wetenschappe-lijke, stichtelijke literatuur enz. Iedere afzonderlijke wetenschap heeft alzoo hare eigene L., even als hare eigene geschiedenis. Onder nationale literatuur verstaat men de literarische voortbrengselen van een enkel volk in zijne eigene taal, waarin zijn eigenaardig karakter heldor te voorschijn treedt. De po'ézy behoort hiertoe in de eerste plaats. Bij de voortgaande ontwikkeling van tijden en volken verschilt ieder voortbrengsel der L. en krijgt eenen historischen vorm, waardoor de wetenschap ontstaat van de geschiedenis der L. In vroegere tijden bepaalde deze zich bij het vermelden der verschillende schrijvers eu hunner werken. Zoo schreef J. F. Reim-mans zijne Versuch einer Einleitung in die historiam literariam (Halle 1713, 6 dln.). Sedert het begin dezer eeuw begon men meer in de geschiedenis der literatuur de ontwikkeling van het verstand en der kennis na te gaan, terwijl men er als zoo vele bewijsstukken de verschillende schrijvers en werken aan toevoegde. In die strekking zijn gesteld de werken van Joh. Gottfr. Eichhorn, Geschichte der Literatur von ihren Anfange bis auf die neuesten Zeiten (Leipz. 1818, 12 dln., 2de uitg.); van Waehler, Handbuch der Geschichte der Literatur (Leipz. 1833, 4 dln., 3'lc uitg.), en van Griisze, Lehrbuch einer allgemeinen Literargeschic/itc aller bekannten Viilker der Welt von den iiltesten bis auj die neueste Zeil (Leipz. 1837—1853, Deel 1—3 iu verseheideue afdeelir.gen). |
LET—I/EU.
373
Men sla overigens voor de L. der verschillende volkeren in dit Woordenboek na de afzonderlijke artikels; Arabische Letterkunde, Duitsche, Engelsche, Fransche enz. LETTERSCUKIFT is in het algemeen do afbeelding voor het oog van de opvolgende klanken, door welke een woord wordt uitgesproken. Het onderscheidt zich, gelijk in het art. Ilieroglyphen is opgemerkt, van het beeldschrift daardoor, dat, terwijl het laatste, do afbeelding is van do zaken of voorwerpen zelve, het L., daarom ook phonetisch, d. i. klanken uitdrukkend schrift genoemd, alleen do klanken uitdrukt, door welke in de gesprokene taal, die zaken en voorwerpen in woorden worden uitgedrukt. Elk lotterteeken drukt in het L. afzonderlijk en opvolgend eenen door bepaalde beweging van den mond hoorbaar gemaakten klank uit, en het zoogenoemde lezen bestaat eenvoudig daarin, dat men de voor het oog afgebeelde teekons der klanken wederom in hunne opvolgende orde hooren laat. Elke gesprokene taal kan dus haar L. hebben, en zij heeft het, zoodra zij in het bezit is van een genoegzaam aantal let-terteekens, om de in die taal voorkomende klanken voor het oog af te beelden. Doch er zijn eeno menigte talen, die zoodanige klank-aanduidende teokens, bij den minderen trap der ontwik-koling van de taal zelve en van het volk dat haar spreekt, niet bezitten, terwijl ook andere, meer beschaafde talen geeno tee-kens hebben ter aanduiding van die eigenaardige klanken, welke in zoodanige taal voorkomen. Eindelijk dient nog hierbij aangemerkt, dat in vele talen niet alle teekens worden uitgesproken of liever dat eene veroeniging daarvan slechts eeno conventionele waardo bezit. De vraag naar don oorsprong van het L. zal waarschijnlijk wel altijd onder die blijven behooren, op welke men met zekerheid geen antwoord geven kan. Zij is eigenlijk nog onderscheiden van die naar den oorsprong der letterteekens of letters. Do oude Grieken noemden Cadmus als dengenen, die het al-phaboth of letterstelsel uit Egypte naar Griekenland had over-gebragt; cn aan die overlevering ligt zeer zeker in zoover waarheid ten grondslag, als het Grieksche alphabeth, benevens die van bijna allo hedendaagsche Europeaansche talon, van Ooster-schen oorsprong is. Bilderdijk heeft in eene hoogst scherpzinnige verhandeling Over hel Letterschrift (Rotterdam 1820) op eene zeer overtuigende wijze aangetoond, dat en hoe het Grieksche en het Romeinsche alphabet, van welk laatste wij ons in onze taal, mede in zijnen zoogenoemd Italiaanschen vorm insgelijks bedienen, zijn voortgevloeid uit het naar zijno opvatting oorspronkelijke, aan hetwelk het Hebreeuwsche zich het naast aansluit, waarbij mon vooral in het oog te houden heeft, dat de Westersche volken, van de linker- naar de regterhand schrijvende, de Oosterscho letters, die van de regter- naar de linkerhand (en waarschijnlijk met den laatste) geschreven werden, hebben omgekeerd. De figuren der teekenon, uit welke hot L. bestaat, zijn voorzeker niet willekeurig gekozen. Veel heeft voor zich het gevoelen van Bilderdijk, in zijne aangehaalde verhandeling ontwikkeld, dat do letterteekens afbeeldingen zijn van de wijzen, waarop de spraakwerktuigen bij cn tot het uiten der ver-schillendo klanken worden in beweging gebragt. Wij behoeven dit hier niet in zijn geheel to ontwikkelen, maar vergenoegen ons met als voorbeeld te vermelden dat Bilderdijk in do 3 van het Hebreeuwsche, en de B van het Romeinscho alphabeth eene afbeelding vindt van de vooruitbrenging der lippen, tot het uitspreken van die letter noodig. Het gehoele stelsel, op dio wijze voorgedragen, heeft veel aannemelijks, ook al laat het zich niet zonder grooto moeito op sommige alphabeth's b. v. op hetJEthl-opische, toepassen. Trouwens, dat in don loop der eeuwen de vorm der letters zich aanmerkelijk kan wijzigen, is genoeg bekend en blijkt b. v. zeer sterk in de Hoogduitsche schrijfletter, die mede uit het Romeinsche alphabeth oorspronkelijk is. Het spreekt van zelf, dat, naarmate eeno taal meer beschaafd is, ook naar die mate haar alphabeth moer ontwikkeld zal zijn. Als voorbeelden wijzen wij op het Hebreeuwsch, dat 22 letterteekens heeft, on het Arabisch, dat er 28 bezit. Waar do eigenlijke letters niet toereikende zijn om alle wijzigingen in de uitspraak aan to duiden, bedient men zich bovendien van stippen, streepjes en dergelijke, die dus mede tot het stelsel van het L. behooren. Echter is hot onmogelijk, alle wijzigingen in de uitspraak eoner levende taal door teekenon aan te duiden. |
Er is over dit onderwerp zoo verbazend veel geschreven, dat het onmogelijk is, hier ook slechts het voornaamste aan te halen. Kortheidshalve verwijzen wij naar Guyot, Lisle philocophe otc. (Groningen 1842). De laatste, die in onze taal over dit onderwerp heeft gcschrcven is Meyboom, Verhandeling over den oorsprong van het ABC (Amsterdam 1856), die op nieuw het stelsel heeft gepoogd aannemelijk te maken, dat de letters oorspronkelijk afbeeldingen van voorwerpen waren. LEUCAS of LEUCADIA. Een eiland in do Ionische zee, niet ver van de kusten van Epirus, heden Santa Maura gehoe-ten, cn tot do Ionische eilanden behoorende. Beroemd was oudtijds vooral het Leucadisch voorgebergte, van hetwelk ongelukkige gelieven zich in zee plegen te storten, onder welke mede Sappho behoorde, die, toen zij Phaon niet tot wedermin kon bewegen, den Leueadischeu sprong volvoerde. De oorsprong van deze zonderlinge eer, dezen rots bewezen, wordt door Photius dus opgegeven. Venus, ontroostbaar over den dood van Adonis, werd door Apollo op de Leueadische rots gebragt, op welke hij eenen tempel had, en haar door hem geraden, om van dezelve in zee te springen, terwijl hij ter verklaring er bijvoegde, dat Jupiter, zoo dikwijls hij zijnen liefdegloed voor Juno voelde ontbranden, zich in do golven stortte, om dien aldus uit te doo-ven, daar hij zich aan de luimen zijner grillige echtgenoote niet wilde wagen. Hot verhaal zegt niet of Vernis don sprong deed, maar onder de stervelingen worden er buiten Sappho verscheidene vermeld, die uit liefde-smart het voorbeeld van Jupiter volgden. Het eiland is 8J □ mijl groot en vruchtbaarder in hout, dan alle naburigen. Ook verbouwt men er veel groenten cn eenigen, doch slechten wijn. De hoofdstad is de versterkte stad Ama-raehi of Amakuki aan do noordpunt van hot eiland gelegen en bij welke nog overblijfselen gevonden worden van eene waterleiding van 370 gewelfde bogen, welke de Venetianen hebben aangelegd. De stad telt 6000 inwoners, heeft twee havens, drijft tamelijkon handel en is de zetel van een' Griokschen bisschop. LEUCIPPUS, de stichter der atomistische school in do Griok-scho wijsbegeerte, de leermeester of voorganger van Democritus, volgens eenigen uit Abdera, volgens anderen uit Elca afkomstig, leofdo 500 jaren voor Chr. Hij zou oen leerling van Parmenides, den beroemden Eleatischen wijsgeer geweest zijn ; zoo veel is zeker dat zijn stelsel uit dat van do Eloatischo philosophic is afgeleid. De Eleatische school loochende do wezenlijkheid der beweging, de ledige ruimte en in het algemeen do veelheid der dingen, omdat zij al het zinnelijke cn de oneindig afwisselende verschijnselen daarvan , op eene eeuwige on onveranderlijke zelfstandigheid terug bragt en do verandering slechts als schijn aanzag. L. nam echter twee beginsels aan, namelijk het volle cn het ledige. Het volle bestaat in eene tallooze menigte kleine stofdeeltjes (atomen), die door hunne kleinheid niet zinnelijk waargenomen kunnen worden. Deze zijn op zich zeiven ondeelbaar, van daar dat zij atomen worden genoemd, onveranderlijk en ondoordringbaar, bij gevolg eenvoudige bcstanddeelen der stof. Hunne gemeenzame eigenschap is do bepaalde vorm of hun figuur; uit do uiteenloopende verscheidenheid der figuren, wordt het verschil der door hén gevormde ligchamen en stoffen verklaard. Do atomen verschillen niet alleen in vorm, maar ook in ligging on orde van plaatsing van elkander. Deze oneindige veelheid van ondeelbare zelfstandigheden veronderstelt tevens een tegenstrijdig beginsel, en dit is hot ledige in cn om de ligchamen. De ledige ruimte zocht L. door do ondoordringbaarheid, do wasdom en de ontwikkeling der ligchamen te bewijzen. Het laat zich niet naauwkeurig bepalen hoe ver L. het reeds in deze wijsgeorige natuurleer gebragt hoeft; zij werd eerst door Democritus van Abdera meer volledig uit een gezet, ging later gewijzigd in het stolsel van Epicurus over en hoeft zich onder verschillende vormen tot op onzen tijd bij sommige natuurkundigen en bij do seusualistischc on materialistische wijsgoeren staande gehouden. | LEUCTRA was een vlok in Bocotie, ten zuidwesten van The-i ben op don weg van Thespiae naar Plataca gelogen, en werd i beroemd door do overwinning, welke do Thebanen onder Epami-nondas (zie Epaminondas) aldaar behaalden op do Lacodaemo-j niers onder Cleombrotus in het jaar 371 voor Christus, door welke overwinning de invloed vernietigd werd, welken de Spar- |
LEU.
374
tanen eeuwen lang op geheel Griekenland uitgeoefend hadden. Men leze omtrent L.: Leake, Travels in Aurl/iern Greece, 2 din., Lond. 1835. LEUDES. (Zio Leenstelsel). LEUGEN is eene met voordacht uitgesprokene onwaarheid, of de overtreding der pligt, om de waarheid hulde te doen. Met de L. verbindt zich gewoonlijk een kwaad doel, namelijk het voornemen om door anderen te misleiden zijn eigen voordeel te bevorderen, waarom L. en bedrog spreekwoordelijk met elkander vereenigd worden. Maar zelfs eeno voorbedachte val-sche verklaring, door welke men een goed doel zoekt te bereiken (do leugen om bestwil), blijft L. en is strijdig met onzen pligt, als dit doel op eene andere wijze kan bevorderd worden, zoo wel als die, welke geen doel hoegenaamd heeft (do ligtzinnige leugen), omdat daardoor ook de liefde tot de waarheid en do achting jegens andere menschen uit het oog verloren wordt. Zulk eene pligtsovertreding is het niet wanneer men tot eene verklaring, die ons met eene kwade bedoeling, b. v. om te moorden of te stelen afgeperst wordt, eene onwaarheid zegt om daardoor deze misdaden te verijdelen. Dit geval noemt men de noodleugen. Deze heeft echter geen plaats, wanneer men eeno verklaring kan vermijden, en men door eene valsche slechts eene ongelegenheid zoekt te ontgaan. Eindelijk is van de L. do scherts te onderscheiden, die met onwaarheden gedreven wordt onder lieden die het daarover eens zijn en de scherts als zoodanig opnemen; zoo als ook de L. met do verdichting niet te verwisselen is, die door het niet geschied zijnde en het niet werkelijk bestaande, dat men gemeenlijk verkeerd het omcare noemt, de wezenlijke waarheid in eene hoogeren zin voorstelt. |
LEUSDEN (Johannes), geboren te Utrecht den 26s,en April 1624, was een der verraaardste Oostersche taalkenners van zijnen tijd, die vooral ook in het Eabbijnsch groote vorderingen gemaakt had. Na het voltrekken zijner studiën werd hij hoogleeraar in het Oostersch aan do academie zijner geboortestad, welke waardigheid hij bijna eeno halvo eeuw bekleedde, tot dat hij den 30quot;quot;' September 1699 overleed. Talrijk zijn zijne grammati- |
cale en philologische geschriften over het Hebreeuwsch en verwante tongvallen, gelijk medo die over het Grieksch des N. V. De meesten zijn geheel verouderd, doch vermelding verdienen zijne uitgaven van het O. V. in het Hebreeuwsch (Amsterdam 1667, 2 din.) en van het N. V. in het Grieksch (Utrecht 1675), waarvan de eerste later verbeterd op nieuw is uitgegeven door van der Ilooght (Amsterdam en Utrecht 1705) en de tweede zeer dikwijls herdrukt is. Ook heeft hij met Schaaf een Syrisch N. T. met een woordenboekje in het licht gegeven (Leyden 1709, 2 dln.), alsmede eene uitgave bezorgd van de Septuaginta (Amsterdam 1683). |
LEUTHARD leefde in de Xae eeuw in het Fransche bisdom Chalons. Ofschoon niet tot de geestelijkheid behoorende, verwierf hij zich echter grooten aanhang door zijne stellingen, die hoofdzakelijk tegen het priestergezag waren gekant, en vooral ook door zijn krachtig verzet tegen de beeldendienst in de kerk. Men verhaalt, dat hij door zich in een' put te werpen, zich van het leven zon hebben beroofd. Niet onwaarschijnlijk behoorde hij tot, of was een der voorloopers van do Albigenzen. LEUVEN (Lotwain), eeno stad in België, provincie Braband, aan de Dyle gelegen en door een kanaal met de Rnpel en do Schelde verbonden. Het eerste begin der stad klimt tot den Heidenschen |
LKU—:
LEV.
375
tijd op, on in do IXd0 oouw lodon do Noormannen in hare nabijheid eene nederlaag van Arnulf, wien men ook voor den stichter van het kasteel houdt, hetwelk later de residentie der graven van L. was, die zich vervolgens naar Braband noemden, on in do XIIdlt;1 eeuw den hertogelijken titel aannamen. Dit slot werd do oorsprong der tegenwoordige stad, dio in 1105 mot muren omringd, in 1339 en 1356 uitgelegd, en sedert ook bestraat werd. Door handel en weverijen, welker aantal in de XIVdc eeuw tot 4000 klom, bereikte zij een hoogen trap van welvaart en telde binnen een omtrek van 2 uur 150,000 inwoners. De twisten tusschen den adel en den burgerstand bragten haar ten val, daar velo nijvere burgers, na de inname der stad door den hertog Wenceslaus, uitweken en hunne industrie naar Engeland en elders overbragten. Zij bleef echter steeds hare oude grenzen behouden, die thans in wandelingen herschapen zijn, doch binnen welke, nu de bevolking tot 30,000 zielen gedaald is, overvloedige ruimte tot tuinen en moesland gevonden wordt. Merkwaardige gebouwen zijn het in do XVd8 eeuw in gothi-schen stijl opgetrokken raadhuis; de St. Pieterskerk, eveneens in gothischen stijl, die in do XlVdlt;: en XVdlt;! eeuw gebouwd werd, op de plaats eener door Lambert Balderie gestichte, die door brand vernield was; het gildehuis dor brouwers en do lakenhal, in 1317 gebouwd en later ten behoeve der universiteit afgestaan. In 1426 werd er door hertog Jan den IVdon eene hoogeschool opgerigt met goedkeuring van paus Martinus den Vdcn, die zelfs 5 jaren later vergunde dat er ook de godgeleerdheid onderwezen zou worden. In do XVIdl! eeuw toen zij haar toppunt bereikte, telde zij gemiddeld 6000 studenten. Eerst onder Spaansch, daarna onder Oostenrijksch bestuur ging zij terug, werd tijdens de revolutie door de Franschen opgeheven ; doch in 1816 door koning Willem den Iquot;'0quot; hersteld, onder wiens bestuur, terwijl zij weder tot zekeren blooi kwam, het aan haar opgerigte collegium philosophicum stof tot misnoegen gaf aan de R. C. geestelijkheid. Dit collegium werd opgeheven, en nadat de omwenteling tot stand gekomen was, ook de hoogeschool, die echter in 1835 weder als eene vrije Cathol. universiteit hersteld werd, welke nog bestaat en in 1850 ruim 600 studenten telde. Buitendien is er eene academie van schoone kunsten, een gymnasium, verscheidene inrigtingen van onderwijs en verzamelingen van schilderijen en penningen. De nijverheid is er tegenwoordig beperkt tot oenige fabrieken van wollen en linnen stoffen, aardewerk enz. Doch bierbrouwerijen zijn er nog talrijk, daar gemiddeld jaarlijks nog 150,000 vaten uitgevoerd worden. Het verkeer is er bevorderd door den aanleg van den spoorweg van Meciielen naar Luik, die langs L. loopt. Te L. eindigde in 1831 de tiendaagscho veldtogt, daar de prins van Oranje, na hot terugtrekken der Belgen er den 13dcl, Augustus introk, en ten gevolge der gemaakte overeenkomsten en van den aantogt van generaal Gérard met een Fransch leger, het 's anderen daags weder verliet, om den terugtogt naar de noordelijke gewesten aan te vangen. LEVANT is de algemeen aangenomene benaming voor do kustlanden der Middellandsche zee, beoosten Italië, en zich uitstrekkende tot aan den Nijl. Men kan daaronder alzoo begrijpen Griekenland, Europcesch Turkije, do Ionische eilanden. Klein-Azië, Syrië en Egypte; ofschoon er ook wel eens bij uitzondering onder verstaan worden de kusten van Klein-Azië, Syrië on Egypte. Voor de bewoners van Europa, is L. een synonyme van Morgenland. Van den handel op de L. sprekende, verstaat men daardoor den handel op Smyrna, Constantinopel, Alexan-drië, Aleppo en Alexandrette. Over het laatstgenoemd onderwerp kan men naslaan; Depping, Hisloire du Commerce entre le Levant et l'Europe, Paris 1832. LEVEN is in den meest uitgebreiden zin des woords elke uiting van eene of meer natuurkrachten, welke met verandering van vorm, plaats of toestand gepaard gaat. Zoo zijn do uitzetting van het kwikzilver in de thermometerbuis, de ijsvorming van het water, de vervlugtiging dor rozenolie levensuitingen der natuur; evenzeer zijn de schommelingen van den magneet, de omwenteling der aarde om hare as en om de zon, de opstijging van vocht in een haarbuisje, de schommelingen welke geluid en die welke licht voortbrengen, het geratel van den donder en de stralen van den bliksem levensuitingen; niet minder moeten hiertoe gerekend worden de verroesting (oxydatie) van het ijzer, do temperatuursverhooging bij de zamenvoeging van vitrioololij (zwavelzuur) met water, de vorming van zeep door zamenvoeging van olij of vet met soda of potascb. Bij de uitgebreidheid van het veld zouden wij den lezer met eono oneindige reeks voorbeelden hiervan kunnen vermoeijen; wij hebben ons daarom bij de meest bekende of alom na te bootsen gevallen bepaald. |
In meer beperkten zin wordt L. genoemd eene zekere groep van onafscheidelijk aan elkander verbonden verschijnselen, welke slechts onder bepaalde voorwaarden, op sommige met eene bijzondere inrigting voorziene (georganiseerde) Ugchamen te voorschijn treden. Om een juist en helder denkbeeld van het begrip L. in beperkten zin, te verkrijgen, moeten wij dus drie hoofdvragen zoeken te beantwoorden. 1° Moeten wij in algemeene trokken opgeven, welke de hoofdkenmerken der voor deze verschijnselen vatbare ligchamen zijn; 2quot; welke groep van verschijnselen het begrip L. in beperkten zin uitmaken; 3° zullen wij, voor zooveel natuurwetenschap en philosophic ons tot op heden daaromtrent onderwijzen, de voorwaarden opnoemen, waaronder dit L. te voorschijn treedt. I. Alle ligchamen, die in de natuur voorhanden zijn, worden door den natuuronderzoeker in twee klassen verdeeld, de levenden of levensvatbaren en de levonloozen (of dooden, die levend geweest zijn). De voor L. vatbare (organische, georganiseerde) ligchamen onderscheiden zich van de niet daarvoor vatbare (anorganische) ligchamen door hunnen eigenaardigen vorm en door de stof waaruit zij zijn zamoijgesteld. De organische ligchamen bestaan wat 1° den vorm aangaat, uit kleine rondach-tige cellen, die ook tot vezels, buizen, vliezen, enz. kunnen omgezet worden en die grootero ligchaamsdeelen van eigenaardige bouworde (organen) kunnen zamenstellen (organisatie); hun uiterlijke, meestal met rondachtige lijnen geteekende omtrek en hunne innerlijke zamenstelling is zoo standvastig, dat elk individu bijna naauwkeurig met anderen van dezelfde soort en hetzelfde geslacht overeenkomt, terwijl tevens hun geheel den vormenden en behoudenden grond van de deelcn uitmaakt, zoodat dezen van het geheel gescheiden hunne individualiteit verliezen. In tegenoverstelling hiervan zijn de anorganische ligchamen der natuur bf vormloos (d. i. zonder kenmerkenden vorm) of in kristalvorm (en dan meestal door regte lijnen begrensd) voorhanden en blijven zelfs na de fijnste verdeeling individueel dezelfden; b. v. een poot van een' tijger, die afgesneden is, is geen tijger, daarentegen het fijnste schilfertje, dat van een kristal sulphas cupri wordt afgestooten, blijft sulphas cupri. Wat 2» de stof aangaat, bestaan de levensvatbare ligchamen vooral uit ternair- en quaternair zamsngestelde grondstoffen (zoogenoemde organische radicalen, welke vooral uit verbindingen van zuurstof, waterstof en koolstof met of zonder stikstof bestaan, vaar-onder in hot bijzonder do eiwitaehtige of proteine zelfstandigheden eenen eersten rang bekleeden), welke op zich zelve (buiten het levende ligchaam en na diens dood) zeer geneigd zijn, door de uitwendige invloeden (warmte, water en atmospherische zuurstof) te worden ontleed, en welke toch, zoo lang zij bestand-deelen van het levende ligchaam zijn, door aanhoudende stofwisseling aan deze vernietiging weerstand bieden. De anorganische ligchamen daarentegen bestaan uit binaire grondstoffen of mul -tiplicaten daarvan, welke in hot algemeen veel stabiler zijn en door geen enkele der genoemde invloeden ophouden anorganische zelfstandigheden te zijn. II. De verschijnselen waardoor de levensvatbare ligchamen tot levende worden, of laat ons liever zeggen, waaronder zich het L. in deze soort van ligchamen vertoont, zijn in scheikundigen zin voortdurende omzetting en vernieuwing (opname van stoffen van buiten naar binnen, \opslurpiny'\ en uitstooting van binnen naar buiten [afscheiding]). Elke verandering van vorm of van toestand gaat van eene inwendige verandering uit, schijnbaar zonder uitwendige invloeden (spontaan). Het L. vertoont inwendige vermenigvuldiging en verandering der celvormigo en andere deelen in bepaalde rigting, volgens vaste wetten, als het ware naar eenen daar binnen liggonden prototypus (Urbild); dit verschijnsel wordt ontwikkeling genoemd. Een ander verschijnsel van L. is de vorming van knoppen, kiemen ofeijeron, waaruit later nieuwe wezens van dezelfde soort ontstaan; dit wordt |
LEV.
376
vootiplanliny genoemd. (Do zoogenoemde generatio aequivoea, d. i. liet ontstaan van levende wezens zonder voorafgaande kiem of knop, behoort blijkens de latere onderzoekingen van Ehren-berg, Muüer, Luschka en anderen . hoogstwaarschijnlijk tot de fabels). Hot L. is aan eene bepaalde tijdruimte, afhankelijk van de soort van het individu, gebonden; er is geen individu onder de levende wezens, waarin de levensverschijnselen altijd blijven voortbestaan. Het einde van het L. wordt dood genoemdj als onvermijdelijk gevolg hiervan is in het Ij. eene jeugd, een staat van hoogste ontwikkeling en een ouderdom. Dit zijn de levensverschijnselen, welko 'aan alle levende wezens gemeen zijn. Intussehen is dezo groep van verschijnselen gi ooter, al naar gelang van den meerderen graad van ontwikkeling bij hot individu. De natuurkundige onderscheidt do levende wezens in planten en dieren. Bij de dieren zijn nog twee verschijnselen waar te nemen, die bij dozen tot hot L. onmisbaar noodig zijn en welke, op enkele als zoodanig onbewezeno uitzonderingen na (Mimosa pudica [kruidjeroer mij niet], Dionaea muscicapa, sommige aceaciasoorten enz.) bij do planten ontbreken ; namelijk do willekeurige beweging en do gevoeligheid. Bij do hoogere planten- en diersoorten wordt daarenboven als levens-vorschijnsel vochlsomloop en warmteontwikkeling (eigene warmte) waargenomen. Ten slotte wordt bij de dieren, vooral bij de hoogere diersoorten en in den meest volmaakten vorm bij den mensch een verschijnsel als levensuiting waargenomen, hetgeen met geen enkel der vooraf genoemden ecnigo overeenkomst aanbiedt en hetgeen ook in geen enkel der aigemeene levensuitingen der natuur iels analoogs vindt, namelijk het denhvermogen. (Men verontschuldige ons, dat wij hier in de schakeringen van zintui-gelijke waarneming, welko onder de aigemeene uitdrukking van gevoeligheid worden zamengevat, en die van het zelfbewustzijn niet kunnen treden, omdat wij genoodzaakt zijn, ons bij aigemeene aanduidingen te bepalen). Do levensuitingen van het georganiseerde wezen zijn voor elk individu verschillend, en wij noemen een levend wezen meer ontwikkeld, wanneer do verschijnselen van het L. in grootero hoeveelheid en in duidelijkeren vorm te voorschijn treden. Bij de hooger ontwikkelde levende wezens uit hot L. zijne verschijnselen door middel van bepaalde opzettelijk daarvoor ingerigte toestellen (organen), terwijl bij de lagere dier- en plantenklassen niet voor elke levensuiting een bepaald werktuig bestaat. Zoo heeft de opslurping en afscheiding bij do schimmelplanten en bij vele infusiedieren in het gehoolo ligehaam gelijkelijk plaats. In de phanerogamischo planten daarentegen heeft de opslurping van luchtvormige stoffen vooral op do bladeren (door mondingen, slomata) en bij de dieren door longen en huid plaats. Do planten nemen daarbij koolzuur uit do lucht op, de dieren zuurstof. Evenzoo scheidon deze planten langs diezelfde wegen zuurstof, de dieren koolzuur af. Voor de opname van vaste en vloeibare stoffen bestaat een afzonderlijke toestel, de spijsverteringstoestel bij de dieren, de wortel bij de planten, enz. Hetzelfde geldt van do voortplanting, do meer ontwikkelde planten en hooger geplaatste dieren hebben afzonderlijke geslachts- on voorttelings-werkiuigen (bloemen bij de planten, ovaria en testes bij de dieren). De gevoeligheid is bij de dieren aan een' zekeren toestel gebonden (het zenuwstelsel), hetgeen veel overeenkomst heeft met oene electromagnetischo inrigting (van daar dat sommige onnadenkende natuurphilosophen dezen toestel wel eens als analoog met de electriseermachine beschouwden, en vooral is dit gevoelen in den laatsten tijd weder met meer aandrang verdedigd geworden , sedert do naamvkourigo prooven van Dubois-Reymond, Heidenreich en anderen geleerd hebben, dat de gevoelswerking gepaard gaat met do opwekking van oenen olectrischon stroom). De beweging wordt hg de hoogere dieren door middel van oen afzonderlijk stel van vezels (spieren) te voorschijn geroepen en door opzettelijk daartoe dienende draden (spierzenuwen) opgewekt (alweder een analogon met den electrisehen telegraaf). Het denkvermogen, in zijne hoogste ontwikkeling meer bepaaldelijk het eigendom van den mensch, is ecno uiting, die alloon door middel van de hersenen kan te weeg gebragt worden. III. De voorwaarden die onmisbaar zijn om do uiting van L. to doen plaats grijpen, zijn ten eerste dezelfden, die ook do ontbinding bevorderen, een zekere -warmtegraad (benoden het kookpunt en boven liet vriespunt van het water), water en atmospherische lucht. |
Daarenboven zijn alle natuurkrachten, dio aan do geheole natuur L. schenken, ook in hot organische wezen werkzaam om het L. daarin te onderhouden. De chemische afliniteit der stoffen, dio het ligehaam helpen zamonsteilen, de elasticiteit der versehillendo vezels, buizen of weefsels die do beweging der vochten onderhoudt en regelt, do schommelingen van don lichtae-ther, zonder welko in het algemeen geono hoogoro ontwikkeling mogelijk is, do ondo- en exosmosis (zie aldaar) waardoor de opslurping en afscheiding, zonder welko geono stofomzotting (een onmisbaar levensverschijnsel) denkbaar is, worden geregeld en bewerkstelligd, do zwaartekracht en do capillaritoit (haarhuis-werking) enz. enz. Behalve deze voorwaarden zijn daarenboven noodig sloffen, die do door omzetting verlorenen kunnen vervangen, (in het dagelijksche leven voedsel genoemd). Intussehen hebben wij hier slechts do bekende voorwaarden genoemd; er zijn ook nog onbekenden, zonder welke L. niet denkbaar zoude zijn. Trouwens wordt de zoogenoemde levenskracht dagelijks meer en meer door den vooruitgang dor wetenschap lot do algemeeno bekende natuurkrachten terug gebragt; intussehen kunnen wij evenwel met al deze natuurkrachten on al de stoffen die in de natuur gevonden worden te zamon, niet een enkel levend wezen, niet eens eene schimmelplant construeren. Wanneer Valentin {Lehrb. d. Physiol, I, § 13) beweert dat hot L. slechts eene eigenaardige aantrekkingskracht daarstelt, waaruit allo levensuitingen zouden voortvloeijen; als Fourcault (Lois de l'organisme vivant, II, p. 34) slechts oleetro-moloculairo bewegingen ziet in de levensuitingen; waar de staatscommissie ingesteld bij kon. besluit van den Junij 1857 (in zake: Adres over kolonisatie van i'. 11. van Vlissingen c. s.) in haar verslag (blz. 24) L. noemt eene verscheidenheid van krachten, die ontstaat uit de scheikundige kracht, welke inhaeront is aan de voedsels en do zuurstof, dan zien wij in al deze vorklarin-gon niets dan ontwijkende antwoorden. Noch de oudere noch de nieuwere schrijvers zijn in staat ons al do voorwaarden van dat wat wij organisch L. noemen te ontvouwen; er is en blijft tot op heden en waarschijnlijk altijd iets onbekends, iets onbegrijpelijks in die eigenaardige zamonworking dor natuurkrachten, die versehijnsolcn to weeg brengt, welke dikwijls met de natuurkrachten zelven in strijd schijnen te zijn. Welke natuurkracht toch kan ons het bestaan van zelfbewustzijn, don eigenen wil, het herinnoringsvormogen en alle andore zoogenoemde zielsuitingen verklaren ? Al zegt Vogt {Kohier-glanhe und Wissenschaft, 4dlt;! Aufl. LXI) dat hij in het denkvermogen der hersenen en de beweging der spieren alleen dat verschil ziet, dat do spieren tot functie de bewoging, de hersenen tot functie het denken bezitten; iemand dio slechts oppervlakkig redeneert, ziet reeds oen hemelsbreed onderscheid tus-schen het aethorischo denkvermogen en het geheel mechanische bewegingsvermogen. AI beweert Biichner dat de hersenen even-zoo de gedachten afscheiden, als de nieren do urine, toch worden do hersenen daardoor voor oenen denkenden natuurkundige nog geen afschoidingsorgaan. — Het L. is bepaald aan voorwaarden gebonden, welko gedeeltelijk van eene zamonworking der aigemeene natuurkrachten afhankelijk zijn. Intussehen de eigenaardige harmonie, die juist in deze zamonworking voorhanden is, do bepaalde rigting in ontwikkeling, die uit denzolfden cclvorm eeno volkomeue diersoort of eene nier of een boon doet ontstaan, moot van eene voorwaarde, van cone of meerdere krachten afhangen, die ons onbekend zijn. Ten slotte moeten wij nog op oenen eigenaardigon toestand van sommige organische wezens wijzen, die genoemd wordt latent L. (sluimerend L.). Hiertoe kan hot kiomloven van het zich ontwikkelende dier of plant niet gerekend worden, evenmin dat der in winterslaap verkeorende dieren, die trouwens oene trage en veranderde maar toch niet ophoudende stofwisseling ondergaan. Do kikvorsch toch, de otter, do marmot hebben in den winterslaap bloedsomloop on stofomzotting; zij vermageren gedurende den winter en verbruikon dus wel degelijk de opgenomen stoffen; hun L. is slechts oen veranderde vorm van L., maar is daarom nog niet zoodanig veranderd, dat wij hot niot volgons do door ons opgesomde kenmerken van L. als zoodanig kunnen erkennen. Eene andere zaak ovenwol is de toestand, waarin het zaad verkeert, dat jaren lang ongebruikt blijft en later onder gunstige omstandigheden nog ontwikkeling vertoont; |
LEV.
377
(zoo bestaan er voorbeelden dat graankorrels, die met mumiën in sarcophagen gedurende 2000 jaren begraven hadden gelegen, nog onder gunstige omstandigheden geregelde ontwikkeling en in het algemeen L. vertoonden). Deze toestand kan bepaaldelijk geen L. genoemd worden; dat zaad is en blijft gedurende al dien tijd levensvatbaar, maar leeft niet. Om het begrip L. dus niet te verduisteren, wenschen wij gaarne het denkbeeld van latent L., in dien zin genomen, te zien vervallen. v.P. LEVENSBESCHRIJVING of BIOGRAPHIE (van het Grieksch fltos, leven, en Ygcupêiv, schrijven) is do juiste en naauwkeurige geschiedenis van het leven van conen persoon. Als eene ware en historische, moot deze zoowel de uitwendige geschiedenis als de intellectucele en zedelijke ontwikkeling van dien persoon omvatten. Zij is onderscheiden van den blooten levensloop (curi-culum vitae), welke slechts de uiterlijke omstandigheden en voorvallen aaneen voegt, zoowel als van do lijkrede of den necroloog, die nog beknopter mededeelingen geeft over geboorte, lotsver-wisseling en het einde van een' afgestorvene. Do ware biogra-phiek, als een tak der geschiedenis, kan dus slechts toegepast worden op personen van algemeen menschelijk belang, die of invloed gehad hebben op de wereldgeschiedenis en derhalve daarin eene plaats behooren te vinden of ten minste door zedelijke, verstandelijke of andere ziels-hoedanigheden boven anderen uitblonken. Vereischten voor eenen levensbeschrijver zijn naauwkeurige bekendheid met de levensomstandigheden van hem, die beschreven moet worden, ook met die der personen van zijn' vertrouwelijken omgang, verder waarheidsliefde en onpartijdigheid. Ook moet hij vertrouwd zijn met de geschiedenis der tijden, in welken en onder wier invloed hij leefde. Eeno bijzondere soort van biographic is de autobiographic, of die beschrijving, waarin do auteur zijn eigen leven beschrijft. Tot dezo soort behooren de gedenkschriften of mémoires. De karakterschets is slechts in zooverre van haar onderscheiden, dat deze slechts in enkele bijzondere trekken het zieleleven en karakter van eenon mensch abstract tracht voor te stollen. Tot de biographische voortbrengselen kunnen dio werken niet gebragt worden, waarin (gelijk b. v. Wahrheit und Dichtumj van Goethe) het zieleleven en de verstandsontwikkeling van eenen merkwaardigen mensch dichterlijk of romantisch ingekleed of omschreven voorgesteld wordt, daar zij wel eeno ideale, maar niet historische waarheid ten doel hebben. De biographische literatuur is zeer rijk en bestaat deels uit biographicn van afzonderlijke personen, deels uit biographische verzamelingen. Keeds de oudheid levert ons biogra-phiën, als die van Agricola door Tacitus, van Apollonius door Philostratus, van Alexander den Grooten door Curtius en meer anderen. De middeleeuwen geven in hunne levensbeschrijvingen meer heiligenbeelden, dan het leven van vorsten of staatslieden. Eerst sedert de XVII'le eeuw breidde zich deze tak der literatuur zoo aanmerkelijk uit, dat do bibliographie dien naauwelijks in zijno geheele uitgebreidheid omvatten kan. Ottinger deed er eeno poging toe in zijne Bibliographie biographique (Leipz. 1850). Van de groote menigte der Eransche Vies, Notices, Mémoires, Biographies, der Engelsche Lives, Biographical notices, der Duit-scho Lebensheschreibxingen, Leben , Neerologe, Khrensiiulen en welke namen de mode haar meer gegeven hoeft, mogen slechts weinigen hetzij om overstelping van materialen, hetzij om gebrekkigen vorm op eene plaats in do historia literaria aanspraak maken. In Frankrijk, waar dezo tak het eerst tot ontwikkeling kwam, kunnen daartoe gerekend worden, de werken van Eléchier, Fon-tanelle, L. Racine, Burigny, do Sades, Voltaire, Mallet, Boissy d'Anglas, Villemain; in Engeland, waar vooral do piëtestische rigting dezen tak van literatuur uitbreidde, die van Middleton, Johnson, Murphy, Robertson, Th. Moore, Mashall, Southey, Boswell, Irving, Harris, Barrow; in Duitsehland Schröckh, Ni-colai. Herder, Klein, Garve, Meiszner, Niemeijer, Heeren, Dip-pold, Luden, Varnhagen von Ense, Tiedge, Barthold, Döring, Perty en vele anderen. Ook de Nedcrlandsche letterkunde is rijk aan Levensbeschrijvingen. Men denko aan Brandt, Meerman, van Hall, Bosscha, de Jonge, Simons en zoo vele anderen. |
De biographische verzamelingen, welke wij in de Vitae pa-ralellac van Plutarchus, de Caesares en grammatici van Suetonius; m C. Nepos, Philostratus en Diogenes Laërtius bezitten, zijn vau onschatbare waarde, doch moer van praktisch nut en goed om na te slaan, waartoe do alphabctischo rangschikking zeer j gemakkelijk is. Zij omvatten 1) of de merkwaardigste personen van alle plaatsen en tijden (algemeen biographische woordenboeken) of 2) alleen die van een bepaald tijdperk (oudheid, middeleeuwen, nieuweren tijd) of 3) personen, in betrekking tot buitengewone gebeurtenissen (Eransche revolutie, tijdperk van Napoleon, reformatie, Eebruarij-revolutie), of zij geven 4) na-rigten over bijzondere mannen of vrouwen, die zich deels als regenten, staatslieden, veldhoeron, deels als kunstenaars en geleerden, deels door bijzondere omstandigheden of voorvalleu oenen naam gemaakt hebben. Hierbij komen 5) die biographische werken, welke van eeno bijzondere natie afstammende personen behandelen. Als proeve van een algemeen biographisch woordenboek is Midland's Biographie universelle (Par. 1811—28, 52 din. Supplementen deel 53—84, Par. 1832, 2aquot; druk doel 1—8, Par. 1843—45) dat zelfs niet overtroflen is door de Biographical dic-tionary of the Society for the diffusion of useful Knowledge (Lond. 1841 volg.). De Biogrqfia universale antica emoderna (65 doelen) is eene omwerking van Midland's werk. Over allo volken, doch slechts van den nieuweren tijd, strekken zich de Zc.ilgenos-sen uit (1 Ser., 6 dln., Leipz. 1816—21, 2 Ser., 6 din., aid. 1821—26, 3 Ser. 6 dln. 1821—41), terwijl de goed geredigeerde, door Schlichtegroll aangevangen Necrolog der Deutschen (Weimar 1803—12, 20 dln.) en do voortzetting hiervan, de Neue Necrolog der Deutschen (Weimar 1823—51 , dl. 1—27) melding maakt van de jaarlijks in Duitsehland gestorvene beroemde personen. Gelijksoortige periodieko werken zijn Longman's Annual biography and obituary (Lond. 1817 volg.) voor Engeland, Thaa-rup's Fadrelansk Necrolog (Kopenh. 1843 volg.) voor Denemarken enz. De biographische werken, die slechts oukclo volken, staten of plaatsen betreffen, zijn het menigvuldigst. Wij noemen slechts Tipaldo's voortreffelijke Biografia degli Italiani illuntri (Ven. 1843—45, dl. 1—10) voor Italië, waar iedero staat en iedero voorname stad hare biogrqfia bezit. Verder in Engeland de Biographia Britllamca (Lond. 1747—66 , 7 dln., nieuwe druk 1778—93, dl. 1—5), in Spanje Quintana's Vidas de Espanoles celebres (Par. 1845) en do door Cardenas en Diaz geredigeerde Galena de Espanoles celebres contemporaneos; in Zweden het Biographisch lexicon öfver namnhmnige svenska miin (Ups. 1835 volg., dl. 1—14), voor het eiland Cephalonia in de nieuw Griekscho taal het werk van Mazarachi (Ven. 1843, Ital. van Tommaseo, Ven. 1845). Voor Nederland do Levensbesehrijving van eenige voorname meest Nedcrlandsche Mannen en Vrouwen, (Amst. 1774 en volgg. 10 dln.) en het Biographisch woordenboek van van der Aa enz. Ook de Oostersche volken bezitten in het Arabisch, Perzisch, Turksch, Hindoe en Sineesch vele dergelijke werken. Spocielor werken zijn Dullcr's Manner des Volks (Erankf. 1847 volg.). Lord Brougham's Lives of men of letters and science, who flourished in the reign of George III (Lond. 1845, 2 Sor. 1846); Lord Campbell's Lives of the Chief Justices of England (Lond. 1849, 2 dln.) enz. Met eene zekere voorliefde zijn reeds vroeger do Lovonsboschrijvingen van kunstenaren vor-zamold. Hiertoo behooren do speciele werken b. v. ICarel van Mander, Houbraken, J. Campo Woyerman, van Gooi (zie al dezo artt. afzonderlijk) van Vasari (zie Vasari) van Raoul-Ro-chette, van Pilkington, van Orlandi, en anderen, zoo als onder de meer algomeeno werken Füszly's AUgememes Künstlerlexikon (2 dln. in 13 afl. 2d0 druk Zurich 1810—21) en Nagler's Neues allgemeines Künstlerlexikon (Munch. 1835—51 , dl. 1_21). Zeer talrijk zijn de lexica van schrijvers of geleerden, in welke de opsomming der literarische werken de hoofdzaak is, en do bijvoeging van uitwendige levensomstandigheden slechts bijzaak. Het uitgebreidste en beste is Jocher's Allgemeines Gelehrtenlexi-con (Leipz 1750—51 , 4 dln.) mot het vervolg van Adelung (Leipz. 1784—87, 2 dln.) en Rotormund (Brem. 1810—21, dl. 3—6). Hoofdwerken over de geleerden en schrijvers van afzon-derlyke volken zijn b. v. Antonio's Bibliotheca hi spa na (boste uitgaaf Madr. 1783—88, 4 dln.); Fuster's Bibliotheca valcnciana (Valencia 1817—30, 2 dln.); Machado's .CiW/otócca lusilana (Lis-sab. 1741—49, 4 dln.); Wright's Biographia Brittamica literaria (Lond. 1843—46, dl. 1—2); Erslew's Alminddigt Forfatter-Lexicon for Danmark (Kopenh. 1845—48, dl. 1—3) enz. Voor Duitsehland was Mensei's Gelehrtes Dcutschland (voortgezet door Ersch eu Lindner, Lemgo 1796—1834, 23 dln.), zoo als zijn Lexicon der von 1750—1800 verstorbenen Deutschen Schriftsteller (Leipz. 48 |
LEV.
378
IS02—16, 15 din.) het beste werk. In een engeren kring bewegen zich Schindel's Die Deutschen Schriflstellerinnen (Leipz. 1823—25, 3 dln.)i A. Vosa, Deulschlands dichlen'mien (Dusseld. 1847); Döring, Die gelehrten Theologen Deulschlands (Neust a. d. Orla 1831—35, 4 dln.;. LEVENSBOOM (iliuici occidentalis L ). Een otjr.spronkelij k Noord-Americaansche, altijd groene boom, die in de groep dor Kegeldragendcn (Coni/erae) tot de natuurlijke planten-familie der Cupressinae of Cypresachtigen behoort, en in het stelsel van Linnaeus tot de orde Monadelphia der 21quot;quot; klasse {Monoecia) gerekend wordt. Zijn stam is van den grond af aan zeer vertakt; zijne meermalen verdeelde takken zijn vlak te zamen gedrukt, en hebben eeno horizontale, afstaande rigting; de breed-eironde, schubvor-mige, aan den top stompe bladen zijn in vier rijen op do takken geplaatst, en bedekken elkander dakpansgewijze, op de rugzijde zijn zij van een ovaal kliertje voorzien; do vruehten zgn langwerpige kegelvruchten, die aan den voet van elk barer schubben 2, (soms door misdraging een) linsvormig te zamen gedrukte, gevleugelde zaden bezitten. Om zijn sierlijk voorkomen wordt de L. veel in onze tuinen en plantsoenen gekweekt. Zijne groene takjes bezitten een sterken, balsemaehtigen, niet aangenamen reuk on een aromatisoh-bitteron smaak; zij werden vroeger, onder don naam van Hamuli arboris vitae, als oen zweet- en pisdrijvend middel, in do geneeskunde aangewend. Van het geslacht Thuia vermelden wij nog de in de tuinon mode dikwijls voorkomende Thuia plicata Uonn., die evenzeer uit Noord-Amoriea tot ons is gekomen; niet vele jaren geleden is eeno andere soort van dit geslacht, zoowel om haar uitstekend, kostbaar hout, als om hare groote afmetingen opmerkenswaardig, in cultuur gekomen: wij bedoelen de Thuia gigantea Nutt, een boom uit Californië, die eeno hoogte van 60 tot ver boven do 100 voeten bereikt, en in omtrek 20 tot 40 voeten moet. Ook Thuia orientalis L., een boom uit noordelijk Sina herkomstig, wordt veel in de tuinen gekweekt; in uiterlijk voorkomen gelijkt deze boom veel op onzen gewonen L. en staat by velen ook onder denzelfden naam bekend; maar behalve dat hij zich door de rigting zijner takken, die opgerigt en niet zoo als bij Thuia occidentalis afstaande zijn, onderscheidt, wijkt hij ook in meer gewigtige kenmerken zoo zeer van den gewonen L. af, dat de kruidkundigen hem, in navolging van Endlicher (Cf. Synopsis Conifcrarwn, p. 47), tegenwoordig tot een ander plantengeslacht brongen, en Biota orientalis Endl. noemen. v. H. LEVENSKRACHT is een hypothetisch begrip, voor welks realiteit geen enkele aannemelijke grond bestaat. Daar kracht in het algemeen eigenljjk niets anders is, dan het wezen van het zijn in zijne uiterlijke vertooning, zoo kan L. niet tot ophelde-riugsmiddel van het leven dienen; daarenboven is het leven een product van verschillende uitingen en daarin kan dus niet eeno bijzondere L. bestaan. (Voor de nadere ontwikkeling dezer redenering vergelijke men: Rosenkranz, Wissenschaft der logischen Idee, Königsberg 1858, I, p. 403 sqq.). Sommigen bedoelen met het woord L. hetzelfde wat van Helmont (zie v. Belmonf) met zijnen Archeus bedoelde, d. i. de som van alle invloeden, die de groep van verschijnselen te voorschijn roepen, welke geza-mentlijk het begrip loven uitmaken. Anderen noemen L. alleen datgene wat z'u onbegrijpelijk in hot levensproces vinden; wat op scheikundige, physische wetten berust, wat van afünitoit, electriciteit, zwaartekracht, capillariteit, enz. afhankelijk is, wordt door hen niet in het begrip L. opgenomen, maaralleen datgene wat buiten en behalve de hun bekende natuurkrachten het leven te voorschijn roept, dus alleen iets wat zjj niet kennen, is voor hun L., zoodat dus do L. volgens deze opvatting met den vooruitgang der wetenschappen telkens zal moeten veranderen en daarenboven een negatief begrip uitmaakt, dat eene positieve beteekonis moet hebben. Dit begrip is, behalve dat het logisch onjuist is, of liever juist daarom nutteloos; deze hypothetische kracht kan tot geene enkele juiste gavolgtrekking aanleiding geven. In de nieuwere goede leerboeken over physiologic en biologie wordt L. ook volstrekt niet moer als eene op zich zelf staande kracht aangenomen. v. P. |
LEVENSVATBAARHEID is in den algemeonston zin des wcords de toestand van een ligohaam, waardoor het geschikt is levend te worden. In goregtelijk-geneeskundigen zin wordt dit woord gebezigd, om aan to duiden den ontwikkelingstoestand van een pas geboren kind, waardoor het in staat is buiten het moederligchaam te blijven voortleven. De L. (v ia bil ité) wordt aangenomen, in den regel eerst na de 30,te week van het ontstaan in het moederligchaam, te bestaan. Volgens de wetgeving van verschillende landen heeft de al of niet voorhandene L. invloed op zijne vatbaarheid om als burgerlijk individu beschouwd te worden, (bij erfenissen, kindermoord enz.). Onze wetgeving noemt elk levend geboren kind oenen burger, aanspraak hebbende op alle voorregten, die hem in zijne omstandigheden als kind van zijnen vader, of zoo die niet bekend is, van zijne moeder en als burger van den staat toekomen. v. P. LEVENSVERZEKERING is eene overeenkomst, bij welke iemand aan eeno maatschappij eene som gelds in eens of eene vaste jaarlijkscbe bijdrage betaalt, waarvoor do maatschappij zich verbindt, bij zijnen dood, een zeker kapitaal aan een of meer aangeduide personen uit te betalen. Deze verzekering heeft eenen dubbelen grondslag: 1° den waarsohijnlijken duur van het men-schelijk leven op zijne verschillende tijdvakken; 2° eeno combinatie der sterfte-statistiok met de kapitalisatie der gestorte sommen , door middel van oploopende renten. Do L. heeft vooral ton doel aan mensohen, die geen kapitaal van zich zeiven bezitten, de gelegenheid te verschaffen, door het betalen van eeno jaarlijkscbe premie, aan hunno betrekkingen eeno nalatenschap te waarborgen. Voor don verzekerde is do maatschappij die verzekert eene soort van spaarbank, in welke de belegde som opoischbaar wordt op het oogenblik van zijnen dood. Het voordeel van den verzekeraar bestaat hierin, dat het gemiddeld getal van hen, die hun leven laten verzekeren , langer premie betaalt dan het tijdstip waarop hij, door do belegging der gestorte sommen en het oploopen der renten, reeds het later uit te betalen kapitaal verkregen hoeft. Deze soort van verzekering kan op zeer verschillende wijzen toegepast worden. Bij ons zijn de hoofdtrekken der L. vastgesteld in het Wetboek van Koophandel, lquot;0 Boek, Titel X, afd. 3. Een belanghebbende kan do verzekering sluiten, zelfs buiten weten of toestemming van dengenen, wiens loven verzekerd wordt. Zoo kan b. v. oen schuldoischer, om zijne schuld te bekomen , het leven van zijnen schuldenaar doen verzekeren; ouders kunnen het leven hunner kinderen verzekeren of, omgekeerd, kindoren dat hunner ouders. De acte van verzekering (do polis) moet deze zes punten inhouden: 1. don dag, waarop do verzekering gesloten is; 2. don naam van den verzekerde; 3. den naam van den persoon wiens leven verzekerd is; 4. don tijd waarop het gevaar voor den verzekeraar begint te loopen en eindigt; 5. do som waarvoor verzekerd is; 6. de premie der verzekering. Maatschappijen van L. mogen niet worden opgerigt dan bij authentieke acte, op welke de koninklijke goedkeuring moet verkregen zijn. Wanneer zij op onder-lingen waarborg gegrond zijn, kunnen zij niet in werking treden, dan nadat zij 500 deelhebbers tollen. Behalve in het Wetboek van Koophandel is dit onderwerp geregeld bij do koninklijke besluiten van den 16dC11 Julij 1830 (Slbl. n». 54), van den 2den Mei 1833 (Stbl. n0. 15), van den IQ3011 Julij 1840 (Stbl. nquot; 41) en van den 9dlm December 1845 (,Slbl. n». 69). Do eerste maatschappij van L. werd in Engeland in het jaar 1706 opgerigt en bestond weinige jaren geloden nog. LEVENSWIJSBEGEERTE beteekent dan eens do practische of zedelijke, dan ook weder de populaire wijsbegeerte. Do philosophic, als zij het leven en handelen van don menseh (want het leven uit zich voornamelijk in de handeling) tot onderwerp van hare beschouwing maakt, behoeft van de grondigheid van haar denken, dat haar als wetenschap eigendommelijk is, en haar van de onwetenschappelijke redekaveling onderscheidt, niets op te geven; hare toepassing op het werkelijke leven wordt dos te zekerder naarmate hare onderzoekingen juister en diepzinniger zijn. Echter geschiedt het dikwijls dat eene schoolsche en afge-trokkene behandeling dor zedelijke wijsbegeerte zich zoover van het werkelijke leven verwijdert, dat zij de toepassing daarop als de verhevenheid der wijsbegeerte onwaardig beschouwt, en dat van den anderen kant het leven weinig nut van deze afgetrokkene al-gemcono grondstellingen trokken kan. In dit geval wordt zij school-wijsbegeerte genoemd, en beweegt zich meestal in oenen voor de aanwending ongeschikten vorm. In de andere beteekonis, wanneer |
379
zij als populaire ■wijsbegeerte van de gevoelens der zoogenoemde beschaafde wereld kennis neemt, en de toepassing van hare lessen in het dagelijkache leven tot haar naaste doel maakt, verliest zij wel eens hare waardigheid als wetenschap, en gaat veeltijds tot eene oppervlakkige redenering over, die naar de gesteldheid en levensomstandigheden der mensehen, hunne handelingen, soms ernstig of boeiiig, streng of toegevend, met waardigheid of ook wel met ligtzinnigheid beoordeelt, en meest eene op de ervaring gegronde zedeleer wordt. Men kun echter niet ontkennen dat zulk eene populaire wijsbegeerte over het algemeen meer nut sticht, dan eene streng wetenschappelijke zedekunde. Bij de Franschen wordt de levens-philosophie voornamelijk in den populairen zin opgevat. LEVER (/Jepar, Jecur) is het bij de meeste diersoorten voorkomende orgaan tot afscheiding van gal uit het bloed. Het behoort tot de klieren mot uitloozingsbuizen. In het menschclijke ligchaam ligt de Ij. op de regter zijde onmiddelijk onder het middelrif (zio Middelrif) en do voorste onderbuiksbekleeding, en is bij volwassenen 4 lot 6 pond zwaar. Zij heeft den vorm van een onregelmatig vierkant met ronde hoeken , hetgeen van regts naar links langer is dan van boven naar beneden en wiens bovenste en regter rand dikker is dan de onderste en linker. Daarbij is de voorste oppervlakte bol, de achterste hol. Daar de L. niet loodregt naar beneden hangt, maar meer schuins ligt, zoo noemt men ook de voorste vlakte de bovenste, den bovensten rand den achtersten, enz. De voorste of bovenste vlakte is glad, terwijl de achterste eenige smalle, lange insneden, voren {fossae) genoemd, vertoont, welke den vorm van een H uitmaken, daardoor de vlakte zelve in vier zoogenoemde lobben {tobi) van zeer ongelijke grootte verdeden en tot do opname van verschillonde organen, de galblaas, verscheidene bloedvaten enz., bestemd zijn. De kleur der L. is roodbruin en wordt op hoogeren ouderdom donker. Dit tamelijk groote en zware deel wordt in zijne ligging gehouden door sterke vouwen van het buikvlies, welke banden van verschillende benaming uitmaken, Ook de vroegere navelader, welke na de geboorte in een peesaehtigen streng (het rondo leverband) overgaat, dient tot bevestiging. De zelfstandigheid der L. bestaat uit de fijne vertakkingen van de galbuizen, van de poortader, de leverslagaderen cn loveradcren, de zenuwen en watervaten, welke min of meer duidelijke knobbels of kluwen (acini) vormen, die onderling door een vast celweefsel verbonden zijn. In de vrucht ontwikkelt do L. zich weldra tot eenen aanmerkelijken graad. Hieruit kan men tot het gewigt van dit orgaan besluiten, hetgeen ook nog daaruit blijkt, dat al het. bloed, dat uit de moeder tot de vrucht overgaat, eerst in de L. van het embryo komt en hier eene verandering ondergaat, zoo-dat zij, gelijk de longen bij den geboren mensch, eene soort van bloedbereidend of bloedomzettend orgaan uitmaakt. Na de geboorte treedt deze functie op den achtergrond, zoo als ook do L. in haren wasdom in verhouding tot de overige organen achterblijft, tot dat zij die verhouding heeft verkregen, welke zij in den normalen toestand gedurende het geheelo leven volhoudt. Of deze bloedbereidende werking der L. ook dan nog, al is het dan ook in geringere mate dan vroeger, voortduurt, isvoorvlin den nieuwsten tijd eene vraag van de physiologic geworden. Sedert de oudsto tijden intusschcn nam men reeds als zeker aan, dat de hoofdwerking der L. was de galbereiding, waardoor zij invloed op de spijsverteering uitoefent. v. P. LEVERKRUID. Dezen naam heeft men gegeven aan verschillende planten, die niet de minste verwantschap tot elkander bezitten en tot geheel andere afdeelingen van het plantenrijk behooren; immers bestempelt men met deze benaming: 1° Agnmonia Eupatoria L,, eene bij ons op hooge gronden langs wegen en in weiden voorkomende, in Julij bloeijende, overblijvende plant, die zamentrekkende eigenschappen en eenen min of meer specerijaehtigen smaak bezit; zij wordt door geiten on schapen gaarne gegeten; vroeger werd zij ook in de geneeskunde gebruikt. Deze plant behoort tot de Sanguisorbeae, die, zoo als wij reeds vroeger (zie LeeuwenJclaamo) opmerkten, door sommige kruidkundigen als eene afzonderlijke natuurlijke familie beschouwd, door anderen daarentegen als eene onderafdeeling tot de familie der Rosaceae gerekend worden. |
2° Jmpalorium cannahinum L. of Hennephladig L., ook Boeltjes-, ■Biel/eens- of Koninginne-kruid geheeten, eene bij ons zeer alge-meene plant, die langs de waterkanten vooral in veenachtige, zandige streken, in bossehen en zompige graslanden als een waar onkruid voorkomt, dat door het vee niet wordt aangeroerd. Het is eene overblijvende, in Julij en Augustus bloeijende plant, die in de groote natuurlijke familie der Zamengestelden (Compositae) tot de tribus der Eupntoriaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de lquot;10 orde der lO*10 klasse (Syngenesia Pohj-gamia aequalis) behoort. Zij heeft eenen korten, veeltakkigen, sterk ontwikkelden wortelstok, eenen 3 tot 6 voet hoogen, dikwijls min of meer roodachtigen stengel, tegenovergestelde, 3-of 5-voudige, van boven dikwijls onverdeelde bladen; hare bloemkorfjes zijn lieht-rood of witachtig van kleur, zij hebben eene rolronde gedaante, bestaan meestal uit 5 kleine, door een dun omwindsel omgeven bloempjes, en zijn aan het einde van den stengel in zamengestelde bloemtuilen vereenigd. De wortel en het kruid dezer plant waren vroeger, onder den naam van radix et herha JEupatorii, s. Cannabis acjuaticnc, s. Sanctae Cunigun-daef van geneeskundig gebruik; om zijne krachtige eigenschappen verdient JEupatorium cannahinum gt; welligt meer dan dit thans het geval is, de opmerkzaamheid der geneeskundigen. Do wortel wordt soms in de plaats van dien van Fa/cr*awa ingezameld, waartoe de gelijksoortige groeiplaats van beide planten eene ge-reede aanleiding geeft; het kruid heeft eenen bitteren smaak en toongevende, eenigzins oplossende krachten; de bladen worden in sommige streken, als thee getrokken, tegen tusschenpoozende koortsen aangewend. De benaming van L. schijnt deze plant daaraan te danken te hebben, dat zij vroeger tegen leverziekten werd gebruikt. 3° ZIurchantia polymorpha L. of Steenleverkruid; dit plantje behoort in do groep der Levermossen (Hepaticae) tot de familie der Marchantinceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 3',e orde (Algae) der 248te klasse (Cryptogamia), Hare soortsnaam veelvormige (polymorpha) is Marchantia verschuldigd aan het verschil in vorm tusschen de ligchaampjes, die zich uit hnnr vliezig, bogtig en lappig loof verheffen; men ziet er namelijk schild- en stervormige, die door tamelijk lange stelen worden gedragen, en bekervormige; de schildvormige dragen aan hun ondervlak de antheridiën of mannelijke doelen, zij zijn korter gestecld dan de stervormige, aan wier ondervlak zich tusschen vliezige omhulsels de sporenvruchten bevinden; deze schild- en stervormige ligchaampjes komen nooit op hetzelfde loof voor; aan de oppervlakte van beider loof ziet men hier en daar de bekervormige doelen (Scyphae); deze bevatten linsvormigc broei-of kiemknoppen, waardoor de plant zich gemakkelijk kan vermenigvuldigen. (Men zie de bijgevoegde afbeelding eener vrouwelijke Marchantia polymorpha). Het Steenleverkruid komt zeer algemeen op vochtige aarde en steenen voor, zoo vindt men het zeer dikwijls op bloempotten, tusschen en op de straatsteenen enz. Dit gewas heeft in vcrschen toestand eenen eigenaardigen, aangenamen reuk, en was vroe- |
LEV.
380
ger, onder do benaming van Ilcrha hepaiicae fontinalis s. Liche-nis sfeUati, bij de geneeskundigen tegen leverziekten in gebruik. 4° Ane/none hepatica L. (Hepatica triloba Deo.). Een plantje uit de bergstreken van Zuid- en Midden-Europa, met langgo-steoldo, drielobbigo, aan den voet haiivormigo bladen en lang-gesteeldo bloemen, dio aan haar voet met eon uit drie onverdeelde blaadjes bestaand omwindsel zijn voorzien; deze bloemen, die zeer vroeg in het voorjaar ontluiken, zijn meestal belder- Pl. I. |
blaauw van kleur; de hepatica's worden veel in onze tuinen aangekweekt, waar zij met verschillende, zoo enkele als dubbele, rooskleurige, witte, blaauwe en bonte bloemen prijken. Woleer waren van dit plantje de bladen en bloemen, als herba et /lores Ucpaticae nobilis, van geneeskundig gebruik. v. H. LEVERMOSSEN (Hepaticae s. Musci hepalici). Eene groep van bcdektbloeijende, aan de liladmossen (zie Bladmossen) na verwante plantjes, die in ontwikkelden toestand naakte, d. i. |
niet door eeu huikje (calyptra) bedekte vruchten bezitten; deze laatsten springen bij rijpheid doorgaans met vier overlangsche kloppen (zie pi. I, fig. a en pi. II, fig- d-, pi. II, fig. c stelt eene ongeopende vrucht voor; allo drie figuren zijn in vergroo-ten toestand afgebeeld), zelden met tanden open, en nog zeldzamer openen zij zich mot een dekseltje of rijten onregelmatig |
381
van een; zij bevatten behalve sporen in verreweg de meeste gevallen lange, inwendig met spiraalvezols bekleede cellen, de zoogenoemde springdraden of Elateres (zie pi. I, fig. b en pl. II, fig. c). Door do aanwezigheid dezer springdraden, welke alleenlijk bij die L. ontbreken, welke, met het oog op de vorming der vrucht, het laagst georganiseerd zijn, d. i. bij de Sicciaceae, alsmede door het gemis van een huikje onderscheiden zich de L. in het oog loopond van verreweg het grootste gedeelte der Bladmossen. Naar gelang dat zy loofachtig zijn, d. i. wanneer bladen en stengel te zamen een geheel uitmaken en niet van elkander zijn to onderkennen, of eenen beblader-den, dikwijls vertakten stengel bezitten, kunnen de L. in twee groote onderafdeelingen in Hepaticae frondosae en foliosae gesplitst worden. Zie pl. I en II; pl. I stolt Aneura pinguis Dum., een op vochtige, moerassige plaatsen groeijend plantje, pl. II Radula complanata Dum., een plantje dat op boomstammen wordt aangetroffen, bij a in natuurlijke grootte, bij b vergroot voor; beide soorten zijn bij ons inheemsch. De Bepaticae frondosae worden gerekend de minst volkomene te zijn, ofschoon eenige, mot name de Marchantiën, histologisch hooger dan do Ilepaticae foliosae zijn georganiseerd. Herinneren ons eerstgenoemde door haar loof aan wieren en korstmossen, laatstgenoemde, met hare bebladerde stengels, schijnen ons toe oenen overgang tot hooger ontwikkelde plantenvormen uit te maken. Hare bladen zijn doorgaans naar twee kanten uitgespreid, zoodat allen in een vlak liggen, eene eigenschap waardoor zij mede verschillen van het meerendeel der Bladmossen, wier bladen, naar alle zijden of slechts naar eenen kant gekeerd zijn. De L. bezitten geene ware wortels, maar slechts wortelharen; zij groeijon ten deele in de lucht, ten deele in hot water. Het zijn meestal teere, sierlijke, fraai-groen of ook wel roodachtig en blaauwachtig-groen gekleurde plantjes, die in zodenvormige of bundolvormige vereonigingen mot elkander leven. Bij voorkeur vindt men de L. op vochtige en schaduwachtige plaatsen, zoo als op met blad-en korstmossen bedekte boomstammen enz.; de in water groeijende L. zijn doorgaans op steenen of andere voorwerpen vastgehecht en komen vooral in heldere bronnen en snel vlietende boeken voor, slechts eenige weinige soorten drijven vrij op de oppervlakte van stilstaande wateren. Naar do moer of minder hooge organisatie dor vruchten, kan men de L. gevoegelijk in vier afdeelingen rangschikken, te wo-ten de Jmgermanniaceae, Marchantiaceae, Anlhoceroleae en Ric-ciaceae; do L. der drie laatste afdeelingen zijn allen loofachtig ontwikkeld, terwijl ook wel eenige Jmgermanniaceae loofachtig zijn, maar toch hot meerendeel oenen bebladerden stengel bezit. In iedere afdeeling morkt men verschil in bouw op; het minst zamengesteld is het loof hij do geslachten Sphaerocarpus en An-thoceros. De mannelijke voortplantingsorganen der L. heeten Antheri-diën, de vrouwelijke Archegoniën; behalve door sporen vermenigvuldigen do L. zich door loof kiemen {gonidia), welke men bij de Marchantiaceae en Jmgermanniaceae aantreft, en die zich b. v. bij Marchanlia ontwikkelen in bekervormige organen, kiembekers (scyphae) genaamd, die op de oppervlakte van het loof zijn ingeplant. De L. zijn, op eenige weinige uitzonderingen na, overblijvende gewassen, d. i. hun ligchaam duurt dikwijls vele jaren, voor dat het te gronde gaat; naarmate de stengels aan den top groeijen, sterven zij van boneden af. Wel nemen de wortelharen dor L. in de eerste en voornaamste plaats het voedingsvocht voor de plant op, doch ook de geheole plant kan als orgaan tot opneming van voedende stoffen dienen. Het celweefsel, vooral dor bebladerde L., is zeer hygroscopisch en zuigt het water gre-tig op; bij gebrek aan vc-ht krimpen de cellen in, waardoor de bladen een verschrompeld uitzigt krijgen , hetgeen wederom verdwijnt wanneer de plant bevochtigd wordt, dan toch zetten do cellen zich weder uit, en herkrijgt de plant hare oorspronkelijke kleur en gedaante; geen wonder dus, dat de L. in onze luchtstreek hot woligst in het voor- en najaar tieren. Omtrent don naam L. willen wij nog opmerken, dat deze zijn' oorsprong hoeft in het gebruik, dat weleer voor do geneeskunde, bepaaldelijk bij leverziekten, van sommige dezer planton, v. van Marchanlia (zio Leverkruid), gemaakt werd. |
Zio over L.: Mirbol, Recherches anatomiques et physiologiques sur le Marchanlia polymorpha, in Ann. d. Mus. 1835, c. tab. col.; Noes von Esenbeck, Naturgeschichte der europüischen Le-bermoose, Breslau 1836—1838, 4 Bande, 8»; G. W. Bischoff, Bemerknngen zur Entwickelungsgeschichte der Lebermoose, in Bo-tan. Zeitung 1853, s. 113 sqq., c. tab. v.H. LEVERTRAAN wordt vooral uit do lever van kabeljaauwcn en andere vissehon verkregen, die behooren tot het geslacht Gadus. De L. bevat voor een dool de vaste en vloeibare vetton van de lever, voor een deel galbestanddeelon; daarenboven in meerdere of mindere mate ontlodingsprodncten van sommige be-standdeelen der levers. De kleur van de L. is afhankelijk van hare zuiverheid, en deze van hare bereidingswijze. De L. wordt uit de lovers afgezonderd door zachte persing, of door haar nan do zomerwarmte bloot te stellen, waardoor de traan dan vloeibaar wordt, en des te gemakkelijker uitvloeit; aldus verkregen bezit zij eene goudgele kleur. Zijn de levers eenigzins aan ontleding onderhevig geweest, zoo is de kleur iets donkerder (blank-bruine), terwijl de bruine L. veelal verkregen wordt door uitbraden der levers, die reeds van de grootste hoeveelheid traan bevrijd waren. De bruine L. bevat noodwendig meer galbestanddeelon , dan de goudgele of blank-bruine. Onder de vele toepassingen, die men van L. maakt, behoort in de eerste plaats die als geneesmiddel. Het is moeijelijk te zeggen, waaraan de L. hare geneeskracht verschuldigd is, die trouwens voor de verschillende soorten niet dezelfde zijn kan. De vetten, die van L. hot hoofdbestanddeel uitmaken, spelen er als geneesmiddel zeker eene voorname rol, maar ook de galbestanddeelon kunnen van niet minder belang zijn, en wel vooral in de bruine of zwarte. Vetten iu 't algemeen, al bezaten zij ook volkomen dezelfde zamenstelling, kunnen daarom do plaats van do L. niet innemen. L. bevat ook iodium, vooral de blank-bruine, alsmede sporen van bromium; deze kunnen de geneeskracht bevorderen, maar maken die niet uit. In den handel komen gezuiverde soorten van L. voor; zuivering moet in den regel gepaard gaan mot verlies aan geneeskracht; somwijlen ook L. van andore vissehon, dan van het geslacht Gadus. Vervalsching van L., zelfs het maken van L. uit plantaardige oliën heeft men nu en dan aangetroffen. Vervalsching kan somtijds gemakkelijk, maar ook moeijelijk en zelfs onmogelijk met zekerheid aan te geven zijn. Het gehalte van L. aan iodium , de violette vetkleuring met zwavelzuur en zooveel andere kenmerken zijn middelen, om vervalsching te ontdekken. LEVERZIEKTEN ontstaan grootendeels dan, wanneer de galafscbeiding niet geregeld plaats heeft, de voornaamsten zijn; geelzucht, loverontstekingen, roodo en gele opzetting, votlcver, muskaatlover, spoklever, gegranuleerde lever, leverkanker, do roode en gele atrophic, enz. Het meest geeft tot L. aanleiding een heet klimaat, eene vochtige en warme atmosphoer met ongeregelde levenswijze, vooral overmatig gebruik van verhittende dranken en vette of sterk gekruide spijzen. v. P. LEVIATHAN is volgons de Talmudverhalen een ongemeen groote visch, die eenmaal door don aartsengel Gabriel zal bedwongen worden. Men heeft dezon naam laatstelijk toegekend aan het grootste stoomschip, dat tot heden (1859) gebouwd is. LEVITA (Ef.ias) , eigenlijk Elia Levi Ben-Ascher, bijgenaamd Bachur, een der grootste Hebreouwsche grammatici onder de Joden en door zijne bekwaamheid de leeraar der geheelo Christelijke wereld, werd omtrent het jaar 1472 in het zuiden van Duitschland of in Italië uit eene Duitsche familie geboren. Reeds vroeg beoefende hij de Hoilige Schriften, het Hebreeuwsch en de Mazora. Hij ging van Padua, waar hij reeds in 1504 onderwees, in 1509, nadat hij bij de verovering der stad zijne bezittingen verloren had, naar Venetië en van daar in 1512 naar Rome, waar de kardinaal Egidio zijn leerling en begunstiger word. In Rome trof hom in 1527 andermaal het ongeluk na de verovering der stad door de keizerlijken uitgeplunderd te wor-] don, waarop hij weder naar Venetië ging. Hij sloeg de uitnoo-digingen van wereldlijke en geestelijke vorsten, zelfs die van den koning van Frankrijk van de hand, maar gaf toch in 1540 gehoor aan die van Paul Fagins naar Isny, waar hij velo schriften vervaardigde en liet drukken. Na weinige jaren keerde hij toch naar zijne familie te Voaotië terug, waar hij in 1549 |
LEV—LEY.
382
stierf. Zijne voornaamste geschriften zijn: I3ac!nir, eene Hebroenw-sclie grammatica (1518); Meturgeman, een woordenboek over de Targum (1541), en Masoret-ha-Masoret (1538, Duitsch van Semler 1772); nog gedurende zijn leven werden bijna al zijne werken in het Latijn overgezet doui Munster, Fagius en anderen. LEVITEN werden bij de Joden in uitgebreiden zin alle nakomelingen van Levi (eenen der twaalf zonen van Jacob) genoemd , die eene bijzondere Israëlitische stam zonder landbezit vormden; in engeren zin de medeleden van den stam, welke niet tot de familie van Aaron behoorden. Zij moesten de priesters bij al de heilige werkzaamheden in den tempel ondersteunen , die niet bij het altaar en door middel van het heilige gereedschap verrigt werden. Hun inkomen bestond uit de tienden en in plaats van het stamgebied waren hun 35 onder de stammen verspreid liggende steden toegewezen. Overigens schijnt do geheele vorming der L.-instelling en do indeeling in vier klassen eerst onder David bewerkt te zijn. Naar analogie werden en worden nu nog bij de Catholieken de diakenen, die den priester bij de godsdienst behulpzaam zijn, L. genoemd. Het derde boek van het Oude Testament, het zoogenaamde derde boek van Mozes, heet Leviticus, dewijl het voornamelijk de verordeningen voor de priesters en L. bevat. LEVRET (Andkk), beroemd heel- en verloskundige, geboren te Parijs in 1703, stierf aldaar den 22quot;len January 1780. Zijne groote vermaardheid maakte dat hij aan het hof in do betrek-king van verloskundige van do dauphine, moeder van Lode-wijk den XVI110», werd geroepen. Hij was lid van de koninklijke academie van chirurgie to Parijs. Hij heeft gedurende langen tijd voorlezingen over verloskunde gehouden, die zeer druk bezocht werden. Hoezeer hij voortdurend door de aanzienlijkste vrouwen der hoofdstad geroepen werd, oefende hij toch ook de overige takken der heelkunde met onderscheiding uit. De beroemde Samuel Bernard gaf hem 100,000 fr. voor do zorg die hij van hem had genoten. De voornaamste werken van L. zijn; Observations sur les causes et les accidents de plusieurs accouchements laborieux, etc. 8°, Parijs 1747. Do vierde uitgaaf van dit werk (van 1770), bevat zeer juiste opmerkingen omtrent den hefboom van Roonhuizen. Bij deze uitgaaf is gevoegd een werkje, getiteld ! Suite des observations sur les causes et les accidents des accouchements laborieux etc., hetgeen in 1751 in 8° was uitgegeven geworden. Dit is eene antikritiek van de recensie, die in 1749 op het eerste werk van den schrijver in het Journal des savants was gemaakt. — Observations sur la cure radicale de plusieurs polypes de la matrice, de la gorge et du nez, opdrtSe par de nouveaux moyens, in 8° met platen , Parijs 1749, (2de druk, 1759); dit werk bevat verscheidene nieuwe methoden, nieuwe instrumenten voor het wegnemen van polypen, gesteund op eene rijke hoeveelheid waarnemingen. — Explication de plusieurs figures, sur le mécanisme de la grossesse et de l'accouchement in 8°, Parijs 1752. — Essai sur l'abus des regies générales et conire les préju-gés, etc., 8°, Parijs 1766. — IJ art des accouchements démontré par des principes de physique et de mécanique, in 8° met platen. Parijs 1753, 1761 , 1766. Dit uitstekende werk was vóór Baudclo-que het beste wat men over verloskunde bezat, heeft verscheidene uitgaven gehad en is in verschillende talon vertaald geworden. — Traité des accouchements laborieux, 8quot;, Parijs 1770. Hierin ontwikkelt L. zijne scherpe en juiste redenering over de lang en heeft een nieuw model van tang aangegeven, hetgeen beden ten dage, met enkele wijzigingen, nog in gebruik is. — Observations sur 1'établissement, des enfants, 8°, Parijs 1781. v. P. LEXINGTON, do oudste en eene der voornaamste steden in den Noord-Americaanschen staat Kentucky, 18 mijlen van Cincinnati gelegen, heeft eene bevolking van 12000 inwoners en behalve eene universiteit met boekerij en anatomisch kabinet, verschillende fniaije openbare gebouwen, alsmede fabrieken van wollen en katoenen stoffen, touwslngerijen en ijzergieterijen. Een ander L. ligt in den slaat Virginia en is bekend om de in do nabijheid van dit plaatsje voorkomende natuurlijke brug over de kreek Cedar. — Eon derde L. ligt in den staat Massachusetts en is berucht geworden om den in hare nabijheid den 19,,on April 1775 gclcvordcn veldslag, waarbij de Ameri-canen op do Engelschen do overwinning behaalden. |
LEYDECKEK (Melciiior), geboren te Middelburg in het begin dos jaars 1642, was een der voornaamste Noderlandscho godgeleerden van do Voetiaansche rigting in het laatst der XVII'1quot; en bet begin der XVIIIde eeuw. Na 15 jaren het leer-aarambt to Eenesse en Noordwello in Zeeland te hebben waar-genomen, werd hij in hot jaar 1678 benoemd tot hoogleeraar dor godgeleerdheid te Utrecht, welk ambt hij bekleedde tot aan zijnen dood, die den e3®quot; January 1721 voorviel. Als dogmatisch godgeleerde volgde hij een min sehoolsch en spitsvindig stelsel dan Voetius en zijn leermeester Hoornbeek, terwijl hij zich in eeno menigte strijdschriften een' gestrengon kampvechter betoonde voor de kerkelijke reglzinnigheid tegenover de twisten, die in zijnen lijd met Bekker, Leenhof on anderen gevoerd worden. Zijne voornaamste dogmatische schriften zijn: Medulla theologiae (Utrecht 1693); Synopsis thcologiae Christianae (Utrecht 1684); Commentarius in Catechesin Palatinam (Utrecht 1694); Verborgentheid des geloofs (Rotterdam 1700). Do practi-sche rigting, in dion lijd in Engeland ontwikkeld, vond bij hem goedkeuring, blijkens zijne Medulla theologiae practicae. (Utrecht 1683). Belangrijk voor dien lijd zijn zijne iJe Itcpublicae Hcbrae-orum Libri XII (Amsterdam 1704), vervolgd in Le vario rei-publicae Hebraeorum statu (Amsterdam 1710). Van zijne homi-lelische studiën getuigt Analysis scripturae et de ejus interpretation e in concionibus cum niethodo concionandi (Utrecht 1683); terwijl zijne Historia ecclesiae AJricanae (Utrecht 1690) on II is tor ia Jansenismi (Utrecht 1G95) nog verdienen geraadpleegd te worden. Zijne polemische schriften daarentegen, vol spilsvindigheid en bitterheid (hoewel hij hot hoogleoraarambt had aanvaard met eene oratie: De sectanda veritate in amore) kunnen gerustelijk aan de vergetelheid worden prijs gegeven. Zijn jongere brooder Jacobus L., geboren den g*1™ Mei 1656, en als predikant in zijne vaderstad Middelburg overleden den lquot;'cn Moi 1729, heeft zich mode door eenigo leerredenen, twisten andere schriften bekend gemaakt. Zijn voornaamste werk is cone bijbolscho en kerkolijko geschiedenis, getiteld: Adam, Mozes en Christus (eerst Dordrecht 1691, verbeterd Middelburg 1701, berdr. 1732 door bezorging van zijnen zoon, die voor deze uitgave een levensberigt van zijnen vader geschreven heeft). LEYDEN (Jan van). Aldus werd, naar zijne geboortestad, ook genoemd Jan Beukelsz., geboren waarschijnlijk in het jaar 1510, kloedermakcr van beroep. Toen de Wederdoopers hunnen aanhang in hot jaor 1531 in Holland begonnen uit tc breiden, sloot hij zich bij hen aan en vertrok met nog eenigo anderen in het laatst des jaars 1533 naar Munster, waar de hervorming niet lang te voren was ingevoerd. Het gelal wederdoopers, die op de aldaar hoorschendo godsdienstvrijheid afkwamen, nam zoodanig toe, dat deze geestdrijvers sterk genoeg werden om zich in hot volgende voorjaar van de stad meester te maken. Zij plunderden buizen en kerken, verbrandden allo boekon bebalven don bijbel, voordon gemeenschap van goederen in en rigtlon in onzinnige dweepzucht een zoogenoemd koningrijk van Sion op. Een dor hoofden. Jan Malthijssen, een Haarlemmer, word koning van het nieuwe rijk, maar verloor spoedig hot leven, omgobragt door zijne onderdanen, waarop Beukelsz. tot zijn' opvolger werd uitgeroepen. Deze regeerde met gestrengheid en deed ieder ter dood brengen, die zich tegen hem verzette. Hij droeg eene gouden kroon en als bij te paard door de stad rood gouden sporen, hot O. V. voor zich uit latende dragon. De veelwijverij hebbende ingevoerd, nam hij zelf veertien of vijftien vrouwen, doch slechts eeno van deze droeg den titel van koningin; zij was vroeger gehuwd geweest met Jan Matthijssen, doch na diens dood had do koning haar, ofschoon in zwangoren toestand weduwe geworden, gehuwd. Wreedheid, heerschzucht en ontucht maakten hem even gehaat als gevreesd. Doch toen na eenigo maanden (de voormalige kloodermakor was don 24quot;ten Junij 1534 tot koning van Sion uitgeroepen) de bisschop van Munster zijne zetelstad belegerde, verdedigde haar do opgeworpen koning met eenen moed, eener hetere zaak waardig. Niettemin was hij, na het doorslaan van veel honger en ellende, genoodzaakt, haar den 14lIen Junij 1535 over le geven. Do opgeworpen, onttroonde koning werd ton schouwspel in hot land rondgeleid en daarna op het slot Bovorgerno gevangen gezet, waarna hij den 22quot;lcquot; Jannarij 1536 met veel wreedhoid word lor dood gebragt, na veel berouw over zijne uitsporigheden getoond en in zijn uiterste don bijstand van eenen priester verzocht te bobben. Zie ook hel art. Wederdoopers en de daar aan te halen schriften. |
BIz. |
19 kol. 1 reg. 29 |
staat: Urserius lees: Usserius |
Blz. |
299 kol. 1 reg. 70 staat: Vendeensche |
ees |
Vendeesche | ||||||||||
1ï |
40 |
ii |
1 |
ii |
51 |
ii |
kiezen „ komen |
« |
ii |
ii |
2 |
ii |
4 |
Courier |
Courrier | |
11 |
44 |
» |
2 |
ii |
35 |
ii |
oordeel „ ordel (zie Ordel) |
ii |
302 |
ii |
2 |
ii |
21 |
fig. 5. |
fig. 6 | |
19 |
57 |
ii |
2 |
ii |
34 |
ii |
Nachtgedichten „ Nachtgedachten |
ii |
« |
ii |
ii |
ii |
23 |
fig 6 |
ii |
fig 5. |
11 |
63 |
ii |
1 |
ii |
35 |
ii |
rondzwierven „ rondzwerven |
ii |
ii |
ii |
ii |
ii |
24 |
luchtkolom |
vochtkolom | |
11 |
96 |
ii |
2 |
ii |
30 |
ii |
JERSEIJ „ JERSEY |
ii |
314 |
ii |
1 |
ii |
31 |
Bar |
« |
Bard |
11 |
161 |
ii |
1 |
ii |
20 |
ii |
Jum'perus en Cupressus; lees: Juniperus; |
ii |
ii |
ii |
ii |
ii |
37 |
Napoleon |
ii |
Napoleon's |
11 |
162 |
ii |
1 |
ii |
14 |
ii |
was de wortel lees: waren de bollen |
ii |
ii |
ii |
ii |
52 |
begeleide |
ii |
begeleidde | |
11 |
170 |
ii |
2 |
ii |
27 |
» |
Ullers „ Villers |
ii |
315 |
ii |
2 |
» |
64 |
de; |
ii |
do |
11 |
173 |
ii |
1 |
ii |
35 |
Cicuta vivosa „ Cicuta virosa |
ii |
327 |
ii |
2 |
» |
33 |
zuigende |
ii |
zogende | |
11 |
185 |
ii |
1 |
ii |
3 |
is na do woorden C. micrantha 11. et Pav. |
ii |
328 |
ii |
2 |
v |
12 |
laciamata |
ii |
laciniata | |
uitgevallen: G, caducijlora Klotzch en C. |
ii |
ii |
ii |
2 |
n |
72 |
Trenk |
ii |
Trenck | |||||||
umbellulifera R. et Pa?. |
ii |
329 |
ii |
2 |
ii |
71 |
Neutitzscheir |
ii |
Nentitzscheiu | |||||||
11 |
185 |
ii |
2 |
ii |
42 staai: gezocht wordeu tees: gezocht moet wor- |
ii |
348 |
5» |
2 |
ii |
25 |
30,000 |
ii |
36,000 | ||
den. |
ii |
ii |
11 |
ii |
ii |
49 |
Guanès |
ii |
Guenes | |||||||
11 |
239 |
ii |
2 |
ii |
1 |
ii |
bloem hoofdjes „ bloemkorfjes |
ii |
ii |
11 |
igt; |
ii |
54 |
Thorn |
Thann | |
11 |
268 |
ii |
2 |
ii |
40 |
ii |
Pyranus „ Pyramus |
ii |
ii |
11 |
ii |
ii |
61 |
Aras |
ii |
Arcis |
11 |
270 |
ii |
2 |
ii |
23 |
li |
festnneae „ festucae |
» |
350 |
11 |
1 |
ii |
54 |
langzamerhand |
tot |
lees: langzamer- |
11 |
282 |
ii |
1 |
ii |
51 |
« |
W. Servel „ W. Sewel. |
hand zijne ruiterij tot | ||||||||
11 |
287 |
ii |
1 |
ii |
28 |
ii |
zundschaar „ zunderschaar |
17 |
351 |
11 |
1 |
ii |
64 |
vergel yk |
ees: |
vergelijko |
D. O. V. D. G. L.
VAN
LEYDEN (Jan Gebbrantszoon van), aldus waarschijnlijk naar Leyden, zijne geboortestad genoemd, was prior van hel Carmeliten-klooster te Haarlem en is aldaar in 1504 overleden, hetgeen nagenoeg alles is, wat men van zijn leven weet. Behalve eenigo godsdienstige werkjes, heeft men van hem drie geschiedkundige geschriften, te weten: 1 Chronicon Comitum IIol-Inndiae et Episcoporwn Ultrajeciensium, 2 Chronicon Egmundanum, 3 Chroniken der IJoechgeboren Edele Ileeren van Brederode in Holland. Van deze drie geschriften merken wij het volgende aan: Hot eerste dezer twee werken behandelt de geschiedenis van Holland en Utrecht, van de vroegste tijden aftotdenjare 1417, of tot het einde der regering van onzen graaf Willem den VI11'quot; en is eerst uitgegeven in 1620 door F. Sweertius. Deze geschiedenis, welke J. v. L., naar het de Wind voorkomt, tegen het einde dezer eeuw opstelde, was slechts eene omwerking van een vroeger opstel, hetwelk hij in zijne jeugd vervaardigd had, en nu als onvolkomen en gebrekkig wegwierp. Men merkt dit op, om hiermede op to lossen, hoe de Tielsche Kronijk, welke vóór 1455 en het Magnum Chronicon Belgicum, hetwelk in 1474 is opgesteld, in zoo vele plaatsen omtrent do Hollandsche zaken woordelijk met J. v. L. overeenkomen, waarbij laatstgemelde kronijk dan nog voegt: Haec ex Chronicis Iloüandiae. Deze beide schrijvers hebben dus waarschijnlijk de oudere kronijk van J. v. Leyden's handschrift voor zich gehad, LEYDEN (Lucas van) of eigenlijk Lucas Huygensz, een van de grondleggers onzer vaderlandsclie schilderschool, tot heden door vreemde kunsthistorie op hoogeren prijs gesteld dan door onze eigene kunstkenners, werd in het begin van Junij 1494 te Leyden geboren. Zijn vader Huig of Huygen Jakobsz geheeten, was zelf aldaar als schilder gevestigd en gaf aan zijn' zoon het allereerste onderwijs in de kunst. Later genoot hij dat van den beroemden Cornelis Engelbrechts en zoo op iemand, dan mogt op hem te regt den naam van „het wonderkind,quot; die hem ten deel viel, worden toegepast. Immers reeds in zijne kinderjaren waren Mj hem de lust en de ijver, waarmede hij zich aan de beoefening der kunst wijdde zoo groot, dat het zijne moeder ernstige bezorgdheid baarde, wanneer zij hem niet alleen allo kinderlijke spelen zag verwaarlozen, maar zich tot midden in den nacht aan zijne studiën zag wijden. Hot gevolg van die inspanning was, dat L. reeds op zijn negende jaar eenige prentjes, door hom op koper gegraveerd, in het licht kon zenden. Van tijd tot tijd worden er nog eenige, hoogst zeldzame afdrukken van dit werk zijner jeugd aangetroffen. Op zijn twaalfde jaai schilderde hij do legende van den H. Hubertus met water-verw op doek en bragt daarmede eene algemoene bewondering weeg. Tweo jaren later graveerde hij naar zijno eigene com- te |
positie, op uitstekende wijs, eene voorstelling van den moord door Mahomed op den monnik Sergius gepleegd. Daar is zoo veel technische volkomenheid in de wijze, waarop deze gravure is behandeld, dat men onwillekeurig aan eene voorafgegane oefening van vele jaren zou moeten denken. In do eerstvolgende jaren bragt hij eenige voorstellingen uit de lijdensgeschiedenis van Christus, de verzoeking van den H. Antonius, de bekeering van Paulus, eene Magdalena, benevens eenige genrevoorstellingeu, op dezelfde voortreffelijke wijze in prent. Ofschoon wij straks nog op den aard en do verdiensten van zijn werk znllen terugkomen, zij reeds hier gezegd dat het oordeel volkomen juist is, door bevoegde kenners geveld over zijne gravuren, volgens hetwelk hij, hoewel misschien in schoonheid van teekening achterstaande bij de beroemde graveurs van dien tijd, Albert Durer en Marc Antonio Raimondi, beiden echter overtrof in fraaiheid en verscheidenheid van behandeling, in de uitdrukking van stoffen en in het brengen van luchtperspectief in z\jne voorstellingen. In 1510, toen L. dus 16 jaren telde, verscheen zijn algemeen bewonderde Ecce Homo, drie jaren later zijne niet minder beroemde aanbidding der drie koningen, en in 1517 z\jne grootste compositie, de Calvariënberg, die wegens don grooten rijkdom aan figuren voor zijn meesterstuk wordt gehouden. Het spreekt van zelf, dat tusschen deze grootere gravuren talrijke kleinere prenten door den ijverigen kunstenaar worden in het licht gegeven. Intusschen beoefende hij de schilderkunst mot niet minder ijver en goed gevolg dan do graveerkunst. De vurigste liefde voor zijne kunst dreef hem gedurig aan, zoo zelfs dat hij er zijne gezondheid aan opofferde on zijn levensgeluk. Zelfs zyn huwelijk met eene dochter uit het aanzienlijke geslacht van Boshuyse vermogt hom niet van de daaruit ontstane zwaarmoedigheid te genezen. En toch was zijn huwelijk als zoodanig gelukkig; zijne kunst droog rijke vruchten. Rijke kunstminnaars betaalden voor dien tijd buitengewoon hoogo prijzen voor zijn werk, niet alleen voor zijno schilderijen, maar ook voor goede afdrukken van zijne gravures, waarop hy zelf in de eerste plaats zeer keurig was. Zijne bezorgde vrienden kwamen in 't eind op de gedachte dat eene reis door do Nederlanden hem afleiding in zijne zwaarmoedigheid en ontspanning van den onafgebroken arbeid zou kunnen aanbrengen. Mot oen daartoe bepaaldelijk afgehuurd en ingerigt vaartuig werd de reis aanvaard. Onder weg trof men den Vlaamschen schilder Mabuse aan, die op den vorderen togt word mode genomen. Overal waar het gezelschap kwam, worden gastmalen aangelegd, die soms elk tot do voor dien tijd vrij hooge uitgave van ƒ 00 noodzaakten. Op oen van die gastmalen, 1 |
LEY.
2
cn wel to Antwerpen, schijnt Albert Durer door onzen L. v. L. te zijn uitgenoodigd, on beide grooto kunstenaars elkander to hobben ontmoet. Intusschea begou L. reeds weder naar huis en naar den arbeid te verlangen; hij keerde naar Leyden terug, maar bleek, zoo mogelijk, nog zwaarmoediger dan vroeger. In die zwaarmoedigheid (van ijdelheid was hij ook niet misdeeld) begon hij zich te verbeelden dat een of ander kunstenaar, naijverig oji zijnen roem, hem vergif had doen nemen. De laatste jaren van zijn leven bragt hij, wegens buitengewone zwakte, meestal in bed door, hetgeen hem echter niet verhinderde te arbeiden. Immers in dezen tijd (1531) voltooide hij eeno van zijne beste schilderijen, den Heiland voorstellende die aan een blinde het gezigt terug geeft. Op deze schilderij volgden misschien nog eenige kleinere werken in olievcrw, en zijn laatste arbeid, waarmede hij onderscheidene maanden moet bezig zijn geweest, was eeno houtsnede, de Godin der wijsheid voorstellende. Toen de zieko gevoelde dat zijn laatste uur naderde, liet hij zich met zijn bed in den tuin dragen, beschouwde lang, stil en ernstig de pracht der natuur, werd in zijne kamer terug gebragt en overleed den volgenden dag (1533) in den ouderdom van 39 jaren. Men vindt door geheel Europa een aantal schilderijen, die aan L. v. L. worden toegeschreven. Een van zijne beste, onwe-dersprekelijke echte werken bevindt zich in de bmgemoesters-iamer van het Leydsche stadhuis. Het onderwerp is het laatste oordeel, even belangrijk uit het oogpunt van compositie als van teekening, maar helaas! door onhandige restauratie cn overschildering hier en daar zeer beschadigd. Het is gegraveerd door P. do Mare, 3 platen in omtrek, zeer zeldzaam. Overigens bezit het museum te 's Gravenhage van zijne hand; De dochter van Herodias met het hoofd van Johannes den Dooper; en dat te Amsterdam; Het portret van Philips, hertog van liorgordië. Veel rijker (helaas, hetzelfde kan ten aanzien van onderscheidene van onze beste schilders worden gezegd), zijn buitenland-sche verzamelingen aan werken van L. v. L. In het escuriaal te Madrid worden tien schilderijen aangetroffen van Luca do Ho-landa, zoo als de schilder daar genoemd wordt, bijna uitsluitend voorstellingen uit het N. T., waaronder vooral uitmunt eeno H. Maagd, zoo liefelijk en goddelijk van uitdrukking, dat de Spaanscho paters niet konden gelooven dat een „dietsche barbaarquot; zoo iets had kunnen schilderen. Te AVeenen bevinden zich twee van zijne belangrijkste schilderijen, ecu Ec.ce Homo en het portret van keizer Maximiliaan op hoogen leeftijd. Te Berlijn; Een H. Hieronymus (gedagteekend 1530) en het eigen portret des kunstenaars. Te Florence: eveneens een portret van hem zelvcn, gegraveerd door Cecchi; te Parijs; eene afneming van het kruis met 9 figuren; eeno H. Familie cn de Groetenis der Engelen; te Munchen in de Pinakotheek; do H. Maagd met het kind Jezus aan de borst, do H. Christina met Jacobus den jongeren, St. Agues, enz.; te Dresden; De verzoeking van den H. Antonius, een der kostbaarste stukken van de geheele verzameling en do aanbidding der wijzen. Ook Engeland is rijk aan werken van dezen meester, zoo als kan blijken uit de opgaven van Waagen en Passavant. Daaronder bevinden zich natuurlijk wederom vele tafereelen aan de H. Schrift ontleend, maar daarenboven ook onderscheidene voorstellingen uit het dagelijksch leven; zoodat men er L. v. L. kan leeren kennen als den wegbereider tot dat genre, hetwelk den hoogsten roem heeft uitgemaakt der latere Hollandsche school. Bartsch, Pantra Graveur, VIII, p. 339, beschrijft 174 prenten van L. v. L. Nagler voegt daar nog drie twijfelachtige bij. Wij kunnen slechts enkele van de merkwaardigste opnoemen; Abraham, Hagar wegzendende, uit don eersten tijd des kunstenaars, omstreeks 1508 vervaardigd; de rust op den terugkeer uit Egypte, zeer zeldzaam; Christus aan het volk voorgesteld, rijke compositie van niet minder dan 100 liguren, een van de belangrijkste prenten des meesters, reeds bij zijn leven duur betaald en later tot buitengewonen prijs gestegen (1510); de Cal-variënberg; St. Christoffcl met het Christuskind door het water wadende, eon van de boste prenten, waarvan Bartsch gelooft dat L. v. L. haar in wedstrijd met Albert Durer heeft gegraveerd; do dans van Magdalena, of Magdalena, zich aan de vreugde der wereld overgevende (1519), waarvoor soms een buitengewoon hooge prijs wordt besteed ; do dichter Virgilius, door zijne minnares in een korf opgesloten, volgens Vasari een van I/s beste prenten cn ten hoogste door A. Durer bewonderd; Uilenspiegel, gevolgd door zijne familie, uiterst zeldzaam en in 1644 door Hondius gecopieerd; reeds toen ten tijde word deze prent met 50 dukatons betaald, thans is er naauwelijks meer een afdruk van te vinden; zelfs goede copieën worden duur gekocht; het portret van keizer Maximiliaan (1520), mede een van de belangrijkste prenten, enz. Ook bestaan er eenige houtsneden van L. v. L.; dio wolke hij zelf in hout heeft gegraveerd, zijn hoogst zeldzaam. |
Na deze opgave van do bekende levensbijzonderheden des grooten meesters en van zijne beroemdste werken, wijden wij hier nog een enkel woord aan de beschouwing van zijn werk in het algemeen, opdat daaruit de hoogst belangrijke plaats kunne worden opgemaakt, welke L. v. L, in de Nederlandsche kunstgeschiedenis inneemt. Hem, die aan deze oppervlakkige beschouwing niet genoeg mogt hebben, verwijzen wij naar het uitstekende werk van Dr. George Kathgober, Beredeneerde geschiedenis der Nederlandsche schilder-, houtsnij- en graveerkunst, waarvan het eerste deel in 1844 te Amsterdam, hoogst verdienstelijk vertaald, het licht heeft gezien. ld. v. L., begaafd met veel natuurzin en eene rijke verbeeldingskracht, was in zijno opvatting realist. Hij nam de natuur zoo als hij haar om zich heen zag tot basis, en daar hij van idealismus in do kunst, zoo min als de meeste noordelijke schilders van dien tijd, veel begrip had, geraakte hij er al spoedig toe om zelfs de dusgenaamde gewijde onderwerpen te behandelen volgens die opvatting, waaraan de Hollandsche school al spoedig na hem haar eigenaardig genre te danken had. Daardoor echter vindt men niet langer bij hom de naïveteit, waardoor de Nederlandsche school (vooral die van v. Eyck) zich had gekenmerkt. Als teekenaar was hij vrij naauwkeurig, somtijds zelfs sierlijk. Meestal echtcr zijn de poses stijf, hoekig, gemaniëreerd, hetgeen ongetwijfeld aan gebrek aan de noodigo anatomische kennis moet worden toegeschreven. Desniettemin is er als bij uitzondering iets edels en deftigs in zijne figuren, b. v. in den Christus op het laatste oordeel en in den Paulus op de buitenzijde van een der vleugels. Meermalen staat hier tegen over eene overhelling naar het comisehe, eene soort van overdrijving van zekere trekken in het beeld, waaruit iets geboren wordt dat wij bijna den /minor zouden noemen van de Nederlandsche kunst der XVIao eeuw. Als colorist was L. v. L. niet onverdienstelijk, stond hij zelfs boven zijnen meester Cornelis En-gelbrechts. Er is meer harmonie, er zijn meer getemperde toonen in zijno schilderijen dan in die van een vroeger tijdvak. Maar wat hem vooral tot colorist maakt, is de voor hem schier geheel veronachtzaamde vermindering van toon, naarmate van de voorworpen op do schilderij verder van het licht verwijderd zijn. Aan dozo kennis der luchtperspectiof paarde hij een vrij grooten zin voor do perspectief der lijnen, en werkte hierin meer uit dan in de plooijing van zijne draperiën, die doorgaans hoekig en stijf zijn. De uitdrukking is hij hem meestal waar en karakteristiek, maar nooit verheven. Uit deze vlugtige schets blijkt, dunkt ons, dat wij in L. v. L. nog op verre na niet don vertegenwoordiger vinden der volledig ontwikkelde Hollandsche school, maar oenen kunstenaar, die in sommige onderdeolen van de kunst deed voorzien wat die school eens worden zou. Voor 't oogenblik was er tusschen die school en de Duitscho nog menige trek van overeenkomst. Van daar welligt de bewondering van Albert Durer voor onzen schilder. Meer dan tot het werk van v. Eyck of de personen van Quinten Matsijs of Jan van Mabuse, gevoelde Albert Durer zich tot L. v. L. aangetrokken. Men leze slechts wat van Mander getuigt; „Seer verwondert der cleen gestalticheydt, en grooten loflyeken en weerdigen naems; ghelyck ook Lucas een byson-dere bevoeghen hadde, suleken uytmuntenden man te moghen sien, welckx Printen hy soo uytghenomen te vooren gheern hadde ghesien, en zyn gherucht gehoort. Dese twee besonder lichten en vercierselen d'een dor Hooghduytscho, on d'ander der Nederlanden hobben ook malkander gheconterfeyt en seer vrien-dclyck d'een den anders gheselschap ghenooten.quot; Nog een enkel woord ten slotte over L. v. L. als graveur. Hij had in deze kunst onderwijs ontvangen van iemand, die etswerk maakte op harnassen, en bragt hot door ingeschapen ta- |
LEY—LIA.
3
lont, zoowel als door ijverigo studio, op oene aanzienlijko hoogte. Wij hebben gezien hoe hij reeds op jongen leeftijd uitmuntte; ja, men beweert dat zijne latere platen niet die fijnheid en teerheid van kleur haddon, waardoor zijn vroeger graveerwerk zich onderscheidde. Daarentegen hadden zij gewonnen aan naauwkcu-righeid en zuiverheid van bewerking. Wat zijne prenten vooral eigenaardig maakte, is dat do onderworpen somtijds roods meer bepaaldelijk aan het opkomende genre zijn ontleend. Een vrije, rijke phantasio onderscheidt deze voorstellingen van zijne andere, terwijl overal do colorist uitkomt in hot uitmuntend licht en bruin, dat hij in zijne prenten wist to bewaren. Do technische bewerking had hij dan ook geheel in zijne magt; geene lijn, gecne streek, of hij wist haar ondergeschikt te maken aan zijn doel, terwijl die vastheid en naauwkourigheid toch geene de minste afbreuk doen aan do vrijheid der behandeling. Jammer dat de delicate uitvoering maar zelden hot trokken van vele goede afdrukken heeft veroorloofd. LEYDEN (Philips van). Deze vermaarde regtsgeleorde, de oudste Hollandsche, van wion eenige geschriften bekend, althans bewaard zijn, word in het eerste vierendeel der XIVd0 eeuw te Loyden geboren. Hij behoorde tot een der aanzienlijkste Leyd-seho geslachten, van plebejisohen oorsprong, maar in latere tijden tot den adel gerekend. Na in den geestelijken stand te zijn getreden en aan do hoogoschool van Orleans don graad van licentiaat in het kanonieko regt verkregen te hebben, werd hij als klerk onder het hofgezin van graaf Willem don Vdcn opgenomen. Omstreeks 1350 schroef hij zijne vermaarde verhandeling over de zorg voor het gomeene welzijn en do magt des vorsten, Trac-tatus de Cu ra Reipublicae el Sorle Prirclpantin, hetwelk hij later bij wijze van Index omwerkte in zijne Compilatio brevis sive Tabula Tractalus de Cura Reipublicae et Sorte Printipantis, terwijl hij nog later, omstreeks 1372, een kort systematisch uittreksel vervaardigde onder den titel: Traclatus de formis et semitis Reipublicae utilivs et fncilius gubernandae, In dit werk verdedigde hij mot warmte hot regt der grafelijkheid en het wenschelijke eener meerdere centralisatie van het bestuur en trekt hij met kracht te volde togen den overmoed des adels en do losbandigheid der gemeenten, zonder daarom echter zich een' vijand der volksvrij-heden to toonen. Men kan zijn werk beschouwen als het manifest van do partij dor orde te midden van do beroeringen, die spoedig in de Hooksche en Kabeljaauwscho twisten tot burgeroorlog oversloegen. Hij stond dan ook hoog in do gunst van den graaf en werd met vele giften beschonken, onder anderen met oene aanzienlijke kanunniks-probende te Condé in Henegouwen. Ook tot verschillende gewigtige zendingen word hij gebezigd, b. v. in 1356 naar Utrecht ter beslissing van geschillen over do goostolijko jurisdictie in Holland, en kort daarop in 1357 naar Avignon tot den paus. Ook in de gunst van don Ruwaard deelde hij in hooge mate on werd door dezen in 1359 tot kanunnik van het Middelburgsehe kapittel benoemd. Door zijnen invloed voornamelijk werd in 1366 te Loyden het kapittel in de Hoogelandsche kerk, in 1372 het beroemde kapittel van St. Maria te 's Gravenhago en in 1378 dat van St. Levinus te Ziorikzee gesticht, in allo welke kapittels hij tot kanunnik werd verheven. In 1372 was hij gedurende korten tijd vicaris-generaal van den Utrechtschen bisschop, maar talrijke onaangenaamheden, die hij zich daardoor op den hals haalde, doden hem die aanzienlijke waardigheid spoedig weder afleggen, om in het volgende jaar in plegtig gezantschap naar hot pauselijke hof to gaan, ten einde de belangen van hot Haagscho kapittel te bevorderen. Door toedoen van den paus werd hij tot kanunnik van het Utrechtsche domkapittel benoemd. Eindelijk verdient nog molding, dat hij in 1369 te Parijs tot doctor in het kanonicke regt werd bevorderd, waaruit men ten onregte heeft afgeleid, dat hij aldaar hoogleeraar zoude zijn geweest. Hij overleed op don 9,len Junij, waarschijnlijk in 1382 of 1383, hoewel hot juiste jaar onbekend is. |
Zijne geschriften zijn in 1516 door Jodocus Franconis te Loyden uitgegeven en in 1701 door Potzold te Amsterdam herdrukt. Do uitgave van 1705 is slochts oono titeluitgave. Beide drukken zijn zeer gebrekkig en onkritisch. Zijne geschriften zijn een onschatbare bron voor do kennis der geschiedenis on van don staatkundigen toestand zijner tijden, maar door vorm on stijl, die zich niet boven hot middolocuwseho verheffen, weinig aantrekkend. Hoogst belangrijk zijn nog oen drietal testamentaire disposition, twee van 1373 en oen van 1382 of 1383, op hot Leydsche archief in oircondo bewaard. Bij eene daarvan legateert hij zijne voor dien tijd zeer aanzienlijke bibliotheek aan de stad Leydon, en geeft hij oenon breedvoorigon catalogus daarvan, welke ten dooie (maar zeer gebrekkig en slecht) is afgedrukt in do Hisloria Episcopalum van van Houssen, bl. 469. Dezo bibliotheek, welke bewaard werd in eon huis achter do Pieterskerk, waar Philips volgens overlevering gewoond had, en hetwelk nog lang tor herinnering aan zijne geleerdheid onder den wijdschon naam van Salomons tempel bekend was', is door onachtzaamheid geheel verloren gegaan. P. L'HASSA (beteekenendo Godshuis), do volkrijke hoofdstad van Tibet, heeft een omvang van twee uren, maar is niet, zoo als de meosto Sinesche steden, door eenen ringmuur ingesloten. De mot hooge boomen beplante tuinen in de voorstoden geven haar oen fraai aanzigt. De hoofdstraten zijn zoor breed en net, de voorsteden echter morsig. De huizen zijn hoog en meest uit steen on tegels, weinige slochts uit loom gebouwd, doch allen zorgvuldig gewit, zoodat zij uit dezelfde stof schijnen vervaardigd te zijn. Eene der voorsteden heeft oono plaats, waar de huizen geheel uit rundor- en ramshoornen bestaan, welke deze zeer sterk maken en geen onaardig gezigt opleveren. Het paleis van den Dalaï-Lama verdient geheel en al den roep, dio er van uitgaat. Aan de noordzijde der stad ligt een rotsachtige, kegelvormige berg midden in een uitgestrekt dal, op welke dit paleis van den ligchamelijken god gebouwd is. Het prachtige gebouw bestaat uit eene veroeniging van verscheidene groote en kleine tempels. De middelste, vier verdiepingen hoog en alle andoren ovortreffendo, hooft oenen met goudplaten bedekten koepel en is van oen breed voorportaal omgeven, welks zuilen eveneons verguld zijn. Hier heeft de Dalaï-Lama zijn' zetel. Uit de hoogte zijns hoiligdoms ziet hij hoe zijne tallooze vereerders op groote feestdagen in do vlakte bijeonkomon en zich aan den voet van don goddolijken borg ter aarde werpen. De paleizen van den tweeden rang, dio don grooton tempel omringen, worden dooide Lama's van verschillende orden bewoont, die den levenden Buddha moeten dienon. LIANEN. Slingerplanten, mot dikwijls houtigon stengel, die, in vele wouden der keerkringslanden meermalen in overgrooton getale en onder de meest verschillende vormen voorkomende, een eigenaardig schoon, een zeker weelderig iets aan den trot-schcn plantengroei dier streken geven. Tot do L. bohooren planten uit do moest verschillondo natuurlijke familiën. Onder de fraaisten mogen soorten van Bauhinia, Paullinia, Banisteria, Bignonia, Pussiflora, Aristolochia, Cissus, Aralia, Vitex enz. geteld worden. In do gematigde luchtstrekon treden soorten van Clematis, Bryonia (zio Heggerank), onze welbekende Hop {Hu-mulus Lupulus) enz. in de plaats van do sierlijke L. der tropische gewesten. Eenig denkbeeld van hot voorkomen dor L. geeft ons op bladz. 4 de afbeelding van een oorspronkelijk Braziliaansch woud. v. H. LIAK1) of OORD. Franscho munt, oorspronkelijk van biljoen, daarna alleen uit koper bestaande, voor het eerst geslagen onder do regering van Karei don VI'1quot;,n in Dauphiné (1380— 1422), zie le Blanc, bl. 238, n». 3; vorder onder Karei don Vlll«icn (1483—1497), bl. 257, n». 1; onder Lodewijk den XIIdc'gt; (1497—1514), bl. 258, n». 2; onder Frans don I8quot;quot;1 (1514— 1546), bl. 264, n0. 2; Karei don IXden (1560—1574), bl. 269; Hendrik don III(len (1574-1589), bl. 270; Hendrik don IVlquot;!»(1589— 1610), bl. 294; Lodewijk don XIV0quot; (1643—1710), bl. 304, nquot;. 1. Do L. of hardi was hot vierde van oen domain of sol, d. i. 3 deniers waardig. Lo Blanc zegt op bl. xiv, dat men in de Franscho staatsstukken vóór Lodewijk don XI(leM, geene melding van Liards vindt. Het blijkt echter uit Lodewijk's ordonnantie, dat men zich in Dauphiné sedert lang van eene munt bediende, welke slechts 3 deniers waardig was. In gemeld stuk worden de Liards ook blancs genaamd. Dezo waren voornamelijk in gebruik in Borgondie, Lyonnois, Dauphiné on Provence. Ook Luxemburg on Luik haddon hunne Liards. LIAS is oono groep van gesteenten, welke oen deel der Ju-rafonnatie uitmaakt; de benaming zelve is slechts eene zamon-trekking of verkeerde uitspraak van het Engelscho woord Layers, | Dezo groep is door bitumen donker gekleurd en wordt daarom |
4
bij de nieuwere schrijvers ook wol zwarte Jura genoemd. De L.-formatie wordt uit drie leden to zamen gesteld: a L.-schio-fer, b L.-kalk, vroeger ook wol gryphitenkalk genoemd en c L.-zandsteen. In het L.-schiefer komen de Bclcmniten (zie Be-lemnüen) het eerst te voorschijn; dezen moeten op enkele plaatsen ia bijkans ongcloofelijkc menigte zijn te gronde gegaan. Bovendien zijn voor het L.-schiefer kenmerkend de Ammonites Amaltheus, eenige Posidonomijen en Pentacriniten; ook treft men er plantaardige overblijfselen, alsmede overblijfselen van hagedisachtige dieren en van visschen in aan. De L.-kalksteen is donkergrijs van kleur, naar het zwarte neigende, thonig en bitumineus. Men treft dit gesteente van honderd en meer voeten dikte aan; in Yorkshire en Dorsetshire vertoont het zich uitnemend schoon ontwikkeld; in het laatste Engelsche graafschap is de L.-kalk van Lyme Kegis om hare onuitputbare schatten van versteende overblijfselen zeer beroemd geworden. Onder dezen zijn do versteende schelpdieren, die men Gryphiten noemt, do meest aanmerkelijkon, voorts do Pla-giostomen en de Ammonites costnius. De L.-zandsteen komt niet overal voor; zij ontbreekt somwij- |
Ion zelfs in landstreken, waar de L.-kalksteen en het L.-sehie-fer sterk ontwikkeld en ver uitgestrekt zijn; zoo mist men in Engeland deze afdeeling der groep. In het noorden van Duitsch-land daarentegen komen hier en daar van de leden der L.-formatie alleen zandsteenen voor en ook deze vertoonen zich niet zeer aanmerkelijk ontwikkeld. Bruin, rood of geel gekleurd, nu eens grover, dan wederom fijner van korrel, hebben deze zandsteenen een kalkachtig bindmiddel en verkrijgen door bijgemengde micablaadjes somtijds eene schieferige zamenstelling. De dikte bedraagt op sommige plaatsen tweehonderd voet. Versteende overblijfselen zijn aan dezen L.-zandsteen in het algemeen niet in groote hoeveelheid eigen; slechts enkele streken, als b. v. de Beijersche Obormain-Kreits maken uitzonderingen. Daar treft men onder anderen Belemniten, l'ectiniten en plantaardige overblijfselen aan. Uit den bitumineuzen L.-schiefer wordt op sommige plaatsen Asphalt gewonnen. LIBANIUS, een Grioksch redenaar van de IV'IC eeuw onzer jaartelling, een ijverig aanhanger van het ten val neigende Heidendom en van de nieuw-Platonische wijsbegeerte. Hij stu- |
deerde te Athene en te Constantinopel en stichtte na zijne verbanning uit deze hoofdstad (346 j. na Chr.) te Nicea en te Ni-comedia, waar hij achtereenvolgens zijn verblijf hield, eeno beroemde redenaarsschool. Zijn voornaamste beschermheer was keizer Julianus de Afvallige, na wiens dood hij weder in nieuwe moeijelijkheden kwam. L. stierf te Antiochie in hoogen ouderdom. Men bezit van hem een leerboek over de Rhetoriea en een groot aantal declamatiën , redevoeringen, rhetorische oefeningen, verhalen, beschrijvingen, kunstig voorgedragen spreuken en gedachten, brieven enz. Zijne Progymnasmata werden door F. Morel (Parijs 1606) en zijne Redevoeringen en Declamatiën, het volledigste door Reiske (Altenb. en Leipz. 1791—1797, 4 dln.) uitgegeven. Eene nieuw ontdekte redevoering gaf Siehenkees (Neurcnb. 1798) uit, en eene andere Angelo Mai (Rome 1823); terwijl Boissonnado in zijne Anecdol. Grace, eene pas ontdekte declamatie bekend maakte. De volledigste uitgaaf zijner brieven, zeer belangrijk voor de letterkundige en godsdienstige geschiedenis van zijnen tijd, bezorgde J. Chr. Wolf (Amsterd. 1738). |
LIBANON, door de Arabieren Dsjelel-Libaan genoemd, is een kalkgebergte in Syrië, dat ter breedte van ongeveer 4 mijlen, zich van 33J0 N. Br. tot 34^° N. Br. op eene gemiddelde hoogte van 7000 voet in eene uitgestrektheid van 20 mijlen van het zuiden naar het noorden uitstrekt. Aan de westzijde is dit gebergte bijzonder steil; uit hetzelve ontspringen zes rivieren, waaronder do Jordaan; dit gebergte is thans do verblijfplaats der meeste Maronitische Christenen en men vindt eene menigte kapellen en kloosters op hetzelve, onder anderen dat van Ca-nuban, beroemd om zijne oudheid en waarin de heilige Marina langen tijd, als een man vermomd, woonde. Zij werd door eene vrouw beschuldigd van haar bevrucht to hebben; do gewaande monnik verontschuldigde zich niet, werd uit het klooster gebannen en verpligt om het kind op te voeden; na haren dood ontdekte men hare onschuld en zij werd voor heilig verklaard. Aangaande de ceders van den L. leest men het volgende in eeno der afleveringen van Einden's Landscape illustrations of the Bible: „Deze hoogst beroemde boomen staan op eene kleine verhevenheid in een dal aan don voet van het hoogste gedeelte dos bergs; hot land aan de zijden van den berg heeft een onvruchtbaar aanzien, en do boomen staan op eene zonderlinge wijze in eene groep bij elkander. De inboorlingen noemen dezelve |
LIB.
S
Arsileban. Men vindt er eigenlijk van tweederlei leeftijd; de | oudsten zijn zeer groot en dik, vier, vijf zelfs zeven stammen ontspringen uit eene grondvlakte. Zij verheffen hunne kruinen tot eene buitengewone hoogte en strekken hunne takken zeer wijd uit; deze soort vindt men op geene andere plaatsen van den L., ofschoon jongere ceders hier en daar aangetroffen worden. De oude ceders, — die, welke men voor heilig verklaard heeft en welke een voornaam voorwerp van de weetgierigheid der reizigers uitmaken, zijn in de drie laatste eeuwen gedurig in aantal verminderd. Belloni vond in 1550 dat er 28 aanwezig waren; Kauwolf telde er in 1575 slechts 24; Dandini in 1600 en ïhevcnot ongeveer 50 jaren later, telden er 23, die Maundrell in 1697 tot op 16 verminderd vond; Pococke trof er in 1738 vijftien aan, van welke er kort te voren een gevallen was; Burekhardt telde er in 1810 olf of twaalf, 25 andere die mede zeer groot waren, ongeveer 50 van middelbare grootte en meer dan 300 kleinere of jongere. Eindelijk vond Richardson in het jaar 1818, dat do oude ceders, do roem van den L., slechts ten getale van zeven meer bestonden; en het is waarschijnlijk, dat gedurende den loop der volgende eeuwen geen spoor der-zelven meer overig zal zijn, en de voorzeggingen der propheten dan letterlijk vervuld zullen worden.quot; Behalve uit kalksteen, bestaat dit gebergte uit ijzererts, kolenzandsteen en steenkoolbeddingen, waarvan sommigen tegenwoordig in mynen worden uitgegraven. Ook treft men er veel dioriet in aan, en do af hellende zijden bestaan uit krijt, mergel en molasse. Ontelbare holen, grotten en kloven doorbreken de regelmatigheid van zijden en oppervlakte. De westzijde van den L. is geheel met bosscheu van moerbeziebooraen bedekt, welke voor eene groote zijdeteelt dienstbaar zijn gemaakt. Ten oosten loopt evenwijdig met den L. een ander gebergte, Anti-Libanon, bij de Arabieren Dsjebel el Wast genoemd, dat gemiddeld slechts de helft der hoogte van den L. bereikt, doch in den Hermon (Arab. Dsjebel el Scheik) een punt bezit, dat zich 9000 voet boven de zee verheft. Tusschen beide bergketens strekt zich het dal Beka, het oude Coelesyrië uit. LIBAÏIO was bij do Romeinen eene soort van offer, bestaande in het plengen van wijn op het altaar der goden, waarbij men dan tevens een' koek van meel op hot altaar legde en gedeeltelijk verbrandde. Zelfs bij huisselijke maaltijden geschiedden zoodanige offers, terwijl men ter core der huisgoden eenlgo spijze in den haard op het vuur wierp; zoo ook logde men van alle vruchten een gedeelte ter eere der goden op den altaar, eene tafel enz. of wierp iets dergelijks, ter eere der zeegoden, in de zee. Bij de lijken geschiedde dit offer eerst den negenden dag na hunne verbranding of begraving, wanneer de L. inzonderheid in melk, wijn of bloed bestond, waarmede dan gewoonlijk de lijkplegtighedcn gesloten werden. Bij de offers moest de priester den wijn, waarmede hij het offer besprengde, vooraf proeven, hetgeen ook door diegenen moest geschieden, die het offer bragten. Deze verrigting heette Libare {delibarequot;), hetgeen even zoo veel als iets aanraken of proeven beteekent. LIBAU. Handelstad, gelegen aan de Oostzee, in de Russische provincie Koerland, die eertijds een deel uitmaakte van het hertogdom Liefland. Het is de tweede stad der genoemde provincie; de huizen zijn voor het meerendeel van hout opgetrokken; het getal inwoners bedraagt ongeveer 12000. Men vindt er eene inrigting voor zeebaden, die vrij druk door den Liefland-schen adel bezocht wordt; voorts vier kerken, een raadhuis en verschillende publieke gebouwen. In 1821 is daar een vuurtoren opgcrigt, waarvan de ligging is: 56° 30' 47quot; N. Br. en 21° 0' O. L. van Greenwich. De haven verloopt gaandeweg, waardoor de handel, ofschoon nog steeds niet onbelangrijk, van jaar tot jaar afneemt. Intusschen verwacht men veel van eene voorgeno-mene verbinding van L. met de westelijke provinciën van Rusland, door het graven van een kanaal dat in den Memel zal uitloopen, waardoor de handel waarschijnlijk weder tot don vroe-geren bloei zal worden teruggebragt. LIBEL, van het Latijnsche libellus, wil in zijne eigenlijke en oorspronkelijke beteekenls niets anders zeggen dan een geschriftje , vlugschrift of brochure. Door het gebruik wordt het echter alleen gebezigd in den zin van een smaad-of schotschrift, hetgeen de Romeinen uitdrukten door het woord libellusfamosus. LIBEL. (Zie Luchlbelbuis). |
LIBER was oorspronkelijk de naam van oene oud-Italiaan-sehe godheid, aan wie de beplanting en bevruchting toegewijd waren; daarna was L. bij de Romeinen een der bijnamen van Bacchus. Hij werd gemeenschappelijk vereerd met Ceres en met Libera, welke laatste men hetzg voor Ariadne, hetzij voor Sc-mele of wel voor Persephone moet houden. Hun feestdag viel te Rome in op den 17'leI' Maart; hun feest heette Liberalia. Op dien dag ontvingen de oudste jongelingen de mannelijke toga, welke plfigtigheid door den praetor urbanus met een offer pleg-tiglijk op het capitool werd voltrokken. LIBERAAL. Het woord L. wordt gebezigd om eene rigting aan te duiden, die tegen den geest van teruggang of onverzet-teüjk vasthouden aan bestaande begrippon, toestandon en vormen overstaat. Op elk gebied van wetenschap en kunst, in elk bedrijf, vindt men deze tegenstelling van conservatisme on liberalisme terug, doch men is gewoon de woorden liberaal cn liberaliteit bij uitnemendheid te bezigen als eene partijbenaming jn zaken van kerk en staat. De beteokenis van het woord L. is echter zeer betrekkelijk. Hetzelfde begrip, uat in zeker tijdvak of onder zekere orde van zaken een liberaal begrip is, kan, in andere tijden en omstandigheden, een conservatief of reactionnair begrip geworden zijn. Door deze betrekkelijkheid van beteekenis kan men dan ook zeer wol spreken van eenon liberalen autocraat, cenen liberalen monarchaal of eenon liberalen aristocraat. Liberaliteit is, gelijk conservatisme, moor eene eigenschap van den geest, een trek van het karakter, dan oen bepaald stelsel. Van daar is het niet mogelijk, er eene juiste definitie van te geven. Men drukt de rigting misschien het best uit, door to zeggen, dat de mensch, die de minste vooroordeelen heeft en zich moor door redenen dan door autoriteit laat overtuigen, de meest liberale is, welke overigens zijne mooningen over een of andor punt wezen mogen. In het algemeen kan men evenwel dit als een kenmerkenden trek van het liberalisme aangeven, dat het in beginsel de minst mogelijke beperking van natuurlijke cn wettelijke bevoegdheden voorstaat. Men beweert, dat het woord L. tot aanduiding eencr politieke partij, het eerst in Spanje, als tegenstolling der Servilen, gebezigd is. De woorden vrijgevig en vrijzinnig drukken den zin van L. zeer weinig uit. Het is ook twijfelachtig, of zij met ons taaleigen kunnen ovoreengebragt worden cn geene germanismen zijn. LIBERALISMUS is van liber, d.i. vrij, of van liberalis, hetgeen een vrijen mensch toekomt, afgeleid, waarom men ook dan vrije, aan een vrijen burger passende bezigheden, kunsten, diensten (operae, artes liberales) die niet om loon, maar hoogstens om eene eervolle schadeloosstelling (honorarium) verrigt worden, en vrije eervolle gevoelens met den naam van liberaal onderscheidt. Daarentegen staat het dienstpliytige, datgeen hetwelk voor anderen, tot voldoening aan de noodzakelijke levensbehoeften, gedaan wordt, en waarin men zich onbekommerd over het regtmatigo en zedelijk goede, als enkel middel tot vreemde doeleinden leent, of daartoe gedwongen is. In de vroegere tijdperken van het leven der volken, werd deze tegenstelling stoffelijk opgevat, het waren toen de bedrijven der men-schen zeiven die het onderscheid bepaalden en niet de geest, volgens welken zij beoefend werden; een echt vrije was in dezen maatschappelijken toestand, slechts die welke voor geen anderen, of in het geheel niet noodig had te arbeiden. Het vivre no-blement der Franschen en Spanjaarden, hetwelk in drie geslachten volgehouden, als een bewijs van adel gold, bestaat nog in Engeland, waar het regt geeft om het woord Esquire achter iemands naam te voegen. Maar in den arbeid zelvcn zoekt de ijdelheid der menschen onderscheidingen. De geringe en onzindelijke handwerkslieden worden meestal bulten den omgang der burgerlijke en hoogere standen uitgesloten, even als deparias in Indic; de eene klasse der bedrijvige en winstgevende beroepen verheft zich boven de andere, en zij die het minst nuttig zijn voor het algemeen, genieten dikwijls de meeste eer. Eene zuivere zedelijkheid en de milde menschlievende geest des Christen-doms vorderen dat dit anders zij. De ware vrijheid Is geen volstrekte onafhankelijkheid van anderen, geene ongebondenheid, geene willekeur om te doen cn te laten, want men verkiest, maar eene onafhankelijkheid van geest, eene kracht van zelfbehcersching , van gehoorzaamheid aim zede- en staatswet. Hot ware liberalis- |
6
mus bestaat daarin, dat men waarheid, regt cn pligthooger stelle dan alle uitwendige goederen; het servilismus oft'ert dit alles op uit zwakheid jegens een uitwendig of valseh gezag of om enkel stoffelijk voordeel. De liberale denkbeelden zijn die der echte staatkundige on godsdienstige vrijheid, waarnaar ieder menseh verpligt is te streven, die zich in den voortgang van de geschiedenis des menschdoms voortdurend duidelijker ontwikkelen en de volken naar hunne ware bestemming moeten geleiden. Deze denkbeelden maken de sterkste en onwederstaanbaarste magt uit, die cchter niet uit- maar inwendig is. De staatsinstellingen moeten op liberale grondstellingen rusten. De vorm dezer instellingen kan verschillend zijn, naar de mate van de staatkundige ontwikkeling der natiën. De republikeinsche regeringsvorm is geen noodzakelijk vereischte voor het bestaan van het L. De vertegenwoordigende, monarchale cn constitutionele regering is voor de moderne beschaafde maatschappijen het meest geschikt; ofschoon vele volken nog niet genoeg beschaafd zijn om die te kunnen genieten, en alleen onder een meer onbepaald eenhoofdig bestuur in rust kunnen leven. Het L., dikwijls met het onbeteugelde revolutionaire demagogismus verward, is juist het tegenovergestelde daarvan. Het beoogt de vrijheid en onafhankelijkheid van ieder individu als zoodanig, in verband met het geheel. Do demagogie offert het individu aan de massa des volks op, sticht slechts wanorde cn regeringloosheid, die spoedig op het onbeperkt gezag van eenen alleenheerschcr uitloopt, waarvan de geschiedenis in Caesar, Cromwell en de beide Napoleons do sprekendste bewijzen oplevert. LIBERIA. In het jaar 181G vormden eenige menschlievende inwoners van de Vereenigde Staten van Noord-America het plan, om die negers cn kleurlingen, welke daartoe den wcnsch uitten, naar hunnen geboortegrond terug te voeren en hun de behulpzame hand te bieden tot het vormen eener geregelde maat-schappy. Nadat met dat dool, vooral onder medewerking van den kwaker Hopkins en het parlementslid Clay cone colonisation-society was gesticht, kocht deze eene strook gronds aan de Peperkust in Oppor-Guinca, aan de westkust van Africa, waar eene vrije negerkolonie werd gevestigd onder den naam van L., die in het jaar 1847 in eene republiek is veranderd. Haar grondgebied strekt zich uit van de Britscho kolonie Sierra-Loone in het westen, tot aan de negerkolonie Maryland-in-Liberia in het oosten, over eene lengte van 76 mijlen, ter breedte van 9 mijlen van de kust af gerekend en met eene oppervlakte van omtrent 700 Q mijlen. De grond is er vruchtbaar en de inwoners vinden cr vooral hun bestaan in den landbouw, alsmede in den handel, zijnde de voornaamste artikelen van uitvoer; ivoor, palmolie, stofgoud, verwhout en was; in den eersten tyd na de vestiging der kolonie hadden zij echter zeer te kampen tegen de vijandelijkhoden der inlanders. De kolonie verklaarde zich don 29quot;cn April 1847 voor cone vrije republiek, welker staatsregeling geheel op do Americaansche leest geschoeid is. Het bestuur bestaat uit ccnen president, oenen vico presidont, eenen senaat van 6 en eene kamer van vertegenwoordigers van 28 leden. Het aantal inwoners der republiek is niet met zekerheid bekend, maar zal waarschijnlijk niet veel van 200,000 verschillen. De bevolking verkeert in eene toenemende beschaving en van het onderwijs wordt er veel werk gemaakt. Ook kunsten en wetenschappen worden niet verwaarloosd; dit een on ander heeft zelfs invloed op de omwonende negerstammen, van wolko velen naar L. komen om onderwijs te ontvangen. Merkwaardig is alzoo het verschijnsel eener vrije, beschaafde, ontwikkelde neger-republiek te midden van barbaarseho negervolken. De hoofdstad Monrovia hooft haren naam naar Monroe, die ten tijde van hare stichting president der Vereenigde Staten was; zij ligt een klein half uur boven de monding der kustrivler Mesurado, en heeft regte, breode straten, eene eitadel, een paleis van vertegenwoordiging en justitie, benovens eene openbare bibliotheek. Het aantal inwoners bedraagt 10,000. De overige meldenswaardige plaatsen zijn; Cadwell, de voornaamste stad van liet binnenland, met een landbouwkundig genootschap en 7,000 inwoners; Edina, aan den mond dor kustrivler St. John, met 4,000 inwoners; on hot dorp Haddington, merkwaardig door eenon heiligen strijd der inwoners togen de kannibaalsche negers van den omtrek. |
LIBEIITAS, de Vrijheid, werd als eene godin vereerd, en had te Rome eenen tempel op den Aventijnschen heuvel, door den vader van Tiberius Sempronius Gracchus gesticht. Zij werd algeboold in een wit gewaad met eene muts op hot hoofd, waarom ook de vrijgelatene slaven eene muts droegen, ten tec-ken hunner verkregene vryheid. De Grieken vereerden haar onder den naam van Eloutheria. LIBERTIJNEN. Onder dezen naam zijn in de kerkelijke geschiedenis bekend die tegenstanders van Calvijn te Geneve, tegen welke hij eene Instructio schreef aduersus fanalicam et furi-osam sectam Libertinorum. Waarschijnlijk waren zij uit Vlaanderen afkomstig; aan hun hoofd stonden Antonius Poekesius, Gerardua Ruffus en Quintinus, en zij werden begunstigd door Margaretha, koningin van Navarro. Hunne gevoelens kwamen, volgons hunnen zoo even genoemden bestrijder daarop neder, dat God alles onmiddelijk, ook in 's menschen hart, werkt, waardoor alle zedelijke toerekening wegvalt; en dat de godsdienst bestaat in eene geestelijke vereeniging met het Opperwezen, waarbij zij, die haar verkregen hebben, vrijelijk naar hunne lusten en begeerten leven mogen; waarvan dan ook velen hunner een zeer zedeloos gebruik maakten. LIBIDIBI, DIVIDIVI. Do platte, door drooging geheel omgekromde peul van Caesalpinia Coriaria W., een Zuid-Amc-ricaansche boom, die tot de natuurlijke plantonfamilie der Vlin-derbloemiycn (Papiliotiaceae) behoort. De L., op Curasao Wata-pana genaamd, heeft een sterk looijend vermogen, en werd vroeger, als Fabae s. Siliquae Libidibi, in do geneeskunst aangewend. v. H. LIBRATIEN DER MAAN. Het is bekend, dat de maan bestendig dezelfde zijde van hare oppervlakte naar de aarde gekoerd heeft. Voor die helft der maan alleen is dus ook onze aarde zigtbaar, terwijl hare andere helft evenzeer aan het gezigt van de bewoners der aarde onttrokken blijft, als ook daar de aardbol nimmer kan worden gezien. Doch het is niet in den allcrstrengsten zin waar, dat juist de eene helft der maans-op-pervlakte voor do aarde zigtbaar zou zijn en naauwkeurig de andere helft steeds onzigtbaar blijven, zoodat de grenslijn vnn zigtbaarheid en niet-zigtbaarheid een altijd door dezelfde punten der maans-oppervlakte loopende groote cirkel van den bol dei-maan zijn zou. Immers 4 van de oppervlakte der maan onttrekt zich nimmer aan het gezigt der aarde, ^ blijft bestendig voor de aarde onzigtbaar, en het overige i ligt, ten gevolge van verschillende oorzaken, nu aan de eene, dan aan de andere zijde van de grenslijn, die de naar ons toegekeerde van de van ons afgewende zijde der maans-oppervlakte afscheidt. Die oorzaken noemt men do L. d. M. Vooreerst staat do maan met betrekking tot de ecliptica niet altijd even hoog aan den hemel; de volle maan, die in het midden van den winter hoog, nabij het toppunt staat, verheft zich in het midden van den zomer niet ver boven den horizon. Blijkbaar moet in het eerste geval eene smalle strook om de noordpool der maan zioh aan het oog des waarnemers onttrokken en eene oven groote om hare zuidpool zigtbaar worden, en eene plek op de maan, die bij haren stand in do ecliptica juist haar middelpunt schijnt in te nemen, zal schijnbaar hooger of noordelijker staan. Bij eenen lagen stand dor maan, b. v. in het midden van den zomer, heeft het omgekeerde plaats; onder aan de maan of nabij hare zuidpool onttrekt zich eene strook aan ons gezigt en van boven of aan hare noordzijde krijgen wij eene even breode strook te zien. Dit verschijnsel, hetwelk nog eenige wijziging ondergaat, doordien de as der maan niet volmaakt loodregt op hare baan staat, maar daarop omtrent ] 1° helt, noemt men de L. in breedte. Ton tweede vertoonon zich de vlekken dor maan nu eens meerregts, dan weder meer links op hare oppervlakte. Men noemt dit de li. in lengte. Zij ontstaat hieruit, dat de maan zich mot oene eenparige snelheid om hare as wentelt, terwijl zij met eene on-regolinatigo snelheid in hare elliptische loopbaan voortgaat. De maan besteedt wel dcnzelfden tijd tot hare aswenteling als tot haren omloop om do aarde, maar de afgelegdo gedeelten dior beide wentelingen zijn niet rogtstrooks in evenredigheid tot de verloopen tijden. Als b. v. de maan een vierde gedeelte van haren omloop om de aarde hoeft afgelegd, is daarom hare aswenteling juist ook niet voor | volbragt, maar iets meer of iets minder. Van daar dat, uit een bepaald punt der aarde gezien, eene bepaalde vlek der maan nu eens meer nabij hare west- |
LIB—LIC.
7
(voor ons regtor-), dan wedor meer nabij hare oost- (voor ons linkerzijde) staan moet. Ten derde ziet men de maan op verschillende plaatsen van do oppervlakte der aarde ook uit eenig-zins verschillende oogpunten. Het meest hiervan valt in het oog, dat bij de opkomst of den ondergang der maan het oog, om zoo te zeggen, den geheelen straal der aarde hooger met betrekking tot de maanschijf staat, dan wanneer zij zich in het zuiden hoog, tot nabij het toppunt, verheft. In het eerste geval moeten wij dus een weinig meer van haren boven-, in het laatste een weinig meer van haren benedenrand te zien krijgen. Men noemt dit de parallactische L. De genoemde drie L. kan men schijnbare of optische noemen-Maar er bestaat waarschijnlijk nog eene andere schommeling van het naar ons toegekeerde vlak van doorsnede der maan, welke men eene physische L. zou kunnen noemen. Hat namelijk do maan ons bestendig dezelfde zijde van hare oppervlakte toekeert, is in eigenlijken zin aldus te verstaan, dat de lijn, die do middelpunten van aarde en maan vereenigt, bestendig door hetzelfde punt der oppervlakte van de laatste gaat. Maar do vaste stand van dit laatste punt kan alleen zijnen grond hebben in eenen bepaalden, vasten stand van de maan ten opzigte van do aarde bij haro oorspronkolijke wording. Waarschijnlijker is het, dat do neiging naar de aarde van die middellijn der maan, welke de langste is, eerst het gevolg is van herhaalde heen- en wederschommelingen, welke door de aantrekkingskracht der aarde wol kunnen verkleind, maar als eene oorspronkelijke beweging nimmer geheel weggenomen worden. En ofschoon zorgvuldige metingen niet tot het onderkennen dier schommelingen hebben geleid, bewijst dit niet, dat zij niet bestaan, maar alleen, dat zij te klein zijn om zich voor de waarneming te verraden, zoo dat deze hieromtrent niets tegen de theorie bewijst, dat do maan waarschijnlijk aan zulk eene physische L. onderhevig is. Volgens dezelfde theorie laat zich eene dergelijke verwachten bij do wachters van Jupiter, die mode bestendig dezelfde zijde aan hunne hoofdplaneet toekoeren, en indien dit laatste ook het geval is mot de wachters van Saturnus enz., alsdan mede bij deze. LIBYE is do oudste naam van Africa, welke reeds bij Homerus voorkomt. Men verstond er dan eens in enger beteekenis hot noordelijkste gedeelte onder, dat van -/Egypte's zuidelijke punt en de Arabische golf uit eerst ten noorden en vervolgens ten westen zich uitstrekt tot aan het Atlasgebergte toe; dan weder in uitgestrekter beteekenis het geheele werelddeel, voor zoo verre het bekend was. In latere tijden werd do naam L. alleen toegekend aan eene landstreek, tusschcn Getulio en ^Egypto gelegen, welke in drie doelen verdeeld word, Libya exterior, dat de landschappen Cyrenaica en Marmariea bevatte, Libya interior ten zuiden van het voorgaande en Libya Marootis, tusschen ^Egypte en do Syrten. — De Libysche woestijn is niet anders dan de Sahara (zie Sahara). LICENT (van hot Latijn licere, veroorloven), beteekent in het algemeen de vergunning van eenon rogent aan zijne onderdanen, tor vorrigting van hot eene of andere, voor welko de laat-sten dan eene zekere belasting betalen, die men inzonderheidL. noemt; hoedanig voor de vergunning van den in- of doorvoer van vreemde waren enz. betaald wordt. In onze geschiedenis vindt men dikwerf gewag gemaakt van convooijen eu licenten, ook wel genaamd gelei- en verlofgeldm. In October 1572 begon men in Zeeland — een voorbeeld, dat in April 1573 door Holland werd gevolgd—uerfo/yeWcn te heffen op waren, die in plaatsen, den prins van Oranje toegedaan, go-kocht zijnde, naar vijandelijke plaatsen werden vervoerd, „voor vrijdom van koophandel op vijandelijken bodem,quot; zegt Hooft (Geschied. VIII, 329). Geleigelden werden geheven, wanneer koopvaardijschepen door oorlogsbodems werden beschermd. Hooft zegt, dat hot waren „tollen die men voor krijgsgeley te waator betaalt.quot; Reeds vódr 1572 werden die gelei- en verlofgelden door sommige steden geheven om in bijzondere behoeften te voorzien. Zoo besloten in de XVdl, eeuw, onder graaf Willem den VIden, eenigo steden schepen tegen de zeoroovers bijeen te brengen en voorzagen in die onkosten door eene belasting te heffen „op alle scepinge en goeden van dor zee.quot; En in 1416 kreeg Am-sterdam verlof om belasting te hellen van alle schepen en walen „dio uit zoo kwamen of over zee zouden gevoerd worden.quot; |
Algemeen is echter do hefting eerst geworden ten gevolge van het plakkaat van don S1611 Mei 1574, waarbij een geheel tarief van in-, uit- en doorvoer, zoo als wij zeggen, word vastgesteld, hetwelk meermalen gewijzigd, soms ook tijdelijk buiten werking gesteld werd. Tijdens do blokkade van Engeland door bet continentaal stelsel , verkocht het Eranseho gouvernement Licenten aan schepen die, daardoor gedekt, verboden goederen mogten in- en uitvoeren. Deze Licenten waren dus eigenlijk brieven van verlof ora te smokkelen mot voorkennis dor regering. Het waren privilegiën, aan begunstigde personen verleend, dio aanleiding gaven tot grove misbruikon en grove winsten. Do Licenten moesten, volgens hot voorgeven van het gouvernement, dienen tot handhaving der zoogenaamde handels-balans. De tolbeambten werden belast toe te zien, dat moer aan Eranseho waren word uitgevoerd (en altoos daaronder eene bepaalde hoeveelheid zijden stoffen), dan aan uitheemseho waren ingevoerd werd. Daar echter het stelsel van verbod en bescherming toon ter tijd in Engeland niet minder dan in Frankrijk gehuldigd werd en do zijden stoffen en andore uitheemseho waren niet, of niet dan mot verlies, daar konden ingevoerd worden, schoot aan den schipper niet anders te doen over, dan zijne lading over boord te worpen. Dit gaf weder aanleiding tot eene nieuwe misleiding. Om met dezo soort van handel winst te doen, moesten de in hot water geworpen waren weinig waarde hebben; men liet dus te Lyon zeer gemeene stof fabriceren, die dan door sterk gommen glans en gewigt verkreeg. De factuur werd opgemaakt naar do schijnbare waarde en daarop werden hot certificaat van oorsprong, do legalisatie dor ondertoekoningen, benovens de andero formaliteiten en eindelijk de acte van uitklaring verkregen. Oji deze wijze kon men er toe geraken voor 2 of 300,000 francs aan Engelsche goederen in te voeren, in ruil voor 50,000 francs Fransche goederen die vernietigd werden. Do verzonder had daarbij geone schade, maar de massa der verbruikers verloor daardoor de 50,000 francs aan goederen, die niemand van nut waren en die zij voldoen moest met do meerdere waarde in ruil ontvangen van het monopolie. De balans was voordeelig volgons de registers der tolkantoren, doch in do werkelijkheid zoor na-deolig. Er werden ook Lieenten uitgegeven voor den transatlan-tischen handel, onder voorgeven om, by de duurte van het brood, rijst in te voeren. Doch deze Licenten waren minder gezocht eu ook niet zoo winstgevend. De verzenders handelden hierbij even als boven en maakten eene balans met zijden stoffen en andere waren. Engeland begon in November 1808 Licenten iiit te goven aan schepen van allo natiën, behalve aan Eranseho, die voor oen jaar geldig waren, onder beding om graan in te voeren; in 1809 word er hot beding bijgevoegd tot verpligten uitvoer van Engelsche koloniale waren en fabriekgoe-deren. Den 2dlt;gt;n September 1810 ving Engeland aan Licenten te geven aan niet-Franseho schepen, met Fransche verlofbrieven voorzien, op voorwaarde, voor een derdo hunner lading Engol-seho goederen uit te voeren, waarvoor zij dan een derde aan Fransche goederen mogten invoeren. Rusland gaf in 1811 en Zweden in 1812 Licenten voor den handel met Engeland af. Licenten worden nog genoemd do vrijstellingen in do kloosters aan de monniken verleend, om het een of ander tegen het gebruik of de gelofte te mogen doen of nalaten. LICENTIAAT is aan de hooge scholen de titel van dengenen, die, na behoorlijk afgelegd examen, de vrijheid verwerft, om voorlezingen te houden. In Nederland kent men aan do hoo-goscholcn dezen titel niet. In oenige andere landen is het tegenwoordig oen eoretitol tusschen dien van eandidaat of baccalaureus en magister of doctor instaande. LICHT noemt men die gewaarwording, waardoor ons oog den indruk der omringende voorworpen ontvangt. Do ligchamon, waardoor deze gewaarwording ontstaat, worden lichtbronnen of lichtgevende, de andere donkere ligchamen genaamd. De eerst genoemden hebben de bron van het L. in zich zelveu b. v. de zon , de vaste sterren, de brandende ligchamen; do laatsten worden alleen daardoor zigtbaar, dat zij verlicht worden, dat is te zeggen, dat zij van eene lichtbron L. ontvangen. Hetzelfde ligehaam kan nu eens lichtgevend, dan weder donker zijn; zoo is b. v. een stuk metaal, koud zijnde, donker — sterk verhit daarentegen , | lichtgevend. De uiet-liehtgeveude ligchamen worden in drio soor- |
L1C.
8
ten onderscheiden, namelijk doorzigtige, door welke men de omtrekken der voorwerpen kan onderscheiden, doorschijnende, welke zonder dat men den omtrek der voorwerpen kan zien het L. doorlaten en ondoorschijnende, waarbij dit niet het geval is. Onder de theoriën over het L. zijn er twee bijzonder bekend, de uitvheijings- of emanatie-theorie en de gohings- of ondulatietheorie. De eerste, waarvan Newton de ontwerper is, neemt aan, dat het L. uit uiterst fijne stoffelijke deelen bestaat, die van elke lichtbron of van elk verlicht ligchaam uitgaan en het oog treffen. In de laatste lijden is deze theorie door Biot, Brewster en Laplace meer volmaakt geworden en zij laat toe, vele verschijnselen van het L. eenvoudig en gemakkel(jk te verklaren. De tweede daarentegen is in staat alle verschijnselen, welke het L. oplevert, geheel op te lossen en is daarom de thans alleen geldige. Deze theorie hot eerst door Huygens voorgesteld, verklaart de verschijnselen en de voortplanting van het L. op dezelfde wijze als het geluid uitgelegd wordt door de slingeringen van de lucht (zie Geluid), namelijk door de slingering of de golvingen van eeno de ruimte vullende, ijle en elastische vloeistof, aether genoemd. De lichtbronnen slingeren en stellen daardoor de omringende aether in beweging, deze treft en prikkelt de oogzenuwen en veroorzaakt zoo het gezigt. Het verschil der kleuren wordt verklaard, door het verschil in snelheid en duur der aethergolvingen; de snelste golvingen brengen violet, de langzaamste rood voort; volgens de berekeningen van Fres-nel komen er voor het violette L. 764 billioen, voor het roode L. 488 billioen golvingen op de seconde. Deze theorie reeds in de vorige eeuw door Euler verdedigd, werd later verwaarloosd, doch in den nieuweren tijd door Young, Fraunhofer, Fresnel, Ampère, Poisson, Neumann en Cauchy verder volmaakt. Het L. plant zich met eeno buitengewoon groote snelheid voort; het doorloopt eenen afstand van 42,000 Duitsehe geogra-phische mijlen in de seconde, zoodat het om van de zon tot aan de aarde te geraken slechts 8^ minuut, om van de maan tot de aarde te komen iets meer dan ééne seconde noodig heeft. De snelheid van hot L. kan men door sterrekundige waarnemingen, b. v. door do verduistering der manen van Jupiter (zie Afdwaling des Ij.), als ook door natuurkundige toestellen meten. Zoo lang het L. zich in eene en dezelfde middelstof beweegt, is die beweging regtlijnig. Ontmoet het eene andere middelstof, dan wordt het of teruggekaatst of het gaat in eene andere rigting in do tweede middelstof over; het wordt gebroken. De breking van het L. of de afwijking van de oorspronkelijke rigting, ontstaat uit het verschil der elasticiteit van de aether in beide stoffen (zie Straalbreking). Daar de verschillend gekleurde lichtstralen, welke het kleurlooze zonlicht vormen, eene verschillende breking ondergaan, zoo kan men zo, b. v. bij de breking in een driehoekig glasprisma, weder van elkander scheiden (zie Prisma). Wanneer twee lichtstralen elkander in een punt ontmoeten, dan kan het gebeuren dat het aetherdeeltje, waar deze ontmoeting plaats vindt, in rust blijft, zoodat het geene gewaarwording van L. aan het oog geeft of wel de lichtindruk wordt sterker of zwakker, naarmate de daarop werkende krachten gelijk of ongelijk zijn en in dezelfde of tegengestelde rigting werken. Zulke elkander kruisende lichtstralen brengen eeno reeks van meer of min verlichte en met elkander afwisselende strepen te weeg. Dit verschijnsel wordt interferentie van het L. genoemd. Een gewone lichtstraal bezit naar alle zijden dezelfde eigenschappen. Vangt men b. v. eenen lichtstraal op in eenen spiegel, zoo wordt hij steeds teruggekaatst, welke ook de rigting van den spiegel ten opzigte van den straal zij. Dit is evenwel niet met allo lichtstralen het geval; men vindt er die niet naar alle zijden dezelfde eigenschappen hebben. Deze bijzonderheid wordt met den naam van Polarisatie bestempeld en lichtstralen, welke haar vertoonen, worden gepolariseerde lichtstralen genoemd (zie Polarisatie van hel Licht). Sommige ligchamen, b. v. gebrande schelpen, worden lichtgevend of phosphoresco-rend als zij lang aan het L. zijn blootgesteld. Wat do chemische uitwerkselen van het L, betreft zie men Photographie. Het L. is nog van groot belang voor do gezondheid van men-schcn en dieren en is onmisbaar voor den plantengroei. Men zie over het L. do algemeene werken over natuurkunde, benevens Natural Philosophy, 1. Optics; Radicke, Hand buck der Optik mil besonderer Riicksichl auf die neueste Fortschritte der IT/s-senschaft; Amondieu, Versuch eines elementiirischen LchrbegnJJs der Optik, enthaltend die beiden Theorien des Lichts. L. |
LICHT EN BRUIN (in de Schilderkunst). Ieder kunstenaar weet dat het licht beschouwd kan worden als de hoofdoorzaak der kleuren, daar geen voorwerp kleur bezit dan in zooverre het door licht wordt bestraald. Dat voorwerp, of dat deel van eenig voorwerp, hetwelk geheel beroofd is van licht, wordt noodwendig zwart, welke kleur het overigens in het licht moge vertoonen. Daaruit volgt onmiddelijk dat de sterkte van het licht invloed uitoefent op de kleur van een voorwerp, wel niet op haren aard maar op hare meerdere of mindere diepte (intensiteit). Rood blijft altijd rood, zoo lang er eenig licht op valt, maar met elke wijziging in do sterkte van het licht, verandert dit rood en wordt helderder of donkerder. Alleen in het allerhoogste, weder terugkaatsende licht verandert do kleur geheel en wordt wit. Deze eenvoudige beginselen zijn van het hoogste gewigt bij do beschouwing van het coloriet, wijl de uitwerking van elk voorwerp in eeno schilderij moet gegrond zijn op deze werking van het licht. Wjj moeten er dus hier nog oen oogenblik bij stilstaan. Voor alles moet de schilder de werking van het sterke of minder sterke licht op elke kleur grondig loeren kennen en daarbij bodenken dat de sterkte van het licht bepaald wordt door twee oorzaken, namelijk door de absolute sterkte van het licht zelf en vervolgens door do ligging van elk deel van een ligchaam in betrokking tot de rigting van het licht. Do verandering der kleuren, die daardoor wordt veroorzaakt, moet hem , bij eiken graad van lichtsterkte, volkomen bekend en gemeenzaam zijn en hij moet dit gedeelte der kunst bestuderen jnet de naauwgezotheid van een' natuuronderzoeker, zoo als Leonardo da Vinei dat gedaan heeft. Vervolgens komt hot er voor don schilder op aan, den aard, de kleur van hot licht zelf te kennen, daar het de kleur der voorwerpen verandert. Wanneer een schilder in zijn atelier schildert naar een voorwerp, dat alleen door den hemel of door een van buiten door het venster invallend daglicht wordt verlicht, dan wordt zulk een voorwerp door een ander licht bestraald, wanneer do hemel blaauw, dan wanneer bij met witte wolken bedekt is. Reeds het geel wordt onder het licht van den blaauwen hemel eonigzins groen; maar bij eeno bewolkte lucht zijn er nog veel grooter variatien op te merken. Hoogst gewigtig is deze kennis voor den schilder ten aanzien van het licht, dat door gekleurde ligchamen op dat, hetwelk wordt geschilderd, terug geworpen wordt (reflexie-licht). Eindelijk is do invloed van het licht op de houding en het effect voor den schilder oen onderwerp van studie. Dit is het meer bepaaldelijk, wat wij onder L. en B. verstaan en wat in een onafscheidelijk verband staat met do kracht en de harmonie in een kunstwerk. Zoodra de schilder weet dat do meerdere of mindere mate van het licht op de kleur een zeer belangrijken invloed uitoefent, zal hij noch do verscheidenheid, noch do harmonie in zijn tafereel zoeken te bevorderen door oen aantal verschillend en fraai gekleurde voorwerpen daarin te brengen. Hij weet dat de fraaiheid dier kleur op zich zelf niets afdoet, ja dat twee of drie op zich zelve fraaijo kleuren, in elkanders nabijheid aangebragt, onbehagelijk, bont, disharmoniorend worden kunnen. Er is een hemelsbreed onderscheid tusschon hetgeen gewoonlijk fraaijo kleuren en hetgeen door do kenners oen fraai eoloriet genoemd wordt. Dat wordt alleen verkregen door eene zorgvuldige inachtneming en gebruikmaking van den invloed, door het licht op do kleuren der voorwerpen uitgeoefend. En hierbij komen nu de zoo even aangewezen beginselen te pas: do sterkte van het licht, do aard van het licht, do ligging van eenig voorwerp of gedeelte van een voorwerp met betrekking tot het licht. Met do toepassing van deze beginselen is hot dat de echte colorist weet te tooveren. Daardoor gelukt het hem de meest contrasterondo kleuren nevens elkander te plaatsen zonder dat daardoor het oog van den aanschouwer eonigzins beleedigd wordt; integendeel kan dit soms op zijn tafereel eene bij uitstek krachtige en schoone werking doen. Do eonigo voorwaarde is dat hij zorgt voor oen genoegzaam verschil in de mate van licht, dat op voorworpen valt welker kleuren anders disharmoniëren zouden, of dat hij gebruik make van de meerdere of mindere intensiteit van kleur, welke die voorwerpen of uit zich zelf, of door hunne verhouding tot het licht mogten bezitten. |
*
LIC.
Uit het gezegde kan genoegzaam worden afgeleid, dat wanneer men over het coloriet in do klenren eener schilderij spreekt, men stilzwijgend daaraan verbindt — of üever beide die uitdrukkingen ondergeschikt maakt aan — dat andere denkbeeld; licht en bruin. Hoe vreemd het schijnen moge, toch is het zoo: eene voorstelling kan schoon van effect, van L. en B., van kleur zyn, bijna zonder kleuren. In eenen ets van Rembrandt b. v. zien wij slechts twee kleuren in den gewonen zin des woords: wit en zwart. En toch, welk een rijkdom van kleur! Alleen is de rijkdom hier niet gezocht in de veelheid van kleuren, maar in de duizenderlei variation, welke eene zelfde kleur ondergaat, naarmate van de sterkte van het licht waarin zij deelt, naarmate van den aard van dat licht, naarmate van den invloed dien zij ondergaat door de terugkaatsing van het licht van andere verlichte voorwerpen. Om van die hulpmiddelen, waarbij de hulp van kleuren (in den gewonen zin des woords) slechts bijzaak wordt, gebruik te kunnen maken moet men schilder, of liever colorist geboren zijn. Het aanwenden van L. en B. (de geijkte uitdrukking voor licht en schaduw) is moeijelijk aan te leeren; het moet gevoeld worden en voorbeelden kunnen alleen daar nut doen, waar zij begrepen worden. Van allo voorbeelden omtrent het gebruik maken van den aard en de werking van hot licht, in verband met de gesteldheid en de ligging der voorwerpen, is welligt dat, door den grooten Leonardo da Vinei gesteld , het duidelijkst en doelmatigst. Hij vertoonde zijnen leerlingen een' druiventros, als het beeld, hoe men de harmonie en het effect in eene schilderij het best kon te weeg brengen. De druiventros, waarvan ieder onderdeel eene lichtzijde en eene schaduwzijde en bovendien in de laatste de uitwerking der terugkaatsing van licht op een na-bijzijnd onderdeel vertoont, is het voorbeeld voor eiken schilder, die de houding, het L. en B. in zijn tafereel wenscht te volmaken. Één druif slechts is het die als het digtste bij het licht geplaatst, do sterkste lichtzijde en de sterkste schaduwzijde vertoont. Ook do rcflexie is daar het sterkst, waar zij wordt veroorzaakt door de onmiddelijk naast liggende druif, die op een na het sterkst verlicht is, enz. En terwijl licht-, schaduwzijde en reflexie minder tegenstelling met elkander opleveren, naarmate de druiven minder in het licht deelen en ten laatste schier geheel verdwijnen, zoo geeft tevens de vorm van hot geheel van den druiventros nog eenmaal dezelfde uitwerking te aanschouwen, welke men reeds in elk der afzonderlijke deelen had waargenomen. Wanneer men met eenige aandacht do werken der groote meesters, die juist in dit gedeelte der kunst (het L. en B.) hebben uitgemunt, gadeslaat, zal men ontdekken dat het beginsel van den druiventros door hen in hunne schilderijen is toegepast. Eene lichtpartij, in welks ontniddelijke nabijheid tevens do kleinste maar diepste schaduwen gevonden worden; de andere partijen aan die eerste ondergeschikt en altijd weder onderling verschillend — ziedaar in korte woorden het geheim van do groote coloristen onder de schilders, van een' ïitiaan, Correggio, En-bens, Rembrandt. Vooral de laatste was ten opzigte van het L. en B. in zijne schilderijen eenig en dit deel der kunst is onder zijne meesterhand een element van schoonheid geworden, dat opweegt tegen de diepte der gedochte of den adel en do zuiverheid der vormen bij andere groote kunstenaars. Ook onder do landschapschilders der oude Hollandsche school zijn er velen, die met een buitengewoon groot talent voor L. en B. waren bedeeld, en die vooral van de betrekkelijke sterkte van het licht (zonlicht, wolken, schaduwen, enz.) uilmuntend partij wisten te trekken. Wij noemen hier alleen Hobbema en Buysdael. Eindelijk moeten wij nog met een enkel woord gewagen van eene omstandigheid die de meesters van de Hollandsche, meer dan die van elko andere school heeft gediend om aan het L. en B. in hunne tafereelen eene bijzondere kracht en eene eigenaardige bekoorlijkheid bij te zetten. Het is do nevelachtige, met dampen (die het licht absorberen) bezwangerde lucht, welke tus-schen de voorwerpen circuleert, en die ill do hand van een' bekwamen schilder een uitstekend middel is, zoowel om de kracht en het sterke lichteffect zijner voorwerpen op den voorgrond te sterker te doen uitkomen, als om verscheidenheid en tevens harmonie lo brengen in de meer naar achteren wijkende voorwerpen op zijn tafereel. Het is dit wat zeer eigenaardig en juist in de kunst luchtperspectief wordt genoemd. |
LICHTEN DER ZEE (Het) is een verbazingwekkend verschijnsel, dat door vele zeereizigers beschreven is en meermalen ook des zomers, meest na zeer warme dagen aan onzo kusten kan opgemerkt worden. Het vertoont zich of plaatselijk, zoodat een breede zoom van phosphorisch licht over het water is uitgebreid, of het strekt zich over de geheele zee uit, zoodat deze een oceaan van vloeibaar vuur schijnt, of wel sommige zwemmende dieren zijn lichtgevend en evenzeer de toppen der golven en hot kielwater van een zeilend schip. De meest gewone kleur is schitterend blaauw, doch somtijds ziet men ook gele, groenachtige, oranje of levendig roode tinton. In de zeeën tusschen de keerkringen vertoont zich het L. d. Z. in zijne grootste pracht, doch het is geenszins daar binnen beperkt. Men heeft het integendeel waargenomen tot op 60° Z. Br. en 80° N. Br., dat is mot andere woorden, zoowel in de warmste als in do koudste zeeën, welke door schepen bevaren worden. Verschillende dieren zijn de verwekkers van dit licht. De reiziger Peron heeft het bij een koploos weekdier, dat Pyrosoma naar bet lichtgeven genoemd wordt, in do Indische zee waargenomen. Ook de Physaliën of zeeblazen, de zeenetels en kwallen, cenige kleine soorten van schaaldieren en weekdieren bezitten het vermogen om licht te geven en behooren onder de dieren, aan wie men L. d. Z. moet toeschrijven. Doch meer bijzonder zijn het de Noctiluca's, dio bekend staan ais de lichten van het zeewater. Het was onzo landgenoot Slabber, aan wien wij de eerste (1772) beschrijving en afbeelding van dit merkwaardige diertje verschuldigd zijn. Het beslaat enkel uit een vliezig zakje van niet meer dan 4 tot J streep in middellijn en uitloopende in eeno soort van beweegbaar aanhangsel. In dit vliezige zakje neemt men eenige draadachtige uitspansels waar, maar overigens vermag het sterkste microscoop in deze uiterst doorschijnende ligehaamp-jes geeno bijzondere organen te herkennen. In het water, dat deze diertjes bevat, geeft elk hunner een lichtstipje en daar hun getal soms zoo verbazend groot is, dat het zich daardoor melkachtig vertoont en dat, wanneer zulk water in rust gelaten wordt, do diertjes dnarop eene bovendrijvende laag vormen van verseheidene duimen dikte, zoo begrijpt men ligtelijk, dat allen te zamen daaraan hot voorkomen van een geheel gelijkmatig verspreid licht geven, zoodat het, uit eene zekere hoogte gegoten do volmaaksto gelijkenis heeft met gloeijend gesmolten zilver. LICHTENBERG, een vorstendom van ongeveer 10 □ mijl grootte met 31000 inwoners, op den linker Rijnoever aan de Nahe en Blies, tusschen den Beijcrschen Rijnkreits en de Pruis-sische Rijnprovincie gelegen, vroeger de heerlijkheid Baumhol-der genoemd, werd ten gevolge van het Weener congres in 1816 door Pruissen aan den hertog van Saksen-Coburg overgegeven, welke het landje den 5dan Maart 1819 tot een vorstendom verhief en het benoemde naar eene oude Paltzische burg, L. Sedert 1821 werd L. door een landraad gerepresenteerd. Do Julijrevo-lutie en de belegeringen in Rijn-Beijeren veroorzaakten ook hier sedert 1831 eenige onrust, vooral in de stad St. Wendol, zoodat eindelijk Pruissische troepen moesten binnenrukken om de orde te herstellen. Hierdoor kreeg de hertog van Saksen-Coburg gelegenheid L. door de verdragen van den 611quot;1quot; en 26quot;equot; Junij 1834 met alle souvereiniteitsregten weder aan Pruissen af te staan. De overgave geschiedde den IS11811 Augustus 1834; in het volgende jaar werd het onder Trier ingelijfd. Als vergoeding betaald Pruissen den hertog eene jaarlijksche rente van 80,000 Thaler. LICHTENBERG (Georo Christopii), beroemd als geleerd physicus en geestig schrijver, werd den l,tcl1 Julij 1742 in Ober-ramstadt bij Darmstadt geboren. Door onvoorzigtigheid van eene dienstmaagd, kreeg hij een zeer vergroeid ligchaam. In 1763 ging hij naar de universiteit te Göttingen, waar hij ijverig do sterro-kunde beoefende en in 1770 professor werd. Bij zijne gedurige bezoeken in Engeland verheugde hij zich steeds over do goede ontvangst; hij bragt een merkwaardig physisch apparaat bijeen , dat later aan de universiteit gesclionkcn werd, en bragt de kennis der electriciteit ook menige schrede verder. Geen gebied van 2 |
LIC.
10
vorstnndolijke werkzaamheid was hora vreemd. Zijne satirieke aanvallen tegen do verschillende rigtingen des tijds bragten hem in literarischen strijd zoo met anderen, als voornamelijk met Lavater wegens diens j)oging om Mendelssohn te bekeeron en wegens de gelaalkunde. Zij verzoenden zich echter later. Met Vosz streed hy over de uitspraak van het Grioksch en schreef daaromtrent Uber die pronunciation der Schiipse des alten Griechenland (1782). Sedert 1778 leverde bij bijdragen voor de GöUingschen Almanack, waarin ook hot eerst gedeelten van zijne Ausfurlichen Erkldrung der llogarthschen Kupferstiche mil Copien derselben von Riepenhausen (Afl. 1—4) verschenen. Met G. Forster gaf hij het GBliingsche Magazin der Litteratur und Wissenschaft uit. Hij was op het laatst van zijn leven hypochonder en menschenschuw en stierf den 24lillt;m February 1779. In 1812, op zijn' honderdsten geboortedag werd aan zijn geboortehuis een godenkteeken opge-rigt. Ecno eigenaardige vereeniging van scherpzinnigheid en dich-terzin gaf zijnen geest de in do Duitsche literatuur zeldzame humoristische rigting. Zijn karakter was doorgaans achtbaar en beminnenswaardig. Zijne satirieke en geestige schriften zijn verzameld in Lichtcnberg's Vermischte Schriften (9 dln., Göttingen 1800—1805; 6 dln., 1844—1845). IjICIITENSTEIN, een vorstendom van den Duitsehen Bond, bevattende do heerlijkheden Vadutz en Schellenberg, ligt tnsschen Tyrol, Zwitserland en den Rijn en bevat op 2| □ mijlen 7,150 arme, doch gelukkige inwoners. Het land is ten zuiden en zuidoosten door hoogo bergen bedekt, waaronder de Gnschner-Grad een der hoogston is. Verder bestaat het uit een aangenaam en vruchtbaar dal, door den Rijn en aan de grenzen door andere rivieren bespeeld. Het heeft koren, vlas, wijn, boomvruchten, veeteelt en vele bosschen. De inwoners, die het Roomsch-Catholicke geloof belijden, bestaan van landbonw, katoenspinnerij en van fabrieken van houtwaren. Het vorstendom bestaat uit een ambt, met een' landvoogd aan het hoofd. Het bondscontingont is 70 man. Het budget bedraagt 55,000 florijnen, zoowel inkomsten als uitgaven. Staatsschuld is er niet. De hoofdplaats is Vadutz. Onder-tusschen heeft do vorst nog aanzienlijke goederen in de Oosten-rijkscho staten, als: do vorstendommen Troppau en Jiigerndorf in Opper-Silezië; de heerlijkheid Gersdorf in de Opper-Lausnitz; het Oostenrijks-district met 5 heerlijkheden, het district Stoinitz met 6, Sternberg met 5, Trihan met 5 en Schwarzkosteletz met 8 heerlijkheden, welke bezittingen te zamen 104 □ mijlen met 328,000 inwoners bevatten. |
LICHTENSTEIN (Martin Heinrich Carl), natuurkundige, werd don IC110quot; Januari) 1780 te Hamburg geboren. Hij studeerde in do geneeskunde to Jena en later te Helmstedt, alwaar hij in 1801 tot doctor in die wetenschap werd gepromoveerd. In het volgende jaar vergezelde hij den generaal J. W. Janssens, die door de Rataafscho republiek tot gouverneur der kolonie do Kaap de Goede Hoop was benoemd, daarheen als huisarts en als opvoeder van diens oudsten zoon. Daar had hij ruime gelegenheid zijne natuurkundige kennis te vermeerderen, ook door eene reis in het binnenland , die zeven maanden duurde. Na het uitbreken van den oorlog met Engeland werd hij, in 1804 , als chirurgijn geplaatst bij het bataillon Hottentotscho ligte infanterie en in 1806, na de verovering der kolonie door do Engel-schen, keerde hij naar Europa terug. Hij leefde nu bij afwisseling in Brunswijk, Helmstedt, Göttingen en Jena en begaf zich in 1810 naar Berlijn, waar hij aan de nieuw gestichte universiteit voorlezingen hield. In 1811 werd hij aldaar tot buitengewoon hoogleeraar in de natuurlijke geschiedenis aangesteld en twee jaren later werd hem do inrigting en het bestuur van het zoologischo museum opgedragen, dat onder zijne leiding con der eerste inrigtingen voor natuurlijke geschiedenis geworden is. Hij maakte voornamelijk zijne studio van de gewervelde dieren, meer bijzonder van de klasse der vogels en van do familie der Antilopen. Zijn incest bekende werk voort ten titel Reisen im Südlichen Afrika (2 dln., Berlijn 1810, 1811). Hij sprak zeer gemakkelijk en vloeijend Hollandsch. Don S110quot; September 1857 overleed hij te Kiel in zeven-en-zeventigjarigon ouderdom. LICHTKOGEL is een projectiel, dat, betzij met het geschut voortgeworpen, hetzij door eenen vuurpijl hoog in de lucht wordt opgevoerd en dat, zoo als de naam aanduidt, bestemd is om het terrein to verlichten. Deze verlichting moet zoo sterk zijn, dat men op 5 tot 600 passen met goede kijkers, eenen vrij grooten kring kan waarnemen; zij moet door wind of regen weinig verzwakt worden, moeijelijk uit te dooven zijn en zoo lang aanhouden, dat men den tijd heeft zijn geschut o]) het ver-lichlo voorwerp te rigten. Eene L. bestaat uit een ijzeren geraamte of uit eene linnen zak, met sterk lichtgevende sas gevuld; om hot uitdooven moeijelijk tc maken, worden er eenigo spiegclgranaten in geplaatst. Bij ons te lande heeft men Licht-kogels van 29, 20, 15 en 13 duim, benevens handlichtkogcls. Zie hier eenige opgaven omtrent het gewigt, den tijd van branden en de lichtverspreiding der L. op verschillende afstanden |
gewigt |
tijd van |
middellijn der lichtverspueidino op | |||||
licutkooels | |||||||
in |
branden in | ||||||
van |
ned. SC. |
minuten. |
600 El. |
300 El. |
150 El. |
100 El. |
50 El. |
El. |
EI. |
El. |
El. |
EI. | |||
29 duim..... |
33,2 |
16' |
19 |
34 |
39 |
v |
ii |
20 „ .... |
12,5 |
12 |
14 |
29 |
29 |
11 |
ii |
15 ...... |
4,5 |
10 |
14 |
19 |
29 |
ii | |
2,7 |
8 |
19 |
54 |
69 |
79 |
94 | |
Handlichtkogels. . . |
0,4 |
6 |
» |
VI |
59 |
74 |
Deze opgaven komen voor in J. W. Sesseler, Handboek Ier vervaardiging von ernstvuurwerken, waarheen wij voor verdere bijzonderheden verwijzen. L. LICHTMETER of PHOTOMETER is do naam van oen natuurkundig werktuig, tot onderlinge vergelijking van de lichtsterkte of intensiteit van eenigo lichtbronnen. De inrigting van zulk een werktuig berust op do waarheid, dat de lichtsterkte afneemt in de omgekeerde vierkante reden van den afstand der lichtbron. Reeds Huygens en Celsius hielden zich veel met photometrio bezig, doch waren daarin minder gelukkig. Bouguer en vooral Lambert verwierven later in dit opzigt vele verdiensten. De L. van Ritchie bestaat uit eene regthoekige kast A B, aan welks uiteinden zich twee uitschuifbare cylinders bevinden. Bij CD is eene opening, waardoor men op de hellende vlakken |
CF en C G kan zien, welke met eene witte stof bedekt zijn en onder 45° staan. Moet men nn twee lichtbronnen P en Q met elkander vergelijken, dan beweegt men ze zoo lang door het uit- of inschuiven der cylinders, tot dat beide vlakken C F en CG door den koker HK beschouwd, oven sterk verlicht schijnen. Do verhouding der lichtsterkte van P en Q is dan als de vierkanten der afstanden Q R' en P R. — Do L. van Bouguer is nagenoeg op dezelfde wijze ingerigt. Eene andere wijze om de sterkteverhouding van twee lichtbronnen te bepalen, bestaat daarin, dat men even donkere schaduwen tracht te verkrijgen. Hierop berust de L. van Rum-ford, welke bestaat uit oen stift, dat schaduwen A en B op een witgemaakt vlak C D werpt. Do lichtsterkten van L. on J. zijn dan weder omgekeerd evenredig met do vierkanten der afstanden van de lichtbronnen tot aan de stift. De L. van Lam- |
LIC- LIE.
n
padius berust op hetzelfde beginsel en bestaat uit eene buis, j waarin men hoornen sehijven tussehen het oog en de lichtbron plaatst, tot dat deze onzigtbaar wordt. Het aantal schijven geeft dan het middel om de sterkte van het licht te bepalen. |
Nog bestaan er andere middelen om hetzelfde doel te bereiken, die echter niet allen evenveel waarde hebben, zoo is de L. van Leslie eene soort van differentiaal thermometer, terwijl Saussure en Landriani de intensiteit van bet licht door zijne |
scheikundige werking willen bepalen. Zie verder Pouillet-Mul-ler's Lehrbuch der Physka, 4,1lt;! druk en Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap, 12ae deel; en over Photometrie in het algemeen Lambert, Phoiometria, sive de mensura et yradibus lu-minis colorum et umbrae en Aug. Beer, Grundriss des Photome-trischen CaIculs, Brunsw. 1857. L. LICHTMIS (Maria), ook vrouwendag en bij de Grieken Hy-popante, ontmoeting (naar het voorval Luc. II: 25 volg.) genoemd, is een feestdag, op den 408ten dag na dien der geboorte van Jezus, (verg. Lev. XII: 2, 4), en dus den 2den Februarij door de R. C. kerk bestemd ter herinnering van Maria's tempelbezoek tot het brengen van haar reinigingsoffer en de voorstelling van haren eerstgeboren zoon, Luc. II: 22—24. De mis, op dien dag gevierd, heet L. naar het groote aantal waslichten, die alsdan gewijd en aangestoken of ook in processie rondgedragen worden krachtens eene instelling, volgens sommigen van paus Scrgius den I8ten in het jaar 689, volgens anderen van Sergius den IIIdon in 907; door welke lichten men de voorspelling van Simeon aan de moeder des Hoeren, bij dat tempelbezoek gedaan, heeft willen verzinnelijken, dat Jezus een „licht tot verlichting der Heidenenquot; (Luc. II: 32) wezen zou. Oorspronkelijk, en misschien reeds op het einde der I8le eeuw, vierde de kerk de gedachtenis dier tem pel voorstelling ter cere van het kind Jezus; later geraakte zij in onbruik, maar werd, waarschijnlijk omstreeks de helft der VI*10 eeuw, ter eere van Maria hersteld. LICHTS (Afdwaling des). (Zie Afdiualmg des lichts). LICHTSTRALEN (Buiging der). (Zie Buiging der lichtstralen). LICINIUS. Het geslacht der L iciniën, schoon niet van Pa-tricischen rang, was echter een der aanzienlijksten te Home, daar de familicn Crassus, Lucullus en Muraena tot hetzelve behoorden. Onder de merkwaardigste mannen, die uit dit geslacht gesproten zijn, behoort Gajus Licinius Calvus, bijgenaamd Stolo , die met Cajus Sextius tien jaren achtervolgens volkstribuin was (van 17(5—167) en van wien do merkwaardige wetten, Z-ef/es i^'-cvniae genaamd, zijn uitgegaan. |
LICINIUS (Caius Valerius), de zoon van eenen landman in Dacië, die van gemeen krijgsman door alle rangen heen tot do eerste waardigheden opklom, door Galerius Maximianus in het jaar 307 tot Caesar benoemd en in het volgende jaar in Pan-nonië tot keizer uitgeroepen werd. Constantijn, naderhand de Groote bijgenaamd, gaf hem zijne zuster ter vrouwe, doch welhaast onderling oneenig geworden zijnde, beoorloogden zij elkander; L. werd herhaalde malen overwonnen, doch door Constantijn menschlievend behandeld, totdat hij, op nieuw pogingen ter verkrijging der verlorene magt gedaan hebbende, door dezen werd omgebragt. Hij stierf in 325. LICTORES waren bij de Romeinen de dienaren der hooge overheidspersonen in zaken van hun ambt. Zij gingen langs de straat voor hen uit en droegen, als een teeken hunner hoogste magt, eenen bundel roeden met eenen bijl er tussehen op den schouder; zij voltrokken in vroegeren tijd de doodvonnissen en moesten bestendig bij de overheidspersonen zijn, om hunne bevelen uit te voeren. Men vindt hen reeds onder de koningen. De consuls lieten zich door 12 L. vooraf gaan; de dictator had er 24. LIDSTENG (Hippuris vulgaris L.). Eene in ondiepe slooten, moerassige weilanden enz. voorkomende, vrij algemeene, inland-sche, overblijvende plant, met lijnvormige, in kransen geplaatste bladen; zij bloeit van Mei tot Augustus. In het stelsel van Linnaeus behoort de L. tot de l8to orde der lBt0 klasse {Monandria Monogynia), terwijl zij of tot eene kleine afzonderlijke natuurlijke familie, die der Hippurideaey of tot de grootere familie der Halorayeae gebragt wordt. v. 11. LIEFDEMAALTIJDEN. In de alleroudste Christelijke gemeenten, zelfs reeds in de moedergemeente te Jerusalem (Hand. II: 42), bestond het gebruik, dat, hetzij op vastgestelde tijden, hetzij nu en dan, tot bevordering van onderlinge liefde en ter versterking van het denkbeeld der onderlinge gelijkheid als broeders en zusters, eenvoudige maaltijden werden gehouden, tot welke de meer bemiddelden de spijzen bijeenbragten en aan welke dezen nevens de armen aan dezelfde tafel aanzaten. Deze L. (Agapen, van het Grieksch nyaVr;;, broederliefde) werden gewoonlijk door do viering van het door Jezus Christus ingestelde avondmaal, naar gelang der omstandigheden, gevolgd of voorafgegaan. Reeds vroeg ontaardde dit oorspronkelijk schoono gebruik; reeds Paulus vond het noodig de Corinthische gemeente ernstig te bestraffen wegens de brasserijen, door welke men deze broederlijke maaltijden bezoedelde, zoo zelfs, dat velen er zich ongeschikt door maakten voor eene betamelijke viering van het daarna plaats hebbende avondmaal (1 Cor. XI). Ook de hoogmoed sloop de instelling der nederigheid binnen en gaf aanleiding, dat de armen niet meer tot de gemeenschappelijke liefdetafel werden genoodigd, maar hun een deel der spijzen te huis gezonden werd. Nog grover misbruiken maakten, dat de toen nog zeer ten onregto aldus genoemde L. van het avondmaal geheel en al werden afgescheiden, en toen zij in eene soort van gedachtenismaaltijden ontaarden, b. v. op den gedenkdag des doods van martelaars enz. bemoeiden er zich kerkvergaderingen mede, |
LIE.
Tegenwoordig is L. in vijf kreitsen afgedeeld, namelijk: Riga, Wenden, Dorpat, Pernau en het eiland Oesel met de stad Arens-burg. De hoofdplaats is Riga. Voorts vindt men er tien meer of min voorname steden, waarvan Dunamunde eene vesting is en Dorpat eene wereldberoemdheid bezit, ten gevolge van het daar op den heuvel Pulkowa gesticht astronomisch observatorium, onder den algemeen bekenden sterrekundige Sruve. Het land is langs de kust vlak en zandig, meer binnenwaarts rijst do grond en verheffen zich heuvels. Over het algemeen is de grond vruchtbaar. Hot minoraalrijk levert voornamelijk kalk, gips, marmer en albast op. In 1660 werd L. bij den vrede van Oliva met Esthland vereenigd en tot eene Zweedsche provincie gemaakt, en in 1721 bij den vrede van Nystad, kwamen beide de genoemde landen aan het Russische rijk en werd Koerland daaraan later nog toegevoegd. Bijzonderheden betreffende dit werkeiyk belangrijke deel van het Russische rijk, zjjn te vinden in Merkel's Essai sur l'histoire de la Li/lande (1817); Bienenstamm's Geographischer Abriss van Esthland, Liefland und Kurland (1826); Kruse's Urgeschichte der Ostseeprovinzen (1846); enz.
LIEGNITZ. Pruissisch regoringsdistrict in het noordwestelijk deel der provincie Silezië, met het daarmede vereenigd gedeelte van den Opper-Lausnitz. Het is tusschen de regeringsdistricten Posen, Breslau en Oppeln en het koningrijk Saksen gelegen, en bevat op 488^ □ mijlen 500,000 inwoners. Het wordt in de 14 kreitsen: Liegnitz, Goldberg, Luben, Glogau, Sagan, Grün-berg, Sprottau, Freystadt, Bunzlau, Löwenberg, Laubau, Gor-litz, Rothenburg eu de heerlijkheid Muskau verdeeld.
LIEGNITZ. Pruissische kreits in voornoemd regeringsdistriet, een deel van het vorstendom L., groot 10 Q mijlen met 55,000 inwoners. Het is eene vlakte, die slechts hier en daar door leem-en zandheuvels doorsneden wordt en zeer vruchtbaar is. De Oder loopt langs de grenzen en verder wordt L. door de Katzbach en de Neisse bespoeld. Onder do aanzienlijke bosschen is het Odenwald het voornaamste. De voortbrengselen zijn koren, tuinen boomvruchten en vooral vlas; vele schapen, minerale wateren en steengroeven. Do hoofdstad van dit regeringsdistrict en dezen kreits draagt dcnzelfden naam en ligt aan de Katzbach en het Schwarzwasser; zij heeft 4 poorten, een oud kasteel, 3 Luther-scho en 2 Roomscho kerken, 3 hospitalen, een weeshuis, een lazareth, eene bibliotheek, oen gymnasium, een bijbelgenootschap en met de voorsteden 18,000 inwoners, die fabrieken hebben van laken, wollen stoffen, beetsuiker, tabak, kamelot, leder, kant, bombazijn, Berlijnsch blaauw, stijfsel en muziek-instrumenten, benevens wasbleeken, brouwerijen en boekdrukkerijen. Van groot belang zijn ook de kruidtuinen buiten de stad, welke jaarlijks voor 100,000 Pr. daalders aan waarde opleveren.
L. was sedert 1164 de residentie der hertogen van het ongeveer 34 □ mijlen uitgestrekte hertogdom L.
LIEMAEKER (Nicolaas), bijgenaamd Roze, schilder, werd in 1575 te Gent geboren en door Marius Geeraerds in de kunst onderwezen. Vervolgens kwam hij onder de leiding van O. van Veen, die toenmaals ter goeder naam stond en wiens leerlingen in dat voorregt deelden. L. kwam in dienst van den bisschop van Paderborn, maar zag zich, daar de luchtstreek schadelijk bleek te zijn voor zijne gezondheid, genoodzaakt naar zijne geboortestad terug te koeren, waar hij sedert gevestigd bleef en zoo wel voor particulieren als voor kerken schilderde. Hij werkto zeer vlug en zoo als sommigen beweren in den trant van Rubens ; zijn coloriet was echter lang zoo schitterend niet en in zijne schaduwen helde hij tot het zwartachtige over. Hij toekende goed en slaagde vooral gelukkig in zijne naakte figuren. In de St. Nicolaas-kork te Gent vindt men van zijne hand drie schilderijen, namelijk De barmhartige Samaritaan, de wijding van den II. Nicolaas tot bisschop van My ra en de val der Engelen, welke laatste voor zijn grootste werk wordt gehouden. Ook in het museum der Gentsche academie zijn eenige werken van L. voorhanden. Hij genoot de vriendschap van Rubens, die eenmaal om zijnentwil do vervaardiging van een altaarstuk von de hand wees. In 1625 en 1636 was hij deken van het schilders-gilde te | Gent en overleed aldaar in 1646.
| LIENDER (Jacob van), geneesheer te Utrecht en aldaar go-i boren in 1696, beoefende als liefhebber zeer verdienstelijk de 1 schilderkunst, maar verdient vooral vermeld te worden om den
12
teu einde haar af te schaffen, waartoe het verbod om ze in do kerkeu te houden, de eerste schrede was. Dit geschiedde in de kerkvergadering te Laodicca iu het jaar 363. Dertig jaren later waren zij in do Westersche kerk dan ook geheel verdwenen, althans wat hun kerkelijk karakter aangaat; tegen de overblijfselen er van ijverde nog de kerkvergadering te Orleans in het jaar 536. In de Oostersche kerk bleven deze maaltijden nog verbasterd voortduren tot in het laatst der VIId0 eeuw, als wanneer do kerkvergadering van Constantinopel hen in het jaar 692 bepaaldelijk verbood. Do Hernhutters of zoogenoemde Moravische broeders hebben de L. in zeer eenvoudigen vorm hersteld; bij hen bestaan aij in het gemecnsehappelijk gebruik van daartoe afzonderlijk gebakken brood met thee, in de kerk, of gelijk zij haar noemen; bidzaal.
Zie voorts Moll, Geschiedenis van hel kerkelijke leven enz.
LIED is een meestendeels weinig uitvoerig gedicht, tot do lyrische dichtsoort behoorende, waarin zich het gevoel uitdrukt in eenen voor den zang geschikten vorm. Naar den inhoud kan het betrekking hebben op allerlei onderwerpen, tot het huiselijke, burgerlijke en maatschappelijke leven in onderscheidene toestanden en omstandigheden betrekking hebbende, welke er zoowel in boertigen als in meer ornstigen stijl in kunnen worden uitgedrukt. De bestemming van deze soort van gedichten bepaalt er den vorm van; het L. moet dus eenen vloeijenden, welluidenden versbouw bezitten en afgedeeld zijn in strophen of coupletten van gelijke voetmaat, welke ieder eene volledige gedachte behelzen. De liederen dragen onderscheidende namen naar gelang 't zij van den inhoud, b. v. het minnelied,'t zij van de bestemming, zoo als het volkslied; het eerste drukt do gewaarwordingen der liefde, het andere den volksgeest uit. Bij het laatste komt dikwijls alleen de zangwijze in aanmerking, zonder betrekking tot de woorden en in dezen zin hebben de meeste natiën haar eigenaardig zoogenoemd volkslied, gelijk do Neder-landsche: Wilhelmus en; Wien Neêrlands bloed; de Belgische Brabanfonne; do Engelsche Rule Brittannia en God save the king, enz., welke worden gespeeld, waar de volksgeest geacht wordt zich uit te drukken. Voorts zijn krijgs-, school-, drinken andere liederen genoeg bekend.
Het L. is ecne zeer oude dichtsoort, misschien de oudste van allen. Men vindt het dan ook in iedere letterkunde. Ook de oud-Nederlandsche heeft onderscheidene liederen, ten deele en vooral van geestelijken, maar ook van anderen inhoud. Zoo behoort b. v. de poëzy der Minnezangers tot do oudste bloemen onzer letterkunde. Later, met name in do XVI(le eeuw, toen de taal zachter begon te worden en eene meer eigenlijke volks-letter-kunde ontstond, werden niet alleen de zoetvloeijende liedekens van Hooft en eenige andere dichters in de huiselijke kringen gezongen, maar zagen ook, ten behoeve van deze, onderscheidene liederenboekjes of zoogenoemde Mopsjes, het licht, ten deele genoemd naar de steden waar zij waren uitgegeven. Deze boekjes, thans vrij zeldzaam, muntten niet altijd uit door zedigheid van uitdrukking; de jufferschap droeg hen in ebbenhouten emmertjes, do werkmandjes van dien tijd, mede naar de gezelschappen. Onze latere letterkunde is over het geheel te deftig en te weinig tot het gemeenzame afdalende, om in het L. zoo rijk te zijn als in sommige andere dichtsoorten. Die er voornamelijk in hebben uitgemunt zijn; Poot, Bellamy, E. Wolff, geb. Bekker en hare vriendin A. Doken, Tollens en anderen.
LIEFKENSHOEK, een fort aan don linker Schelde-oever, tegenover het fort Lillo gelegen en even als dit in 1584 aangelegd. Voor do voltooijing werd het reeds door de Spanjaarden belegerd en ingenomen, echter in 1585 door do Hollanders heroverd. Het is even als Lillo vooral bekend ten gevolge der Belgische omwenteling.
LIEFLAND of LIJFLAND, eeno der Oostzee-provinciën van Rusland, was vroeger een op zich zelf staand hertogdom, waartoe ook het ten noorden gelegen Esthland en een deel van Koerland, waardoor het ten zuiden begrensd is, behoorden. Do bevolking bestaat uit Duitschers en Bussen, die den adel en den burgerstand uitmaken en uit Letton en Esthen, oorspronkelijk Finnen en Lithauers, die den boerenstand vormen en, ofschoon | niet meer zoogenaamde lijfeigenen, tot zware heerendiensten ver- j pligt zijn. Do heerschende godsdienst is do Protcstantsche. De oppervlakte bedraagt 854J □ mijl, bewoond door 814100 zielen.
ME.
13
gimatigen invloed, dien hij op zijne beide neven Pieter en Paulus v. L. uitoefende eu die niet weinig bijdroeg om deze tot degelijke kunstenaars te vormen. Jacob v. L. overleed iu 1759. Zijn oudste neef L, (Peteii van), werd te Utrecht geboren in 1727. Hij schilderde zeer uitvoerig landschappen en vooral zijne tcekcningen, dio dikwijls gezigten aan den Eijn voorstelden, waren zeer gezocht. Hij overleed in 1779. 1. (Paulus van), werd eerst door zijn oom en later door C. Pronk in do teekenkunst onderwezen. Te Haarlem gevestigd, schetste hij in den omtrek dier stad een aantal gezigten, waarvan hij later uitvoerige teekeningen in O.-I. inkt maakte, die hare plaats vonden in de beste verzamelingen. In het laatst van zijn leven keerde hij naar Utrecht terug, waar hij in 1797 overleed. V. Li. heeft ook gegraveerd en geëtst. Er bestaat van hem eene verzameling van 100 platen naar zijne eigene teekeningen en die van J. de Beijer, getiteld: I/el verheerlijkt Kteefs-land of Kabinet van Klee/sche oudheden en gezigten, Amsterdam 1792 in 4quot;. Bovendien etste hij eenige gezigten in Amsterdam en Utrecht. LIER. Eeno stad in de Belgische provincie Antwerpen, arrondissement Mechelen, aan den zamenloop der beide Nethen. Zij ligt 3 uur van Antwerpen en 2}. uur van Mechelen; heeft eene fraaije hoofdkerk, waarin eene schilderij van den beroemden Johan van Eyck, voorstellende het huwelijk van Philips den Sehoonen met Johanna, infante van Spanje, hetwelk alhier in 1496 voltrokken is. De stad strekte lang ter schuilplaatse aan Christiaan den II11quot;quot;, koning van Denemarken, die in 1523 uit zijn rijk verdreven werd. In 1822 werd hier eene Latijnsche school opgerigt; ook is er eeno teekenacademie. Er zijn vele brouwerijen, wier zomerbier door geheel Vlaanderen wordt verzonden. Merkwaardig is de uitgestrekte fabriek van gedrukte katoenen goederen van don heer van den Berghe do Heyder. LIER. Een sterrebeeld, onmiddelijk naast den melkweg, nabij hot punt, waar deze zich in twee strepen scheidt. Het staat oostwaarts van Hercules en ten westen van de Zwaan. Het is vooral kenbaar aan eene ster van de eerste grootte, Wega (zie Weya) en bestaat uit 21 kenbare sterren. Behalve door eenige dubbele sterren is dit sterrebeeld inzonderheid merkwaardig door eenen zoogenoemden nevelring, do schoonste der ringvormige nevelvlekken en een van de merkwaardigste voorwerpen des hemels. Deze ring heeft eeno eenigzins langwerpige gedaante en staat tussehen de sterren /ï en y van het sterrebeeld. De buitenrand van dien ring is niet scherp begrensd en het middelste gedeelte niet geheel duister. Volgons de Griekseh-Romeinsche mythologie is het do L. van Orpheus (zie Orpheus). LIERDICHT. Dozo dichtsoort heeft haren naam naar dat muziek-instrument, hetwelk bij de Grieken de voordragt van zulke gedichten begeleidde. De vorm is verschillend en omvat de Dithyrambe, do Hymne, het Lied, de Ode, de Rei (in de dramatische poëzy) enz., (zie die artt.). Naar den inhoud drukt het L. allerlei ernstige gewaarwordingen van het gevoel in de meest diehtorlijke vormen uit. Het beschouwt de onderworpen die het behandelt, minder gelijk zij zich van hunne objective zijde voordoen, dan dat het den subjcctiven indruk teruggeeft, dien zij op den dichter maken. Godsdienst, natuur, liefde, dapperheid, zelfopoffering en dergelijke onderwerpen zijn vooral geschikt voor het L. in zijne engere beteekenis; in ruimeren zin behooron er ook volks-, drink- on andere liederen toe. (Zie Lied). LIER VOGEL. De L. (Menura superba Davies, Men. Lyra Shaw), behoort tot de orde der Zangvogels of Muschachtigen onder do vogels, en wordt door ecnigen in de nabuurschap van het geslacht Pitla, door anderen in die van het geslacht Oriolus gebragt. Deze vogel is bijzonder bekend om zijnen prachtigen staart, die den vorm heeft van eeno Grieksche lier. Het mannetje namelijk heeft 12 zeer smalle staartvederen, die 2 voet lang zijn, 2 binnenwaarts gebogen vederen, die 28 duim lang zijn en twee buitenste vederen, die 29 duim lang zijn en dio de buitenzijden der lier uitmaken. De staart van het wijfje is niet opmerkelijk. Deze vogel is van grootte als een ekster met langen hals en hoogo pooteu; do kleur is over het geheel genomen heldor bruin. Hij leeft in de bosschen van Nieuw-IIolland en is een zeer schuwe vogel, die zich met insecten, vooral kevers, en met landslakken voedt. |
LIEVENHEERSBEESTJES ofLIEVENIIEERSHAANTJES (Coccinellidae) vormen eeno familie in do orde der Colooptera of Sehildvleugeligo insecten. Zij zijn over hot algemeen half kogelvormig van gedaante, boven bol en onder vlak, hebben kleine geknopte sprieten, bijlvormige voelers aan de onderkaken en de tarsen der pooten hebben drie (schijnbaar slechts twee geledingen). Er zijn zeer vele soorten van , die in eene groote menigte geslachten worden afgedeeld. Ook in ons vaderland ziet men vele dezer torretjes, dio meestal geel mot zwart of wit gevlekt of rood met zwart gevlokt zijn en dikwijls in hot eerste voorjaar in de huizon worden aangetroffen, zoodat zij ook zelfs aan do kinderen bekend zijn. Als larven zijn deze torretjes langwerpig ronde, wooko dieren met een' barden kop, die twee groote kaken heeft; het iigchaam is soms op den rug, maar nagenoeg altijd op do zijden met uitstekende knobbeltjes bezet en grijs of geel met roode en zwarte vlekjes. In dien toestand zijn zij geweldige vijanden der bladluizen, die het eenige voedsel van verscheidene soorten uitmaken. Om te verpoppen hechten zij zich met het achtergedeelte van het lijf aan een blad en stroopen dan de huid af, waarop eene licht gelo pop te voorschijn komt, die langzamerhand donkerder tinten aanneemt en gevlekt wordt. Na ongeveer 14 dagen barst bij doze pop het ruggevlios open en do eerst nog wooko kever komt to voorschijn. Do jongo larven ontstaan uit oijeron, die do moederkevers op do bladeren leggen. De meest bekende is het zovenvlekkige Lievenheorsbeostjo (Coccine/la septempunr.tcda), 3J. Par. lijn lang en 3 brood, kop en hals zwart, beidon mot twee witte vlokken en op do boido roode dekschildun te zamen genomen zeven zwarte ronde vlekjes. Dit diertjo ziet men zeer menigvuldig in warmoozerijen, gelijk mode op duindoorns in de duinen. Nagenoeg even gemeen is Cuccinella bipunctata, slechts 2 Par. lijn lang, met kop en hals zwart met wit gezoomd en de dekschilden rood, ieder met een rond, zwart vlekje in het midden. Dit diertje wordt veel opwilgen aangetroffen. In de insecten-verzameling van den graaf Dejoan te Parijs, worden 389 soorten van Coceinoiliden bewaard. LIEVENS (Jan), ook LIVENS of LIVIUS genaamd, word don 24'len Oclober 1607 te Leyden geboren en door Joris Verschoten en later door Peter Lastman in de schilderkunst onderwezen. Toen hij op zich zelvon stond, begon hij zich blijkbaar do manier van Rembrandt tot voorbeeld te stellen en slaagde vooral goed in portretten. Toen hij eenigen naam had verkregen, reisde hij naar Engeland, waar hem de eer te beurt viel, de portretten des konings en der koningin, benevens die van een aantal der aanzienlijksten uit den lande te mogen schilderen. Na een verblijf van drie jaren, keerde hij uit Engeland terug en vertoefde een' geruimen tijd te Antwerpen, waar hij de dochter van den beroemden beeldhouwer Michiel Colyns huwde. Hij schilderde in diezelfde stad voorts een aantal schilderijen voor kerken, kloosters en particulieren In 1640 word hem door den prins van Oranje eu later door do regering van Leyden de vervaardiging van schilderijen opgedragen. Voor de laatste schilderde hij de zdfbehecrsching van Scipio Afric.anus, waarvoor hem 1500 gulden betaald werden. Omstreeks denzelfden lijd schilderde hij als schoorsteenstuk in de burgemeeatersknmer van bet stadhuis (thans paleis) te Amsterdam, Fabius Maxi mus als afgezant van den senaat van Rome, tot zijn' zoon den consul in hel leger gezonden, benevens eenige zinnebeelden van de Geregtigheid, de Voorzienigheid, enz. Tot zijne beste portretten behooron die van de Ruyter, Tromp en Vondel. Het laatste vindt men in 's Rijks museum te Amsterdam. Ook in buitonlandsebe musoen, zoo als te Berlijn, te Munchen enz., vindt men zijne werken. Ook in zijne gravuren en etsen volgde hij de manier van Rembrandt na; zijn werk is vol geest, ofschoon niet zoo krachtig als dat van Rembrandt. Vaak graveerde hij later in de door bom geetste plaat. Twee van zijne fraaiste portretten, die van D. Heinsius en J. Gouter zijn bijna geheel gegraveerd. Gorsaint en P. Yver bobben in hunne catalogen van Rembrandt's werk de etsen van dezen moester genoemd. Bartsch geeft in zijn Catalogue raisonné de l'mwre de Rembrandt, 66 platen op, waar-| onder 6 twijfelachtigen. Nieuwer is de Catalogue des estampes de. |
14
Rembrandtf F. Bol, J. Lievens etc. colligées par Robert DumeS' ni/f Parijs 1835. Zijn portret is door Vorsterman naar A. van Dyck gegraveerd. LIEVE-VROUWEN-BEDSTROO. Deze dichterlijke bena-ming geeft men aan het welriekend Ruwhruid {Asperula odorata L.), ook wel ivegsfroo gehoeten, een overblijvend plantje, dat bij ons te lande zelden in het wild voorkomt, in Mei en Junij bloeit, en in schaduwachtige boschstreken wordt aangetroffen. Om zijn' bij drooging aangenamen geur wordt dit kruid zeer algemeen aangekweekt en tot onderscheidene doeleinden gebruikt. Het is de Waldmeister der Duitschers en een hoofdingrediënt ter bereiding van meidrank of kruiderwijn; deze aanwending van het L. is niet alleen in Duitschland, maar ook bij ons te lande algemeen. Zeer doelmatig is ook het gebruik, dat wel van het L. wordt gemaakt, om onaangename geuren te verdrijven of minder waarneembaar te maken; men kan het b. v. met goed gevolg op zekere plaatsen nederleggen; de aangename en sterke geur van het L. maakt dan, dat de aldaar dikwijls aanwezige stank ons niet of minder hindert. Voor den aangenamen geur wordt het L. ook wel tusschen rook- en snuiftabak gelegd. Het kruid met de bloemen van het L. werd vroeger, onder den naam van Her ba Matrisylvae s. Hepaticae slellatae, in de geneeskunde gebezigd, en daarvan eene tinctuur en eene zalf {Unguentum sarcoticmn) bereid. Aspcrula odorata heeft eenen kruipenden wortelstok, ongeveer een voet hooge, kantige stengels, die met kransvormende (6—8-tallige), langwerpig-lancetvormige, aan den rand gewimperde bladen bezet zijn; de kleine, welriekende, witte bloemen zijn aan de uiteinden der stengels in sierlijke bloemtuilen vereenigd. Dit plantje behoort tot de Slellatae of GaUaceae, die door eenige kruidkundigen worden beschouwd, eene afzonderlijke natuurlijke plantenfamilie uit te maken, door anderen daarentegen als eene tribus tot de natuurlijke familie der Ruliaceae geteld worden; in het stelsel van Linnaeus behoort het L. tot de l8te orde der 4de klasse (Tetrandria Monoyynia). Van het geslacht Asperula zijn verder bij ons inheemsch: perxda arvensis L., een eenjarig, in Mei en Junij bloeijend plantje, dat op bouwlanden bij Maastricht wordt gevonden, en Asperula cynanchica L., eene overblijvende plant, die van Mei tot Julij bloeit, en op zonnige plaatsen in zand- en heidegronden wordt aangetroffen. v. H. LIEU-KIEU. (Zie Lioe-Kioe), LIGNY, een dorp in Henegouwen, ongeveer 4 mijlen van Charleroi verwijderd, bekend door den veldslag aldaar op den lGdcn Junij 1815 door het Fransche leger onder Napoleon tegen de Pruissen, door Blucher geleverd; welke slag, ofschoon het voordeel aan de zijde der Franschen bleef en Blucher genoodzaakt was op Wavre terug te trekken, nogtans voor verschillende omstandigheden in zijne gevolgen nadeelig voor den Franschen keizer werkte en mede heeft toegebragt om den slag bij Waterloo, op den ]8den Junij daaraanvolgende in het voordeel van gansch Europa te doen beslissen. |
Het Engelsch-Nederlandsch leger onder Wellington, had op den 14den Junij zijn hoofdkwartier te Brussel, het Pruissische leger onder Blucher, het zijne te Namen. Het eerstgenoemde telde 104,000 man en 250 stukken geschut, het laatstgenoemde 120,000 man. Napoleon, wiens leger slechts 122,000 man en 350 stukken geschut sterk was, zich te zwak gevoelende tegenover de vereenigdc strijdkrachten der bondgenooten , had het voornemen gevormd het vereenigen daarvan te voorkomen en de verschillende afdeelingen afzonderlijk slag te leveren. Vroeg in den morgen van den 15(lon trok het Fransche leger over de Sambre, wierp de Pruissische voorhoede terug en bezette Charleroi en Gasselies. Wellington vernemende dat Napoleon tegen hem den aanval zou rigten, stelde zich niet in beweging, hoe dringend daartoe ook door Blucher aangezocht. Eerst in den nacht van den 15dcu op den lGdcn, toen de bedoeling des keizers geenen twijfel meer overliet, deed hij zijn eerste legercorps, 25,000 man sterk, onder den prins van Oranje, de stelling bij Quatre-Bras innemen. In denzelfden nacht ontvir^ Ney insgelijks bevel van Napoleon, om zich met zijn leger, dat 18,000 man telde, bij Quatre-Bras in slagorde te stellen, terwijl het legercorps onder Erlon de stelling bij Frasnes, tusschen de beide legers in, moest nnemen, om naar de eene of andere zijde waar het meest noo-dig zou zijn, ter versterking op te rukken. Omstreeks 3} uur in den namiddag van den 16den viel Napoleon de Pruissen aan. Hevig werd aan beide zijden gestreden. Blucher verloor op dien dag 20,000 man, terwijl het verlies van het Fransche leger niet meer dan 7,000 man bedroeg. Blucher was ten laatste genoodzaakt het dorp L,, alwaar het hevigst gestreden was te verlaten en trok terug op Wavre, door de duisternis begunstigd. Als een misslag van den keizer is aan te merken, dat hij eerst den volgenden dag aan Grouchy en van Damme het bevel gaf, om met 35,000 man de Pruissen na te zetten, terwijl het bovendien zeer gewigtig in de gevolgen was, dat dezen door deze of gene oorzaak misleid, den weg naar Lubbach in plaats van dien naar Wavre insloegen en daardoor slechts ten halve aan den ontvangen last konden voldoen. Inmiddels was Ney slaags geraakt met den prins van Oranje en te zeer verzwakt doordien het corps van Erlon bevel had ontvangen naar L. op te rukken, was hij gedwongen al vechtende te wijken, terwijl het hem eerst bij Frasnes gelukte stand te houden. Niet minder gewigtig is het feit dat Erlon, naar L. opgetrokken zijnde, aldaar aankwam toen de slag reeds ten voordeele der Franschen beslist en zijne hulp alzoo overbodig was, zoodat die krijgsmagt gedurende den geheelen dag bxiiten werking bleef, terwijl, indien Erlon tijdig Ney had kunnen versterken, welligt ook de slag bij Quatre-Bras ten voordeele der Franschen beslist ware geworden. De oorzaak van dien misslag is nimmer opgehelderd. Toen aan Wellington de geledene nederlaag bij L. bekend was geworden, trok hij naar het bosch van Soignies en, nadat hij zich met Blucher aangaande de te nemen maatregelen verstaan had, stelde hij zich in den morgen van den 18den Junij in de velden van Waterloo in slagorde en nam den slag aan. Eerst in den avond kwamen de Pruissen aldaar aan, doch nog tijdig genoeg om eene overwinning op het Fransche leger te doen behalen, die den val des keizers ten gevolge had en over hot lot van geheel Europa besliste. Merkwaardige bijzonderheden, betreffende de gebeurtenissen van die zoo hoogst belangrijke dagen , kan men vinden in de Mémoires écrits a St. Héïene. LIGUE. Eigenlijk een verdrag hetgeen eenigen tot een gemeenschappelijk oogmerk met elkander aangaan, eene coalitie of zamenspanning; doch meestal wordt, wanneer men van „de liguequot; spreekt, daarmede bedoeld de Fransche Catholieke L. uit de XVId3 eeuw, of de Engelsche anti-cornlaw L. (beter league) in 1838 opgerigt. De Fransche L. werd den 13den February 1576 door den hertog Hendrik van Guise te Péronne gesticht tot herstelling en verdediging van de Catholieke godsdienst en troonsopvolging. Na den dood van Karei den IXden (30 Mei 1574) aanvaardde zijn broeder, toen koning van Polen, de kroon onder den naam van Hendrik den IIIden. Hendrik, koning van Navarre (later Hendrik de IVde) herriep zijne Catholieke geloofsbelijdenis en stelde zich op nieuw aan het hoofd der Hugenooten. Condé wierf troepen in Duitschland aan, en de hertog van Alen9on (de broeder van Hendrik den IIIden), sloot zich aan de partij der Hugenooten aan. Men eischte eene staatshervorming en eene bijeenroeping der staten-generaal. Hendrik de IIIde sloot daarop met zijnen broeder eenen vrede, waarbij hij hem Anjou, Tou-raine en Berry afstond, en met de Hugenooten den vijfden godsdienstvrede (in 1576), waarbij hij hun toestond acht nieuwe vrijplaatsen , het regt op de helft der plaatsen in de parlementen (chambres mi parties') en geheele vrijheid van godsdienst in geheel Frankrijk behalve in Parijs. De ijverige Catholieken, verbitterd over deze bewilligingen, gingen hierop onder Hendrik van Guise een bondgenootschap aan, de heilige ligue genaamd, tot verdediging van het Catholieke geloof en uitroeijing der ketterij. Zij verbonden zich* tot wederkeerige verdediging tegen en bekamping van ieder, zonder eenige uitzondering, die zich niet aan de L. wilde aansluiten. De bedoeling was duidelijk gerigt tegen den koning en men wilde er zelfs den toeleg in zien het huis Guise te stellen in de plaats der regerende dynastie. Om deze plannen te verijdelen trad de koning zelf in de L. (6 November 1576). De hertog van Anjou stierf den 10den Junij 1584 en daar er geen troonopvolger was, moest, na den dood des konings, de kroon op Hendrik van Navarre overgaan. Het huis Bourbon volgde dan het huis Valois op. De hertog van Guise riep daarop den 318ten |
LIG.
15
Decombor 1584 do h. te Joinvillo zamon, waar nu ook de koning van Spanje lid werd. De oude kardinaal Karei van Bourbon, oom van Hendrik van Navarre, werd tot hoofd der L. gekozen en tevens werd besloten hem, bij overlijden van Hendrik den IIIde,', dezen te laten opvolgen. De kardinaal vaardigde een manifest uit, waarin hij zich zeiven tot troonopvolger en den hertog van Guise tot stadhouder des rijks verklaarde, aan het volk vermindering van lasten en aan de parlementen de herstelling hunner voorregten beloofde. Hendrik de HIao stond hierop hij het edict van Nemours (1585) tien vrgplaatsen aan de L. af en ontnam aan do Hugenooten de hunne, benevens de hun toegestane vrijheid van godsdienst. In den hieruit ontstaanden burgeroorlog versloeg Hendrik van Navarro het leger der L. te Coutras (1587). Do L., door tien koning van Spanje ondersteund, verloor echter den moed niet. Een comité van zestien leden vormde zich, dat aandrong op de afzetting des konings en het opdragen van het koninklijk gezag aan den hertog van Guise. Het vond zijnen voornaamsten steun in de mindere volksklasse te Parijs. Do koning verzamelde troepen, doch werd bij het zoogenaamde barrikadengevecht uit do stad verdreven en nam do wijk naar Chartros (1588). Geheel ontmoedigd en door zijne moedor, Catharina do Medicis, tot toegeven geraden, stond hij al de eisehen der L. toe. De hertog van Guise werd tot stadhouder des rijks benoemd, do Hugenooten vogelvrij verklaard en eeno statenvergadering te Valois bijeengeroepen. Aldaar werden, door toedoen des konings, Hendrik van Gnise en zijn broeder do kardinaal vermoord. Dezo daad had echter niet het gevolg, dat Hendrik de IIId0 er van verwachtte. De derde broeder der Guiscn, de hertog van Mayenne, was het gevaar ontkomen. De L. verklaarde hom tot stadhouder dos rijks en den koning vervallen van de kroon. De paus deed don laatsten in den ban en bijna al de Catholieken violen hom af. In dezen tijd stierf de koningin-moeder. Op haar sterfbed raadde zij haren zoon zich met Hendrik van Navarro te verbinden en hun gomoonschappelijk regt tegen Guise te verdedigen. Do koning volgde dozen raad, sloot een verbond met zijnen troonopvolger en belegerde met hem Parijs, de hoofdplaats der L. In Parijs oefende de partij der zestienen een waar schrikbewind uit; er heerschto daarenboven hongersnood. Een Dominicaner monnik, Jacques Clément, begaf zich met oenen brief naar het kamp der belegeraars en stak den koning, bij hot overreiken er van, dood (1 Augustus 1589). De tegenstand der L. hernieuwde zich met. dubbele kracht. De kardinaal van Bourbon werd door haar, onder den naam van Karei den XacI1, tot koning uitgeroepen. Na zijnen kort hierop gcvolgden dood (9 Mei 1591) vergenoegde de hertog van Mayenne zich met zijn stadhouderschap, terwijl Philips do IId0 ver-geofsche moeite dood zijne dochter Clara Eugenia, wier moeder eene Fransche prinses en die met don jongen hertog van Guise verloofd was, den troon te doen beklimmen. De haat tegen Spanje en de vrees om Frankrijk tot oenen vazallonstaat van Philips te maken, hield zelfs do L. — behalve hot comité der zestien — lenig dit plan te ondersteunen, terwijl ondcrtusschen Hendrik van Navarre (nu Hendrik do IVd0) zijnen aanhang allengs zag toenemen en zijnen vijand meermalen, voornamelijk bij don slag van Ivry (14 Maart 1590) nederlagen toobragt. De L. gaf echter den strijd niet op. Vruchteloos trachtte Hendrik Parijs door uithongering en Rouaan door kracht van wapenen te veroveren; op beide plaatsen dwong hem een Spaansch leger, onder den hertog van Parma, het beleg op te breken. Do L. riep eindelijk de staten-generaal te Parijs bijeen (1593). Om een einde aan den burgeroorlog te maken en de bedoelingen van Spanje voor goed den bodem in te slaan, besloot Hendrik weder tot het Catholieko geloof terug te koeren en woonde, den 25''°quot; Junij 1593, do mis bij. Paris vaut bien une messe, zoido hij. De grond van den tegenstand tegen Hendrik was nu vervallen. Hij werd te Chartros gezalfd en alle groote steden openden, ophot voorbeeld van Parijs, hare poorten voor hom. De hoofden der L., ook Mayenne en do jonge hertog van Guise, onderwierpen zich op goede voorwaarden. Do L. loste zich op en de burgeroorlog was geëindigd (1595). Met Spanje werd de oorlog eerst geëindigd door den vrede van Vorvins (2 Mei 1598). |
Het doel der Engelscho anti-cornlaw-lenjuc was de afsehaf-uig van het beschermend regt op de granen. Dit regt bestond sinds lang, doch was vooral in 1814 tot eene buitengewone hoogte opgevoerd. Door het continentaal stelsel afgesloten van het vasteland, was men in Engeland, om in de behoefte aan graan te voorzien, allengs begonnen ook die gronden voor den graanbouw te bestommen, die daarvoor uit den aard niet geschikt waren en in gewono tijden de concurrentie tegen het van buiten aangevoerd graan niet konden volhouden. Toen met den vrede hot vrij vorkeer hersteld was, kwam men de bedreigde eigenaars door hooge inkomende regten op hot aangevoerde graan te hulp. Om aan de voortbrengers winst te verzekeren, word do verbruiker verpligt duur brood te eten. In 1828 brngten do ministers Huskisson en Canning dit regt tot een matiger bedrag terug. Een der eerste en bekwaamste bestrijders van het beschermend graanregt was de kolonel Thompson, die in 1828 daartegen een geschrift uitgaf en sedert dit onderwerp behandelde in onderscheiden geschriften, waaruit do L. hare beste argumenten geput hoeft. Beeds vroeger haddon zich in Londen, Liverpool, Manchestor enz. vereonigingen tot afschaffing der graanwetten gevormd, maar eerst in 1838 kwam de eigenlijke L. tot stand. Do groote geldcrisis en het misgewas in dat jaar ontstaande en do daaruit voortvloeijendo algemeeno ellende, de duurte en schaarschte, do stilstand van den arbeid, het dalon der work-loonon, oproeren, brandstichting, straatroovorij, ziekten, hongersnood enz., werkten krachtig mode om aan de oppositie tegen het voorregt der graanbouwendo landbezitters eene boteekenis en oenen invloed te geven, welke zij tot nu toe niet gehad had. Voornamelijk door do bomoeijingcii van Richard Cobden, bijgestaan door do heeron Birney, Paulton, Bowring, Archibald Prentice, J. B. Smith en andoren, word, in December 1838 , eene petitie tot onmiddellijke afschaffing van het boschermend regt op de granen en tot invoering van het vrijhandel-stelsel aan het Lagerhuis ingediend. Deze petitie word verworpen mot 344 stommen tegen 197. In de oorsto dagen van 1839 kwam daarop de L. tot stand. Het is niet noodig do geschiedenis van dit verbond, dio, althans in de hoofdtrekken, genoeg bekend is, breedvoerig te beschrijven. De middelen waardoor de L. werkte waren meetings, vlugschriften en weldra afzonderlijke dag- en weekbladen. Hare inkomsten waren: in 1839 . . . 5,000 pond sterling . . . ƒ 60,000 „ 1840 .. . 6,000 „ „ . . . „ 72,000 „ 1841 . . . 10,000 „ „ . . . „ 120,000 „ 1842 .. . 25,000 „ „ . . . „ 300,000 „ 1843 . . . 50,000 „ „ . . . „ 600,000 „ 1844 . . . 100,000 „ „ . . . „ 1,200,000 „ 1845 .. . 500,000 „ „ . . . „ 6,000,000 Daarenboven had men nog de opbrengsten van tentoonstellingen, feesten, gastmalen enz. Zoo bragt eene tentoonstelling door do Ij. in 1845 te Londen in den schouwburg van Covent-garden gehouden 25,000 pond (,/300,000) op. In 1844 was de vcrooni-ging reeds zoo magtig, dat zij, gebruik makende van eene wettelijke bepaling waardoor elk landeigenaar die een vrij eigendom {free-hold) bezat, met een opbrengst van 40 shillings (ongeveer /25) kiesgoregtigd was, alleen in do graafschappen Lancaster, Chester en York, 5,000 nieuwe kiezers doed inschrijven. In 1846, onder het ministerie van sir Robert Peel, bragt eindelijk deze staatsman de bill tot afschaffing der graanwetten tot stand. Den 2de» Julij 1846 word te Manchester in eeno openbare vergadering besloten, dat do L., haar doel bereikt hebbende, ophield te werken, doch dat zij hare taak weder zou opvatten, zoodra do protectionisten op nieuw beschermende graanwetten wilden invoeren. Onder do voornaamste werken, welke dienen om de geschiedenis der anti-cornlaw■ league te leeren kennen , be-hooron de volgende: Anti-cornlaw circular. Eon dagblad door do verooniging te Manchester uitgegeven, begonnen den IGdequot; April 1839, 57 Hommers in folio. Anti-bread-tax-ciradar, Weekblad als boven; begonnen don 21quot;len April 1841. The League. Hot oflicielo dagblad dor verooniging. Het bevat drie jaargangen 18-13—1844, 1844— 1845, 1845—1846. Het had eene oplaag van 20,000 exemplnren. Brief hinlory of the rise and progress of the anti-cornlatv-league, London 1845. Cobden et la ligue, ou l'ugitation anglnise pour la liberty du commerce, par Frederic Bastiat. Richard Cobden, les |
IC
lirjueurs et la Ikjue, précis de l'histoire de la dernière révolution économique et Jinanciere en Angleterre, par Joseph Gamier. LIGUORI (Alfonso Makia de), de stichter van do orde dor Uedempturisteu (zie Medemptorislen), ook naar hem Liguorianen genoemd, werd den 26quot;,e° September 1696 te Napels geboren. Na zich eerst op do regtswetcnschappen te hebben toegelegd, trad hij in den geestelijken stand, sloot zich bij do propaganda aan en maakte grooten opgang als prediker. In zijne blinde onderwerping aan het pauselijke gezag meende hij tot uitbreiding en bevestiging daarvan eeno orde te moeten stichten, welker leden zich naar den Verlosser {ü sanlo redenloro) noomden en zich verbonden tot handhaving van het ware (ultramontaansche) geloof en de opvoeding der jeugd. Paus Clemens do XIIIquot;10 benoemde L. in het jaar 1762 tot bisschop van St. Agatha Go-thici, doch zijne boetedoeningen en vasten verzwakten zijn gestel zoodanig, dat hij door Pius den VIquot;'®11 in 1775 van zijno bisschoppelijke functiën, op zijn verzoek, ontslagen werd, waarna hij zich naar do door hem gestichte congregatie te Nocera de Pagani begaf, waar hij den l8lea Augustus 1787 overleed. Gre-gorius do XVI110 eanoniseerdo hem den 26s,equot; Mei 1839. Hij schreef onderscheidene werken, onder welke do voornaamsten zijn: Theologia ruoralis (Napels 1755), Institulio cutechistica (Bas-sano 1768) en Homo oposlolicus (Venetië 1782). Zie Jeancard, Vie du b. Alphonso Lijnori (Leuven 1829). LIGURIE. De Liguriers bewoonden voormaals het zuidelijke gedeelte van Gallic en het noordelijke van Italië, werden ten westen door de Iberiërs overwonnen en langzamerhand verdreven of vermengden zich met hen, en werden aan de oostzijde door de Romeinen aangevallen en in 125 v. Chr. aan dezen onderworpen. L. ontving als landstreek hare grenzen van Augustus, die haar tot de negende Regio van Italië verhief. Zij was toen begrensd ten westen door do rivier Varus (Var) en de Alpen tot aan den berg Vesulus (Viso), ten noorden door den Padus (Po) tot aan Placontia (Piacenzaj, ten oosten door do Apenny-nen, de rivieren Trobia en Macra en ten zuiden door de zee. De omliggende regionen van het westen naar het oosten gerekend heetten Gallia Narbouensis, G. Transpadana, G, Cispadana en Etruria. De voornaamste steden van L. waren Genua, Nicaoa (Nizza), Portus Herculis Monoeci (Monaco), Dertona (Tortona), Aquae Statiellorum (Acqui), Polentia (Pollenza) en Asta (Asti). De Liguriers waren om hunne ligchaamskrachten, volharding en dapperheid hij het Rotneinsohe leger als soldaten zeer gezocht. LIGURISCHE REPUPLIEK. Dezen naam , naar den oud-Ro-meinschen naam dier landstreek , Ligurië (zie het vorige art ), nam de republiek Genua aan, toen zij zich in het jaar 1797 genoodzaakt zag, uit handen van Napoleon Bonaparte eene nieuwe staatsregeling aan te nemen. Dezo was geheel en al op do Fransche leest geschoeid en rustte op do grondstellingen van vrijheid, gelijkheid en volkssouvereiniteit. De wetgevende magt was in twee kamers verdeeld, een raad der oudsten (senaat), en een raad van zestigen; do uitvoerende magt bestond in een directoire, met een ministerie, welk directoire in 1802 door eenen Doge werd vervangen. Het bestaan der republiek duurde echter niet lang; reeds in 1805 werd zij, op haar verlangen, bij Frankrijk ingelijfd. Zie voorts Genua, LIGUSTER (Ligustrwn vulgare L.). Een heester, dio over geheel Duitschland en andere landen van Europa verspreid is, en | ook in ons vaderland, met name in de Hollandsche duinen, in het wild wordt aangetroffen. Hij wordt 4 tot 8 voet hoog; zijne lancetvormige, kortgesteelde, glanzige bladen zijn aan elkander tegenovergesteld geplaatst; de witte, welriekende bloemen zijn aan de uiteinden der takken in digto bloemspiesen vereenigd; de vruchten zijn bij rijpheid zwarte bessen, ter grootte eener , erwt. De L. wordt veel tot het maken van heggen aangewend, zijn hard hout is voor draaijerswerk dienstig. Vroeger werden zoo wel de bladen als de bloemen en de min of meer purgee-rende, zoetachtig-biltere bessen van den L. in do geneeskunde gebezigd, maar tegenwoordig zijn zij geheel en al in onbruik geraakt. De L. is ook wel onder do Noderduitsche benamingen van mondhout of keelkruid bekend. Deze plant behoort tot do natuurlijke familie der Olijfaehigen (Oleaceae), en tot do l'10 ordo der 2d,! klasse (Viandria Mono-yyniaquot;) van het stelsel van Linnaeus. v.H. |
LIJ. Wanneer een schip onder zeil is en de wind aan de eene of andere zijde inkomt, anders gezegd; de rigting van den wind een' hoek maakt met de kiel, dan heeft het schip eeno Lij- en eene Loefzijde; do luatslgenoemde is die waar de wind inkomt, de eerstgenoemde waar hij uitgaat. Een schip onder de L. hebben wil dus zoggen, dat het schip beneden 's winds ligt van het punt waar men zich bevindt. In het tegenovergestelde geval heet het, dat men het andere schip boven 's winds of te loevert op heeft. Bij harden wind zal het schip overhellen, naar do zijde waar de wind uitgaat; komt de wind b. v. aan bakboord in, dan zegt men dat het schip over stuurboord ligt en is stuurboord de lijzijde. LIJFRENTE. De L. was onbekend aan de Romeinen. Zij schijnt haren oorsprong genomen te hebben in de middeneeuwen. Men schonk aan eeno kerk of een klooster een stuk land of eene som gelds, waarvoor men zich een vruchtgebruik of eene rente, zijn leven lang, voorbehield. In het oude Fransche regt werden dezo giften précaires genoemd. Een capitularium van Ka-rel den Kale van 846 verbiedt précaires van geestelijke goederen, tenzij hij, die de kerk begiftigt, van haar terug ontvange, behalve het vruchtgebruik van do geschonken zaak, dat van het dubbel van deze uit de geestelijke goederen, of, zoo hij van het vruchtgebruik zijner gift heeft afstand gedaan, het driedubbel daarvan uit do geestelijke goederen. De L. behoort tot de kansovercenkomsten. Zij komt veelal voor in dezen vorm, dut men aan iemand een kapitaal in geld of goed overdraagt, onder beding dat hg daarvoor jaarlijks eene zekere rente, het bedrag der gewone rento te boven gaande, uitkeere, hetzij aan den persoon die het kapitaal heeft overgedragen, hetzij aan een of meer derde personen, zoo lang zij leven. Het is dus onzeker, aan welke zijde het voordeel zal zijn, bf aan den kant van hem, die het kapitaal verkregen heeft, wanneer de rentheffer overlijdt vóórdat het kapitaal geheel uitgekeerd is, bf aan den kant van hem die het kapitaal gegeven heeft, wanneer do rentheffer langer blijft leven, dan het kapitaal strekt, dat voor do rento gegeven is. Volgens ons regt (Burgerlijk Wetboek, Boek III, TitelXVI, afdeeling 2) kan L. gevestigd worden op drieërlei wijze: 1. bij bezwarenden titel; 2. bij acte van schenking; 3. bij uiterste wilsbeschikking. Zij kan gevestigd worden op het leven van één of meer personen, zoowel op dat van den geldschieter, of van hem wien men daarvan het genot geeft, als op dat van eenen derde, hoewel deze daarvan geen genot hebbo. LIJKEN. De zeilen, aan boord der schepen in gebruik, zijn gevat in een raam van touwwerk. De zijden van dat raam noemt men L. Naarmate van de plaats die zij innemen, worden zij door aangehoehto woorden onderscheiden. Zoo heet het lijk, waarmede een vierkant zeil is aangeslagen: ralijk; het daaraan tegenovergestelde aan den onderkant van het zeil: onderlijk; de L, op de zijden: staande lijken; en zoo ook voor do andere zeilen. De handeling van het inwaaijen van het zeil in de L., wordt insgelijks aangeduid door het woord L., dat hier als werkwoord gebezigd, op de gewone wijze vervoegd wordt; zamengesteld met in, beduidt het: een zeil L. met ruimte, hetzij dat het zeil wordt ingelijkt en dus dit met ruimte genomen, hetzij dat het lijk wordt ingelijkt en dus dit laatste met ruimte wordt aangenaaid. Van een zeil, dat met harden wind of stormweêr over boord gaat, zegt men; dat het uit de L. gewaaid is, enz. LIJM. De L. wordt verkregen van lijmgovende weefsels, waartoe huid, bindweefsel, beenderen, kraakbeenderen enz. behooren. Deze weefsels zijn in koud water onoplosbaar, maar worden bij koking met water opgelost. Zonder eenigen twijfel ondergaan de bestanddeelen, die deze weefsels zamenstellen eene wijziging, evenwel blijft daarbij de scheikundige zamenstelling onveranderd. Men onderscheidt verschillende soorten van L., cn wel been-deren-L. {glutine) en kraakbeenderen-L. {chondine). L. bevat kool-, water-, stik- en zuurstof en waarschijnlijk daarenboven altijd eenigen zwavel. In scheikundig opzigt nadert L. het meest tot do eiwitstoffen, waaruit zij in het organismus op eene onbekende wijze gevormd wordt. Of omgekeerd uit lijmstoffen eiwitstoffen ontstaan kunnen, is niet met zekerheid bekend, maar onwaarschijnlijk, omdat eene reeks van proeven hebben bewezen, dat eiwitstoffen |
LIJ.
17
wel do plaats van lijmstoffen, maar riet omgekeerd de laatsten do plaats der eersten, vervullen kunnen. Behalve glutine en chondine, die Müller het eerst leerde kennen, bestaan er zeker nog vele anderen. Waarschijnlijk bestaat er tusschen de lijmstoffen cone even groote verscheidenheid en overeenstemming, als dit bij do eiwitstoffen het geval is. L. maakt oen bestanddeel uit van ons voedsel, b. v. van het vleesch dat wij gebruiken enz., en verdient in «ooverro den naam van voedsel, als zij waarschijnlijk ter vorming van lijmgevende weefsels kan bijdragen. Maar die beenderen nuttigt in plaats van vleesch, zet zijn eigen vleesch in beenderen om. Van L. maakt men menigvuldige tochnische toepassing. De L., bekend onder den naam van schrijnwerkerslijm, kan uit allo lijmgevende weefsels gemaakt worden, zij bevat hoofdzakelijk glutine. Deze L. wordt vervaardigd van huiden, huiden-afval enz. door uitkoken met water. Do lijmoplossing wordt door koken ingedampt, do warme oplossing door stroo gefiltreerd, daarna in vormen afgedampt. Do oplossing wordt bij bekoeling vast, on vormt na drooging door zomerwarmte, of daartoe in-gerigte droogtoestellen, do schrünwerkerslijm. Deze L. bevat behalve glutine (en chondine) vele onzuiverheden, duidelijk te herkennen aan kleur en reuk, want zuivere L. is kleur- en reukloos. Bij de lijmboreiding hooft men vooral deze zaken in acht te nemen. Men reinigo het materiaal zooveol mogelijk; men trachtte natuurlijk de lijmgevende weefsels zoo volkomen, ais men dit kan, in L. om te zetten, maar late het koken niet langer plaats hebben, dan noodzakelijk is. De hoofdeigenschap, waaraan do L. hare toepassingen verschuldigd is, gaat dan meer on moor verloren, waaruit volgt, dat een zoo snel mogelijk uitkoken een hoofdvereischte is, om goede L. te vervaardigen. Bij lang uitkoken gaat ook L. verloren, die daardoor niet meer gelatineert, op welke eigenschap de lijmberoiding berust. LIJN. De meetkunstige bepaling van oene rogte L. is de afstand tusschen twee punten. Eene L. hoeft geeno andere, dan lengte-afmeting. De deolon van eene L. zijn insgelijks Lijnen. Wanneer eene L. in oonig punt van rigting verandert en vervolgens dezelfde rigting behoudt tot op zekeren afstand van het eerste punt, dan noemt men het eene gebrokene L. Om eene vlakte-uitgebreidheid in te sluiten, zal eene gebrokene L. minstens uit drie doelen moeten bestaan. Liggen de genoemde doelen allen in een plat vlak, dat heet het ingesloten oppervlak een veelhoek. Wanneer de L. van punt tot punt van rigting verandert, dan heet zij eene kromme of gebogene L. Ligt zij geheel in een plat vlak, dan noemt men haar eene vlakke kromme L.; anders: eene L. van dubbele kromming enz. Do rigting van eene kromme L. in een bepaald punt, is do rigting van de raaklijn aan eene kromme in dat punt. Door raaklijn aan eene kromme L. wordt verstaan: do regte L. die slechts oen punt met haar gemeen heeft; zij ligt met do kromme in hot zelfde plat vlak. Eene gebogono lijn kan eene vlakte-uitgebreidheid insluiten; oen voorbeeld daarvan levert de cirkelomtrek. De regte L., die twee punten van eene kromme L. vereenigt, heet de koorde. De L., gaande door het raakpunt loodrogt op de raaklijn, is de normaal. Do L., die eene al of niet geslotene kromme L. in twee gelijke en gelijkvormige deolon verdoolt, heet hare as. Do ellips b. v. heeft twee onderling loodregte assen, onderscheiden door de benamingen van groote en kleine as enz. Eene L. zal in het algemeen gegeven zijn door hare vergelijking. Men neemt namelijk twee regte Lijnon aan — als het eene vlakke L. geldt, anders drie —, die een bekenden hoek, meestal oen van 90° met elkander maken. Deze Lijnen hoeten coördinaat-assen. De Lijnen, die men uit ecnig punt dor kromme, evenwijdig aan do genoemde assen kan trekken, zijn do coördinaten of ordinaat en abscis van het bedoelde' punt. Do vergelijking nu, drukt de betrekking uit tusschen de coördinaten van een zelfde punt, zoodat voor elke willekeurig aangc-nomono abscis, terstond uit de vergelijking de overeenkomsligo ordinaat gevonden wordt. Met deze gegevens zal men de rigting der kromme in ieder punt, hare gedaante enz. kunnen bepalen. Het zal klaarblijkelijk afhangen van de soort, waartoo de kromme L. behoort, van het grooter of kleiner aantal voorwaarden waaraan zij moet voldoen, of de vergelijking meer of min zamenge-steld zal zijn. |
LIJN (Coiinei.ts van dek), in hot begin der XVII'1' eeuw te Alkmaar geboren, vertrok in do hoedanigheid van adsistent naar Batavia, alwaar hij in 1627 voet aan land zetto. Na trapsgewijze do rangen van onder- en opperkoopman, voorts van op-per-boekhouder te hebben doorloopen, werd hij tot de waardigheid van buitengewoon raad van Indië verheven. Slechts twee jaren dezen post bekleed hebbende, werd hij tot directeur-generaal verkozen, waarop h\j tot den hoogsten trap van aanzien en eer, tot gouverneur-generaal van Nefirlandsch-Indië benoemd werd. Zijn voorganger, de 9de gouverneur-generaal, Antonio van Diomen, zijn ontslag hebbende verzocht, bekwam het niet eer, dan nadat hij een' waard igen opvolger in zijne plaats had kunnen voordragen; onpartijdig liet hij toen het oog vallen op v. d. L., welken hij naar zijn oordeel als den besten en geschiktsten persoon voor dat gewigtig ambt beschouwde, waarop de gedane voordragt zonder de minste aarzeling eerlang door de kamer van zeventienen bekrachtigd werd. — De aanvaarding der regering was voor v. d. L. niet gemakkelijk, daar do maatschappij in verscheidene oorlogen gewikkeld was. De keizer van Java had Batavia tweemalen belegerd. Het gelukte onzen gouverneur met den vorst vrede te sluiten. Aan den anderen kant gaf het eiland Ceilon niet weinig te doen, ook do Moluksche eilanden waren in onrust en op het eiland Ternate brak later een opstand uit, welks demping hij evenwol aan zijn' opvolger overliet; want v. d. L. eenig verschil, onzeker uit welko oorzaak, met de kamer van zeventienen gekregen hebbende, legde in October 1650 het bewind neder, vertrok in het begin des volgenden jaars met zijn huisgezin naar het vaderland en nam aldaar een vast verblijf in zijne geboortestad Alkmaar, alwaar hij verscheidene malen de burgemeesterlijke waardigheid bekleed heeft. Bij zijne echtge-nooto Levina Polech, met welko hij in Indië gehuwd was, heeft hij geeno kinderen nagelaten. LIJNZAAD. (Zie Vlas). LIJSTER. De Lijsters (Turdi) maken oene groep uit onder de familie der Muschachtige of Zang-Vogels. Zij staan in grootte tusschen eene Leeuwerik en eene Tortelduif, zijn donker- of lichter bruin van voderdos, nestelen en lovon in de bosschen en voeden zich met insecten en allerlei bossen on zaden. Sommige soorten blijven des winters bij ons, anderen komen slechts op den trek in het najaar tot ons. De Merel wordt gewoonlijk tot do Lijsters gerekend, doch zal in dit woordenboek in een afzonderlijk artikel (zie Merel) behandeld worden. Naast aan dezon staat de ring lijster, bejlijster of kraagmerel (Turdus torquatus) die zwart is met uitzondering van hals en krop, welke wit zijn; het wijfje is meer bruin dan zwart. Deze vogel is in gewone jaren zeldzaam bij ons. Hij trekt door on overwintert in noordelijk Africa. Do groote of dubbele graauwe L. ('J\ viscivorus) is mede bij ons zeldzaam, maar daarenboven zoor schuw. Zij is op don rug grijsachtig olijfkleur met liohto randon aan de vleugelvoderen en den buik rosachtig wit met driehoekige bruine vlekken. Deze is veel grootor dan de volgende soorten. De Kramsvogel (T. pilaris) komt hot naast bij den vorigen en is grijs aan kop on nek, zwartachtig roodbruin op den rug en aan de keel, den krop en den buik roestgeel met zwarte vlekken. Hü komt in October bij ons aan, gewoonlijk in onberekenbaar grooten getale (ik herinner mij eens van den spoorweg uit, alle landerijen van Delft naar Rotterdam met kramsvogels bedekt te hebben gezien, zoodat 1 vogel op de 4 □ voet zat. Zij blijven gewoonlijk tot in December. De koperwiek (T. iliacus) is de soort, die het meest bij ons in strikken gevangen wordt. Van deze soort komt een groot en een klein ras voor. Hij is bruin op den kop, den hals, de vleugels en den staart, met een lichteren streep boven do oogen, de binnenzijde der vleugels en do zijden daaronder roodkoperklourig en aan hals en buik geelachtig met langwerpige bruine strepen. Deze vogel broedt in het noorden van Europa, is ook zelfs eenige malen in do provincie Groningen broedende waargenomen, komt in September en October tot ons on is dan nog zeer weinig schuw. Het nest van dezen vogel vindt men op boomtakken, doch laag bij den grond; het is van gras gemaakt en bevat 4 tot 6 blaauwachtig groene, met roestklcur gevlekte eijeren. De Zanglijster (7'. musicus) is de kleinste van onze Lijsters. Zij hoeft don kop, den rug, de vleugels en don staart olijfkleurig bruin, 3 |
LIJ—LIM.
18
de binnonzljdo der vleugels roestgeel, den hnla, de borst, den buik en do oiidervedereu van den staart geelachtig wit met vrij groote driehoekige zwarte vlekken. Deze soort broedt vrij alge-mceu bij ons en vermaakt ons in het vroege voorjaar even als de Merel, lang voor dat andere zangvogels beginnen, met haren helderen liefelijken zang. Het nest is van binnen met fijngebeten hout gevoerd en bevat 3 tot 6 groene, bruin- of graamv-gevlekte eijeren. Vooral de beide laatste soorten zijn groote liefhebbers van lijsterbessen en worden daarmede in grooten getale in strikken gevangen. Volgens Dr. Sehlegel zijn nog twee andere soorten van Lijsters, Twdus pullens en Sibiricus, in ons vaderland gevangen. LIJSTEKHESSENBOOM {Sorbus aucuparia L. s. Pyrus aucu-parin Gaertn.). Deze boom behoort tot de natuurlijke planten-familie der Pomaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 3d0 orde der 12de klasse (Icosandria Trigynia). Zijne bladen zijn gevind, in jeugdigen toestand zaehtbehaard, later kaal, de blaadjes zijn langwerpig-laneetvormig en seherp-gezaagd; de witte, welriekende bloemen zijn in digto bloemtuilen vcroenigd; de vruchten zijn kogelronde, ongeveer eeno erwt groote, bij rijp' heid sehittorend roode (op roode kralen gelijkende) steenvruchten. De L. komt in vele streken van Europa menigvuldig voor» ook bij ons te lande, waar hij in Mei en Junij bloeit, wordt hij overal op boschrijke zandgronden in het wild gevonden. Hij is in onderscheidene streken van ons vaderland onder verschillende benamingen bekend, en heet kraalboom, kralleboum, lijsterkral-lenboom, vogelbessenboom, sap-siepen/iout, spreeuwbezieboom, kwet-senbeijenboom, sorbeboom, kwalsterboom. Het is van algemeene bekendheid , dat voor verschillende soorten van vogels de vruchten van den L. een geliefkoosd voedsel zijn; bij voorkeur schijnen de lijsters zich gaarne aan deze spijze te vergasten, waarom men, zoo als ieder weet, do lijsterbessen des najaars in strikken tot het vangen dezer vogels aanwendt; aan dit gebruik, dat men van zijne vruchten maakt, heeft do L. zijnen soortsnaam aucuparia te danken; ook de meeste van bovenvermelde inlandsche benamingen van den L. zijn van zijne in het oogvallend fraaije vruchten afgeleid. De Lijsterbessen zijn sappig en scherp zuur van smaak, door vorst worden zij week en eetbaar; weleer waren zij, als Baeci Sorbi aucupa-riae, van geneeskundig gebruik, en werd daaruit een lioh Sor-borum bereid; men zegt, dat zij 's winters voor kippen een bij uitstek gezond voedsel zouden zyn; ook zijn zij als een middel tegen dc longziekte bij het rundvee aangeprezen, maar is van hare werkzaamheid in dezen nog niet gebleken. Het hout van den L. is slecht, waarom wij geloovcn dat niet zeer aanbevelingswaardig is do raad van sommige schrijvers, om dezen boom ter aanplanting langs de wegen te bezigen. Behalve de L. worden nog eenige andere soorten van Sorbus in do tuinen gekweekt, b. v. Sorbus domeslica L. s. Pyrus Sorbus Gaertn., Sorbus hybrida L. s. Pyrus pinnatijida Ehrh., Sorbus americana Mich. s. Pyrus americana Spr., Sorbus sambucifolia Hort. s. Pyrus sambucifolia Chamiss. enz. Verschillende andere plantensoorten, vroeger tot het geslacht Sorbus gerekend, zoo als b. v. Sorbus Aria, Sorbus latifolia enz., worden thans tot het geslacht Crataegus gebragt. v. H. LIJZEILEN. Vierhoekige zeilen, aan boord van de raschepen in gebruik ter verbrecding van den fok, alsmede van de groot-en voormarszeilen en bramzeilen. Men onderscheidt ze in onder-, boven- en bramlijzeilen. Zij zijn aangeslagen aan eeno spar, lij-zeilsra genoemd en worden aan de nokken der onder-, marsen bramraas geheschcn, doch alleen bij mooi weder. De onderlijzeilen worden uitgehaald op de hakspieren, zijnde rondhouten tegen boord, die met een lummel in een oog rusten en tot dat einde worden uitgevoerd. De boven- en bramlijzeilen worden uitgehaald op de spieren der onder- en marseraas, zijnde sparren die in bengels varen en alleen worden uitgevoerd als do L. zullen gezet worden. Het tuig van de L. bepaalt zich tot het val, den weêi'halm, den pagaaijer en de binnen- en buiten-sehoten. Het goed manoeuvreren met do L. vereiseht goede geoefendheid , ook dient men, als zij gezet zijn, voortdurend op te letten, daar het breken van spieren geen ongewoon verschijnsel is. |
LILLA, een klein koperen of ijzeren veldstukje in Indië zeer gebruikelijk, eenon kogel vau l tot 2 ffi schietende. Op Borneo wordt dit wapen tjonto genoemd. Te volde wordt hot door élt;Sn man gedragen; het is dan meestal van eeno soort van vork voorzien om het in den grond te plaatsen; een bamboezen koker, die door de gehcelo borstwering loopt, dient dan als schietgat. L. LILLO, fort aan den regteroever der Schelde, in de Belgische provincie Antwerpen, op ongeveer uur gaans van hot vlek van dien naam. In 1584 poogde Mondragon vruchteloos hot te vermeesteren. Vroeger was aldaar het kantoor, waar do scheepsregten van den Antwerpsehen handel voldaan werden. Zie ook Liefkenshoek. LIMA, vroeger de hoofdstad van het onderkoningrijk Peru, thans van de republiek van dion naam, ligt aan den linkeroever van de Rimae, in eene vruchtbare vlakte, aan de oostelijke helling der Andes, welke zich reeds eeno mijl buiten do stad am-phithcaters-gewijzo verheffen, en haar togen noorden- en oostenwinden besehutten. Do groote markt ligt nog 480 voet boven do oppervlakte dor zee. Zij werd in 1535 door Pizarrc op driekoningen-dag gesticht en van daar La Ciudad do los Keyes genoemd; do tegenwoordigo naam is eeno verbastering van dien der rivier. De stad heeft 355 regthoekig gebouwde straten mot 4,000 huizen, die 157 □ blokken vormen. Aan de overzijde der rivier ligt de voorstad San Lazaro, meest door de lagere volksklasse bewoond en door eene steenen brug met de stad verbonden. Do bevolking is in do laatste jaren door de staatkundige gebeurtenissen in getal zeer onzeker geweest, gemiddeld 60 tot 70,000 zielen en was in 1857 zelfs tot 100,000 gestegen. L. is aan de landzijde met een' muur van in de zon gedroogden steen omgeven, die in 1685 gebouwd en in het begin der XIXquot;10 eeuw nog hersteld werd, met 7 poorten en in het zuidoosten eene sterkte. Er is een groot aantal kerken en kloosters, die door inwendige pracht aan goud en zilver, fluweel en andere kostbare zaken uitmunten, waaruit, volgons do opgave van Caldcleugh in 1821 eene waarde van IJ ton ten behoeve van den staat genomen werd, zonder dat het eigenlijk gemist werd. De hoofdkerk heeft een prachtig met zilver bewerkt altaar, welks candelabres alleen 100 pond wegen, 2 orgels enz. Ook de kerk van San Domingo spreidt veel rijkdom ten toon. Onder de verdere voorname gebouwen zijn het paleis van den aartsbisschop, dat van den onderkoning, waarin nu een geregtshof, het gouvernementsgebouw, welke bijna allen aan do straat met kleine winkels bezet zijn; voorts hospitalen voor blanken, kleurlingen, zeelieden e. a. Ka-rel do V118 rigtte er eene universiteit op, die met dezelfde privilegiën als die van Salamanca begiftigd werd, eene goede bibliotheek bezit, en met andere inrigtingen bij de talrijke kloosters, ten minste den schijn van geleerdheid tijdens de Spaansche heerschappij bleef bewaren. Het bisdom werd omstreeks denzelfden tijd tot oen aartsbisdom verheven, terwijl er in 1570 een geregtshof der inquisitie werd ingesteld, welks laatste slagtoffer in 1761 werd verbrand en dat sedert tot aan do opheffing in 1820 nog met ballingschap en gevangenis bleef straffen. Hier waren vroeger de beroemdste stierengevechten der nieuwe wereld, tot welk einde eene schouwplaats voor 10,000 personen was ingerigt; in 1822 werden zij afgeschaft. De huizen van L. zijn, even als die van Sevilla ia Spanje, meest in Moorschen stijl gebouwd, hebben slechts voor een klein gedeelte eene tweede verdieping en bevatten veel hout of bepleisterd bamboes; een noodzakelijke maatregel ter voorkoming van schade bij de menigvuldige aardbevingen. Deze rigtten groote verwoestingen aan in de jaren 1586, 1630, 1687, 1746, 1806 en 1828. Zij worden meestal door langdurige regens gevolgd, die in 1806 in zoo groote mate vielen, dat de straten der stad dagen lang overstroomd waren. L. drijft te land handel met de verschillende deelen van Peru en ter zee over Callao, waarmede het thans door eenen spoorweg verbonden is, met de havens van den stillen Oceaan en Europa; de toenemende vaart op Valparaiso heeft daaraan in do laatste jaren veel afbreuk gedaan. In don vrijheidsoorlog heeft L. meermalen veel geleden, doch ook eene voorname rol gespeeld. In 1821 werden de Royalisten onder la Serna, door den generaal San Martin van do land-, door lord Cochrane van de zeezijde ingesloten, ten gevolge waarvan zij den 6den Julij de stad verlieten, waar San Martin den 12aei1 zijn intogt hield. Den 28quot;el1 werd Peru op de groote markt vrij verklaard, 's anderen daags in do hoofdkerk een Te Deum ge- |
UM.
19
zongen on eeno plogtige mis gevierd, waarop de nieuwe eed door meer dan 4,000 personen geteekend werd. Do Royalisten werden er in 1823 nogmaals meester, doch moesten het op de aannadering van Bolivar ontruimen. Sedert deelde het in al do gevolgen der anarchie, die op de vrijverklaring van Peru volgde. LIMBORCH (Piiilippus van). Een der voornaamste godgeleerden in de Remonstrantscho broederschap. Hij werd den lO11'quot; Junij 1633 te Amsterdam geboren en genoot zijne opleiding tot de godgeleerdheid aan het athenaeum en de Remonstrantscho kweekschool in z^jne geboortestad, alsmede aan de hoogeschool te Utrecht, waar by o. a. de lessen van Voetius hoorde. Na als proponent eenigen tijd de predikdienst te Haarlem te hebben waargenomen, werd hij predikant, eerst te Gouda, daarna te Amsterdam, waar hem in het jaar 1668 het hooglecraarambt in de godgeleerdheid aan het seminarie der Remonstranten werd opgedragen, welk ambt hy bekleedde tot aan zijnen dood, die den 30quot;«» April 1712 voorviel. Zijn hoofdwerk is Theologia Christiana ad praxin }) iet a lis ac promotionem pacis christianae unica directa (Amsterdam 1686, dikwijls herdr.), de eenige volledige Remon-straiitsche dogmatiek der XVII'1'1 eeuw. Als bijbeluitlegger maakte hij zich gunstig bekend door oenen Commentarius in Ada Apo-stolorum et in Epistolas ad Romanos el ad Hebraeos (Rotterdam 1711); als beoefenaar der kerkelijke geschiedenis door de uitgave van Epistolae praeslanlium et eruditorum virorum (Amsterdam 1660, vermeerd. aid. 1684 en nogmaals aid. 1704), behelzende dit, met C. Hartsoeker, Remonstrantsch predikant te Rotterdam, uitgegeven werk onschatbare bijdragen tot de geschiedenis der Remonstranten, alsmede door een Leven van Episcopius voor diens Predicatiën (Amsterdam 1693), vermeerderd tot Historia vita e S. Episcopii (Amsterdam 1701), en door Historia inquisitionis Tholosanae 1307—1323 (Amsterdam 1692); als apologeet door De verüate religionis Christianae (unica collatio cuin erudito Ju-daeo (Gouda 1687, Ned. Amsterdam 1723). Onderscheidene handschriften, waaronder vooral zijne met Clericus gewisselde brieven, berusten op do bibliotheek der Remonstranten te Amsterdam. Zie voorts; A. des Amorie van der Hoeven Jr., Dissertatie de Ph. a Limb arch Theologo (Amsterdam 1843). LIMBORCH (Hendrik van), schilder, werd in 1680 te 's Gravenhage geboren, en aanvankelijk door H. Brandon en R. Duval, maar later door den ridder van der Werft'in de kunst onderwezen. Hij vormde zich geheel naar den stijl en de manier van laatstgenoemden, vooral in het historiële vak, zoodat hunne werken somtijds eeno groote overeenkomst aanbieden. Hij behandelde historiële onderwerpen, portretten en landschappen. Zijn coloriet is somtijds warmer en harmonieuzer dan dat zijns leermeesters. In de raadkamer van den hoogen raad van Holland en Zeeland schilderde hij vier zinnebeeldige voorstellingen. V. L. was een goed teekenaar en volleerd theoreticus, hetwelk o. a. bljjkon kan uit oene briefwisseling tusschen hem en deu go-leerden Lambert ten Kate gevoerd (1706—1725), over do theorie der kunst in verschillende van hare onderdooien. Hij studeerde vooral veel naar Italiaansche kunst, waarvan hij eene fraaije prentverzameling bezat, die na zijnen dood werd verkocht. Hot werk van Rafael kwam daarin vrij volledig voor. Hij overleed in 1758. |
LIMBURG. Het voormalige hertogdom van dezen naam grensde ton noorden en oosten aan Gulik, ten westen en zuidwesten aan het bisdom Luik, en ten zuidoosten aan Luxemburg. Nadat er in het jaar 1530 de vroeger tot Luik behoord hebbende stad Maastricht was bijgevoegd, werd het bij den Munsterschen vrede tusschen de vereenigdo Nederlanden en Oostenrijk zoo verdeeld, dat do eersten eenige verstrooid liggende plaatsen en strooken gronds bekwamen, waarvan (Maastricht werd tot Staats-Braband gerekend) een gedeelte van het graafschap Dalem, met de gelijknamige hoofdplaats, het graafschap Gronsveld, do baronie Olne, de heerlijkheid Valkenburg, het tegenover Maastricht gelegen stadje Wijk en het vlek Vaals de voornaamsten waren. In het jaar 1794 viel L. in handen der Fransche repu-hliek, maar kwam in 1814 weder aan de Nederlanden, terwijl or ook het vroeger Oostenrijksche L., met uitsluiting van do aan 1 ruissen toegewezen stad Gelder en eenige mede bij dat rijk gc-voegdu plaatsen in zoogenoemd Opper-Gelderland, werd bijgevoegd. Dit gewest hernam den ouden naam L., werd do derde provincie in rang van het koningrijk der Nederlanden en bad Maastricht tot hoofdstad. Met uitzondering van deze vesting onttrok zich geheel L. bij het uitbreken dor Belgische omwenteling in 1830 aan hot wettige gezag, maar werd voor het grootste gedeelte volgens het tractaat, dat in 1839 door den koning der Nederlanden werd aangenomen, wederom aan den Nederland-schcn staat toegewezen. Dit gedeelte bestaat in hetgeen aan den regtoroever van de Maas ligt, benevens aan den linkeroever dier rivier de stad en vesting Maastricht, benevens de districten Weert, Halen, Hom, Kessel en Horst. Aldus bestaat do Neder-landscho provincie L. (Hertogdom), dat tevens tot den Duitschen bond behoort, uit oene landstreek, 40 □ mijlen groot on grenzende ten noorden aan Noord-Brabant en Gelderland, ton oosten aan Pruissen en ten zuiden en westen aan België. Het is over het geheel een vruchtbaar land; alleen in het noordelijke gedeelte op den linkeroever van de Maas, vindt men uitgestrekte heiden en moerassen. Het aantal inwoners bedraagt bijna 200,000. Do voornaamste steden zijn Maastricht (zie Maastricht'), Roer-monde, aan de vereeniging van do Roer en de Maas, mot 6,000 inwoners en eeno fraaije hoofdkerk; Venlo, eene vesting aan de Maas, to midden eener onbebouwde vlakte, met eenige fabrieken, lovendigen handel en 6,200 inwoners; Weert, nabij de Zuid-Willemsvaart, met eenige fabrieken en 6,400 inwoners; Sittard, mot binnenlandscben handel en 4,000 inwoners; Gennep, aan het riviertje de Niers, vroeger de hoofdplaats eener heerlijkheid aan het huis van Brederodo toebehoorende, met eenige fabrieken, vooral van wollen stoften en 1,400 inwoners. — De Belgische provincie L. bestaat uit een gedeelte van het voormalige bisdom Luik en eenige kleine stukken van hot hertogdom Brabant, zoodat het van het oude hertogdom L. niets dan den naam heeft overgenomen. Zij grenst ten noorden en westen aan do Nederlanden , ten oosten aan Brabant en Antwerpen, en ten zuiden aan Luik. Het is de kleinste provincie van België, hebbende eeno oppervlakte van 44 □ mijlen, voor oen belangrijk gedeelte nog geheel onbebouwd. De gesteldheid van den grond is er zeer verschillend, als bestaande in liet noorden meest uit dorre heidon en zandige gronden, in het zuiden uit vruchtbare kleivelden. Het aantal inwoners bedraagt, even als van het Nedorlandsche L.( bijna 200,000. De voornaamste plaatsen zijn; Hasselt, de hoofdstad (zie Hasselt); St. Truijon, de volkrijkste stad van het go-west met 11,000 inwoners, die kantwerkerijen, branderijen, zout-raftlnaderijen en andere fabrieken bezitten; Tongeren, eene zeer oude, vroeger aanzienlijke stad, in welker omtrek vele oudheden gevonden zijn, met fabrieken, eeno oude en merkwaardige hoofdkerk en 7,000 inwoners; Maaseyck, mede met bloeijende fabrieken , oenen lovendigen handel en ongeveer 5,000 inwoners; Wonck , een dorp met 1,500 inwoners, die, even als in dien geheelen omtrek, vooral hun bestaan vinden in het maken van stroo-hooden. De oude hoofdstad van het voormalige hertogdom, mede L. genoemd, is thans een geheel vervallen plaatsje in do Belgische provincie Luik, op oene hoogte tusschen Vorviors en Aken. Haar slot en hare vestingwerken werden ten tijdo van Lodewijk den XIVdcI1 verwoest en liggen in puin. Met hare voorstad Dol-hain heeft zij omtrent 2,400 inwoners. Naar dezo vervallen plaats heet do alom bekende Limburger kaas, die echter moest in het nabij gelogen stadje Horve gemaakt wordt. LIMBURG. De hoofdstad van oen gelijknamig regeringsdis-triet in het hertogdom Nassau. Zij ligt aan de L. en heeft eene fraaije domkerk en een R. C. seminarie, gelijk zij ook de zetel van een bisdom is. Zij heeft 3,500 inwoners en is vooral merkwaardig door eeno in de XIV0 eeuw aangevangen en latei-voortgezette kronijk, haar betreffende, waarin vele merkwaardige bijzonderheden aangaande de zeden en gewoonten, benovens volksliederen van den genoemden tijd voorkomen. Zij is eerst onder den titel L'asti Limpurgenses uitgegeven (Worms 1617) later meermalen , het laatst in het Hoogd. door Vogel; Die. Limburger Chronik mit einer Einleitung und erlauternden Anmerkungen (Marburg 1826, herdr. 1828). LIMBUS PATRUM et INFANTUM. Reeds zeer vroeg was het eene vraag in do christelijke godgeleerdheid, welk hot lot was geworden van do afgestorven geloovigen ouder het O. V., alsmede, hoe hot ging met do zielen der ongedoopt gestorven |
20
christen-kindereu. De eerstgenoemden meende men niet geheel van de zaligheid te kunnen uitsluiten, in zoover z\j geleefd hadden in het geloovig uitzien naar deu Verlosser, en reeds in een der apocryphe Evangeliën, het Euangelium Nicodemi, vindt men de stelling voorgedragen, dat Christus bij zijne „nederdaling ter hellequot; (verg. 1 Petr. UI: 19) al de geloovigen des O. V., na en met deu boetvaardigen kruiseling, in den hemel der zaligheid had gebragt; welke voorstelling men reeds aantreft bij Basilius, Epiphanius, Cyrillus, Augustinus en Theophyllactus. Later ontwikkelde zich dit denkbeeld tot de meening, dat de zielen van de geloovigen onder het O. V. zich tot aau het oogenblik van Jezus' dood hadden opgehouden in eene plaats, die als eenen gordel (limbus) vormde om het doodenrijk in hét binnenste der aarde, waar zij in zachte rust, zonder pijn of smart, het oogenblik harer overbrenging in de zaligheid door Christus verbeidden. Die plaats van hun voormalig verblijf, thans ledig, heet L. P. Wat den L. I. aangaat: sedert Augustinus' tijd geloofde men algemeen dat do kinderen, die voor het ontvangen van den doop stierven, van de eeuwige zaligheid waren uitgesloten, een gevoelen, dat door de Pelagianen slechts met eenige verzachting werd aangenomen. Fulgentius, daarin gevolgd door Gregorius den Grooten, oordeelde zelfs, dat zij deelden in de helsche straffen der verdoemden; doch deze harde stelling werd later verzacht, en het werd de leer der kerk, dat de zielen der ongedoopt gestorven kinderen geene dadelijke straf ondergingen, maar ook geene eigenlijke zaligheid genoten. Zij bevonden zich op eene afzonderlijke plaats in het binnenste der aarde, in de nabijheid van den ledigen L. P., en die plaats erlangde den naam van L. I. Ook de plaats waar zich deze L. bevond, was het onderwerp van geschil tusschen de Dominicanen en Franciscanen, want terwijl de eersten die plaats in het binnenste der aarde stelden te zijn, hielden de laatsten staande, dat zij zich in de hooge luchtgewesten bevond. LIMERICK. lersch graafschap in de provincie Munster, tusschen Clare, Tipperary, Waterford, Cork en Kerry gelegen en op 49J- □ mijl 300,000 inwoners tellende. De grond is heuvelachtig, slechts in het noordoosten en zuidwesten bergachtig, alwaar de Knockpatrick of St. Patricksberg zich verheft. Het land is overigens zeer vruchtbaar. De voornaamste rivier is »de Shannon, met de Maig, de Feale en de Gale. Lough Gur is een klein binnenmeer. De luchtsgesteldheid is zeer aangenaam en zacht. In de bergen vindt men steenkolen, bouwsteen, lei en kalk, maar geene metalen. De voortbrengselen zijn koren, voel tarw, gerst, haver, aardappelen, hennip, raapzaad, boomvruchten, turf, maar geene uitgestrekte bosschen. De heerlijke weilanden voeden uitmuntend rundvee, met veel schapen en varkens. De uitvoer bestaat in vee, huiden, haver, raapzaad, olie, vederen en papier. Het graafschap wordt in 9 baronnijen verdeeld. LIMERICK, hoofdstad van voornoemd lersch graafschap, zetel van een' Anglicaanschen en een' Roomschen bisschop, aan de prachtige rivier Shannon. Zij wordt door een fort verdedigd en in drie deelen: Irish Town, English Town en Newtown-Perry verdeeld. Er is eene oude Gothische kerk, verscheidene andere kerken, bedehuizen en liefdadige gestichten, 3 Roomsche mon-niken-kloosters, een nonnenklooster, een gymnasium en vele andere scholen, eene beurs, een schouwburg en eene ruime haven aan de rivier, met kaaijen, vele pakhuizen en dokken, 63,000 inwoners en velerlei fabrieken. De handel is zeer belangrijk en de eigene scheepvaart niet onaanzienlijk. LIMOENEN = CITROENEN. (Zie Citroen). LIMOENKRUID (Statice Limonium L.). Eene overblijvende, van Julij tot September bloeijende plant, die aan onze zeekusten voorkomt; zij behoort tot de natuurlijke familie der Strandkrui-digen (Armeriaceae of Plwnbagineac), en in het stelsel van Linnaeus tot de 5de orde der 5de klasse (Peiüandria Pentagynia). Naar de gedaante zijner bladen, die 1—3 duim lang, dik, om-gekeerd-eirond of langwerpig en stomp zijn, heet het L. ook wol Schaapsoor of Schapenoor en Lamsoor en. Vroeger werden de wortel en het kruid, onder den naam van radix et herba Beken rubri s. Limonii, als een versterkend middel bij diarrhoea, bloedingen enz. gebruikt. Op Texel gelooft men dat het blad van het L. bitter is, en door het vee niet wordt gegeten; in Zeeland dient het wel tot spijze voor den mensch. (Zie H. C. van Hall, Landhuishoudkundige Flora). v. H. |
LIMOGES. De hoofdstad van het Franscho departement Haute-Vienne. Zij ligt op en langs eenen heuvel aan de rivier de Vienne, zoodat het eene gedeelte der stad omtrent 300 voet hooger ligt dan het andere. De straten zijn er eng en krom, vele huizen ouderwetsch, van hout gebouwd en mot leelijke, vooruitspringende daken. Men vindt er onderscheidene wetenschappelijke inrigtingen, eene openbare bibliotheek en een museum van natuurlijke historie. Tot de voornaamste gebouwen behooren: de hoofdkerk, het bisschoppelijk paleis, de schouwburg en eenige openbare fonteinen, onder welke die van Aigoulfene de voornaamste is. Het aantal inwoners bedraagt 30,000; zij vinden hun bestaan hoofdzakelijk in vermaarde fabrieken van cachemir en porcelein; bovendien heeft men er ook fabrieken van katoenen, wollen en linnen stoffen, waaronder het naar de stad genoemde paklinnen. Ook is L. het middelpunt van eenen leven-digen binnenlandschen handel, vooral in vee, zuidvruchten, wijn, brandewijn, likeuren, zout, üzer, koper, porcelein-aarde enz. Daarentegen is er van de emailleerkunst, dio er van de XIVd» tot de XVIIIde eeuw bloeide en de vermaarde émaux de Limoges leverde, niets meer te vinden. LIMOSIN (Leonard), beroemd email- en glasschilder, heeft zich omstreeks het midden der XVIdquot; eeuw in Frankrijk, ongeveer gelijktijdig met den grooten Bernard do Palissy, een' eervollen naam verworven. In 1553 schilderde hij voor de kapel van het palais de justice te Parijs twee vensters, waarop hij Hendrik den II*16'1 en Catharina de Medicis voorstelde. Hij werd door koning Frans den I'1quot;quot; tot directeur van de bekende porseleinfabriek te Limoges benoemd, en dankt daaraan zijnen naam, zoo wel als zijnen roem. De medaillons, schotels en ander vaatwerk dezer fabriek werden door hem op voortreffelijke wijze geëmailleerd met voorstellingen naar Primaticcio e. a. Tot zijne meesterstukken behooren twee voorstellingen uit het lijden van Christus, door Laudon in zijne eerste Coll. des annales du musée in omtrek gereproduceerd. Voorts de portretten van koning Hendrik den Uiquot;quot;» in het costuum van den H. Thomas en van den admiraal Chabot in dat van den apostel Paulus. In verschillende verzamelingen, zoo als in het hotel de Cluny te Parijs, in het museum te Berlijn, in verschillende Engelsche collectiën enz., vindt men zijne werken, die door Kugler en Waagen in hunne werken op verschillende plaatsen worden beschreven. In stijl en opvatting streefde L. op het voetspoor van Leonardo da Vinei en Rafael, terwyl zijne behandeling van het email, of aan die van miniaturen bf aan die der Italiaansehe majolica's herinnert. Men kent van dezen meester twee etsen, zeldzaam voorkomende en voorstellende: de intogt van Jezus in Jeruzalem; Jezus in den Olijfhof, beide gejaarmerkt 1544. Door sommigen wordt hij bovendien nog gehouden voor den auteur eener hoogst zeldzame houtsnede, onder zijnen naam of dien van Limosina voorkomende. LIMOUSIN of LIMOSIN was vroeger een graafschap in Frankrijk, grenzende ten noorden aan Marcbe, ten oosten aan Auvergne, ten zuiden en westen aan Guienne. Het besloeg dezelfde oppervlakte als de tegenwoordige departementen Haute-Vienne en Corrèze, was alzoo 207 □ mijlen groot en had Limoges tot hoofdstad. Do inwoners haddon van oudsher een nog gebruikelijken, aangenamen tongval met vele eigenaardige woorden en uitdrukkingen, welke zich ook over de omgelegen stroken verspreid heeft. LINCOLN. Engelsch graafschap aan de zee, tusschen den Humber, de Noordzee, de graafschappen Cambridge, Northampton, Rutland en Leicester gelegen, en op 123| □ mijlen 400,000 inwoners bevattende. Het bestaat uit 3 verscheidene districten; het lquot;'6 Lindsey, de grootste noordelijke helft, bevat het eiland Axholm in het noordwesten, ten noordoosten eene grooto heide, de Wolds genoemd, van hot oosten naar het westen veen (Feu), het 2d0 Holland, laag, gedeeltelijk aan de zee ontwrongen moerasland, dat even als het eiland Ely ingedijkt is en het 3ae Kesteren is eene drooge vlakte met heidevelden. Do kust is go-heel vlak; daarvoor liggen uitgestrekte zandbanken, gelijk het Rose-Sand enz. Met betrekking tot don grond heeft Lindsey veelal zand en heide; Holland, zwaar moerasland; Kesteren, gemengd zand, hier en daar klei en het beste bouwland. De voornaamste rivier is do Humber of do broode mond der Ouse en Trent, |
LIN.
21
welke laatste hier de Ankara of Ancholme ontvangt; verder de Witham, de Welland, de Baine, Glen, Idle en de Wash. Aan de kust is de luehtsgesteldheid zeer vochtig en het water ongezond. De voortbrengselen zijn koren, tuin- en peulvruchten, vlas, hennep en boomvruchten, veel ganzen en veel visch. Do veeteelt is door de heerlijke weiden van belang; men vindt er ook sterke paarden, uitmuntende schapen met fijne wol en groote varkens. Somtijds worden van hier driften van 1 tot 3,000 ganzen naar Londen verzonden. De landbouw brengt niet genoegzaam voor de behoeften op, daar de weiden te veel land wegnemen. Het eiland Axholm is om zijn vlas beroemd. Do fabrieken bepalen zich tot wolspinnerij en weverij, terwijl de uitvoer alleen uit de voortbrengselen des lands bestaat. Er heerscht hier minder welvaart dan elders, vooral door het gebrek aan havens en aan brandstof voor fabrieken. LINCOLN, hoofdstad van voornoemd Engelseh graafschap, de zetel van een' bisschop, op de helling van eenen heuvel aan de Witham, slecht gebouwd, met eene zeer groote hoofdkerk, die eene klok van ruim 23 voet in den omtrek heeft, 12 andere kerken en bedehuizen, een zieken- en armenhuis, benevens 7,970 inwoners, die in koren, haver en wol handelen. De Bomeinsche poort aldaar, Newportgate genaamd, is een vermaard overblijfsel der oudheid. LINDAU. Eene oude stad in den Beijerschen kreits Zwaben en Neuburg. Zij was reeds ten tijde van Eudolf van Habsburg eene vrije rijksstad en ligt op twee eilanden in het meer van Constants, met den vasten wal verbonden zijnde door eene lange houten brug, alsmede door eenen steenen dam van eenen spoorweg voorzien. Zij heeft 3300 inwoners, die handel drijven in ooft, wijn, visch, kaas enz. Nog twee plaatsen in Duitschland dragen denzelfden naam: een vlek in het Hannoversche vorstendom Grubenhagen, met ruim 1000 inwoners, en een vlek in het hertogdom Anhalt-Cö-then, met een oud kasteel en 600 inwoners. LINDE {2ilia). Een plantengeslacht, dat tot do natuurlijke familie der Lindenachtige.n of Tiliaceae behoort, en in het stelsel van Linnaeus tot de 1quot;quot; orde der 13aquot; klasse {Polyandria Mo-nogynia) wordt gebragt. De kelk bestaat uit 5 lancetvormige blaadjes; de S bloembladen zijn langer dan de kelk; behalve de bloembladen treft men bij onderscheidene soorten van L. nog 5 bloembladachtige schubben aan, die aan de bloembladen tegenovergesteld zijn geplaatst, en met deze in gedaante min of meer overeenkomen, maar kleiner zijn; de meeldraden zijn in grooten getale aanwezig en onder het vruchtbeginsel ingeplant, zij zijn bf vrij, bf aan den voet in eenige bundels met elkander vergroeid; het vruchtbeginsel is 5-hokkig, de ston.pel 5-tandig. Do vrucht is eene lederachtige of houtachtige noot, die van 5 ribben voorzien en, door het verdwijnen der middelschotten, eenhokkig is; zij bezit een of twee zaden. De Linden zgn boomen, die in Europa, een gedeelte van Azië en in Noord-America te huis behooren; om hare sierlijke, digte kruinen, haar ligt, voor snijwerk zeer geschikt hout, het geurig aroma harer bloemen en andere nuttige eigenschappen meer worden zij menigvuldig aangekweekt. Zg hebben afwisselend geplaatste bladen, die aan den voet van twee zijdelingsche, vroeg-afvallende steunbladen zijn voorzien; de bloemstelen, welke 2, 3 of meer bloemen dragen, zijn okselstandig of bijna eindelings geplaatst, en hebben aan hun voet een schutblad, dat dun-vlie-zig van zelfstandigheid, netvormig-geaderd en tot op het midden met den bloemsteel vergroeid is; de bloemen zijn wit- of geelachtig van kleur, en scheiden eene aanzienlijke hoeveelheid honig af. Do familie der Tiliaceae kan in twee onder-familiën, te weten in eigenlijke Lindenachtigen en in Elaeocarpeae gesplitst worden; het geslacht L. is de type van de eerstgenoemde afdeeling. Van do verschillende soorten van L. zijn voor ons het meest belangrijk Ttlia grandiflora Ehrh. en Tilia parvifiora Ehrh,, welke door Linnaeus gebragt werden tot eene soort, die hij Tiliaeuro-paen noemde. De grootbladige of zomer-Xi. (Tilia grandiflora Ehrh., Tilia plalyphylla Scop.) komt in de wouden van Midden- en Zuid-Europa in het wild voor, en wordt bij ons te lande zoo algemeen aangekweekt, dat zij buitenslands zelfs onder den naam van HoUandsche L. (lilleul d'llollande) bekend is. Hare bladen zijn scheef-rond, hartvormig toegespitst, gezaagd, van boven op de aderen zachtharig, van onderen lichter groen, behaard, en in de oksels der aderen gebaard; do bloemtuilen worden door 2 tot 3 bloemen gevormd; do lobben van den stempel staan regtop. Deze boom bloeit in Junij en Julij. |
De ktlinhladige of winter-Ti, (Tilia parvifolia Ehrh., Tilia syl-veslris Desf.) komt in groeiplaats en in bloeityd met de voorgaande soort overeen, maar verschilt daarvan door hare onbehaarde, van onderen zeegroene bladen, 5- tot 7-bloemige bloemtuilen en door de waterpas gerigte lobben van den stempel. Van beide soorten wordt de lindenbloesem (/lores Tiliae) gewonnen, die, als thee getrokken, dikwijls als een zenuwmiddel gebruikt wordt. De Linden groeijen zeer snel, en bereiken eenen buitengewoon hoogen ouderdom; zij worden door inleggers voortgeplant en kunnen het snoeijen bijzonder goed verdragen, van welke eigenschap men dikwijls op eene zeer ongelukkige wijze partij trekt, door namelijk deze prachtige boomen allerlei onnatuurlijke vormen te laten aannemen. Do taaije bast dezer boomen dient in Rusland tot het maken der bekende Moskovische matten, waarvan voor den tuinbouw zooveel gebruik wordt gemaakt, en die tot het dekken van bakken, tot het aanbinden van planten enz. bijzonder dienstig zijn. Behalve tot snijwerk, wordt het lindenhout, dat ligt, zacht en taai is, ook gebezigd tot het vervaardigen eener fijne houtskool, die door teekenaars, in de geneeskunde, en ook tot het bereiden van buskruid wordt aangewend. Behalve de opgenoemde worden nog eenige andere soorten van L. in de tuinen aangekweekt, zoo als b. v. de Atnericaan-sche L. (Tilia americana L.), met fraaije, groote bladen, eene soort die in onze plantsoenen niet zeldzaam is; de witte of zilver-L. (Tilia argentea Desf.) met groote, van onderen witte en wol-harige bladen; deze uit Hongarije herkomstige soort bloeit eene maand later dan onze gewone Linden en behoudt hare bladen veel langer; Tilia corallina H. Kew., Tiliapubescens Vent. enz. v. H. LINDEN (Johannes Antonides van dek), professor in do geneeskunde, werd in 1609 te Enkhuizen geboren. Hij was de zoon van een geacht geneeskundige Antonius Henricus, die ook verscheidene werken over geneeskunde had geschreven. Hy ging na zijne eerste opleiding van zijnen vader te hebben ontvangen naar Leyden studeren, en legde zich na afloop zijner philoso-phische studiën met grooten ijver op de geneeskunde toe. Van Leyden begaf hij zich naar Franeker, waar hij den doctorsgraad in 1629 verwierf. Zijn vader, wiens vermaardheid zoo groot was, dat men hem naar Amsterdam had geroepen, wilde hem bij zich hebben, en onder diens toezigt oefende L. aanvankelijk de prac-tijk uit Hij praetiseerde met zoo veel geluk dat men hem de leerstoel te Franeker aanbood, en hij bekleedde do betrekking van leeraar aldaar gedurende 12 jaar op eene uitstekende wijze. De botanische tuin en de academische bibliotheek ondervonden onder zijn toezigt aanmerkelijke verbeteringen. De academiën van Utrecht en Leyden betwistten elkander de eer hem als professor te bezitten. L. verkoos Leyden en bleef daar tot aan zijnen dood, den 5den Maart 1664. Janus Coccejus, zijn collega, sprak eene lijkrede over hem uit, die later gedrukt is geworden. De beroemde Guy Patin, vriend van L., beschouwde hem als een zeer geleerd man, maar een slecht practisijn, en hij verdacht hem van over te hellen tot de alchimie en naar den steen der wijzen te zoeken. (Zie Lettres de Patin, 312 en 397). V. d. L. heeft verscheidene werken nagelaten, waarvan er slechts een van groote waarde is, dat is zijne uitstekende uitgave van Hippocrates in het Grieksch met de Latijnsehe vertaling van Corna-rius, Leyden 1665, 2 din, in 8°. Zijne bibliographic onder den titel van: De scriplis medicis libri duo, Amst. 1637, 1651 en 1662 in 8°, heeft zeer weinig te beteekenen en is alleen voor de titels van de werken zijns vaders van belang. Voorts heeft L. in Medicina pJiysiologica etc., Arast. 1653 in 4», de denkbeelden van v. Helmont nogmaals verdedigd, en in een werkje: Hippocrates de circuitu sanguinis, Leidae 1661, 4'', beweert v. d. L. dat de eer der uitvinding van den bloedsomloop uiet aan Harvey maar aan Hippocrates toekomt; bij eene oppervlakkige doorlezing van de bedoelde plaatsen bij Hippocrates, ziet men dadelijk dat Hippocrates geen denkbeeld hoegenaamd van den grooten bloedsomloop had, maar wel eenig voorgevoel dat er iets zoodanigs zoude gevonden worden. (Biographie unioerselle, p. 509). v. P. |
22
LINEAAL (De) cn de WINKELHAAK. Een sterrebeeld aan don zuidelijken hemel, door Lacaille zamengesteld uit eenige weinige kleine sterren in don Melkweg, tussehcn den Seorpioen en den Wolf. Behalve een gedeelte van den L. blijft het geheel beneden onzen zuidelijken horizon. LINGE. Kleine Nederlandseho rivier, welko in de provineie Gelderland, bij Doornenburg ontspringt, en eene waterloozing is voor alles, wat tussehen do Waal en Ryndljken cn boven den zoogenoemden Diefdijk ligt. Tot Eehteld draagt zij den naam van Wetering en is van Geldermalscm af bevaarbaar. Voorheen ontlastte zij zich door de stad Gorinchem in de Merwe, maar in het begin dezer eeuw is er nog eene uitwatering gegraven, die ouder den naam van het kanaal van Steencnhoek bekend is, cn van de Arkelpoort van Gorinchem tot aan den Stecnenhoek, eene punt van den Moerdijk, tussehen Hardinksvcld en Giesen-dam loopt. LINGELBACII (Johannes), schilder, werd in 1625 te Frankfort a. d. M. geboren en kwam reeds in zijne vroege jeugd naar Amsterdam, waar hij zijne eerste opleiding en vorming, die geheel van den geest en de rigting der oud-Hollandsche school is doordrongen, zal hebben ontvangen. In 1642 begaf hij zich naar Parijs en van daar naar Rome, waar hij zes jaren vertoefde cn zich een gunstig bekenden naam verwierf. Hij bestudeerde er vlijtig niet alleen de natuur en gebouwen maar ook het karakter en de zeden des volks, waarvan onderscheidene van zijne schilderijen het kenmerk dragen. Daaronder is eene van de rijksten en meest doorwerkten de zuil van Trajanus, in welker nabijheid de volksmenigte luistert naar de prediking van een' Capucyncr-monnik, welke schilderij berust in de verzameling van sir H. T. Hope te Londen. Buitengewoon levendig zijn zijne too-neelen op markten en zijne Italiaansehe zeehavens. Wat de behandeling van deze geestig geordonneerde, van leven bezielde voorstellingen aangaat, zij is meestal voortreffelijk; zilvcrachtig-heid en harmonie vnn toon, naauwkcurigheid van teekening, breedheid cn bevalligheid van penseelsbehandeling, — ziedaar wat dezen meester tot den waardigen mededinger nu eens van Wijnands, dan weder van Wouwerman maakte. Vooral ook zijn zijne luchten en verschieten voortreffelijk. In het museum te 's Gravenhage vindt men van L. een Hooibouw, een Italiaansehe zeehaven, het Vertrek van Karei II van Scheveningen naar Engeland cn een Optogt van ruiterij; in dat te Amsterdam een Italiaansehe zeehaven, een Landschap, met figuren en paarden, eene Rijschool, en nog een' Zeehaven in Italië. Voor de schilderijen van L. worden op verkoopingen goede prijzen besteed, zij golden van 2 tot 3,000 gulden; in den laalstcn tijd somwijlen zelfs hooger. Ook zijne teekeningen worden zeer gezocht. Eenige van zijne voorstellingen zijn gegraveerd door A. Zglvelt, W. Kobell, Heudelot, Lebas enz. Ook heeft L. eenige prentjes geëtst maar zeer weinig, terwijl over de authenticiteit van de prentjes, die als zoodanig worden opgegeven, veel verschil van gevoelen wordt gevonden. L. overleed te Amsterdam in 1687. LINGEN. Duitsch graafschap tussehen Munster en Osnabrug, met 23,990 inwoners, die veel vlas bouwen, linnen weven of in Nederland gaan arbeiden. Het was voorheen in Opper- en Ne-der-L. verdeeld. Opper-L. maakt thans een gedeelte uit van den Pruissischen kreits Tecklenburg, regcringsdistriet Munster. Ne-der-L., thans Hanoversch graafschap, bevat op 6-J □ mijlen, 21,380 inwoners. Het is eene groote vlakte, door de Eems be-spoeld, die hier do Aa ontvangt, en cenen schralen, zandigen grond heeft. Do voortbrengselen ziju koren, doch niet genoegzaam, vlas, veel turf, vee en honig. Het graafschap behoorde eerst aan den graaf van Tecklenburg. Toon deze tot het Schmal-kaldiseb verbond toegetreden was, word hij in den rijksban gedaan en zijn graafschap L. in l,l)48 door keizer Karei den Vdon aan Maximiliaan van Buren in leen gegeven. De eenige dochter van dezen huwde met prins Willem den I'tcquot; van Oranje, doch hare voogden hadden het loon reeds aan den keizer verkocht, die het aan zijnen zoon Philips den IIdlt;!n schonk. Evenwol, prins Maurits hernam het mot de wapenen. Na den dood van Willem den III'1quot;11 erfde de koning vau Pruissen L. In 1809 werd het met het groothertogdom Berg verocnigd, iu 1810 met Frankrijk, in 1814 aau Pruissen teruggegeven, dat in het volgende jaar Ne-der-L. aan Hanover afstond. |
LINGUET (Simon Nicolas Henri) word den U11'quot; Jul ij 1736 te Reims geboren, en, 26 jaar oud zijnde, advocaat te Parijs, waar hij door do stoutheid van zijn karakter, door zijne zucht voor nieuwigheden, door zijne uitstekende kennis en inzonderheid door zijne levendige welsprekendheid eerlang cenen uitgebreiden roem verwierf; maar ook zich daardoor een groot aantal vijanden berokkende, welk laatste ten gevolge had, dat 24 zijner ambtgenooten uit nijd besloten, om in een geheel jaar niet met hem voor de balie te verschijnen, en het bij het parlement zoo ver bragton, dat dit hom bij een besluit de openlijke uitoefening van zijn ambt verbood. L. schroef nu een Journal de politique et de littdrature, waardoor zoowel het getal zijner bewonderaars als benijdors vermeerderde, en dat eindelijk op last der regering geheel verboden werd. Oordeelende, dat zijne vrijheid gevaar liep, begaf hij zich naar Zwitserland bij Voltaire, van daar over Holland naar Engeland, waar hij zijne beruchte Anndh's politiques, civiles et Ut tér aires (1777—1792) uitgaf, en eindelijk naar Brussel. Hier verkreeg hij van den graaf de Vergennes vrijheid om naar Parijs terug te keeren, doch word aldaar, op vernieuwde aanklagte, den 27quot;01' September 1779 in de Bastille gezet, in welken kerker hij meer dan 2 jaar gevangen bleef. Na zijn ontslag in 1782 deed hij andermaal eene reis naar Engeland en van daar naar Brussel, waar hij zijne Annnles politiques vervolgde, en keizer Jozef den IIdlJn in een werk; Considérations sur l'ouverture de l'Eseaut, 2 dln. 1787 dermate vleide, dat deze hem naar Weenen ontbood en hem een geschenk van 1000 ducaten liet ter hand stellen. In weerwil hiervan verklaarde hij zich, in de kort daarop gevolgde omwenteling in de Nederlanden, tegen zijnon weldoener en koerde in 1791 naar Parijs terug, waar hij voor de constituerende vergadering de zaak der Negers tegen de tirannie der Blanken op St. Domingo verdedigde. Bij den aanvang van hot schrikbewind, word hij don 278ten Julij 1794 ter dood veroordeeld en onderging dien met veel moed. Van zijne talrijke werken noemen wij hier alleen: Histoire des revolutions de l'Empire Remain, 1766, 2 deelen in 12quot;; Théorie des lois civiles, 3 doelen, Parijs 1767 ; Histoire im-partiale des Jésuites, Parijs 1768; Mémoires sur la Bastille, JjOXi-don 1785, en eindelijk zijne genoemde Annales politiques, welke in eenen levendigen, wegslependen stijl geschreven zijn en in hunnen tijd een groot aantal lezers vonden. LINIE. De troepenopstelling, waarbij de afdeolingen op twee of drie geledoren gesteld, naast elkander geplaatst zgn, noemt men in L. Zij komt zoo in do gesloten als in de verstrooide vechtwijze voor; in dit laatste geval noemt men haar tirailleur-L. Zij hooft het voordeel van de meeste wapens in het gevecht te brengen en is dus voor do infanterie de beste stelling voor het vuurgevecht. De cavallorie gebruikt haar meest altijd tot aan-valsvorm, terwijl de artillerie gccne andere gevechtsstelling kont. In do XVIIId0 eeuw onder Froderik den Grooten en zijne navolgers heerschte de Linietaktiek onverdeeld. De eenige gevechtsstelling was die in L., zoowol bij aanval als bij verdediging; hoewel zij in hot eerste geval te onbewegelijk is on oen zeer open terrein vordert, om verwarring voor te komen. L. noemt men ook, bij grootere troeponafdeelingen, de onder-deelon daarvan, welke voor hot gevecht op eenigen afstand, meestal 300 passen, achter elkander zijn opgesteld. Onder Linie-troepen verstaat men het staande leger in icgenstolling van de schutterij; de overige regimenten in tegenstelling van de garde en de zware infanterie in tegenstelling van de ligte. L. LINIEN noemt men in do verstorkiDgskimst een aantal open of gesloten werken, die met elkander in verband gebragt zijn, zoodat men daardoor een groot terrein-gedeelte versterkt of grootore troeponmassa's verschanst. Zijn de verschillende werken zoodanig aangelegd, dat zij een zamenhangend geheel uitmaken, dan noemt men het aaneengeschakelde Lr, liggen de werken afzonderlijk met opene ruimten tussehen elkander, doch steeds elkander onderling verdedigende, dan noemt men het L. jiiet iusschenruimten. De aaneengeschakelde L. waren vroeger algemeen in gebruik, maar komen minder voor sedert den zevenjarigen oorlog on vooral sedert de Fransohe omwentollngs-oorlogon, toen de legers eene te voren nooit gekendo boweegboarboid verkregen; zij zijn dan ook meer uitsluitend voor liet defensieve ingorigt en zouden dus alleen daar met vrucht kunnen gebruikt worden, waar hot | voorliggende terrein hot doen van uitvnilon belet. |
LIN.
23
De voornaamste aaneengeschakelde L., die men beschreven vindt, zijn: L. nel redans, gehaslionneerde L., getenailleerde L. en L. met cremaülèren. Do h, met tusschenruimten bestaan uit eene reeks van afgezonderde werken, die elkander onderling bestrijken of door eene daar achter gelegene tweede rij werken worden verdedigd, terwijl deze laatsten somtijds weder door andere werken of alleen door troepen worden ondersteund. Deze L. laten het doen van uitvallen toe en het verlies van een harer deelen sleept dat der anderen niet mede. Omtrent den vorm en de grootte dier afzonderlijke werken bestaan natuurlijkerwijze geene bepaalde regelen. Evenwel moeten zij aan eenige vereischten voldoen; zij moeten in het werkzame bezit van elkanders vuur gelegen zijn, hunne vleugels moeten niet omtrokken kunnen worden, hunne toegangen moeijelijk te genaken zijn, de achtergelegene ruimte goede stellingen opleveren en het voorliggende terrein krachtvolle offensieve bewegingen toelaten. De belangrijkste L., waarvan de krijgsgeschiedenis gewaagt, zijn die van Stollhofen (1703), van Pirna (1756), van Bunzel-witz (1761), van Kolberg (1761), van Weissenburg (1793), van Caldiero (1805), van Torres-Vedras (1809), van Drissa (1812), enz. L. LINIESCHEPEN. Oorspronkelijk eene benaming toegekend aan schepen, die geschikt waren om in eene linie te strijden. Die geschiktheid is ten deele afhankelijk van de grootte van het schip; doch voor een aanmerkelijk grooter deel hangt zij af van het charter van schepen, dat de vijand in linie brengt. Immers zal, voornamelijk in een geregeld zeegevecht, veel afdoende zijn of men gelijke krachten en dus schepen van gelijk charter aan de vijandelijken zal kunnen tegenover stellen. De L., boven bedoeld, waren gewapend met 70 tot 90 vuurmonden, in drie gladde lagen gerangschikt. Sints is men steeds voortgegaan met de afmetingen der schepen van oorlog te vergrooten en hen krachtiger te bewapenen. Dientengevolge zijn de L. van den te-genwoordigen tijd, de onder don naam van driedekkers algemeen bekende en met van 120 tot 140 vuurmonden bewapende oorlogschepen. Kleinere L. worden niet meer aangebouwd; op do driedekkers volgen onmiddellijk de zwaar gewapende fregatten van 60 stukken. De driedekkers, L., fregatten en korvetten zijn voorzien van oen vol driemast-tuig, dat is: met ra's aan al de drie masten. Bovendien bezitten zij, althans de nieuw aange-bouwden en veel van do reeds vroeger gebouwden stoommachines en eene schroef. De toevoeging van den stoom, als beweegkracht, door de schroef, heeft het groote vraagstuk opgelost: van namelijk de schepen onafhankelijk «an den wind te maken, zonder hun hunne eigenschappen, als zeilschepen of schepen van oorlog te doen verliezen. Echter is genoemd vraagstuk nog niet ten volle opgelost, uithoofde een schip eene betrekkelijk slechts geringe hoeveelheid brandstof kan bergen en alzoo ligtelijk tot den toestand van zeilschip wordt terug gebragt. Intusschen is men eene groote schrede vooruitgegaan, in een betrekkelijk kort tijdsverloop; -—• de tijd zal nu moeten leeren , op welke wijze het bestaande nog zal kunnen verbeterd worden. LINK (Heinrich Friedbich). Beroemd kruidkundige, den 2lt;icn Februari) 1769 te Ilildesheim geboren, ging in 1786 naar do universiteit te Göttingen studeren, en erlangde aldaar in 1789 den graad van doctor in de geneeskunde. In 1792 werd hij te Rostock tot gewoon hoogleeraar in de natuurlijke historie, chemie en botanie benoemd. In 1797 begeleidde hij den graaf von Hoffmannsegg op zijne reis naar Portugal. Later (1811) was hij professor in de chemie en botanie aan de universiteit te Bres-lau; in 1815 werd hij naar Berlijn beroepen, waar hij den l!lcn January 1851 als geheim medicinanlraad, hoogleeraar in de geneeskundige faculteit en directeur van den botanischen tuin overleed. Hij was iemand van eene veel omvattende kennis, waarvan de bewijzen in menig uitstekend geschrift te vinden zijn; vooral als kruidkundige had L. groote verdiensten, hij legde zich met goed gevolg toe op verschillende deelen der botanische wetenschap en maakte zijne onderzoekingen en beschouwingen in een groot aantal werken bekend. Van deze vermelden wij: Florae GSUmgensis specimen eet., diss, inauguralis botanico-medica, Göt-tingae 1789, 8°; Bemerlcmgen auf einer Reise durch FrarlcreicJi, Spanten und vorzüglich Portugal, Kiel 1799—180-t, 3 ïheile, Squot;; dit werk is in moor dan eene taal overgezet; Grundlehren der |
Anatomie und Physiologic der Pflanzen, Göttingen 1807, 8», c. tab.; Nachtrage zu den Grundlehren etc., Göttingen 1809, 1812; Die Unvelt und das Alterihum, erldutert durch die Naturkunde, Berlin 1820—1822, 2 Theile 8°; Ed. II, ibid. 1834. — Aan vele Nederlandsche lezers is L. buiten twijfel bekend door do vertaling van dit werk, door Dr. Moll geleverd, onder den titel De Voorwereld en de Oudheid (Amsterdam 1821); in welk geschrift het bijbelsch geschiedverhaal, nopens de plaatsing van do eerste meuschen in de Taurisch-Kaukasische landen in West-Azië, uit onze natuurkundige kennis op eene aangename en leerrijke wijze bevestigd wordt. — Iconesplantarum selectarum hortiregii Berolinensis eet., Berolini 1820—1828, 4quot;, tab. col. en Icones plantarum rariorum eet., Berolini 1828—1831, 4°, tab. col.; — beide werken, waarvan het eene als eene voortzetting van het andere beschouwd moet worden, gaf L. onder medewerking van Eriedrich Otto uit; — Elemenla philosophiae botanicae, Berolini 1824, 8°; Ed. II, 1837 in twee deelen met Latijnschen en Duit-schen tekst; Handbuch zur Erkennung der nutzbarsten und am haujigs/en mrkommenden Gewaehse, Berlin 1829—1833, 3 Theilo 8°; onder medewerking van F. Klotzsch en F. Otto,/cones ;gt;/an-tarum rariorum hor li botanici Berolinensis, Berlin 1841 —1844, II voll. 4°; Anatomia plantarum tconibus il/ustrata, Berolini, Fase. I—III, 1843—1847, 4». L. was nog in hoogen ouderdom zeer werkzaam van aard en genoot eene krachtige gezondheid, zoodat hij nog het jaar voor zijnen dood eene vacantie-reis naar de Pyreneën heeft gedaan. — Zij die meer uitvoerige berigten omtrent L. verlangen, kunnen die vinden in eene afzonderlijke rede over hem door Martins gehouden op don 28quot;'eI, Maart 1851 bij de Beijersche Academie van Wetenschappen en geplaatst in de Gele/irten Anzeigen van 1851, nquot;. 59—69, 4». Men is niet gelukkig geweest in hot vereeuwigen van Link's naam, door eenig plantengeslacht naar hem te noemen; drie verschillende kruidkundigen hebben een geslacht Linkia opgesteld ; echter is geen dezer als zelfstandig geslacht aangenomen, maar alle worden tot andere genera gebragt. v. II. LINKIOPING. Zweedsche provincie, het geheele oostelijke Gothland beslaande, tusschen Oerebro, Nijköping, Calmar, Jongkiöping, de Oostzee en het Wettermeer gelegen, bevat op 205 □ mijlen, 215,360 inwoners. Het is een schoon land, dat met bergen, heuvels, meren, rivieren, bosschen, woeste streken enz. afwisselt. De kust hoeft vele inhammen, waaronder de 3 zeeboezems Braniken, Slabaken en Woldemarsviken, en is met eene ontelbare menigte groote en kleine scheren omringd, die baar zoo wol tegen de zee, als tegen vijandelijke aanvallen verzekeren. Men heeft er het hoogo gebergte Calmar in het noordoosten en den Amberg in het zuidwesten. De voornoemde meren zijn, het Wetter-, Boven-, Boxen- en Glanmeer, die van Sommen, Takern enz. De rivieren zijn: de Swart-An, de Stang-An en de Balego-An. De lucht is er wel koud, maar niet ongunstig voor den groei der planten , zoodat hier zelfs kersen en soortgelijke vruchten rijp worden. De grond is vruchtbaar, wordt vlijtig bebouwd en geeft vele soorten van koren, zelfs tot uitvoer, vele peulvruchten, aardappelen, rapen, kool, boomvruchten, tabak, vlas en hop, en uitmuntende bosschen. Er zijn heerlijke weiden, veel vee- en schapenteelt, pitarden, wild, gevogelte enz., benevens ijzer, koper, lood, tin, aluin, kalk, marmer, zandsteen, agaat, antimonium enz. De uitvoer bestaat in koren, erwten, meel, grutten, hout-, ijzer- en koperwaren, geelkoper, zeildoek en aluin. — De hoofdstad van voornoemde Zweedsche provincie aan de Stang-An, mede L. genaamd, is naauw en onregelmatig gebouwd, heeft een oud kasteel, 3 kerken, een gymnasium met 7 onderwijzers en eene aanzienlijke bibliotheek, muntkabinet, verzameling van naturaliën en ruim 5000 inwoners. Deze stad is eene der oudsten van Zweden en geschiedkundig merkwaardig door de aldaar gehouden rijksdagen van 1150 , 1 153 en Maart 1600. LINLITHGOW of WEST-LOTHIAN, een graafschap in Schotland, ten zuiden van de golf van Forth, met eene oppervlakte van 5^ □ mijlen en eene bevolking van 30,000 zielen. De heuvelachtige grond is er, met uitzondering van het zuiden, waar hij moerassig is, goed aangebouwd en levert vlas, koren, rapen en aardappelen op, terwijl de veeteelt er niet onbelangrijk is. De producten uit het delfstoffenrijk zijn steenkolen, kalk en |
LIN.
24
stocnen, en m«ken tevens de voornaamste artikelen van uitvoer uit. De hoofdstad van denzelfden naam, die in 1851 4189 inwoners telde, ligt aan het Union-Canal en den spoorweg tusschen Edinhurg en Glasgow, en is thans met het noorden alsmede met de Engelsche lijnen verbonden. De voornaamste gebouwen zijn de slotkerk, het raadhuis en eeno gevangenis. Leerlooijerijen en schoenmakerijen houden er de meeste handen bezig. Merkwaardig zijn er nog de ruïnen van het oude slot, binnen hetwelk Maria Stuart geboren werd. Na door Eduard den gesticht en door de Schotten verwoest te zijn, werd het door Jacob den Vquot;»- en Jacob den VIa,n herbouwd en verfraaid, doch in 1746 door brand vernield. |
LINNAEUS (Carl), of, zoo als hij, sedert hij in den adelstand opgenomen werd (1757), zich noemde, Carl von Linné, was een geleerde, wiens verdiensten zijnen naam onsterfelijk hebben gemaakt, en die als hervormer der natuurlijke geschiedenis moet beschouwd worden. Hij was do oudste zoon van eenen Zwcedschen dorpspredikant Nils Linnaeus; zijne moeder, eene predikantsdochter, heette Christina Brodersonius. Hij werd geboren den 23atel1 Mei 1707 te Eoshult, digt bij Stenbrohult, in het zuidelijk gedeelte van Zweden. Zijne eerste levensjaren bragt hij op het land door, en van zijnen vader, die, kort na zijne geboorte, predikant te Stenbrohult werd, en aldaar bij zijne pastorie eenen schoonen boomgaard en tuin had, erfde hij de liefde voor bloemen. Oorspronkelijk voor godgeleerde bestemd, maakte hij op het gymnasium te Wexio weinig vorderingen, en zijn vader had hem in 1726 bijkans tot eenig ambacht doen overgaan, indien hem eene toevallige ontmoeting met den geneesheer Roth-man niet tot andere gedachten had gebragt. Deze, die den jongen L. beter had leeren kennen, meende dat zijne leermeesters in zoo verre juist oordeelden, dat hij niet lot predikant bestemd was, maar gaf den vader den raad hem tot do studio der geneeskunde to doen overgaan, en bood zich aan om hem afzonderlijk onderrigt te geven. Zoo kwam dan L. in 1727 op de hoogeschool te Lund, reeds toegerust met vele botanische kennis, die hij deels uit eenige boeken, welke hij zich had weten te verschaffen, vooral echter door het verzamelen en onderzoeken der planten van zijnen geboortegrond verworven had. Hier won hij de toegenegenheid van prof. Stobaeus, die hem in zijn huis opnam. Later verwisselde hij deze hoogeschool met die van Upsal, waar hij in de bibliotheek van prof. Rudbeck veel hulp vond. Toen reeds ontstond bij hem (in 1729) het eerste denkbeeld van zijn sexueel systcma der planten, waartoe vooral het lezen eener beöordeeling in de Ada Ltpsiensia van Le Vaillant's opstel de Sexu planlarum aanleiding gaf. L. had hier met vele moeijelijkheden te kampen, ja zelfs leed hij gebrek, daar de geringe som, waarmede zijn vader hem naar deze hoogeschool had laten vertrekken, spoedig was opgeteerd. Welkom was hem derhalve de uitnoodiging om, op kosten der societeit van wetenschappen te Upsal, eene reis door Lapland te ondernemen (1732). Ontberingen en vermoeijenissen wist hij door zijnen jeugdigen ijver en door zijn gehard ligchaamsgestel te verdragen; hg zag te Walliware de middernachtszon {solan inocciduum), en trok om de Botnische golf langs de oostkust tot Abo, van waar hij over Aland naar Upsal overstak. Het berigt van zijne reis droeg de goedkeuring zyner lastgevers weg, en eene opgave der door hem waargenomen planten werd onder den naam van Florula lappo-nica in de verhandelingen der societeit opgenomen, die hem ook tot haar medelid benoemde. Op deze reis had L. zich bij den bergmeester Svanberg in Calix in de essayeerkunst geoefend, en dit gaf hem aanleiding om daarin te Upsal lessen te geven, die door velen werden bijgewoond. Zulks wekte de naijver op van den jongen Dr. Rosen, die later de ambtgenoot van L. aan de hoogeschool te Upsal geworden is, en zich binnen en buiten zijn vaderland eenen grooten roem als geneeskundige verworven heeft. Deze wist te bewerken, dat het geven van lessen aan L., die den doctorsgraad niet verworven had, verboden werd, waardoor L. zijne schoono vooruitzigten geheel zag verdwijnen. Kort daarop werd hij echter weder geholpen door de ondersteuning v*n den gouverneur der provincie (Landshöfding), baron Reuter-holm, die hem eeno reis met zijne zonen in Dulecarlie opdroeg, welke hij in 1734 ondernam. Hij vertoefde daarop eenigen tijd te Eahlun, waar hij den leermeester der zonen van Reulcrholm in mineralogie en botanie onderwees, en ook voor velen lossen hield over de essayeerkunst. Daardoor werd hij met verschillende ingezetenen dier plaats bekend en onder dezen ook met den stadsgeneesheer Dr. Moraeus, een welgesteld man, met wiens oudste dochter hij weldra verloofd werd, hoezeer er nog jaren verloo-pen moesten eer hij zich met haar in den echt kon verbinden. L. moest eerst buitenslands den doctorsgraad in de geneeskunde verkrijgen, en daartoe werd hij door Dr. Moraeus met het noo-dige geld ondersteund. Zoo begaf hij zich dan in den aanvang van 1735 over Hamburg naar ons vaderland, waar hij, na een kort verblijf te Amsterdam, aan de nu opgeheven hoogeschool te Harderwijk, na afgelegd examen, zijne Dissertatie de nova hypo-thesi febrium intermiitentium verdedigde en op den 24,len Junlj tot doctor in de geneeskunde bevorderd werd. Van Harderwijk naar Amsterdam terug gekeerd, begaf hij zich kort daarop naar Ley-den, waar hy met Gronovius en van Roy en bekend werd, en op aanraden van den eerstgenoemden den grooten Boerhaave bezocht, die hem spoedig op don regten prijs leerde schatten, en in do uitgebreide kennis dor botanische litteratuur cn de heldere inzigten van den jeugdigen doctor zoo veel genoegen vond, dat hij hem aanspoorde om in Holland te blijven. L. was daartoe niet genegen, maar, daar hij het voornemen had naar Zweden weder te keeren, droeg Boerhaave hem op Joannes Bur-mann, den hoogloeraar der botanie te Amsterdam te begroeten. Deze stelde al spoedig zijn huis voor hem open, waar hij eenige maanden vertoefde, tot dat Mr. G. Clifford, een rijk bankier, hem leerde kennen, die hom uitnoodigde om zich naar z|jn landgoed {de Uartekamp bij Haarlem) te begeven, waar hij hem huisvesting verleende en mildelijk ondersteunde. L. vond hier de zeldzaamste kas-planten, eene rijke bibliotheek en eene groote verzameling van gedroogde planten. Nu werden in korten tijd eene menigte geleerde geschriften, die gedeeltelijk reeds bewerkt waren, voor de pers gereed gemaakt; de eerste uitgaaf van het Systema naturae zag in 1735 bij Theod. Haak te Ley don het licht (3 vollen in groot folio); in het volgende jaar verschenen Musa Clifforliana flor ens Ilartcampi prope llarlemum (4°), do Bibliotheca botanica, en de Fundamenta botanica. In 1736 reisde L. op kosten van Clifford naar Engeland, waar hij de tuinen in Oxford en Chelsea bezocht, en met den geleerden botanist Dil-lenius bekend raakte. In 1737 verscheen de Flora lapponica te Amsterdam (waarvan, daar het boek zeldzaam geworden was, J. E. Smith eene tweede uitgave te Londen in 1792 bezorgde), do Critica botanica te Leyden, en rangschikte L. het groote herbarium van Clifford, terwijl hij er zijnen Hortus Cliffortianus bewerkte, die nog in hetzelfde jaar te Amsterdam, mot 36 platen door J. Wandelaar gegraveerd, op Clifford's kosten het licht zag. Nu verlangde L., die ook ons klimaat niet goed verdragen kon, naar zijn vaderland weder te koeren; hij bleef echter in 1738 nog geruimen tijd bij van Royen te Leyden, met wien hij den akademischen kruidtuin rangschikte, nam van den hoogbejaarden Boerhaave afscheid, werd nog eenigen tijd door tus-schenpoozonde koorts opgehouden, waarbij van Swieten zijn geneesheer was, en vertrok naar Parijs, waar hij met de beide broeders Antoine en Bernard de Jussieu en met Reaumur in kennis kwam, en tot correspondent van de academie van wetenschappon benoemd werd. Van hier vertrok hij naar Rouaan, om van daar over zee naar Zweden over te steken, waar hy na eene meer dan driejarige afwezigheid terugkeerde. Hij vestigde zich nu in Stockholm, waar hij zich als geneesheer nederzette, en weldra eene uitgebreide praktijk verkreeg, waarop hij in Junij 1739 met zijne Sara Elisabeth Moraeus door den echt verbonden werd. In 1741 werd hij tot. professor in de geneeskunde in plaats van Roberg benoemd, terwijl zijn tijdgenoot on vroegere tegenstander Rosen in het vorige jaar in plaats van Rudbeck tot professor in do botanie benoemd was. Met onderling goedvinden verwisselden echter beiden weldra mot elkander, en van 1742 tot aan zijnen dood bleef nu L. professor te Upsal, en werd met eerbewijzen overladen. In 1747 werd hij met den titel van's ko-nings lijfarts {Archiater) vereerd, in 1753 tot Ridder van de poolsterorde benoemd, in 1756 (of 1757) in den adelstand opgenomen, en in 1762 tot een der acht buitenlandsche leden der akademie van wetenschappen te Parijs gekozen, eene eer, die hij toon met mannen zoo als Morgagni, Bornouilli, Euler, Haller en van Swieten deelde. Hij kocht zich een landgoed op eenigen afstand van Upsal, Uammerby, 't geen hij in do vacantie-tijdeu |
25
bewoonde, en waar hij in de laatste jaren zijns levens een museum voor zijne eigene verzamelingen liet optrekken. Hij verouderde echter vroegtijdig, en was in de laatste twee jaren van zijn leven voor de wetenschap geheel verloren. Hij overleed eindelijk in kindschen toestand den 10den Januarij 1778. Zijn oudste en eenig overgebleven zoon Carl (geb. 1741 te Fahlun) was hem reeds in 1759 als demonstrator toegevoegd, en werd zijn opvolger. Deze overleed ongehuwd in 1783. L. werd door zijnen jongeren broeder Samuel, die sedert 1749 zijnen vader als predikant te Stcnbrohult was opgevolgd, overleefd. Van de dochters van Linnaeus zijn nog afstammelingen in Zweden over, maar zijn naam is uitgestorven. Het uiterlijk voorkomen van L. moet, blijkens de van hem bestaande portretten, innemend geweest zijn. (Een schoon portret verscheen een jaar na zijnen dood, gegraveerd door Bervie, den leermeester van onzen Taurel, naar eene schilderij van Roslin). H|j had levendige bruine oogen, en was van middelmatige lengte en schielijk in zijne bewegingen. Tegen langzame lieden had hij een tegenzin. Zijne werkzaamheid was ongewoon; doch hij ging 's winters om 9 uur naar bed om eerst om 7 uur op te staan; 's zomers sliep hij slechts van 10 tot 3 uur. Vele bijzonderheden heeft hij zelve van zijn leven, herhaalde malen opgeteekend, en uit zijne eigenhandige aanteekeningen, die later werden gedrukt, is veel van het bovenstaande ontleend. Men kan niet ontkennen, dat hij eerzuchtig en ijdel was, maar daarbij vertoont hij zich tevens in eene beminnelijke eenvoudigheid, opregtheid en eene ongeveinsde godsvrucht. Van geleerde twisten was hij geheel afkeerig. Zijne hoofdverdienste in de botanie is in het nieuwe stelsel, dat naar hem zijnen naam draagt, en 't geen op de kennis der bevruchtings-deelen, der stamina en pistilla berust. Het stelsel van Tourne-fort, 't geen dat van L. voorafging, was op den vorm der bloemen gegrondvest. L. meende te regt, dat de bloemkroon in belangrijkheid voor de deelen, die daarin zijn vervat, moest onderdoen. Het geslacht in het plantenrijk werd niet door hem ontdekt; bij gewassen, waar mannelijke bloemen van vrouwelijke onderscheiden zijn of op verschillende planten voorkomen, kon het zelfs reeds in de oudste tijden niet onopgemerkt blijven. De Arabieren moesten dat bij Phoenix dactylifera, de Grieken bij den vijgeboom hebben opgemerkt. Het is daarom met geene geschiedkundige zekerheid aan te wijzen, waar de eerste oorsprong dezer opmerking te zoeken zij. De meeste ontdekkingen zijn, zoo als L. zegt, aan rivieren gelijk, die, uit vele kleine beekjes ontstaan, langzaam aangroeijen, en eindelijk voor de grootste schepen bevaarbaar worden. L. kan dan ook geenszins als de ontdekker beschouwd worden, gelijk hij zich zeiven als zoodanig niet beschouwd wilde hebben. Keeds Millington (Savilian professor te Oxford), door Grew aangehaald, schijnt omtrent het nut der meeldraden en stampers dezelfde meeningen als Le Vail-lant en L. gehad te hebben. (C. Linnaei, Uisquisitio de sexu plant ar tm ab Acad. imperia li Scientiarum Petropolitana praemio ornata anno 1760. Recusa in Amoen. Academ., vol. X, Erlangae 1790). Maar L. heeft dit onderwerp door proefnemingen en het kunstmatig voortbrengen van bastaardplanten in het licht gesteld. Do hoofdzaak echter, welke hier in aanmerking komt, is de toepassing, die L. van de sexuele deelen der planten op de rangschikking van het plantenrijk gemaakt heeft, naar hunne ver-eeniging in eene en dezelfde bloem, of afscheiding in afzonderlijke bloemen, naar hunne wijze van zamengroeijing, naar hunne betrekkelijke grootte of naar hun aantal. Heeft al de beoefening der botanie langzamerhand dit sexuele stolsel doen achterstaan voor de verbeterde en gewijzigde natuurlijke methode van Jus-sicu, zoo zal toch altijd het kunstige en vernuftige stelsel van L. bij het onderwijs tot het onderzoeken en onderscheiden der bloeijende planten eene gepaste aanleiding geven. Voorts heeft L. door eene beknopte en vast bepaalde terminologie en door het invoeren van eene dubbele naamgeving, die door latere schrijvers eenstemmig gevolgd is geworden, eenheid in de beschrijvingen der planten gebragt. Hetzelfde geldt van zijne bemoeijin-gen in de dierkunde; in de mineralogie is zijne werkzaamheid minder vruchtbaar geweest, en wordt zijn invloed thans bijkans niet meer bemerkt. In de verschillende uitgaven van het Systema naturae werd langzamerhand het plan van bewerking uitgebreider. Eerst de tiende uitgave (uitgegeven te Stokholm in 1758 en 1759), bevatte de korte beschrijving van alle aan L. bekende VI. |
soorten van dieren en planten, en alleen van dezen tijd af was een algemeen overzigt der wetenschap mogelijk. Het was deze uitgave, die tot grondslag gediend heeft van het, door M. Hout-tuyn gecompileerde, uitvoerige werk, hetwelk van het jaar 1761 tot 1785 in 37 deelen het licht zag. (Natuurlijke Historie volgens het Samenstel van Linnaeus). Op zestigjarigen leeftijd bewerkte L. de laatste (12de) uitgave van zijn Systema naturae (Holmiae 1766—1767, Tomi III), welke als de eenige algemeene lijst van soorten der drie natuurrijken, zonder door eene andere vervangen te zijn, tot op dezen tijd voor eiken beoefenaar der natuurlijke geschiedenis onontbeerlijk is. (Eene dertiende uitgave na den dood van L. door Gmelin bezorgd is wel rijk aan vele bijvoegsels , maar zonder behoedzame kritiek opgesteld). Ongeloo-felijk is het aantal bekende soorten in de 90 jaren, die nu reeds sedert deze uitgave verloopen zijn, aangegroeid, en 't geen toen nog mogelijk was, maar ook misschien alleen voor L., zou thans volstrekt onuitvoerlijk wezen. Niet alleen, dat de drie natuurrijken niet meer door eenen enkelen geleerde gelijkelijk beoefend kunnen worden, maar zelfs in zoologie en botanie vordert do kennis eener enkele klasse, wanneer zij zich tot het kritisch onderzoek der soorten zal uitstrekken, de onverdeelde inspanning en volharding van een' menschenleven. Eene opsomming van al de werken van L. zou hier misplaatst zijn. Behalve zijne reeds gemelde werken verdienen zijne Amoe' nitates academicae genoemd te worden, eene verzameling van kleine opstellen, redevoeringen en dissertation van L. en zijne leerlingen. L. heeft zeer vele leerlingen gehad, en sommigen, gelijk apostelen, zoo als hij het uitdrukte, als in zijne school gevormde reizigers, naar allerlei wereldstreken uitgezonden. Met hen en met zijne ambtgenooten in verschillende hoogescholen hield hij eene uitgebreide briefwisseling, meestal in de Latijn-sche taal, waarvan hij zich met gemak bediende, hoezeer hij daarin niet altijd de klassieke vormen en gramatikale zuiverheid in acht nam. Overal ziet men nogtans toespelingen op klassieke schrijvers, vooral Latijnsche diqjiters, en, hoe vreemd het schijnen moge, L. had bij zijne stelselmatige beschrijvingen en te midden van gedroogde planten een voor poëzy gestemd gemoed. Het ontbrak hem noch aan vernuft noch aan levendige voorstelling, en somtijds verrast ons eene allegorische inkleeding, die duidelijk toont, dat de schrijver met hart en ziel bij zijn onderwerp was, Tan tus amor Jlorum! L. staat in de geschiedenis der wetenschap geheel eenig daar. Zijne gebreken en onvolkomenheden verdwijnen, wanneer men het geheel overziet, en zijne aandacht vestigt op alles, wat hij door zijn onderwijs, zijnen omgang en zijne geschriften voor de kennis der natuur heeft tot stand gebragt. Verg. over L.: D. H. Stöver, Lehen des Hitters Carl von Linné, 2 Theile, Hamburg 1792, 12mo (in het Engelsch vertaald, door Joseph Trapp, Londen 1794, 1 vol. 4°). Afzelius, Eyenhündige Anteckningar af Carl Linnaeus om sig sjclf med an-markningar och tellagg, Stockholm 1823, 4°, (in het Duitsch vertaald door K. Lappe, Linné's eigenhandige Anzeichnungen über sich selbst mit Anmerkungen und Zusützen von Afzelius, Mit einer Vor rede von Dr. K. A. Rudolphi, Berlin 1826, 8°. (Vie de Linné, par M. Fee, Lillo 1832, 8°; dit werk heb ik niet gezien). J. v. d. H. LINSCHOTEN (Jan Huyoiien van), Hollandsch zeevaarder, geboren te Haarlem in 1563, overleden in 1633. In 1583 deed hij eene reis naar de Oost-Indiën en in 1594 werd hem opgedragen om een noordoostelijken doortogt naar Sina te zoeken. Andere bijzonderheden zijn niet van hembekend. De naam, dien hij bij de zeelieden heeft, althans langen tijd gehad heeft, is grootendeels toe te schrijven aan eene reisbeschrijving, die in 1596 het licht zag en nog lang daarna zeer gezocht was. LINSCHOTEN (P. 11. A. J. Stiiick van). (Zie Strick van Linschoten), LINT (Pieter van), schilder, werd in 1609 te Antwerpen geboren en begaf zich reeds op jeugdigen leeftijd naar Rome, waar hij tien jaren vertoefde. Zeven jaren lang was hij in dienst bij den kardinaal Gervasius, bisschop van Ostia, waar men in de kerken drie altaarschilderijen van zijne hand aantreft. In de kerk Madonna del Popoio te Kome schilderde hij de kapel van het H. Kruis. Naar zijne geboortestad terug gekeerd, vond v. L. gelegenheid om voor verschillende kerken en voor rekening van 4 |
UN—LIO.
56
dou koning van Denemarken to werken. Onderscheidone historische schilderijen werden door hem voor laatstgenoemden vervaardigd, waarvan eene, voorstellende Alexander metlloxane, te Kopenhagen wordt aangetroffen. In de kerken van Antwerpen kan men bovendien meer dan eene zijner voorstellingen aanschouwen, waarvan er door P. de Jode en door A. Ciaconi in diens werk: Vi-tae et res gestae ponli/ïrum Somanorwn, cardinalium ete. Romae 1677, eenige zijn gegraveerd. Hij overleed in Antwerpen in 1668. Zijn zoon Hendrik v. L. was geen onverdienstelijke landschapschilder, die mede lang te Kome vertoefde, waar hij verschillende natuurtafereelen in den omtrek schilderde. LINTGRAS. Dit in onze tuinen welbekende, veel gekweekte gras is eene verscheidenheid, met bont-gestreepte bladen, van eene bij ons te lande zeer algemeene, aan de kanten der slooten en op moerassige plaatsen dikwijls voorkomende, overblijvende, in Junij en Julij bloeijende plant, namelijk van het rietachtig Kanariegras (P/ialaris arundinacea L.), ook éénhalm en rietgras geheeten. In de groote natuurlijke familie der Grassen (Orami-neae) wordt Phalaris arundinacea tot de tribus der Phalarideae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 2a° orde der 3110 klasse (Triandria Digynia) gchmgt. v. II. L1NTII. Rivier in do Zwitsersche kantons Glarus, St. Gallen en Schwitz, welke in het zuiderdeel van Glarus, in het Linth-thal, aan den voet van den ïodi en Kestenberg, uit do zamen-konist van do Oberstaffel, Sand- en Limmernbaeh ontstaat, het kanton Glarus doorstroomt , aldaar de Sernft en andere kleine rivieren ontvangt en daarna in het Waldstüdstermeor valt, dat zij bij AVesen verlaat, om in don omtrek van Utznach in het Zürichermeer uit te monden. LINTWORM {Bandworm). In de klasse der ingewandswormen (Entozoa) bestaat oone afzonderlijke groep, die der zoogenoemde Cestoidea (bandwormcii), wier bouw en wijze van voortplanting eerst in den laatston tijd door de ontdekking der gedaanteverwisselingen is opgehelderd en tot de belangrijkste verschijnselen iu do natuur behoort. Do L. bestaat namelijk uit een hoofd, hetgeen tot het mooderdier (de zoogenoemde zoogmoeder. Amine) behoort, en geledingen, welke uit zich telkens herhalende zamensnoeringen van den hals beslaan en, zoodra zij volmaakt zijn, geheel nieuwe dieren vormen. Elk dezer geledingen is oen zelfstandig individu, een afzonderlijk dier, van spijsvortoeriiigs- en goslachts-worktuigen, klieren, zuigmon-den enz. voorzien, en plant zich voort door bevruehto eije-ren, terwijl het geheel anders gebouwde geslachteloozo moeder-dier zich slechts door afsnoering vermenigvuldigt en, als het daarin gestoord wordt, in eene zoogenoemde blaasworm verandert. Er zijn vele soorten van band- of lintwormen. Zij worden in het darmkanaal, vooral in de dunne darmen van verscheidene dieren gevonden en voeden zich ten koste van de daarin voorhanden spijs- en darmvochten. De zoogenoemde sneppondrek, eene bekende lekkernij, bestaat niet uit excrementen, maar uit nestvor-migo ophoopingen van eenen draadvormigen, slechts 2—3 duim langen bandworm , die in verscheidene moerasvogels gevonden wordt. Bij den mensch komen twee soorten van bandwormen voor; do eigenlijke handwarm en de lintworm. Do bandworm {Botryoeephahis latus) wordt 20'—30, volgens Boerhaave zelfs 300 voet lang, 3—6 lijnen breed, komt onder de Slavische volkstammen zeer algemeen voor, in Duitschland zeldzaam, in Holland, Frankrijk en Zwitserland bijna nooit. De L. {Taenia solium), die 20—24 voet lang en 5—6 lijnen breed is, komt bij de Gor-maanscho volkstammen, ook in Egypte, Algiers, Abyssinië enz. vrij veelvuldig voor, is gewoonlijk slechts enkelvoudig in oen individu voorhanden (terwijl van den bandworm gewoonlijk meer dan een in hetzelfde individu worden gevonden), is moeijelijker af te drijven dan eerstgenoemde, doordien de kop met eenen krans van haken, die om den mond staan, in de darm is vastgehecht. De L. veroorzaakt gewoonlijk verschillende perodiok wederkoerendo verschijnselen, als koliek, maagkramp, braking, duizeligheid, epileptische toevallen, regtstijvigheid, verlamming, plotselinge gevoelloosheid enz. Al deze stoornissen, waaruit men in het dagelijkscho leven tot hot bestaan van L. meent te moeten besluiten, zijn intusschen onzeker, zoo lang geone stukkon van de L. zijn afgegaan. Patient verliest lintvormige stukjes van 2 tot 20 duim, hetzij bij den stoolgang of ook bij het gaan, vertoont bij tussehenpoozen groote behoefte aan voedsel, somtijds gepaard met opmorkclijko magerheid. De behandeling kan alleen dan gunstig genoemd worden, wanneer daarbij de kop wordt ontlast; want als dezo blijft zitten, dan groeit het ligehaam snel weder aan. De voornaamste lintwormmiddelen zijn varenkruidwortel, granaatwortelschors, terpontijnolij, kousso, matico,tadso enz. In den laatston tijd wordt de kousso het meest algemeen gebruikt. y. P. |
LINUS. Een der eerste beschavers van Griekenland, die, go-lijk Orpheus, door do kracht der toonkunst de menschon aan zachtere zodon trachtte te gewennen. 15ij sommigen komt hij voor als de zoon van Apollo en van de dochter eens konings van Argos; bij anderen als die van Mercurius en Urania. Hij was de leermeester van Hercules, die hom met eenen slag zijner lier doodde, omdat hij hem uitlachte over zijnen lompen zang. LINZ. De hoofdstad van Opper-Oostenrijk en van de Muhl-kreits. Zij ligt aan den regteroever van don Donau, in eene bekoorlijke landstreek. Eene lange brug over de rivier vereenigt haar met het vlek Urfahr. Met hare voorsteden telt zij 28,000 inwoners, die hun bestaan vindon in eenen lovendigen handel, alsmede fabrieken van wollen en katoenen manufacturen, leder, speelkaarten enz. Van de voormalige groote fabriek van wollen stoffen, do grootste in geheel Oostenrijk, bestaat nog alleen dat gedeelte, waar tapijten geweven en wollen stoffen geverwd worden. De stad is de zetel van een bisdom en hooft onderscheidene wetenschappelijke en weldadige inrigtingen, met name een lyceum, een seminarie, een gymnasium, onderseheideno kwook-seholen voor onderwijzers, een doofstommen- en een blindeninstituut, eene inrigting voor krankzinnigen enz. De boekerij van het lyceum is o. a. rijk aan incunabelen. Onder de openbare gebouwen verdienen melding: do hoofdkerk met een voortreffelijk orgel, hot regeringspaleis, het raadhuis, de kazerne, de schouwburg, het bisschoppelijke paleis, enz. Eene gelijknamige stad ligt in de Pruissische Rijnprovincie, regeringsdistrict Coblcntz, aan den Rijn, tegenover deu mond dor Ahr. Zij hoeft 2,500 inwoners en een kasteel, in het jaar 1365 door den Keulschon aartsbisschop Engelbert den III11quot;11 gebouwd. LINZE (Ervum). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen (Papilionaeeae), en in het stelsel van Linnaeus tot de orde Decandria van de n110 klasse (Diadelphia) behoort. Onder de soorten van dit geslacht is vooral belangrijk onze gewone L. (Ervum Lens L.). Dezo plant behoort in Zuid-Europa eu in het Oosten te huis; bij ons wordt zij in Utrecht en aangrenzende doelen van Gelderland, inzonderheid tot voeder voor paarden, geteeld; zij komt ook hier en daar wel verwilderd voor; zij is eenjarig en bloeit in Junij en Julij. De gewone L. levert in kleur en grootte van hot zaad eenige door cultuur ontstane verscheidenheden op, zoo hooft men do kleine graauwe of Fran-sche L., met kleine bijna ronde zaden, de middelmatige of L. van Provence, met geelachtig graauwe, platte, middelmatig groote zaden; de grooto penning-L. ook tuin-L. genaamd enz.; terwijl de oorspronkelijke vorm donkerbruine, soms zwarte, bijna ronde zaden heeft. De L. verdiende welligt eene moer uitgebreide aankweeking dan haar inderdaad bij ons ten doel valt, daar zij zelfs op magere gronden nog dikwijls eenen redelijken oogst geeft, hare zaden bijzonder voedend en bruikbaar voor mensch en vee zijn, en het stroo dezer plant in waarde mot het beste gras-hooi gelijk wordt gerekend. De Linzen of Semina Lentis zijn melig, ligt-bitter van smaak en wel togen diarrhoea aanbevolen; hot Linzenmcel is zoowel uit- als inwendig een van ouds gebezigd middel, waarvan het gebruik in do laatste jaren wederom moer eu meer in zwang is gekomen. Ervum tetraspermum L. is op onze kleigronden een vrij algemeen onkruid. Ervum h irsutwn L. of do ruige L., ook kleine Icrok, wikerwten, nachtwikke of duivelsnaaigaren geheeten, is bij ons algemeenor dan de voorgaande soort, en op sommige zandgronden een zeer schadelijk onkruid; aan hare tweozadige, ruige peulen is deze soort van Ervum tetraspermum goed te onderkennen; beide soorten zijn eenjarig, en bloeljen in Junij en Julij. Lathyrus pratensis (zie Lathyrus) is in de provincie Groningen wel onder do benaming van gele L. bekend. v. H. LIOE-KIOE, ook wel LIKEO-EILANDEN is eene eilanden- |
LIO—LIP.
27
groep in den Stillen Oceaan, ton oosten van Azië en ten zuiden van liet Japansche rijk. Zij bestaat uit het eiland Xjikeo, dat 18 uur lang en gemiddeld 4 uur breed is, en nog 35 kleine eilanden, van welko verscheidene niet bewoond zijn. Zij staan ouder eenen afzonderlijken vorst, dio echter cijnsbaar is aan Japan. De Ba-buyan-eilanden, een kleine archipel ten zuiden van do L.-K. eilanden, zijn ook oene ondorhoorigheid van den vorst der laatsten. Het eiland Likoo is zorgvuldig bebouwd. Dc rijstvelden verheffen zich als terrassen langs do zijden van heuvels, van welko het water do verschillonde verdiepingen besproeit. Over het geheel worden er rijke oogsten verkregen, terwijl het ontbrekende, even als de fabriekwaron en andere behoeften, uit Sina en Japan wordt aangevoerd. Van hot zuiden naar het noorden wordt echter de landbouw minder, cn bepaalt zich eindelijk alleen tot de kusten, terwijl daar do heuvels met houtgewas bedekt zijn, vooral met pijnboomen. Langs de kusten en tussehen de kleine eilanden zijn vele riffen. Do bevolking is zoowel iu taal als leefwijze met die van Sina en Japan verwant. Er schijnen echter nog sporen oener vroegere bevolking te worden aangetroffen, vooral kenbaar aan de prachtige in rotsen uitgehouwen graven, die met die der tegenwoordige bewoners geenerlei overeenkomst hebben, en op welke deze als „graven van de kinderen des duivelsquot; met verachting neder-zien. Ook liggen op eene 300 voet hooge rots nog overblijlsoien van een kasteel, welks ongewoon dikke muren op enkele plaatsen nog 70 voet hoog zijn. De hoofdstad Kingtsching of Schudy ligt aan den voet eens heuvels, waarop een kasteel, hetwelk de stad bestrijkt. Zij is door een goeden straatweg van zandsteen, die langs uitgestrekte rijstvelden, slechts hier en daar door heuvels afgebroken, heenvoert, met de stad Napa verbonden. Deze is eigenlijk do voornaamste stad dos oilands; zij tolt 20,000 inwoners en hooft goede straten, die ter wederzijde door hooge muren begrensd worden, achter welke zich de huizen bevinden. LION. Op het woord Leeuw hebben wij voor don heraldischen term verwezen naar dit artikel. Het komt ons namelijk in het algemeen voor dat do heraldie wat hare terminologie betreft, niet wel van eene andere taal kan gebruik maken dan van de Fransche, welke hare moedertaal isj maar vooral is het voor dit art. noodig de Fransche termen te gebruiken omdat die, welko met dezen ondorhavigon zamengestold zijn, als Lion leo-pardé, niet wol te vertalon zijn. In zich zelvcn zijn zij bespottelijk, maar het gebruik hoeft het bespottelijke er van uitge-wischt; wil men nu de termen vertalen, zoo keert het bespottelijke in volle kracht terug. De heraldische L. verschilt zeer sterk van eene goede afbeelding van don leeuw. Do L. is het voortbrengsel van middeleeuw-sche phantazio. Hij hoeft oen kop met open, verbazend grooton muil, waaruiteen bijzonder lange peervormige tong steekt, die aan zyn grondstuk bijna tot eene enkele lijn versmalt. Dc manen zijn zwaar gevuld en sterk gekruld ; de voet is zoodanig uitgespreid, dat men alle teonen en alle klaauwen ziet. Het middellijf is glad en loopt zoo versmallend naar de heupen toe als dat van een sterk geregen meisje. De staart is zeer lang, hoeft een prachtigen bos haren aan het einde en dikwijls nog een in het midden; zelfs is de staart wel eens halverwege verdubbeld en dan zijn de einden tot een X over elkander geslagen. Een voorbeeld van een fraaijen heraldischen L. geeft ons het nevensstaande wapen van Nassau. In oude wapens is de L. altijd in profiel en springend (rampant) voorgesteld; alleen op nieuwere wapens. |
sedert het verval der wapenkunde ingevoerd ziet men leeuwen, die zitten of op vier pooton rusten. Van den L. worden voornamelijk do termen armé en lumpassé gebruikt, waarvan men de beteekenis op de artt. van dien naam na kan slaan. Do Léopard is een L., wiens aangezigt buiten het schild naar den toeschouwer gewend is en welke op drie pooten gaat, terwijl ; hij den regtor voorpoot opgeheven houdt. Een voorbeeld van deze figuur levert ons het wapen van Engeland in zijn eerste vierdedeel. Strenge heraldici verlangen dat do Léopard do pluim van den staart naar buiten drage en de L. dien naar den rug buige. Een L. Uopardé. is niet anders dan een Léopard, die den kop in profiel hoeft; oen Léopard lionné daarentegen is eon L., die don kop naar den toeschouwer wendt. Daarvan vindt men ten ontzent een voorbeeld in het wapen der voormalige hoeren van Voorno. Voorbeelden van Lions in wapens zijn talloos; men heeft er somtijds twee in een schild nJfrontCs of jouanl de la pallc, ofwel addossés; ook ziet men enkel leeuwenkoppen, gelijk b. v. in het wapen der hoeren van Dorp. Do L. in het Nedorlandsche wapen gelijkt meestal, b. v. op onze muntstukken, voel to voel op een waren leeuw, om een echte L. te zijn. LION. Gouden Fransche munt, geslagen onder do regering van Ellips van Valois, (1327—1350J afgebeeld bij Lo 151ano tegenover bladz. 206. Van do L. gingen er 50 in het Mark, het was teno munt van fijn goud; dezelve ontleende zijnen naam van den leeuw, weikeu de zittende koning onder zijne voeten heeft. LH'AllISCHE EILANDEN. Eene groep van twaalf kleine eilanden in de Toscaansche of ïyrrheensche zee, ton noorden van Sicilië. Zij behooren tot do Napelscho provincie Messina; slechts eenige er van zijn bewoond en tellen te zaïnen 22,000 inwoners. Deze eilanden zijn allen van vulcanischen oorsprong; ook vindt men op de moesten vuurspuwende bergen, ten deele uitgebluscht, ten deele nog in volle werking. Zij bevatten eene groote menigte aluin, zwavel, salpeter en vermiljoen, en brengen katoen., henevens voortreffelijke zuidvruchten voort. Deze eilandengroep heeft haren naam naar het voornaamste, Lipari, waarschijnlyk het Eolische eiland van Homerus, 5 Q mijlen groot; het heeft door spitse rotsen en uitgoblusehte kraters een woest voorkomen; de inwoners, 15,000 in getal, leven van landbouw, veeteelt en vischvangst; do gelijknamige hoofdstad heeft 12,000 inwoners, drie kerken, twoe kloosters en een bisschoppelijk paleis; het eiland brengt voortreffolijkon Malvozy-wyn voort. De overige eilanden zijn: Salina, mot 4,000 inwoners; het heeft bevalligo wijnbergen — Folicudi, met 1,200 inwoners — Alicudi, met 800 inwoners; oj) dit eiland groeit zeer blanke tarwe — Stromboli, mot eenen merkwaardigon vulcaan (zie Strom-boli) en 300 inwoners — Panaria, met eenige armoedige vis-schershutten. Do overige eilandjes: Vuleano, met oenen altijd rookenden krater en heeto bronnon; Satini, Ustica, liaziluzzo, Lisca Bianca en Datoli zijn geheel of bijna geheel onbewoond. LIPBLOEMIGEN (Labüitae). Eene zeer talrijke, ligt hor-kenbare, zeer natuurlijke plantonfamilie, die ongeveer 130 geslachten en meer dan 2,350 soorten bevat. Hot zijn eenjarige of overblijvende kruiden, halfheosters of heesters, mot veelal vierkantige stengcis en takken; deze laatste zijn, even als do bladen, tegenovergesteld of zelden kransvormig geplaatst. De bladen zijn enkelvoudig of verdoold, en bezitten geeno steunbladen (stipulac). Dc bloemen zijn in den regel tweeslachtig, en meestal voreonigd in schijnkrausen (verticillaslra), die wederom aren (spicae) of pluimen (paniculae) vormen; — de sehijnkrans (uo--ticillaster) is eene bloeiwijzo, die bepaaldelijk bij do L. wordt aangetroffen; do bloemen zijn daarbij schijnbaar in eene krans rondom don stengel of dc takken geplaatst, maar bij naauwkeu-rige beschouwing ziet men duidelijk, dat men met geeno ware krans (verttcillus), die tot de injloresceniia axillaris s. centripeta behoort, te doen heeft, maar daarentegen met aan elkander tegenovergestelde bijschermen {cymae) — soms ook komt er slechts écne enkele bloem in den oksel der bladen voor. De kelk is nu eens regelmatig, dan wederom tweolippig {bilabiatus, d. i. van onderen buisvormig, van boven in twee, in tegenovergestelde rigting geplaatste lippen uitloopend), mot 5-, 10-, en zelden meer tandigon of spletigen zoom. Do buisvormige bloemkroon is op don vruchtbodem ingeplant, en heeft eenen één- tot 5-lobbigen, |
LU3.
28
twee- of zeidon éculippigen, moestal kaakvormigon zoom. De meosto L. bohooron in hot stolsel van Linnaeus tot de 14de klasse (Didi/namia), d. i. zij hebben 4 meeldraden, waarvan twee groo-tor dan de beide overige zijn; bij sommige b. v. bij soorten van het geslacht Salvia treft men slechts twoo mooldradeu aan, terwijl zeer zelden bij ecnigo oou rudiment van eenen vijfden meeldraad gevonden wordt; do holmdraden zijn op do buis dor bloemkroon ingeplant; de holmknopjes (nntherae) zijn tweehokkig, soms b. v. bij Salcia zijn deze holmknophokjes door eeu verlengd holmbindsol (connectivum) verre van elkander verwijderd, waarbij men dikwijls ziet dat een der bokjes loog is. liet vierhokkigo, 4-lobbige vruchtboginsel splitst zich bij rijpheid in 4 éénzadige nootjes; het draadvormige stijltje is tusschen do verdoolingon van het vruchtbeginsel ingeplant, en aan don top meestal tweespletig. Do vrucht, die door don kelk omgeven is, bestaat, zoo als wij zeiden, uit 4 nootjes, soms echter zijn dezo door misdraging in kleiner getale aanwezig; Linnaeus hield deze nootjes voor naakte zadon; daarom ook noemde hij de eerste orde zijnor I4do klasse, waartoe hot mecrendeol dor L. behoort, dio der Naaktzadigon {(Jymnospcrmia), in tegenoverstelling mot de tweede orde, welke hij die dor Bedoktzadigen (Angiospermia) heette. Do zaden zijn opgorigt on bobben oen vleezig eiwit. Do L. zijn over de gansche aarde verspreid, zij komen echter het monigvuldigst voor in don wanneren gematigden gordel van het noordelijk halfrond, vooral in de landen langs do Middellaiidsche zee; vele bezitten eene vlugge, geurige olie on bittere, eenigzins prikkelende eigenschappen, waarom volo L. dan ook in de geneeskunde en tot andere doeleinden worden aangewend. Men kan de grooto familie der L. gevoegelijk in verschillende onderafdeolingon splitsen; zoo vinden wij bij Lindley (Cf. Vcye-luble Kingdom) elf dergelijke onderafdeolingon, die der Ocimcae, Mmtheae, Monardeae, Satureae, Mdisseae, Sculellareae, Prostan-thereae, Nepeleae, Stacheae, Prasieae en Ajujcae, aangenomen, welke alle naar karakteristieke geslachten van L. genoemd zijn. v. II. LIPPIS, ook wol LIPPE-DEÏMOLD genoemd, oen vorstendom van het Duitsche verbond, tusscbcn de Pruissische provincie Westfalcu, de Keur-Hossische provincie Scbaumburg, de llano-versche provincie Calenberg en het vorstendom Waldeck gelegen en op 22 □ mijlen 106,980 inwoners bevattende, liet land is deels bergachtig on door eene hooge mot bosschen bedekte bergketen, die van het zuiden naar het noordwesten loopt en het Touto-burger woud genoemd wordt, doorsneden, welke de scheiding tns-schon Wezer en Rijn uitmaakt en aan haren voet do heerlijkste weiden hooft. Er zijn verscheidene vlakten en ten westen een gedeelte der Sennor-hoido. Het grootste bosch is het Lipperwoud ten zuidwesten van Dotmold. De eenigo bevaarbare rivier is de Weijoi', die de Emmer, waarin de Nieso en Napto stroomen, ontvangt. De luclitsgesteldheid is gematigd, doch veeltijds misten nevelachtig. De voortbrengselen zijn koren, boekweit, vlas, bennip, raapzaad, veevoeder, tuinvruchten, hout, wild, gevogelte, visch, rundvee, paarden, vele varkens, schapen, ijzer, kalk, gips, stoencn en zout. De uitvoer bestaat voornamelijk in hout, garen, linnen en wol, vette varkens, schapen en veulens. Do heerschende godsdienst is do Hervormde, doch er zijn ook Luthorsche en Rooinsche inwoners. Het onderwijs is er sedert ecnigo jaren verbeterd. De vorst heeft met Hohonzollorn, Lich-tenstein, Rousz, Waldeck en Sohauenburg, den lGlIcn rang op do bondsvergadering, en in plono e'cno stem. Do vorstelijke magt is er erfelijk; do vorst regeert met de landstendon, die uit de ridderschap cn de stedelijke collegiiin bestaan. De inkomsten worden o]) 480,000 gulden geschat. Het land is in 7 stadsgerigten en 12 ambten verdoold. De hoofdplaats is Dotmold. (Zie /Jelinold). LIPPEN zijn die dooleu des ligehaams, welke oeno natuurlijke spleetvormigo opening begrenzen en de opening en sluiting daarvan bewerkstelligen. In engoren zin wordt L. vooral de begrenzing der mondspleet genoemd. Men heeft bij den niensch aan don mond tweo Lippen, eene bovenlip en oeno onderlip, welke eenigzins naar voren uitstekende, in bet profiel van het gelaat die golving tusschen kin en neus to weeg brengen, waardoor do eigenlijke uitdrukking van hot gelaat ontstaat. Naarmate deze L. minder ontwikkeld zijn, naar die mate heeft het gelaat ook minder uitdrukking; waar zij zeer sterk ontwik-kolk zijn, krijgt het gelaat eene wellustige uitdrukking. De bovenlip steekt gewoonlijk iets over do onderlip uit. Uij den af-goleefdon grijsaard, waar do tanden zijn uitgevallen, trokken zich do lippen naar binnen en steekt do onderlip somtijds aan-morkolijk buiten do bovenlip uit. De L. zijn onmisbaar voor hot gearticuleerde spreken. Allo gemoedsaandoeningen, verdriet, angst, schrik, genoegen, kenmerken zich door veranderde plaatsing dor L. Ook do liefde zoude zonder de L. eon barer hoogste genietingen, den kus, missen. v. P. |
LIPPERT (Philips Daniel), geboren to Meissen den 2dlt;ln September 1702, onderhield zich in zijne jeugd met porcelein-schilderon en werd later onderwijzer der toekenkunst aan het hof te Dresden. Hij is vooral bekend door hot uitvindon vau oen deeg, aan hetwelk hij eene grooto vastheid en fraaien glans wist to goven en dat zeer geschikt was tot hot afdrukken van gesneden stoencn. Een aantal van moer dan 3000 zulke afdrukken vereenigde hij in een uitmuntend werk, getiteld: Dactyliotheca, in 57 tabletten en 3 dln., waarvan do 2 eerste met oenen Lat. catalogus van Christ voorzien zijn on het 3dc oen register door Heyno bevat (Leipzig 1755, 1756); oeno nieuwe uitgave verscheen in het Duitsch (Leipzig 1767, 1768, 3 dln). De verdienstelijke uitvinder dezer methode overleed te Dresden don 208te° Maart 1785 als opzigter der antieken in het kunstkabinet aldaar. LIPPI (Fha Filipi'o), een dor beroemdste schilders xiit do XVde eeuw. Hij werd in 1412 te Florence geboren en reeds als kind ingewijd in de orde dor Canneliton. Ofschoon hij bet kloosterlijke gewaad droeg, leefde hij echter in do wereld en had hij oeno menigte avonturen. Toen hij 17 jaren oud was, word bij op oeno pleiziertogt to water door zoeroovors overvallen en door dezen IS maanden lang in booijen gehouden, totdat bij door het schetsen van hot welgelijkend portret zijns meesters met krijt op don wand, diens gunst won en later word vrijgelaten. Daarop volgden weder oen aantal liefdeshistories, waarop bij zoozoor gesteld was, dat de groothertog Cosmus eens, toen L. voor hem werkzaam was, hom door dwang wilde terughouden van zijne dwaasheden, hetgeen echter alleen uitwerkte dat L. met behulp van zijne beddolakons door een venster van zijne gevangenis in het paleis ontvlugte. Te Prato ontvoerde hij een meisje uit Florence, Lucretia Bruti, uit hot klooster van St. Margareta. Langen tijd leefden zij te zamen; zij schonken het leven aan een zoon Filippino L., medo een beroemd sohilder. De verbindtonis was echter de oorzaak van L.'s dood, daar zij hem de haat van bloedverwanten en eene heimelijke vergiftiging berokkende, aan welker gevolgen hij in 1469 te Spoloto overleed. Lorenzo do Medici liet hem aldaar in den dom oen fraai monument oprigton, waarop het opschrift word vervaardigd door Angelo Poliziano. Even als Fra Angolico da Eiosole, droog FraFilippo het order-kleed, maar overigens maakte hij mot dozen hot moest volslagen contrast. Was Fiosolo's gemoed en oog gedurig ten hemel go-rigt, L. gevoelde zich door de aarde en hare schoonheid aangetrokken , cn dit gevoel openbaart zich zelfs duidelijk in de schilderljon, waarin hij gewijde onderwerpen behandelde. De uitdrukking is bij hem meestal merkelijk zinnelijk, somtijds echter grof en gemeen. Alleen in zijne grooto fresoo's toont hij ccho hooge krachtsontwikkeling, waarbij do grofheid energie wordt. Hij streefde blijkbaar naar karakter en lovonswaarhoid in zijne voorstellingen en gaf daardoor raeormalon aan zijno figuren die individualiteit, waardoor ook die van Masaceio zich onderscheidden cn welke hem tot don gelukkigston navolger diens meestors maakte. Somtijds alleen, zoo als in de sohildorijon van St. Maria Novella te Florence, naderde hij do grenzen van hot manierismus. In het technische zijner kunst was hij zeer bedreven on vooral do wijze, waarop hij zijne draperien plooide, was voortreffelijk. Zijne schilderijen treft men o. a. aan in de koorkapel der parochiekerk te Prato. Deze zijn voorstellingen uit de gesohiedenis van Slefanus en Johannes den Dooper. Volgens Rumohr hoerscht er ongewone energie van handeling en uitdrukking in. Elders in dezelfde kerk vertoont hij zich moer gematigd; weder elders in den dood van den 11. Bernard vol mannelijke kracht, In bet museum te Florence bevinden zich onderscheidene kleine schilderijen van L. Daarvan zijn do genezing der zieken door Petrus en Johannes, de doop en prediking van Petrus, bonovons vier fresco's uit het Carmolitcnkloostor te Florence, door Lasinio gegraveerd. |
LIP—LIQ.
29
Eeno van zijne beste en kleinere schilderijen bevindt zicli te Pistoja in eene particuliere verzameling. Te Home vindt men schilderijen van hom in de kapel van het geslacht Carafïa, in de kerk Sta Maria sopra Minerva. In do biblotheek te Napels ocno voortreffelijke voorstolling van do aanbidding der drie koningen. Zijn laatste werk treft men aan in do tribune van den dom te Spoloto; Era Diamante was daarbij zijn medehelper. De Annoncialie, de aanbidding der herders, de dood en de hemel vaart van Maria werden er door hem geschilderd. Alleen laatstgenoemde voorstelling is vrij gebleven van latere overschildering. In andere museën van Kuropa is L. evoneens vertegenwoordigd. To Berlijn door tweo Madonna's van buitengewone bekoorlijkheid; vervolgens door nog eene andere Maria, het kind Jezus dat op bloemen in een bekoorlijk landschap rust, aanbiddende, welke door Kugler ten sterkste worden geprezen als een van de eerste kunstwerken der Italiaansche school, waarin onbevangen geluisterd is naar de stem der zuivere natuur; eindelijk door eene vierde schilderij, de aanbidding der 11. Maagd voorstellende, waarin 's kunstenaars grovere opvatting hier en daar uitkomt. Te Munchen, in de Pinakotheek, treft men twee schilderijen van L. aan , de groet der Engelen, levensgroote liguren, en Maria met het kind. L1PPI (Filippino), zoon van den bovengenoemden, word in 14(50 geboren en, volgens Vasari, door Sandra Boticclli in do kunst onderwezen. Hij was de helper diens meesters bij zijne werkzaamheden te Korae, waar hij tevens met ijver de kunstwerken der oudheid bestudeerde. Vasari noemt hom don eersten, die grotesken, trophecn, wapenrustingen, vaatwerk, gebouwen en kleedoren in den smaak der ouden aan de nieuwe schilderkunst beeft loeren kennen. Hoe 't zij, zokor is het dat hij in deze zaken, even als in het landschap op zijne schilderijen beeft uitgemunt. Hij leefde vrij wat bedaarder dan zijn vader en overleed in 1505. Bijzondere opmerkzaamheid verdienen do fresco's, in 1480 door hom geschilderd in de kapel Strozzi van de kerk St. Maria Novella te Florence; zij stellen den apostel Johannes voor, Dru-sina van den dood opwekkende, en PIiHippus, een' demon uit het afgodsbeeld van Mars uitdrijvende. Vascellini (in de Lastri pit-trice XXVII) en von Stackelberg hebben deze voorstellingen gegraveerd, waarvan Böttiger in zijn Artistischem Notixenblatte getuigt dat zij do afspiegeling zijn van den diepen zuiveren na-tuurzin des kunstenaars. Ook Ruhmohr spreekt met veei lof van L. en noemt hem een groot, maar eenigzins oppervlakkig talent, dat vooral met veel gemak meester bloef van het technische zijner kunst. Wat compositie aangaat wedijverde hij met Masac-cio; in zijne beste madonna's bereikte hij eene schoonheid van profiel, die door weinige schilders na hem is geëvenaard. Florence en Rome zijn rijk aan werken van dezen moester; andere museën van Europa daarentegen bezitten van hem weinig of niets; dat te Berlijn alleen drie Madonna's cn eeno kruisiging, welke men in Kuglers werken uitvoerig beschreven vindt. LIPPSTADT of LIPPE. Pruissische kreits, regeringsdistrikt Arensbcrg, een deel van het hertogdom Westfalen, ten oosten en noorden aan het rcgeringsdrict Minden grenzende, bevat op ongeveer 7} □ mijl 27,000 inwoners. Het land wordt door de Lippe en Wohne bespoeld. De zuidelijke helft is berg- on bosch-achtig; het overige is vruchtbaar, en geeft overvloed van koren, peulvruchten, vlas, maar geen hout. Er is voel linnenweverij. Do hoofdstad is Lippe met 6 kerkon, eon voormalig klooster, een gymnasium, 2 hospitalen, 2 branderijen, eonigo fabrieken en 3,560 inwoners. |
LIPS (JonAnn IIeinrioii), graveur, geboren te Kloten bij Zurich in 1758, overleden to Zurich in 1817, werd door den beroemden Lavater in de gelegenheid gesteld zich in de kunst te oefenen en maakte weldra belangrijke vorderingen. In 1780 bezocht hij do academie te Mannheim en begaf zich vervolgens nuar Dnsscldorp, waar hij zijne eerste grooto plaat graveerde, den marteldood van den II, Sebastiaan naar van Dyck voorstellende. In 1783 ging hij uaar Rome, waar hij zijne gravure naar Poussin (een Bacchusfecs!) voltooide. Later (in 1786) begaf hij zich andermaal naar Rome om zich in bet schilderen en teekenen met waterverw te oefenen, waarin hij niet onverdienstelijk slaagde, totdat de omstandigheden hem dwongen andermaal do graveernaald ter hand te nemen. Hü maakte kctinis met den grooten Göthe, van wien hij veel leerde en dio hem in 1789 eene aanstelling als professor bij de toekenacademio to Weimar wist te bezorgen. Tot herstelling van zijne gezondheid in 1794 naar zijne geboortestad teruggekeerd, bleef hij daar vertoeven en tot aan zijnen dood ijverig werkzaam. Niet minder dan 1447 platen zijn door hem gegraveerd en zelfs het kleinste daarvan draagt de sporen van de grootste naauwgezetheid en uitvoerig-iieid. Göthe's en Wieland's werken zijn door hem van gravuren voorzien. Zijne laatste gravure was de aanbidding der herders naar A. Carracei. Van hem is vooral ook bekend het portret van Lavater, den weldoener zijner jeugd, aan wien hij steeds met innige dankbaarheid gedachtig bleef en in wiens Plnjsioynomi-sche Fraym. verschillende gravuren van zijne hand worden aangetroffen. Maria met het. kind Jezus naar liafael, en eene Ilollandschc, keuken naar G. Don, behooren eindelijk tot zijne beste werken. LIPSIÜS (Justus), een der geleerdste mannen van zijnen tijd, werd den 18den October 1547 te Ovcrijsche bij Brussel geboren. Na zich in de letter-en oudheidkunde bij de Jezuiten te Keulen, en in de regten aan de hoogeschool te Leuven geoefend te hebben, begaf hij zich tot uitbreiding zijner oudheidkennis naar Home, waar hij bij den kardinaal Granvelle, onder den naam van secretaris, huisvesting vond en gelegenheid erlangde om zijne i kundigheden, door het bezoeken van boekerijen cn den omgang met geleerden, uit te breiden. Op zijne terugreis aanvaardde hij, na het Protestantismus te hebben omhelsd, het ambt van hoogleeraar der geschiedenis en welsprekendheid te Jena, vanwaar hij zich echter reeds na twee jaren, uithoofde van hooggaande twisten met zijne ambtgenooten, naar Leiden begaf; niet lang daarna, in het jaar 1579, werd hij hoogleeraar der geschiedenis te Leiden. Zijne twistzieke geaardheid, cn vooral zijn dolzinnig ijveren voor de 11. C. godsdienst maakten, dat hij in 1592 genoodzaakt was zijn ambt neder te leggen, ten einde den alge-gemeenen haat te ontgaan. Op nieuw tot de R. C. kerk teruggekeerd, bekwam hij eenen leerstoel te Leuven en kort voor zijnen dood, die den 23»tOQ Maart 1606 voorviel, den titel van historieschrijver des konings van Spanje. In weerwil zijner veranderlijkheid in het godsdienstige was L. een man van uitgebreide kennis, groote scherpzinnigheid en ongemeenen ijver voor de wetenschap. Zijne schriften strekken tot opheldering van bijzonderheden uit het openbare cn bijzondere leven der Ouden, tot ontwikkeling van eenige punten der oude, vooral Stoïsche wijsbegeerte, en bovenal ter verklaring van onderscheidene Latijnsche classieke schrijvers, waaronder inzonderheid uitmunt zijne uitgave van Tacitus (Bergamo 1602, herdr. Antwerpen IGGS^, welken schrijver hij, naar verhaald wordt, geheel van buiten kende. Onder zijne overige schriften vermelden wij, met voorbijgang van zijne onbeduidende theologisch-polemische stukken, als de voor-naamsten: Variae lectiones (Antwerpen 1569), Antiquae lectiones (Antwerpen 1575, herdr. Leiden 1596), Epistolicae quaestiones (Antwerpen 1577), De constant ia in publicis ma lis (Antwerpen 1584), Epistolae (Leiden 1586—1590, 2 dln., vermeerderd uitgegeven door Burman, Amsterdam 1727, 5 dln.). Zijne Opera omnia zijn herhaaldelijk uitgegeven (Antwerpen 1585, 8 dln., herdr. aid. 1657, 4 dln., en Wesel 1675, 4 dln.). Miraeus heeft Vita Lipsii geschreven (Antwerpen 1609, ook geplaatst voor de Antwerpsche uitgave van L.'s werken , van 1637). LIPTAU. Gespanschap of district in Neder-Hongarije, grenzende ten noorden aan Gallicië cn het gespanschap Arva, ten oosten aan het Opper-Hongaarschc gespanschap Zips, ten zuiden aan de gespanschappen Komorn en Sohl, en ten westen aan hot gespanschap Turocz. Het is 42^. □ mijlen groot en bestaat hoofdzakelijk uit het bovendal der rivier de Waag. Dit land is zeer bergachtig en wordt door het Karpathische gebergte deels omringd, deels doorsneden. Dit gebergte bevat onderscheidene mijnstoffen, waaronder ook zuiver goud. Voorts zijn er voortreffelijke weiden voor de veeteelt en veel verzending van hout uit de uitgestrekte bosschen. De voornaamste plaatsen zijn: St. Nicolaï, de hoofdplaats, een vlek met eenige fabrieken, levendigen handel en 2,000 inwoners; Hradek, eene aangenaam gelegen fabriekplaats met eenen berg in de nabijheid, die den zonderlingen naam van Teufelshochzeit heeft; het dorp Demanowa, met de beroemde dropsteengrot Czierna-Hola, en het dorp Luczka, met vermaarde warme bronnen. LIQUIDAMBRA {Ambra liquida s. 13alsamum Peruvianum al- |
30
hum). Een vloeibare balsom, herkomstig van Liquidamhar styra-cifiua li., een boom der warmere stroken van Noord-America; de L. vloeit óf uit insnijdingen in de schors gemaakt, üf zij wordt door nitkoking van de schors en jonge takken verkregen; de h., die uit do insnijdingen in den stam te voorschijn komt, is doorzigtig, half vloeibaar, bruinachtig-geol van kleur cn ligter dan water, liet is een niet algemeen gebruikelijk, hooiend en verwarmend middel. Liquidamhar styracijlua behoort tot do natuurlijke familie dor Balsamifluae, en in hot stelsel van Linnaeus tot de 8quot;° orde der 21,tl; klasse (Monoecia Octandria). Op Java wordt van Liquidamhar Allinyia Blume of Altimjia excelsa Noronha een vloeibare balsem gewonnen, waarvan de zoogenoemde Oostcrsche vloeibare slyrax (niet met slyrax liquida, herkomstig van Slyrax officinalis L., te verwisselen!) gezegd wordt af te stammen. Zie Blume, Flora Jtivae, Balsamifluae,^. 1—12, tab. I en II; Waitz, Javaansche geneesmiddelen, bl. 71; Otto Berg, Pharmazeutisc/ie Waarenkunde, Ed. II, Deel I, p. 562— 563. v. H. LIQUOU ANODYNUS (Liq. anodyn. Hojftnatinii), gewoonlijk Hoffmansdruppels genoemd, is een geneesmiddel, waarmede veel kwaads wordt gedaan. Het bestaat uit zwavelaether en gorectifi-ceerden wijngeest, en is dns zeer opwekkond, maar ook tevens prikkelend. Het is alleen in die gevallen van zenuwaandoening goed, waar neêrdrukkende gemoedsaandoeningen vermindering of daling dor levensenorgio te weeg brengen, of waar plotselinge uitputting dor krachten ton gevolge van ligchamclijko oorzaken is ontstaan en waar tijdelijke opwekking nuttig zijn kan. Als volksgeneesmiddel is het bepaaldelijk af te keuren, omdat bet-veel te sterk werkt en daardoor gevaarlijk is in de handen van don leek, die de al of niet voorhandone noodzakelijkheid of nuttigheid van de toediening daarvan onmogelijk kan bepalen. v. P. LIRA, de munteenheid der noordelijke Italiaansche staten, is eene zilvermunt, die vroeger in 20 Soldi, elk van 12 Denari cn tegenwoordig in 100 Contesimi verdoold wordt. Er is evenwel nog verschil in de Lire der verschillende staten. De Oostenrijk-sche L. {Lira auslriaea) is gelijk aan 7 Pruiss. Zilvorgr. of 24} Krenzcr Beijersch, dat is 42 ccut Ned. Do Lira nuova van Sardinië is geheel gelijk aan do Fransche franc, dus 47J cent Ned.; terwijl de Lira di Toscana gelijk staat met 6J Zilvorgr. of 23| Kreuzer en dus mot 40J- cent Ned. Men slaat in zilver stukken van i, J , 1, 3 en 6 Lire, in goud van 20 en 40 Lire. LIS (Jan), hi do tweede helft der XVIde eeuw geboren en Duitseher van afkomst, behoort evenwel door zijne rigting cn werkzaamheid tot de oud-Hollandsche schilderschool. Hij werd door Hendrik Goltzius te Haarlem in do kunst onderwezen en maakte zich diens manier on stijl eigen. Later hoeft hij op zijne reizen door Frankrijk on Italië en vooral gedurende zijn verblijf te Venetië, den stijl der Venotiaanscho meestors bestudeerd en zich daarop geïnspireerd. Dit is zigtbaar in zijne groote schilderij den U. Hieromymus voorstellende, maar vooral in zijne zoogenoemde kabinetstukjes, waarin hij somtijds ook historische en bijbelscho onderwerpen maar meestal toch tooueelen uit het da-gelijksche leven behandelde. De uitvoering is over hot algemeen keurig en het coloriet krachtig. Hij overleed te Venetië in 1629. LISCHBLOEM {Iris). Een plantengeslacht, dat tot de na-tuurlijke familie der Lischbloemigen {Irideae), en in het stelsel van Linnaeus tot do Is10 orde der 3'le klasso {Triandria Monogynia) behoort. Het bloemdek is bloomkroonaehtig, aan don voet buisvormig cn naar boven in 6 slippon verdeeld, dio om de andere buitenwaarts omgebogen of opgerigt zijn. De stempel is verdeeld in 3 bloembladachtige, uitgespreide slippen, die de meeldraden bedekken. De vrucht is eene 3- of 6-hookige zaaddoos, die met 3 kleppen openspringt, en groote, vlakke, gerande zaden bevat. Vele soorten van L. worden als sierplanten gekweekt, waarvan wij de volgende vermelden: |
Do gele L. (Iris Pseudacoms L.), ook gele Iris, moeras-Lisch, pinksterbloem, eiberbloem, ojevaarshloem, visschenstaart, tijdlelie onz. geheeten, en in Vlaanderen als lis bekend. Hot is eene overblijvende, van Mei tot Julij bloeijondo, aan waterkanton en in moerassen zeer algemeene inlandsche plant, die aan hare zwaardvormige, soms wel eene Nedorlandschc el lange bladen en fraaijo, gele bloemen good to kennen is. De kruipende wortelstok dezer plant is zonder reuk, zijn smaak daarentegen is sterk adstrin-geerend en verraadt eon aanzienlyk gehalte aan looistof, waarom hij in do leerlooijerijen zonde kunnen gebezigd worden; hij was vroeger in don artsenijvoorraad onder den naam van radix Aeori vulgaris s. Pseudacori s. Aeori adulterini bekend; men zegt dat dozo wortelstok dikwijls mot dien van ^Icocms Calamus of do Kalmuswortel verwisseld wordt of liever daaronder vermengd voorkomt; de gelijksoortige groeiplaats van beide planton maakt dit niet onwaarschijnlijk, hoezeer de wortelstokkon ook mogen verschillen, daar dio van do gele L. do eigenaardige geur van den Kalmuswortel geheel on al mist en daarvan ook door andere kenmerken voldoende onderscheiden is; ook do bladen van beide planton gelijken oonigermato op elkander, men kan dio van den Kalmus echter terstond aan hunnen geur en aan hunne golfswijze plooijing onderkennen. De Gorter goeft eene in Zuid-Europa inheemscho plant. Iris foetidissima L. of het wandluiskruid, als inlandsch op en vermeldt daarvoor als groeiplaats „de vaart tusschen Haarlem en Leiden.quot; Na de Gorter echter hoeft geen botanicus dio plant ooit op de aangeduide groeiplaats tornggevondon; do schrijvers dor Flora Leidensis zeggen, dat zij uit den mond van eenen ondon man hebben opgevangen, dat dozo plant weleer in grooten getale nabij do Vogelenzang word aangetroffen; wij willen niet booor-doelen in hoeverre men oonigo waarde kan on mag hechten aan hot oordeel van dien grijsaard, maar gelooven, dat Iris foetidissima niet tot het gebiod onzer vadorlandscho flora behoort. Iris germanica L. met blaauwachtig-groene bladen en donkcr-violotto bloemen. Do wortelstok dezer in velo streken van Duitsch-land inheemscho plant riekt gedroogd zoor flaauw naar viooltjes; vroeger was hij onder den naam van radix Iridis nostratis oflici-nool. Hij komt waarschijnlijk, even als ook do wortelstok van Iris pallida Lam., onder don echten violemoortel voor. Iris flor enlina L. Het vaderland dezer plant is Italië, zoo als do naam Iris van Florence reeds aantoont; zij onderscheidt zich door hare eerst bleek melkblaauwe, later geheel witte bloemen en haren geurigen wortelstok. Deze laatste, de radix Iridis flo-rentinae, heet naar zijnen reuk als van viooltjes, violemoortel-, hij dient tegenwoordig bijna alleen als cono zelfstandigheid, waar men kinderen, die tanden krijgen, op laat bijten. Verder noemen wij als gekweekte soorten van L.: b. v. Iris su-sianu L., I.variegata L., I. hungarica Kit, /. Su:ertii L:im., 1. puin Hm L., I. stylosa Desf., I. sibirica L., 1. graminea L., I. persica L., de fraaije Japansche Iris Kaempferi, waarvan verschillende allerprachtigste verschoidonheden, tot nog too in den Europesehen handel niet bekend, in den tuin van Jhr. von Siobold bij Leiden worden geteeld, enz. v. H. LIS D'ARGENT {Zilveren lelie), zilveren Fransehe munt, alleen geslagen onder do regering van Lodowijk den XIVd'm, afgebeeld bij Lo Blane, bl. 304 nquot; 1. Men begon deze munt te slaan in 1656; zij was van nog fijner zilver dan do escus hlanes, |
31
als zijnde van 11 penningen 12 greinen. Het gewigt was slechts 6 penningen 5 greinen; de L. d'A. waren 20 sols waardig. Reeds den lOden April 1656 werd deze munt afgeschaft en de Louis ctargent of escu blanc hersteld, LISCHDODDE {Typhd). Een plantengeslacht, dat tot do natuurlijke familie der Typhaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 3d0 orde der 218t0 klasse {Monoeda Triandrid) behoort. Het kenmerkt zich door zijne rolronde of ellipsvormige, van boven mannelijke, van onderen vrouwelijke bloemaren, die in allo soorten bij het begin van den bloeitijd dun, maar op het einde daarvan twee- of driemaal dikker zijn. De mannelijke bloemen bestaan uit 2 tot 3, door borstels omge-vene meeldraden, de helmdraden zijn vergroeid of aan den top vrij, de langwerpige helmkopjes zijn tweehokkig en deze hokjes wederom in tweeën verdeeld; de vrouwelijke bloemen worden vertegenwoordigd door een langwerpig, ten laatste langgesteeld vruchtbeginsel, aan den voet van welks steel zich lange borstels bevinden, het stijltje is draadvormig; in alle soorten van L. komen tusschen do vrouwelijke bloemen nog stompe, knodsvormige, ge-slachtslooze bloempjes voor; deze worden gedragen door eenen langen steel, terwijl zij aan den top eene punt hebben , die veel op een stijltje gelijkt; de vrucht is eene blaasvrucht, die door het overblijvend stijltje gekroond wordt. In ons vaderland groeijen twee algemeen verspreide soorten van L., die bij den eersten aanblik veel op elkander gelijken, maar bij nadere beschouwing toch duidelijk van elkander onderscheiden blijken te zijn; het zijn rietachtige, overblijvende gewassen, die aan de kanten van slooten, in rietvelden enz. worden aangetroffen en in de zomermaanden bloeijen; de bedoelde soorten zijn: 1°. De hreedbladige L. (Typha latifolia L.); deze heeft bree-dere, vlakke bladen, en de mannelijke en vrouwelijke bloemen onmiddelijk boven elkander geplaatst. Zij draagt bij ons onderscheidene benamingen, als donzen, hulpeserlkken, duivelskoppen, raboorden, zuaterknodscn, zwezerikken, doetebolten, yroote hanebol-ten, pommels, douterkousen, bullepees, polsen, biezebrassen, enz. 2°. De smalbladige Ij. {Typha angustifolia L.), ook kleine hane-bolten en sneelings geheeten. Hare bladen zijn smaller en naar beneden toe min of meer gootvormig, terwijl de mannelijke en vrouwelijke bloemen door eene kleine tusschenruimte van elkander gescheiden zijn. Beide soorten heeten kannewasschers, duren, dullen of doedels; zij worden 1 of IJ- Ned. el hoog en zijn aan hare roestbruine aren in het oogvallend duidelijk te kennen. In sommige streken van Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel wordt het bleeke, binnenste, benedenste stengelgedeelte, met siroop, azijn en zout toebereid, gegeten. De geheele plant kan tot varkensvoeder dienen, het pluis der bloemaren gebruikt men tot het vullen van bedden en matrassen; het blad, dat door her. rundvee wordt gegeten, kan tot vlechtwerk dienen, het wordt door de kuipers tot het stoppen van de voegen der vaten gebezigd ; op sommige plaatsen is het, als een handelsartikel bekend. (Zie: v. Hall, Landhuishoudkundige Flora). v. H. LISCOW (Ciiristiaan Lodewijk). Deze uitmuntende Duit-sche hekelschrijver werd den 268t®n April 1701 te Wittenburg in het Mecklcnburgsche geboren. Na zijne regtsgeleerde studiën te Jena te hebben voltooid, was hij eerst huisleeraar, vervolgens gouverneur van een' edelman op diens reis door Frankrijk en Engeland, daarna legatie-secretaris te Ments, laatstelijk staatssecretaris en krijgsraad. In politieke onaangenaamheden betrokken, nam hij zijn ontslag en leefde sedert ambteloos op zijn landgoed bij Eilenburg in het Pruissische regeringsdistrict Merseburg, waar hij den 30Bton October 1760 overleed. Zijne hekelschriften zijn door hemzelven naamloos verzameld in Sammlung satirischer und ernsthajler Schriften (Berlijn 1739), waarvan Müchler later eene, doch onvolledige, uitgave bezorgde (Beriyn 1806, 3 dln.). Al zijne schriften ademen een levendig vernuft, eene groote scherpzinnigheid en munten uit door eenen fraaien stijl. Zie over hem: Helbig, dir. Ludio. Liscow (Dresden 1844). LIS D'OR, gouden Fransche munt, geslagen onder de regering van Lodewijk den XIVdea en wel in den jare 1656; afgebeeld bij Le Blanc, bl. 304 n0. 1. Zij was van 23| karaat en dien ten gevolge van beter gehalte dan de Louis en de Escu d'or. Deze munt woog 3 penningen 3^- grein het stuk en was 7 livres waardig. |
LISSABON, door de Ouden Olisippo of Ulisippo, als Ro-meinsche koloniestad Felix Julia, door de Gothen Olisippona, door de Arabieren Lischbuna of Aschbuna, en door de tegenwoordige Portugeezen Lisboa genoemd, is de hoofdstad van het koningrijk Portugal. Zij ligt in de provincie Estremadura, am-phitheatersgewijze aan de hellingen van fraaije heuvelen, op den noordelijken oever van den Taag, die voor de stad eene breedte heeft van 1^ mijl. L. bestaat uit de eigenlijke stad en de voorsteden Jungueira en Alcantara. Het westelijke gedeelte werd het hevigste getroffen door de vreeselijke aardbeving van den l8tea November 1755 en later herbouwd met regte, luchtige straten, ruime pleinen en prachtige gebouwen; het oostelijke gedeelte is ouder en heeft naauwe, bogtige straten met hooge, ouderwetscho huizen. Onder de openbare pleinen verdienen vermelding de Pi^a do commercio of handelplaats, aan den Taag uitkomende en aan de drie overige zijden met prachtige gebouwen omgeven; do Pra^a Rocio, waar vroeger de auto-da-fe's gehouden werden, en waarop 25 straten uitloopen; do Pra^a de Figueira, en de Quin-tella. De voornaamste openbare gebouwen zijn: het koninklijke paleis, de beurs, het tolkantoor, het paleis der inquisitie, de munt, het stadhuis, het arsenaal, het St. Jacobshospitaal, het vondelingshuis, en vooral ook de prachtige marmeren waterleiding van Alcantara, die op 35 bogen rust en de 20 openbare fonteinen der stad van water voorziet. Kerken vindt men te L. in groote menigte; men telt er 40 parochiekerken, ruim 100 kapellen en 64 kloosters. De meeste kerken verdienen als gebouwen weinig opmerking en zijn inwendig met sieraden overladen tot smakeloosheid toe. De zoogenaamde Nieuwe kerk is het schoonste gebouw, dat na de reeds genoemde groote aardbeving te L. is verrezen; men wil, dat zij bijna zeven millioen gulden heeft gekost; do patriarchale kerk, na de aardbeving geheel vernieuwd, munt uit door hare heerlijke ligging op eene hoogte, door haren fraaijen koepel en door haren rijkdom, daar zij niet alleen prachtige sieraden en gereedschappen bezit, maar ook, zoo men meent, anderhalf millioen gulden inkomen heeft; do St. Rochus-kerk, in welke mode groote schatten zijn opgestapeld ; de kerk van het II. hart van Jezus, die op kleinere schaal de St. Paulskerk te Londen herinnert; de kerk Nossa Senhora di Loreta, in Italiaanschen stijl, enz. Onder de wetenschappelijke inrigtingen zijn er de voornaamste; de in het jaar 1816 gestichte koninklijke academie der wetenschappen, de koninklijke academie voor vestingbouwkunde, een marine-instituut, een voortreffelijk opvoedings-collegie voor adelijken, eene handelschool, een kruidtuin, drie sterrewachten, de rijke koninklijke bibliotheek, de minder uitgebreide, maar door zeldzame werken en handschriften meer merkwaardige boekerij in het klooster das Neccasidadas enz. Ook is L. de zetel van het patriarchaat van Portugal. Het aantal inwoners bedraagt omtrent 300,000, onder welke eene menigte vreemdelingen zijn, vooral Mulatten, Negers, Creolen, Gallego's enz. De laatsten zijn inboorlingen der Spaansche provincie Gallicië, misschien wel 30,000 in getal, die er als waterdragers, sjouwers enz. hun bestaan vinden. Een uitgestrekte handel maakt het voornaamste bestaanmiddel der inwoners uit. De stad was, gelijk reeds is opgemerkt aan de Ouden bekend. Zij viel in het jaar 712 in handen der Mooren, werd in 843 door de Noormannen geplunderd en in de volgende eeuw door Ordogno den IIIden belegerd en geslecht, maar spoedig weder door de Mooren herbouwd. Dezen moesten haar in 1092 aan koning Sancho van Leon afstaan; in het begin der XIIde eeuw viel zij nogmaals in handen der Mooren, maar werd in 1147 door Alphonsus den I8ten met behulp der kruisvaarders heroverd en bleef sedert het eigendom der christenen. Onder hare latere lotgevallen verdient vooral herinnerd te worden de geduchte aardbeving van den l8ton November 1755, waarbij zij vreesclijk werd geteisterd. Gansche straten met gebouwen, kerken enz. werden vernield; op ontelbare plaatsen barstte de brand uit en men berekent de schade, zoo aan gebouwen, huisraad, kostbaarheden, edele metalen en edelgesteenten op niet minder dan ruim 1,500 millioen gulden, terwijl 30,000 mensehen bij deze ramp om het leven kwamen. LITANIE, van het Grieksche to Mitov, ten openbaren ge-bruike, heette in de oude Christelijke kerk ieder gebed of gezang, en van daar ging de benaming zelfs over op de geheele eerdienst. Later gaf men dezen naam bepaald aan die formulier- |
LIT.
32
geboden, van welko men zich bij openbare en algemeone nooden zoo bediende, dat oen voorbidder, doorgaans een priester, een gedeelte van het gebed uitsprak of zong, waarop dan door anderen , 't zij een koor of het volk, geantwoord word in een zoogenoemd responsorium. Do vermaardste oude L. is het Kyrie eleison. Do voornaamste vervaardigers van Litaniën in de oudo kerk waren Mamortns, bisschop van Vienno, en Gregorius de Groote. Do laatste schreef bij gelegenheid van oenen brand eeno L., van welke men zich jaarlijks ter afwending van algemeeno rampen bedienen moest, en wel op de drie dagen voor het hemelvaartsfeest, welke dagen nog in do E. C. kerk als vastendagen worden gevierd en den naam van Dies royationwn, bede-(Aerf. Kruis-) dagen, dragen. Deze L. werd naderhand de kleine genoemd, in onderscheiding van do groote, die door Gregorius den Grooten werd ingevoerd ton tijde van eene overstrooming van den Tiber en zware pest. Zij werd septiformis genoemd, dewijl zij verdeeld was in zeven koren of responsoriën: van geestelijken , monniken, nonnen, jongelingen en maagden, burgers van Rome, weduwen, en gehuwde vrouwen. Oorspronkelijk was do L. gerigt tot de 11. Drieëenheid, doch toen later do Mariadienst en Hci-ligenvereering ontstonden, ook tot dezen. De vorm van L. bestaat nog in de R. C. kerk bij processiën, bedevaarten, enz. L1T-CHI of LICHI. Onder dezen naam is eene overheerlijke vrucht, die van Euphoria Lilchi Desf. {Euphoria punicea Lam. .1. Nepheliwn Lilchi Camb.), eenen tot de natuurlijke familie der Sapindaceae behoorenden boom, bij de Sinczen bekend. Wel bezit deze vrucht eenen ligt-prikkelenden, terpentijnaehtigen smaak, doch overigens is zij zoo zoet en aangenaam, als men maar wenschen kan; het is onbegrijpelijk, dat zulk een keurig ooft, dat in Sina en ook op de Antilles in hoog aanzien is, zoo weinig iu den Europeeschen handel voorkomt. Ook de vruebten van andere soorten van Euphoria of Nephelium, zoo als van Euphoria Longan Lnm. of Nephelium longanum Camb. (do Ljmnan), Euphoria Nephelium Dec. of Nephelium lappacewn L. (de llambuinn of Rampostan) enz. worden om haar wijnachtig, aangenaam-smakend, in galachtige en ontstekingachtige koortsen dienstig vmchtvloosch in do keerkringslanden van Azië gebruikt: daarentegen zijn do zaden van allen bitter van smaak. v. H. |
LIT DB JUSTICE is do onder een verhemelte geplaatste troon van vijf kussens voor do Franscho koningen in do vergadering van het parlement. In ovordragtelijken zin is L. do J. de parlemenlszitting zelve, dio door den koning wordt bijgewoond. Dergelijke zittingen hadden slechts bij plegtigo gelegenheden en hij proeessen van aanzienlijke personen plaats. Sedert de X Vde eeuw kregen zij eene geheel andere, bepaald staatkundige boteo-kenis, en zelfs hot karakter van een coup d'état. Tijdens de oudo monarchie was het gebruikelijk alle édits en ordonnances door don koning uitgevaardigd aan de parlementen als hoogsto gerogtshovon mode te doelen om te worden ingeschreven in do registers {enreyistrement). Onder do regeringen van zwakke vorsten was het do parlementen allengs gelukt de inschrijving te doen voorkomen als de afkondiging , zonder welke do édits niet verbindbaar waren. Ook hadden zij mede het rogt verkregen (later en vooral door Lodewijk den XIV'1''quot; beperkt) om vóór do inschrijving hunne bedenkingen (remontranoes) tegen do voorgestelde cdits in te brengen. Gaf de koning aan deze bedenkingen geen gehoor en bleven de parlementen de inschrijving weigeren, dan kwam de koning zelf in het parlement, omgeven van oenen luisterrijken stoot dor voornaamste edelen en staatsdienaren en met veel praalvertoon om de inschrijving te bevelen. Omtrent het ceremonieel dezer plegtigheid bestaan uitvoerige voorschriften. Hot voeren van discussie was dan verboden en de stemming geschioddo voor den vorm. Ofschoon tot de verbindbaarheid der édits door het goheole rijk ook de inschrijving door do overige parlementen voreisebt werd, zoo vindt men bijna uitsluitend van Lits do Justice in het parlement van Parijs gowag gemaakt. Het schijnt dat na het houden van een L. de J. te Parijs de andore parlementen gecnen tegenstand boden. Ook dan, wanneer zij de insohrijving weigerden, werden zij daartoe niet door den koning, maar door zijnen vertegenwoordiger in do provincie (lieutenant du roi, intendant) genoodzaakt. Nadat de statcn-generaal (Etats-Généraux) niet moer werden bijeengeroepen, waren do parlementen do eenige staatsligchamen, die een tijd lang aan de onbepaalde magt dos konings weerstand konden bieden. Uokond is het L. do J. van den 20quot;en Maart 1655, waarin Lodewijk de XIVquot;1quot; in jagtgowaad verscheen, de zweep in do hand. St. Simon, Mémoires (uitg. 1857) VII, p. 447—453. Zie Merlin, Répertoire de jurisprudence in voce Lit de Justice, Enreyistrement des lois, Meijer, Institutions Judiciaires III. Warnkönig und Stein, Eranzösische Staats- und Rechtsyesch. II. Dufey, l/ist. des Parle.)n ents. LITERATUUR. (Zie Letterkunde). LITHIUM. Dit zeldzaam metaal heeft grooto overeenkomst met de metalen der alkaliën, en wel vooral met het natrium. In verbinding mot zuurstof (lithia) wordt het in kleine hoeveelheid in sommige mineralen aangetroffen (petaliet, lithiumglimmer en anderen) waarin het dan voor een deel do plaats van alkaliën en andere bases inneemt. Noch het metaal, noch verbindingen daarvan hebben eene andere, dan wetensohappelijke waarde. Het L. behoort tot die reeks van ligchamen, waarvan men bijkans vragen zou, waartoe zij bestaan, ware het niet, dat men doordrongen is van de waarsehijniijkheid, dat iedere grondstof in de natuur hare onmisbare rol zal te vervullen hebben. LITHOCHROMIE. (Zie Steendruk). LITHOGKAPIIIE. (Zie Steendruk). LITHOTOM1E. (Zie Steensnijden). LITORALB (Kustenland). Alzoo noemt men bepaaldelijk die kustonstreek van Croatie, welke van Fiume af zich zuidelijk gedurende eene lengte van zes mijlen tot Novi uitstrekt en door de golf van Venotio bespeeld wordt. Op 6^ Q mijlen telt deze landstreek eeno bevolking van 50,000 inwoners. De hoofdstad is Fiume. (Zie Eiume). LITRE. Aangenomenc eenheid voor do inhoudsmaten van natte en van droogo waren. Zij hoeft den inhoud van een' cubiek palm. Bij het tientallig stelsel van maten en gewigton, waartoe de L. behoort, zijn tevens benamingen aangenomen, die, verbonden met het hoofdwoord, do onderdoelen eu veelvouden uitdrukken. Voor do drooge waren heeft men den decalitre, de hectolitre, de kilolitre en de decilitre, overeenkomendo met de Noderduitsche benamingen van schepel, mud, last en maatje, zijnde 1 L. of Ned. kop = ^ schepel = , J, mnd = = last = 10 maatjes. |
33
Voor do natte waren heeft men als veelvoud de hectolitre of het vnt, als onderdeden do decilitre of het maatje en fa centilitre of den vingerhoed, terwijl do verhouding is; 1 L. of Ned. kan = vat = 10 maatjes = 100 vingerhoeden. LITTHAUEN was voor de verdeeling van Polen een tot dat koningrijk behoorend groothertogdom, bestaande uit drie gedeelten: 1) het eigenlijke L. of gelijk de inwoners het noemden, Litwa, zijnde de waiwoodschappen Wilna en Troki; a) het hertogdom Samogitië, door de inwoners Sehaimaiten of Szamaiti, en door de Polen Zmuds of Sehmudië genoemd; en 3) Litthauseh Rusland of die waiwoodsehappen, welke L. in oude tijden op Rusland had veroverd, t. w. Brzesz-Litewski (het oude Polesië), Nowogrodek (Zwart-RuslandJ, benevens Wit-Rusland of do waiwoodsehappen Minsk, Meiseelaw, Witebsk, Poolsch-Smolensk, Polotzk en Poolsch-Liefland. Dit groothertogdom had eene oppervlakte van bijna 5,000 □ mijlen en grensde ten noorden en oosten aan Rusland, ten zuiden en westen aan het eigenlijke Polen. Doeh bij de verdeeling van Polen is L. tussehen Rusland en Prnissen zoo verdeeld, dat het eerste rijk dat gedeelte bekwam, hetwelk thans do gouvernementen Wilna, Grodno, Mi-hilew, Witebsk en Minsk uitmaakt, te zamen eene oppervlakte van omtrent 4,700 □ mijlen; terwijl Pruissen het zuidwestelijkste gedeelte kreeg, dat ruim 290 □ mijlen groot is en thans het oost-Pruissische regeringsdistrict Gumbinnen uitmaakt. Russiseh-L. wordt door omtrent 3,200,000, Pruissiseh-L. door bijna 700,000 menschen bewoond. Deze inwoners zijn meestendeels de oude, oorspronkelijke Litthauers, een volksstam, tot welken ook de Letten, Koeren en Samogitiers behooren, en die waarschijnlijk van Slawisehen oorsprong is. Deze volksstammen voerden reeds vroeg oorlog tegen Rusland, waaraan zij tot in de Xlld0 eeuw onderworpen waren geweest. Hun eerste groothertog was Rin-gold, die als zoodanig in het jaar 1235 voorkomt. In de volgende eenw werd L. onder de groothertogen Gedirain en Olgerd bloeijend en maglig. Do eerste ontnam ten jare 1320 aan Rusland geheel Volhynië, Kiovië (Kiew), Sewcrië (Nowgorod Se-wersk) en Tschernigow (Czerniehovië). Zijn opvolger Olgerd toog driemalen zegevierend naar Moskou en breidde zijn gebied uit tot aan de Zwarte zee. Des laatsten zoon Jagello verbond door zijn huwelijk met do Poolsche koningin Hedwig, in bet jaar 1386 Polen en L. zoo naauw met elkander, dat, nadat de Litthauers het Christendom hadden aangenomen, in het jaar 1413 op eenen rijksdag te Horodlo de beide staten ten aanzien van ambten en wetten werden gelijk gesteld en bepaald, dat de Litthauers hunnen grootvorst van den Poolschen koning zouden ontvangen, en ingeval de laatste zonder kinderen of agnaten overleed, een nieuwe Poolsche koning niet zonder bewilliging der Litthauers zou verkozen worden. Onder Sigismund Augustus hielden in het jaar 1569 beiden, Polen en Litthauers, te Liblin eenen rijksdag, waarop beide landen geheel werden vereenigd, en deze vereeniging hield stand tot aan de eerste verdeeling van Polen (zie Polen). Het klimaat is in L. gezond, do lucht zuiver, het land met vele moerassen en heiden doorsneden. De voornaamste rivieren zijn de Duna, de Dnieper, de Niemen en de Bug. De ontoegankelijke bosschen, die men er vele vindt, strekken ten ver-blijve aan elanden, boeren, wolven, auerossen, wilde zwijnen enz. Landbouw, veeteelt cn jagt maken de hoofdbezigheden en bestaanmiddelen der inwoners uit. |
LITÏROW (Joseph Joiiann von). Deze voortreffelijke ster-rekundige werd te Bischof-Teinitz in Bohemen geboren op denzelfden dag, waarop Herschel de planeet Uranus ontdekte, den 13den Maart 1781. In zijne jeugd oefende hij zich aan de hoo-geschool te Praag achtervolgens in de regtsgeleerdheid, geneeskunde en godgeleerdheid, zonder zich nog eene bepaalde levensbestemming te kiezen, doch in het jaar 1803 gouverneur van twee Siberische edellieden geworden, legde hij zich, genoegzaam zonder onderwijs met zoodanig gevolg op de wis- en sterrekunde toe, dat hij vier jaren later in do luatslgenoemde wetenschap het hoogleeraarambt te Krakau verkreeg. Ten gevolge der staatsgebeurtenissen van dien tijd vertrok hij in het jaar 1810 in gelijke betrekking naar Kasan, waar hij de sterrewacht stichtte. Om redenen van gezondheid nam hij in 1816 do aanstelling tot mede-directeur der sterrewacht te Ofen aan, welk ambt hy drie jaren later met dat van directeur der sterrewacht to Weenon verwisselde. Hij gaf mede onderwijs in de sterrekunde in openbare voorlezingen, die ook wegens zijne uitmuntende voordragt met groote toejuiching werden aangehoord, en gaf door zijne gezigtkundige onderzoekingen aanleiding tot het stichten der wereldberoemde fabriek van optische instrumenten van Plossel te Weenen. De keizer verhief hem in 1837 in den adelstand. Hij overleed den 30'tm November 1840. Zijn hoofdwerk is; Theoretische und praktische Astronomie (Weenen 1822 — 1826, 3 dln.). Zijne in vele opzigten hoogst verdienstelijke populaire Astronomie, onder den titel: Die Wunder der Himmels (Weenon 1834), is in het Nederlandsch vertaald door Hondeyker, onder den titel; Het uitspansel en deszelfs werelden, ook als l8te deel eener nieuwe uitgave van het oorspronkelijk door Sommer geschreven Tafereel van het heelal (Amsterdam 1845), gelijk zijne verhandeling over de kometen, tegen do vrees, welke de toen aanstaande nadering van die van Biela in 1832 inboezemde (vergelijk het artikel Kometen), onder den titel; Über den ge/ürrhtsten Kometen u. s. w. te Weenen in 1832 uitgegeven, door don hoogleeraar Kaiser in onze taal is overgebrngt onder den titel: Beschouwing van de kometen enz. (Amsterdam 1833). Hij schreef mede eene Gesammte Mathematik (Weenen 1832) cn over onderscheidene gedeelten der wis- en natuurkundige wetenschappen; een stuk over de Uiihenmessungen durch Barometer (Weenen 1823); eene Analytische Geometrie (Weenen 1823); Elemente der Algebra und Geometrie (Weenen 1827); Dioptrik (Weenen 1830); Chorographie (Weenen 1833), vert. door Lobatto ('s Gravenhage cn Amsterdam 1842); Gnomonik (Weenen 1838). Over de toepassing der wiskunde op levensverzekeringen en lijfrenten schreef hij twee zeer belangrijke verhandelingen, Anleitung zur Berechnung der Leibrentcn und Wittwenpensionen (Weenen 1829) en Über Le-bensversicherungen (Weenen 1832). Zijne levensbeschryving is geplaatst voor cenige zijner letterkundige opstellen, onder den titel: Vermischte Schriften na zijnen dood uitgegeven (Stuttgard 1846). LITURGIE, van het Grieksche ieiTovgyla, beteekenende de bekleeding eener openbare bediening, is de leiddraad, naar welken de openbare godsdienstoefeningen en de waarneming der plegtigheden die daarbij plaats hebben, geregeld worden. Reeds in de oudste christelijke gemeenten ontstond daarin eene zekere regelmatigheid, ten gevolge van de omstandigheid, dat de eerste Christenen gewoon waren aau do Joodsehe synagogendienst. Wij vindon daarvan de sporen reeds in het N. V. (Hand. XIII; 44, Eph. V: 19, 1 Cor. XIV: 26, enz.) en Justinus Martyr beschrijft naauw-keurig de inrigting der godsdienstoefeningen in zijnen tijd (Apo-log., L. I, cap. €1 sq.). Nadat de christelijke godsdienst ten tijde van Constantijn den Grootcn tot het uiterlijke aanzien der godsdienst van den Romeinschen staat was geklommen, nam de uitwendige liturgische toestel zeer toe, vooral in do westersche kerk door den invloed van Gregorius den Grooten. Ten einde echter aan de verschillende vormen der L., die van lieverlede in zwang kwamen, gezag bij te zetten, beweerde men, dat zij van de apostelen zeiven afkomstig waren, en zoo had men eene L., die aan Petrus, aan Johannes, aan Jacobus, aan Barnabas enz. werden toegeschreven. In de westersche kerk gaven de pausen, vooral in en na de VIquot;1® eeuw, onderscheidene voorgeschreven Liturgiën onder den naam van Sacramentaria, van welke dat van Leo den Iquot;1®11 het oudste is. Voor de kennis van de L. der westersche of Roomsche kerk verwijzen wij naar Hittorp, De divinis Catholicae ecclesiae ojjlciis (Keulen 1568); Pamelius, Li-turgica Latinorum (Keulen 1671); Mabillon, Antiqui libri rituales S. Romanat ecclesiae (in: uVusei llalici, Tom. II), Venetië 1748; Carus, Responsorialia etc. Romanae ecclesiae (Rome 1G86); Muratori, Liturg ia liomana (Venetië 1748); om de Breviaria Missuha, Certmonialia, Pontificalia, Ritualia, Pastoralia enz. niet afzonderlijk aan te halen. Men vindt er eene bibliographisehe opgave van bij Walch, Bibl. Theol., Tom. Ill, pag. G97—703. Do Grieksche of oostersche kerk volgde, behalve do L. van Ba-siliua den Grooten, ook veel die van Cbrysostomus, welke er nog in gebruik is. Zie deswegens Leo Allatius, De libris ecclesiastic is Graecorum (Parijs 1645); Habert, Liber ponlficalis ecclesiae Graecae (Parijs 1643, herdr. 1676); Goar, Rituale Graecorum (Parijs 1647, Venetië 1730, een zeer zeldzaam boek); Renau- 5 |
LIT—LIV.
34
dotiiis, fjturgiarwn orientalium collectio (Parijs 1716, 2 din.); Albani, Menologium Graecorum (Urbin. 1727, 3 din.). Meer algemeen, de oostersehe en westersche kerken beide betreffende: Asseman, Codex liturgicus eccfosmc MUi'uersne (Rome 1749); Gran-colasius, L'ancien sacramentaire de i'eg Use (Parijs 1699); Zac-caria, Bibliutheca ritualis ulriusque ecclesiae orientalis et occiden-(a?is (Rome 1776—1781 , 3 dln.). Hot Protestantismus herstelde do evangelische kerk zooveel mogelijk tot de oorspronkelijke eenvoudigheid, maar Zwingli, en vooral Calvyn, gingen te ver in het verwerpen van alle vormen bij de openbare godsdienst en des laatsten invloed in do Hervormde kerk hoeft, met name in de Nederlandsehe, lang b. v. tegen do orgels gestreden en nog tot in onzon tijd ongunstig op het kerkgezang gewerkt, hoewel anders de gezetheid b. v. op do liturgische formulieren bij kerkelijke handelingen zeer groot is. Zie over de laatste in de Nedorlandseho Hervormde kerk Mensinga, in do laatste reeks der Verhandelingen van het Haag-sche Genootschap D. XI, waar men ook een verslag vindt aangaande de Liturgiëu in de Nederlandsehe Hervormde kerk. De Luthersche kerken, vooral in Duitschland, behielden meer van hot liturgische element. Zie Hüffell, Wesen und Bentf des Kv. Chr. Geisllichen, T/i. II, § 24, waar men eene rijke literatuur over dit onderwerp aantreft. Allermeest bleef het liturgische element behouden in de Episcopale Engelsche kerk. Zie Broes, De Engelsche kerk (Delft 1825, 2 dln.). Het is hersteld bij de ver-eeniging der verschillondo Protestantsche kerkgenootschappen in Pruissen tot eene Evangolischo kerk, mot oono zoogenoemde Agende, eene voorgeschreven L. behelzende. Eerst in de tegenwoordige eeuw is de theorie der L. tot eene wetenschap gestegen onder don naam van Liturgiek. Deze heeft drie hoofdbestanddeelen, een dogmatisch, een historisch en een prac-tisch. Hot eerste onderzocht het wezen en den aard van de openbare eerdienst in de christelijke gemeente in het algemeen; het tweede neemt in oogenschouw, hoe in vroegeren en laterontijd, in verschillende landen en hij onderscheidene volken het liturgische gedeelte dor openbare godsdienstoefening, ook onder den invloed van verschillende beschouwing des Christendoms zeiven, is opgevat en toegepast; het derde eindelijk past de algemeene beginselen toe. Eene wetonschappelijko voorstelling dier beginselen en hare toepassing in de Protestantsche, met name de Nederlandsehe Hervormde kerk, geeft do hoogleeraar Huurling, ia: Practische godgeleerdheid (Groningen 1851, volg.) 1). II, St. 1, bladz. 173—286. Zie ook De Ruever Groneman, Het wezen van het liturgische bestanddeel in de Chr. eerdienst (Utrecht 1852). In den meest algemoonen zin, dien namelijk van voorstelling van godsdienstplegtigheden, raadplege men het bekende plaatwerk van Picardt, Bistoire générale des cérémonies etc. (Parijs 1741, 7 dln.), Ned. door Moubach ('s Gravenhago 1727, 6 dln.), en Hurd, Gesch. van alle godsdiensten, (Amsterdam 1781, 7 dln.). LIVADIE, zoo genoemd naar de stad Livadia of Lebadea in het oude Bocotie aan den voet van den Helicon, is het noordelijkste gedeelte van het koninkrijk Griekenland. Het bevat het oude Hellas en wordt begrensd: ten noordon door Thessalie en Epirus, ten oosten door de Acgeischo zee, ton zuiden door do golf van Corinthe on Acgina en ten westen door do Ionische zee. LIVERPOOL, na Londen do voornaamste koopstad van Groot-Brittannië, ligt in het graafschap Lancaster, aan den regteroever van de Mersey, een uur van de lersche zee, amphitheaterswijze aan eene zachte helling. Zij heeft 255,000 inwoners, die groo-tendeels hun bestaan vinden in eenen levendigon handel naar alle oorden dor wereld, alsmede in onderscheidene fabrieken van ijzer- en staalwerken, touwslagerijen, ankersmederijen, scheepstimmerwerven enz. Men vindt er ruime straten en groote pleinen, maar ook kromme, morsige straten, waar groote armoede heerseht. Er zijn onderscheidene aanzienlijke gebouwen, onder welke de vooruaamston zijn: het tolhuis, het raadhuis, de beurs, do bank, de Georges-kerk enz. Onder de wetenschappelijke in-rigtingen verdienen vermelding: een atheueum, een lyeeum, oen museum van mineralicn, een koninklijk instituut voor wis- en letterkunde, een zoölogische en een kruidtuin. Ook zijn er te L. onderscheidene liefdadige instellingen, met name een werkhuis, een hospitaal voor nagebleven betrekkingen van zeelieden, een doofstommen-instituut, een krankzinnigenhuis, oono inrigtinp tot onderwijs van blinden, en meer anderen. Van de 12grooto dokken, die L. bezit, en die meerendoels van kostbare granieten muren voorzien zijn, liggen sommigen aan do overzijde der rivier, ten gevolge waarvan het aldaar gelegen dorp Birkenhead reeds eene stad van 40,000 inwoners geworden is. |
LIVIA DRUSILLA. De gade van don keizer Augustus, dio zich van haren vorigen echtgenoot Tiberius Claudius Nero, bij wieu zij 2 zonen had Drusus en Tiberius, had laten scheiden, nadat zij Augustus door haro bekoorlijkheid en haar verstand zoo zeer had weten te booijen, dat deze besloot om ook zijn huwelijk met Scribonia te doen ontbinden en haar te huwen. Slechts weinige vorstinnen oefenden zulk eene onbepaalde magt uit en verstonden boter de kunst, om den wil hunner echtge-nooten aan den haren to onderwerpen, dan deze trotsche on heersehzuchtige vrouw, die, onder den schijn oener onbepaalde toederhoid jegens Augustus en van eenen ongeveinsden ijver voor het welzijn van den staat, het gevaarlijk plan verborgde, om hare eigene magt te vestigen en haren zoon Tiberius tot den keizerlijken troon te verheffen. Op haar aanstoken werden allo mannelijke bloedverwanten van Augustus uit den weg geruimd en moest zelfs zijne eenigo dochter Julia haar loven in ballingschap doorbrengen. Augustus, nu van alle regtstreeksche erfgenamen van den troon beroofd, stemde gereedelijk in haro bede ter gunste van Tiberius, aan wien, toon haar gemaal op het sterfbed lag, bode op bode gezonden werd, opdat hij uit zijne handen de regering zoude ontvangen. Zelfs heeft men alle redenen, om te vermoeden, dat do keizer zelf ten laatste het slagtoffer zijner heersehzuchtige gemalin geworden zij, opdat hij zich niet vooraf met zijnen kleinzoon Agrippa verzoenen mogte. Bij don uitersten wil des keizers werd L. tot zijne eerste erfgename verklaard, in bet geslacht der Juliussen opgenomen, en mot den naam van Augusta, veroord; ook werd zij tot opperpriesteres in den tempel van den nieuw vergoden Augustus verkozen. Tiberias ondertusschen gedroeg zich zeer ondankbaar omtrent zijne moeder, aan welke hij niet wildo, dat de senaat eenig eerbewijs meer zoude betoonon, ofschoon hij haar voor hot uiterlijke alle achting bewees. Toen hij Rome verliet, om zich ongehinderd aan zijne lusten te kunnen overgeven, geraakte hij met haar in eenen hevigon twist, waarin hij haar zijne weinige achting maar al to duidelijk dood gevoelen. In hare laatste ziekte kwam Tiberius niet bij haar; zelfs wilde hij haar na haren dood niet zien en verbood uitdrukkelijk, aan haar aandenken eenige goddelijke eer te bewijzen. L., schoon eene onbepaalde hoersch-zucht bezittende, welke Tiberius waarschijnlijk tot dit zyn gedrag aanleiding gaf, gedroeg zich echter zoodanig, dat de geoefondsto menschenkenner in zijn oordeel over haar ligtelijk kon mistasten. Zij bezat alle de eigensehappon cener schrandere en verstandige vrouw, en wist ernst en waardigheid zoo wel met boert en gemeenzaamheid te paren, dat zij eenen ieder achting en liefde inboezemde. L. stierf in het jaar 29 na dir., in het 87quot;quot; baars levens. LIVIUS PATAVINUS (Titus), een zeer geacht Romcinsch geschiedschrijver, in het 58quot;10 jaar voor onze tijdrekening te Padua geboren, en aldaar in het 17ao onzer jaartelling gestorven, verwierf zich door zijne Romoinsche geschiedenis, waaraan bij meer dan 20 jaar arbeidde, eenen uitgobreiden roem. Deze loopt van do komst van Aeneas in Italië tot het jaar 744 van Rome, on bestaat eigenlijk uit 140 of 142 boeken, waarvan echter, alleen de 10 eerste boekon, naderhand het 21quot;'° tot 45quot;e, (of de eerste, derde en vierde decade, met do helft der vijfde), tot ons gekomen zijn. In de 10 eerste boeken loopt de geschiedenis tot het jaar 460 van Rome; terwijl die van het 21'le tot 45,t0 over den tweeden Punischon oorlog, of over hot tijdvak van 536 tot 586 handelen. Waarschijnlijk werd het geheele werk, wegens zijne uitgebreidheid, in stukken uitgeschreven, en door do afschrijvers in decaden verdeeld; en van daar dan ook, dat eenige boeken daarvan zijn verloren geraakt. In latere jaren heeft men nog eenige gedeelten van dit werk weder ontdekt; namelijk de 5 laatste boeken in 1531 in een handschrift der bibliotheek van het klooster Lorsch bij quot;Worms; een stuk van het 33l,l0 boek uit eeu handschrift van Bamberg en een van hot 91quot;le uit een Vaticaansch manuscript. Van het gehcole werk bezitten wij eene opgave van den inhoud, welke men deels |
LIV—LLO.
35
nan L. zeiven, doels aan Floras toeschrijft. Johann Freinsheim heeft uit andere schrijvers een voortreffelijk aanhangsel op L. geleverd, en do eerste 10 boeken te Stokholm in 1649 in ia» en naderhand, in 1654, in 4°, 60 boeken van dezen schrijver te Straatsburg uitgegeven. De overige, door hem in handschrift nagelaten, zijn in Frankrijk van zijne erfgenamen gekocht en gedrukt. Do Ed. Uier. Frobenii, Bazel 1535 in fol. is eene zeldzame en prachtige uitgave van het werk van L., zeer belangrijk, omdat zij do 5 laatste boeken van dien schrijver, van 40—45, uit het eenige, bij de keizerlijke boekerij te Weenen berustend, handschrift geleverd heeft, en daardoor eene bron voor alle volgende uitgaven geworden is. Verder behooren onder de meest geachte uitgaven van L. die van Gronovius, 3 deelen, Leyden 1645 en Amsterdam 1679, en van Drakenborch, 7 dln., Leyden 1738—1746. LIVIUS ANDRONICUS. Een der oudste Komeinsche schrijvers, waarschijnlijk een geboren Griek en van Tarentium afkomstig. Hij leefde in het midden der IIIquot;10 eeuw voor Chr. en schreef, behalve eene vertaling der Odyssea van Homerus, eene menigte treurspelen, van welke slechts eenige fragmenten tot ons gekomen zijn, alleen merkwaardig als behoorende tot de kindsch-heid der Eomeinsche letterkunde. Behalve Bothe in het 5d8 deel der Poetae Sr.enici Latini (Halberstadt 1825), heeft Düntzer die fragmenten afzonderlijk uitgegeven. Zie Osann, Vita Livii Andronici, in Analecta critica (Berlijn 1816), en Döllin, De vita Livii Andronici (Dorpat 1838). LIVORNO, eene stad in Italië, in het groothertogdom Toscane, aan de Middellandsche zee, met eene goede haven en veel handel, tegenwoordig met haar grondgebied een afzonderlijk gouvernement, groot 1,8 □ mijlen, waarop in 1858 eene bevolking van 91,741 inwoners, zonder do afwisselende bevolking der havenplaats mede te rekenen. Onder dat getal zijn wel 5,000 Joden begrepen, die hier groote vrijheid genieten, doch in eene afzonderlijke wijk moeten wonen, en verder Grieken, Armeniërs, Turken, Engelschen en andere Europeanen, die zich in het belang van den handel, vooral op de Levant, te L. gevestigd hebben, waar zich ook vele consuls van Europesche natiën bevinden. Een spoorweg loopt van L. naar Pisa, en van daar met 2 takken, waarvan 1 over Lucca, naar Florence. De stad L. zelve vormt een vierkant van 3 kwartier uurs in omtrek, en ligt in eene lage door kunst drooggemaakte streek. Zij heeft regelmatige, goed geplaveide, doch naauwe straten, die des daags, wegens do hoogte dor huizen, vrij donker, doch sedert 1846 des avonds door gas goed verlicht zijn. Eene groote verbetering, in de laatste jaren aangebragt, is de aanleg eener nieuwe waterleiding, daar voorheen de benoodigde hoeveelheid drinkwater dagelijks van Pisa moest worden aangevoerd. De stad heeft met uitzondering van dat des groothertogs, geene paleizen; daarentegen goede steenen huizen en in den omtrek schoone wandelingen. De niet groote doch veilige haven wordt ingesloten door een gemetselden dam, heeft een vuurtoren en wordt beschermd door 1 kasteel en 2 op rotsen gebouwde torens. Op de Darsenna of havenplaats, staat een marmeren standbeeld van Ferdinand den Iflten. Buiten de haven ligt eene goede reede. L. is de zetel eens bisschops en van een geregtshof, heeft 7 Catholieke kerken, bedehuizen voor Protestanten, Armeniërs, Grieken enz., eene groote synagoge, verscheidene liefdadige instellingen en inrigtingen voor onderwijs, onder welke eene ar-tillerio-school en eene voor jeugdige zeeofficieren j voorts schouwburgen, een arsenaal en buiten de stad eene quarantaine-plaats met 3 ziekenhuizen. Er zijn ruime magazijnen voor zout, olie en tabak, alsmede looijerijen, touwslagerijen, verwerijen, papieren tabaksfabrieken, terwijl van oudsher vele handen werk vinden met het opvisschen en bewerken der koralen, die in do nabijheid aan de kust menigvuldig voorkomen. Tegen het einde der 13de eeuw was L. nog een open vlek, hetwelk sedert den achteruitgang van Pisa, en vooral nadat het in de XVdlt;! eeuw aan Florence gekomen was, begon te bloeijen. Alexander do Mcdicis versterkte het en Cosmus de Iquot;0 ver* klaarde het tot eene vrijhaven; van dien tijd af nam L. in bloei 'oe, en heeft onder alle staatkundige gebeurtenissen nog een vrij aanzienlijken handel behouden. |
Den Uden Maart 1653, leverde de Ned. commandeur Jan van en, voor de haven van L., die hij maanden lang bezet gehouden had, een zeegevecht tegen do Engelschen onder Bodley en Appleton, waarin hij eene luisterrijke overwinning behaalde, doch zelf gekwetst werd, met dat gevolg, dat hij den 23!l,!n dier maand, te L. ten huize van Pieter van der Stroeten overleed. LIVRE, d. i. eigenlek pond. Benaming der voormalige tol-, reken- of denkbeeldige munt der Franschen, zoo als de Mina en het Talent bij de Grieken, de Sestertius bij de Romeinen enz. Er zijn somtijds wel eens bij de Franschen wezenlijke munten geweest, die juist een L. of 20 Sols, ieder van 12 Deniers waardig waren, zoo als de Francs d'or van de koningen Jan en Karei den Vllen en do zilveren Franken van Hendrik den IIIden, maar zulks was slechts bij toeval; want daarna werd hunne waarde veel grooter; hetgeen nimmer aan de L. rekenmunt te beurt viel, want sedert den tijd van Karei den Grooten tot op de omwenteling van 1789, d. i. gedurende ruim 900 jaren, is deze altijd 2ü Sols en de Sol 12 Deniers waardig geweest. Men kan daarom zeggen, dat zelfs de Sol en de Denier van de L. denkbeeldige munten waren, omdat er nimmer Fransche munten hebben bestaan, die altijd 20 Sols van 12 Deniers waardig waren. Maar indien men opklimt tot den tyd, waarop men in Frankrijk met Livres is begonnen to rekenen, zal men bemerken, dat deze denkbeeldige munt zijnen oorsprong aan eene wezenlijke verschuldigd is. De Sol, ter waarde van 12 Deniers, was reeds in gebruik onder de laatste koningen van den eersten stam, en het was onder Karei den Grooten, dat men zich begon te bedienen van do L. rekenmunt, welke 20 dezer Sols elk van 12 Deniers waardig was. Om zulks wel te begrijpen, moet men weten, dat men zich, ten tijde van de koningen der beide eerste stammen, om goud en zilver te wegen niet bediende van het pond Markgewigt van 8 oneen, maar van het Romeinsche pond, dat er 12 woog. Pepin beval in het begin zijner regering, dat men 22 Sols uit zoodanig een pond gewigt zilver zoude slaan. Toen dit metaal, ten gevolge van de overwinningen van Karei don Grooten, in Frankrijk overvloediger was geworden, deed deze vorst de Sols d'argent zwaarder maken, en men sloeg er slechts 20 uit een pond zilver, dat is iedere 20 Sols wogen toen een pond van 12 oneen. Sedert dien tijd heeft, men zich in Frankrijk tot op de omwenteling altijd bediend van het woord L., als men eene som van 20 Sols wilde uitdrukken. Van Karei den Grooten tot op Filips den I8len zijn de Sols van zilver geweest, en 20 derzelve wogen bijna altijd ten minste ongeveer een pond; maar in het vervolg, toen do Sols veel in wigt verminderd waren, bediende men zich echter altijd van het woord L. om eene som van 20 Sols uit te drukken, hoewel deze te zamen niet meer een pond zilver wogen. Do waarde van deze L. rekenmunt verminderde met der tijd zoo zeer, dat de 20 Sols, welke haar uitmaken en die aanvankelijk 12 oneen wogen, in 1690 niet meer wogen dan 7 oneen 3 greinen, hetgeen juist do wigt was van een Louis van 15 Sols en van een Louis van 5 Sols. Deze verandering moet verwondering baren; want, zoo iets in do wereld onveranderlijk diende te wezen, is het do munt, omdat deze de maatstaf is van alles, waarover de handel der menschcn loopt. LLANOS. Aldus worden in het noordelijk gedeelte van Zuid-America de groote vlakten genoemd, die eenigzins gelijk zijn aan onze heidestreken, maar meer nog aan de Brasiliaanscho Pampas en de Noord-Americaansche Savannes. Zij zijn bijna vlak, gedeeltelijk bestaande uit steeds door den wind heen en weder gedreven zand, gedeeltelijk zijn zij zeer rijk met gras en hier en daar met eeno enkele palm getooid. Zij worden door een herdersvolk, Llaneros genaamd, bewoond. Zij liggen in het gebied van Venezuela en strekken zich van het gebergte van Caracas tot aan de rivier Oronoco uit. LLORENTE (Don Juan Antonio), Spaansch geschiedschrijver, werd in 1756 in Arragonië geboren. In 1770 trad hij in den geestelijken stand. In 1785 werd hij door do inquisitie tot zaakgelastigde en in 1789 tot eersten secretaris benoemd, doch, verdacht van de gevoelens der Fransche omwenteling aan te kleven, in 1791 naar zijn kerspel teruggezonden, waar hij zich bijzonder het lot der uitgeweken Fransche geestelijken aantrok. ; Nadat don Manuel Abad la Sierra groot-inquisiteur was geworden, droeg deze hem op, een ontwerp van hervorming voor het inquisitoriaal gcregt op to stellen. Na den, spoedig daarop ge- |
LLO—LOA.
36
volgden val vau den groot-inquisiteur, droeg L. zijn ontwerp aan den minister van justitie Jovellanos voor. Deze schonk aan hot ontwerp zijnen bijval; do rogtbanken dor inquisitie zouden voortaan met open deuren regt spreken en het kwam er slechts op aan, den hertog van Alcudia voor de hervorming te winnen. Maar Jovellanos viel in ongenade en do inquisitie bleef op den ouden voet. De brieven van L. werden onderschept, zijne bedoelingen verdacht gemaakt; hij werd ontzet als zaakgelastigde van het heilig officie (de inquisitie) en veroordeeld tot eene maand gevangenis in een klooster. In 1805 werd hij naar Madrid teruggeroepen, in 1806 kanunnik der hoofdkerk te Toledo en in 1807 ridder der Karelsorde. In 1808 ging hij, op bevel van Murat, naar Bayonne, waar hij medewerkte aan het nieuwe ontwerp van staatsregeling voor Spanje. Na do restauratie was hij verpligt de wijk naar Frankrijk te nemen. Hier loofde hij als balling tot 1822. Doch ook hier werd hij vervolgd en do Parijscho universiteit verbood hom zelfs in do kostscholen les in het Spaansch te geven. De uitgaaf van zijn werk Portraits politiques des Papes had ten gevolge dat hem, in den winter van 1822, gelast werd binnen drio dagen Parijs en zoo spoedig mogelijk Frankrijk te verlaten. In Madrid werd hij zeer goed ontvangen, doch overleed kort daarop (5 February 1823). Zijn voornaamste work is do Histoire critique de l'inquisition d'Es-pagne (Paris 1815—1817) in vier deelen. Verder schreef hij nog Noticias historicas de lus tres provincias bascognadas (5 doelen, Parijs 1806—1808) en Mémoires pour servir a l'histoire de la revolution d'Espagne, avec des pieces justificatives (3 deelen, Paris 1815—1819). Dit werk is uitgekomen onder den naam van R. Nelleto, anagram van L. Eene autobiographie gaf hij in 1818 te Parijs uit en in 1822 eene vertaling van verscheidene uitgegeven en onuitgegeven geschriften van Las Casas. LLOYD is de uitgebreidste en aanzienlijkste maatschappij van zeeverzekering die in Engeland, en waarschijnlijk in do wereld, bestaat. Zij is reeds zeer oud en heeft haren naam ontvangen omdat zij lang kantoor hield in een koffijhuis, welks eigenaar Lloyd heette. In 1774 verplaatste zij hare bureaux. De agenten van L. zijn door de goheelo wereld verspreid; in 1852 telde men buiten Engeland 296 agenten, in het Vereenigd Koningrijk tolde men er 147. De taak dezer agenten is met den moesten spoed aan L. berigt te zenden van het vertrek en do aankomst van schepen, van alle ongevallen aan hen overkomen, van het verschijnen van vijandelijke kruisers in tijd van oorlog enz. Zij moeten alle mogelijke hulp verlecnen aan schippers en vaartuigen in allo gevallen van moeite of gevaar, bewijsschriften afgeven van schade door schip of goed geleden en in het algemeen allo soorten van inlichting geven, waarbij L. belang kan hebben. Dit is te meer noodig, daar dikwijls schepen en goederen verzekerd worden lang nadat zij vertrokken en verzonden zijn, en wanneer een schip niet op den lijd, dat men het verwachtte, de haven is binnengeloopen, wordt zijne verzekering des te duurder, in evenredigheid tot de risico der handeling. Dagelijks wordt door L. eene lijst van scheops- en zeetijdingen {Lloyd's List) uitgegeven. De snelheid en zekerheid barer berigten is zoo groot, dat zoowel de Admiraliteit als de Oost-Indische Compagnie me-nigmalen het eerst uit deze lijsten tijding van schepen ontvangen. De inhoudregisters op deze lijsten, die dagelijks moeten bijgeschreven worden, beslaan vier dikke folio boekdoelen, waarin van A tot Z de namen aller schepen, die bij L. bekend zijn, staan opgeteokend. Het doel dezer inhoudregisters is, personen, die inlichting komen vragen, in staat te stellen do verschillende reizen van eenig bekend schi}) na te gaan, of don juisten dag van aankomst of vertrek van een schip, naar zekere haven, in verleden jaren, te weten. Zulke datums worden veel meer geraadpleegd dan men denken zou, vooral om te weten te komen, welke schepen do snelste zeilers zijn. In het register staan, achter den naam van elk schip lange lijnen met verkortingen en zwarte en roode cijfers. Do verkortingen geven do haven en den datum aan en verwijzen naar de plaats, waar de nadere bijzonderheden te vinden zijn. De tijdingen van aankomst zijn zwart, die van vertrek en ongeval rood. Aldus kan men den gehoelen levensloop van een schip nagaan, van zijne eerste reis af tot aan het roodo cijfer dat zijn vergaan aanwijst. In deze registers vindt men moor dan 40,000 scliepcn vermeld. De taak van het bijhouden er van, die voor oen dozijn jaren zes uren daags aan ée'nen persoon kostte, wordt nu verrigt door twee registreerders die daaraan den ganschen dag moeten wijden. |
Men kan een vrij goed begrip verkrijgen van het belang dezer zeetijdingen, wanneer men een oog slaat op de lijst der daarin vermelde ongevallen op zoo. Van het jaar 1847 worden niet minder dan 2200 vermeld, waaronder 800 schepen in zee verlaten of die schipbreuk geleden hebben en 49 welke, na hun vertrok uit de haven, niets meer van zich hebben laten hooren. In 1850 waren de ongevallen 3600 en in 1852 vergingen op de Britscho kusten 1100 schepen. Onder deze cijfers zijn do stoom-booten niet begrepen; van deze hadden, in 1847, 71 zeerampen en in 1850 108. De inkomsten van L. beliepen in 1852 uit verschillende bronnen omstreeks 12,000 pond sterling (ƒ 144,000). De agenten ontvangen geen loon. Uit de middelen worden ruime bijdragen gegeven aan hospitalen voor zeelieden, zeemanshuizen en dergelijke instellingen. L. heeft steeds op do gevaarlijkste punten der kust reddingbooten gereed en geeft bolooningeu voor het redden van schipbreukelingen. In 1837 is zij begonnen ook bronzen en zilveren medailles daarvoor uit te reiken. De Lloyd Austriaco of Oostenrijksche L. werd, op het voorbeeld der Engelscho, in 1833 te Triest opgorigt. Sedert 1836 geeft zij hare lijsten uit. In 1837 werd eene onderafdoeling gevormd om eone stoombootdienst op do Levant in te rigten. In Mei 1852 had deze afdeeling eene ontvangst van 2,922,515 florijnen en eene uitgaaf van 2,876,555 florijnen. Er waren toen 1128 reizen gedaan, 222,118 passagiers, 522,644 brieven, 473,027 centenaars goed en 48,036,560 florijnen aan geldswaarde vervoerd. Zij bezat 56 stoombooten, gezamenlijk mot 9080 paardenkrachten en eenen inhoud van 26,775 tonnen. Eene derde afdeeling van de Oostenrijksche L., in 1849 opgerigt, heeft in het beursgebouw (Tergesteuin) groote leeszalen geopend; zij heeft daarenboven eene boekdrukkerij met eene xylographische werkplaats en een kunst-atelier ter vervaardiging van koper- en staalgravures. Ook geeft zij zeer belangrijke dagbladen en tijdschriften uit. De eerste afdeeling (assurantie) bestaat uit 29 kamers van verzekering en staat onder hot bestuur van vijf, telken jare gekozen, commissarissen. De tweede afdeeling (stoomvaart) staat onder vijf directeuren en evenzoo de dorde afdeeling (de zoogenaamde literarisch-artistische Abtheiluny). LOANGO, het noordelijkst gedeelte van Neder-Guinea op de westkust van Africa, zich uitstrekkende van kaap Lopez tot omstreeks de rivier Congo of Zaïre. Van het noorden naar het zuiden treft men er de rijken St. Catherina, Majomba, eigenlijk L., Cacongo, Angoy en Sogno aan, die allen meer of min van eigenlijk L. afhankelijk zijn, welks koning meestal verkozen wordt uit de vorstenhuizen, die in de afhankelijke rijken erfelijk regeren. In 1484 landde Diego Can bij de Zaïre. In 1578 kwam Lopez er als een Portugeesch koopman, die echter ter verspreiding van het Christendom in die oorden naar Madrid en Rome reisde, den geestelijken stand omhelsde en te Congo stierf. Eene eerste beschrijving der kust, door Pigafetta, in 1594 te Rome gedrukt, is uit zijne mededeelingen opgesteld. Ook heeft Andreas Battel, door de Spanjaarden te Congo gevangen gehouden (1589) eene beschrijving nagelaten van L. waar hij 3 jaren had door-gebragt. De Portugesche zendelingen, die Congo bezochten, spreken meest slechts in hot voorbijgaan van L. In do XVII'u eeuw kwam in Nederland een werk van Olivier Dapper over de kust van Guinea uit, dat echter, daar hij zelf er niet geweest was, uit bestaande beschrijvingen is geput. In het begin der XVIIIde eeuw verspreidden de berigten van Barbot en Casso-neuve, die er in het belang der slavenhandel heen geweest waren over Nieuw-Guinea en L. eenig nieuw licht. In de historische beschrijving der reizen, D. VII, in 1749 bij Pieter de Hondt te 's Gravonhage gedrukt, komt een omstandige meest uit genoemde berigten geputte beschrijving voor. Projart schreef in 1776 zijne geschiedenis van L. en Degrandpré, die er zich in 1786 en 1787 ophield, gaf naar eigen waarneming eene beschrijving des lands in het licht, die met eenige latere berigten wel overeenkomt. Het is oen vruchtbaar en goed aangcbouivd land, vooral ten zuiden der baai van L. tusschen Pointe Indienne en Pointe Noire, bij welke laatste eene goede reede gevonden wordt. Het levert koren, groenten, bananen en eenige metalen, als ijzer, tin, lood en koper op. Kippen, geiten, varkens en andere |
37
behoeften zijn er te krijgen, doch, daar de dorpen van het strand verwijderd liggen, slechts mot een oponthoud van 24 uren. Het drinkwater is er goed, doch kost moeite aan transport. De handel in olifantstanden, doch vooral die in slaven, trok er veel kooplieden heen, en de Portugezen trachten meermalen er zich te vestigen, zonder wegens den naijver van andere natiën te kunnen slagen. Er zijn thans aan de kust kleine Engelsche en Noord-Americaansehe factorijen. De bewoners zijn Negers, in L. Brama's genoemd, onder welke de besnijdenis vrij algemeen is. De hoofdstad, door de inlanders in al de rijken Banza genoemd, is L. op eene mijl van de kust, in eene sehoone met palmboomen bedekte vlakte. Zij beslaat, hoewel de bevolking slechts omstreeks 15,000 zielen bedraagt, door de tuinen en bouwlanden, die om de nederige woningen zijn aangelegd, eene vrij groote uitgestrektheid. Langs de kust worden verscheidene baaijen aangetroffen, van welke cenige goede ligplaatsen voor schepen opleveren. Omtrent de vaart aldaar, en hetgeen er kan worden verkregen, raadplege men voorts een uittreksel uit het journaal van kapitein Rodney-Maudry, kommandant van het Engelsche fregat Iris, voorkomende in de Annales maritimes et coloniales van 1844, D. I, pag. 285. LOBEL (Matthias de) of DE L'OBEL, in het Latijn LOBE-LIUS. Een uitstekend plantenkenner, in 1538 te Rijssel geboren. Hij studeerde te Montpellier onder Rondelet in de medicijnen. Door zijne reizen, op eene van welke hij te Narbonne zijnen lateren medewerker Peter Pena leerde kennen, verwierf hij zich zoo groote botanische kennis als slechts weinige zijner tijdgenooten bezaten; hij vermeerderde deze kennis nog door den omgang met de voornaamste kruidkundigen van zijnen tijd en door het bestuderen der werken van de oude botanici. Zijne togten deed L. vooral in het zuiden van Frankrijk, maar ook in Zwitserland» het noorden van Italië en in Duitschland. L. leefde eenigen tijd als geneesheer eerst te Antwerpen en daarna te Delft; hij was lijfarts van den prins van Oranje en ging na den dood van dezen in de dienst der Staten over. Later trok hom Turner's vrienschap naar Engeland, alwaar hem het opzigt over den koninklijken tuin te Hackney werd opgedragen. L. stierf te High-gate bij Londen op den 3dcn Maart 1616. Van zijne geschriften vermelden wij: Stirpium nova adversaria wi., authoribus P, Pena et M. de Lobel medicis, Londini 1570, Ant-werpiae 1576 , Londini 1605, fol. In dit werk vindt men de beschrijvingen van 1200 tot 1300 planten, waarvan L. een groot aantal op zijne reizen ontdekt had; tusschen den tekst zijn 272 kleine, aardige kopergravures geplaatst, die planten of voortbrengselen uit het plantenrijk voorstellen. L. noemt zijne planten in eene bepaalde volgorde op, die aantoont dat hij eenig begrip van de natuurlijke verwantschap der planten bezat; Bauhin heeft in zijn Pinax deze rangschikking van L. gevolgd, zonder echter diens naam te vermelden. — Planlarum seu stirpium historia; cui adnexum est Adversariorum volumen, Antwerpiae 1576, fol. Dit geschrift, waarvan eene tweede uitgave in 1595 het licht zag, is ook in het Hollandsch vertaald (Antwerpen 1581). — Plantarum seu stirpium icones, Antwerpiae 1581 en 1591, II voll. in 4°. Dit is van de werken van L. datgene, hetwelk heden ten dage nog het meest wordt geciteerd; het is eene verzameling van ongeveer twee duizend afbeeldingen, waaraan een index in zeven talen is toegevoegd; voor de beschrijvingen van planten wordt men naar de Adversaria en Historia van den schrijver verwezen. Na den dood van L. gaf W. Hors de Stirpium IUustrationes (Londini 1655, 4°) uit; hierin is menige toen zeldzame plant beschreven , maar niet afgebeeld. v. H. LOBELIA. Een plantengeslacht, door den kruidkundige Plu-mier aldus ter eere van M. de Lobel genoemd; het is de type van de natuurlijke familie der Loheliaceae. Het onderscheidt zich door de volgende kenmerken: |
De buis van den kelk is met het vruchtbeginsel vergroeid, zijn boord is bovenstandig en 5-spletig. De lipvormige bloemkroon is op het bovenste gedeelte van de kelkbuis ingeplant; van boven is zij aan de eene zijde in de lengte gespleten, haar onregelmatig verdeelde zoom wordt door twee in eene benedenwaartsche rig-tmg geplaatste lippen gevormd, waarvan de bovenste uit 2 en de benedenste uit 3 doelen bestaat. — De meeldraden, 5 in getal, zijn met de bloemkroon ingeplant, de helmknopjes zijn met elkander tot eene buis vergroeid, waarom L. in het stelsel van Linnaeus strikt genomen tot de 19de klasse (Syngenesia) zoude behooren. De groote kruidkundige plaatste L. en eenige andere plantengeslachten (b. v. Viola% Impatiens enz.) ook inderdaad als gde orde aan het einde zijner klasse Syngenesia; hij noemde deze orde Monogamia, in tegenstelling met de vijf eerste orden, waarbij de bekende zoogenaamde zamengestelde bloem of de als bloemkorfje (anthodium) beschrevene bloeivvijze wordt aangetroffen, en die gezamenlijk de Syngenesia Polygamia uitmaken. Later echter zag men in, dat het doelmatiger en juister was, om de ö11® orde der 19de klasse van het Linneaansche stelsel te laten wegvallen en de geslachten, die daartoe door Linnaeus gebragt werden, elders in het stelsel op te nemen. Dien ten gevolge werd het geslacht L. door de voornaamste latere bewerkers van het Linneaansche stelsel b. v. door Willdenow en Sprengel in de l8te orde der 5do orde klasse (Pentandria Monogynia) geplaatst. — Het groo-tendeels onderstandig vruchtbeginsel is 2—3-hokkig; de vrucht is eene aan den top met 2 of 3 kleppen openspringende zaaddoos, die een groot aantal kleine zaden bevat. De Lobelia's zijn overblijvende of zeldzamer eenjarige kruiden, die in de verzengde en warme luchtstreken van den 'ganschen aardbol voorkomen, maar bij voorkeur in tropisch America worden aangetroffen. Wij vermelden van het geslacht de volgende belangrijke soorten : Lobelia Dortmanna L. Eene overblijvende plant met lijnvormige, gaafrandige bladen, die door het verdwijnen van het blad merg of diploë (d. i. het tusschen het onder- en bovenvlak gelegene celweefsel) dikwijls inwendig hol zijn. Deze soort is de cenigste van het geslacht L., die bij ons in het wild voorkomt; men vindt haar in poelen en slooten van eenige heidestreken in ons vaderland; zij groeit onder water, maar verheft tegen den bloeitijd, in Julij en Augustus, hare blaauwbloemige bloemaren boven den waterspiegel. Lobelia injlata L., eene Noord-Americaansehe plant, die even als vele andere soorten van L. zeer scherpe eigenschappen bezit; door hare aanwending in de geneeskunde is zij in het bijzonder bekend geworden; zij dient namelijk in Noord-America en Engeland als een zweetdrijvend en braakwekkend middel; de werking der folia s. her ha Lobeliae inflatae heeft eenige overeenkomst met die van tabak, waarom dit geneesmiddel in Noord-America ook wel onder den naam van Indiaanschen Tabak bekend is. Lobelia syphilitica L. De wortel dezer evenzeer Noord-Ameri-caansche plant was vroeger, als radix Lobeliaegt; tegen syphilis in gebruik, en werd als een heilzaam en krachtig werkend middel tegen deze ziekte beschouwd. Vele Lobelia's worden als sierplanten gekweekt; onder deze noemen wij L, cardinalis L., L. fulgens W., L. splendens W., L. coelestis Hort., L, Ghiesbreghtii Dne., alle uit Noord-Ame-rica, L. ramosa Benth. en L. heterophylla Lab., uit Australië, L bicolor Sims en L. Erinus L., uit de Kaap herkomstig enz. v. H. LOBOSITZ, een klein stadje in Bohemen, op den linkeroever van de Elbe, met 1500 inwoners. Het ligt aan den Boheemsch-Saksischen spoorweg. Het heeft zijne geschiedkundige bekendheid te danken aan den veldslag van den lHten October 1756, waarin de Pruissische koning Frederik de Groote eene overwinning op de Oostenrijkers onder den veldmaarschalk Brower behaalde. Het Oostenrijksche leger was 70,000, het Pruisische slechts 24,000 man sterk en bovendien slecht van ammunitie voorzien. Nadat de strijd reeds 6 uren geduurd had, stelde de prins van Beijeren zich aan het hoofd der Pruissische troepen, drong de Oostenrijkers met kracht van bajonetten terug, verdreef hen uit L. en stak de plaats zelve in brand. LOCHEM. Kleine stad in de provincie Gelderland, aan het riviertje de Berkel, in eene aangename landstreek. Zij heeft ruim 2200 inwoners, die hun bestaan vinden in den landbouw en eenige fabrieken. De voornaamste gebouwen zijn: het stadhuis en de Hervormde kerk, welke laatste inwendig een zeer netgebouw is. Aan de zuidzijde der stad ligt eene hoogte, de Lochem-sche berg genoemd, in welken men de Lochemsche diamanten vindt. LOCHEMSCHE DIAMANTEN. (Zie Kwarts). LOCKE (John), een der scherpzinnigste denkers, die Engeland heeft voortgebragt, werd den 29s,en Augustus 1632 te Wring- |
LOC—LOD.
38
ton in hot graafschap Somerset geboren, studeerde sedert 1651 te Oxford en gaf hier de voorkeur aan de beoefening van de classieke schrijvers der oudheid, boven de spitsvindige scholastieke wijsbegeerte, zoo als zij hier nog geleerd werd. Do werken van Descartes deden ook voor hem een nieuw licht in de phi-losophie opgaan. De zwakte zijner gezondheid noodzaakte L. zijne ijverig voortgezette studie der geneeskunde, waartoe hem Baeo's empirische methode aanleiding gegeven had, geheel op te geven. Nadat L. twee reizen, eene in gezelschap van don Engelschen gezant] naar Berlijn (1668), en de andere naar Frankrijk gedaan had, nam hij de leiding van de opvoeding des jongen graven van Schaftesbury op zich. Deze grootkanselier geworden zijnde bevorderde L.'tot een' aanzienlijken post, dien hij weder verloor, toen de minister in 1673 in ongenade verviel. Uithoofde van zijne wankelende gezondheid begaf L. zich in 1677 naar Montpellier en van daar naar Parijs, waar men hem met de grootste onderscheiding ontving. Hier voleindigde hij zijn hoofdwerk, Essay concerning human Understanding, dat eerst in 1690 te Londen het licht zag; een werk dat van de naauwkeu-rigste studie van 's menschen geest getuigt, en aan welks za-menstelling hij negen jaren besteed heeft. Om de menschelijke ziel, hare denkbeelden en aandoeningen te leeren kennen, zocht L. noch bij de oude, noch bij de nieuwere wijsgeeren eenige inlichting, maar ging hier als de Fransche philosoof Malie-branche te werk, cn keerde in zich zeiven terug om alzoo het ontstaan der gedachten na te gaan. L. loochende de aangeboren denkbeelden (/rfea innala) en grondde alle kennis op den uit- en inwendigen zin, waarom men zijne leer het wijsgeerige Sensualismus genoemd heeft, d. i. op de uit- en inwendige ervaring, door welke wij de stof cn den inhoud onzer kennis ontvangen, die dan door de overweging des verstands (rf/feri'c) bearbeid, en door de inductie (zie Inductie) tot algemeene begrippon verheven wordt. Omdat hy de menschelijke rede wilde ontleden , zoo als een anatomist ieder bijzonder deel van het men-schelljk ligchaam ontleedt, en alle begrippen uit de uit- en inwendige ervaring afleidt, heeft L. het materialismus meer bevorderd, dan hij zelf geloofde. Voor het overige onderscheidt zich het werk van L. ook door de inrigting of de methode, die daarin is gevolgd, en door de duidelijkheid der voorstelling, boven velo andere wijsgeerige geschriften. Door den invloed van het Essay werd de uitsluitend empirische rigting, welke reeds door Baco in Engeland ingevoerd was, in de Engelsche wijsbegeerte heerschende en de empirische zielkunde {psychologie) opgebouwd, ofschoon L. in Henry Lee en Norris bekwame en ijverige tegenstanders vond. In Frankrijk was Jean Leclerc zijn eerste en voornaamste aanhanger, doch de invloed der philosophic van Descartes was daar op het einde der XVIIdquot; eeuw te groot om die van L. veel volgelingen te doen vorkrijgen. Prof. 's Gravezande verbreide later zijne leer in Nederland. In 1679 keerde L. weder in zijn vaderland terug en begeleidde zijnen beschermheer Schaftesbury, als deze weder op nieuw in ongenade vervallen was, in 1683 naar Holland. L. had naauwelijks een jaar Engeland verlaten of men beschuldigde hem van schotschriften tegen de Engelsche regering in Holland te hebben laten drukken, waardoor hij zijne plaats in het Christ-eollegie te Oxford verloor. Na den dood van Karei den II3011 wilden zijne vrienden, onder anderen de beroemde William Penn, zich voor hem in de bres stellen, doch L. antwoordde hom men behoeft geene vergiffenis als men geene misdaden gepleegd heeft. Daarop werd L. in de zamenzwering van den hertog van Mormouth tegen Jacobus den Ipicn gewikkeld, ofschoon hij niet in de minste verbinding met den vorstelijken opstandeling gestaan had. De koning van Engeland verlangde van de Nederlandsehe staten-generaal dat zij L. zouden uitleveren; hij was dus genoodzaakt zich te verbefgen, tot dat zijne onschuld aan het licht zou gekomen zijn. Gedurende zijn verblijf te Amsterdam stichtte hij met Leclerc, van Limborgh en anderen eene geleerde vereeniging, terwijl Rotterdam hem ook een' tijd lang tot woonplaats strekte. Doch naauwelijks was Jacobus de liquot;10 door den prins van Oranje van den troon verjaagd, of L. ging op de vloot die Maria als koningin naar Engeland bragt, derwaarts mede. Hij kon uit hoofde van zijnen naam en verdiensten op de gewigtigste staatsambten aanspraak maken, doch vergenoegde zich met eene ondergeschikte doch ruim bezoldigde betrekking bij het ministerie van koloniën. Daar echter do luchtsgesteldheid van Londen voor zijne gezondheid nadeelig scheen, nam L. in 1700 zijn ontslag en begaf zich op het landgoed van een' vriend, dat eenige mijlen van de hoofdstad verwijderd was, om er do laatste jaren zijns levens te slijten. Hier had hg het genoegen van den zoon diens vriends volgens het door hem ontworpen stelsel van opvoeding op te leiden en zijne pogingen met het beste gevolg bekroond te zien. L. stierf den 2881en October 1704 en werd te Oates in het graafschap Essex begraven. Hij stond evenzeer door zijne vrijheidslievende vaderlandsgezindheid en ijver, als door zijne wijsgeerige gevoelens bij het algemeen in groot aanzien. Behalve het bovengenoemde Essay, dat reeds in het begin der XVIU(ie eeuw door Coste in het Fransch vertaald werd, en daardoor eene grootere bekendheid op het vaste land verkreeg en later door Tennemann in het Duitsch werd overgebragt (3 dln., Leipz. 1795—1797), zijn onder de schriften van L. nog te vermelden zijne Brieven over de godsdienstige verdrnagzaamheid, waaruit Voltaire en anderen, die na hem over dit onderwerp schreven, ruimschoots geput hebben; zijne Gedachten over de opvoeding der hinderen, uit hetwelk Rousseau voor zijn Emile, even als uit zijne Verhandeling over de burgerlijke regeringsvorm, voor zijn Contrat social veel stof en opmerkingen verzamelde. L. was even vrijzinnig in het godsdienstige als in het staatkundige, doch met eene wijze en voorzigtige gematigdheid; evenwel gaf zijn geschrift over het Redelijke Christendom aanleiding dat men hem van Socianismus verdacht hield en hij als zoodanig door eenige geestelijken der Anglicaansche kerk wierd bestreden. Hij stelde o. a. dat in do geopenbaarde godsdienst niets vervat is, dat met de begrippen der menschelijke rede strijdt; ook hadden Jezus en zijne apostelen geene andere geloofsartikelen geleerd dan dat men aan Jezus als den waren Messias moest gelooven. Omdat L. eene uitgebreide kennis der zeden van alle volken bezat, werd hem reeds in 1670 opgedragen eene constitutie voor de Noord-Americaansche volkplanting Carolina te ontwerpen. L. was door een levendig gevoel van eigenwaarde bezield doch tevens in allen opzigte een edel mensch en voor anderen van eene zachte goedmoedigheid. Zijne wijsbegeerte heeft in de XVIIId0 eeuw, zoo wel in Frankryk, waar Voltaire haar meer algemeen deed kennen, cn Condillac haar gewijzigd algemeen invoerde, in Duitschland, in Nederland, tot in Italië even als in Engeland zelf, eenen grooten of bijna uitsluitenden invloed uitgeoefend, die zelfs nog niet geheel heeft opgehouden. Men kan niet ontkennen dat de leer van L. veel tot het materialismus der Fransche wijsgeerige school van de XVIIIde eeuw heeft bijgedragen , even als zij den grondslag van het empirismus en de materialistische gevoelens van vele wetenschappelijke mannen van onzen tijd uitmaakt. Eene algemeene uitgaaf van Locke's werken verscheen in 3 deelen (Lond. 1722), de volledigste en beste is echter die in 10 deelen (Lond. 1801 en 1812). Een nakomeling van zijne zuster, lord King, gaf uit zijne familiepapieren eene belangrijke levensbeschrijving van L. uit. |
LOCOMOTIVEN. (Zie Spoortreinen). LOCRIERS. Een volkstam in het eigenlijke Hellas, dat is in Midden-Griekenland, woonachtig in eene landstreek, die naar hen den naam van Locris droeg. Deze volkstam werd weder in drie onderscheidene stammen verdeeld. De Ozolische Locriërs, een onbeschaafd rooversvolk, bewoonden de streek, welke door de golf van Corinthe, Phocis, Doris en Aetolie werd ingesloten en de steden Amphissa en Naupactus bevatte. De Opuntische Locriërs, aldus naar hunne hoofdstad Opus genoemd, bewoonden eene streek aan de Euboeische zee, terwijl benoorden hen tot aan de Thermopylen (zie Thermopylen) de Epicnemidische L. woonden, aldus genoemd naar het gebergte Cnemis, in hunne landstreek gelegen. LODENSÏEYN (Jodoous van), bekend als asceet, prediker en godsdienstig dichter, werd den 16d(!quot; February 1620 te Delft geboren. Na zijne studiën te Utrecht onder de leiding van Voe-tius aangevangen cn te Franeker onder die van Coccejus voltooid te hebben, werd hij predikant, eerst te Zoetermeer, daarna te Sluis, laatst te Utrecht, waar hij den 6llen Augustus 1677 overleed. Hij behoorde tot do mystieken en droeg niet alleen zijne bijzondere begrippen op den kansel voor, maar bragt ook sommige zijner stellingen zoo in beoefening tegen over de heerschende kerkleer, dat hij inderdaad eene soort van afscheiding |
39
in de kerk scheen te begunstigen. Zoo beriep hij zich — hetgeen in dien tijd van gestrenge gebondenheid aan de kerkelijke formulieren vreemd luidt — op zijne christelijke vrijheid o. a. daarin, dat hij de laatste jaren zijns levens het avondmaal niet meer wilde bedienen. Zijn mystieke geest straalt ook door in zijne gedichten, onder den titel Uilspanningen herhaalde malen uitgegeven. (De Amslerdamsche uitgave van 1743, 3 dln., is de twaalfde). Eenige liederen daaruit zijn in taal en schrijftrant veranderd uitgegeven door Heringa (Utrecht 1795), terwijl in het evangelisch gezangboek der Ned. Herv. kerk, gez. XXI, XLIII, LXII en X.XVIII van zijne hand zijn. Zie voorts; Heringa, Kerk. raadvrager en raadgever, IV, 187 volg., J. van Lodensteyn beschouwd als volksleeraar. LODEWIJK, in het middeleeuwsche Latijn ook Hludovicus geschreven, is do naam van eene menigte vorstelijke personen-Onder hen vermelden wij in de eerste plaats do DUITSOHE KEIZERS. LODEWIJK de I',e, bijgenaamd Pius, de Vrome, in het Eransch doorgaans le débonnaire, de goedhals, was een zoon van Karei den Grooten en diens tweede of volgens anderen derde gemalin, do Alemannischo prinses Hildegardis. Hij werd in het jaar 778 geboren en was de tweelingbroeder van eenen vroegge-storven prins Lotharius. Nog slechts een kind van drie jaren zijnde, werd hij op Paschen van het jaar 781 te Eome tot koning van Aquitanië gekroond, en in het jaar 813 werd hij na den dood zijner oudere broeders Karei en Pipijn, op eenen rijksdag te Aken tot mede-regent van het Erankische rijk verklaard. Spoedig daarna trad hij, den 28quot;en Januarij 814, na zijns vaders dood, als erfgenaam van diens kroon op. De eerste tijd zijner regering beloofde veel. Hij schafte vele ingeslopen verkeerdheden af, beteugelde de onderdrukking des volks door don adel en drong krachtig aan op verbetering der geestelijken. Doch weldra namen do zaken eenen anderen keer. De raagt der kroon werd verzwakt door het in leen uitgeven van belangrijke bezittingen; de geestelijkheid bekwam meer en meer invloed ten hove en de zwaarste onlusten ontstonden door 's keizers dwazen maatregel, om zijn rijk te verdeden tusschen zijne drie zonen Lotharius, Pipijn en Lodewijk; van welke de eerste Austrasië, Duitsch-land en aandeel in het rijksbestuur onder den titel van keizer bekwam; den tweedon Aquitanië werd toebedeeld, en de derde Beijeren, Boheme, Carinthië, benevens do daarbij behoorende Avarisohe en Wondischo landen kroeg. Zijne neven, vooral do zoon van zijnen oudoren broeder Pipijn, Bernard, koning van Italië, daardoor naar hunne meening verongelijkt, stookten oproer. Bernard werd met list gevangen genomen en hem de oogen uitgestoken, dat hij het bestierf. Kort daarna hertrouwde L., zijne eerste gemalin Hermengardis door den dood verloren hebbende, met Judith, dochter van den graaf van Ravensberg, en toen deze hem eenen zoon had geschonken, Karei, naderhand bijgenaamd de Kale, ging hij over tot eene nieuwe verdeeling des ryks, waarbij dit kind, onder den titel van koning van Ale-mannië, hot land tusschen den Rijn, den Main, den Donau en den Neckar, benevens Rhetië en Helvetië verkreeg. Ofschoon zulks met toestemming van L.'s oudsten zoon en mederegent Lotharius geschied heette, nam deze weldra doel aan eenen opstand van zijne beide eigen broeders, waaraan vele misnoegde edelen mede deel namen. Zij namen den keizer gevangen en sloten zijne gemalin in con klooster op, doch bemerkende dat Lotharius alleen heerschen wilde, leenden Pipijn en Lodewijk ijverig do hand tot herstelling van hunnen vader, welke dnn ook op eenen rijksdag te Nijmegen haar beslag kreeg. Niet lang echter duurde do vrede. L. ontnam aan Lotharius het hem gegeven aandeel in de regering des rijks cn schonk Aquitanië aan zijnen zoon Karei, het alzoo aan diens halven broeder Pipijn ontnemende. De wapenen werden opgevat en do keizer, door zijne legerbenden verlaten, was genoodzaakt, zich aan zijne zonen over te geven. Dezen sloten hem in een klooster op, met het doel om hem de kroon onherroepelijk te doen nederleggen door het aannemen van het geestelijke gewaad. Doch dit laatste deed L. niet, wachtende op betere uitkomst. Deze bleef ook niet uit. Pipijn en Lodewijk, Lotharius' heerschzucht duchtende, plaatsten hunnen vader an- |
ermaal op don troon. Do kleine vorston en edelen, misnoegd over Lotharius' regering, onderwierpen zich op nieuw aan diens vader en erlangden eene aigemeene vergiffenis. Doch do zwakke keizer maakte nogmaals ter gunste van den ïoon zijner tweede gemalin eene beschikking, die do bron van zware onlusten werd. Hij schonk aan Karei nevens Aquitanië ook Ncustrië, en toen Pipijn kort daarna, in het jaar 838 overleed, met uitsluiting van de kinderen van dezen, het westelijke gedeelte des Frankischen rijks mede aan Karei, daarbij over Italië en Austrasië ten behoeve van Lotharius beschikkende, tot groot nadeel van zijnen derden zoon Lodewijk, die alzoo alleen Beijeren behield. Deze vatte de wapenen op, terwijl aan de andere zijde de Aquitaniërs opstonden ter gunste van Pipijn's zonen. ïe midden van deze verwikkelingen overleed L. nabij Ments, den 20'ten Junij 840. Hij was als mensch achtingwaardig van wege arbeidzaamheid, matigheid en milddadigheid, maar als regent ontbrak het hom geheel en al aan veerkracht. Op de wijze van zijnen tijd godsdienstig, stichtte hij eene menigte kloosters, doch liet zich door do geestelijkheid leiden. Partijdige liefde voor zijnen jongsten zoon, ten nadeele van do drie ouderen uit zijn vorig huwelijk, schijnt, al dan niet op aanstoken van zijne tweede gemalin, de hoofdfeil van zijn leven , ook als keizer geweest te zijn. LODEWIJK de II'1quot; was een zoon van Lotharius den Islon en Hermengardis, gravin van Eizas, en alzoo kleinzoon van Lodewijk den I»'«». Hij werd vermoedelijk in het jaar 822 geboren en door zijnen vader in 850 tot mederegent aangenomen. Vijf jaren later volgde hij dezen op. Gedurende zijne regering hadden er vele pogingen plaats, om hot westen onder de heerschappij van den Griekschen keizer te brengen, en deze bood zelfs aan L. deel in het algemecno rijksbestuur en het behoud van den keizerlijken titel aan, indien hij zich van de gehoorzaamheid aan den paus ontsloeg, hetwelk L. weigerde. Ook had hij tegen do Saracenon, die in Italië herhaalde invallen deden, te strijden. Van do moeite, die hem dit baarde, maakten zijne ooms, Karei de Kale en Lodewijk, bijgenaamd de Duitscher, yvorig gebruik, ten einde aan den keizer zijn aandeel in do door den dood des konings van Borgondië opengevallen landen te ontnemen. Hij overleed den 13dl!n Augustus 875, den roem van dapperheid en goede regering nalatende. LODEWIJK de Iir18, bijgenaamd Bosonides, was een zoon van Boson, den koning van Arles, en Hermengardis. Hij werd in het jaar 878 geboren cn in 900 te Kome als keizer gekroond. Door Berengarius, koning van Italië, gevangen genomen, werden hem op last van dezen de oogen uitgestoken, waarnaar hij den bijnaam Orbus verkreeg. Van zijn rijk beroofd, overleed hij in het jaar 928. LODEWIJK de IVquot;10, bijgenaamd de Beijer, geboren in het jaar 1286, was een zoon van Lodewijk, hertog van Beijeren , bijgenaamd don gestrengen, na wiens dood hij het hertogdom met zijnen ouderen broeder lludolf deelde. Nadat keizer Ilenrik de VIIde in het jaar 1314 overleden was, staakten de stemmen der keurvorsten tusschen hem en hertog Frederik van Oostenrijk. Beiden deden hunne aanspraak op de keizerskroon door de wapenen gelden en beiden kregen eenen aanhang. Hoewel Frederik in den slag bij Mühldorf ten jare 1322 geslagen en zelfs gevangen genomen werd , had L. daarmede zijne zaak in geenen deele gewonnen, daar de paus den Oostenrijker ijverig ondersteunde. En toen Frederik, do voorwaarden niet kunnende vervuld krijgen , die hem door den overwinnaar waren gesteld, trouwhartig naar dezen terugkeerde, bood L. door dat edel bestaan getroffen, aan zijnen mededinger aan, de kroon met hem te deelen, waarin echter de keurvorsten niet bewilligden. In 1327 deed L. eenen togt naar Italië, zette paus Johannes den XXIIquot;quot;quot;, die zijne tegenpartij ondersteunde, af cn liet in diens plaats Nieolaas den Vdon tot paus benoemen en zich door dezen tot keizer van Duitsch-land en tot koning van Italië kroonen. Dit pausschap en tegen-pausschap gaf aanleiding tot nieuwe verwikkelingen , te midden van welke Frederik van Oostenrijk stierf. Hierdoor nu stond de weg open tot het ongestoorde bezit zijner keizerlijke waardigheid, en ten einde deze geheel te erlangen, deed hij alle mogelijke stappen tot verzoening met paus Benedietus den XIIac11, die, nadat Nieolaas als tegenpaus was afgezet, de driedubbele kroon droeg. Doch daar alles vruchteloos was, namen do Duitsche vorsten den 13dan Julij 1338 liet merkwaardig besluit, dat hij, op wettige wijze door do keurvorsten was gekozen, als wettig |
LOD.
40
keizor cn koning moest worden erkend, zonder dat vooraf de hewilliging van den paus vereischt werd. Door dit besluit gerugsteund, gordde L. zich aan ter bevestiging van zijne magt, in weerwil van do pauselijke banbliksems, in weerwil ook van de keus der rijksvorsten, die op aanstoken van Clemens den VI,ll!n cenen anderen keizer kozen. Doch te midden van zijne krijgstoerustingen overleed L. aan een toeval, dat hem in de nabijheid van Muuchen, op de beerenjagt overkwam, den 1 lao° October 1347. Zijn leven is beschreven door Mannert (Landshut 1812) en Sehlett (Amberg 1822). Onder den naam van KONINGEN VAN DXJ1TSC11LAND. zijn in de geschiedenis de drie volgende vorsten bekend, den naam L. dragende: LODEWIJK de Is,e, bijgenaamd de Duitscher, was de derde zoon van keizer Lodewijk den Iquot;16quot;, die hem op den rijksdag te Aken, in het jaar 817 tot koning van Beijeren aanstelde. Toen de keizer zijn vader in het jaar 839 het Frankische rijk tusschen twee zijner zonen, Lotharius en Karei den Kalen verdeelde, trok Lodewijk, bij die deeling uitgesloten, aan het hoofd van een leger tegen Lotharius op en trachtte later zijnen halven broeder Karei van den troon te stooten. Na den dood van Lotharius den jongen viel hem in het jaar 870 half Lotharingen ten deel. Na den dood van zijnen neef Lodewijk den IIde°, in het jaar 875, maakte hy aanspraak op de keizerlijke waardigheid, doch met weinig vrucht, daar hij den paus togen zich had. Hij overleed den 28quot;tlt;,n Augustus 876 te Frankfort. Zijn opvolger was zijn zoon LODEWIJK de IId0, die al spoedig genoodzaakt was zijn erfdeel te verdedigen tegen zijnen oom Karei don Kalen, wien hij te Andernach overwon, den 28quot;en October 876. Na eene zeer woelige regering, verontrust door talrijke oorlogen, overleed hij te Frankfort den 208quot;!n Januarij 882. LODEWIJK de IIIquot;16, bijgenaamd het Kind, was een zoon van koning Arnulphus. Hij werd geboren in het jaar 894 en reeds in 900, na zijns vaders dood, tot diens opvolger verkozen. Acht jaren later nam hij den titel van keizer aan; maar daar hij als zoodanig nooit gekroond is, wordt hij niet tot het getal der keizers gerekend. L. overleed in het jaar 911, en daar hij geene kinderen naliet, stierf met hem de stam van Karei den Grooten in Duitschland uit. KONINGEN VAN FRANKRIJK. LODEWIJK de I,te, tevens onder denzelfden naam keizer van Duitschland (zie boven). LODEWIJK de IIdc, bijgenaamd de Stamelaar, zoon van Karei den Kalen en diens eerste gemalin Irmentrudis. Hij werd geboren den l'1quot;1 November 843 en volgde, echter niet dan onder veel tegenstand, zijnen in het jaar 877 gestorven vader op. Ligchaamszwakheid veroorzaakte bij hem gebrek aan klem in de regering, zoodat hij veel moeite had met het beteugelen des op-roerigen adels. Hij stierf dan ook in het beste zijner jaren, den 10 April 879 te Compiegne. Zijn oudste zoon LODEWIK de IIIdB was zijn opvolger. Ook deze vond veel tegenstand in de erfopvolging. Na de Noormannen, die door herhaalde invallen zijn rijk verontrustten, nabij Amiens te hebben verslagen, overleed hij te St. Denis, den 3dcn Augustus 882, slechts 22 jaren oud. LODEWIJK de IVd0, bijgenaamd Transmarinus, de over-zeesche, was een zoon van Karei den Eenvoudigen en Edgine, dochter van koning Alfred van Engeland. Hij werd geboren in het jaar 918 cn droeg zijnen bijnaam naar de omstandigheid, dat hij in het vaderland zijner moeder opgevoed was. Ook hij had lang en veel tegen de Noormannen te strijden en voerde ook in Duitschland zware oorlogen. Hij overleed aan een' val van het paard op do jagt, te lïheims den 10dcn September 954. LODEWIJK de V110, zoon van koning Lotharius en de prinses Emma, overleed na eene niet lange regering, den 24'ten Mei 987. Met hem stierf de stam der Carolingers in Frankrijk uit, waarna Hugo Capet de regering in zijn stamhuis overbragt. |
LODEWIJK de VIdo, bijgenaamd do Dikke, was een zoon van Philips den Iquot;'60. Hg werd geboren in het jaar 1081 en tot opvolger van zijnen vader gekroond na diens overlijden in het jaar 1108. Al spoedig had hij zijnen troon te verdedigen tegen zyne stiefmoeder Bertrada, welke dien voor haren zoon wilde bemagtigen, en werd mede in eenen oorlog gewikkeld tegen keizer Henrik den Vden, en het was in dien krijg, dat voor het eerst gebruik werd gemaakt van do later in de gcschledcnis van Frankrijk onder den naam van Oriflamme (zie Oriflammé) beroemde vaan. Hij overleed te Parijs, den 1quot;™ Augustus 1137 en was een zeer voortreffelijk vorst, die zich door dapperheid, matigheid, kuischheid en vriendelijkheid onderscheidde. Ten einde de magt van het drukkende leenstelsel te verzwakken, maakte hij veel werk van de begunstiging der steden en do verheffing van den burgerstand. Zijn zoon LODEWIJK de VIId0, bijgenaamd de Jonge, geboren in het jaar 1120, volgde hem op. In 1147 trok hij, ton zoen wegens het doen verbranden van 1300 menschcn in eene kerk gedurende eenen oorlog tegen den graaf van Champagne, ten kruistogt naar Palaestina, doch was, na herhaaldelijk geslagen te zijn, twee jaren later genoodzaakt terug te keeren. Zijne regering bestond bijna geheel uit oorlogen tusschen Frankrijk en Engeland. Bij zijnen dood, die den 18dlm September 1180 te Parijs plaats had, liet hij den roem na van werkzaamheid en regtvaardigheid; doch onbezonnenheid en wispelturigheid kenmerkten zijn leven als mensch en als vorst. Hij had ten opvolger zijnen bekenden zoon Philips Augustus en deze zijnen zoon LODEWIJK den VIII8quot;quot;1, om zijne dapperheid bijgenaamd Leo of Leeuwenhart, geboren in 1187. Hij verdreef, na in 1223 den troon beklommen te hebben, de Engelschen uit de laatste steden, die hun in Frankrijk waren overgebleven, maakte zich van Avignon meester cn onderwierp geheel Languedoe. Hij overleed te Montpensicr den 8II,(!1, November 1226, wordende opgevolgd door zijnen zoon LODEWIJK den IXden, bijgenaamd den Heiligen, die den 25,tco April 1215 geboren was. Zoolang hij minderjarig was, regeerde zijne moeder, Bianca van Castilië, als voogdes en regentes, echter niet zonder hevige tegenkanting van de zijde des adels, die de vreemde vorstin van het gezag poogde te ontzetten en zich van den jongen koning meester te maken; doch Bianca wist hen in toom te houden. Spoedig nadat L. de teugels van het bewind zelf in handen genomen had, bragt hij een leger van 40,000 man op de been en toog daarmede, vergezeld door zijne broeders Robert en Karei, benevens zijne gemalin Margaretha van Provence, ten kruistogt naar Palaestina, het regentschap gedurende zijne afwezigheid aan zijne moeder overgevende. Hij zette den 4den Junij 1249 voet aan wal te Damiate, versloeg de Mohammedanen, nam de stad in en zette zijne veroveringen langs den Nijl voort. Doch reeds in de lente des volgenden jaars hadden herhaalde nederlagen hem genoodzaakt, zich aan de Muzelmannen over te geven. Na zich en de zijnen door een aanzienlijk losgeld te hebben bevrijd, trok hij met het overschot van zijn heir naar het Heilige land, waar hij met afwisselend geluk tegen de ongeloovlgen streed, totdat do dood zijner moeder hem in het jaar 1254 noopte terug te keeren. Van toen af legde hij zich met ijver toe op de belangen zijner onderdanen en verbeterde vooral het regtswezen, met name door het afschaffen der onzinnige proeven om schuld of onschuld te ontdekken, welke in de middeleeuwen in zwang waren. Doch tevens strekten zijne verordeningen, van welke de meeste in het door hem uitgevaardigde wetboek: Etublisscmmts de St, Louis zijn opgenomen, zeer tot uitbreiding van de koninklijke oppermagt, welke met dat al in dien tijd tegenover eenen heersehzuchtigen, het volk uitzuigenden adel eene ware weldaad was. In het jaar 1270 trok hij andermaal tegen den raad van den paus, ten kruistogt naar het oosten, aan het hoofd van 30,000 man, en vergezeld door zijne zonen Philips, Tristam en Petrus. Zijn doel was Tunis te bemagtigen, en alzoo een der hoofdzetels van het Islamismus langs de Middellandsche zee omver te werpen en tevens de schatten in handen te krijgen, voor verderen togt noodig. Doch do onderneming was zeer ongelukkig, daar het grootste gedeelte des legers bezweek onder eene besmettelijke ziekte, aan welke ook L. den asquot;»quot; Augustus 1270 overleed. Hij was iemand van veel moed en geestkracht, hoewel te veel op den raad van anderen, inzonderheid van zijne moeder, steunende. Dat zijne hooge godsdienstigheid het karakter van dien tijd aannam en in dwecperij |
LOD.
41
ontaardde is minder te verwonderen, dan dat hij niettemin met kracht zijn gezag handhaafde tegenover den paus en de geestelijkheid. Zie over hem Joinvilie, Histoire de St, Louis (Parijs 1668, meerm. hordr._), Villeneuve-Traiis, Histoire de St. Louis (Parijs 1839, 3 dln.); Beugnot, Essai sur les institutions de St, Louis (Parijs 1821). LODE WIJK de X'10, hijgenaamd Hutin, do stijfzinnigo, werd in het jaar 1289 to Parijs geboren en volgde zijnen vader Phi-lippus den Sehoonen in het jaar 1314 op. Na korte regering overleed hij in het jaar 1316. LOIJEWIJK de XI110, geboren te Bourges deu 3dl!11 Julij 1423, was een zoon van Karei den VIIde,, en Maria van Anjou. Reeds op zijn zeventiende jaar plaatste hij zich aan hot hoofd van eenen opstand tegen zijnen vader, onder den naam van In Praguerie bekend, en nadat hij ook later in Dauphiné, dat hij als erfgenaam des troons bestuurde, aanslagen tegen de kroon zijns vaders had gesmeed, zond deze een leger tegen hem te velde. L. ontweek naar Brabant en keerde eerst na den dood van zijnen vader, in het jaar 1461, naar Frankrijk terug, ten einde bezit van zijne kroon te nemen. Aanstonds legde hij het toe op onderdrukking van den adel, hetwelk aanleiding gaf tot een verbond, la liyue du bien public, aan welks hoofd Karei de Stoute, later hertog van Borgondië, stond. Hoewel L. een groot leger op de been bragt, zou hij het onderspit in dezen strijd hebben gedolven, hadde hij zijnen vijand niet door list weten te verkloeken. Met dat al geraakte hij in handen van Karei van Borgondië, wien hij eerst tot het treffen vau een vergelijk naar Peronne gelokt had, en tegen wien hij, toen deze draaide, do Luikenaars had weten op te winden. Na. eene harde gevangenis vrij gekomen, verbond hij zich met de Zwitsers en den hertog van Lotharingen tegen Karei, die niet den koning van Engeland een verbond gesloten had, hetwelk niets minder beoogde, dan eene verovering van geheel Frankrijk. Doch toen koning Eduard op do Fransche kust landde, zag hy zich niet door den hertog van Borgondië ondersteund en schonk aan L. den vrede tegen eene aanzienlijke geldsom. Hetgeen de Fransche koning tegen Karei den Stouten niet had kunnen te weeg brengen, wreekte hij op diens dochter Maria, aan wie hij het geheele hertogdom Borgondië, benevens onderscheidene steden ontnam, onder voorgeven, dat zij geen vrouwenleen waren. Maria's huwelijk met den aartshertog Maximiliaan gaf hem nieuwe voorwendsels tot den krijg, doch niet lang daarna overleed L., den 30»1lt;l0 Augustus 1483, op zijn slotPIcssis les Tours, waar hij den laatsten tijd zijns levens in hevige gewetenswroegingen en akelige vrees voor aanvallen van moordenaars en voor den dood had doorgebragt. Als mensch en koning laadde hij zware besehuldigingen op zich. Wreedheid, die duizenden in het geheim liet ombrengen, was een der hoofdkenmerken van zijn karakter, en niet overdreven is de blaam, door do geschiedenis op hem gelegd, dat hij geen goed zoon, geen goed vader, geen goed broeder on geen goed gemaal was. Uiterst schrander in de staatkunde, wist hg allo geheimen uit te vorsehen, schoon niet schromende, zijnen werktuigen door eenen goweld-dadigen dood het zwijgen op te leggen. Frankrijk heeft hem veel bloei, de staatsdienst eene geregelde inrigting van het postwezen te danken. Als voorstander van kunsten en wetenschappen gaf hij eene nieuwe inrigting aan de universiteit te Parijs en uitbreiding aan de openbare boekerij aldaar. Geleerden, uit het pas door de Turken verwoeste Oostersche keizerrijk gevlugt, vonden bij hem schuilplaats en bescherming. Hij wordt met waarschijnlykheid voor den schrijver gehouden van de naamloos uitgegevene Cent nouvelles nouvelles (Parijs 1486, herdr. Parijs 1701, 2 dln.), Ilozier des guerres (Parijs 1521, herdr. aid. 1616). Het eerste is eene verzameling in deu trant van Boccaccio, en het laatste bevat lessen voor zynen zoon. Uitvoerige berigten aangaande hem vindt men bij don geschiedschrijver Comines, die jaren lang zijn vertrouwde was. Zie ook Duelos, Mimoire de Louis XI (Parijs 1745). |
LODEWIJK de XIIde, geboren to Blois den 278tl!n Junij 1462, was een zoon van Karei, hertog van Orleans en van Maria van Cleve. Als naaste bloedverwant volgde hij in het jaar 1498 den kinderloos gestorven Karei den VIll8'011 op den troon van li gt;ankrijk op. Zyne regering wettigt don naam van vader des volks, hem toegekend door de dankbaarheid des volks, aan hetwelk hij vele weldaden bewees. Spoedig na zgne troonsbeklimming maakte bij gewapenderhand aanspraak op Milaan, als zijn erfdeel wegens zijne grootmoeder. Den paus in zijn belang hebbende weten over te halen, zond hij een leger naar Italië, dat Milaan aan hertog Sforza ontweldigde, en toen deze aan het hoofd van een leger Zwitsers tot hernemen der stad terugkeerde, viel hij in handen van L., die hem in eenen kerker opsloot, waar hij na tien jaren stierf. Daarna verbond de koning zich met Ferdinand van Arragon tot verovering van het koningrijk Napels, waarop hij mede erfregt meende te hebben; doch toen het laud veroverd en de koning onttroond was, ontstond tusschen do overwinnaars twist over den buit, die met het hnwelijk van Ferdinand met eene nicht van L. eindigde, onder bepaling, dat hot koningrijk Napels aan do kinderen uit dit huwelijk zou toebehooren. Intus-schen had de Fransche koning ook deu Roomsch-koning Maximiliaan, als opperleenheer vau Milaan, in zijn belang gewonnen, ten gevolge waarvan een huwelijk werd beraamd tusschen aartshertog Philips, met L.'s oudste dochter Claudia, die daarb'y Bretagne tot bruidschat bekomen zou. Doch deze onstaatkundige overeenkomst werd door de staten van Blois voor onwettig verklaard, waarna dc koning zijne dochter uithuwelijkte aan zynen neef, den hertog van Angoulême, later koning Frans deu l»'011. Ten believe van paus Julius deu en van den intusscheu keizer geworden Maximiliaan trad nu L. in de vermaarde Ligue van Kamerijk, die gesloten was met het dool om Venetië te fnui-ken. Doch de paus, de Franscheu nog meer dan de Venetianeu duchtende, onttrok zich weldra en trachtte ook de andere verbondenen daartoe over te halen. Bijna te gelijk ontviel den koning door den dood zijn minister George van Amhoise, zijne regterhand sedert den aanvang zijner regering. Nu vernieuwde L. de Ligue met den keizer, den 15del1 November 1510 te Blois, en trachtte den paus te verzwakken door het oproepen van een concilie te Pisa, dat echter alleen door Fransche geestelyken werd bijgewoond. De paus riep op zijne beurt een concilie iu het Lateraan zamen, waar slechts Ilaliaanseho geestelijken verschenen, en sloot den 4,Um October 1511 eene andere Ligue tegen do Franscheu, met Ferdinand van Arragon en de Vcnctiaausche republiek, bij welke zich ook koning Henrik de VUlBt0 vau Engeland voegde. In deze omstandigheden liet L. deu veldtogt in Italië openen door zijnen stadhouder te Milaan, Gaston de Foix, hertog van Nemours, die Bologna vermeesterde en de Venetianeu versloeg, doch in een gevecht tegen de pauselijke troepen bij Ravenna sneuvelde. Het gelukte den paus, dezen voortgang der Franscheu te stuiten door het zaaijen van tweedragt tusschen hen en hunne bondgenooten de Zwitsers; zoo zelfs, dat de Franscheu Milaan moesten ontruimen en over de Alpen terugtrekken. Door den paus in den ban gedaan en ook daardoor verzwakt, was uu L. genoodzaakt, zich met zijne vroegere vijanden de Venetianen te verbinden; in het Mllan'esehe werd de hoofdstad, benevens eenige andere plaatsen, venneesterd, doch slechts voor korten tijd. L. was genoodzaakt, zijne krijgsmagt in z'ijn eigen land terug te trokken, daar de koning van Engeland met een groot leger in zyn land was gevallen , ondersteund door den keizer met Nederlandsche bonden; de Fransehen werden geslagen, en L., niets dan tegenspoeden ondervindende, sloot vrede met de Zwitsers, Spanje en den paus, en maakte een verbond met Engeland, ook door het huwen der zuster van koning Henrik den VIII8quot;,n. Spoedig daarna overleed hij, den 18100 January 1515, den roem nalatende van voortreffelyke hoedanigheden van geest en hart. Zie over hem: Histoire de Louis XII door d'Auton, de Seyssel, St. Gelais en anderen (Parijs 1615); Varillas, Histoire de Louis XII (Parijs 1684); Röderer, Louis XII et Francois I (Parijs 1825, 2 dln.). LODEWIJK de XIIIde, zoon van Henrik den Grooten en Maria deMedieis. werd den 27aquot;!quot; September 1601 te Fontainebleau geboren en beklom na het vermoorden van zijnen vader door Ravaillac, in het jaar 1610 den troon onder voogdij zijner moeder, wier staatkunde grootelijks de bezorgdheid der Protestanten in Frankrijk opwekte. Zij werden evenwel gerustgesteld, toen L. op zijn veertiende jaar meerderjarig verklaard, terstond het edict van Nantes bekrachtigde. De invloed echter der koningin-moeder en vau de hofpartij hield niet op, en het wekte algemeen misnoegen, dat Maria, die achting genoot noch verdiende, hot bewind geheel liet voeren door zekeren Concini (zie Concini), een' 6 |
42
Italiaan, dio den I8ll!n September 1616 den prins van Condé in de Bastillo deed opsluiten en daardoor het voornaamste tegenwigt tegen de heorschziicht der spilzieke koningin-moeder krachteloos maakte. Nu rustte deze drie legers uit tegen do misnoegden, die zich onder eenige rijksgrooten hadden verzameld; het ombrengen van Conciui maakte in 1617 een einde aan den opstand. Doch deze kreeg weldra een ander karakter. Op aanhitsing van de Luynes, die Concini's invloed geërfd had, trok de koning aan het hoofd van een leger op tegen de Bearners, meest Protestanten. Dezen grepen naar de wapenen en openden den eersten godsdienstoorlog der Hugenoten in Frankrijk, die echter in 1622 ongelukkig voor hen eindigde. Na den dood van de Luynes kwam de leiding der zaken in handen van den kardinaal de Richelieu, die den zwakken koning geheel beheerschte, ook in het vervolgen van de Protestanten, die in 1628 hun laatste bolwerk, La Roebelle, verloren. Na de inneming dier stad wendde L. zijne wapenen tegen den hertog van Savoije, ter hulp van den hertog van Mantua, en daarna weder tegen do Protestanten, die onder den prins van Rohan andermaal waren opgestaan tot handhaving der hun toegestane vrijheid van godsdienst. Naauweljjks was met hen de vrede gesloten of de oorlog barstte weder in Italië uit. L. sloeg het keizerlijke leger en maakte zich meester van Casale en Pignerol, twee gewigtige vestingen. Intusschen gevoelde zich de koning moer en meer de handen gebonden dooiden alvermogenden Richelieu, die echter alle tegen hem gesmeedde aanslagen wist te verijdelen. De hertog van Orleans verwyderde zich van het hof, uit misnoegdheid tegen den staatsdienaar, en week , na door de kuiperijen van Richelieu uit Lotharingen verdreven te zijn, naar de zuidelijke Nederlanden, waar hij eene legerbende van Spanjaarden verzamelde, die echter door den maarschalk Schomberg bij Castelnaudary werd verslagen. De hertog van Lotharingen, die Orleans had ondersteund, zag zich deswegens door L. beoorloogd en verloor zijn land. Thans waren naar het oordeel van Richelieu de binnenlandsche onlusten genoeg gedempt om Frankrijk gelegenheid te geven tot openbare deelname aan den dertigjarigen oorlog, waartoe tot voorwendsel moest dienen, dat do Spaansch-Oostenrijksche troepen Philipsburg hadden bezet, en den onder de bescherming der Franschen staanden keurvorst van Trier aangevallen. Chsitillon en Brézé vielen in de zuidelijke Nederlanden! Lavalette sloot zich aan den Ryn bij den hertog van Saksen-Weimar aan. Doch het kwam niet tot een hoofdtref-fen, en hoewel de Spaansche legers in den veldtogt van 1636 een gedeelte van noordelijk Frankrijk bezetteden, gelukte het echter niet, hot tooneel des oorlogs op Franschen bodem over te brengen. Zelfs werden de Spanjaarden gedwongen om over de Sorame terug te trekken en werden de keizerlijke troepen in Bor-gondië verslagen. Ook in het zuiden waren de Fransohe wapenen gelukkig; de opgestane Cataloniërs begaven zich onder de bescherming van Frankrijk en het graafschap Roussillon werd bezet. Bij deze laatste wapenfeiten was L., ofschoon reeds ziek, tegenwoordig; hij overleed niet lang daarna, den H3™ Maart 1643. Volgens sommigen zou L. de schrijver zijn van Parva Chrislianae pietatis officia (Parijs 1642) en de vertaler van Préceples d'Aga-petus a Justinten (Parijs 1612); volgens anderen zijn zij het werk van Rivault. Zie over hem; Bazin, Ilisloire, de Louis XIII (Parijs 1839). Hij werd opgevolgd door zgnen zoon LODEWIJK den XIV'lcn, geboren te St. Germain den 5de■, September 1638. Gedurende zijne minderjarigheid was zijne moeder Maria van Oostenrijk regentes, terwijl het oppertoezigt over zijne verwaarloosde opvoeding werd toevertrouwd aan den kardinaal Mazarin, die ook tot aan zijnen dood aan het hoofd der staatszaken geplaatst bleef. Deze merkwaardige vorst, die zijn rijk omtrent het midden zijner regering tot het hoogste toppunt van magt, welvaart en luister zag opgevoerd, doch op het einde van zijn loven evenzeer zag zinken en ten val neigen, was geen man van een groot verstand doch niet ontbloot van talenten en kundigheden. Hij was trotsch en heerschzuchtig, een despoot in den volston zin, en bijna alle Europeosche staten werden door hem beleedigd. Den room zijner regering is hij daaraan vooral verschuldigd, dat Frankrijk in zijnen tijd vele bekwamen ja buitengewone mannen voortbragt, van wie hij zich schrander wist te bedienen. Ook begunstigde hij geleerden, letterkundigen en kunstenaars, inzonderheid onder het bestuur en op aanraden van den grooteu Colbert. Wie kent niet de namen van eenen Boileau, Corneille, Descartes, Fénelon, La Fontaine, Moliero, Racine en anderen, die in dit tijdvak als schrijvers, en van Le Brun, Girardon, Lulli, Mansard, Le NOtre enz., die als kunstenaars onder de regering van L. hebben uitgemunt? Ook is het gedurende zijne regering, dat wetenschappelijke in-rigtingen werden opgerigt en de uitmuntendste schrijvers op den raad van Colbert aangemoedigd, tot vergrooting van den roem der natie. Bijna alles wat bij den vreemdeling verbazing kon verwekken, de meeste openbare gedenkstukken werden onder Lodewijks regering tot stand gebragt, en de bewonderingswaar-dige havens met hare scheeps- en vesting-gebouwen van Brost, Rochefort, Lorient, Havre, Duinkerken, Cette en Toulon, benevens het beroemde kanaal van Languedoo, waardoor de Mid-dellandsche zoo met den Oceaan verbonden wordt, behooren allen tot dit tijdvak. |
De regeringsgeschiodenis van L. den XIV™ levert in hare gevolgen een minder gunstig tafereel op. Het luisterrijkste tijdvak van zijn bestuur was dat van den Pyreneeschen vrede, die nog door Mazarin in 1659 gesloten werd, tot op den dood van Colbert, die in 1683 voorviel. Sedert dezen vrede genoot Frankrijk eenige jaren rust, totdat de heerschzucht van L., na den dood van zijnon schoonvader Philippus den IVde11, koning van Spanje, op de Spaansche Nederlanden aanspraak maakte, waarop do Nederlandsche republiek, Engeland en Zweden een verdrag tot redding der zuidelijke Nederlanden sloten, waardoor in 1668, nadat L. twee roemrijke veldtogten gedaan had, den vrede te Aken getroffen werd. Schoon deze vorst daarbij wel do veroverde Nederlandsche plaatsen behield, moest hij echter zijn plan om geheel Belgie in zijn bezit te stellen, laten varen, eene teleurstelling, die hij inzonderheid aan den invloed van do Republiek toeschreef. Zich op deze republiek willende wreken, begon hij, in vereeniging met Engeland en Zweden, welke hij in zijn belang had weten over te halen, tegen haar eenen oorlog, die voor den handel van Frankrijk hoogst nadeelig was en waaraan Spanje, de keizer en Brandenburg tegen dat rijk eerlang deel namen. De krijg duurde van 1672 tot 1678, wanneer de Nijmeegsche vrede in 1679 gesloten werd. Gelukkig ware het voor L. geweest, wanneer hij hier zijn plan tot vergrooting des rijks gestaakt hadde; doch dit gedoogde zijne onbepaalde heerschzucht niet. Bij do laatste verdragen namelijk waren verscheidene plaatsen met hare onderhoorigheden aan Frankrijk afgestaan, doch de grenzen dor laatsten waren niet bepaald geworden. De koning benoemde derhalve in 1680 in Metz en Breisach her-eeniging-kamers, die bij wijze van regten hem alles moesten toekennen, wat maar eenigzins onder de benaming van onderhoorigheden kon gerekend worden. Straatsburg, hieronder niet begrepen, liet hij in stilte door zoo vele troepen omsingelen, dat deze gewigtige plaats zich op de eerste opeisching overgaf; en ofschoon Spanje en het Duitsche rijk zich hiertegen verzette-den, oordeelden beide het echter geraden om in 1684 met L. eenen wapenstilstand van 20 jaar aan te gaan, bij welken hij in het bezit van alle plaatsen bleef, die tot den lBtel1 September 1681 met het rijk waren vcreenigd geworden. Intusschen stierf Colbert en sedert daalde Frankrijk wederom even spoedig, als het onder zijn bestuur zich verheven had. De eerste slag, welke dit rijk na zijnon dood trof, was de even onstaatkundige als schandelijke opheffing van het edict van Nantes in 1685, waardoor het verscheidene duizenden zijner nuttigste onderdanen verloor cn waartoe de koning door de gemeenschappelijke pogingen dor partij van den staatssecretaris Louvois en van die van den anders goedhartigen biechtvader des konings, Ia Chaise, in vereeniging met Maintenon handelende, gebragt werd. Kort hierop vond L., in weerwil van den getroffen wapenstilstand, wederom aanleiding tot eenon oorlog, die van 1688 tot 1697, tegen Duitscbland, de Nederlauden, Spanje, Savoyo en Engeland gevoerd werd, en mot den Rijswijkschen vrede eindigde, waarbij L. al de met het rijk vereenigde landen weder terug gaf, en bovendien Breisach, Freiburg, Kohl cn Philipsburg, met alle kleinere door Frankrijk aan deze zijde van den Rijn aangelegde vestingen aan Duitscbland afstond. Den luien November 1700 stierf Karei do IId',, koning van Spanje, welke gebeurtenis don bekenden Spaanschen successie-oorlog ten gevolge had, waarin ook L. gewikkeld werd, en die niet dan |
LOD.
43
door de vredes-vordragon, te Utrecht in 1713 en te Kastadt en Baden in 1714 gesloten, een einde nam, on waarbij zijn kleinzoon onder den naam van Philippus den Vdcn, als koning van Spanje erkend werd. Do inwendige welvaart des Franschen rijks leed zeer door dezen oorlog, in welken de uitgaven alleen in 1712 niet minder dan 345 millioen livres bedroegen. Aldus taande de vroegere grootheid van L. geheel en al. Door weinigen betreurd, wegens zijne zedeloosheid en talrijke maitressen veracht, overleed hij don l8'quot;11 September 1715. Er bestaat van Lodowijks hand eene Fransche vertaling van het Iquot;t0 boek van Caesar, onder den titel: La guerre des Suisses (Parijs 1651). Voorts zijne Oeuvres (Parijs 1806, 6 dln.), uit welke, gelijk mede uit zijne onuitgegeven brieven. Mad. Duras Pensées de Louis XIV heeft getrokken (Parijs 1827). Zie over dezen koning; Visé, Mémoires four servir a 1'his to ire de Louis XIV (Parijs 1697, 10 din.); Pellisson, Uistoire de Louis XIV, en de daarbij behoorende Lettres hisloriques (Parijs 1729, 6 din.); Keboulet, Uistoire du règne de Louis XIV (Avignon, zonder jaartal); Anquetil, Louis XIV (Parijs 1789, 4 din., herdr. aid. 1819, 2 din.); Mad. la Duchesse d'Orleans, Mémoires sur la cour de Louis XIV (Parijs 1788, herdr. aid. 1807 ; de beste uitgave is die van Schubart, Parijs 1823); Lemontey, Kssai sur l'établissement monarchique de Louis XI V (Parijs 1818); St. Simon, Mémoires sur le siècle de Louis XIV (Parijs 1829, 16 dln., meermalen herdr.); Voltaire, Siècle de Louis XIVr, en eene menigte andere werken. Hij werd opgevolgd door zijnen achterkleinzoon LODEWIJK den XV10quot;, geboren den 15den Februarij 1710 te Fontainebleau. Gedurende zijne minderjarigheid werden de zaken des rijks door den hertog van Orleans waargenomen, doch in 1723 aanvaardde hij ten minste in naam de regering. Minder geschikt om te regeren dan om geregeerd te worden, verkoos do jonge koning nu, op raad van zijnen vorigen onderwijzer, den vorstandigen en bescheidenen Fleury, den hertog van Bourbon tot eersten staatsdienaar, dio echter in 1726 door den eerstgemelden werd opgevolgd. Fleury's hoofddoel was, den diep vervallen staat van 's rijks geldmiddelen door spaarzaamheid zooveel mogelijk te herstellen, doch na den dood des konings van Polen wikkelde Lodewijks wensch om zijnen schoonvader Stanislaus Loczinski tot opvolger verkozen te zien, Frankrijk op nieuw in oenen oorlog, die mot de mislukking van zijn plan, maar tevens met den afstand van IjOtharingen aan Stanislaus eindigde. Na den dood van keizer Karei den Vldlln, in 1740, ontstond de Oostenrijksoho successie-oorlog, waarin Frankrijk tegen Oostenrijk partij koos en voor den keurvorst van Beijeren streed, die op do goheole Oostenrijksche monarchie aanspraak maakte. Deze onstaatkundige en onregtvaardige oorlog eindigde met den vrede te Aken in 1748, waarbij Frankrijk wel zijne verlorene koloniën terug kreeg, doch het rijk geheel was uitgeput. L. intus-schen maakte zich do algemeene aohtingmeer en meer onwaardig, verviel tot de grootste traagheid en zinnelijkheid en gaf zich zolven en het geheele rijksbestuur aan de beruchte markiezin de Pompadour over, onder wier verkwistend bestuur 's lands geldmiddelen, land- en zoemagt aanmerkelijk leden, ja geheel te gronde gingen; terwijl de natie zelve alle achting jegens don koning en hot hof verloor. In dezen toestand zag zich Frankrijk in 1754, wegens do forten aan de rivier Ohio in America, in eenen zeeoorlog met Engeland gewikkeld en nam nog bovendien in hot volgende jaar aan don zevenjarigen oorlog deel, in welken het zich met Oostenrijk togen rruissen vereenigdo. De hertog de Choiseul werd tot besturend minister benoemd mot dat gevolg, dat, nadat in Doceinber 1758 een nieuw verdrag met Oostenrijk te Versailles gesloten was, de Franschen tor zee en to land grooto verliezen leden; hun krijgsroem daalde, inzonderheid door den slag bij liosbach, zoo aanmerkelijk, dat zij zich na 7 ongelukkige jaren nog gelukkig mogten achten, dat door Choiseul een verdrag met Engeland te Fontainebleau in 1762, en den vredo te Parijs quot;i het volgende jaar tot stand gebragt werd, waarbij Canada tot aan do Mississippi, do kaap Breton, de eilanden Grenada, Ta-'•ago, St. Vincent en Dominique door Frankrijk aan de Engel-schen moesten worden afgestaan. L. beschouwde dit alles met (le grootste onverschilligheid en de achting voor zijn' persoon zonk even als Frankrijks aanzien voortdurend lager, zoodat het zelfs niet eens gekend werd in do verdeeling van Polen in 1773. In do laatste jaren zijns levens geheel door zijne bijzit, de hertogin du Barry behcerscht, zonk L. geheel en al tot niet weg, was onverschillig voor huiselijke rampen en de openbare ellende, en overleed den IQ110quot; Mei 1774, eene schuld achter latende van 4000 millioen livres. |
L. is de schrijver van Cours des principaux Jleuves el rivières de l'Europe (Parijs 1718). Zie voorts; d'Angorvillo, Vie de Louis XV (Parijs 1781, 4 dln.); Desodoards, Uistoire de Louis XV (Parijs 1798, 3 dln.); Lemontey, Uistoire de la régenen et de la h lino rité de Louis XV (Parijs 1832, 2 dln.). Hem volgde op zijn kleinzoon LODEWIJK de XV1JC, zoon van den dauphin en kleinzoon van Lodewijk den XVdequot;, geboren te Versailles den as8quot;-quot; Augustus 1754; hij was sterk van ligchaam, doch zwak van geest. Tot zijn ongeluk geraakte hij na den dood zijns vaders in handen van onwaardige leermeesters, die hom mot opzet van alles terughielden, wat tot zijne toekomstige bestemming betrekking had. Zijn hart bleef wel onbedorven, doch do ontwikkeling van zijn verstand werd geheel verwaarloosd. Hierbij kwam nog, dat de keuzo zijner toekomstige gade voor hem gansch niet voordeelig uitviel, want zij overtrof hem evenzeer in vlugheid van verstand als in schranderheid van oordeel, en verkreeg daardoor op hom oenen invloed, die in hot vervolg voor het bestuur van don staat gevaarlijk werd. Na het aanvaarden der regering verkoos hij eenige verstandige en regtschapen mannen tot zijne ministers. De graaf van Maurepas werd zijn eerste staatsdienaar, Turgot plaatste hij aan het hoofd dor financiën, do graaf de Vergennes bestuurde de buitenlandscho zaken en Mtiy en Sartine die van oorlog te land on ter zee; terwijl do koning zelf in alle doelen het aangenomen stelsel van spaarzaamheid volgde. Hot geluk van zijn volk wen-schende, onthief hij hot van do moeijelijke heerendiensten en willokeurigo belastingen, herstelde de parlementen, alhoewel onder zekere bepalingen in hunne oude regtcn on verwierf door dit een en ander hot onbepaald vertrouwen dor natie, hetwelk door zijne deelneming aan don Noord-Americaanschen oorlog, ten behoeve dor koloniën en den daarop gevolgden voordoeligeu vredo nog meer versterkt werd. Tot hiertoe was do inwendige rust nog niet gestoord geworden. De ontwerpen van Turgot vonden bij alle vorstandigen bijval, doch hij kou don koning niet bewegen om don adel, de geestelijkheid en de parlementen, die alles tegenwerkten, standvastig het hoofd te bieden. Zij voreenigden zich tegen don minister, die do natie aan zijne zijde had; er hadden toen too-neelon plaats, welke het voorspel waren van die der omwenteling, doch die door de amnestie van den 17donMei 1775 gedempt werden. Kort hierop volgde de aanstelling van den edelen, naauw-gezetten Malesherbes tot staatsdienaar. Hij was een vriend van Turgot, en beider gemeenschappelijke pogingen zouden waarschijnlijk don tegenstand der oude wanorde overwonnen hebben, indien niet do nieuwe oorlogsminister, do graaf do St. Germain, don militairen geost dor Franschen in het hart hadde aangetast, ten gevolge waarvan het geheelo regeringsstelsel in haat kwam bij de bevoorregte standen. L. besloot wel in 1776 door een Lit de Justice zijn gezag te handhaven; doch de koningin, die haren gemaal in schranderheid vooruit was en bovendien de pracht en het vermaak beminde, volgde mot Maurepas, den hoimelijken vijand van Turgot, de openbare meening. Malesherbes nam zijn ontslag en Turgot moest nu volgen. De bevoorregte standen haddon nu do zego behaald, doch do haat van den dorden stand en de wensch der welmeenenden naar eono geheelo hervorming, echter met behoud van den monarchalen regeringsvorm, werd nu hoe langer hoe grooter. Intusschen nam do verkwisting bij het hof toe, vooral bij de koningin en do prinsen, want de koning zelf onthield zich van alle grooto uitgaven. Do verwarring in het bestuur van 's rijks geldmiddelen word door de gedurige afwisseling van ministers algemeen; doch L. verraadde eene gevaarlijke zwakheid door hen te ontslaan, voor dat zij hunne, door hem in den beginne goedgekeurde plannen, hadden uitgevoerd. Hierbij zorgde zijne goodhartighoid te veel voor de geestelijken, en schonk hij, in na- |
LOD.
4-t
volging van zijnen voorganger, nooit eenig bisdom of aanzienlijke prebende aan den burgerstand. Even onbillijk cn nog na-dceliger was zijne handelwijs omtrent het leger, waarbij hij allo militaire rangen bij uitsluiting voor den adel bestemde. De derde stand moest onder dit alles zwijgen; doeh zoo veel te meer verbitterde zijn haat tegen do overigen en het hof, dien men onbeschroomd aan den dag legde, toen het beruchte pleitgeding over het halssnoer tegen den kardinaal prins van Uohan, in Augustus 1785 aanvang nam. De troon daalde door dit geval merkelijk in aanzien en het was onder al deze omstandigheden, dat de vreesachtige vorst, door de schijnredenen van don minister van financiën Calonne overgehaald, den stouten stap deed, om de notabelen bijeen te roepen. Hij opende hunne vergadering den '22Bl™ February 1787 met eene aanspraak, welke op de gemoederen geene voordeelige uitwerking had. Het deficit, door Calonne als van 112 millioen opgegeven, doeh op 140 millioen geschat, bragt dezen ligtzinnigen, verkwistenden minister in verdenking, en hij kreeg zijn ontslag. Het parlement vorderde de bijeenroeping der rijksstauden, waarover het volk juichte, doch waarvoor het hof sidderde. De koning waagde een Lit de Justice (zie dat art.) en verwees het parlement, toen dit het voor onwettig verklaarde, naar Troves. Nu was de oorlog tussehen den troon en de natie verklaard, zoodat in Bretagne, in Julij van het jaar 1787, de adel, en do officieren van het regiment Bassigny het waagden om het eerst de wapenen tegen den koning op te vatten. Zelfs de geestelijkheid vorderde, met vrij wat aandrang, de bijeenkomst der standen en de koning stond den derden stand eene dubbele vertegenwoordiging toe, zoodat hij met de beide overige standen gelijk stond. Bij dezen staat van zaken kwam de rijksdag, die den troon der Bourbons omver wierp, op den 5de,1 Mei 1789, bijeen. De koning stond, te midden der onderscheidene partijen, van allen verlaten, geheel op zich zeiven. Hij bedoelde, met eenen redelijken wil, alleen het algemeen welzijn, terwijl alles rondom hem wankelde. Do volkspartij haatte hem als koning; do uitgewekenen en de in Frankrijk terug geblevene aristocraten hielden hem onbekwaam voor de regering. Hij zelf bragt don staat bereidwillig do grootste offers, zelfs het afdanken zijner lijfwaeht, waardoor hij zich zclven in gevaar stelde. Doch de teerling was geworpen, en de voor zulke tijden cn omstandigheden veel te zwakke koning zag zich dermate in de engte gedreven, dat hij met zijne gemalin, zijne zuster en beide kinderen in den nacht van den 208lcl1 op den 21,lcn JuniJ 1791 op do vlugt ging, tot overmaat van verblinding een manifest achter latende, waarin hij tegen alle handelingen der nationale conventie protesteerde. Onderweg aangehouden, werd het koninklijke gezin naar Parijs terug gevoerd. Thans vertoonde de koning onder dit alles eenen moed cn sterkte van geest, welke men voorheen in hem niet gekend had; hij deed alle mogelijke inwilligingen, doeh hot mogt hom niet baten. De omwenteling holde met eiken dag ver-dor voort en den 11df;!1 Augustus 1792 werd de ongelukkige vorst met zijn gezin gevangen gezet en den 21quot;'°quot; September van den troon vervallen verklaard. Do nationale conventie verklaarde hem later, don 26quot;equot; December schuldig aan verraad tegen den staat en veroordeelde hem den 19don January 1793, echter met kleine meerderheid (383 tegen 310 stemmen) tor dood, welk vonnis twee dagen later door de guillotine aan hem werd uitgevoerd. Ook hij voerde de pen cn schreef: Description de la for it de Compiegne (Parijs 1766 gedrukt in niet moer dan 36 exempla. ren); Maximes morales et politiques, tirées de Tdlémaque (Parijs 1766). Zie over hem; Soulavio, Mémoires du reyne de Louis XVI (Parijs 1801, 6 dln.); Gutannor, Schilderung des Lebens u. s. w. Ludwigs XVI (Berlijn 1793); Moleville, Uisloire de la révolullon de France, pendant les dernier es anm'es du rigne de Louis XVI (Parijs 1811, 10 dln.); Bournisseaux, Uistoire de Louis XVI (Parijs 1829, 4 dln.); Barrière, La cour et la ville sous Louis XIV, XV, XVI (Parijs 1829). Do Fransehe omwenteling wierp den koningstroon geheel en al omver; eerst de republiek, daarna het Napoleontische keizerrijk vervingen den alouden regeringsvorm. De Bourbons echter toonden na de restauratie, eerst van 1814, daarna van 1815, dat zij hot gohoele omwentelingstijdpork als niet bestaan hebbende aanmerkten, en daarom heet ook in hunnen geest Karei Lodowijk, zoon van Lodowijk den XVTli;I1 on Maria Antoinetta van Oostenrijk |
LODEWIJK do XVir10. Hij word te Vorsaillos den 27'lon Maart 1785 geboren en mot zijne ouders in 1792 in don Temple gevangen gezet, waar hij, nadat zijne ouders het schavot hadden beklommen, gestreng werd bewaakten den 8ste°Junij 1795 overleed. Zie omtrent het kortstondig loven van dozen ongelukkigen vorstenzoon Eekardt, Mémoires historiques sur Louis XVII (Parijs 1817). Hoewel de dood van dozen knaap volkomen bewezen schijnt, hebben echter onderschoidono gelukzoekers, sommigen inderdaad mot vrij gunstig gevolg voor hunne fortuin, voorgegeven, dat do dauphin niet in den Temple was gestorven , maar zijn dood voorgegeven en hij door behulp van eonen getrouwen bediende ontsnapt. De ten onzent meest bekende dior pretendenten noemde zich hertog van Normandië on is in hot jaar 1845 te Delft overleden. Zie deswegens: Gruau de la Barre, Intrigues devoilées, oh Louis XVII, dernier rui légitime de la France (Rotterdam 1846— 1848, 3 dln.), een werk, met zooveel overtuigingskracht geschreven, dat men geneigd zou worden om de aanspraak van Naun-dorf, zoo heette hij eigenlijk, to laten gelden. Uit hoofde dit kind den naam van Lodewijk den XV^dc,,, als wettig erfgenaam van den Franschcn troon, heette te hebben godragen, noemde zich die broeder van Lodewijk den XVI40quot;, die na don val van Napoleon den I8ten den troon beklom, LODEWIJK ilüil X V11111'-'11. Hij word geboren te Versailles, den 17del1 November 1755 en had met zijne broeders den braven, doch niet zeer schrandoren hertog de la Vauguyon tot opvoeder. Ofschoon hij gedurende do woelingen, die aan de eigenlijke omwenteling voorafgingen, do zijde des parloments hield en daardoor de volksgunst won, oordeelde hij het echter geraden, in den nacht van den 20s'011 Junij 1791 met zijnen broeder den koning do vlugt te nemen. Gelukkiger dan deze, kwam hij zonder hinder te Brussel en trachtte gedurende het omwontelingstijdperk op allerlei wijzen ondorsclieidono mogendheden te bewegen om zijn geslacht op den Franschen troon te herstellen. Na den dood van zijnen broeder L. vaardigde hij een manifest uit, waarbij hij don dauphin onder den naam van L. den XVIIdo11 tot koning uitriep en zich zeiven tot regent des rijks verklaarde. Zoodra zijn neefje gestorven was, nam hij, toon te Verona wonende en den titel van graaf van Rijssel voerende, den koninklijken titel en den naam van L. den XVIII^quot; aan. Napoleon's overwinningen in Italië deden hem uit Verona wijkon en hij zwierf nu hier, dan daar, tot dat de keizer van Rusland hem eene wijkplaats aanbood te Mitau in Koerland, waar hij van 1798 tot 1801 eene kleine hofhouding had. Doch de betrekkingen tussehen Rusland on het Fransehe consulschap veroorzaakten zijne verwijdering uit Mitau en hij hield zich eenigen tijd te Warschau op, waar hij een protest deed uitgaan wegens Napoleon's troonsbekllm. ming. Na nogmaals te Mitau en elders zijn verblijf te hebben gehouden, vestigde hij zich in 1807 in Engeland. Na den val van Napoleon werd hij ten gevolge van onderscheideno onderhandelingen, den 3lt;lcn Mei 1814 koning van Frankrijk; doch do landing van Napoleon in Frankrijk, in Maart 1815, deed hem de wijk nemen naar Gent, van waar hij na den slag bij Waterloo naar Frankrijk terug keerde. Ofschoon hij toen de schoone beloften herhaalde, welke hij het vorige jaar met betrekking tot het verleenen van staatsinstellingen volgens den geest der eeuw en de behoeften des tijds gedaan had, kwam hij die niet na. Dit deed do gisting der partijen in Frankrijk levendig blijven, hoewel het er uitwendig rustig bleef tot aan zijnen dood, die den 16den September 1824 voorviel. Zie over hem: Mémoires de Louis XVII1 (Parijs 1822); An-toiue. Vie de S. M. Louis XVIII (Parijs 1816); de Beauchamp, Vie de Louis XVIII (Parijs 1825, 2 dln.); Du Bertrand, Re/jnt' de Louis XVIII (Parijs 1825, 2 dln.). Zijn opvolger was zijn jongere broeder Karei, graaf van Ar-tois, onder den naam van Karei den Xquot;16quot;. Toon deze door de Jullj-omwcutoling van 1830 ontroond was, werd de waardigheid vau koning der pransoiien opgedragen aan LODEWIJK PHILIPS, hertog van Orleans , geboren te Parijs, |
45
«ion C011 October 1773 , zoon van Lodowijk Philips Joseph, her-tüg van Orleans en Louise Marie Adelaide do Penthifcvre. Na zijne eerste opvoeding van de beroemde Mad. do Genlis genoten eu in onderseheideno talen en wctenschappeu groote vorderingen gemaakt te hebben, trad hij in dienst bij do nationale garde en nam deel aan onderscheidene krijgsbedrijven van het Fransche leger onder Dnmonrier, met wien hij in April 1793 naar Oostenrijk moest vlugten. De hertog van Chartres, zoo als toen zijn titel was, verkeerde toen eenigen tijd in zeer bekrom-pene omstandigheden on was zelfs genoodzaakt, als leeraar der ■wis- en aardrijkskunde te Reichenau onder oenen aangonoraen naam werkzaam te zijn. Later deed hij eene reis door Scandinavië on zette zich in 1 796 in Noord-America neder. Vier jaren later keerde hy echter weder naar Engeland terug en hield zieh eenigen tijd te Palermo aan het hof van den half onttroonden koning van Napels op, wiens dochter hij in 1809 huwde. Na vruchteloos getracht te hebben, van uit Catalonië het zuiden van Frankrijk tot opstand tegen Napoleon te brengen, keerde hij naar Palermo terug, totdat de val van Napoleon hem naar Frankrijk deed vertrekken, waarschijnlijk in de hoop van bij de impopulariteit van den oudsten tak der Bourbons voor den troon te zullen in aanmerking komen. Toen dit mislukte, begaf hij zich met zijn gezin naar Engeland, zich echter bij afwisseling ophoudende in Frankrijk, uitsluitend bijna in den tijd van Karei den Xdon, wiens val zijne schranderheid waarschijnlijk voorzag. Bg do omwenteling van 1830 werd hij benoemd tot regent des rijks en spoedig daarna, den 9dcquot; Augustus, beklom hij den troon onder den titel van koning der Franschen. Moeilijk was als zoodanig zgn'o taak; want hoewel hij grooten invloed had bij do gematigden, woelde do partij der revolutionairen nog zeer sterk, en kon de nieuwe koning aan de eene zijde den oorsprong van zijn koningschap, den volkswil, niet verloochenen, hij kon aan den anderen kant bij geene mogelijkheid voldoen aan eisehon, die Frankrijk en geheel Europa in gevaar bragten. Groote schranderheid legde L. Philips aan den dag in het houden van den middelweg, doch toen het volk begon te bemerken, dat de hooge regering oenen invloed op de keuze der volksvertegenwoordiging uitoefende, waarbij deze moest ophouden de uitdrukking van den volkswil te zijn, verloor de koning den invloed en de genegenheid, die hij bezat en de omwenteling van February 1848 deed de vlam opgaan uit brandstoffen, die reeds lang hadden gesmeuld. De koning moest vlugten; zijn troonsafstand ten behoeve van het zoontje van zijnen, den 13d™ Julij met een rijtuig verongelukten oudsten zoon werd niet in aanmerking genomen; de republiek werd uitgeroepen; en L. Philips overleed te Claremont in Engeland, waar hij eene wijkplaats had gevonden, den 268quot;m Augustus 1850. Zie voorts: Birch, Ludwig Philipp, Köniy der Französen (Stutt-gard 1841—1844, 3 din.); Montalivet, Le roi Louis Philippe (X'arijs 1851). KONINGEN VAN NAPELS EN SICILIË. LODEWIJK de Iste, geboren den 23litl!l1 Julij 1359. Hij was hertog van Anjou, maar werd door Johanna, koningin-weduwe van Napels en Sicilië tot zoon aangenomen en beklom als zoodanig den troon in het jaar 1380. Zijno regering was een aanhoudende strijd tegen Karei van Durazzo, wien de koning van Hongarije zijne ware of vermeende regten op de Napelsche kroon had afgestaan. Hij overleed den 20squot;!n September 1384 , en werd opgevolgd door zijnen zoon LODEWIJK den IIdcn, geboren den 7don October 1377, overleden den 29stel, April 1417, die tot opvolger had zijnen zoon LODEWIJK den IIIde',, geboren den 248lei1 September 1403, die de beruchte Johanna de Hd0 te bestrijden had en den 4dcn November 1434 overleed. KONINGEN VAN IIONOAUIJE, POLEN EN BOHEME. LODEWIJK de Iquot;'0, bijgenaamd do Groote, geboren den 5aon Maart 1326, volgde in hot jaar 1342 zynen vader Karei Robert als koning van Hongarije op. Hij voerde lange en zware oorlogen tegen de Zevenbergers, Litthauers, Croaten en Bulgaren, alsmede in Italië, en word na den dood van zijnen oom |
Casimir in 1370 koning van Polen. Hij overleed don lld°quot; September 1382 te Thyrnau. LODEWIJK de II110, koning van Hongarije en Bohetne, werd in het jaar 1506 geboren eu sneuvelde den 30,quot;,n Augustus 1520 in den slag bij Mohatz. KONING VAN HOLLAND. LODEWIJK BONAPARTE, broeder van Napoleon den 1quot;'»quot;, geboren to Ajaecio op het eiland Corsica, den 2dlquot;' September 1778 , oefende zieh in zijno jeugd op de artillerie-school te Chalons en vergezelde zijnen broeder Napoleon op diens veldtogten in Italië en Egypte, doch zonder zieh te onderscheiden. Na de troonsbeklimming van dezen werd hij benoemd tot Connetablo des rijks en gouverneur van Piemont, welke betrekking hij evenwel spoedig wegens den zwakken staat zijner gezondheid moest ne-derleggen. Tegen zijnen zin moest hij, den 5a,!n Junij 1806 het uit de voormalige Nedorlandseho republiek en een gedeelte van Oostfriesland gevormde koningrijk Holland uit de hand van zijnen broeder den keizer, op zoogenaamd aanzoek der Nederlanders, aannemen. Ofschoon afhankelijk van Napoleon en eigenlijk niet meer dan diens stadhouder, deed bij al het mogelijke ten beste van zijn rijk, handelde zoo zelfstandig als hem in zijnen ondergeschikten toestand mogelijk was en deed alles, ton einde zich de genegenheid zijner onderdanen te verwerven, gelijk o. a. bleek bij de ramp van Leiden in 1807 en den watersnood van 1808. Der Nederlanderon afkeer van den hun opgedrongen „lammen koning,quot; zoo als men hem wegens zijnen kreupelen, moeilijken gang noemde, verdween dan ook zoo goed als geheel. Alleen zijne wispelturigheid, die, b. v. in hot herhaald veranderen van den zetel zijner regering, vele onkosten medebragt, hinderde de zuinigheid van den landaard. Opregt betreurde men het, dat L. naar Parijs ontboden werd om zich wegens het niet gestreng genoeg waken tegen don sluikhandel met Engeland te verantwoorden, en ten gevolge van de bezetting zijner hoofdstad door Fransche troepen, genoodzaakt was, de kroon neder te leggen, waarna Nederland onmiddolijk in Frankrijk werd ingelijfd. L. nam den naam aan van graaf van St. Leu, naar ecu door Napoleon aan diens stiefdochter Ilortense Eugenie Beau-harnais, L.'s gemalin geschonken domein bij Parijs, en begaf zich naar Griitz. Later woonde hij achtervolgens te Lausanne, Rome en Florence. Op reis zijnde tot het ontmoeten van zijnen uit het kasteel Ham ontvlugten zoon, den tegenwoordigen keizer der Franschen, overleed hij te Livorno, den 25»quot;quot;1 Julij 1846. Als schrijver heeft do voormalige koning van Holland zieh bekend gemaakt door eenen roman; Marie, les peines de l'amour, ott les Bollandaises (Parijs 1814, 3 dln.), alsmede door Documents hisloriques et réjlexions sur lo (jotwernemenl de la Uollande (Londen 1819, 3 din.; Ned. vert. Amsterdam 1820, 3 dln.), eu Observations sur l'hisloire de Napoléon (Parijs 1834). IIEKTOGEN VAN SAVOIJE. LODEWIJK de Iste volgde zijnen vader Jacobus na diens vroegen dood onder do voogdijsehap van Amadous den IVd0quot; in hot jaar 1402 op. Hij was de stiehter der hoogeschool te Turijn en had zooveel invloed, dat men hem uitnoodigde om naar Constants te komen, ten einde er op het concilie de kerkelijke geschillen te helpen bijleggen. Hij overleed te Pignerol, den Udon December 1418. LODEWIJK de IId0, zoon en opvolger van hertog Amadeus, geboren te Geneve den 14dei1 February 1402, was een dapper vorst en onderscheidde zieh in zijne regering vooral door gestrenge zucht voor regtvaardigheid. Hij overleed den 29atlt;!,' January 1465. LODEWIJK do lHd0, wiens geboortejaar niet bekend is, overleed in 1482. HERTOGEN VAN WURTEMBBRO. LODEWIK de 1quot;°, bijgenaamd do godvruchtige, geboren den litcn January 1554, volgde reeds als kind zijnen vader op onder voogdij van paltsgraaf Georg Frederik van Brandenburg, en Karei, markgraaf van Baden. Zijne regering, dio hij in 1571 |
46
zelf aanvaardde, heeft niets bijzonders; hij was een liefhebber van muziek, jagt en bouwen. Hij overleed den 8Bteu Augustus 1593. IjODEWIJK do IId0 geboren den 298ten Januarij 1586, overleden den 268Usn January 1631. MARKGRAAF VAN BADEN. LODEWIJK WILLEM, geboren den 88ten April 1655, onderscheidde zich als een der voortreffelijkste legerhoofden van zijnen tijd, zoowel in de oorlogen tegen de Turken, als in die tegen Lodewijk den XlVdcn. Bij vooroverlijden van zijnen vader volgde hij in het jaar 1678 zijnen grootvader op en was, hoewel met ongunstigen uitslag, na Sobeiski's dood in 1697 de mededinger van don Saksischen keurvorst Fredorik August naaide kroon van Polen. Als krijgsbouwkundigo is hij bekend door hot aanleggen der vermaarde verdedigingslinie van het Schwartz-wald naar Stollhofen aan den Rijn. Hij overleed den 4lt;leu Januarij 1707. GROOTIIEUTOGEN VAN IIES8EN-DARMSTADT. LODEWIJK do I8t0, geboren den I4den Junij 1753, bragt in zijne jongelingschap eenigon tijd aan de Leidsche hoogeschool door en aanvaardde do regering als landgraaf in 1790, als groothertog in 1806. Hij overleed den 6den April 1835 en werd opgevolgd door zijnen zoon LODEWIJK don Ilden, geboren den 268teu December 1777. Hij week voor den omwontelingsstorm van het jaar 1848 en droeg den 5den Mei van dat jaar do regering over aan zijnen zoon, den thans regerendon groothertog, doch overleed spoedig daarna, don 16don Junij 1848. KEURVORSTEN VAN DE PALTZ EN HERTOGEN VAN BEIJEREN. LODEWIJK de IHt0 werd in het jaar 1215 paltsgraaf. Hij nam deel aan eonen kruistogt naar Palaestina en overleed in het jaar 1231 aan eeno wonde, hem bij ongeluk door oenen hofnar toegebragt. LODEWIJK de IId0, geboren in hot jaar 1229, trad na den dood van zijnen vader in het jaar 1253 in de regering op en overleed in 1294. LODEWIJK de III*10, geboren in het jaar 1369, was wereldlijk voorzitter van het concilie van Constants en overleed in 1436. LODEWIJK do IVde, geboren don 2den Julij 1478, was een krachtig voorstander van de godsdienstvrijheid. Op den rijksdag to Worms wilde hij het aan Luther toegezegde vrijgeleide mot alle magt hebben gehandhaafd; ook haalde hij keizer Karei den Vden over om niemand wegens de godsdienst te vervolgen, eer een concilie zou zijn bijeengeroepen. De vrede van Duitschland werd verloren geacht, toen hij den 26sten Maart 1544 overleed. LODEWIJK de Vd0, geboren den 4den Julij 1539, schafte onder zijn gebied de hervormde godsdienst af en voerde de Lu-therschc belijdenis in. Hij overleed den 12den October 1583. KEURVORSTEN VAN BRANDENBURG. LODEWIJK do I8t0 leefde in de eerste helft der XIVde eeuw en overleed in het jaar 1350. LODEWIJK de IIde, brooder van don vorigen, was een zoon van keizer Lodewijk den IVden en Margaretha, dochter van den Roomsch-koning, graaf Willem den IIden van Holland. Hij word in het jaar 1328 te Rome geboren, bij gelegenheid dat zijn vader zich aldaar bevond, ten einde gekroond to worden. Na den dood van zijnen vader bekwam hij bij deeling mot zijnen broeder de mark Brandenburg, terwijl deze Carinthië en Tyrol ontving, benevens de waardigheid van keurvorst, die hom na den dood zijns broeders, in 1359 mede ten deel viel. Hij overleed in het jaar 1366. LANDGRAVEN VAN THURINGüN. LODEWIJK do I8tc, bijgenaamd: met den baard, loofde in de eerste helft der XItl0 eeuw. Hij was do eerste landgraaf van Thuringen en overleed in het jaar 1055. Zijn zoon |
LODEWIJK de IIde, bijgenaamd do Springer, werd in het jaar 1042 geboren. Hij heeft zijnen bijnaam naar eeno oude overlevering, door welko hij dan ook het meest bekend is. L. zou namelijk liefde hebben opgevat voor de gemalin van keurvorst Fredorik van Saksen en deze, die liefde beantwoordende, hem hebben aangezet, op do jagt met Fredorik twist te zoeken en hem als bij ongeluk om te brengen, hetgeen deze dood. Daarna zou hij de weduwe hebben getrouwd, maar door de bloedver-wanton des verslagenen zoo zijn vervolgd geworden, dat hij in de Saaie sprong. Hij bragt er echter het loven af en stichtte tot boetedoening eenige kloosters, waarna hij in het jaar 1123 als Benedictijner monnik overleed. LODI. Italiaansche stad, gelogen ten zuidoosten van Milaan, aan de Adda, in de provincie Lodi en Crema van het Lombardisch-Venotiaansch koningrijk. Zij tolt 20 000 inwoners. Men vindt er een groot aantal inrigtingon tot algemeen nut en gebruik, als 19 meest rijk versierde kerken, waaronder do Dom, in Gothi-sehon bouwtrant, eeno eerste plaats bekleedt; het bisschoppelijke paleis en een aantal paleizen van den adel; een groot onschoon theater; het door Barnabo Visconti gebouwd en sints in een gasthuis veranderd kasteel; het bisschoppelijk seminarium; het lyceum; eene uitgebreide bibliotheek; een werkhuis; meerdere zijde-spinnerijen; een beroemd vrouwenklooster enz. Doch vooral verdienen genoemd te worden de groote marktplaats met hare overdekte gaanderijen en do lange brug over do Adda. De streek, waarin L. ligt is zeer vruchtbaar en bebouwd. De vetweiderij is in don omtrek van L. zoor aanzienlijk; do kaasbereiding levert een voornaam middel van bestaan op; hot is van daar, meer dan van ergens elders, dat do zoo algemeen bekende Parmezaansche kaas wordt aangevoerd. Westelijk van L. ligt of boter lag L. Vecchio, dat omstreeks 1158 door de Milanezen verwoest is geworden. Daar ook lag eenmaal het Lans Pompeji. Het tegenwoordig L. heeft zijn ontstaan te danken aan een daar ter plaatse door keizer Fredorik Barbarossa, na de verwoesting van Milaan, in 1162 gebouwd kasteel. L. heeft door verschillende daar plaats gehad hebbende gebeurtenissen oenigo historische bekendheid verkregen. Den 5den April 1454 werd aldaar eeno vrede tusschen Milaan en Venetië gesloten. Den lO'1®quot; Mei 1796 behaalde Bonaparte aldaar eene belangrijke overwinning op de Oostenrijkers. Dozen hadden eene zeer voordeolige positie ingenomen en bestreken met 30 stukken geschut do brug, die Bonaparte herhaaldelijk doch te vergeefs trachtte over te trokken', terwijl zijne troepen als weggemaaid werden. Ten laatste mogt hot dor Fransehon gelukken, onder aanvoering van Berthier, Masse'na, Lannes en Servoni, do brug over to trekken, do Oostenrijkers uit hunne stelling te verdrijven en het geschut te vermeesteren; doch niet zonder een verlies van 12,000 man, waartegen de vijand slechts 3,000 man verloren had, die gedeeltelijk door de Fransehon gevangen genomen werden. Eindelijk nog mag L. zich beroemen op het bezit van het oudste dor bekende handschriften van Cicero's rhetorische werken, dat, van bisschop Landriani afkomstig, van hot begin der vijftiende eeuw dagtcekent. LOD 01 CE A SECHELLARUM Lab. Deze fraaije palmsoort groeit, zoo als do soortsnaam reeds aanduidt, op de Sechelles, eeno welbekende eilandengroep in de Indische zee. Haar geringde palmstronk is dik en hoog; hij draagt eene prachtige kroon van ingosnedene, waaijorvormigo bladen, waar tusschen de zeer groote bloemkolven te voorschijn komen; de bloemen zijn tweehuizig. De L. is vooral merkwaardig om hare ontzaggelijk groote vruchten, die onder den naam van Maldwische Cocosnoten bekend zijn; hot zijn vezelige steenvruchten met 1 tot 3 tweelob-bige steonkernen. Aan deze vruchten werden woleer wonderdadige krachten toegeschreven; men beschouwde haar als een voorbehoedmiddel togen allerlei vergiften en ziekten, waarom zij ook tot ongehoord hooge prijzen verkocht werden. v. H. LODOMERIE is de Latijnsche naam van het voormaals zelfstandige vorstendom Wladimir en Volhynie (zie Volhyrié), De keizer van Oostenrijk nam na de eerste vordeeling van Polen weder don titel aan van koning van Galicie en Lodomerie, welken roods Andreas de IId0 van Hongarije in de XIII*1® eeuw gevoerd hooft. LOEF. Het tegenovergestelde van Lij (zie Lij). Het bekend spreekwoord: „do loof afstekenquot; is afgeleid van de zeevaart. De |
47
beteekenis daarvan in algemoonen zin is; het voordeel op iemand hebben of door eene goed gehikte handeling op hem verkrijgen. Wanneer een schip de loef van een ander kan krijgen, dat is: boven 'swinds van hem komen, dan heeft hij het in zijne magt om het andere naar willekeur te bereiken of te ontwijken, dat werkelijk, wanneer het twee vijandelijke schepen betreft een groot voordeel is. Is een kleiner schip onder de lij van een grooter vijandelijk schip, dan zal het, door het laatstgenoemde de loef af te steken, zijn' magtiger vijand kunnen ontzeilen. |
LOEVESTEIN, ook LOEVENSTEIN, LEUVENSTEIN geschreven en naar sommiger meening eigenlijk Löwenstein (Leeuwe-steen) heetende, is een slot en fort in de provincie Gelderland, aan den westelijken hoek van de Boinraelervvaard, nabij het punt, waar de Waal en Maas zich vereenigen tot den stroom , die aldaar den naam van Merwede aanneemt. Het fort bevat, behalve het kasteel zelf, ook nog eenige magazijnen en woningen, alsmede eene school. Do bevolking bedraagt met inbegrip van het garnizoen gemiddeld 70 personen, voor welke, voor zoover zij van do Protestantsche godsdienstbelijdenis zijn, eenmaal 's maands dienst gedaan wordt in de kerk, die een gedeelte van het slotgebouw uitmaakt. Hot kasteel zelf, een zwaar vierkant gebouw met twee torens, is in de geschiedenis onzes vaderlands zeer vermaard en moet van hoogen ouderdom zijn. Naar veler meening is hot reeds in de IXquot;10 eeuw door de Noormannen gesticht. Gedurende den Spaanschon oorlog word het door den Bosschenaar Herman de Ruiter bij verrassing veroverd en tegen de Spanjaarden verdedigd, totdat hij sneuvelde. In het jaar 1GI9 werd L. eene staats- |
gevangenis, in welke onderscheidene Remonstrantsgezinden werden opgesloten. Do ontkoming van Hugo do Groot is aan ieder bekend. Ook nog later diende het tot gevangenis voor offers dor staatsberoeringen. Eene zeer uitvoerige monographic over dit bekende slot is gegeven door Boonzajcr en Merkns, Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het slot Locvcnstein (Gorinchom 1840). LOF. (Zie Loof). |
EOFFLER (Josias Frederiic Ciikistiaan) , geboren te Saal-feld in bet hertogdom Saksen-Meinungen-IIildburghauson, den 18don Jnnuarij 1752, was eerst prediker te Berlijn en daarna bij j het leger te velde. In 1782 word hij buitengewoon, in 1787 gewoon hoogleeraar der godgeleerdheid te Frankfort a. d. O., en twee j jaren later superintendent to Gotha, in welks nabijheid hij den 4tien Februarij 1816 overleed. Behalve door eenige kleine verhandelingen over godgeleerde onderwerpen, opgenomen in Kleine Schriften (Weimar 1817, 1818, 3 din.), heeft hij zich meest bekend gemaakt door Predigten (Jena 1797—1805, 4 dln.), en Magazin Jilr Prcdiger (Jena 1803—1813, 7 dln). LOFFODEN (Dis), oen eilandengroep onder do noordwestelijke kust van Noorwegen in den Atlantisehen oceaan, die zich van tusschen 09° en 70° N. B. zuidwaarts uitstrekt. Zij ligt echter |
LOF—LOG.
48
niet evenwijdig met den wal, maar wijkt in zuidwestelijke rigling daarvan af, waardoor de Westfiord ontstaat, die eigenlijk geen zeeboezem, maar eene zeeengte is. De voornaamste eilanden zijn; Hindöen, Ost- en West-Vaagoen, Langöen, Flagstad , Mosken en Rost. Zij hebben noeh steden, noch houtgewas, doch wel eenige goede weiden en bouwlanden; do weinig talrijke bevolking leeft in kerspelen, van welke het voornaamste op Ost-Vaagöen gevonden wordt. In de maanden January en Februarij komen er echter vele visschers van de naburige kusten, waardoor de feitelijke bevolking voor eenige maanden dan meer dan 20,000 zielen bedraagt. De groote hoeveelheid visch, vooral ka-beljaauw, die in de nabühoid wordt gevonden, maakt den rijkdom der eilanden uit. Het getal schuiten, jaarlijks hier vereenigd, beloopt gemiddeld 3 tot 4,000, elk met 4 tot 6 man, die de visch deels met netten, deels met lijnen vangen, en hetgeen daarvan niet dadelijk verkocht wordt tot in Junij laten droogen. Volgens do opgave van Marmier, zijn zij daarbij echter niet alleen aan veel koude en ongemak blootgesteld, maar levert de opbrengst daarvan, met inbegrip van de zomervangst, door hem op 120 per man gesteld, slechts een sober bestaan op. Hij voegt er bij dat Pieter Dass (1647—1708) een geestelijke te Alstahough, op het meer zuidelijk gelegen eiland Alster, in een gedicht de ellende der bevolking heeft bezongen, wiens naam en werk er sedert in hooge ecro gehouden worden. De bevolking is evenwel aan het zeeleven cu het visschersbedrijf zoo gehecht, dat zij met minachting nederziet op anderen, die door jagt en landbouw in hun onderhoud voorzien. Ecno andere merkwaardigheid ontleenen deze eilanden van den sterken stroom in do zeeengten, door welke zij gescheiden zijn, en van den bekenden maalstroom tusschen Mosken en Rust. De oorzaak daarvan ligt volgens Zimmermann in de gedaante van de Westfiord, in welker 16 mijlen breede opening eene sterke ebbe en vloed gaan. In het laatste geval kunnen de naauwe zee-engtcn het vloedwater niet verzwelgen, wanneer een gedeelte daarvan terugstroomt, ten zuiden van Mosken een uitweg zoekt, cn daar de strooming van den Atlantischen occaan ontmoet, die er eene draaijing doet ontstaan, welke echter een groot schip met goeden wind geenszins behoeft te vreczen. Hetzelfde heeft bij de ebbe omgekeerd plaats. Bij springvloed kan de vaart voor kleine schepen gevaarlijk zijn. LOGARITHMEN. De L. zijn eene soort van kunstgetallen, waarvan men zich bij sommige rekenkunstige bewerkingen, als: vermenigvuldigen, deelen, magtverheffen, worteltrekken bedient, ten einde de uitvoering te bekorten en te vergemakkelijken. Zij z\)n uitgevonden door een Schotsch edelman Neper, van wien de nog wel gebruikt wordende Ncperiaansche logarithmen afkomstig zijn. Meer algemeen echter, en gemakkelijker in het gebruik zijn de L. van Brigg, naar dezen Briyyiaansche, logarilhmen genoemd. De L. van een getal is de exponent, waartoe een standvastig aangenomen getal of grondtal moet verheven worden, om het eerstgenoemd getal voort te brengen. De L. nu, van Neper en Brigg, zijn daarin onderscheiden, dat do eerste, als grondtal, 2, de laatste 10 heeft aangenomen. Zoo is bijv. de Neperiaan-sche L. van 8. 3, omdat 2J ~ 8; van 16, 4 omdat 2' = 16; tufschen 3 en 4 liggen de L. in van de getallen grooter dan 8 en kleiner dan 16, zoodat dezen zullen zijn 3 met een gebroken, waarvoor meu gewoon is eene tiendeelige breuk te nemen, die alzoo door eene. komma, van het getal 3, de aanwijzer of index der L. genoemd, wordt a/geseheiden. In het stelsel van Brigg is, volgens de voorafgaande toelichting, 1 de L. van 10, 2 van 100, 3 van 1000 enz. Één oogopslag is voldoende, om te doen zien, dat do aanwijzer altijd één minder zal zijn, dan het aantal cijfers, waaruit een getal bestaat; hetgeen een groot gemak geeft en geheel overbodig maakt, het opgeven van den index in de tafels; dit nu kan van do L. van Neper niet gezegd worden. De L. van getallen, die gedeeltelijk uit eene tiendeelige breuk bestaan , worden gezocht als of het geheele getallen waren en zijn van dezen alleen door den aanwijzer onderscheiden. De L. bekend zijnde, vindt men in de tafels het daartoe behoorend getal. De uitvoering der bovengenoemde bewerkingen, met behulp van L., komt hierop neder; Voor eene vermenigvuldiging worden do L. dor factoren opgeteld en van de som, die de L. is van het product, het daarbij behoorend getal gezocht. |
Voor eene deeling vermindert men de L. van het deeltal met dio des deelers; de rest zal do L. van het quotient zijn. Bij eene magtverheffing vermenigvuldigt men do L. van het getal met de exponent van do magt; hot product is de L. van eerstgenoemd getal, verheven tot de bedoelde magt. Tot eeno worteltrekking wordt de L. van het getal gedeeld door de exponent van den wortel; het quotient is do L, van de wortel uit het gegeven getal. Hot bovenstaande in formulcn uitdrukkende, heeft men: Log. pq — Log. /) Log. q. P Log. — = Log. p — Log. q. lt;1 Log. //quot; = tn Log. p. Log.j^p— - Log. p. 1)1 De wijze van inrigting der tafels, doet veel af tot het meer of min gemakkelijk zoeken daarin, vooral wanneer zij eenigzins uitgebreid zijn. Bij het gebruik van zoodanige tafels, is het een hoofdvereisehte, zich vooraf op de hoogte te stellen van de wijze, waarop gezocht behoort te worden, waartoe het lezen van de bij de tafels gevoegde verklaring de noodige inlichtingen verschaft. De tafels, vervaardigd onder toezigt van den Franschen sterrekundigen Gallet, worden algemeen voor de beste gehouden. LOGARITHMISCHE LIJN. Deze is eene transcendentale kromme lijn, waarvan de abscissen de logarithmen van de ordinaten zijn. Neemt men, in de nevensgaande figuur, \B tot as der abscissen, loodregt daarop de as der ordinaten en A E = 1 aan: dan is, voor eenig willekeurig punt F, AC = x, CF = y en zijn AC, AD enz. de logarithmen van CF, DG enz. Door o de modulus van het stelsel voorstellende, is de vergelijking van de kromme; x a Log. y o( x — Log. ya, De subtangens heeft eene constante waarde; deze toch wordt uitgedrukt door ydx dy en wanneer men de vergelijking der kromme differentieert, verkrijgt men: dy ydx dx — a •— of -- = a; dat is; de subtangens gelijk aan den modulus. De as A B is asymptoot aan de kromme lijn. In vroegeren lijd werd de L. L. onder de belangrijke kromme lijnen gerekend en is door verscheidene wiskundigen van naam onderzocht geworden, met het doel om langs dien weg, de theorie der logarithmen na te gaan. Sints men echter met de theorie van die functien volledig bekend is geworden, is die belangstelling grootelijks gedaald. LOGAU (Fiiederik , vrijheer von). Deze vooral door zijne puntdichten cn satiren bekende dichter werd in het jaar 1604 in Silezië geboren en overleed te Liegnitz, waar hij het ambt van kanselarijraad bekleedde, den 25quot;lequot; Julij 1655. Zijne puntdichten gaf hij uit onder den naam van Salomon von Golaw (Breslan 1638); allerzeldzaamst is de tweede verzameling, onder den naam Duilsche Sinnqetic/itc 3000 (Breslau 1654) uitgegeven. Later ge- |
LOG.
40
raakten do gedichten van v. L. in vergetelheid, totdat Ramler on Lessing or eene bloemlezing uit in het licht gaven mot taalkundige aanmerkingen (Leipzig 1759), door den eorstgonoemdo andermaal met voranderingeu uitgegeven (Leipzig 1791, 2 din.), cn in des laatstgenoemden Werken, uitgegeven door Lachman (Berlijn 1838—1840, 5de dl.) opgenomen. Zie voorts: Muller, Bibliothek Dmischcr Dichter des XVIT Jahrh. Th. 6; en Hoftraann von Fallcrsleben, Pohtische Gedichte aus der Veulschen Vorzeit (Leipzig 1843). LOGICA is volgens de beteekenis van het woord zelf, de wetenschap van het denken of der gedachten, alleen als zoodanig beschouwd. Men noemt deze wetenschap ook wel redeneerkunde of denk- en verstandsleer, omdat zij de wetenschappelijke wetten, die het verstand bij het denken volgen moet, uiteen zet, en die men daarom logische wetten noemt. De groote waarde der L. is daarin gelegen, dat zij niet slechts tot rigtsnoer voor het practische verstandsgebruik dient, maar ook eeno voorbereidingswetenschap voor alle andere, inzonderheid voor de wijsbegeerte uitmaakt, omdat zij de regelen bevat waardoor iedere kennis in een geordenden zamenhang moet gebragt worden en tot eene wetenschap moet worden verheven, en de verspreide gegevens der ervaring cn de slotsommen der redenering tot een geheel zamen verbindt, waarvan do deelen organisch verbonden zijn. In zoover echter de logische wetten slechts den afgetrokken (abstracten) vorm onzer kennis bepalen en geenszins kunnen aanwijzen hoe men de stof der kennis verkrijgt, heeft men in den nieuweren tijd de L. van do bespiegelende wijsbegeerte afgezonderd, en haar als eene formele wetenschap, tot inleiding der philosophic beschouwd. Doch indien men ccno wetenschap wijsgeerig noemt, wier kennis niet uit de ervaring voortspruit, maar door het zuivere denken zelf verkregen wordt, dan is de L. voorzeker eene zoodanige; want de wetten der gedachten-verbinding hebben dezen oorsprong, en de inhoud der L. is daarom van zulk eenen apodictischcn aard en bewijsbare zekerheid, als geen andere wijsgeerige wetenschap kan bereiken, omdat zij alleen met de denkwetten en daaruit voortvloeijendo regeling van den inhoud onzer kennis te doen heeft. Daarom hoeft men wel eens, tot nadeel van de andere wijsgeerige wetenschap-pen, de L. te veel afzonderlijk behandeld en niet de wiskunde gelijk gesteld, die echter in een zeker opzigt slechts eene toegepaste L. te noemen is. Maar het enkele, hoewel stelselmatige denken is nog geene wijsbegeerte, want het juist sluiten der redenering maakt de stellingen nog niet tot waarheid, en dö begrijpelijkheid is niet het hoogste doel der wijsgeerige weten-schappen; alle bewijsbare zekerheid neemt vooraf de waarheid der beginselen aan, waarop do logische gevolgtrekkingen rusten. Men moet daarom de waarde der L. even zoo min te hoog schatten, gelijk de oude wijsgeeren zulks deden , als die te weinig in aanmerking nemen, zoo als men in lateren tijd somtijds gedaan heeft. Bij de philosophen der oudheid werd de L. te veel met het onderzoek naar de wezenlijke voorwaarden der waarheid onzer kennis, of die der grondwaarheden van onzen geest verbonden, welk onderzoek eenige nieuwere wijsgeeren tot de bovennatuurkunde gerekend hebben of wel bij gebrek van eene andere passende benaming, in den zin van sommige Grieksche philosophen, dialectica genoemd hebben en aan do L. hebben aangesloten. Dit heeft schadelijk voor do wijsgeerige wetenschappen gewerkt, eene ledige bespiegeling in do plaats van een naauw-keurig onderzoek gesteld, en do philosophio tot eene blooto formele wetenschap doen worden, omdat men het ware verband van den vorm en den inhoud onzer kennis uit het oog verloor, en vergat dat do L. ons dien inhoud niet geven kan. Men verdeelt de formele L. of denkleer gewoonlijk in de zuivere en toegepaste. Do eerste beschouwt hot denken op zich zelf, volgens zijne wetten, verrigtingen (het begrip, oordeel en het bijzonder besluit) en in betrekking tot den gang der redenering, en do wetenschappelijke vorming van het gedachtenstelsel (in zijne verschillende uitingen, bepalingen, verdeelingen en bewijzen); de toegepaste daarentegen beschouwt het denken onder de bijzondere subjective of objective opzigten, die men bij do aanwending daarvan ontmoeten kan, en de betrekking op de verbinding van het denken met andere geestvermogens, de uitbreiding of beperking die het daardoor ondergaan kan. In dit laatste geval komt de L. in eene naauwe betrekking met do empirische VI. |
zielkunde, die ook als eene onontbeerlijke voorbereiding tot dc wijsbegeerte is aan te merken. Eene natuurlijke L. is eene onbestaanbaarheid , omdat niemand eene wetenschap als eene natuurgaaf bezit, en de natuurlijke aanleg tot het juiste donken, die zich ook zonder wetenschappelijke opleiding tot eeno zekere vaardigheid kan ontwikkelen, niet dan het zoogenaamde gezonde menschenverstand is. Een bekwaam beoefenaar der L. is daarom slechts diegenen, welke deze wetenschap grondig kent en zich van hare wetten rekenschap kan geven, die mot bewustzijn in het gebied van het denken kan toepassen, en deze toepassing door oefening tot eene kunstvaardigheid verheven heeft; zulk een kan ook een Dialecticus genoemd worden. De wetenschappelijke ontwikkeling dor L. vinden wij het eerst bij do Grieken, Zono van Elea, de leerling van Pannenides, wordt de vader der Dialectica genoemd; want dit was de oudere naam, dio aan de L. gegeven werd, do beoefening daarvan was van de redeneer- en disputeerkunst afhankelijk en ontaarde als de kunst van besluiten en bewijzen spoedig in de Sophistica, waardoor men aannam om van alle stellingen het voor cn tegon te betoogen. Do So-phisten en de wijsgeeren uit de school van Megara, door Eucli-des gesticht, gaven aan deze kunst eeno groote maar schadelijke uitbreiding; de laatste werd daarom de heuristische of dialectische school genoemd, en maakte zich ook door de uitvinding van vele sophismen berucht. Bij Plato is de dialectica do kunst om de begrippen op eeno juiste wijs van elkander te scheiden of met elkander te verbinden, met het echt wijsgeerige doel om ons tot de kennis van het eeuwig wezenlijke (namelijk de Ideën) te brengen. Hij oefende zelf die kunst op eene voortreffelijke wijs in zijne Zamenspraken uit. Het eerste alles omvattende en zuiver wetenschappelijke onderzoek omtrent dc denkvormen, en de wel geslaagde poging om die in abstracto voor te stellen, ondernam Aristoteles, die daarom met volle regt den naam van vader der L. verdient. Hiertoe behooren zijne logische schriften, aan welke men in lateren tijd den algemeenen titol van Orfjanon gegeven hoeft en die sedert meor dan twee duizend jaren hun gezag in do scholen der wijsgeeren behouden hebben. Do onderzoekingen der Epicuristen en dor Stoïcynon waren op de abstracte kentee-koncn (critcriën) der waarheid gegrond. Het aanzien dat dc formelo L. in lateren tijd, namelijk in de middeleeuwen bekwam, steeg zoo hoog dat zij in de scholastieke wijsbegeerte onvoorwaardelijk als het wezenlijke Oryanon aller wetenschappen werd beschouwd. Eindelijk stonden er denkers op, die de scholastieke L., welke zich op het onfeilbaar gezag van Aristoteles grondde, poogden te hervormen; b. v. Kaymund Lullus, liamus en anderen, doch zonder groot gevolg; terwijl Campanclla, Gassendi on Baco, tegen do Aristotelische L. sommige gegronde, voornamelijk wat de toepassing betrof, doch meestal eenzijdige aanmerkingen maakten. Descartes en Malie-branche verwaarloosden do beoefening der L. voor die der bo-venuatuurkunde. Locke en Leibnitz met zijnen leerling Wolf pasttcn haar op eeno verschillende wijze toe. Thomasius, Cru-sius, Ploucquet en Ileimarus hebben groote verdiensten in de ontwikkeling der logische beginselen, oven zoo Kant en zijne volgelingen Krug, Fries, Keinhold en Kiesewettor. Eichte daarentegen verbande de formele E. uit de wgsbegeerte cn onder-wierp haar geheel aan zijno idealistische bespiegeling. Schelling verklaarde zelfs dat zij, als eene wetenschap van ledige vormen, aan da wijsbegeerte tegenovergesteld was. Hegel (zie Hegel) beschouwde do L. op eene goheel eigenaardige wijs, terw'Jl hij de Aristotelische L. en metaphysica met elkander vereenigde en de E. tot eene ontologie verhief, die zoowel van den aard der dingen als van dien der denkvormen rekenschap geven moet. Hegel kwam tot de verdeeling der wijsbegeerte volgens de Ouden terug en onderscheidde de E. van de natuur- en zedekunde, maar geenszins van de bovennatuurkunde. Zijne denkbeelden daaromtrent hebben echter geenen algemeenen bijval gevonden en men blijft de E. over hot geheel slechts als eene abstract formele wetenschap aanzien, waarvan Aristoteles do wetgever is en blijft. Onder de nieuwste leerboeken der E. zijn behalve die van Twet-ten, die vooral do analytische L. met veel duidelijkheid en oorspronkelijke zienswijze voorstelt, die van E. Keinhold, Esser, Bachmann, Braniss, Troxler, Freudelenburg en Rosenkranz te onderscheiden. LOGLIJN, is eene soort van witte lijn, aan boord der sche- 7 |
LOG—LOL
50
pon in gebruik, voornamelijk tot hot meten van de vaart vim het sehip. De handeling zelve wordt aangeduid door loggen. Do L. is op eene rol gewonden, waarvan zij zeer gemakkelijk afloopt , waarbij do persoon — gewoonlijk een adelborst of stuurman, — die met het loggen belast is, nog te hulp komt. Aan het einde van de lijn is, met een hanepoot, het logplankje bevestigd, zijnde oen driehoekig plankje, waarvan eene der zijden mot lood is voorzien, zoodat het over boord geworpen zijnde, verticaal in het water drijft en aldus den meesten tegenstand biedt. Het beginsel dat men met het logplankje traeht te verwezenlijken, is een vast punt in zee te verkrijgen. Bij eenig nadenken valt het gemakkelijk in te zien, dat het loggen alleen de vaart kan aangeven doorliet water; doch dat wanneer een stroom gaat, het plankje evenzeer als het schip, daarvan dien invloed zal ondervinden, zoodat alleen, als er volstrekt geen stroom gaat — andere onnaauwkeurigheden daargelaten — de vaart over den grond wordt gemeten. Als het schip voor anker ligt zal men zich van het logplankje kunnen bedienen, om de kracht van den stroom, eb of vloed te meten. Het logplankje over boord geworpen zijnde, laat men eerst eon gedeelte van de |
L. uitloopen, opdat het plankje niet door do zuiging van het schip zou worden aangedaan. De hoeveelheid lijn, die men laat uitloopen, is gemerkt door eene knoop, do voorlooper genoemd. Van dit punt af is do lijn verdeeld, zoodat het aantal knoopen, dat men door de hand voelt gaan, in oen tijdsverloop van 30 seconden, gemeten door oen zandglas, loggias genaamd, terstond hot aantal mijlen per wacht van 4 uren doet kennen. Voor groote vaart heeft men glazen van den halven duur; in dat geval is klaarblijkelijk het aantal mijlen bovengenoemd het dubbel van dat der knoopen. De afstand van twee knoopen wordt eenvoudiglijk gevonden, door de oplossing der evenredigheid : 4 uur : 30 sec. == 7407,4 ellen : x, waaruit men verkrijgt •. x — 15,4 ellen; zijnde 7407,4 delengte van cone geographisclio mijl, uitgedrukt in Ned. ellen. Het aantal vademen voorbij don laatst uitgoloopen knoop, wordt als achtste mijlen in rekening gebragt. LOGOS. Een Grieksch woord, betookonende de rede, alsmede een geuit woord. In do nieuw-PIatouische wijsbegeerte word er door verstaan de voorstelling van het goddelijke wezen aangaande zich zelf, in een wezen waarin die subjective voorstelling tot objective waarheid werd; dus zooveel als de terugkaatsing van hot beeld des hoogsten wezens in den spiegel dier voorstelling. Men verpersoonlijkte die voorstelling als een wezen, dat van eeuwigheid af, en dus voor do schepping der stoffelijke wereld, van het Opperwezen was uitgegaan, en alzoo, voor zoover men op monschelijke wijze (anthropomorphistisch) over het goddelijke wezen sprak, als diens zoon, wien men zich dacht als schepper der stoffelijke wereld (zie Demiurgus), maar tevens als de uiting van de zedelijke hoedanigheden des Opperwezens, en bij gevolg als den weg tot invloeijing met do godheid door deelgenootschap aan zijne kennis, wijsheid en reinheid. Blijkbaar is de dogmatische voorstelling, die men zich reeds zeer vroog in do Christelijke kerk aangaande de hoogere natuur van Jezus Christus heeft gevormd, op die dor Alexandrljnsehe school gebouwd, gelijk omgokoerd de ontwikkeling van het Christus-idee in de christelijke godgeleerdheid grootcn invloed heeft uitgeoefend op de uitdrukkingen, van welke zich gene later aangaande den L. bedienden. In de Oostersche kerk werd dan ook reeds vroeg het denkbeeld vastgehouden, dat do L. in den persoon van Jezus Christus mensch was geworden (was geïncarneerd), zoodat bij diegenen, die het bestaan van tweo naturen, eene goddelijke en eeno monschelijke, in Hem ontkenden (de monophysiten), het denkbeeld heerschte, dat in Jezus do L. do plaats der ziel verving. |
In het N. V. komt de uitdrukking L. ten opzigte van een persoonlijk, zelfstandig wezen alleen bij Johannes voor, volgens wien die L. vdor de wereldschepping bij en in God bestond (Evang. 1: 1, 2), alle dingen heeft voortgobragt (vs. 3), hot ware licht des levens is (vs. 4, 9) en in Jezus Christus men-schelijk vleesch werd (vs. 14). Zie hieromtrent voorts het art. Jezus Christus. LOIIMANN (Frederika). Aldus noemde zich, naar haren tweeden echtgenoot (zijnde zij na een kort, maar ongelukkig huwelijk van den eersten, zekeren Hübler te Zurckau gescheiden) F. Bitter, geboren den 25quot;ten Maart 1740 te Wittenberg, waar haar vader hoogleeraar in de regten was. Zij overleed den 21Bten December 1811 te Leipzig, en is bekend door talrijke romans en verhalen, die in hunnen tijd veel opgang maakten, maar thans vergeten zijn. Nog talrijker evenwel zijn die van hare dochter Emilia Frederika Sophia L. (geboren in 1784 en overleden den 15de,1Sep-tember 1830). De voornaamste van hare schriften zijn bijeenverzameld in Neueste gesammelte Erzdhlungm (Leipzig 1828— 1832, 16 din.), en Sdmmtliche Erzdhlungm (Leipzig 1844, 18 din.); do eerste met eene levensbeschrijving der schrijfster door F. Kind, de laatste met eene voorrode van de als romanschrijfster bekende mevrouw von Paalzow. LOIB. Eivior in Frankrijk, die in het departement Eure et Loir ontstaat, en na eenen zuidwestelijken loop van 37 mijlen in de Sarthe uitloopt. Zij noemt aan haren regteroever de riviertjes de Ozanne en de Braye, aan haren linkeroever do Co-nio, de Long en de Meaulne op, bespoelt de steden Bonneval, Chateaudun, Freteval, Vendöme, Les Boches, Chateau du Loir, Le Lude, La Flèche en Durtal, en is tot op 14 mijlen afstand van hare monding bevaarbaar. LOIRE. Esno der hoofdrivieren van Frankrijk, de grootste in dat rijk. Zij neemt haren oorsprong in do Covennes en valt, na eenen zeer bogtigon, maar in hot algemeen eene tot Orleans noordelijke en van daar westelijke rigting nemenden loop van 135 mijlen in den Atlantischen oceaan. Do L. wordt ruim 30 mylcn beneden haren oorsprong voor kleine vaartuigen en bij Nantes voor groote schepen bevaarbaar. Talrijk zijn de nevenri- |
LOI—LOM.
51
vieren, die deze, voor het hinnenlandschc verkeer in Frankrijk allerbelangrükste rivier opneemt; men rekent haar op ruim 40, waaronder 13 bevaarbare. Do voornaamste dier nevenrivieren zijn, aan den regteroever: de Arroux, do Wayonne en de Sar-the, aan don linkeroever de Allier, do Cher, de Indre, do Vienne met de Creuso, de Thoué en de Sèvre Nantaise. Onderscheidene kanalen verbinden haar buitendien met andere rivieren of met het binnenland. De voornaamste daarvan zijn: die van Berry en van Montlu9on, dat haar met de Chor; dat van Charollais, dat haar mot de Saöne; dat van Briare on Orléans, dat haar mot do Seine verbindt, bonovens het canal la tér al, dat in 1822 is aangelegd, 27 mijlen lang is en door 6 departementen loopt. De voornaamste steden, langs welke de L. stroomt, zijn: La Charité, Cosne, Gien, Orleans, Blois, Amboise, Tours, Sau-mur. Angers, Ancenis on Nantes. Nabij hare monding loopt zij door eone deels zandige, deels moerassige vlakte, in welke zij dikwijls buiten hare oevers treedt, vooral dewijl hare bedding gedurig ondieper wordt. Do L. bespoelt 12 departementen, van welke 6 geheel of ten dooie naar haar zijn genoemd. ïot do laatstgenoemden behooron; Saöne ot Loire, Marno ot Loire, Indre et Loire. De eerstgenoomdon zijn: L., zamengestold uit het oude graafschap Boaujolaia, hot landschap Forez en een gedeelte van Lyon, is 92 □ mijlen groot en grenst ten noorden aan Allier en SaOne et Loire, ton oosten aan Khöne en Isère, ton zuiden aan Ardèche, ton westen aan Haute-Loire en Puy de DOme. Dit departement is zoor bergachtig, doch hoeft langs do hoofdrivier vruchtbare vlakten, die graan opleveren, terwijl aan de hellingen der gebergten de wijnbouw wordt uitgeoefend, liet aantal inwoners bedraagt 395,000, die voor een belangrijk gedeelte hun bestaan vinden in het vervaardigen van ijzeren en stalen voorwerpen, benovens het weven van zijden linten, katoenen en linnen stoffen. Het departement is in drie districten verdoold, genoemd naar de drie voornaamste steden: Montbrison, de hoofdplaats, eene slecht gebouwde stad met 6,000 inwoners — St. Etienne, de aanzienlijkste stad van het departement, eene door rijke steenkolenmijnen en vele fabrieken belangrijke stad met bijna 40,000 inwoners — en Ro-anne, mede eene fabriekstad, met levondigen binnenlandsehen handel en ruim 10,000 inwoners. L. (Infióuikuiïe), een gedeelte van het voormalige Bretagne, grenst ten noorden aan Morhiban, Ulo et Vilaino en Mayonno, ten oosten aan Marne et Loire, ten zuiden aan de Vendée en ten westen aan den Atlantisehen oceaan. Het is 138 □ mijlen groot en bestaat grootondeols uit vlakke, vruchtbare landen, hetgeen niet wegneemt, dat er wijnbouw wordt uitgeoefend, doch meest tot het stoken van brandewijn. Voorts maken landbouw, veeteelt, visehvangst en katoenweverij do hoofdmiddelen van bestaan uit voor de inwoners, wier aantal 500,000 bedraagt. Het departement is verdeeld in 5 districten: Nantes, Ancenis, Cha-teaubriant, Paimboeuf en Savenay. De voornaamste steden, behalve de hoofdstad Nantes (zie Nanles), zijn Paimboeuf, met 11,000 inwoners — Guerande met 7,000 inwoners — en La Croisio, mot 4,000 inwoners, in welks nabijheid aan de zeekust op oen gevaarlijk en door vele schipbreuken berueht rif van rotsen oen uit het water rijzende lichttoren is gebouwd. L. (Haute), een gedeelte van het voormalige Languedoc, grenst ten noorden aan Puy do Döme, ten oosten aan Ardèche en Loire, ten zuiden aan Lozere en ten westen aan Cantal. Het heeft eene oppervlakte van 88 □ mijlen. De grond bestaat meestendeels uit vulcanische gebergten en heeft in de dalen uitmuntende weiden. Wijn- en ooftteelt, landbouw en linnenweverij maken do hoofdmiddelen van bestaan uit. Het aantal inwoners is 300,000. Do steden Le Puy, de hoofdplaats, eone fraai gelegene en bezienswaardige stad met 15,000 inwoners — Brionde, met lakenfabrieken en 5,000 inwoners — Yssingöaux met 7,000 inwoners, zijn tevens hoofdplaatsen van do drie districten. Het stadje Padrules is merkwaardig als do hoogst gelegene stad van Frankrijk, zij ligt op een rots 3,500 voet boven de oppervlakte der zee. |
LOIR ET CHER. Departement in Frankrijk, bestaande uit een gedeelte van bot voormalige Orleans. Het grenst ten noordon aan Euro et Loir en Loirot, ten oosten aan Cher, ton zuiden aan Indre en ten westen aan Indre et Loire en Sarthe. De oppervlakte, 121 □mijlen beslaande, is gedeeltelijk heuvelachtig en vruchtbaar, maar bevat ook de meest woeste on moerassige streken van geheel Frankrijk. Hot voornaamste voortbrengsel van den bodem zijn vuursteenen, die er gemiddeld jaarlijks 20 millioen werden uitgehouwen. Voorts vindt men er eenigen landen wijnbouw, alsmede veeteelt en linnenweverij. Het aantal inwoners is 260,000. De drie districten: Blois, Romorantin en VendOino dragen hunnen naam naar de drie voornaamste steden van het departement, waarvan de eerste, de hoofdplaats, ouder-wotsch gebouwd is en 12,000 inwoners hooft, die galanteriewaren en aardewerk vervaardigen en leder bereiden — do tweede aanzienlijke lakenfabrieken en 7,000 inwoners heeft — en VendO-mo, met belangrijke lederfabrieken en 8,000 inwoners. LOIRET. Departement in Frankrijk, het voornaamste gedeelte van het voormalige Orleans. Hot grenst ten noorden aan Seine et Oise en Seine et Marne, ten oosten aan Yonne en Nièvre, ten zuiden aan Cher en Loir et Cher on ten westen aan Euro et Loir. Het is 127 □ mijlen groot en heeft vele bosschen. Wijnbouw, ooftteelt en do vervaardiging van wollen en katoenen stoffen zyn de voornaamste middelen van bestaan voor de inwoners, die 310,000 in getal zijn. Dit depprtoment is verdeeld in de districten: Orleans, Gien, Montargis en Pithiviers. De voornaamste steden zijn; Orleans (zie Orleans), Beaugoncy, in welks omtrek uitmuntende wijn gewonnen wordt, mot 4,000 inwoners; Gien, mat eone fraaije brug over de Loire en 5,000 inwoners; Montargis, met 7,000 inwoners; Chatillon sur Loing, oen klein stadje, dat de geboorteplaats is van don vermaarden admiraal Coligny (zie Coliyny). LOKI. (Zie Godenleer, Noordsche). LOKMAN, was oen Arabisch wijsgeer, wiens leeftijd onbekend is, doch wiens naam reeds in de oudste overleveringen, der Arabieren en in den Koran voorkomt. Aan hem word eene kleine verzameling Arabische fabelen toegeschreven, die zeker van Griekschen oorsprong is en waarschijnlijk uit eone Syrische vertaling don Arabieren het eerst bekend werd. Do eerste uitgave dezer fabelen is die van Erpenius (Leydon 1615), de laatste die van Schier (Dresden 1831, 2ae druk 1839). LOKUS of LOKUST. De Surinaamscho naam van een uitmuntend meubelhout, herkomstig van Hymenaea Cour har il L., oen tot de natuurlijke familie der VUnderblomigen (Papilionaceae) behoorenden boom. Men heeft het or voor gehouden, dat de resina s. gummi Anime van dezen boom werd gewonnen; thans evenwel betwijfelt men dit op goede gronden en vooronderstelt, dat de Anime van jfcica-soorten wordt verkregen; de Lokusboom daarentegen wordt gezegd eene soort van Copal (zie Copul) te leveren. v. H. LOLLARDEN. Eene soort van geestelijke orde, of boter vor-eeniging, die in of omstreeks het jaar 1300 te Antwerpen werd opgerigt. De tot haar behoorenden werden aldus genoemd wegens het lollen, zacht zingen, dat zij by de begrafenissen deden, gelijk dan ook het verplegen van kranken en ter aarde bestellen der dooden hunne oorspronkelijk opgenomen werkzaamheid was. Naar hunne soberheid heetten zij ook Matemans, naar hunnen schutspatroon Alexius-brooders of Alexianon, naar hun wonen in cellen Cellobroeders of Celliten. Ten gevolge van do besmettelijke ziekten, die vooral in de XIV8 eeuw een groot gedeelte van Europa teisterden, verspreidden zij zich tot het bieden van bijstand snel door de Nederlanden en Duitsehland. Hoewel door sommige geestelijken uit onkunde vervolgd , werden zij door paus Gregorius don Xlt;l0quot; in 1374 erkend en toegelaten. In weerwil daarvan is de naam L. later een schimpnaam geworden, zoodat even zoowol do vrome broeders des gemeenen levens (zie Groole, Geert) als dweepzuchtige scheurmakers door dien naam werden aangeduid. Ook de Wiklefieten in Engeland worden er mede beschimpt. In lateren lijd, met name te Keulen, zijn ook viouwen-vereenigen op de wijze der L. gevormd, doch deze zijn, oven als die der mannen onder dezen naam, geheel verdwenen. LOMBARDEN. L., of banken van looning, zijn instellingen waar men, tegen interest, geld op onderpand van roerend goed schiet. De banken van leening zijn reeds vroeg door de stedelijke regeringen, als stedelijke inrigtingon, aan zich getrokken. Doch haar bestaan als particulier bedrijf is nog veel ouder. In 1260 werden de houders van beleenbanken, om hun verregaand woekeren, uit Braband en later uit Frankrijk verdreven. Hier te lande schoon men er zoo weinig buiten te kunnen, dat zy oog- |
LOM.
52
luikend geduld werden. Te Schiedam bewoonden zij in 1327 oen steenen linis, wat toen cene groote bijzonderheid was. Uit een handvest voor Delft van 1342 blijkt, dat zij toen reeds eenigo jaren daar verblijf hielden in een hnis de camerette of het lom-berdenhuis genaamd. Te Oudewater had men in het begin der XV110 eeuw twee L., gelijk blijkt uit eenen brief van den l',en April 1413. In Amsterdam vindt men hen in 1477, hoewel zij waarschijnlijk reeds veel vroeger daar bekend waren. Do vroed-schnp besloot in 1547 hen, die zich met dit bedrijf ophielden, zooveel mogelijk uit het land te helpen verdrijven en bij den aanvang der Spaansche beroerten waren zij zoozeer in verachting, dut de synode der gereformeerde kerken te Dordrecht in 1574 besloot hen niet tot het nachtmaal too te laten. Do laatste particuliere lombardhoudcr in Amsterdam was Simon Lux, dio in 1611 gerekend werd eeno rento van 33J ten honderd te trekken. In 1614 trok de stad do beleenbank aan zich. Zij werd onderscheiden in cene qroote en eene kleine, bank, tot welker behulp 56 inbrengers, als makelaars in do boleening, werkzaam waren, die ieder dagelijks tot dertig panden in de bank bragten. Het doel der banken van lecning is in oogenblikken van dringenden nood geld te kunnen verkrijgen, zonder in handen van woekeraars te vervallen. Ook moeten zij dienen tot verlevendiging en onderhoud van den kleinhandel, tot schraging van het crediet bij oogonblikkclgko verlegenheid. Zij worden door do regering opgenomen onder do instellingen, dio strekken om do armoede te voorkomen. Do rente die do verpander aan do banken van leening moet uitbetalen is, uit den aard der zaak, hooger dan de gewone rentestand voor geleende geldsommen. De bank moet, om te blijven bestaan, met winst kunnen werken. Zij heeft in do eerste plaats vrij aanzienlijke kosten van administratie te bestrijden. Zij moet sluiten mot een batig saldo. De beleeningen op geringe panden geven meestal verlies. Men rekent dat allo panden tot omstreeks J 2,50 geen voordeel opleveren en dat alle panden benoden ƒ2 verlies voor do bank zijn. Die geringe panden evenwel zijn het meeste in aantal. Zoo bedroeg b. v. bij de Ilaagscho beleenbank voor eonigo jaren, hot aantal dor panden tot en met ƒ2,50 ruim twee derden en die tot en met ƒ2 ver over de helft van het geheel. Om ecno goedo rekening te maken, moet men dus de grootere panden onevenredig meer rento laten betalen, of eigenlijk, bij hunne rento nog het verlies op de kleine panden geledon optellen. Do kleinste beleoners worden derhalve geholpen ten kosten der grootere. Niettegenstaande doze on andere bezwaren, waarin wel te ge-moot gekomen kan worden, doch dio bezwaarlijk geheel uit den weg te ruimen zijn, mag men evenwel aannemen, dat goed in-gerigte eu goed beheerde beleenbanken inderdaad voor do arbeidende en lagere burgerklassen cene weldaad zijn. Waar groote behoefte en zeer geringe zekerheid van teruggave bestaat zal men altoos, bij wien of bij welke instelling men zich vervoege, alleen togen eene meer dan gewoon hooge rente geld ter leen kunnen ontvangen. Dat do L. hunnen naam hiervan ontleend hebben, dat zij het eerst in Lombardijo in zwang gekomen en door Italianen in andore landen overgebragt zijn, zal naauwelijks behoeven herinnerd te worden. LOMBARDIJE, een naam, dien men gewoonlijk aan een gedeelte van Opper-Italië geeft, van hetwelk zich in 568 do Lon-gobarden, onder hunnen koning Alboïn meester maakten. Het door hen gestichte rijk, welks hoofdstad I'avia was, werd in 774 door Karei den Grooten overwonnen. Hoewel de Longobarden in den tijd hunner magt ook het gebied van Turin, Tyrol, Genua, een gedeelte van Toscane en van den lateren Kerkelijkon staat, hot hertogdom Benevento en eeno streek van Calabrië en Napels aan zich wisten te onderwerpen, zoo bleef meer bepaaldelijk een deel van het oude Gallia Cisalpina, of veeleer van Gallia Transpa-dana, en bij uitnemendheid do strook tusschon de Alpen, de Po, de Tieino en de Mincio naar hen genoemd. In de middeleeuwen stond L. onder de Duitsche keizers, die er echter evenmin hun gezag duurzaam kondon vestigen, als de kleine staten, die er zich vormden hunne onafhankelijkheid konden handhaven. In de oorlogen tusschon Karei den Vden en Frans den Iquot;10quot; was hot meermalen het toonool dos krijgs, en kwam als hertogdom Milaan eerst aan Oostenrijk, daarna nan Spanje, dat hot tot den vrede van Rastadt in 1714 behield. Toon kwam het onder den ouden naam L. weder aan Oostenrijk, word tijdens den eersten veldtogt van Buonaparte in Italië veroverd, bij den vrede van Campo Pernio in 1797 met andere strokon vergroot tot Cisal-pijnseho republiek gemaakt, daarna in de republiek en eindelijk in hot koningrijk Italië opgenomen. Ten gevolge van don vrede to Parijs in 1814 en hot congres te Weenen in 1815, werd hot mot Venetië aan Oostenrijk afgestaan, en maakt tegenwoordig mot eenige toegevoegde stukken en het grondgebied van Venetië waarvan echter Istria bij Illyrië gevoegd is, hot Lombardisch-Vonetiaanseh koningrijk uit. |
LOMBAKDISCH-VENETIAANSCH KONINGRIJK (Het) , gelijk uit hot vorig artikel blijkt, sedert 1815 een deel uitmakende van do Oostonrijksche monarchie, wordt begrensd ten noorden door Zwitserland on Tyrol, ten oosten door Illyrië en de Adria-tische zee, ton zuiden door don Kerkdijken staat, Modena en Parma, en ten westen door Sardinië. Met uitzondering van een betrekkelijk klein gedeelte, maken de Tieino en de Po do westelijke en zuidelijke grensscheiding uit. Het wordt in do gouvernementen Lombardijo en Venetië verdeeld, van welko het oersto op 392,15 □ mijlen, volgons de laatste opgave 3,009,505; het twoodo op 433,87 □ mijlen 2,493,968 inwoners telt, van welko verreweg hot grootste gedeelte do Catholioko godsdienst belijdt. Het gouvernement Lombardijo heeft 9 provinciën: Milaan, Como , Sondrio, Bergamo, Lodi, Pavia, Cremona, Brescia en Mantua; het gouvernement Venetië 8 provinciën: Venetië, Padua, Ilovigo, Vieenza, Verona, Trevisa, Udine en Belluno. Over hot geheel staat een gouverneur-generaal, over elk gouvernement een stadhouder, over elke provincie oen gedelegeerde. Do provinciën zijn weder verdeeld in districten, over welke een commissaris is aangesteld, en do districten in gemeenten, die hare eigene overheden kiezen. In 1856 waren er in hot geheel 2,932 gemeenten. Hare overheden moeten vooral over werken van algemeen belang toezigt houden, oen maatregel, waaraan het L.-V. K. o. a. in de laatste jaren oen groot aantal goedo wegen te danken heeft. In hot noorden des lands liggen do Alpen, die het van Zwitserland scheiden en zich in vertakkingen zuidwaarts uitbreiden. De beroemde weg over do Spliigen werd in 1823, die bij de Ortelspitze, tusschon Bormio en Glurns in 1824 geopend. In dio noordelijke bergen ontspringen vele rivieren, dio zich deels in den Po, deels in de Adriatiseho zoo werpen. Van het westen naar hot oosten zijn de voornaamste rivieren do Tieino, de Adda, de Oglio en do Mincio, die uit de 4 meren Lago Maggiore, Lngo di Como, Lago dTsoo en Lago di Garda naar het zuiden stroomen en zich in den Po ontlasten; on voorts de Etsch of Adigo, de Piave en do Tagliamento, dio zich ten noordon on noordoosten van den Po even als deze in de Adriatiseho zoo storten. Het zuiden des lands, eeno vruchtbare vlakte, wordt er overvloedig door besproeid, zoowel als door talrijke kanalen, die gezamenlijk wel de helft van het rivierwater in zich opnemen. Do voornaamsten zijn dat van Bianco, de Naviglio Adigetto en de Naviglio grande. Zij bevorderen niet alleen de vruchtbaarheid des lands, maar ook den handel, die vooral te Venetië, Milaan. Padua, Verona, Brescia en Bergamo wordt gedreven. Hoewel zeer verminderd sedert den bloeitijd van Venetië, is do handel nog altijd aanzienlijk, begunstigd door bevaarbare rivieren, kanalen en meren, door do ligging aan do Adriatiseho zee en door goede wegen. Ook is de aanleg van oen' spoorweg van Venetië over Vorona naar Milaan, met eenen zijtak naar Mantua het begin van een ontwerp, om het L. V. K. met alle doelen van Europa te verbinden. Het plan is eenen zijtak naar Innspruek to leggen. In 1856 is een tractaat met Sardinië gesloten, waarbij de verbinding van Milaan met Novara in 3 jaren tijds is vastgesteld. Na den aanleg van oenen spoorweg tusschon Piaconza en Bologna, moet van Reggio naar Mantua oenen zijtak gelegd worden, waarvoor in 1856 een termijn van 6 jaren gestold is. De landbouw heeft hier oen' hoogoren trap van bloei bereikt, dan in oenig ander gedeelte der Oostonrijksche monarchie; on de toestand des landbouwers is or, hoewel hij in de meeste gevallen geen eigenaar, maar slechts pachter is, zeer gunstig, daar hij geenszins willekeurig van zijno pacht kan ontzet worden. De groote pachter (Fitabüe) betaalt zijne pacht vooruit on stelt borg; de gewone pachter (Colotio) hoeft soms niets in eigendom, en geraakt toch tot zekere welvaart; hot lot des arbeiders is minder |
53
goed, zoo hij zich niet tot colono weot te verheffen. Eon niouwc maatregel van het Oostenrijksch gouvernement is de opheffing van het weideregt in het gouvernement Venetië, volgens hetwelk do bewoners der hergstreken, sedert onheugelijke tijden, hun vee op vreemden grond in het zuiden kosteloos konden doen welden. Ongeveer f des lands is mot bosch bedekt. ])e voornaamste voortbrengselen zijn; maïs, tarwe, rijst, rogge, gerst, haver, vlas, honnip, wijn, tabak, olijven, moerbeziën, oranjeappelen, citroenen en andere zuidvruchten; boter en kaas in groote hoeveelheid; zijde, waarvan ivOmbardlje alleen in 1848 meer dan 2 millioen Ned. pond leverde; uit het delfstoffenrijk: marmer, albast, vele andere steensoorten, verfwaren, koper, ijzer, lood enz. Men drijft er vee- en bijenteelt, en verzamelt er vele welriekende en geneeskrachtige kruiden. De zijdeweverij is er van het hoogste belang, Lombardye heeft 546, Venetië 140 spinnerijen. Bergamo, Milaan, Como, Brescia, Verona, Mantua, Vicenza, Venetië en Udine hebben fabrieken van zijden stoffen. In 1825 werd do productie op 2 millioen, in 1833 op omstreeks 3 millioen, in 1852 wel op 5 millioen pond geschat. Do quali-teit is echter in vele opzigtcn minder dan die der fabrieken in Frankrijk en Sardinië. Voorts zijn er fabrieken van zijden- en stroohoeden, tapijten, lederwerk , ijzer- en staahvaren, van por-celein, glas- en aardewerk, van de bekende Venetiaansche zeep, van muziekinstrumenten te Cremona, van snaren te Padua. Voor den bouw van grootere en kleinere vaartuigen worden in heide gouvernementen werven gevonden. Tot do wetenschappelijke instellingen van het L. V. K. he-hooren de universiteiten te Padua en te Pavia, vele academiën voor sehoone kunsten, 20 godgeleerde en 36 philosophische col-legiën, 88 gymnasiën, oen groot aantal openbare en bijzondere scholen, terwijl de aankweeking van kunsten en wetenschappen voorts door velo genootschappen bevorderd wordt. In 1855 werden er 85 nieuwsbladen iiitgegoven. In het staatkundige heeft dit land, hoewel Oostenrijk er door een goed bestuur en verbetering van den toestand des volks meer deed dan in eenig ander zijner kroonlanden, don ouden afkeer van Duitsche heerschappij niet afgelegd (verg. het vorige art.). Do gemeentebesturen bleven na 1815 bestaan, met een centraal bewind (landdag) te Venetië en te Milaan, dat nagenoeg eene vrije volksvertegenwoordiging was; do invloed van adel en gees-teiykheid werd beperkt, de inboorlingen kregen, voor zoo ver zij niet tot de stelselmatige oppositie behoorden, deel aan het bestuur; voor eene onpartijdige regtspleging werd gezorgd. Nog-tans bleef er misnoegdheid, die zich somtijds te duidelijk openbaarde, en dan met geweld onderdrukt moest worden. Er vormden zich weder geheime genootschappen, die in het oude verbond der Carbonari haren oorsprong hadden. De rust bleef intusschen bewaart tot dat de Februarij. omwenteling te Parijs in 1848 al-lerwege woelingen deed uitbreken, die den militairen gouverneur Radetsky nog in dezelfde maand tot de afkondiging der krijgswet deden besluiten. Door den opstand in Sardinië werd do zaak hagchelijker, en don l7ac,, Mei brak, op het berigt van de volksbeweging te Weenen, ook te Milaan een opstand uit; de Oos-tenrijksehe militairen werden overvallen, en Radetzky trok met zijne troepen naar Verona terug. Het voorbeeld van Milaan vond navolging, en ook te Venetic werd onder aanvoering van Manin de republiek uitgeroepen. Radetzky hield zich intusschen staande, sloeg Karei Albert, koning van Sardinië en de opstandelingen uit den Kerkelijken Staat, bezette Rivoli en redde den 25«tcn ju|jj (]00r eenc overwinning bij Custozza het Oostenrijksch gezag in Lombardye. In February 1849 werd Karei Albert tweemaal geslagen en deed afstand van zijne kroon; en toen den 25slcn Augustus van dat jaar ook Venetië zich moest overgeven, was de kracht van den opstand gebroken. De onderwerping was echter gedwongen, en demonstratiën van meer of min ernstigen aard bleven aanhouden. De geheime genootsehappen der aanhangers van Mazzini lieten van 1851 tot 1855 geen jaar rustig voorbij gaan, en schenen Milaan tot haren zetel gekozen te hebben. Aanslagen tegen Oostenrijksche militairen, onder welke die in Februarij 1853, herhaalden zich; andere tegen het loven dor keizers gesmeed werden gelukkig ontdekt. liet gouvernement deed intusschen versterkingen aanleggen, waaraan 7 millioen gulden te koste werden gelegd. Na de moorden te Milaan, werd in 1853 een speciaal geregtshof ingerigt en op do bezittingen der uitgowekonen (volgens de laagste opgave 200 millioen Lire) beslag gelegd. De staat van beleg werd echter merkelijk verzacht en in Mei 1854 geheel opgeheven. Venetië was reeds in 1851 weder tot een vrijhaven verklaard, en na 1854 werden vele in beslag genomen goederen terug gegeven. |
Nadat het L. V. K. in 1855 door de cholera zwaar bezocht was, toonde Oostenrijk zich in 1856 weder meer verzoenend, waarvan vele uitgewekenen, onder welke de prinses Belgiojoso, sedert 1848 eene verklaarde vijandin der Oostenrijkers, gebruik maakten. Zelfs kwamen de beide landdagen te Milaan en Venetië, de eerste den 248,en November, de tweede den 22!quot;!D December, weder bijeen, hetgeen gedurende 8 jaren niet gebeurd was. De loden daarvan waren door de grondbezitters gekozen, welke keuze door den keizer bekrachtigd werd. Van toen af scheen do stemming te verbeteren en keerde de orde terug. Eu om al het voorgevallene als vergeten te doen aanmerken ondernam do keizer, die in 1831 voor hot laatst te Milaan, in 1852 voor het laatst te Venetië was geweest, in December 1856 met zijne gemalin eene reis door zijne Italiaanscho staten; bezocht achtervolgons ïriëst, Venetië, Pola, Padua, Vieonza, Verona en Milaan, waar don 25'Ua January 1857 eene algemeeno amnestie werd verleend, die door de loslating der staatkundig veroordeelden, door de schorsing der nog hangende processen, door do opheffing dor buitengewone regtbank te Mantua gevolgd word. Den 28quot;™ Februarij werd de gouverneur-generaal graaf Radetzky op zijn verzoek eervol ontslagen, en later door 's keizers broeder Ferdinand Maximiliaan vervangen. Den 2aüu Maart verliet het keizerlijk paar Milaan. In het volgende jaar bleek het echter dat deze pogingen dos keizers om de Lombarden voor zich to winnen vruchteloos wa-ron. Het misnoegen groeide dagelijks. Men beschuldigde den keizer zijne beloften niet na te komen. De koning van Sardinië wapende zich en trok oen talrijk leger op do grenzen van Lom-bardijo bijeen. Dit had ten gevolge dat de keizer van Oostenrijk ook zijne legennagt naar de grenzen zond en op de weigering van ontwapening van de zijde van Sardinië, den oorlog verklaarde en een' inval deed. Daar zijne bewegingen evenwel niet vlug genoeg waren, behield de keizer van Frankrijk, Napoleon de lil1'0, den tijd een zeer groot leger naar Sardinië te zenden ton einde de Italianen bij te staan. De Oostenrijkers waren ongelukkig en verloren achter elkander drie veldslagen bij Montc-bello. Magenta en Peschiora, Even plotseling als de oorlog verklaard was, werd evenwel in eene bijeenkomst der beide keizers de vrede weder hersteld. Eene der voorwaarden was dat Lom-bardljo by Sardinië zou gevoegd worden en Venetië met andere noordolijko Italiaanscho staten oen' bond zoude uitmaken. Dit is evenwel nog hangende en de legers zijn nog in het veld. LOMBARDUS (Petrus), aldus genoemd naar hot oord zijner geboorte, leefde in do XIIdc eeuw en was een leerling van Abai-lard. Later onderwees hij zelf do scholastieke godgeleerdheid en werd in hot jaar 1159 bisschop van Parijs, waar hij don 20quot;,on Junij 1164 overleed. Zijn werk; Sententiarwn Libri IV, dat ontelbare malen, het eerst zoo veel wij weten te Neurenberg in 1474 is uitgegeven, was tot aan den tijd der hervorming een van de meest gebruikte geschriften, waarop dan ook eene reeks van comnientarii zijn geschreven. Niettemin bleef hot boek niet vrij van verdenking van ketterij. Het bestaat in eene soort van dogmatiek, voorgedragen met zinspreuken uit de kerkvaders, vooral Augustinus. Het eerste boek handelt over God, het tweede over de schepping, de engelen en 's menschen val, het derde over de menschwording van den Christus en hot heil in Hem, het vierde over de sacramenten en 's menschen vier uitersten (dood, vagevuur, hemel en hel). De vorm van zijn werk schonk aan den schrijver den naam van inagisfer senLcniiarnm. Behalve zijn hoofdwerk schreef hij nog Glossae in Psalmos Davidis (Neurenberg 1478, Bazel I486, Parijs 1541) en Colkdancci in otnnes Pauli epistolns, uit kerkvaders getrokken (Parijs 1535, 1537, 1541, 1543, 1555). Zijne werken te zamon zijn door Aleaumo uitgegeven (Leuven 1546). Er bestaat eene andere dogmatiek, onder donzolfden titel, to Vienne in 1519 en zonder jaartal te Leuven uitgegeven, die korter, maar overigens woordelijk dezelfde is en door eenen i middoleemvschen scholasticus, met name Bandinus, geschreven |
LOM.
54
heet. Sommigen willen, dat L. dit werk, zonder zijne bron te noemen, met uitbreiding heeft nageschreven; anderen, dat omgekeerd Bandinus op gelijke wijze het werk van L. heeft verkort. Het is onder de geleerden uitgemaakt (zie Thomasius, Deplagio liter. p. 217; Vogt, Cal. libr. rar. p. 67), dat een van beiden schuldig moet zijn aan letterdieverij; maar daar tot nog toe de leeftijd van Bandinus niet bekend is, blyft dit letterkundig vraagstuk nog altijd onbeslist. LOMBOK, een der Sunda-eilanden, gelegen tusschen 8°, 12' en 9° 1' Z. Br., en 115° 44' en 116° 40' O. L. van Greenwich. De vorm is vierhoekig, ten noorden breeder dan ten zuiden en aan den zuidwesthoek met eene landtong, die zich vrij ver westwaarts uitstrekt. Ten westen ligt het eiland Bali, dat onmiddel-iyk op Java volgt en dat door straat Lombok van L. gescheiden is; ten oosten ligt het eiland Sumbawa, terwijl do zeearm, die tusschen de beide eilanden doorloopt, den naam draagt van straat Alias; ten zuiden strekt zich de Indische oceaan uit, en ten noorden wordt het eiland bespoeld door de Javazee. De oppervlakte wordt berekend op 103,5 □ geographische mijlen, overeenkomende met 56,8 □ myriameters. L. zoo wel als Bali, is zeer bergachtig; de hoogste top die zich verre boven al de overigen verheft en den naam draagt van Bindjonie, of ook piek van L., heeft eene hoogte van 3773 meters of 11615 Parijsche voeten; zij moet onder de hoogste toppen van den archipel gerekend worden. Twee bergketens zijn het voornamelijk, die het eiland van het oosten naar het westen doorsnijden; de hoogste toppen daarvan verheffen zich tusschen de 1800 en 3200 meters. De formatie van L. en Bali is geheel vulcanisch. De Goenoeng Rindjanie schijnt uitgewerkt Ie hebben, evenwel worden er nog werkende vulcanen op het eiland aangetroffen. L. heeft veel geleden van de uitbarsting van den Goenoeng Tombaro op Sumbawa in 1815, ofschoon daarvan op meer dan 20 mijlen verwijderd zijnde. Voor dien tijd was L. hoogst vruchtbaar en werd daarop een uitgebrclden handel in rijst en katoen, zoogenaamd kapns gedreven. Do uitbarsting overdekte het eiland met eene aschlaag en deed | van de inwoners omkomen, volgens van den Broek overleefde niet meer dan 20,000 tot 25,000 de ramp. In 1818 zetteden zich op nieuw Boeginezen en Mangkassaren in grooten getale op het eiland neder; de asch werd opgeruimd, de bedolven kampongs opgebouwd en aan het eiland den vroe-geren bloei terug gegeven, die evenwel ongetwijfeld nog veel hooger opgevoerd zou zijn geworden, indien niet de onophoudelijke oorlogen tusschen do vorsten daaraan onoverkomelijke hinderpalen in den weg gesteld hadden. L. is van belangrijke rivieren doorsneden, waarvan de voornaamsten zijn: op de westkust de Meninting, de Djankok, de Antjar, de Barnjok, de Babak en de Bakong; op de oostkust de Poetie, de Melangting, de Se-gara, do Laboean en de Pejoet. Het is daaraan voornamelijk, dat de overvloedige productie der rijstvelden of Sawas is toe te schrijven. De koffijcultuur op de bergen is onbeteekenend, ook de tabak levert weinig uit. De kokosboom wordt in uitgestrekte bosschen gevonden. De vruchten verschillen niet van die op het eiland Java, men vindt er overvloediglijk de mangoestan, do jambos, de manguos, de banaan, de ramboetan, de oranjeappel en andere tropische vruchten. Buffels en vee van de schoonste soort worden er in grooten getale aangetroffen en zelfs uitgevoerd; de paarden zijn er klein doch zeer gehard en geschikt om vermoeijenis le verduren; voorts vindt men cr varkens, geiten cn in de bergen ook tijgers, schoon zelden. De bevolking van L. onderscheidt zich van die van het daarmede zeer naauw verwante Bali, doordien er zich vele vreemdelingen van de verschillende deelen van den archipel langzamerhand hebben gevestigd, die er hunne zeden en gebruiken hebben overpebragt, waardoor het scherp geteekend nationaal karakter der Balinezen, in veel geringere mate op L. wordt aangetroffen. Ook hebben de aanhoudende oorlogen veel toegebragt om het zedebederf aldaar diepen wortel te doen schieten. Godsdienstig gevoel, goede trouw, arbeidzaamheid, eerlijkheid zijn over het algemeen daar onbekende zaken. Daarentegen is de bevolking overgegeven aan losbandigheid, liefde tot het spel, het onmatig gebruik van den opium, overspel en dergelijken meer. De Islam kan als de heer-schende godsdienst genoemd worden. Wel bragten de Balinezen in het begin van deze eeuw, bij do verovering van L. door den vorst van Karang-Assera (Bali), hot Bocdismns aldaar over, doch die godsdienst heeft zich nimmer uitgebreid en ia hoofdzakelijk bepaald gebleven tot de Balinesehe bevolking van L. Het eiland is verdeeld in vier rijken, waarvan de twee voornaamsten zijn Karang-Assera (Lombok) en Mataram, terwijl de beide andere rijken, Pagarawang en Pagoelang van veel minder beteekenis zijn. De regeringsvorm is despotiek; do vorst, radja of koning beslist in alle zaken, ofschoon hij zich door een'raad, bestaande uit de voornaamste hoofden en priesters. Iaat voorlichten, hetgeen echter niet meer dan eene formaliteit is. Niettegenstaande ieder vorst eigenmagtig in zijne staten regeert, raadplegen zij onderling in de zaken van groot aanbelang en bezit de vorst van Klonkong eene suzereiniteit over de eilanden Bali en L., die evenwel meest in naam is De genoemde vorst wordt ook als geestelijk opperhoofd erkend en voert als zoodanig den titel van Dewa Ayong Betave, die meest geschikt vertaald wordt door de benamingen van opper-priester, beschermer van het geloof en propheet. |
Wat betreft de bescheiden over L., dezen zijn voel minder naauwkeurig dan die aangaande Bali. Intusschen is het te verwachten , dat daaromtrent weldra meer bekend zal worden. De grootte der bevolking wordt geschat op 250,000 tot 300,000 zielen; moge al het laatste cijfer eenigzins overdreven zijn, dan nog kan het toenemen der bevolking na de uitbarsting van de ïoerboro in 1815, die toen hoogstens tot 25,000 zielen opklom aanmerkelijk genoemd worden. De handel op L. is zeer uitgebreid. Zijne havens cn reoden verdienen de voorkeur boven die van Bali. De voornaamste haven is Ampannam op do westkust, die evenwel gedurende do west-inousson niet veilig is. Eenige mijlen zuidelijker ligt Tring met zijne haven, die, alhoewel beter dan de laatstgenoemde, minder bezocht wordt, uithoofde de handel voornamelijk op Ampannan gedreven wordt. Tusschen do genoemde plaatsen, aan den mond van de Balak, ligt het eertijds bloeyend, doch thans vervallen dorp Padang Réak, van waar een goede weg leidt tot dc rijken van Karang-Assem en Mataram. Voorname dorpen op de noordkust zijn: Bombac, Dalam, Menonga Bocjock, Tocban, Sesait, Bayan en Laboean Tjarik. Op do zuidkust vindt men de kleine baai van Telok Longas. Op de oostkust ligt het dorp Sogean, aan de rivier Mc-lanting. Voorts Segara by het dorp L., van waar een weg uitgaat, die het geheele eiland tot aan de westkust doorloopt. Een weinig zuidelijker ontmoet men Labjoean-Hadji, met eene voor de wostmousson beschutte reede, vervolgons Pejoet in eene golf, die eene veilige ligplaats voor de schepen aanbiedt. Deze on de reede van Tring zijn do veiligste ankerplaatsen van het eiland. In alle opzigten hoogst belangrijke bijzonderheden betreffende de eilanden L. en Bali, treft men aan in een £ssai d'une description des Hes de Bali et de Lombok, par M. le Baron P. Mel-vill de Carnbee, Lieutenant de la Marine Royale des Pays-Bas, opgenomen in Ze Moniteur des hides-Orientates et Or.cidentales, par Ph. Fr. de Siebold et P. Melvill de Carnbee, getrokken uit de voornaamste, zoowel gedrukte, als in handschrift, aanwezige bronnen. LOMONOSSOW (Michael Wasiliewitsch), do vader der nieuwere Russische letterkunde, werd in het jaar 1711 van geringe ouders in het dorp Denissowskaja in het gouvernement Archangel geboren. Het lezen van den bijbel deed in hem de eerste lust tot wetenschap en letterkunde ontwaken. Op het gerucht, dut men te Moskou Grieksch en Latijn, Duitsch en Fransch kon loeren, sloop hij heimelijk uit de ouderlijke woning en trok met eenon vischwagen naar do hoofdstad, waar hij ondersteuning vond om eerst aldaar en later aan do hoogeschool te Kiew onderwijs te erlangen. Na vervolgens ook te Petersburg gestudeerd te hebben, begaf hij zich naar Duitschland, waar hij do Duitscho poëzy leerde kennen en zich op de wis- en berg-workkunde toelegde. Wegens schulden vervolgd, vlood hij naar Brunswijk, waar hij dienst nam, doch in het krijgsleven geen' smaak vindende, deserteerde hij en kwam gelukkig te Petersburg, waar hij in 1741 oenen post aan do hoogeschool bekwam. Vijfjaren later werd hij hoogleeraar in do scheikundu, in 1764 staatsraad, en overleed den 4quot;10quot; April 1765. Behalve oden, schreef hij ook eenige treurspelen, terwijl zijne Petriade, een heldendicht op Peter den Grooten, onvoltooid is gebleven. Onder zijne prozawerken .verdient melding zijne Hussische spraakkunst (Leipzig 1764), die met zijne overige mineralogischc en chemi- |
55
sche werken door Smirdin is uitgegeven (Petersburg 1847, 3 din.). Op zijn graf in de Alexander-Newsky-kerk te Petersburg , waar hij op kosten der keizerin Catharina de IId6 met groote staatsie begraven werd, liet de kanselier graaf Woronzow een marmeren gedenkteeken oprigten, terwijl in het jaar 1825 te Archangel hem mede een gedenkteeken opgerigt is. LONDEN, de hoofdstad van Engeland, en tevens van het vereotiigd koningrijk Groot-Brittanje en Ierland, de grootste en meest bevolkte koopstad van geheel Europa, ligt aan de beide oevers van do Theems en telt volgens do laatste opgave 2,362,236 inwoners. De eigenlijke stad, welker stichting tot in den tijd der Romeinen opklimt, en die reeds in de XI|1,, eeuw als hoofdstad aangemerkt en met vele privilegiën begiftigd werd, is sedert in alle rigtingen uitgebreid, waardoor zij na verloop van tijd meer dan 100 kleine steden, dorpen, vlekken en gehuehten heeft opgenomen, welk aantal nog steeds toeneemt, daar het geheel door geenerlei vestingwerken wordt ingesloten. Met hare on-middelijke omgeving maakt zij thans eene der 11 divisiën van Engeland uit, welke 122 □ Engelsehe mijlen beslaat en weder in 36 districten verdeeld is. Het bebouwde gedeelte, dat zich in de oude graafschappen Middlesex, Surrey on Kent uitstrekt, hoeft den vorm van een' ellips, waarvan Charing-Cross en de koninklijke hours de belde brandpunten zijn, en hetwelk door do Theems in een noordelijk ou zuidelijk deel gescheiden wordt. Met inbegrip van Greenwich en Ueptford, dio, hoewel nog een uur van de eerste brug over de rivier verwijderd, roods als voorstedon der hoofdstad kunnen worden aangemerkt, is zij in 8 hoofdwijkon of kiesdistricten verdeeld: de Tower-hamlets, do City, Finsbury, West-Minster en Marylebone ten noorden en Greenwich, Southwark en Lambeth ten zuiden dor rivier. Die gansche massa thans mot don naam van L. bestempeld, bevat omstreeks 11,000 straten, van welke Bondstreet, het Strand, Piccadilly, Pall-Mall e. a. met prachtige winkels en magazijnen bezet zyn; 160,000 huizen, meerendeels van gebakken steen opgetrokken, en meer uitmuntende door degelijkheid eu zindelljkhoid, dan wel door uiterlijkeu praal; vele paleizen en openbare gebouwen; moer dan 600 kerken en bedehuizen voor verschillende gezindheden; ontelbare liefdadige gestichten, als hospitalen, invaliden-huizen, een vondelings-huls, het krank-zinnigoo-gosticht Bedlam, arm- en werkhuizen, waarin duizenden opgenomen worden, en die evenwel nog niet toereikend zijn voor de behoefte, opvoedings-gestichten voor woozen en kindoren van onvermogende ouders; 18 groote cn vele kleine schouwburgen, onder welke die der koningin, de Italiaansehe schouwburg e. a., vele gevangenhuizen, onder welke Old-Bailey, do Penitentiary, de nieuwe cellulaire gevangenis en Kingsbench voor schuldenaars; fabrieken en inrigtingen van industrieëlon aard, te veel om te noemen, daar er moer dan 100 bierbrouwerijen en wel 700 drukkerijen zijn. Tot gemak des handels is er eene koninklijke bank, nevens welke nog eon 70-tal particuliere banken. Er zijn wol 50 maatschappijen tot verschillende assurantiën; 12 om de bevolking van gas, 10 andere om haar van water te voorzien. In Westminster en de ruim gebouwde voorsteden liggen parken, die als wandelplaatsen voor hot publiek zijn ingerigt, en in ruime lanen gelegenheid geven tot het inademen van vor-sche lucht. Daartoe bohooron Hydepark, waar zich in 1851 het gebouw der wereldtentoonstelling bevond, hetwelk later met groote kosten naar Sydenham is overgebragt, waar het wedor eene nieuwe voorstad om zich doet ontstaan; Green-park en St. James-park in Westminster; Regents-park met eon zoologisehen tuin, hot Colosseum on eon Diorama in Marylebone; Victoria-park ten noordoosten van de ïower-haralets en het nieuw aangelegde Battersea-park ton zuiden van Lambeth. Bovendien liggen to midden dor stad moer dan 100 pleinen (Squares), deels tot markten voor visch, bloomen, vruchten enz. en moest mot eenig plantsoen ton gerieve van de bewoners der omliggende huizen. Vele dier pleinen zijn voorzien van gedenkstukken als dat van den grooten brand in 1666, en die ter eero van York, Nelson en Wellington; voorts prijken zij met standbeelden van Alfred, van schier alle vorston sedert Karei den I810quot;, en van ''quot;roemde mannen, als Fox, Canning, Pitt, de hertogen van York, Cumberland, Kont, Wellington c. a. |
L. heeft eene menigte instellingen voor wetenschap en kunst: eene in 1837 opgorigto universiteit, nevens welke verscheidene afzonderlijke collogiën en seminariën voor geestelijken. Inn's of court voor rogtsgeleerdon, gymnasiën, instituten, scholen enz. Voorts een koninklijk polytechnisch instituut, waar allerlei modellen van nuttige en nieuw uitgevonden werktuigen, het museum der maatschappij van Kunsten, waar desgelijks modellen eu ook schilderijen te vinden zijn; het Britsche instituut, waar tot aanmoediging van jonge kunstenaars in het voorjaar schilderijen van levende, in den zomer van oude meesters ten toon gesteld worden; do nationale galerij; het Britsche museum, met voorwerpen van natuurlijke historie, beeldhouwwerk en oudheden; het museum van de United Service, met allerlei zaken die op den oorlog te land en ter zee betrekking hebben; eindelijk nog die voor Indische oudheden, geologie, chirurgie enz. L. is de zetel van een genootschap tot verbreiding van de Christelijke godsdienst, van het Engelsch bijbelgenootschap, en van eene menigte andere godsdienstige en philantropischo ver-oenigingen, die echter niet op genoegzaam uitgebreide schaal werken om de lagere volksklassen uit hare diepe ellende op te heffen, en te beletten dat in do zoo bevolkte stad do grootste armoede, te gelijk mot onmetelijken rijkdom huist. Er zijn genootschappen voor zoologie, botanie, geologie, astronomie, goographlscho ontdekkingen, oudheidkunde, tuinbouw, enz. Het staatkundig en gezellig verkeer wordt bevorderd dooide talryke Club-houses, die bijna alle beschaafde mannen der stad ondor hare leden tellen. Tot vervoor van goederen en personen varen honderden stoombooten en duizenden andere vaartuigen de rivier onophoudelijk op en af, terwijl duizenden omnibussen en andere huurrijtuigen de stad in alle rigtingen doorkruisen. Deze is thans ook door Spoorwegen met bijna alle doelen dos rijks verbonden; in Marylebone is het station van den grooten wester spoorweg, alsmede dat van den noordwostelijkon spoorweg; in do Tower-hamlets dat van don spoorweg der „Eastern Counties;quot; in Southwark dat van den zuidoosten en dat van den zulder spoorweg; in Lamboth dat van den zuidwester spoorweg, terwijl er plan bestaat op Smithfield in do City een centraal station aan te leggen. Ten einde na bovenstaand algemeen overzigt oenig denkbeeld te krijgen van do onderlinge ligging en betrokking der versehil-lendo deelon; van do merkwaardigheden van historischen aard en bouwkunst, die L. bevat; van de groote schaal, waarop alle inrigtingen voor handel en zeevaart hier gevonden worden; stelle men zich voor do stad, aan do oostzijde, langs de rivier te naderen. De haven begint als het ware reeds bij Gravesend en eindigt aan de eerste brug; zij wordt jaarlijks gemiddeld door 15,000 schepen bezocht. Van Greenwich en Deptford tot aan de stad zijn beide oevers der rivier slechts eeno aaneonschako-ling van dokken, werven, magazijnen en hetgeen daartoe behoort. Merkwaardig zijn aan de zuidzijde de Commercial-docks, en aan de noordzijde de West-India-docks, de London-docks, met een bassin, dat 500 on een dat 300 schepen kan bevatten, en de St. Catherine-docks, waar 150 schepen ])laats vinden en bij de groote langs don waterkant gebouwde magazijnen kunnen laden en lossen. De East-Indla-docks liggen aan de oostzijde van hot Honden-eiland (Isle of dogs), oen schiereiland, dat met den noorder oever van de Theoms verbonden is. Alvorens de London-docks te bereiken, gaat men over den beroemden Tunnel, die van 1825 tot 1843 door Brunei, oen' Franschman, gebouwd is. Zij biedt langs een 1200 voet langen onderaardschon gang, die met gas verlicht is, een middel van gemoonschap tusschen beide oevers aan, hetwelk dag en nacht voor een Engelsehe stuiver kan gebruikt worden. Het bebouwde gedeelte ten noorden dor rivier draagt den algomeonen naam van Tower-hamlets, naar den Tower, die in het zuidwesten van die wijk, teu westen van de St. Catherine-docks ligt. Deze Tower is eene sterkte, die circa 500 □ roeden beslaat en door eeno brecde gracht omringd is. Haar oorsprong klimt tot de dagen van Willem den Veroveraar op, en tot Elisabeth bleef zij de gewone residentie der vorsten. Sedert werd zij gebruikt als staatsgevangenis, arsenaal, bewaarplaats voor de kroonjuweelon, en bevatte ook langen tijd de koninklijke munt, die nu echter in een afzonderlijk gebouw, ten noordoosten van don Tower Is overgebragt. Deze oude sterkte is door vele geschiedkundige herinneringen merkwaardig, en heeft binnen hare muren de kerk van den H. Petrus, die de graven bevat van hen, die er hun dood- |
LON,
56
vonnis ondergingen. De zoogenaamde verraders-poort is aan den waterkant; behalve die zijn er nog 4 poorten. In 1841 werd een gedeelte van den Tower door brand vernield. Onmiddellijk ten westen van dat gebouw, aan de noordzijde der rivier begint do eigenlijke stad of City, do zetel van den groothandel met haro tnllooze kantoren en magazijnen, die echter door haro naauwe onaanzienlijke straten, en haren ongere-gelden bouw weinig beantwoordt aan hetgeen do bezoeker der wereldstad zich heeft voorgesteld. Opmerkelijk is het, dat dit zoo digt bebouwde gedeelte geenszins ongezond is, een gevolg van de zindelijkheid, die door waterleidingen en riolen zeer bevorderd wordt. Wel heoft do belemmering der passage in hot drukste gedeelte der stad en het daardoor veroorzaakt tijdverlies in de laatste jaren tot de verbreeding van enkele straten doen besluiten, doeh in 1858 zijn de klagten daarover, met hot oog op do steeds toenemende passage over do London-bridgo weder vernieuwd. Desgelijks is er in 1858 nadrukkelijk gewezen op de schadelijke gevolgen, die het uitloopen van tallooze riolen in de Theems kan hebben, en daar men die in dat jaar juist in niet geringe mate had ondervonden, is eindelijk tot de volvoering van een plan besloten, hetwelk reeds in 1853 door Mr. Bazal-gette ontworpen was. In 5 jaren tljds zullen nu voor 3 millioen |iond sterling buizen gelegd worden, die alle onreinheden op grooten afstand beneden London-bridge in de rivier brengen, vanwaar zij door de ebbe worden weggevoerd. Den 318,e,1 Januari) 1859 is met dat werk oen aanvang gemaakt. Do City strekt zich uit van den Tower tot Temple-bar, in welks nabijheid zich de Temple-church met do graven van vele kruisvaarders en eenmaal do zetel der tempelridders bevindt. Oudtijds was do City ommuurd; van daar nog London-wall, on do namen van poorten. Do City, met hare vrijheden of 14 kerspolen daar buiten, en Southwark, ten zuiden der rivier, staan onder den Lord-mayor (van het Fransche mairo, na de komst der Norman-diërs) of hoogsten overheidspersoon, die door 2 Sheriffs, 26 Aldermen en don Common Council wordt bijgestaan. Eerst in 1327 werd hel schoutambt over Southwark, door Eduard den 111(Uil aan den lord mayor opgedragen, waarna dit vlek in do XVT16 eeuw door Eduard don VId™ voor llüO pond sterling in eigendom aan do stad werd afgestaan. |
Southwark is thans zoor uitgebreid, heeft vele fabrieken die het in voortdurenden rook hullen, en wordt hoofdzakelijk door fabriekarbeiders bewoond. Men vindt er de kerk van den Verlosser, welker stichting tot in de X110 of XI'10 eeuw opklimt, en do bierbouwerij van Barcley, Perkins en Comp., de grootste van geheel L. Southwark is door verscheidene bruggen met do City verbonden; de London-bridge op 5 langwerpige bogen van gra- |
niet, is in 1831 voltooid en kostte omstreeks 2 millioen pond sterling. Tot voor ruim 100 jaren was zij nog de eenlgo brug over de rivier, en is nog tegenwoordig do meest gebruikte, als blijkt uit eeno opgave dat er in do laatste 10 jaren van 600,000 tot IJ. millioen personen per jaar op do omliggende stations zijn aangekomen, van welke gemiddeld J1;, van de brug gebruik maken. De Southwark-bridge, van gegoten Ijzer, rust op stce-nen pilaren en heeft 3 bogen van welke de middelste 240 voet wijd is; zij werd in 1819 geopend, na 800,000 pond sterling gekost te hebben. Do Hlackfriars brldge, eeno stcenen brug op 9 bogen, die in 17C9 voltooid werd, levert een heerlijk uitzigt over de omliggende stad op. Onder de voorname gebouwen der City behooren de koninklijke beurs, 300 voet lang, van voren 119 en van achteren 175 voet breed, die van 1842—1845 werd ojigetrokken op de plaats der oude, die in 1838 was afgebrand, en de vermaarde inrlgtlng van Lloyd bevat; do bank van Engeland, een gebouw, dat meer dan 300 Q roedon beslaat en in de buitenmuren geene vensters heeft, doch daarentegen van binnen 9 open plaatsen, langs welke het licht in do vertrekken valt; het Mansion-house, een paleis ambtshalve door den lord mayor bewoond; de Guildhall, waaraan in 1852 groote verbeteringen zijn aangebrngt, die 0 tot 7,000 personen kan bevatten en bij verkiezingen, officicële maaltijden en de jaar-lijkseho benoeming van den lord mayor gebruikt wordt; het postkantoor, dat In 1829 voltooid werd, het hoofd-tolkantoor {Custom-house), bet O.-I. huls met een museum van Oostersche zaken enz. In de City ligt ook de St. I'auls-kerk, de grootste protostantscbe kerk der geheolo wereld, die in 35 jaren onder toezigt van sir C. Wren werd opgetrokken op de plaats, waar do bij den brand van 1666 vernielde kerk stond. Haro grootste lengte is 500 voet, en zij heeft een glazen koepeldak van 145 voet diameter. Do kosten bedroegen 1| millioen pond sterling. Zij bevat o. a. de praalgraven van Nelson en Wellington. |
Hoogor op do rivier, te weten boven de City, ligt aan den linkeroever dat gedeelte der tegenwoordige hoofdstad, hetwelk den naam van Westminster draagt. Met zijne talrijke paleizen en parken, breode straten en sierlijke gebouwen, overtreft het do City, en is de hofstad, even als deze de koop- of havenstad. Oorspronkelijk was Westminster slechts eeno abtdij in eene moerassige streek, die, na tweemaal verwoest te zijn, door Eduard den Belijder vernieuwd werd. In 1245 legde Hendrik do IIId0 den eersten steen van de tegenwoordige kerk, en schonk 12 jaren later den abt het regt, in het kleine vlek daar omheen eene jaarmarkt to doen houden. Dezelfde vorst stichtte er een koninklijk palcis, en William Rufus had erin 1098 reeds de West-Minster-hall doen bouwen, die 380 voet lang en 72 voet brood Is zonder op pilaren te rusten. Hier werd Karei don Iquot;011 zijn doodvonnis voorgelezen. Het verblijf der vorsten te Westminster trok Intusschen vele hovelingen en aanzienlijken derwaarts, en de weg, die daarheen leidde, het tegenwoordige |
LON.
57
Strand, werd met paleizen en lusthuizen bezet, die met hunne tuinen aan de rivier uitkwamen. Hoewel door den aanbouw ten noorden van het Strand weldra geheel met de City ineen gesmolten, bleef Westminster nogtans zijn eigenaardig bestuur behouden, dat bij den High Stewart berust, die door den deken en het kapittel der abtdij gekozen wordt, en wiens gezag zich uitstrekt over de beide kerspelen van Westminster en de 7 kerspelen, die er de vrijheid van uitmaken. Onder de paleizen en groote gebouwen van Westminster behoort het Buckingham-paleis, het gewone verblijf der koningin, dat in 1825 begonnen werd en aan bouw en verbouw omstreeks 1 millioen pond sterling gekost heeft. Niet ver van daar, en door het park van denzelfden naam gescheiden, ligt het paleis van St. James, een ouderwetsch en wat het uiterlijk aangaat zeer onaanzienlijk gebouw, reeds door Henrik den VIIl8len gesticht, dat sedert het laatst der XVIId0 eeuw als koninklijk paleis diende, en nog bij plegtige gelegenheden (levees) gebruikt wordt. Ten zuidoosten van daar ligt de abtdij, van welker stichting reeds gesproken is, en die door denzelfden bouwmeester als do St. Pauls-kerk geheel voltooid werd; zij bevat de grafsteden van Henrik den VlIIBlcn, Willem den IIIden, Maria en vele andere vorsten, de prachtige zetels, die bij de krooning gebruikt worden, en onder andere merkwaardigheden ook het oorspronkelijke Doomsday-book. Bij de abtdij aan den oever der rivier ligt het nieuwe parlementsgebouw, gedurende de laatste jaren in Gothischen stijl opgetrokken, welks front aan de Theems 1000 voet breed is. Meer noordelijk ligt Whitehall, ook gerui-men tijd een vorstelijk verblijf, tot dat Karei de I8le voor een der vensters onthoofd was; thans weinig meer dan eene lango zaal, die tot kapel is ingerigt. Tot de gouvernements-gebouwen in dit gedeelte behooren Je Treasury, de Horseguards en het Admiralty-office, de zetels der departementen van finantiën, van oorlog en van marine, alsmede Somersethouse, waar zich vele bureaux bevinden en ook de in 1837 opgerigte rijks-teeken-school. Tegenover Westminster, aan de andere zijde der rivier ligt Lambeth, met Lambeth-house, het paleis van den aartsbisschop van Canterbury. In het midden der vorige eeuw was hier slechts eene rij huizen, die van Westminster-bridge naar Southwark leidde, terwijl aan de andere zijde geene huizen stonden; thans reikt dat gedeelte der stad tot ten zuiden van Chelsea, waar de aanleg van het Battersea-park en de aanbouw in den omtrek daarvan zelfs tot het aanleggen eener nieuwe brug hebben doen besluiten. De gemeenschap tusschen Westminster aan de noorden Lambeth aan de zuidzijde der rivier wordt onderhouden door de Waterloo-bridge, rustende op 9 bogen van ruim 120 voet breedte, die in 1817 op den gedenkdag van den slag werd ingewijd; Charingcross-bridge, een hangende brug voor voetgangers tusschen Hungerford en Lambeth, en naar het plan van Brunei gemaakt; de Westminster-bridge, die reeds oud was, stak te zeer af bij het nieuwe parlementsgebouw, weshalve men in 1858 met hare vernieuwing een aanvang maakte; de Vaux-hall-bridge; de Battersea- en Chelsea-bridge. De drie deelen der stad ten noorden van al de genoemden zijn: Marylebone, door Oxford-street van Westminster gescheiden, eene der schoonste wijken van geheel L., met regelmatige straten, vele huizen van aanzienlijke staats- en kooplieden, en de nieuwe St. Pancras-kerk op Euston-Square, een meesterstuk van nieuwere bouwkunst, naar het model van den beroemden tempel, het Erechtheion te Athene; Fins bury, ten noorden van de City, dat voornamelijk door handwerkslieden bewoond wordt, groo-tendeels in het laatst der XVIII00 eeuw is aangebouwd en zich tot aan het Regentskanaal uitstrekt; eindelijk de Tower-ham-lets, ten noordoosten van den Tower en ten oosten van de City, zijnde meer dan 20 aaneen gebouwde gehuchten, die tot het regtsgebied van den bevelhebber der Tower behooren. |
Eene goed georganiseerde politie is te midden eener zoo talrijke bevolking als die van L. een eerste vereischte. En toch kwam die eerst omstreeks 1830 tot stand, nadat men uit eene proef, door sir Robert Peel te Dublin genomen, gezien had, dat de burgerlyke vrijheid daardoor geen gevaar liep, de veiligheid er zeer door bevorderd werd. Thans is de politie te L. het model voor de gansche monarchie. De kosten daarvan bedragen jaarlijks omstreeks 4 millioen gulden. Het hoofdstation op Scotland-Yard heeft 24 stations onder zich, welker personeel voor 1859 op 6371 beambten gebragt is, namelijk: 18 intendanten, 174 inspecteurs, 658 sergeanten en 5421 constabels. Zij behoeven zich niet in te laten met staatkundige aangelegenheden, maar slechts te zorgen voor de openbare veiligheid en de orde, vooral in de nabijheid der stations en der drukst bezochte passages, waar honderden wagens van allerlei aard in eene zoo sterk bevolkte stad geene geringe stoornis kunnen verwekken. Zie verder Olivier Schilperoort, Uerinnerïngen uit Engeland ^ Reynold's JS'eio map of London and Visitor yuide, London as it is to day, enz. LONDERSEEL (Aiiasuerus van), schilder, houtsnijder en graveur, werd geboren te Amsterdam in 1548. In 157G verscheen in het licht een werk, getiteld : Les Navigations, Peregrinations en Voyages faicts en la Turquie par Nicolas Nicolay, gedrukt bij Willem Siivius, waarin onderscheidene houtgravures van dezen meester voorkomen. Zij zijn zeer zuiver gegraveerd even als zijne prenten in koper. LONDONDERRY, of ook alleen DERRY, is een lersch graafschap in de provincie Ulster aan do Atlantische zee, tusschen deze en de graafschappen Antrim, Tyrone en Donegal gelegen, en bevat op 38 □ mijlen 191,000 inwoners. De kust is vlak, doch hier en daar met bergen en klippen bezet. De grond is golvende en niet onvruchtbaar, dan in de moerassige deelen. De hoogste bergen heeten: de Benyevanagh, de Cairntogher en Knockelaghan. In het noordwesten is de groote zeeboezem Longh-Foyle, met goeden ankergrond. De rivieren zijn: de Ban, de White-River, de Faughan, de Roe, de Mayola enz. De luchts-gesteldheid is vrij getemperd en de landbouw is in de jongste tijden vrij wat uitgebreid. De voortbrengselen zijn tarw, gerst, haver, peulvruchten, vlas, veel aardappelen, graniet, bouwsteen, lei, turf enz., maar geen hout noch steenkolen. De veeteelt en vooral do schapenfokkerij zijn er aanzienlijk, ook maakt men er veel boter. De jagers op konijnen aan het strand voorzien de hoedemakers van Dublin en Engeland van hunne vellen. De voornaamste fabrieken zijn garenspinnerijen en linnenweverijen. De uitvoer bestaat in linnen, boter en andere voortbrengselen van het vee, de zoo even gemelde konijnenvellen en zalm. LONDONDERRY. Hoofdplaats van voornoemd lersch graafschap, eene voorname vesting, de zetel van eenen Protestant-schen en Roomschen bisschop aan de Foyle, met een fort en 4 kleine kasteelen, nette straten, eene Gothische hoofdkerk, verscheidene bedehuizen voor de Dissenters, een bisschoppelijk paleis, verscheidene inrigtingen van liefdadigheid en onderwijs, eene beurs, eene aanzienlijke linnenhal en ruim 13,500 inwoners, die linnenweverijen, bleekerijen, looijerijen, zalmvangst en eenen aanzienlijken linnenhandel hebben. Ligte schepen kunnen gemakkelijk in de rivier en in de haven komen, terwijl het Longh-Foyle door een kanaal, ook voor de grootste schepen, bevaarbaar gemaakt is. LONDONDERRY (Henry Robert Stewart, markies van). (Zie Castiereagli). LONDONDERRY (Charles William Vane, markies van), vroeger Sir Charles Stewart, werd den I7den Mei 1778 geboren, trad jong in Engelsche krijgsdienst, doorliep snel de subalterne rangen en onderscheidde zich in Spanje, onder generaal Moore, als bevelhebber eener brigade huzaren. Later diende hij onder Wellington, met wien hij zeer bevriend was, en werd zoowel in als na 1813 dikwijls voor diplomatieke aangelegenheden gebruikt. Zoo sloot hij in 1813 als plenipotentiaris van Engeland de conventie van Reichenbaeh, volgde daarop de verbonden legers als militair commissaris en teekende in 1814 den vrede van Parijs. Tot belooning zijner diensten werd hij tot pair verheven, onder den titel van lord Stewart. Tevens verkreeg hij den rang van luitenant-generaal. In 1819 trad hij in het huwelijk met lady Fanny Vane en nam haren naam, in plaats van den zijnen, aan. Na den dood van zijnen halven broeder Castlereagh volgde hij hem nis markies van L. op en vertrok weldra als buitengewoon gezant naar Weenen. Hij werd echter spoedig teruggeroepen. Het kortstondig ministerie Canning (in 1827) vond in hem eenen heftigen bestrijder. Tot de uiterste torypartij behoorendo, bestreed hij in 1829 in het lagerhuis de, door het tory ministerie voorgestelde, emancipatie der catholieken. Na 1830 sprak hij ijverig tegen de politieke bewegingen uit de Fransche Julij-revolutie 8 |
LON.
58
ontstaau, en trok partij voor den Spannschen pretendent Don Carlos. Door zijne bestrijding der reform-Tiill vooral haalde liij zich den haat der Whigs op den hals. Toon in 1834 het tory-ininisterie Poel-Wellington optrad, werd hij benoemd tot En-gelsch ambassadeur te Petersburg. Doch tegen deze benoeming ontstond een zoo heftige tegenstand, dat zij stilzwijgend ingetrokken werd. In 1837 werd hem den titel van generaal der ca-vallerie gegeven en ondernam hij over Petersburg, waar keizer Nieolans hem zeer hartelijk ontving, eene reis naar Constanti-nopol en hot Oosten. In de laatste tijdon maakte hij zich vooral bekend door zijne pogingen om Abd-el-Kader, dien hij in zijne gevangenschnp op het kasteel Ainboise bezocht had, in vrijheid te doen stellen. Men beweert, dat do briefwisseling welke hij hierover met Lodewijk Napoleon gevoerd heeft, tot de vrijlating wezenlijk heeft bijgedragen. ïoen in 1852 Wellington stierf, volgde hij hem op als ridder der orde van den Kousenband. Van zijne geschriften is de History of the war in Spain (London 1829) niet onbelangrijk doch eenzijdig. Hetzelfde kan men zeggen van de Narrative of the late war in Germany and France (London 1833). Zijne Recollections of a tour in the north of Europe (London 1838) en zijne Steam-voyage to Constantinople (London 1842) bevatten vole belangrijke bijzonderheden, daar aan hem, door zijnen rang en karakter, de toegang openstond tot kringen, die voor den gewonen reiziger gesloten blijven. LONGEN. (Zie Ademen). LONGEN (Ziekte dek). Het voor het leven zoo onmisbare ademen ondergaat min of meer belangrijke stoornissen, indien do longen of andere voor de ademhaling noodige deelcn in zickolij-ken toestand zijn. Dien ten gevolge behooren de longziekten tot de belangrijkste en gevaarlijkste en tevens tot de menigvuldigste aandoeningen , waaraan de mensch onderhevig is. Intusschen maakt de aanmerkelijke omvang der longen, dat het mogelijk is dat het leven blijft voortduren, al is het dat de longen ziek zijn, als dan slechts een deel hare functie kan blijven waarnomen. Verwondingen der longen veroorzaken cene aanmerkelijke belemmering in de ademhaling en zijn met groot gevaar verbonden, hetgeen vooral door do bloeduitstorting in de borstholte en de daarbij komende ontsteking verhoogd wordt. Onder do ziekten, welke de long het menigvuldigst aandoen, dient de longontsteking, Pneumonia te worden genoemd. Deze ziekte is in haren snclvcr-loopenden vorm gewoonlijk van korten duur en wordt dikwijls door overvulling der longen met uitzettingsstoffen (welke in vast-gestolden vorm de zoogenoemde hepatisatie vormen), en dien ten gevolge stikking, doodelijk. Deze kan slechts door percussie (zie Percussie) cn auscultatie (zie Auscultatie) herkend en in haar verloop gevolgd worden. Do meest algemeene longziekte is de knob-belzucht, welke dikwijls in longtering (zie Longtering) overgaat. Voorts is vrij menigvuldig het emphyseem (zie Emphyseem). Ook bloedingen, kanker en andere algemeene ziekten komen in de longen voor. De behandeling der longziekten heeft vooral voor rust en sparing van de longen (cn de hartbewegingen), benevens voor goede, zuivere on zachte lucht te zorgen. Dikwijls worden ook als doelmatig beschouwd inademingen (inhalationes), het zoogenoemde longenbad, hetgeen bestaat in het inademen van lucht, die hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig, andere bestanddeelen dan de gewone atmospherische lucht bevat. Do litteratuur der longziekten is zeer uitgebreid, de voornaamste nieuwere werken zijn van Laennec, Piorry, Stokes, Davies, Skoda, Zehetmayer enz. v. P. LONGEKACH (Peltigera omina Hoffm.). Een in hei- en zandstreken, op den grond, aan den voet van boomstammen, tus-schen mos enz. veelvuldig, ook bij ons te lande, voorkomend korstmos. Het korstloof (thallus) dezer plant is dun, lederachtig, bogtig, lappig, graauw of vuilgroen van kleur en met een dun vilt bedekt, dat zeer spoedig verdwijnt; in droogen toestand is het korstloof aschgraauw of roodachtig bruin, aan de onderzijde wit cn geaderd; de schildjes zijn verticaal geplaatst en roodachtig bruin van kleur. Behalve L. heet dit korstmos ook nog Hondsmos, Honds lap-penmos of longkruid; het is ligt-bitter, cenigzins zoutachtig van smaak, en word vroeger als Lichen cinereus terrestris s. Lichen caninus s, IJerba Ilepaticae saxatilis in de geneeskunde gebruikt. Nog wordt hot in verschillende streken van ons vaderland, In water of melk gekookt, bij het vee als een middel tegen hoost of andere ziekten der longen en luchtwegen gobozigd. Van hot geslacht Peltigera zijn verder bij ons inheemsch: P. malacea Ach., P. aphtosa Hoffm., P. rufescens Hoffm., P. polydactyla Plörke en P. horixontalis Hoffm. v. H. |
LONGFORD, het noordwestelijkste graafschap der lorsche provincie Leinstor (zio Leinster), heeft eene oppervlakte van 19' □ mijlen. In hot noordelijke gedeelte treft men het gebergte Cairnclonhugh aan, dat rijk aan ijzer en steenkolen is, doch het overige gedeelte is vlak en doorgaans vruchtbaar. De voornaamste rivier is de Shannon; het voornaamste product van den landbouw is haver; doch do veeteelt is veel belangrijker dan deze. Het fabriekwezen bepaalt zich voornamelijk tot linnenweverij. L. telde in 1841 eene bevolking van 115,941 inwoners, tien jaren later slechts 83,198 wegens de veelvuldige landverhuizingen. De hoofdstad L. is een aangenaam stadje, aan den Camlin in een verrukkelijk oord gelegen, met 4000 inwoners. LONGIII (Joseph), graveur, werd den 13l,°n October 1766 te Monza in Lombardije geboren en gevormd in de graveerschool van Vicenzo Vangelisti te Milaan. Later begaf hij zich naar Kome. In 1797 van daar te Milaan teruggekeerd, werd hem door keizer Napoleon het graveren van zijn portret naar de schilderij van Gros opgedragen. In volgende jaren werd hij benoemd tot professor aan de academie van schoone kunsten te Milaan. L. was een der beste graveurs van den nieuworen tijd; de too-nen van het vleesch wist hij met zeldzame bekwaamheid weder te geven. In elk genre van zijne kunst was hij meester, maar vooral in do manier om hot etsen aan het graveren met do naald te verbinden. Tot zijne meest beroemde ■werken behooren: de Philosoof naar Rembrandt; Dandolo, naar Methini; Magdalena, naar Correggio, eene buitengewoon trouwe reproductie van de doorschijnendheid en tecderheid van het coloriet, even als de Galathea naar Albani; het vizioen van Ez cc hi el en het huwelijk der //. Maagd naar Rafael; hel laatste oordeel naar Michael An-gelo, enz. Laatstgemeld werk bleef onvoltooid. L. maakte zich ook als schrijver bekend door zijne Teoria della calcogrqfia waarvan in 1830 het l8t0 deel te Milaan werd uitgegeven. Hij' overleed te Milaan, den January 1831. L0N6INUS (Dionysiüs Cassids), een platonisch wijsgeer en beroemd redenaar uit het midden van de III110 eeuw na Chr., geboren omstreeks 213, was volgons sommigen uit Emesa in Syrië, volgens anderen uit Athene afkomstig. Hij hoorde te Alexandrië cn te Athene de beroemdste geleerden en hield zich hoofdzakelijk met de Grieksche letterkunde bezig. In Alexandrië verkeerde hij met Plotinus cn Origenes, een' leerling van Ammonius Saccas. Ofschoon hij de stoïsche en peripatetische philosophic bestudeerd had, werd hij toch later een ijverig aanhanger dor Platonische wijsbegeerte. Nadat hij een' tijd lang in Athene do spraakkunst, critiek, de welsprekendheid en de letterkunde onderwezen had, ging hij op verzoek van koningin Zenobia naar Palmyra om haar in de Grieksche geleerdheid te ondcr-rigten en hare kinderen op te voeden. Te gelijk werd hij door haar in staatsaangelcgenheden gebruikt en daardoor in het ongelukkig lot der koningin gewikkeld. Want toen de door keizer Aurelianus gevangene Zenobia slechts daardoor haar leven redden kon, dat zij hare raadgevers ontdekte, werd L. als do voornaamste onder hen gevat en in 273 na Chr. onthoofd. Hij onderging den dood met al de standvastigheid van een' wijsgeer. Van zijne vele schriften is slechts nog, en wel geschonden, zijne verhandeling Over het Verhevene voorhanden, waarin hij met een fijn critisch gevoel de natuur van het verhevene in gedachten en stijl door regelen en voorbeelden opheldert. Dit geschrift werd het eerst door Franc. Robortelli (Bas. 1554 4°) uitgegeven, van de overige editiën zijn te vermelden die van Lollius (Utr. 1694 4°); Morus (Leipz. 1769), die ook Animadversiones in L. (Leipz. 1773) uitgaf; van Toup en Ruhnkenius (Oxf. 1778) en van Benj. Weiske (Leipz. 1809). Onder de vertalingen onderscheiden zich de bekende overzetting van Boileau, Traité du Sublime en de Duitsche van Schlosser (Leipz. 1781). In den laatsten tijd heeft men echter ontkend dat het geschrift Over het Verhevene het werk van L. zoude zijn, en het aan Plutarchus van Cheronea of aan den nieuw-Platonist Plutarchus van Athene toegeschreven. Prof. Bake meent dat het van een onbekenden Griekschen schrijver omstreeks de VI11' eeuw afkomstig is (zie Mcdedeelingen en Verslagen van de Konink. Acad, van Wetens., afd. letterk. Mei 1857). |
LON.
59
LONG-ISLAND, beteokoDendo larty eiland, is de naam van verschillendo eilanden; doch het voornaamete, dat dezen naam draagt, is datgene 't welk gelegen is op 40J° tot 41° N. Br. en tussehen 303° en 306 O. L. van Ferro, aan do zuidkust van den Noord-Americaanschen staat Ncw-York, waartoe het behoort. Het is 26 mijlen lang en heeft 48 □ mijlen oppervlakte. De zeestraat, die L,-I. van het vaste land scheidt, heet Connecticut-of Long-Island-Sund. Met het Stateneiland, dat tussehen L.-I. en het vasteland gelegen is, telt het laatste eene bevolking van 750,000 zielen, waarvan 97,000 gerekend worden in de stad Brooklyn en 31,000 in de stad Williamsburg te wonen. De zuidkust van het eiland is vlak, zanderig of met moerassen bedekt, de noordzijde daarentegen is bergachtig en heeft eenen vruchtbaren bodem. Behalve koren, vlas en hennip, levert L.-I. rundvee, schapen, paarden, visschen, oesters eu zcekreeften op. Op Statenland wordt de quarantaine voor New-York gehouden. LONGKRUID (Pulmonaria officinalis L.). Kene overblijvende, van Maart tot Mei bloeijeude plant, die bij ons hier en daarop boschrijke, overschaduwde plaatsen wordt aangetroffen; zij behoort tot de natuurlijke familie der Boragineae en in het stelsel vaquot;. Linnaeus tot de l'te orde der S4® klasse (Pentandria Mono-(pjnia). Hare buitenste wortelbladen zijn hartvormig, met smal gevleugelde bladstelen; de bladen zyn meermalen met lichtgroene vlekken overdekt; de stengel is met vele borstelige en eenige weinige gelede klierdragende haren bezet. Do kelk is 5-$pletig; de trechtervormige bloemkroon is wel harig aan de keel, maar mist de bij de meeste Boragineae voorkomende bijbloembladen, die bij de kruidkundigen als fomices bekend zijn; de kleur der bloemen is eerst rood, later paars; de vrucht bestaat uit vier vrüe, aan don voet platte nootjes. Weleer was het L., als to-óa Pulmonariae maculosae, een beroemd middel tegen borstziekten, aan welk gebruik de plant haren naam is verschuldigd, v. H. LONGOBAKDEN. Een Germaansche, tot de Sneven behoo-rende volksstam, die in de geschiedenis van het Westersch-Ro-meinsche rijk en later in die van Italië, tot aan het begin van de IXquot;10 eeuw eene zeer belangrijke plaats inneemt. Of de L. hunnen naam hadden naar de lengte hunner baarden, dan wel naar die van hunne strijdbijlen (parden of barden), is onzeker, gelijk ook vanwaar zij kwamen, toen zij zich nederzettcden aan do Elve, waarschijnlijk in het tegenwoordige Lunenburgsche, waar nog onderscheidene plaatselijke benamingen aan hen herinneren. Zg verschijnen voor het eerst in de geschiedenis in den veldtogt van Tiberius in het jaar 5 na Chr., toen zij door de Romeinsche legers aangetast en geslagen werden; zij sloten zich daarop aan bij do Cherusken onder Herman (Arminius). In de IV0 eeuw verlieten zij hunne woonplaatsen eu begaven zich, te midden van veel strijdens tegen de volksstammen van oostelijk Duitschland, de Slawen, de Hunnen en anderen, naar de streken van den Donau, waar zij met het Oostersch-Romeinscho rijk in aanraking kwamen, de christelijke godsdienst volgens Arius aannamen en zich na vele worstelingen tot meesters van Fannouië verhieven. Thans wendde zich het oog van hunnen ondernemenden eu schranderen koning Alboinus naar Italië, hun bekend door vroegere hulp aan Narses ter bestrijding der Gothen. De kans tot verovering van het schiereiland scheen schoon, daar het uitgeput was door den oorlog tegen de Gothen, door pest en door hongersnood. In het jaar 569 maakte Alboinus zich meester van het noordelijke gedeelte van Italië, dat sedert den naam van Longobardië en bij inkorting van Lombardije verkreeg; ja hij zette zijne veroveringen tot nabij Rome voort, in verceniging met andere horden, met name de Bulgaren, Sarmaten, Pannoniërs, Alemannen en anderen. De onderlinge tweespalt echter dezer stammen verhinderde verdere overwinningen, en nadat Alboinus was omgekomen en zijn opvolger Klegh mede vermoord was, wierpen zich meer dan dertig legerbevelhebbers op de eigendommen der kroon en roofden en plunderden geheel Neder-Italië zes jaren lang (375—380), toen zij, van alle zijden bedreigd en door inwendige verdeeldheid zwak, Authari, den zoon van Klegh, tot koning verkozen. Deze wendde zich, na vruchtelooze onderhandelingen met de Franken en Byzantijnen, tot de noordoostelijk wonende Baiwariërs eu ofschoon Ariaan, verwierf hij de hand der Catho-lieke dochter van hunnen koning, met name ïheodelinde, eene gemalin, wier invloed van groote eu heilzame gevolgen voorliet rijk der L. was. Do ruwe horde van zwervende stroopers werd een geregelde staat; een geregeld maatschappelijk en burgerlijk leven ontwikkelde zich, en zelfs hofhouding en beschaafdheid namen eenen geregelden toon aan. Door den invloed des bis-schops van Rome gingen de L. van lieverlede van het Ariamsmus tot de Catholieke kerk over, en onder een' van Antharius opvolgers, Rothari, kwam in het jaar 643 het Edictum tot stand, dat het Longobardische volkenregt regelde, en niet alleen het rijk overleefde, maar tot diep in de middeleeuwen den grondslag van de wetenschap des openbaren regts uitmaakte. Zie Merkel, Die Geschichtc des LongobardenrecïUs (Berlijn 1850). |
Doch reeds in het begin der VIII't0 eeuw begon do bloeijende Longobardische staat te vervallen, daar het aan de staatkunde der pausen, die geheel Italië aan zich wilden onderwerpen, na lang streven gelukte, daartoe do vorsten van het schiereiland tegen elkander in het harnas te jagen. En toen de ondernemende Aistulf in het jaar 753 de wapenen opvatte, ton einde de opperheerschappij over Rome en geheel Italië te bevechten, zocht paus Stephanus de IId6 hulp bij don Frankischen koning Pipijn, die den Longobardischen hertog in twee overwinningen noodzaakte om niet alleen zijne veroveringen te staken, maar zelfs het veroverde terug te geven. Dit laatste schonk do overwinnaar aan den paus en het werd alzoo de kern van het wereldlijke gebied van don Roomschen bisschopsstoel, later de Kerkelyke Staat genoemd. Karei de Groote heeft later deze schenking bevestigd en vermeerderd. Een verbond van den laatstgenoemden met den keizer van het Griekscho rijk Nicephorus liep op eeno gehoele vernietiging van het reeds ineengezonkeno Longobardische rijk uit. Beide keizers kwamen overeen, dat het vroeger aan de L. toebehoord hebbende grondgebied, benevens Rome met Ravenna aan het exarchaat (zie ExarchaaC) zou worden toegewezen, terwijl de westorsche keizer Istrië met een gedeelte van Dalmatië, de Oostersche het overige gedeelte van dat landschap, met name de zeesteden, voorts Venetië, Napels, Sicilië en een gedeelte van Calabrië verkreeg. Zie voorts: Flegler, Das Kbniyreich der Longobarden in llaliën (Leipzig 1851). LONGOLIUS (Curistophorus), eigenlijk van Longueil, uit het aanzienlijk Normandisch geslacht van dien naam, was oen zoon van Antonius van Longueil, bisschop van Lyon eu kanselier van koningin Anna van Bretagne. Hij werd geboren te Mc-chelen, waar zich zijn vader als gezant in de Nederlanden ophield, in het jaar 1488, en studeerde te Parijs, waar zijne rogts-kennis hem tot raadsheer in het parlement deed benoemen. Hij maakte veel werk van de geschriften van Plinius den ünden, en doorreisde, ten einde diens natuurlijke historie en aardrijksbeschrijvende aanteekeningen te kunnen vergelijken, onderscheidene landen van Europa, met name Italië, waar paus Leo de Xdo hem opdroeg tegen Luther te schrijven; doch naauwelijks met dien arbeid begonnen zijndo, overleed hij te Padua in het jaar 1522. L. was een der voornaamste bevorderaars van de elassieke letterkunde en heeft onderscheidene geschriften in het licht gegeven, die te Parijs in 1530 zijn uitgegeven. Zijn leven is door eenen ongenoemde beschreven onder den titel Vita Longolii (1704). LONGOLIUS (Gusdekt), geboren te Utrecht in het jaar 1507, geneesheer en letterkundige. Hij was eonigen tijd rector te Do-venter, daarna hoogleeraar in de Griekscho en Latijnsche letterkunde te Keulen, waar hij, zich gereed makende om in dezelfde betrekking naar Rostock te vertrekken, in het jaar 1543 overleed. Van zijne ervarenheid in de Latijnsche taal en letterkunde getuigen zijne aanteekeningen op Plautus, Ovidius en de Rhe-torica van Cicero. LONGOLIUS (Paulus Daniel), geboren in het jaar 1704 te Kesselsdorft in baksen, overleden in 1779 als rector van het gymnasium te Hof, heeft zich als letterkundige bekend gemaakt door het uitgeven van eenige elassieke schrijvers, en als geschiedschrijver door Sichere Nachrichlen von Brandenburg-Kulm-bach (Hof 1731 —1762, 10 dln.) en eenige andere werken. LuNGOMONTANUS. Aldus noemde zich naar zijne geboorteplaats, het Deensche dorp Lonborg, Christiaan Severin, geboren in het jaar 1562, een der verdienstelijkste sterrekundigen van zijnen tijd. Na eerst te Wyborg en daarna te Kopenhagen gestudeerd te hebben, woonde hij gedurende acht jaren bij Tycho do Brahé oji Uranicuburg, en hielp hem bij zijne waarnemingen. Hij vergezelde dezen beroemden man naar Praag, doch werd |
LON—LOO.
60
spoedig daarna hoogleeraar in de hoogere wiskunde te Kopenhagen, waar hij den 8quot;011 October 1G47 overleed. Omtrent do sterrekunde heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door eene menigte waarnemingen, door het overreden van koning Christiaan den IV,lcn om to Kopenhagen een oliservatorium te stichten, en door do uitgave van eene menigte wis- en sterrekundigo verhandelingen, van welke de voornnamsten zijn: Systcma malhematicum (Kopenhagen 16 U, meermalen herdr.), Introductio in Theatmm aslronomiciim (Kopenhagen 1639), Disputationes astronouiicae (Kopenhagen 1622), J)e. chi'olw!a/ii(i lusforicn (Ko])enhngen 1627). Zijn hoofdwerk; Astronomia Danica (Amsterdam 1622, meermalen herdr.) heeft, even als zijne sterrekundigo tafelen, bij den te-genwoordigen stand der wetenschap slechts eene historische waarde. L. was een zeer geleerd en ijverig man, maar huldigde, met name ten aanzien van de kometen, de dwaasheden van zijnen tijd en besteedde veel tijd en vlijt aan het onderzoek van do beruchte quadratuur des cirkels, over welke hij ondcrschei-deiie verhandelingen en strijdschriften heeft uitgegeven, die bij Bartholinus, Scripta Danorum en do bijvoegselen daarop in Mollerus, Oibliotheca Septcntrionis eruditi worden opgenoemd. LONGTERING {Phthisis pulmonalis) wordt van ouds elke slepende longkwaal genoemd, welke voortdurend tot aanmerkelijke vermagering, verzwakking (hexis) leidt. De oudere genoes-heeren onderscheidden vier hoofdsoorten van L.: de etterige {Phthisis purulenta), do slijmerige {Phthisis pituilosa), do knob-belaehtige {Phthisis tuberculosa) en de vliegomlo (Phthisisjlortdd), bij welke laatste do dood onder aanhoudende koorts zonder opgeven in weinige weken of maanden volgt. Thans is bewezen, dat, ofschoon in enkele gevallen andere ziekten (b. v. etterachtige borst-vliesuitzwotingen, longkanker, longabscessen, hartziekten), soortgelijke verschijnselen te weeg brengen, toch in den regel de zoogenoemde L. niets anders is dan knobbelzucht (tuberculosis). Deze leidt nu eens met, dan eens zonder rijkelijk opgeven van etter of slijm, langzaam of snol (vliegend) tot den dood. De herkenning daarvan berust alleenlijk op physisch onderzoek der borstkas (bezien, bevoelen, kloppen, hooren enz.), en die dit «iet beoefent, is buiten staat, de tallooze gevallen te onderscheiden, waar deze algemeen voorkomende kwaal onder den vorm van geheel andore ziekten heimelijk voortvreet. Do hoofdkenmerken zijn: vermagering en cylindrische langwerpige vorm van de borstkas, inzakken der boven- en ondorsleutelbeenskuil. Het beven van do stem, de pereussietoon, de ademhalings-goluiden en do resonantie van de stem, zijn op enkele scherp begrensde plaatsen van de borst, vergeleken met denzelfden plek van de andere borsthelft, abnorm, b. v. te zwak, te sterk, mot eigen-aardigen noventoon. Deze verschijnselen en het gereutel van de weldra daarbij komende slijmafscheiding wordt vooral in de longtop, d. i. achter de eerste tot dorde rib van voren en van achteren waargenomen. Hierbij komen nog de physiologische kenmerken der L, die beter bekend zijn bij do leeken en oudere goneeshoeren; korte hoest, kuchje, bleek worden, vermagering, ochtondzweet, scherp begrensd rood op de wangen, nu en dan bloed spuwen, etterachtige fluimen enz. Ofschoon ontelbare men-schen (in vele steden het vierde deel) aan deze ziekte sterven, zoo komt het toch dikwijls voor dat zulke zieken weder horstellen en nog jaren lang leven. Dit wordt evenwel minder door geneesmiddelen bereikt dan wel door diaetotische middelen; inademing eener zuivere, zachte en vochtige lucht en krachtige, ligtverteerbare voedingskost (melkkuur, vetten, dus levertraan, rnauw vleesch, gebraden vlcesch, sommige meelsoorten, b. v. linzenmeel of revalenta, enz.). v. P. LONGUS. Een Grieksch sophist en minnedichter, die waarschijnlijk in de IVd° of Vdl! oouw leefde. Hij schreef oen herderroman in 4 boeken, onder den naam noL/uénxa, die de liefde van Daphnis en Chloe zeer onderhoudend en in eene voor dien tijd zuivero taal beschrijft. Po editio princeps van dit geschrift (Florence 1598) is hoogst zeldzaam; latere uitgaven zijn die van Jungerman (Hannover 1606), Boden (Leipzig 1777), de Villoison (Parijs 1778, 2 dhl.), Schafor (Leipzig 1803); do beste is die van Courier (Kome 1810), later uitgegeven door Sinner (Parijs 1830), op welke Eiehstadt oen Supplementum heeft gegeven (Jena 1811). |
LONITZER (Adam), in het Latijn LONICERUS, genees-en natuurkundige, in 1528 tc Marburg geboren. Na door zijnen vader in de wijsbegeerte on oude talen onderwezen te zijn, ging hij op 17-jarigen leeftijd te Frankfort in de medicijnen studeren. Door do tijdsomstandigheden gedwongen om Frankfort te verlaten, trok hij tegen hot einde van 1547 naar Freyburg, waar hij gedurende vier jaren met goed gevolg de fraaije kunsten onderwees. Toen echter nam zijn lust voor de geneeskunde zoo de overhand, dat hij zich naar Ments begaf, waar hij twee jaren in de school van den geneesheer Osterode doorbragt; daarna werd hij to Marburg leeraar in de wiskunde. In 1554 erlangde hij den graad van doctor; omstreeks dien tjjd word hij tot hoogleeraar in de geneeskunde te Ments beroepen, maar hij verkoos boven deze betrekking die van bezoldigd geneesheer van do Frankfortsche regering; hij bokloodde dit ambt gedurendo twee on dertig jaren met groeten ijver cn stierf den lO4611 Mei 1586. Van zijne werken vermelden wij: Melhodus rei herhariae et animadversiones in Galenum et Avi-ce.nnam, Francofurti 1550, in 4°; Naturalis historiae ows novum eet., Francofurti 1551 —1555, 2 voll. fol. et ibidem 1^65; Kreu-terbuch, neu zugericht, u. s. w., Frankfurt 1557, fol.; van dit werk bestaan verscheidene uitgaven. Zijn zoon L. (Johann Adam), geboren te Frankfort in 1557, is dikwijls mot zijnen vader en grootvader verwisseld; hij was zoowol go-neesheor als letterkundige en volgde zijnen vader in diens betrekking op; behalve eenigo letterkundige werken, gaf hij ook de volgende, door zijnen vader vervaardigde geschriften uit; Omnium corporis humani qffectuum explicatio methodica, Francofurti 1594, 8quot;; De purgationibus eet., Francofurti 1596, 8(l. Naar Adam L. is het plantengeslacht Lonicera genoemd, dat haren naam aan de natuurlijke familie dor Lonicereae gegeven heeft; tot dit geslacht behooron b. v. onze wilde en tuin-Kam-perfoelie {Lonicera Perichjmenum L. on L. Caprifolium L. (zie Kamperfoelie), Lonicera tatarica L. en L. Xylostcum L., twee zeer algemeen bij ons aangekweekte heesters, en nog eeno menigte andere soorten moor. v. H. LONT. De gewone L. bestaat uit losgedraaid touw van 0,013 el dikte en vervaardigd uit zacht werk. Dit touw wordt in eene loog, bestaande hetzij uit loodsuiker (salpeterzuur loodoxyde), hetzij uit ongebluschte kalk, houtasch en salpeter, gekookt of geweekt en daarna gedroogd, gekamd on in bossen van 10 vademen (18,8 el) gebonden. Goede L. moot in- en uitwendig dezelfde bruingele kleur vertoonon, spoedig vuur vatten en mot eene spitse kool branden; zij dient om bij hot scliicten steeds van vuur voorzien te zijn, somtijds tot ontsteking der lading. In do batterijen wordt zij aan don zoogenaamdon lontstok bevestigd, terwijl eene blikken bus mot deksel, fonrterien/ci-genaamd, haar tegen den regen beveiligt. Gezwinde L. bestaat uit katoenen dradon, die in een mengsel van moelpulver en brandewijn, waarin oen weinig arabischc gom is opgelost, geweekt zijn. Zij dient tot het snel overbrengen van vuur, tot het ontdekken van sommige vuurwerken en somtijds tot het ontstoken der geschutladingen. Gezwinde L. moot gemakkelijk vuur vatten on snel verbranden, hetgeen zeer bevorderd wordt, door haar met een papierhulsel te omgeven. L. LOO (Het) is een koninklijk lusthuis in de Nederlandsoho provincie Gelderland, op oen half uur afstand van het dor]) Apeldoorn gelegen mot eeno buurtschap van 100 huizen en eene bevolking van 640 inwoners. Reeds van ouds diende hot L. ter verblijfplaats voor de hertogen van Gelder, wanneer zij do staatszaken vergetende, zich met do jagt kwamen verpoozon. Door koop kwam het aan prins Willem den IIIlIen, die er een nieuw vorstelijk gebouw stichtte en naar don Franschen smaak en op het voorbeeld van Versailles, de tuinen en hot boseh met watersprongen, fonteinon, beelden, grotwerken en andere sieraden verfraaide. Later werd door zijne opvolgers het L. nog merkelijk verfraaid, vooral door prins Willem den Vaen. Het is het lievolingsoord van onzen tegenwoordigen koning. LOO (Van), oen beroemd kunstenaarsgeslacht, dat van Vlaam-schen oorsprong is en waarvan wij kortelijk do meest bekende leden willen vermolden. Hot hoofd der familie was Jan van L., van wien men weinig of niets weet; zijn zoon Jacob was een geacht portretschilder, die eenigen tijd in Amsterdam woonde en later naar Darijs vertrok waar hij aan de koninklijke academie werd geplaatst en in 1663 overleed. |
LOO.
61
Zijn zoon Louis van L. had reeds onderscheidene prijzen behaald aan de aeadcmie en was op het punt tot haar medelid benoemd te worden toen hij, ten gevolge van een tweegevecht genoodzaakt was naar Nizza te vlugten. Men vindt van hem te Toulouse een' schoonen Franciscus en eenige andere werken te Aix in Provence. Zijne beide zonen waren eveneens schilders. De oudste Jean Bnptiste v. L., geboren te Aix in 1684, en aldaar overleden 1745 was reeds op zijn achtste jaar als schilder beroemd, zoodat men hom altaarschilderijen voor de kerken van Toulon enz. liet schilderen. Dozo vroegtijdige ontwikkeling trok de aandacht van den hertog van Savoye aan wiens hof hij onderscheidene portretten schilderde en een' beschermer vond in den prins van Carignan, die hem in staat stelde naar Rome te reizen om zich daar onder Benedetto Lutti verder te vormen. Een van zijne eerste werken te Rome, waarmede hij groeten bijval verwierf, was eene voorstelling van do goeseling van Christus in de kerk Santa Maria della Scala. Toen de prins van Carignan naar Parijs was gaan wonen, verlangde hij v. L. bij zich te hebben; deze reisde derwaarts, maar vertoefde nog op weg om te Turijn fresco's te schilderen in het paleis Rivoli. Te Parijs gekomen schilderde hij voor zijnen beschermer onderscheidene voorstellingen uit de Metamorphosen van Ovidius, en, aan den prins regent voorgesteld, werd hij door dezen met onderscheidene bestellingen begunstigd. Onder zijne tallooze portretten verdient vooral vermeld te worden dat van den koning, hetwelk hij uit zijn geheugen schilderde en dat den monarch zoo goed beviel, dat hij zich verwaardigde nu ook eenige oogenblikken voor den kunstenaar te poseren. Te Fontaineblcan vernieuwde hij de galerij door Primaticcio voor koning Frans den Iquot;'0quot; geschilderd en in het koor dor groote Augustijnerkerk eene voorstelling van den koning, die den graaf de Clermont het blaauwe ordelint van de II. Geest-orde overhandigt. V. L. reisde ook naar Engeland , waar hij een aantal portretten schilderde. De staat zijner gezondheid noodzaakte hem echter naar Frankrijk terug te koeren, waar hij een paar jaren later overleed. V. L. was aanvankelijk een goed teekenaar, die blijkbaar de antieken niet zonder vrucht had bestudeerd; kleur en behandeling waren week, en door het groote aantal portretten dat bij schilderde, werd hij, ook in zijne historische schilderijen, ten laatste oppervlakkig en gemaniëreerd. Zijn broeder Charles André v. L. (geboren in 1705) vergezelde hein naar Rome en maakte onder de leiding van R. Lutti en van den Franschen beeldhouwer le Gros al spoedig merkwaardige vorderingen in beeldhouw- en schilderkunst. Spoedig echter wijdde hij zich geheel aan de. laatslgenoemde kunst en had naauwelijks zijn vijftiende jaar bereikt, toen hij, naar Frankrijk teruggekeerd, door do Academie met een' prijs werd vereerd en hem, met zijnen broeder, do herstelling der galerij te Fontaineblcan werd opgedragen. Daardoor en door het schilderen van decoratien voor de groote opera verkreeg zijne schilderwijze al spoedig eon dubbelzinnig karakter, dat echter spoedig door hem word vaarwel gezegd voor een' terugkeer tot degelijker studio, waartoe vooral een vernieuwd verblijf te Rome hem in slaat stelde en die gelukkig genoeg slaagde om hem een prijs bij de academie van St. Lucas to doen verwerven. De bijval, die Charles v. L. werd geschonken, gaf den paus aanleiding om hem in 1729, dus op zijn 24»'° jaar, tot ridder te verheffen. Omstreeks denzelfden tijd huwde hij do dochter van den beroemden toonkunstenaar Sommis. Na zijn' terugkeer in Parijs schilderde hij, bij gelegenheid van zijne opname in de Fransche academie, eene van zijne beste schilderijen Apollo en Marsyas voorstellende. Toon spoedig daarna koning Frederik de Groote van Pruissen hem deed voorslaan naar Berlijn te komen en hem een jaargeld van 3000 rijksdaalders aanbood, wees hij dit aanbod af, maar schilderde toch voor dien vorst de opoffering van Iphigenia, een kunstwerk dat destijds veel bijval vond, maar toch zeer groote gebreken heeft. In 1748 werd hij door den koning benoemd tot directeur van de EcoU royale des (lives protégés par le Hoi en , in 1751 met de ridderorde van St. Michiel begiftigd, werd bij tot directeur der Fransche academie benoemd en een jaar later, na don dood van Coypel, tot eersten hofschilder. Hij overleed, met eerbewijzen als overladen, in 1765. Charles v. L. behoort tot do weinige Fransche kunstenaars, die zich in deze onvruchtbare en slaperige periode der kunstgeschiedenis, voor zoover zij dit verraogten, gunstig onderscheidden. Zijne tee-kening was gemaniëreerd; in zijne vormen, poses en uitdrukkin-gen volgde hij de alledaagsche Fransche manier, zonder zich ooit tot den beteren stijl der kunst te kunnen verheffen. Zijne beste werken zijn: de geschiedenis van St. Augustinus in de kerk des pel its per es, waarin men enkele sporen aantreft van zijne studiën naar Itnliaansche meesters, de schilderijen in de kerk St. Sulpice, in de Galerie des pelits appartements. Van al deze werken geldt wat Diderot van hem heeft gezegd „hij heeft broed geschilderd, zijne kleur is krachtig en goed gekozen; veel techniek, weinig ideaal.quot; |
Behalve de genoemde loden der familie van L. wijdden zich ook nog de zoons van J. B., Louis Michel, Charles Amadée, Claude, Francjois en Hyppolite aan de kunst, terwijl ook nog een zoon van C. A., César v. L. genaamd als schilder bekend is. L. M. (1707—1771) verwierf het lidmaatschap der academie en na den dood van zijnen oom diens plaats aan de bovengemelde Ecole. Zijne voornaamste werken bevinden zich te Madrid; de andere broeders verhieven zich weinig of niet boven het middelmatige. LOOD is oen van de meest algemeen voorkomende metalen, dat benevens tin en koper reeds in de vroegste oudheid bekend was. Het wordt onderscheidene malen door Mozes vermeld. De Romeinen maakten er buizen van tot waterleidingen en bekleed-don er de bodems van hunne schepen mede; zij bevestigden hot daaraan met bronzen nagels. De aanwendingen van dit hoogst nuttige motaal tot duizenden doeleinden van het gemeene leven en in de fabrieken zijn te bekend, dan dat het noodig zoude zijn er in het breede over uit te weiden. Men gebruikt het onder anderen tot het dekken van de vorsten der daken, het beleggen van do goten, tot pannen en zoogenaamde looden kamers in de zwavelzuur-fabrieken, tot schiethagel en kogels, tot het maken van drukletters, orgelpijpen, enz. tot hot bereiden van loodsuiker, monio en loodwit. Met gelijke deelen tin vermengd dient hot tot solderen. Hot zuivere L. is blaauwachtig grijs van kleur, hooft oenen sterken metanlglans, laat zich met het mes snijden en verwt af. Hot kan tot dunne platen uitgerekt worden, doch bezit geene groote taaiheid. Het soortelijk gewigt is 11,44 en het smolt bij eene temporatuur van 612° F. Aan de lucht blootgesteld wordt hot weldra niet een dun laagje (oxydatio-huid) bedekt, dat het een dof aanzien geeft, maar het ook tegen verder ingrijpen of roosten beveiligt. In gedegen staat komt het L. hoogst zelden voor, als alleen bij Cartagena in Spanje, in draad- en takvormige stukjes in eon thoonachtig gesteente, en op het eiland Madera in blaasruimten van vulcanischo rotssoorten. Verreweg het meeste L. wordt met zwavel verbonden aangetroffen en draagt don naam van loodylans. Als zoodanig komt het bij groote hoeveelheden in beddingen eu gangen van verschillende formation voor. De honderd doelen van dit erts, hetwelk oenen grooten glans bezit, bestaan uit 86.55 deelen L. en 13.45 deelen zwavel. Vrij algemeen bevat het loodglans geringe hoeveelheden van andere metalen, inzonderheid zilver, koper en antimonium. Het zilver-gehalte ontbreekt zelden geheel, doch hot is gemeenlijk niet groot, 3 oneen en somtijds meer op do 100 Nod. ponden, evenwel heeft men er tot 20 procent in gevonden. Hoe meer de kleur van het erts naar het zwart overhelt, hoe grooter het zilvergehalte is. Over het algemeen is het loodglans in oudere formatiën rijker aan zilver, dan in de jongere aardlagen. Veelal komt het loodglans in groote massa's voor, welke deels eene bladerige zamonstelling hebben en zeer ligt in cuben of teerlingen splijtbaar zijn, deels wordt hot korrelig aangetroffen en gaat allengs in het digte over. Voorts vindt men het loodglans in verschillende uitwendige vormen, doch ook regelmatig gekristalliseerd. De kristallen hebben den cubus of teerling tot grondvorm en door het afknotten der hoeken en kanten doorloopen zij alle tusschengraden tot aan het achtvlak. Voorts komt het metaal nog voor in de volgende ertsen. In willooderls, zijnde een met koolstofzuur verbonden loodoxydo, waarvan do honderd deelen 83.52 deelen loodoxyde en 16.48 deelen koolstofstuur bevatten. Doch dit erts komt gemeenlijk in kleine hoeveelheden voor. Nagenoeg in dezelfde betrekkingen, doch niet zoo veelvuldig treft men het groen looderts aan. Het ia een phosphorzuur-, gedeeltelijk ook arsenikzuur-loodoxyde met |
62
eene vrij levendig groene kleur in versehilloDde schakeringen. In rood looderts, vau eone roodgele tot in het bruin overgaande kleur, zjjnde een chroomzuur loodoxyde. In geel looderts, hetwelk eene verbinding is van molybdeenzuur met loodoxyde. In loodvitriool, hetwelk in naauwe verwantschap staat met het wit looderts, wat do kleur, glans en breuk betreft, doch in scheikundige geaardheid daarvan geheel verschilt, dewijl het een zwavelzuur loodoxyde is. In loodaarde, zijnde een werktuigelijk mengsel van verschillende loodertsen, inzonderheid van wit looderts en loodvitriool met thoon en ijzeroxyde. Het is eene ver-wrijfbare, zaudige, zware massa van eene witte of roodbruine kleur. — Wij zouden hier nog een tiental verschillende loodbe-vattende verbindingen kunnen bijvoegen, doch zij hebben als ertsen voor het winnen van L. geene belangrijkheid. liet loodglans is het voornaamste erts, waaruit het metaal gewonnen wordt en waar het in groote massa voorkomt, ook de loodaarde. Het loodglans komt bijna nooit in platonische for-matiën, alzoo niet in graniet voor, maar zooveel te meer in tboonschiofer en het meest algemeen in het overgangsgebergte, waar het deels in lagen, deels cn wel het meest in gangen aangetroffen wordt. Het donker gekleurde overgangs-kalksteen is onder alle rotssoorten het gesteente, waarin het loodglans het veelvuldigst voorkomt, zoo als in Normandië, in het Harts-ge-bergte, in Zweden cn in Engeland. Ton einde het L. uit zijne ertsen te verkrijgen, tracht men in de eerste plaats den zwavel daarvan te verwijderen , hetwelk door roosten geschiedt, waarna men het metaal door kolen van zijn oxyde bevrijdt. Of men bedient zich zonder voorafgaande roosting van ijzer, doordien de zwavel in de gloeihitte eone grootere verwantschap tot hot ijzer, dan tot het L. bezit. Ook worden deze beide handelwijzen wel met elkander verbonden, dat is, men roost do ertsen eerst cn voegt er vervolgens ijzer bij. Men kan rekenen dat in Europa en America jaarlijks ongeveer 50 millioon Nederlandsche ponden L. aan de aarde ontwoekerd worden, waartoe Engeland alleen meer dan voor J gedeelte bijdraagt, namelijk 31,584,000 Ned. pond. Do Vereenigdo Staten van Noord.Araerica leveren Jaarlijks 2,800,000 Ned. pond L. op. Spanje levert thans jaarlijks ongeveer 3 millioen Ned. pond op, terwijl deze opbrengst 30 jaren geleden bijna 40 millioen bedroeg. In het jaar 1848 leverde de Prulssische staat 2,725,800 Ned. pond L., 590,200 Nod. pond loodglit (loodoxyde) en 1,236,535 Ned. pond glazuurerts (fijngemalen looderts). De gezamenlijke opbrengst in Oostenrijk bedraagt jaarlijks tot over 4,257,600 Ncd. pond, waartoe Karinthië en Krain alleen ongeveer 2,871,300 Ned. pond leveren. Rusland levert jaarlijks 866,300 Ned. pond L. De loodmijn van Vcdrin bij Namen in België, waarvan de gangen door overgangs-kalksteen loopen, levert jaarlijks 198,000 Ned. pond lood, waaruit 190 Ned. pond zilver gewonnen worden. Te Poullaonen en Huelgoat bij Carhaix in het Fransehe departement Finisterre komen uitgestrekte lood-glansgangeu in thoonschiefcr voor, dat onmiddelijk op graniet rust, welke jaarlijks meer dan een half millioen Ned. pond L. opleveren, waaruit 500 Ncd. pond zilver getrokken wordt. Te Villeforte en Viallaz in het departement du Lozère zijn lood-glans-mijnen, die jaarlijks 100,000 Ned. pond L. cn 435 Ned. pond zilver opleveren. Bij Pezey en Macot in Savoye is eene loodglans-mijn in talkschiefer, die jaarlijks 200,000 Ned. pond L. en ongeveei 545 Ned. pond zilver opbrengt. De Harts en voornamelijk de Oberhartser bergwerken geven eene Jaarlijksche opbrengst gemiddeld van 2,712,900 Ned. pond L., benevens 11,385 Ned. pond zilver en 618,800 Ncd. pond loodglid (loodoxyde). Het loodglans der Saksische bergwerken in het Erts-gebergte is zoo rijk aan zilver, dat het L. naauwelijks in aanmerking komt. LOOD. (Zie Maten en gewigten). LOOD AZIJN. (Zie Loodsuiker). LOODBOOM. Wanneer men in eene oplossing van loodsuiker (azijnzuur loodoxyde) een stuk zink brengt, dan heeft er eene wisseling plaats tusschen het zink en het lood, voorhanden in loodsuiker. Het zink treedt namelijk in oplossing, terwijl het lood zich afscheidt. Deze wisseling is eene zuiver chemische en berust hierop, dat zink eene grootere aantrekkingskracht bezit tot de zuurstof en het azijnzuar, dan lood. Eene zoodanige verplaatsing van metalen onderling is niet zeldzaam; integendeel is cr geen metaal, dat niet onder bepaalde omstandigheden door een ander uit zijne verbinding kan vrijgemaakt worden, en niet alleen uit zijne verbinding met zuurstof, maar ook met alle andere metalen. |
Om bij do verbinding der metalen mot zuurstof te blijven stilstaan, noemen wij A het metaal, dat tot de zuurstof do grootste verwantschap, en Z het metaal, dat tot de zuurstof de geringste verwantschap bezit, zoo zijn allo andere metalen met betrekking tot de zuurstof, tusschen A en Z geplaatst. Nu kan onder bepaalde omstandigheden ieder metaal van A af gerekend, een ander uit zijne verbinding verdrijven, dat lager in dezo reeks geplaatst is. De volgorde der metalen is eene andere, wanneer wij hen beschouwen met betrekking tot een ander niet-metaal, b. v. chloor enz. Zelden is deze afscheiding van eenig metaal, uit zijne oplossing door een ander zoo schoon, als dit bij lood door zink het geval is. Het lood scheidt zich langzaam uit de oplossing in kristallijnen staat af tegen het zink, de deeltjes lood hechten zich aan elkander, en vormen vertakkingen, die daaraan den naam vini L. hebben doen geven. LOODGLID (Lithargyrium) is eene verbinding van lood met zuurstof. Wanneer lood in gesmolten toestand in aanraking is met do lucht, zoo neemt het zuurstof op en wordt loodoxyde. Bij verhooging van temperatuur gaat dit loodoxyde over in gesmolten toestand, en vormt dan bij bekoeling kristallijne blaadjes, zoogenaamd L. Kleine wijzigingen in de bereiding kunnen aan dit L. verschillende kleuren doen geven, zoodat het somwijlen nagenoeg do kleur bezit van goud, somwijlen die van zilver; van daar de namen zilver- en goudglid (Litharjyriiijii auri en L. argenti). Zie Massicot en Menie. LOODLIJN. In de meetkunst wordt daardoor verstaan de lijn, die eene andere lijn zoodanig snijdt, dat de vierhoeken, die alsdan aan het snijpunt gevormd worden, allen even groot en elk gelijk aan een' regten hoek zijn. Bij het waterpassen verstaat men door L. de lijn, die aan het ondereinde met een zwaar ligchaampje, meestal een looden kegeltje, belast is en waarvan men zich bedient, om aan palen en dergelijke voorwerpen den verticalen stand te geven. Bij de zeevaart zyn de loodlijnen eene soort van kabelslaglijnen, ongeteerd, dio uitsluitend bestemd zijn voor het hand- en dieplood. Men heeft die van 27 en van 18 draad. Zij worden geslagen aan stukken van 200 Ned. ellen. LOODS heeft eene overeenkomstige beteekenis als gids; met dien verstande echter, dat do laatste benaming bepaaldelijk aan zoodanige personen wordt gegeven, die tot wegwijzers dienen aan den wal; terwijl de eerste benaming wordt toegekend aan personen, wier bestemming het is de schepen in do vaarwaters te geleiden, die, hetzij wegens de aldaar aanwezige gevaren, zoo als bij do kustvaart, bij het binnenkomen der zeegaten enz. het geval is, of wegens bestaaudo wettelijke bepalingen, zoo als in binnenkanalen, de voorlichting van daarmede bekende personen noodig en wenschelijk maken. Loodsen bohooren te huis te zijn in zoodanige vaarwaters, waarin men den koers niet rigt ingevolge do plaatsbepaling door de hcmelligchamen, doch waarin men afgaat op bepaalde merken, voeren, kenteekenen aan den wal, louwen enz. en op het lood. Lieden, die gedurende verscheidene jaren in vaarwaters hebben gevaren, verkrijgen do bij Loodsen gevorderde kennis; om evenwel de scheepsgezagvoerders voor bedrog en schade dien ten gevolge te vrijwaren, worden op vele plaatsen de Loodsen van wege de regering aangesteld en komen tot die betrekking alleen zoodanige personen in aanmerking, die bij een afgelegd examen voor eene bevoegde commissie getoond hebben do vereischte kundigheden te bezitten. Hier te lande is een vlagofficier van de marine, als inspecteur-generaal, en zijn permanente commissarissen aangesteld, die het algemeen toezigt hebben over het Loodswezen, de kustverlich-ting, de betonning en bebaking der zeegaten, terwijl bovendien voor de dagelijkscho dienst zee-officieren, onder den titel van inspecteur, zijn aangewezen, die het toezigt houden in de zeven onderscheidene districten, waarin het Loodswezen enz. verdeeld is. Altijd zijn er eenige loodsvaartuigen in zoo, die gedeeltelijk in de gaten, gedeeltelijk meer naar buiten, tot op de hoogte van de singels kruisen. LOODSUIKER {Saccharum Salurnï) is eone verbinding van azijnzuur met loodoxyde en kan onder anderen verkregen worden door behandeling van loodglid met eene overmaat van azijn- |
LOO.
63
zuur. Dit zout is gekenmerkt door zijnen zoeten smaak, en tevens, gelijk alle oplosbare loodverbindingen door zijne vergiftige eigenschappen. Wanneer azijnzuur behandeld wordt mot eene overmaat van loodoxyde, dan verkrijgt men zoogenaamden loodazijn, waarin meer loodoxyde dan in L. voorhanden is. Beide L. en loodazijn spelen eeno belangrijke rol in de bereiding van loodwit. LOODWIT. Reeds de Ouden kenden L. Door Theophrastus (IVda eeuw) wordt de bereiding van deze verwstof uitvoerig beschreven in zijn boek nfqi XtSiov. De bereiding, die men toenmaals volgde, komt hierop neder. Lood werd aan de inwerking van azijn blootgesteld, eu bet L., aan de oppervlakte van het lood gevormd, daarvan afgenomen. In 1774 toonde Bergman aan, dat L. eene verbinding is van loodoxyde met koolzuur (Kopp); daarenboven bevat hot eone zekere hoeveelheid water. De methode tor bereiding van L, zoo oven vermeld, is onder oenou eenigzins anderen vorm nog in gebruik en bekend onder den naam der Hollandsohe methode. L. volgons deze methode vervaardigd, is boter dan volgens de andere zoogenaamde Fran-scho en Engelscho methode. Wij willen van allou eeue korte beschrijving geven. Volgens de Hollandscho methode, in ons land en ook elders in gebruik, worden opgerolde looden platen go-plaatst in verglaasde aarden potten, die op korten afstand boven den bodem eenon uithoek hebben, waarop de rollen rusten. In do potten nu, wordt b. v. slappe azijn gedaan, daarenboven voorzien van ontledende stoffen, als biergist of anderen. De aarden potten worden bedekt mot een looden plaat, en naast en boven elkander geplaatst te midden van mest. Langzamerhand wordt hot lood bedekt met L., in L. omgezet. Het scheikundig proces, dat hierbij plaats heeft, is bet volgende. Het lood neemt zuurstof op uit de lucht, dieniet geheel is afgesloten; het loodoxyde dientengevolge gevormd, vereenigt zich met hot vlugtige azijnzuur, eerst tot loodsuiker, daarna tot loodazijn. Nn werkt hot koolzuur, afkomstig van de ontledende stoffen, In en buiten de potten, scheikundig in op don gevormden loodazijn, waarmede de looden platen bedekt zijn, vereenigt zich met oen deel van het loodoxyde daarin voorbanden tot L., het overige blijft terug in verbinding met azijnzuur als loodsuiker. De laatste wordt door vorming eener nieuwe hoeveelheid loodoxyde, wederom loodazijn, dat andermaal ontleed wordt door koolzuur, en zoo gaat dit proces voort, tot bijkans al het lood in L. is omgezet. De lucht levert derhalve do zuurstof, do azijn het azijnzuur, de ontledende stoffen in en buiten de potten voorhanden het koolzuur. De oxydatio van het lood tot loodoxyde wordt vooral bevorderd door azijnzuur, koolzuur en daarenboven door de ammonia, die vooral uit de mest vrijkomt. De bereiding van L., volgons deze methode, is voor do gezondheid uiterst nadeelig; de werklieden dezer loodfabriek lijden niet weinig aan loodkolijk. Hot is toch moeijelijk te voorkomen, dat zich in de lucht geen fijn verdeeld L. bevindt, dat ingeademd eeno lood-vcrgiftiging veroorzaakt. Do Hollandscho methode tor bereiding van L. moet verboden worden, omdat het ongeoorloofd is, om voor eone verwstof menschenlevens in gevaar te brengen; vooral omdat het L. ook op andere wijzen boreid kan worden, die minder of niet gevaarlijk zijn. Do Fransche methode, ook wol do methode van Clichy genaamd, is eenvoudig deze: men leidt koolzuur door eeno oplossing van loodazijn; L. zot zich af, en loodsuiker komt in oplossing, dio door behandeling met loodoxyde andermaal in loodazijn omgezet, ter bereiding eener nieuwe hoeveelheid L. kan aangewend worden. De Engelscho methode berust, gelijk de Fransche, op dezelfde grondbeginselen als de Hollandsche. Volgons do Engelscho methode wordt loodglid met loodsuiker voreonigd, daarna met water bovoohtigd, en over het mengsel koolzuur geleid. L. bezit niet altijd dezelfde physische eigenschappen, noch scheikundige zamonstellingj beiden staan met elkander in een naauw verband, doch do zamonstelling kan dezelfde zijn bij verschil van physische eigonschappen. Kleur en dekvermogon zijn van Hollandsoh L. bijzonder goed, van de andoren minder. L. volgens de Fransche methode gemaakt, dokt hot minst. Hot L. wordt tegenwoordig voor een dool vervangen door zoogenaamd zinkwit, namelijk zinkoxyde. |
LOOP. Aan dit woord hecht men verschillende beteekenissen, daar men dezen naam zoowel geeft aan bladen, als aan stengels en bladen gezamenlijk, of aan doelen, waarbij blad en stengol niet of moeijelijk van elkander te onderkennen zijn. In het dagolijkscho loven wordt L. het meest gebruikt ajs oen collectief-naam voor de bladen vooral van boomen maar ook van heesters, men spreekt b. v. van Eiken-, Beuken-Jj. enz.; —voor de bladen der moeste Kegeldragendm of Naaldboomen (Coniferae) en aanverwante vormen is deze benaming echter, naar ik meen, niet in zwang. Verder wordt do benaming L. ook gebezigd, om de boven-aardsche doelen van eenige kruidachtige planten aan te duiden, zoo spreekt men b. v. van Worlel-h, en Cichorei-h. Dezen laat-sten naam of wel dien van L. of Lof en Witloof geeft men aan de door gebrek aan licht verbleekte bladen dor Cichorei (zie Cichorei), een wel bekend, gezond moosgewas, dat iu den winter en in het voorjaar gegoten wordt. Do kruidkundigen verstaan onder den kunstterm L. blad- en stongeldeelen vooral van cryptogamischo planten. Zoo hoeten de bladen der Varens (in hoeverre dit inderdaad bladen zijn, laten wij hier in het midden) L. of Frons; ook do verschillende sten-gelvormon der Wieren en do met scheoden bezette stengels dor Paardestaartigen (Equiselaceae) worden Frons genaamd. Heoten de Levermossen, waarbij do bladeren van het sten-gelgedoelte niet te onderscheiden zijn, loofachtiye Levormossen {Ilepaticae frondosae, zie Levermossen), in tegenstelling met do bebladerde. Lovermossen (Hepaticae foliosae), de Bladmossen daarentegen, waarbij het onderscheid tusschen bladeren en stengel voel duidelijker is, zijn bij de Duitschers als Laubmoose en onder de Latijnscho benaming van Musci frondosi bekend. Hot ligchaam der Korstmossen (zie Korstmossen) eindelijk is wel niet onder den Latijnschen naam van Frons, maar onder dien van Thallus bekend, doch iu onze taal wordt hot als L. of amp;orslt;-L. beschreven. Uit hot bijgebragte kan men opmaken, dat L. eon ongelukkig woord is, waaraan goene bepaalde beteekenis gehecht wordt, eeu woord derhalve, dat niet met juistheid kan gedefinieerd worden. v. H. LOOG. Dit woord hooft in eigenlijken zin de beteekenis van oplossing. Wanneer een ligchaam, welk ook, in water zoodanig is verdeeld, dat het water heldor blijft, en door filtratie daaruit niets kan worden afgezonderd, zoo zegt men, dat dit ligchaam is opgelost; de vloeistof zelve wordt eeno oplossing van dit ligchaam genoemd. Loogon bezit dus do beteekenis van oplossen, en uitloogon die van uittrekken. Vroeger gaf men vooral den naam van L. aan do zont-oplos-sing, door uittrokken van zout met water verkregen; het zout (of do zouten) bij indamping terug blijvende, werd loogzout genaamd. In 't algemeen gaf men vooral den naam van L. aan do oplossing dor koolzure alkaliën, en dien van loogzout aan de zouten zelvo. Later heeft mon dozen naam tevens gegeven aan de waterige oplossing dor bijtende alkaliën; zoo spreekt men van potassaloog, van sodaloog. Dat men niot uitsluitend don naam van L. geeft aan eene oplossing van koolzure of bijtende alkaliën, blijkt hieruit, dat men spreekt van zoutonloog, daarmede in 't algemeen de oplossing van zouten bedoelende, die terugblijft, nadat zioh hot zout, of do zouten, hebben afgezet. Zoo spreekt men b. v. in eone zoutkeet van moederloog, en geeft men dozen naam aan de oplossing van zouten, die terugblijft, nadat zich uit do oorspronkelijke oplossing het keukenzout heeft afgezet. Uit het medegedeelde blijkt dus genoegzaam, dat men do oplossing van ieder ligchaam eene L. kan noemen. LOOGKRUID (Salsola). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie dor Meldeachtigen (Chenopodiaceae'), en in het stelsel van Linnaeus tot de 2ae orde dor .r)ae klasse (Pentandria Digynid) behoort. Het bezit een 5-bladig bloemdok, dat op den rug ten laatste overdwars kielvormig of van oen aanhangsel voorzien is; de 5 meeldraden zijn op don voet van het bloemdok ingeplant; de vrucht is eene neergedrukte, vliezige blaasvruelit; het zaad heeft eone spiraalvormige kiem en bevat goon eiwit. Van het geslacht L. komt het prikkend L. of de stekende Kali (Salsola Kali L.) vooral in onze zoeduinen, maar ook hier en daar moer landwaarts in op losse zandgronden voor. Het is eeno |
LOO.
€4
eenjarige, zeer vertakte plant, die ongeveer een voet hoog wordt, wijduitstaande takken en smalle, priemvormige bladen heeft, die in eene stekende punt eindigen; de bloemen staan alleen in de bladoksels. Eene andere soort van L., die aan de kusten van Zuid-Europa en Noord-Africa te huis behoort, namelijk Salsola Soda L., komt volgens Boerhaave ook bij ons te lande voor; allerwaarschijnlijkst echter moeten wij hier aan eene vergissing of onjuiste opgave denken. Uit verschillende soorten van L., met name uit Salsola Soda L. en Salsola saliva L. (beide Zuid-Europeesche planten, waarvan de laatstgenoemde aan de Spaansche zeekusten opzettelijk wordt gekweekt), en uit eenige andere strandplanten, zoo als b. v. uit de zeekraal (Salicornia herbacea L.) enz., wordt door verbranding de onzuivere ruwe Soda gewonnen, waarvan de beste soort van den handel, als barilla bekend, uit Spanje herkomstig is. In Languedoc zoude men onderscheidene soorten van L. aan-kweeken, en hunne zaden als paardenvoeder bezigen. v. H. LOOK (Alliwri). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Lelieachligen (Liliaceae), en in het stelsel van Linnaeus tot de lBte orde der G'1® klasse (Hexandria Monogynia) behoort. Er zijn in dit werk reeds verscheidene yl/Zzwm-soorten besproken, waaromtrent men vergelijke de artt. Ajuin, Knoflook, Kraailooh en Kroonuije; behalve deze reeds behandelde soorten van L. vermelden wij nog de volgende: Allium Porrum L. (de Prei), Allium ascalonicum L. (de chalot-ten of askalol/en) en de onder den naam van St. Jans uijens of Chalons bekende grootere verscheidenheid der laatste soort, met bijna rolronde bollen; het gebruik dezer planten tot huishoudelijke doeleinden is te wel bekend om daarover uit te wijden. In den Prodromus Florae Batavae (p. 274) vinden wij als in-landsche soorten van L. opgegeven: Allium ursinum L. of het Das-Ju., A. vineale L. (zie Kraailooh'), A. Scorodoprasum L., A. oleraceum L., A. carinatum L. en A. Schoenoprasum L. of het snif-L., ook yras-Jj., bies-h, of alleen L. geheeten; het blad dezer laatste plant kan bij herhaling worden afgesneden en dient als soepgroente enz. In de kruidtuinen worden onderscheidene soorten van L. gekweekt, b. v. Allium Moly L., A. azureum Pal., A. lilii/lorum Hort. enz. Het behoeft ter naauwernood herinnerd te worden, dat ons Huis- en Daken-Jj. planten zijn, die niet tot het geslacht Allium behooren, maar tot eene van de Liliaceae verre verwijderde plan-tenfamilie gebragt worden. (Zie TJuislook). v. H. LOOK ZONDER LOOK {Sisipnbrium Alliaria Scop., s. Erysimum Alliaria L.). Eene bij ons zeer algemeene, aan heggen en op overschaduwde plaatsen voorkomende, tweejarige plant, die van April tot Junij bloeit, en op bouwlanden en in tuinen, vooral op zandgronden, soms een lastig onkruid is. Haar wortel i is lang, penvormig en wit van kleur; de stengel wordt 1 tot 3 ! voet hoog en is slechts van boven een weinig vertakt; de bladen zijn tamelijk groot, onverdeeld, de benedensten niervormig en grof gekarteld, de bovensten hartvormig-eirond en scherp ge- | tand; de kleine witte bloemen zijn aan het uiteinde van den ! stengel in tuilen vereenigd; de rolronde haauwen, wier kleppen ; drie overlangsche nerven bezitten, hebben eene afstaande rigting I en zijn veel langer dan de bloemstelen; de zaden zijn langwer- 1 pig en in de lengte gestreept. Het L. behoort tot de natuurlijke I plantenfamilie der Kruisbloemigen (Cruciferae), en in het stelsel van Linnaeus tot de 2de orde der 15de klasse {Tetradynamia Siliquosa). | Het versche kruid dezer plant ruikt naar knoflook; het wordt in sommige streken gegeten en in de plaats van knoflook of ; uijeu aan andere geregten toegevoegd; deze knoflookgeur is niet ; alleen aan het kruid, maar ook aan andere deelen der plant, b. v. aan de zaden, eigen. Vroeger waren het kruid en het zaad {Herba et Semen Alliariae) in de geneeskunde in gebruik; het | kruid werd tegen verouderde zweren, caries enz., het zaad als 1 een worm- en pisdrijvend middel aangewend. v. H. |
LOOP. De L. is het voornaamste onderdeel der draagbare vuurwapens, datgene, waarin de lading gebragt en ontstoken wordt. Het is eene buis, meestal cylindrisch uitgeboord, hetzij glad, hetzij van trekken voorzien. De L. is van gesmeed ijzer; hare dikte neemt van de kamer naar de tromp langzamerhand af, doch moet zoo groot blijven, dat de L. bestand is tegen de uitwerking van het buskruid en de beschadigingen van het vervoer en het verbruik. De voornaamste deelen van den L. zijn: do ziel, waarvan de middellijn het kaliber genoemd wordt, zij is by getrokken loopen van trekken voorzien , wier getal van 3 tot 12 verschilt, en wier helling afhankelijk is van de lengte van den L. en van do gedaante van het projectiel; de ruimten tus-schen deze trekken worden velden genoemd; do kamer, welke do lading bevat; de staartschroef, welke den L. van achteren sluit en waarin soms eene kern is aangebragt (bij de geweren, die door de kulas geladen worden, is in plaats der staartschroef eene andere inrigting aangebragt); de haft, tot bevestiging dor bajonet; deze ontbreekt bij de karabijnen, pistolen en bussen en is bij de laatsten vervangen door oen hertsvangerhaak; de tromp, zijnde het voorste gedeelte van den L.; het slagschoorsteentje, dat bij verschillende geweren, bijv. het naaldgeweer ontbreekt; de viziermik, waarvan de rigting aan zeer veel afwijkingen onderhevig is. sommige getrokken Loopen is nog de vizierkorrel daarop aangebragt, bij die voor bussen heeft men nog de schuif haften. De lengte der L. bedraagt voor geweren tusschen lm en l,12m, zoodat het geweer gemakkelijk te behandelen is, ver genoeg voor het eerste gelid uitsteekt en de juistheid van hot schot niet benadeeld wordt, door de kortheid van den L.; die dor bussen, karabijnen en pistolen, vooral die der laatsten, is veel kleiner. Het kaliber is ook zeer verschillend, hot grootste is 0,0194»», het kleinste 0,010m. De Loopen worden vervaardigd uit dunne ijzeren platen, die aan elkander geweld worden, daarna om eene cylinder gevouwen en gesmeed op een bijzonder daartoe ingerigt aanbeeld. Vervolgens worden zij op het kaliber geboord, daarna inwendig regt gemaakt of gedresseerd, geslepen en op do behoorlijke lengte afgesneden en de afzonderlijke doelen daarin aangebragt. Eindelijk worden zij beproefd en gemerkt, terwijl do getrokken Loopen ten laatste, meest door vijlen, van trekken voorzien worden. Voor meerdere bijzonderheden zie men den bijzonderen artillerie-cursus van Kuyck, de verschillende speciale werken over dit onderwerp en vooral de Nieuwere wapenleer van Schmoclzl vertaald door A. G. Kempers, 's Gravonhago 1858. Zie ook de artikels Viziermik en Vuurwapens. L. LOOPBRUG is eene brug van ruw hout of afbraak, die over wateren of diepten van geringe breedte geworpen wordt, en waarvan de zamenstelling eenvoudig en binnen het bereik van nagenoeg eiken soldaat valt. Do eenvoudigsto'soort van Loopbruggen verkrijgt men door het leggen van eenige planken of |
LOO.
clunnc boomstammon, (tic als zij to veol doorbnigon, iloox- oenon onderlegger ondersteund worden, welke aan wederzijde van de brug in touwen hangt, dio over schragen of galgen aan beide oevers aan boomen of piketpalen bevestigd worden. Eenigc dunne boomstammen, met fascincn of horden en aarde bedekt, geven soms genoegzame sterkte voor den overgang van cavallerio en ligte voertuigen (fig. 1). De figuren 2 en 3 stellen Loopbruggen voor, alleen voor infanterie geschikt. Zij bestaan uit vier boomstammen , onderling verbonden en op dwarsleggors rustende (fig. 2); of uit zes boomstammen, door vier dwars leggers vereenigd (fig. 3). Dwars over de boomstammen legt men voorts horden, fascincn, enz. Men vindt nog een groot aantal Loopbruggen van verschillend maaksel aangegeven, doch wij verwijzen degenen, die hiervan meer bijzonderheden willen weten, naar den Cursus der Versterkingskunst door den kapitein-ingenieur van Kerkwijk. L. LOOPGRAVEN. In het art. Beleijerim/ is reeds de wijze van aanleg der L. in de verschillende paralellen zoowel, als voor de gemeensehapsgangen aangegeven. Het geheel dezer aanvalswer-ken, zoowel paralellen als zigzag's noemt men approches. Het is do zaak van den belegerde, om, na het openen der L. zich te overtuigen of de aanvaller ook misslagen begaan heeft in de rigting zijner L , zoodat deze uit tic werken of eenig punt digt bij het glacis gelegen kan geënfileerd worden. In dat geval werpt hij in den volgenden nacht cene uit schanskorven bestaande bedekking voor gesehut op, die met veldgeschut en houwitsers bewapend, over dag do nadering des vijamls belemmert, des nachts evenwel teruggetrokken wordt. Deze werkjes met hunne gemeensehapsgangen naar do vesting noemt men contre-approches. Men zie vorder: Beleyering. LOON (Gehard van), geboren te Delft in het jaar 1C83, maakte zich het eerst bekend door een treurspel Plautianus (Kot-terdam 1711), maar legde zich vervolgens op de Nederland-sche oudheid- en vooral penningkunde toe. Met behulp van Andreas Schoenmaker en diens penningkabinet, gaf hij in het licht; Nederlandsc/ie historiepenningen ('s Gravenhage 1723—1731, 4 dln.), aangevuld door do Vries en do Jonge, Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard, enz. ('s Gravenhage en Amsterdam 1829 — 1835, 2 dln., 4°), van Orden, Handleiding voor verzamelaars van Ned. historiepenningen (I,te deel, Leyden 1825, II'10 deel. Zaandam 1830) en Bijdragen tot da penningkunde enz. (Zaandam 1832), alsmede vervolgd door het voormalig Kon. Ned. Instituut, (Amsterdam 1821—1848, vijf stukken in folio). Ook schreef bij cenc Inleiding tot Je hedendaagsche penningkunde (1717 8quot;, 1734 folio) cn voorts: Aloude Hollandsche Historie ('s Gravenhage 1734, 2 dln.); Verhandeling over de week-en jaarmarkten in Holland (Leyden 1743), voorloopster van Beschrijving der aloude Regeringswijze van Holland (Leyden 1744, 5 dln.); Historisch be-wijs, dat het graafschap van Holland altijd een leen des Duitschen rijks geweest is (Leyden 1748, 2 dln.). Hij overleed in het jaar 1760. LOOSJES (Adwaan), geboren te Zaandam den 5'lca April 1689 en als leeraar bij de Doopsgezinde gemeente aldaar overleden den 24quot;cn Maart 1767, heeft zich, behalve door het uitgeven van eenige andere oorspronkelijke of vertaalde schriften, vooral ook verdienstelijk gemaakt ten opzigte der bijbelsche aardrijkskunde, zoo door het teekenen der kaarten voor de gedeeltelijk door hem bearbeide vertaling van Josephus en de Ne-derlandsche uitgave van de bijbelverklaring door eenige Engel-sehe godgeleerden, als door een Aart begrip der Heilige aardrijksbeschrijving van Watts. Zijn jongste zoon L. (1'etkus), geboren te Zaandam in November 1735, was mede Doopsgezind predikant, eerst te Hoorn op Texel, daarna te Monnikendam, ve'-volgens te Haarlem, waar hij den Januarij 1813 overleed. Deze werkzame man is do schrijver van: Beschouwingen van de werken der natuur (Amsterdam 1768); eene prijsverhandeling over het onderscheidend kenmerk der christelijke openbaring, in de werken van ïeylcr's godgeleerd genootschap, Is10 deel; Onmiddelijk vervolg (Amsterdam 1789, 3 dln.) en Vervolg op Wagenaar's Vaderlandsche historie (Amsterdam 1786—1812, 48 dln,) naamloos uitgegeven; lledevoerintjen voor Neerlandsch jongelingschap (Amsterdam 1788, 2 dln.), en eene ontelbare menigte opstellen, meest naamlooze, in do 50 eerste jaargangen van het tijdschrift: Vaderlandsche Letteroefeningen. Bovendien vertaalde hij eene menigte werken, van welke de voornaamsten zijn: Millot, Algemeene geschiedenis, 10 dln.; Ko-bertson. Geschiedenis van Amerika, 5 dln., en van Schotland, 3 dln.; Fordyee, Vriend der jonge heeren, 3 dln.; Coxe, Beschou-iving der maatschappij in Polen, enz., 9 dln.; Benjowski, Gedenkschriften en reizen. 4 dln.; Aeerbi, Reizen door Zweden om., 4 dln.; Boattio, Wijsgeerige verhandelingen, 2 dln. en eenige anderen. Zijn zoon |
L. (Aüiuaan), die zich altijd schreef Tz., geboren aan den Hoorn op Texel, den 13J«» Mei 1761, overleden te Haarlem, den 28quot;°quot; February 1818, oefende den boekhandel uit, doch was tevens een der beste, bij de natie meest geliefde schrijvers van zijnen tijd en mede een niet onverdienstelijk dichter. Dc buitengewone opgang, dien velen zijner werken maakten, is misschien niet alleen in do eerste plaats toe te schrijven aan hun voortreffelijk plan, uitmuntende vooral door grooto levendigheid, maar ook aan den echt vaderlandschen geest, die er in doorstraalt. In zijne romans, met name Maurits Lijnslager, Ilil-legonda Buisman en Robbert Hellemans schilderde hij niet slechts de zeden en gewoonten van het tijdvak, waarin hij zijne lezers verplaatst, met groote naauwkeurighcid en treffende aanschouwelijkheid, maar plaatst hij ook zijne hoofdpersonen op de gelukkigste wijze in aanraking met historische personen uit hunnen t'ud, zoodat hij de eigenlijke schepper van die romansoort mag heeten, welke later door Walter Scott met zoo vele meesterstukken is verrijkt. Ook zijne overige romans, met name Susanna Bronkhorst, Johannes Wouter Blummenstein, Reinout Jan van Golstcm en niet het minst zijne Zedelijke verhalen munten uit door levendigheid van voorstelling en zijn nog, bij zoo veel verandering in don smaak, met regt gezocht. Treedt in Maurits Lijnslager en do daarbij genoemde werken het romantische meer op don voorgrond en zijn de historische personen bijwerk, omgekeerd is het geval in zijn Frank van Borselen en Jaeoha van Beijeren, Charlotte van ~ Bourbon, Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen, Louise de Coligny, Arnold Geesteranus en Susanna van Oostdijk, waarin slechts de inkleeding dient tot meer aanschuo-welijke voorstelling van het geschiedkundige. Ook do bijbelsche geschiedenis diende hem tot do voorstelling van aansehuowelijke taferoelon, waarvan Lazarus, Semida en Codli, Cornelius de Hoofdman, cn Bijbelsche Tajereelen ten voorbeelden zijn. Een ander kenmerk van Loosjes' letterkundigen arbeid achten wij het gepaste op zijnen tijd, hetgeen men gewoonlijk gesaisson-neerd noemt. Zoo schreef hij niet alleen in proza en poëzy onderscheidene stukken naar aanleiding van gebeurtenissen des tijds, gelijk een Lauwerkroon voor de Neelcrlandsche zeehelden bij den zeeslag voor Algiers, in 1816; eene Hulde aan Luther, in 1817 enz.; maar ook het treurspel: Amelia Fabricius, of Delft door buskruid verwoest in 1654, bij gelegenheid van Leyden's ramp iu 1807, gelijk dat, getiteld: jEwoud van Lodijke, of de ondergang van Romerswaal, bij gelegenheid van den watervloed van 1808, om geene meerdere voorbeelden te noemen. Wij voegen er nog bij, dat Loosjes' letterarbeid ook rijk is aan het huiselijk-zedclijko element. Wij herinneren slechts: De man en dc vrouw in de vier tijdperken huns levens, de reeds genoemde Zedelijke verhalen, do Verhogen ter beschaving van den gemeenen man, en met P. Moens: Rijkdom, middelbare stand en armoede. Eindelijk ademen 's mans schriften eene warme liefde voor vrijheid en vaderland. Dit kenmerk staat vooral op den voorgrond in: Dc laatste zeetogt van de Ruiter; Voorstellingen der Bataafsehe vrijheid; Het vaderland aangevallen en verlost, en vele anderen; om nu niet ook nog to spreken van zijne hoogst gelukkige gave van navolging, waarvan Hollands Arkaelia, in den trant van Heemskerk, Herderskouten in dien van le Francq van Berkhey, enz. Zie voorts: Hofman Peerlkamp, do Koning, van der Willigen en Meijer, Hulde aan de nagedachtenis vein A. Loosjes, Pz., (Haarlem 1818). Zijn zoon Vincent L., die hem in den boekhandel opvolgde, heeft zich mede als letterkundige, door het uitgeven van eenige geschriften, bekend gemaakt. LOOTS (CoiiNELis), te Amsterdam geboren den 6lt;1lt;m Junij 1765 en aldaar overleden den 10lt;1|),1 October 1834, was ecu uitmuntend dichter. Kracht, nadruk, oorspronkelijkheid en gloed zijn de hoofdkenmerken zijner poëzy. Vele zijner gedichten zijn 9 |
LOO—LOR.
66
afzonderlijk uitgegeTeu, doch er bestaan ook bundels van zijne hand, als: Gedichten (Amsterdam 1818, 4 dln.), Nieuwe gedichten (aid. 1822), De mensch (aid. 1819). LOOÏSMANNETJE. Het L. (Naucrates ductor Cuv., Gaste-rosteus ductor L.) behoort tot de familie der Seomberaehtigen onder de Stekelvinnige visschen; het wordt ongeveer een voet lang, is langwerpig rond en heeft vier stekels op den mg, even als de stekelbaarsjes; zijne kleur ia grijsblaauw met vier of vijf donkerder dwarsbanden over het lijf. Men treft hem in vele zeeën, den Atlantischeu oeeaan, do Middellandsehe zoe enz. aan; ook is hij niet zeldzaam en allen zeevarenden in die zeeën welbekend. In het Fransch wordt hij Pilote of Fanfre en in het Engelsch Pilotjisch genoemd. Hij heeft dezen naam verkregen doordien hij zich altijd in do nabijheid, meestal voor aan den kop van den haai ophoudt; ook meende men in vroegeren tijd dat hij dezen roofvisch de prooi aanwees. Deze meening vindt nog vele verdedigers; zooveel schijnt zeker te zijn dat het L. van de uitwerpselen van den haai leeft. Vergelijk: Bloch, Ichtlnjol. Tab. 338. G. Cuv. et Valenciennes, Histoire des Poissons, t. IX, p. 312. LOPE DE VEGA. (Zie Vega). LOPEZ-WOKÏEL (Radix Lopez s, Lopeziana). Do herkomst van dezen wortel, die in do XVIldo eeuw door Lopez naar Europa werd gebragt, is nog altijd niet met genoegzame zekerheid bekend; do Jussieu gelooft, dat de moederplant dezer droo-gcrij eene soort van Menispemum of Cocculus is, terwijl anderen daarentegen beweren, dat de L. van eene Morus afkomstig is. De L. komt in ongelijk lange, 1 tot 3 duim dikke stukken in den handel voor; van buiten is hij met eene citroengele kurk-laag bedekt, de schors is donkerbruin, hot hout bruinachtig-geel, van jaarringen voorzien en door eene menigte mergstralen doorsneden. De L. is bitter van smaak en heeft, wanneer men do schors afschaaft, in reuk iets van opium. v. H. LOPEZ (Ciisistobal), schilder uit Castilië geboortig, die echter voornamelijk in Portugal heeft gewerkt en roem verworven. Hij was een leerling van den grooten Coello en werd later tot hofschilder van Jan deu IIId0quot; van Portugal verheven. L. schilderde de portretten van den koning en de geheole koninklijke familie met zulk een gelukkig gevolg, dat hij om zijne verdienste door den koning in den ridderstand werd verheven. Hij overleed in 1570 in 54-jarigen ouderdom. LOPEZ (Francesco), schilder en etser van Madrid, bloeide omstreeks de helft der X VIIll(' eeuw, leerde de beginselen der kunst bij C. Becerra en kwam vervolgens by B. Carducho. Door ijverige studiën wist hij zich weldra een' ecrvollen naam te verwerven. In den beginne was hij alleen Carducho bij diens kunstarbeid belmlpzaam, maar leverde later zelf onderscheidene goede werken, voornamelijk in fresco. Hij werd door Philips den IIIdcn tot hofschilder benoemd en ontving van dien vorst den last om eenigo kamers in het Pardo met voorstellingen uit het leven van Karei den Vdl!U te versieren. L. heeft voor het bekende werk van Carducho eenige platen geëtst, welke zich van die van Fernandez door eene vrijere, schilderachtiger behandeling onderscheiden. Zij bestaan in allegoriën op do schilderkunst; het onderworp wordt op banderollen vermeld. LORANÏHUS. Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Loranthaceae en in het stelsel van Linnaeus tot de pie orcig jgj. 6lt;i« klasse (Llexandria Monogynid) behoort. Dit geslacht bevat een groot aantal soorten, die voor het meerendeel woekerplanten zijn; hot zijn gaftelig-vertakte heesters, die in tropische cn subtropische landen in grooten getale, maar in de gematigde luchtstreken zeer weinig worden gevonden; zij hebben tegenovergestelde of afwisselend geplaatste, gaafrandige, meest vleezige of leerachtige bladen; er bestaat vrij wat onderscheid tusscheu do bloemen van verschillende soorten van L., zoo wat hare vercenigingen tot blociwijzen, als wat de kleur, de lengte, en den graad van zamengroeijing der bloembladen aanbelangt. De bloemen zijn twee-, of zeldzamer door misdraging éen-slachtig; do kelkbuis is mot hot vruchtbeginsel vergroeid, de zoom van den kelk is kort, afgeknot getand of verdeeld; de bloemkroon wordt gevormd door 4 tot 8 (meest 5 tot 6) bloembladen, die op den top des kolks ingeplant, en of vrij, of min of meer tot eene meestal aan do eene zijde overlangs ge-splotene buis vergroeid zijn; do meeldraden zijn in even groot aantal als de bloembladen voorhanden, aan deze laatston tegenovergesteld en er met het benedenste gedeelte der helmdraden aan gegroeid; het vruchtbeginsel is onderstandig, eenhokkig en bezit een enkel hangend eitje; de besachtige vrucht is ei- of tol-vormig van gedaante en aan den top dikwijls door den kelkzoom gekroond. |
Wij vermelden van het geslacht L. de in zuidelijk en zuidoostelijk Europa op eikenboomen woekerende L. europaeus L.; deze plant is zeer vertakt, heeft tegenovergestelde, gestoelde, ovaal-langworpige, stompe, naar den voot versmalde, weinig geaderde bladen en slappe, onvortakto, eindstandige bloemaren, wier geelaehtig-groene bloemen door misdraging tweehuizig zijn en 6 bloembladen bezitten; de rijpe vruchten ziju licht-geel van kleur. De takken dezer plant zijn als Viscum qtiernum s. Lignum Visci quercini van geneeskundig gebruik; weleer was dit, even als Viscum album L,, een beroemd middel tegen vallende ziekte. Vele soorten van L. komen in onze Oost-Indische bezittingen voor; men zie daaromtrent de Flora Javae eet. van don hoogleeraar C. L. Blumo. v. H. LORENZINI (Giovanni Antonio), genaamd Fra Antonio, schilder en etser, werd in 1665 te Bologna geboren on door L. Pasinelli onderwezen in do schilderkunst, welke hij echter later verwisselde met de graveerkunst. Toen hij eens in het klooster San Francosco te Bologna naar eeno schilderij werkte, beviel hem het kloosterleven zoo goed, dat hij zelf monnik word. Hij overleed in het jaar 1740. Do eerste werken van L. zijn geestig behandeld; later veranderde hij zoo zeer van manier, dat zijne platen geenszins meer op de vorige geleken. Zijne werken zijn vrij talrijk. Bartsch, Peintre Graveur, XIX, p. 412, beschrijft er slechts 8, waarschijnlijk do beste, daar de meeste andoren voornamelijk alleen om do oorspronkelijkheid gezocht zijn. Nagler geeft or 70 op, allen naar verschillende Italiaanscho schilders. LORENZO (Ajidiojgio di) of Dl LORENZETTO, schilder te Sienna, leofdo in do eerste helft der XIVquot;10 eeuw. Uitvoerige bijzondorhodon omtrent zijne werken en navorschingen omtrent zijn loven vindt men bij Lanzi en in v. Rumohr's Ita-lienischen Forsclmnyen. Onderscheidene van zijne werken zijn tot op onzen tijd bewaard gebleven, maar zijn voornaamste arbeid, in het Minoriton-klooster te Siena, is verloren gegaan. Het is door Ghiberti beschreven on moot cone wonderdadige prediking ouder de Saraoenen hebben voorgesteld. Een ander kunstwerk, hot stads- on het landleven voorstellende, op eeno zijmuur van de zaal dolle balestro van het paleis te Siena geschilderd, bevestigt hot gunstig oordeel van Ghiberti, daar het zelfs in onzen tijd nog treft door leven on uitdrukking. In andere gebouwen te Siena on in don dom aldaar worden nog onderschoidono kunstwerken aangetroffen, welke men aan L. toeschrijft. Van die welke bij) volgens Vasari, te Volterra en Massa schilderde is niets moor te vinden. Pater della Valle besehrijft in zijne brieven eeno schilderij van Ambrugio, Christus voorstellende mot een' blaauwen mantel bekleed en gezeten op een' vuurkogel, door vier engelen gedragen, die mot bazuinen de opstanding der dooden tot hot gerigt verkondigen. De compositie dezer schilderij is nog geheel in den geest der Griekscho traditie. L. was ten zijnen tijde oen zeer geacht kunstenaar, die met bestellingen werd overladen. Vermoedelijk in 1257 geboren, moet hij een' hoogen ouderdom bereikt hebben, daar men hem in 1340 nog in hot loven aantreft. Te Florence, Pistoja, in den dom te Arozzo en elders in Italië, ontmoet men ook het werk van zijnen broeder Pietro, dat door Vasari hoogolijk wordt geroomd en waarvan in andere landen van Europa bijna niets wordt aangetroffen. Het museum te Berlijn bezit van hem een' biddendon St. Dominions cn de wonderbare redding oenor non. LORETTO. Stad in den Kerkelijken staat, in de legatie Ma-cerata, op oenen heuvel in eene vruchtbare landstreek, niet ver van do Adriatisohe zee gelegon. Do inwoners, omtrent 8,000 in getal, leven grootendools van de menigte bedevaartgangers, dio do hoofdkerk bezoeken tor vereoring van La casa sanla, hot heilig genoemde huis, dat zich aldaar bevindt. Men beweert dat het do woning was van de moeder des Hoeren te Nazareth, en dat hot huisje van daar door engelen in hetjaor 1291 naar Ter-sate in Dalmatië, van daar in 1294 naar een lauricrboschjo (Lauroto, waarnaar L. genoemd is) bij Roeanati, en in het volgende jaar op zijne tegenwoordige plaats gebragt is. De kerk is |
LOR.
67
door paus Panlus don IIllcn in 1464 begonnen cn door Sixtus den V,len in 1587 voltooid. Men heeft haar zoo gebouwd, dat La casa santa in het midden der kerk staat. Hot heilige gebouwtje is in- en uitwendig rijk versierd. Zie Turselino, Historia Lauretana (Venetië 1727); Marto-nelli, Teatro istorico delta santa casa Nazarena delta santa vir-gine Maria (Rome 1732, 2 dln.). L'ORIENT, voorname zeeplaats in Frankrijk, gelegen op 47° 44' 46quot; N. Br. en 3° 25' W. L. van Greenwich, op de zuidkust van het voormalig Bretagne, in het departement Morbihan, aan den mond van een riviertje, de Seorf genaamd, in de baai van St. Louis. De voortreffelijke reede was oorzaak dat de Oost-Indi-sche compagnie aldaar in 1664 een etablissement voor den handel oprigtte, dat zich langzamerhand uitbreidde; nog geen eeuw later reeds tot eene vrij aanzienlijke gemeente was geworden, die 14,000 zielen telde; en nadat aldaar door de genoemde compagnie eene haven was aangelegd, tot een stad werd verheven, die later door vestingwerken versterkt is geworden. Tegenwoordig telt L. ongeveer 24,000 inwoners, die hoofdzakelijk van den handel in coloniale waren, vee en zout leven, doch ook gedeeltelijk in de daar aanwezige hoeden- en lijnwaad-fabrieken en in de zoutziederijen werkzaam zijn. Do vestingwerken zijn niet zeer aanzienlijk, de haven echter is tevens oorlogshaven, waar men inrigtingen als eene school voor de zeevaart, landswerven voor scheepsbouw en uitrusting, arsenalen voor de marine, kasernen, hospitalen enz. aantreft. De naar Sina en Oost-Indië bestemde goederen worden aldaar in depots opgeslagen. De aanleg van do plaats is schoon, mot breede straten en ruime pleinen. De stad is omgeven van fraaijo wandelingen, die zich langs de haven uitstrekken, waar de bedrijvigheid, die er heerscht,[een grootsch gezigt oplevert. LORKENBOOM of LARIX (Pimis Larix L. s. Larix euro-paea Dec.). Deze fraaije boom behoort in de bergstreken van zuidelijk Europa en ook in Azië te huis; bij ons te lande, waar hij veelvuldig wordt aangekweekt, komt hij ook hier en daar verwilderd voor. Do L. behoort in de groep der Kegeldragenden of Naaldboomen {Coniferae) tot do natuurlijke familie der Abie-tineae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 2lt;l0 orde der 21!t0 klasse {Monoecia Diandria). Van andore by ons algemeen gekweekte -FVmis-soorten is de L. aan zijne bladen en vruchten gemakkelijk te onderkennen; eerstgenoemden zijn in grootcn getale bundelsgewijze op den top van kleine, niet tot ontwikkeling gekomene takjes geplaatst, en eerst dan, wanneer deze tukjes zich later ontwikkolon, kan men de eigenlijke spiraalsgewijze plaatsing der bladen erkennen; ook vallen, hetgeen bij onzo andere -fVnHs-soorton niet het geval is, de bladen van den L. in het najaar af; hij behoort dus niet, zoo als zijne geslachtsgenootcn, tot de boomen, die door hunne altijd groene bladen aan het uitzigt onzer landschappen en plantsoenen zooveel leven bijzetten; hoewel hij daarom in dit opzigt bij zijne aanverwanten moge achterstaan, voor geen hunner behoeft hij in sierlijkheid van vormen onder te doen, en boven velen steekt hij uit door de fraaije kleur van zijn groen. De vrucht-kegels van den L. zijn klein, opgerigt, eirond of langwerpig, stomp aan den top en van stompe schubben voorzien. De L. levert een uitmuntend werkhout en eene fijne soort van terpentijn, die als Venetiaansche of Lorken-terpentijn {Terebinthina venela s. laricind) bekend is. Om deze producten mag de L. inderdaad een zeer belangrijke Europeesche boom genoemd worden; men kent er twee verscheidenheden van, de roode en de witte, waarvan de laatste het meest wordt gekweekt, omdat zij zwaarder dan de eerste wordt. Met het oog op de snelheid van wasdom en de deugdzaamheid van hot hout, wordt de kweeking van den L. gezegd voordeeliger to zijn dan die van dennen, eiken en andere boomen met hard hout. (Zie over den L.: het Tijdschrift der bevordering van Nijverheid, 1858, bi. 400). v. H. LORKENZWAM {Potyporus officinalis Eries, s. Boletus La-nets Jacq.). Eene om hare hevig drastische werking weinig gebruikte zwamsoort, die in do geneeskunde als Agar kus albus bc-kend is; zij bezit eencn bitteren smaak en riekt naar vorsch diocI. Het L. komt in het zuiden van Europa op de stammen van den Lorkenboom voor; zijne gedaante is zeer verschillend en dikwijls geheel en al onregelmatig; in jeugdigen toestand is het wit, later geelachtig-bruin van kleur. |
Van de andere soorten van het geslacht Polyporus vermelden wg nog Polyporus igniarius Fries (Boletus igniarius L.), weleer als Agaricus querms in de apotheken bekend, en Polyporus fomenta-rius Fries (Boletus igniarius Soworby); van deze laatste, vooral op oude beuken voorkomende zwamsoort, en welligt ook van andere soorten van hetzelfde geslacht, wordt do, als een bloedstelpend middel in de geneeskunde aangewende, gewone zwam (de Fungus s. Boletus igniarius) bereid. Zie hierover; de Recensent, 1849, Mengelwerk bi. 172. De Polyporus suaveolens Fr. (Boletus suave-oleus Pers.) komt op oude wilgenboomen voor en was vroeger, als Fungus Saticis, in de apotheken bekend. v. H. L'ORME (De). (Zie Or me, de l'). LORRAIN (Claude le), is de naam waaronder ci.aude gelée een der grootste landschapschilders bijna uitsluitend bekend is. Deze geniale kunstenaar werd in 1600 geboren te Champagne in de nabijheid van Toul en ontwikkelde zich in zijne vroege jeugd zoo weinig dat hy, naauwelijks kunnende lezen en schrijven, langen tijd als pasteibakkorsjongen werkzaam was. Toen hij zijne ouders verloor en allen steun ontbeerde, begaf hij zich naar Froiburg, waar zijn oudere broeder Jean Gelco houtsnijder was; deze onderwees hom in do beginselen dor tcekonkunst. Eenigen tijd latei-word hij door een' van zijne bloedverwanten mede genomen naar Italië, maar, zonderling genoeg, te Rome zonder eenige bescherming of geld aan zijn lot overgelaten. In deze omstandigheden kwam Claude in dienst bij den beroemden landschapschilder Agostino Tassi, een' leerling van Paul Bril, — maar niet om verwen te wryven, neen om in do keuken bezig te zijn. Desniettemin vond hij gelegenheid om zich ook in het land-schapschilderen meer en meer te oefenen, en de lust daartoe was reeds genoegzaam in hem wakker geworden, om hem de middelen te doen vinden om eerst naar Napels te reizen, ten einde er do natuur on de werken van den Duitschen landschapschilder Godfried Vals to bestuderen, en zich vervolgons naar Lombar-dijo on Venetië te begeven om zich te doordringen van het schoono coloriet dor Lombardische en Venetiaansche school. Nadat hij zijn vaderland een kort bezoek had geschonken, vestigde Claude zich in 1627 weder te Rome, waar hem door aanzienlijke personen, waaronder do pausen Urbanus de VIIIs'0, Clemens de IX'10 en Alexander do Vllaquot;, een aantal bestellingen werden gedaan. Zijn penseel was toen reeds zoo gunstig bekend, dat onderscheidene schilders er hun belang in vonden hun werk op zijnen naam te doen doorgaan. Claude had veel verdriet van die bcdriegcrücn cn poogde die te keer te gaan door het aanleggen van een boek, waarin hij uitvoerige schetsen maakte van al zijno schilderijen, om later de echtheid daarvan te kunnen bewijzen. Dit boek, met 200 teekoningon, ging na zijn dood van hand tot hand over en wordt door verschillende schrijvers vermeld. Do beroemde Boydell gaf de geheelo verzameling uit, onder den titel: Liber veritatis, or a Collection of two hundred Prints, after the original designs of Claude te Lorrain, in the Collection of /lis Grace the Duke of Devonshire, executed by Richard Ear torn, in the manner and taste of the Drawings, Vol. l—II, London 1777, fol. Dit middel verhinderde echter niet dat het copiërcn naar zijne schilderijen gedurende zijn leven op zulk eene onbeschaamde wijze werd voortgezet, dat zelfs do laster werd verspreid, dat Claude zelf die copion deed vervaardigen om or winst mede te doen. Claude le L. overleed in 1682 aan het podagra. In de meeste kabinetten van Europa vindt men prachtige schilderijen van zijne hand. Vier van zijno beste werken bevinden zich in de galerijen te Kassei en te Dresden. De voortreffelijkste schilderij echter, en die ook in des schilders eigeno oogen tot zijne boste werken behoorde, is een landschap, het bosch der Villa Madama voor-stollende. Clemens de Xl'10 was als verliefd op deze schilderij, maar kon haar, ofschoon hij haar mot goud wilde beleggen niet van don kunstenaar koopen, die haar voor zijne eigene studie bij zich behiold. Even kostbaar is een ander kunstwerk van zijne hand, Ahasuerus en Esther in een landschap voorstellende. In de beroemde verzameling Colonna vond men vroeger 14 schilderijen van dezen meestor, waaronder vooral een zeestrand, met Psyche cn andere figuren gestoffeerd, beroemd was. Ook de Europa met den stier on een gevecht op een' brug, welke hij voor Alexander den VIIll6,1 schilderde, behooren tot zijne beroemdste voortbrengselen. Over het algemeen stoffeerde Claude |
I,OR—LOT.
68
vaak zijuo schilderijen met figuren uit de mythologie. Zijne figuren komen oehter niet in vergelijking met het landschap. Claude 1c L. had slechts weinig leerlingen, waaronder Giovanni Dorae-nico en Angoluccio, volgens sommigen ook II. S wane veld cn Courtois. Nog eon enkel woord zy hier hijgnvoegd aangaande de eigenaardige munier en verdienste van den beroemden schilder. Daar de lucht en de verlichting meestal de hoofdzaak zijn in zijne landschappen, zoo hangt alles af van gelukkige keus van een zous op- of ondergang. Bij den opgang der zon schijnt de ge-heele natuur met oen nieuw leven bezield; wanneer zij ondergaat stemt alles tot kalme rust. In het weergeven van deze effecten was Claude L. ouder de oudere meesters de eerste. Ofschoon hij don aanleg moge hebben bezeten tot het wedergeven van alle soorten van natuurschoon, zoo koos hij toch bijna uitsluitend bekoorlijke, ruime partijen , waar zich hot oog in de bedricgelijk geschilderde ruimte verloor. Hoe schoon zijne landschappen overigens mogen ziju, uiet slechts door de verrukkelijke harmonie van het coloriet, de verdecling van het licht, het eigendomme-lijk karakter, dat hij aan elke stof wist te geven, maar bovenal en voornamelijk door de meesterlijke inachtneming der lucht-perspectiof, zoo faalt toch bij wijlen in zijne schilderijen de perspectief der lijnen. Wel is waar zocht hij hare regelen te ontduiken door de lijnen zijner gebouwen achter boompartijen te verbergen, maar wanneer hij er zich aan waagde hen in hun geheel zigtbaar te maken, verviel hij nu in deze dan in gene fout. Behoudens deze fouten verdient Claude le L. voorzeker ook nu nog don roem van onovertroffen landschapschilder. LOS. (Zie Lynx). LOT. Zoon van Haran (Gen. XI; 27). Hij ging met zijnen oom Abraham uit Ur naar Kanaiin (vs. 31), waar beiden bij el-kandoren bleven, tot dat zij met onderling goedvinden van elkander scheiden (XIII: 5—10), cn L., nadat zijn oom hem keuzo van woonplaats gelaten had, voor zich de vruchtbare vlakte der Jordaan verkoos (vs. U, lï). Het overige zijner geschiedenis leest men Gen. XIX. Hij komt voor als iemand van een ligt-zinnig, baatzuchtig karakter. LOT. Rivier in Frankrijk. Zij neemt haren oorsprong in het landschap Gevaudan, op het gebergte Lozbre en valt na eenen west-zuidwcstelijken loop van omtrent 60 mijlen in de Garonne. De L. is over oene lengte van 39 mijlen bevaarbaar en noemt aan haren regteroever de Coulagnes, do Fruyere en de Celle, aan haren linkeroever de Dourdou en de Difege op. De voornaamste steden, die zij bespoelt, zijn Monde, Espalion Entraigues, Ca-hors en Villeneuve d'Agen. LOT. Fransch departement, ecu deel van het voormalig graafschap Quercy, in de oude provincie Guyenne, tusschen de departementen Corrèze, Cantal, Aveiron, Tarn en Garonne, en Dordogne gelogen, omtrent 90 □ mijlen groot en 296,450 inwoners bevattende. De grond is golvende cn hoog j vruchtbare vlakten , brcedo en naauwe dalen vervangen elkander steeds. De hoogten zijn deels kaal, deels met wijnstokken bezet. De voornaamste rivieren zijn de Lot, met de Cello cn Vort, de Dordogne, de Ccr, de Bave, de Moumon, de Tourmente, Alzon en Fenolle. De luehtsgestcldheid is gematigd en gezond, doch een weinig koud. De voortbrengselen zijn: gevogelte, wild, visch, koorn, peul- en tuinvruchten, waaronder kastanjes, pruimen en okkernoten bijzonder uitmunten; verder wijn, hout, ijzer, steenkolen, marmer, albast, graniet, porselein, kalk, minerale wateren enz. De inwoners üijn vlijtige landbouwers, zoodat dit departement een dor rijksten in koorn van geheel Frankrijk is. Dc veeteelt en schapenfokkerij zijn mede vrij aanzienlijk. De fabrieken leveren ijzerwerk, laken, wollen stoffen, linnen, papier, leder, olie on brandewijn, schoon niet van zeer veel belang. De uitvoer bestaat in koren, tanv, wijn, brandewijn, gedroogde pruimen, olie, vee cn linnen. Do kantons zijn; Cahors, Gourdon cn Figeac. De hoofdstad is Cahors. (Zie Cahors). |
LOT ET GARONNE, een departement in Frankrijk, zamen-gesteld uit gedeelten der oude provinciën Guyenne en Gascogne, namelijk uit de landschappen Agenois en Bazadois, Condomois en Lemagne, beslaat 96r7r □ mijlen en wordt verdeeld in do vier arrondissementen Agen, Marmande, Villeneuve cn Nérae. Do bevolking telt 341,345 zielen. De bodem is eenigzins verheven on golvend, in het zuiden heuvelachtig, in hot westen afdalend en doorstroomd door do Garonne, die hier regts den Lot en links den Gors cn de Baiso opneemt. In de dalen cn langs do rivieroevers is de bodem zeer vruchtbaar, doch in het zuidwesten treft men uitgestrekte onvruchtbare, zandige vlakten en groote moerassen aan. Ondortusschen wordt er in het algemeen meer koorn geteeld, dan de bevolking verbruikt; bovendien bouwt men er hennep en worden er veel vruchten, voornamelijk pruimen, veel wijn, tabak, anijszaad en coriander gewonnen. Ook leveren de bosschcn veel kurk cn kastanjes, do bodem ijzer, kalkspaath, gips, mergel cn pottebakkers-lcem. De veeteelt is er van groot aanbelang; ook worden er veel ezels en muilezels aangcfokt. Dc fabrieken leveren wollen- cn katoenen stoffen, aardewerk, glas, leder, handschoenen, tapijten, zeildoek, papier, kurken en brandewijn. De hoofdstad van dit departement heet Agen (zie Agen). LOTERIJEN. De L. zijn zeer lang bekend geweest. Reeds bij de Romeinen was do gewoonte in zwang, dat, na een feestmaal, de gastheer zijne gasten, bij wijze van loterij, beeldjes, vazen, koppen en dergelijke kleinigheden liet trekken. Kaliü bleef ook in latere tijden hot vaderland dor L. In Frankrijk werden de L. dikwijls als middel gebezigd tot oprigting van kerken cn gestichten. Zoo zijn b. v. te Parijs de kerken van Saint Sulpice, van Saint-Philippe du Roule, van Sèvres, en ten deele ook het Pantheon, uit den opbrengst van L. gebouwd. In Engeland gaf in 1694 het parlement magtiging tot cenc loterij van 1,200,000 pond sterling, ten einde te gemoet te komen in do kosten van den oorlog, toen door Willem do ItIao tegen Frankrijk gevoerd en die eindigde met den slag van la Hogue en de inneming van Namen. Deze loterij was binnen de zes maanden afgeloopen. Do staatsloterijen, gelijk b. v. in Nederland, behooren ouder do middelen tot dokking dor staatsbchooftcn. Vnn eiken prijs of elke premie, die uitbetaald wordt, heft b\j ons de staat, wanneer de prijs of premie ƒ100 of meer bedraagt, oen regt van 15 pCt. cn van die beneden ƒ 100 con regt van 10 pCt. Men onderscheidt de L. in klassen-loterijen en getallen-loterijen. Bij de klassen-loterijen (de Nedorlandsche staatsloterij behoort daartoe) wordt een bepaald aantal loten vastgesteld, waaronder prijzen en premiën van onderseheiden grootte en hot overschot nieten ziju. De klassen trekken op bepaalde t\jden; do prijs der loten is vast. De getallen-loterijen, ook wel genaamd lotio of lotlo di Genua, zijn aldus ingerigt, dat van 90 getallen telkens slechts 5 getrokken worden cn aan do spelers de vrijheid wordt gelaten op ée'n, twee, drie, vier of vijf getallen geld te zetten. Naar het getal dor bezette nommers slijgt do grootte van den inzet; één enkel cijfer dat uitkomt, ontvangt daarvoor ook minder winst, dan wanneer men twee, drie, vier of vijf nommers geraden heeft. Men spreekt dan van ambe, terne, quaterne en quinterne. Wanneer men b. v. drie getallen bezet, mag men ook de daarin bevatte drie amben cn drie enkele trekkingen nog afzonderlijk bezetten, zoodat, wanneer slechts twee getallen of één getal uitkomt, de daarop vallende winst kan gevorderd worden. Do winst bestaat in ecu zeker veelvoud van den inzet. Het voordeel voor den houder der loterij bestaat hierin, dat men de winst lager stelt dan zij volgens de rekenkunstige wetten, bij de geringe kans om te winnen, zyn moet. Een ambe b. v. zou eigenlijk moeten betaald worden met 400.]- maal den inzet, doch wordt in Beijcron slechts met 270, cn in Oostenrijk met 240 maal, betaald. Gij de quaterne staat do waarschijnlijkheid als 1 tot 511,038; zij wordt in Beijeren betaald met 04,500 maal, en in Oostenrijk met 00,000 maal, den inzet. Gewoonlijk hebben bij deze lottos de ondernemers cn de spelers J der winsten. L. van geld zijn in hot belang der openbare zedelijkheid af te keureu, dewijl zij de behoeftigen veelal verleiden hunne spaarpen-ningen daarin te verspelen en ook dewijl zij, door de voorspiegeling van door eenen hoogen prijs tot plotselingcn welstand te geraken, afkoorig van den arbeid maken. Voor de staatskas zijn de L. meestal rijke bronnen van inkomst. Do zuivere winst bedroeg in Pruissen, in 1841, meer dan 900,000 thalers; in Oostenrijk 3,000,000 florijnen conv.; in Beijeren (1832—1834) jaarlijks 1,400,000 Rhijnseho guldens; in Sardinië moor dan 1,700,000 lire; in Frankrijk (1810—1828) jaarlijks 14inilliocn francs; in Nederland bedraagt de opbrengst gemiddeld ƒ 400,000 tot ƒ 500,000. LOTHARINGEN, vroeger een Duitseh hertogdom, dat, toon het in het jaar 1700 eigendom van Frankrijk werd, ton noor- |
LOT.
6i)
den grensde aan hot hertogdom Luxemburg en het keurvor-stondom Trier, ten oosten aan don Elzas, ten zuiden aan ïranche Coraté en ten westen aan Champagne. Het had eene oppervlakte van 479 □ mijlen cn bestaat thans uit do departementen Meuse, Moselle, Meurthe, Vosges en gedeeltelijk Bas-Bhin. Hot is een zoor schoon land, dat door de rivieren de Maas, do Moezel, do Meurthe, do Saar, de Seillo, de Ornain en langs de grenzen door de SaOno bospoeld wordt. De grond bevat steen- en zoutgroeven, bonovens minerale wateren, on levert hout en granen op, hoewel meer geschikt voor wijnbouw cn veeteelt, dan voor landbouw. Do inwoners, ruim 1,200,000 in getal, zijn van Duitscben oorsprong, doch bedienen zich, met uitzondering van de strook tusschen hot Vogesischc gebergte cn Metz, waar Duitsch gesproken wordt, tegenwoordig van do Fransche taal. Zij hebben ijzer-, gaas- cn aardewerk-fabrieken. De geschiedenis van dit, aan middcleouwsche herinneringen rijke land begint met Lotharius don II'10quot;, die in het jaar 855 bij de deeling tusschen hem cn zijne broeders Karei en Lodo-wijk, de landen tusschen de Scholdo, don Rijn, de Maas en do Saöno bekwam, welke den naam van L., het Lotharius-rijk kregen. Nadat L. dikwijls con twistappel tusschen de vorsten van den Carolingischen stam was geweest, bleef hot grootste gedeelte er van ecu Duitsch leen. Keizer Otto de ls,e beleende er zijnen broeder den aartsbisschop Bruno van Keulen mede, doch verdeelde het tot voorkoming van te groote magt in neder- en op-per-L.; het eerste bevatte het land tusschen den Eijn, do Maas cn de Schelde; het tweede dat tusschen don Rijn cn de Moezel, tot aan de Maas; terwijl Trier, Metz, Toul en Verdun onmid-dclijk onder den keizer kwamen. In do eerste helft der XVd0 eeuw kwam L. aan Borgondië, en later word het geheel of ten decle meermalen door cu op de Franschen veroverd, totdat het bij den Weener vrede van 1735 werd toegewezen aan Stanislaus den IIlIel,, koning van Polen, na wiens dood, welke don 22Bteu rebrnarij 1766 plaats had, hot voor goed in Frankrijk word ingelijfd. LOTHARIUS. Er zijn twee Duitsche keizers van dezen naam geweest. L. de Isllt;!, geboren in liet jaar 795, was oen zoon van Lodewijk don godvruchtigon on word in het jaar 840 keizer. Kort voor zijnen dood verdeelde hij zijn rijk onder zijne zonen Lodewijk den irlcn, die Italië — Lotharius don II,1'!n, die Lotharingen — en Karei, die Borgondië en Provonce verkreeg. Hij overleed, den geestelijken stand aangenomen hebbende, in oen klooster, den 28stcu September 855. L. de II110, bijgenaamd de Sakser, leefde in het begin dor XIIac eeuw; hij word keizer in het jaar 1125 en overleed op reis uit Italië naar Duitsehland, in het gehucht Breduwanvilla nabij Trente, den 3J• December 1137. Zio over hem: Jaffe, Geschic/Ue des Dculschen Reichs tinier Lotharius tlem Sac/isen (Berlijn 1843), LOTHARIUS, koning van Frankrijk, was een zoon van Lodewijk den IVden on werd in het jaar 941 geboren. Hij werd roods als elfjarig kind gekroond, voerde langdurige oorlogen, zoo togen do Noormannon als togen don keizer, cn overleed te Rheims, den 2a'!n Maart 986. LOTHARIUS, vorst van Lotharingen, zoon van keizer Lotharius den Ilt;'eu, kroeg bij do deoling der bezittingen van zijnen vader (zie Lotharinyen) Australië, dat sedert naar bom den naam van Lotharinyen droeg. Zijn leven bestond grootendeels in twisten met den paus cn do aartsbisschoppen van Keulen en Trier over zijne scheiding van zijne gemalin Theutberga. Hij overleed te Piacenza den 7'lcu Augustus 869. LOTHIAN is de naam van een door zijne vruchtbaarheid beroemd gedeelte van Schotland, tusschen het Pentland-gebergte (ten zuiden) en de Firth of Forth (ten noordon). Het wordt in drie graafschappen verdoold, Oost-Lothian of Haddington (zio Haddington'), Midden-Lothian of Edinburg (zie Edinburg) cn West-Lothian of Linlithgow (zie LJnlühgoto). LOTICHIUS (Petrus), geboren in het jaar 1501, overleden den 23slequot; Junij 1567, was abt in liet klooster te Schlüchtorn in Keur-Hesscn. Hij voordo do kerkhervorming in zijn klooster in. Zijn neef |
L. (Petrus), secundus tor onderscheiding bijgenaamd , gebo-'on te Schiüehtorn den 2dl-'quot; November 1528, studeerde te Marburg in de geneeskundo cn daarna te Wittenberg in de wijsbegeerte, oude talen, welsprekendheid cn dichtkunst. Na conigen iyd bij de troepen van het Smalkaldisohe verbond te bobben gediend, deed hij als gouverneur van conigo aanzienlijke jonge lieden cene reis door Frankrijk en Italië. Te Padua word bij doctor en na zijne terugkomst te Heidelberg hoogleeraar der geneeskunde. Hij overleed den 7dequot; November 1557, naar men zegt aan do gevolgen van het bij vergissing innemen van oenen liefdedrank, dien zijne huiswaardin te Bologna voor zijnen contu-bernaal had bestemd. L. is bekend als een dor voortreffelijkste Latijnsche dichters van lateren tijd. De oersto, door hom zeiven bezorgde uitgave van zijne Poëmata (Pavia 1551) is zeer zeldzaam; lateren zijn die van Burman (Amsterdam 1754, 2 dln.) en Kreschmar (Dresden 1773). Zio over L.: Ilage, Vila Lotiehii (Leipzig 1G03). Zijn neef L. Johannes Petrus), geboren te Nauheim in Keur-Hesscn, don 8slou Maart 1598, overleden te Frankfort a. d. M. in het jaar 1669, was mode geneesheer en Latljnsch dichter van groo-ten naam. Zijne gedichten zijn onder de titels; Vadc mecum sive epiyrammatum novorum centuriae iluae (Frankfort 1625) cn Poëmata (Marburg 1640) uitgegeven. Ook schreef hij eene Bibliolheca poetarum (Marburg 1625, 4 dln.). LOTOPHAGEN, d. i. Lotus-eters. Aldus noemden de Ouden do inwoners van con klein eiland in oen' dor bolde golven , destijds do Syrta, thans do Sydra gebooten, nabij het tegenwoordige Tripoli. Dat eilandje hoeft tegenwoordig den naam Djirbi. Volgons do Ouden werd het bewoond door menschen, wier eenig of althans voornaamste voedsel bestond in do zooto vrucht van den Lotus-boom (zio Lotus). Homorus meldt, dat deze vrucht zoozeer aan Ulysses cn zijne togtgenooten behaagde, dat zij er hun vaderland voor vergaten (Odyss. IX, 91, stiq.). De Arabieren bobben nog tegenwoordig voel achting voor deze vrucht cn verhalen, dat zij in het paradijs op gouden sehotols duor schoonc Houri's aan de gelukzaligen wordt toegediend. LOTTO. (Zie Loterijen). LOTTO (Lorenzo), schilder, heeft tusschen 1513 on 1554 geleefd. Omtrent do plaats zijner geboorte heerseht veel verschil van gevoelen. Het moest waarschijnlijk is, dat hij te Venetië is geboren, langen tijd te Bergamo on te Trovigi hoeft gewoond en te Loretto is gestorven. Ook weet men niet juist wie zijn meester is geweest; sommigon zeggen Bellini, andoren Palma Vecchio; weder anderen noemen Leonardo da Vinei. Ofschoon L. waarschijnlijk den groeten Milaneschon moester wol zal gekend hebben, schijnt uit zijne werken moor de invloed dor Venetiaansche school te spreken. Hij is krachtig van kleur, minder hard in penseelbehandeling dan Giorgione, maar rustiger cn reiner in zijne voorstellingen. Lanzi roemt hom vooral om de oorspronkelijkheid, nieuwheid en bekoorlijkheid van zijne compositiën. Volgens dezen schrijver was L. een van do oersto lichten der kunst, wiens grootere werken men to Bergamo moet gezien hebben om zyn genie op don regton prijs te schatten. Ook in onkele galerijen van Europa treft men ziju werk aan, zoo als in de Pinakotheek te Munchen, cene liefelijke voorstolling van hot huwelijk dor II. Catharlna, en in het museum te Berlijn cenlge merkwaardige voorbeelden van do verschillende rlgtlngcn des kunstenaars. Een daarvan stelt het afsehoid van Christus en zijne moeder voor in don trant dor Milanosche school, mot bet jaartal 1521; een ander do boido heiligen St. Sebastiaan en St. Chris-tophorus, geheel in do manier dor Venotlanon, oven als zijn portret met dat van zijne vrouw en twee kinderen op één doek, 1 hetwelk in eene Engolsche verzameling berust. Gegraveerd Is er weinig naar dezen kunstenaar; do verwonderlijk fraaijo voorstolling van do geboorte des Hoilauds, voor Thomas van Empoli geschilderd, vindt men in het werk: Variarum imagimm a rele-berrimis artificibus piclarum caelalurae degantissimis labulis rc-praesentatae. Hij zelf moot eene Madonna met eenige engelen geëtst hebben. Het plaatje is hoogst zeldzaam. LOTUS. Deze naam, waarvan do oorsprong tot de vroegste historische tijden opklimt, word door do Ouden aan vorschlllonde planten gegeven, die met het lieden ton dago in de kruidkunde aangenomen plantongoslacht L. niet do minste verwantschap hebben. Vcrschillemlo soorten van Waterrozen of JVi/mphaea's, mot name do in den Nljl overvloedig voorkomende Nymphaea Lotus L. en N. coerulea Savign., waren bij de oude Egyptenaren onder de |
LOT.
70
benaming van L. bekend. Zij waren bij dat volk hoog in aanzien en spelen in do geschiedenis en godsdienst van het oude Egypte eonc zeer voorname rol; menigvuldig komen afbeeldingen dezer planten op vele Egyptische monumenten voor; zij waren aan Isis en Osiris toegewijd en een zinnebeeld van vruchtbaarheid en overvloed; men geloofde, dat er, naarmate de hoeveelheid dor Lotusplanten ten tijde der overstroomingen van den Nijl grooter was, meer vruchtbaarheid van den grond en een beter oogst te wachten zou zijn. Geen wonder, dat in een land als Egypte, waar van de overstrooraingen der rivier do tijdelijke welwaart der bewoners bijna uitsluitend afhankelijk was, de prachtige en naar het volksgeloof magtige rozen van den vloed geëerd en gevierd werden! Nymphaea Lotus L. heeft sehildvormige, ronde, uitgeschulpt-getande, van onderen behaarde, aan den voet in tweeën verdeelde bladen en witte of licht-rozenroode, groote, schoone bloemen. De dikke, vleezige wortels en de kleine zaden worden gegeten. iïymphaea coerulea Savign. heeft blaauwe bloemen en komt in eigenschappen grootendeels met de voorgaande soort overeen. |
Het geslacht Nymphaea, waartoe de welbekende witte Plompen of Waterrozen (Nymphatu alba L.) onzer zoete wateren behooren, maakt de type van de natuurlijke familie der Nymphaeaceae uit, en vindt in het stolsel van Linnaeus zijne plaats in de l'10 orde der IS'10 klasse (Polyandrta Monogynia). Tot eene na verwante natuurlijke familie, die der Nelumbiae, behoort de Indische L. (Ndimhium speciosum W. s. Nymphaea Nelumbo L.), eene in onderscheidene tropische en subtropische streken van Aiië zeer algemeen voorkomende waterplant. Do dikke, vleezige wortel heeft eene witte kleur; do bijna rondo bladen zijn schildvormig, I tot 2 voet breed en steken met hunne 4 tot 5 voet lange stelen gedeeltelijk boven de oppervlakte van het water uit; de groote, meest prachtig rooskleurige, soms ook anders gekleurde bloemen hebben eenen aangenamen geur; de vruchten zijn omgekeerd-kegelvormig en bevatten een groot aantal eironde zaden, die eetbaar zijn en onder den naam van Egyptische boonen vroeger ook in de geneeskunde werden gebruikt. Hare zeer algeineene verspreiding in Indië en hare buitengewone pracht zijn oorzaak, dat ook do Indische, even amp;\s do Egyptische L., een voorwerp van godsdienstige vereering is; zij speelt in de godsdienstleer der Buddhiston eene zeer belangrijke rol. |
De L., waarvan Homerus in zijn bekend heldendicht, do Odys-sea, gewaagt, behoort tot eouo geheel andere plantengroep dan de Egyptische en Indische L. Men gelooft namelijk, dat de zoogenaamde Homerische of Lybische L., do Zizyphus Lotus Lam. of lihamnus Lotus L. is, eene in Noord-Africa inheemsche plant, die tot de natuurlijke familie der Wegedoornachtigen (lihatnneae), en in het stelsel van Linnaeus tot de 1quot;'° orde der 5dc klasse {Pentandria Monogynia) behoort. Het is een doornige struik, die 4 tot 5 voet hoog wordt, en saprijke, ronde, van buiten vleezige, inwendig van eene harde kern voorziene, bij rijpheid roodachtige vruchten bezit, welke do grootte van kleine pruimen hebben; deze vruchten moeten zeer aangenaam van smaak zijn en eene geliefkoosde spijze uitmaken voor de bewoners der streken, waar de Zizyphus Lotus wordt aangetroffen. Om het gebruik, dat zij van de vruchten van den L.-struik maakten, noemde Homerus do bewoners der streek van Africa, waar Ulysses op zijnen togt aanlandde, Lotophagen of Lotus-eters. (Zie: Het Album der Natuur, jaargang 1852, bl. 289—319, waar in het stuk „ Waterleliën quot; over L. wordt gesproken). |
In do kustlanden van Noord-Africa en in de aan do oevers der Middellandsche gelegene streken van Europa wordt een boom gevonden, die onder do jbenaming van Italiaansche Dadelpruim en bij do kruidkundigen als Diospyros Lotus L. bekend is. Deze boom behoort tot de natuurlijke familie der Ebenaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot do orde Dioecia der 23,te klasse (Polygamia). Daar hij, even a\s Zizyphus Lotus, in de noordelijke kustlanden van Africa wordt aangotroffoL en, even goed als deze, eetbare, bij rijpheid zoete vruchten bezit, vragen wij, ook met het oog op don soortsnaam van Diospyros Lotus, of het wol-ligt nog niet zoo geheel zeker is, dat Zizyphus Lotus voor de Homerische L. moet worden gehouden en of do Italiaansche Dadelpruim daarvoor niet met oven veel regt mag in aanmerking komen ? Het plantengeslacht L., dat in de systematische kruidkunde is aangenomen, behoort tot de natuurlijke plantenfamilie der Vlinderbloemigen (Papilionaceae); wij zullen thans niet over dit geslacht uitweiden, daar wij later, onder het art. Rolklaver de voor ons meest belangrijke soorten van L. in een afzonderlijk art. hopen te behandelen. v. H. LOTZE (Joiiahses Antosie), geboren te Amsterdam in het |
LOT—LOU.
71
jaar 1770 , studeorde te Lcydon en was eenige jareu predikant te Maartensdijk. Later werd hü hoogleeraar der godgeleerdheid te Franeker, en bleef het tot aan de opheffing der Friesehe hoo-gesehool. In het jaar 1816 werd hij hoogleeraar aan het atheneum te Harderwijk en genoot na de opheffing van die geleerde stichting eene rust, die hij, vroeger in onderseheidene twisten met zijne ambtgenooten en andere geleerden gewikkeld, niet altijd in zijne ambtsbetrekking gevonden had. Hij overleed den IS11011 December 1832. Zijne voornaamste schriften zijn; Proeve van beloog, dat er geene mythen in den Eijbel gevonden worden (Leeuwarden 1812); Verhandeling over Apollo,rins van Tyane (met Mr. H. W. Tydeman, Middelburg 1809); eenige verhandelingen in de werken van het Haagsche genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst (1798, 1801 , 1802, 1804, 1820); Laudatio E. J. Grevii (Leyden 1815); Oordeelkundige inleiding tot de schriften des N. V., 2 stukken (Amsterdam 1816, onvoltooid gebleven); Monogrammata theologiae theoreticae (Amsterdam 1817); De brief aan de Hebreen (Delft 1817), en eindelijk kort voor zijnen dood de Prolegomena van Wetstein's N. T. (Rotterdam 1831), een loffelijk begin van eene voorgenomene nieuwe uitgave van hot geheele work. LOUDON (John Claudius), verdienstelijk kruidkundige, werd den 8quot;,C!n April 1783 te Cambuslang in Lanarkshire geboren. In 1812 ondernam hij eene reis naar Polen en Rusland; van daar naar Engeland terug gekeerd, legde hij zich met hart en ziel op de kruidkunde toe, en droeg door zijne talrijke geschriften niet weinig bij, om de scient'm amabilis onder de verschillende klassen der maatschappg in zijn vaderland meer bekend te maken. Geldelijke onaangenaamheden cn eene smartelijke ziekte bedierven Loudon's laatste levensjaren. Hij overleed den I4dl!n December 1843 te Bayswater. Van zijne werken vermelden wij; An Encyclopaedia of gardening etc., London 1822, 8°; van dit geschrift bestaan onderseheidene uitgaven on eene Duitsche vertaling. The Gardeners Magazine, London 1826—1843, XIX voll. 8°; An Encyclopaedia of plants etc., London 1829, 8°; Ed. II, 1841; ook dit work is in het Duitsch vertaald; — Horlus britannicus etc., London 1830, 8quot;; Ed. II, 1832; Ed. Ill, 1839; — Arboretum et fruticelum brit-tannicum etc., London 1838, VIII voll. 8°; — An Encyclopaedia of trees and shrubs etc., London 1842, 8°; — T'he Derby Arboretum, London 1840, 8°; — na Loudon's dood kwam nog uit een met zijn portret voorzien geschrift, getiteld; Self-instruction for young gardeners, foresters etc. Lindley noemde naar L. een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Halorageae behoort. Omtrent Loudon's leven zie men het straks vermelde werk Self-inslruction etc. Loudon's eehtgenoote, mistriss J. W. L., wijdde zich na haar huwelijk in 1830, evenzeer als haar man, aan dc studie der kruidkunde; zij gaf onderscheidene botanische geschriften uit, die hoofdzakelijk voor het vrouwelijk publiek bestemd waren cn grooten aftrek vonden. Wij noemen hiervan: Instruction in gardening for Ladies, London 1840, 8quot;; — The Ladies Flower-garden, een werk, dat zoowel door zijne doelmatige rangschikking als door zijne fraaije afbeeldingen uitmunt; The first book of botany, London 1841, 8°; Tales about plants, London 1846, 12°; British wild flowers, London 1846, in 4°. v. H. LOUIS (St.) aan de Mississippi, op 38° 35' N. Br. is dc hoofdplaats van het kanton St. Louis en voormalige hoofdstad van het gebied en don staat Missouri, op de westzijde der Missis-sippi, 4 mijlen beneden de monding dor Missouri; zij hoeft een zeer uitgebreid en levendig postwezen en is bij verreweg de grootste stad in den staat en dcszelfs voornaamste handelplaats; er is een R. C. bisschoppelijke zetel. Zij ligt van 20 tot 60 voet boven het overstroomingspoil der Mississippi, tegen welke eene zich over ecuo halve mijls lengte verbreedendc bank van kalksteen haar beschut. Het oord, waarin St. L. is gelegen, verheft zich steil van uit den vloed tot op de eerste plathoogte en vervolgens met eene zachtere helling tot op de tweede; de eerste ligt meer dan 20 voet boven hot hoogste waterpeil, de tweede 40 voet hooger dan de eerste en hoeft ceu schoon uitzigt over de stad, den stroom cn den omtrek. Aanvankelijk was do stad op de benedenste plathoogte aangelegd en 'estond zij uit drie enge, met de rivier evenwijdig loopende straten. |
Op do tweede plathoogte werden vestingwerken gebouwd, om de inwoners tegen de invallen der wilden te beschermen. Spoedig nadat do Americanen dit oord tot eene verblijfplaats hadden gekozen, werden op de tweede plathoogte, die eene schoouo grooto vlakte uitmaakt, 5 nieuwe breede straten (de Squot;10, 6d0, 7J» en 8quot;e) aangelegd, en doze zijn, uit hoofde van het meer luehtige en koele barer ligging, verreweg boven de beneden-straten te verkiezen. Thans is de stad eene geheel open liggende plaats; al de acht voorname of grooto straten loopen in eene zelfde rig-ting met do rivier en worden door 22 dwarsstraten regthoekig doorsneden. Op de beneden plathoogte ligt de marktplaats en het kasteel-plein, juist in het midden en naar de zijden van den stroom. Van de Mississippi gezien wordende, levert do stad een fraai gezigt op; zij strekt zich ongeveer eene halve mijl langs de rivier uit, en de oever ligt vol stoombooten, sloepen, veerschuiten enz.; het langzaam hellend zich verheffen dor eerste plathoogte en de hooge ligging der tweede, bevorderen ongemeen de werking van het vergezigt. Aan hot noordwestelijk einde der stad ligt Wiggireveer, van waar men naar den staat Illinois overvaart. De stad bezit 60 kerken, vele hospitalen en andere in-rigtingen van weldadigheid, vele en goede scholen, waaronder 70 lagere scholen, eene universiteit, eene academie der wetenschappen en eene openbare boekerij, mitsgaders eene Mercantil Library Association. In de nabijheid der stad vindt men een aantal scboone waterbronnen, maar het graven van waterputten heeft ongewoon grooto moeijelijkhedcn in zich. Op ongeveer 15 tot 20 voet onder de oppervlakte ligt eene moer dan zes voet dikke laag kalksteen, welke men door middel van buskruid moet doen springen. Zulk eene put kost aan graven 1,000 dollars. Op de bovenste plathoogte (Jhe Hill) is het water veel beter en gemakkelijker te bekomen dan in het beneden-gedeolte der stad. In 1853 werd het voornaamste bassin voleindigd voor eene waterleiding, welke 73 Eng. mijlen lang is. Volgens eene in de St. L. directory bowerkstelligdo optelling uit eene in de stad zelve gedrukte plaatsbeschrijving, bevatte zij in Mei 1821 651 woonhuizen, van welke 232 in kalksteen en 419 van hout gebouwd waren. Volgons dezelfde opgave bevatte de stad in 1799 925 inwoners, in 1810 1000, in 1818 3500, in 1821 5600, In 1840 16,470, in 1845 reeds 63,491, in 1850 77,854 en in 1852 94,814, waaronder 35,000 Duitschors. Stad en graafschap bezitten ongeveer 1400 fabrieken, doch dc voornaamste bron van welvaart is dc handel op de Mississippi. De scheepvaart wordt met stoombooten, barken, pramen (keel-boats) gedreven; de geldswaarde van den jaarlijkschen handel wordt tegenwoordig op 75 millioen dollars begroot. Tabak, hen-nip', pelterijen en looderts zijn hoofdartikelen van uitvoer. In 1819 werd alhier voor den peltorijhandel op de Missourie eene compagnieschap opgcrigt {Missouri Fur-Company), welker kapitaal 70,000 dollars bedroeg en die haren handel tot op de Mandaan-dorpen uitstrekt, alwaar zij een kantoor heeft gevestigd. De Mis-souribank, welker gebouwen aan het watormarktplein zijn gelegen, cn buitendien eene bank te St. L., benevens eene wisselbank, verzorgen den staat met banknooten; zij zijn de ccnigen die in don slaat Missourie bestaan, maar omstreeks het midden des jaars 1827 was haar papier te Cincinnati, en over het algemeen nergens buiten 's lands aan te brengen. Met opzigt tot de bouwmaterialen ligt St. L. zeer voordeelig. Het gehoele rivierstrand bestaat uit louter kalksteen, dat zich zeer gemakkelijk tot metselsteen laat bearbeiden. Het levert ook goede metselkalk op. In de bovengedeelten der stad liggen grooto kleiboddingeii en aldaar zijn ook bereids vele tegelbakkerijen aangelegd geworden. Het timmerhout wordt in houtvlotten van de Gasconnade en de Missourie herwaarts afgevoerd en is zeer goedkoop. Brandhout wordt uit de aan de overzijde der rivier gelegene Americaansche nederzetting gehaald en uit dc Commons op IJ. tot 2 mijlen afstands beneden de stad, herwaarts aange-bragt; vele inwoners maken gebruik van het drijfhout, dat zich in verbazende hoencolheid van de Missourie afkomende, op de zandbank voor de stad ophoopt. Niet verre van de stad liggen steenkolengroeven, welker product meer en moer in gebruik toeneemt. |
72
Sf. L. word in 1764 gesticht door oeno compagnieschap van kooplieden, aan wclko do goneraal-directeur van Louisiana, Abbadie, het uitsluitend regt tot den handel mot do Indische volken aan éle Mississippi had verleend; ton einde deze nederzettingen to bescherinen on te verheffen, werden, na hot aan du Engelsehen overgeven van fort Chartres, do Fransche oificiercn gelast zich aldaar neder te zetten. De eompagnioschap bouwde een groot huis en vier zolders, en in 1770 waren er roods 40 particuliere woonhuizen opgebouwd en even zoo vele huisgezinnen gevestigd. In 1819 werd St. L. met geheel Louisiana bij de Vereenigde Staten ingelijfd. LOUIS-D'ARGENÏ, meer algemeen genoemd Escti-i/nnc, was eenc zilveren Franscho munt, geslagen onder Lodewijk den XIV'10quot;, XVdcn en XVIllcquot;. Deze deed 60 sols; do onderdoelen waren van 30, 15 en 5 sols. Men sloeg zo korten tijd, nadat men met de Lotiis-d'or begonnen was. Zij hadden een gehalte van 11 penningen en wogen 21 penningen en 8 greinen. Nimmer had Frankrijk vóór deze munt zulke groote stukken gcslngen. Het slaan dor Escus-blancs stond onder do regering van Lodewijk den XIVden oenigen tijd stil, toon men de Lys d'ar gent vervaardigde, doch spoedig kwam men tot dezo terug en sloeg zo vervolgens tot aan het oindo dor regering van Lodewijk den XIVllcquot;. LOUIS-D'OR. Gouden Fransehe munt, hot eerst geslagen go-durendo de regering van Lodewijk den XIIIllen on wel in don jare 1640, afgebeeld bij Le Blanc bl. 296. Verder onder Lodewijk den XIVll0°, Le Blanc bl. 304, nquot; 1 eu bl. 304, nü. 2; ver-dor gedurende do regeringen van Lodewijk den XV111'11 en XVIden. Do L. was van 22 karaat en dus van een karaat minder dan do Kcu-d'or. De munt was aanvankelijk 10 livres waardig. Men vervaardigde ook halve, dubbele, vierdubbele en stukken van 10 louisen. Do twee laatste waren echter slechts gelogonheids-munton en kwamen dus niet in omloop. Do Louis-d'or zijn, hoewel in prijs, geenszins in gehalte of gewigt veranderd. Mot do regering van Lodewijk don XVIllo° hield men op deze munt tc slaan. LOUISIANA, ecu dor zuidelijke staten van do Vereenigde Staten van Noord-America, grenzende ten noorden aan Arkansas, ten oosten aan den staat Mississippi, van welken het ten (toeIe door de rivier van dien naam en in het zuidoosten door de Pearl gescheiden wordt; voorts ten zuidoosten en ten zuiden aan do golf van Mexico en ton westen aan Texas, waar do Sa-bino voor het grootste gedeelte do grensscheiding uitmaakt. Op cene uitgestrektheid van 1947 □ mijlen telde het in 1850 eene bevolking van 517,762 zielen, onder welke, mot inbegrip van 17,537 vrije kleurlingen, 272,953 vrijen en 244,809 slaven; in 1858 werd de geheele bevolking reeds op 589,700 gerekend. Zij bestaat, wat do blanken aangaat, voor een groot gedeelte uit Franschen, die dezo landstreek vroeger bezaten; men belijdt er vrij algemeen de Catholieke godsdienst. Do grond is aan de zeekust laag en drassig, en in het oosten aan de oevers dor Mississippi aan veelvuklige overstroomingon blootgesteld, dio op zekeren afstand door dijken {levees) gekeerd worden; moor naar het noorden wordt de grond hooger, zelfs bergachtig, is hier en daar mot prairiën bedekt, die weder door uitgestrekte wouden worden afgewisseld. De hoofdrivier is de Mississippi, die mot verscheidene zijarmen (Bayoux) vele eilanden en een vruchtbare delta vormt; de voornaamste dier Bayoux aan de westzijde zijn: do Atehafalaya, do Plaquemine en do Four-che; aan de oostzijde do Iberville, die door de moren Maure-pas, Pontchartrain en lioigne met de golf van Mexico gomeen-schap heeft. Meer westelijk stroomt de Washita, dio zich deels in do Mississippi, deels in do Roodo rivier ontlast. Be laatste met hare velo armen en zijtakken vormt vele eilanden, meren en poelen. De lagere doelen dos lands, langs do rivieren, en vooral waar dezo buiten hare oevers treden, zijn zoor vruchtbaar, mot velo plantages, voornamelijk van suikerriet bedekt, welke dezer streek oen bekoorlijk aanzien geven. Het klimaat is er echter ongezond en jaarlijks heerscht er aan do kusten de gele koorts. |
Het iricorendeel der bevolking houdt zich op do talrijke plantages met don landbouw bezig. Het voornaamste product is suiker. Zij werd er omstreeks het midden der XVIIl00 eeuw voor het eerst aangebouwd en levert thans gemiddeld oene hoeveelheid van 25 millioon gulden per jaar. Andere producten zijn: katoen, rijst, maïs, zuidvruchten, tabak, wijn en hout, terwijl in do prairiën talrijke kudden hoornvee, paarden en varkens worden aangetroffen. Er zijn echter ook beeren, panters, wolven, herten en in do rivieren alligators. Het delfstoffenrijk levert ijzer, zilver, steenkolen, aluin, zout, kalk enz. De handel in de producten des lands wordt bijna uitsluitend te Nieuw-Or-leans gedreven. Behalve suiker en katoen, wordt er rijst, meel, hennip, pek, teor, gezouten vleesch, kruiden enz. uitgevoerd. Eenige spoorwegen van kleino uitgestrektheid, verscheidene kanalen en voorts do bevaarbare rivier bevorderen hot inwendig verkeer. De industrie bepaalt zich hoofdzakelijk tot de bewerking van de producten dos lands. Tot do wetenschappelijke instellingen behooren: de universiteit te Nieuw-Orleans, afzonderlijke collcgiën te Baton-rouge, St. Charles, Jackson en Opelonsas, en een Catholiok seminarium te Grand-Coteau. L. werd in 1541 door do Spanjaarden ontdekt, en in het laatst der XVII110 eeuw door de Franschen bezocht. Cavelier de la Salie gaf het in 1682 tor cere van Lodewijk don XIVl,en don naam van L. In 1710 kroeg Crozat vergunning er uitsluitend handel te drijven, waarvan hij in 1717 ton behoeve van John Law afstand deed, dio zijne plannon grondde op do mijnen, die men beweerde in L. gevonden te hebben. Het kwam woldra aan do Indische compagnie, die het echter in 1745 aan den koning terug gaf. In weerwil der daartian ten koste gelogde sommen, bleef de kolonie kwijnen en werd bij don vrede te Versailles in 1763 aan Spanje afgestaan. Nadat er de handel tijdens don Noord-Atnoricaansehen vrijheidsoorlog iets levendiger geworden was, gaf Spanje het in 1802 aan Frankrijk terug. Do Vereenigde Staten maakten in die overgave bezwaar en kochten hot in 1803 van den consul Buonaparte voor 15 millioon dollars. Het werd bij het verbond ingelijfd en kroeg in 1812 oene constitutie, die in 1845 herzien word. De uitvoerende magt berust bij oenen gouverneur, die voor 4 jaren gekozen wordt; de wetgevende bij oenen senaat van 32 leden, die voor 4 jaren gekozen worden on van welke do helft om het andere jaar aftreedt, en eene kamer van afgevaardigden, die ton minste 70, ten hoogste 100 leden telt (in 1858 waren er 88) die voor 2 jaren gekozen worden. Do hoofdstad van L. is thans lïaton-rongo met 4200 inwoners ; de voornaamste stad is Nieuw-Orleans, in 1855 mot 119,285 inwoners. LOUPE is eene oonvexe glazen lens, die men gebruikt om kleino voorworpen vergroot te besohouwon; vergelijk het art. Lenzen. Eene dubbele L. bestaat uit meer dan eene lens, door welke te gelijk het beeld waargenomen wordt. LOUKEIKO (Joao de), Portugoeseh kruidkundige, omstreeks hot jaar 1715 geboren. Als geestelijke ging hij naar Coehinchi-na, om aldaar het Christendom te verkondigen; ton eindo boter te slagen in zijne zonding onder een bijgeloovig, afgodisch volk, in een land, waar geen Europeer geduld werd, had L. zich ook op de geneeskunde toegelegd; door zijnen ijver en do groote onbaatzuchtigheid, waarmede hij zijno kundigheden en zijne geneosmiddoleu ten algomeenen nutte aanwendde, verkreeg hij weldra oene zekere populariteit, waaraan hij hot te danken had, dat hij van den koning verlof erlangde, om in het land te blijven. Deze vorst schijnt L. zeer genogen te zijn geweest; hij liet hom, zoo lang hij voorzigtig was, stil mot zijn zendelings-werk begaan; hij vertrouwde hem ook het bestuur toe over alles in zijn paleis, waarbij natuurkundige kennis van nut kondo zijn. Do begeerte van L. om, toen zijne voorraad van Europee-sche geneesmiddelen begon uitgeput te geraken, hieraan door het gebruik van planten uit het land, waarin hij vertoefde, le gemoet te komen, bragt hem tot do studio der kruidkunde; hierbij waren hem de werken van den grooten Linnaeus bijna uitsluitend tot gids. Aldra gelukte het hem do algemeen voorkomende planten, die hem voor zijnen artsenijvoorraad dienstig konden zijn, te loeren kennen. De meeste planton, die hij vond, droogde hij en zond oen gedeelte daarvan naar Zweden en Engeland; maar het meerendeel behield hij bij zich, ten einde die later mede naar Europa te nomen. Na Cochinchina to hebben verlaten, bragt L. drie jaren in Canton door; ook daar vond hij gelegenheid om, mot behulp van oenon Sinocs, planten uit de omstreken der stad magtig te worden. Op zijno terugreis naar Europa deed L. verschillende plaatsen van het vasteland van Azië en ook het eiland Mozambique aan, alwaar hij drie maan- |
LOU.
73
den doorbragt; in al ilio verschillende streken verzamelde hij planton. Na eene afwezigheid van 36 jaren in zijn vaderland terug gekeerd, bragt L. zijne talrijke boinvstoft'en in orde en schreef hij zijn bekend werk; Flora Cochinchimnsis eet., Ulyssipone 1790, II voll. 4°, (later ook in Duitschland met noten van Willdenow uitgegeven, Berolini 1793, II voll. 8U); — dit werk zag het licht op kosten van do rortiigeesche Academie van Wetenschappen , waarvan L. lid was; behalve planten uit Cochinchina, worden ook eenigc andere Aziatische cn Africaansche daarin vermeld. — Het onderzoek van een gedeelte van Louroiro's herbarium, dat in het museum van natmirlijke historie te Parijs bewaard wordt, heeft het bewijs geleverd, dat Loureiro's beschrijvingen geenszins een blind vertrouwen verdienen; maar niettegenstaande alle feuten, die in dit werk zijn aangetoond of nog zouden kunnen gevonden worden, is do Flora Cochinchinensis voor de kruidkunde een allerbelangrijkst geschrift, omdat daarin vele nieuwe plantenvormen worden beschreven, uit eene landstreek herkomstig, omtrent wier plantentooi nog niets bekend was; daarom dan ook zal deze Hora steeds oen classiek werk blijven. Behalve het meer wetenschappelijk gedeelte, bevat de Flora Cocluckinm-sis verschillende aantoekeningon, betreft'endo het huishoudelijk en geneeskundig gebruik dor beschrevene planten enz. Meer nog dan om zijne ontdekkingen, zijn wij genoopt L. om zijnon ijver en zijne volharding to bewonderen, waardoor hij do vele bezwaren, die hij op zijnen weg ontmoette, zegevierend to boven kwam. Bij de beoordeeling van zijn geschrift houdo men wel degelijk in het oog, dat L. oorspronkelijk geen botanicus was, maar zich alleen ter liefde der lijdende mensch-hoid en in het belang van zijn zendelingswerk op de kruidkunde heeft toegelegd; en dan, wanneer men de weinige hulpmiddelen, waarover hij beschikken kon, in aanmerking neemt, dwingt hot werk van den nedcrigen zendeling, waartoe de bouwstoften ton koste van tallooze opofferingen gedurende een aantal jaren met onverdroten ijver worden bijeenvergaard, ons, met al des-zelfs gebroken, onwillekeurig eerbied en bewondering af. L. overleed te Lissabon in het begin van 1796. Naar hein werd een plantengeslacht uit do familie der Uur-seraceae genoemd, terwijl een ander voorgesteld geslacht, dat tot de natuurlijke familie der Euphorbiaceae behoort en naar hem Loureira werd gebecten, tegenwoordig door do kruidkundigen niet als oen afzonderiyk geslacht wordt aangenomen. v. H. LOUÏH is het kleinste graafschap van Ierland en de noordelijkste van de provincie Leinster (zie Leinster), sleehts 15! □ mijl in oppervlakte beslaande. De grond is bergachtig of golvend, in hot algemeen vruchtbaar en besproeid door de rivieren Creaghan, Fane, Lagan, Deo en Boyne cn door het Drogheda-kanaal. De landbouw levert tarwe, haver, vlas, aardappelen, knollen en vele voedergewassen op; de veeteelt is zeer aanzienlijk en do industrie levert linnen, whiskey, leder, zeep, kaarsen, visch en oesters. In 1841 telde do bevolking 111,979, tien jaren later slechts 91,645 zielen, vooral ten gevolge van landverhuizing. De hoofdstad is hot vlek Dunkalk aan den mond dor Creaghan met 10,000 inwoners. In deze stad bestaat do oudste lersche fabriek van neteldoek of Kamerijk's doek, Cambricks,'m 1737 door Franschoii gesticht. LOUÏHERBOURG (Bhilipp Jakob), schilder en etser, word geboren te Straatsburg in 1728 en overleed in 1812 te Chiswick in Engeland. Hot eerste onderwijs in de kunst ontving hij van zijnen vader, een' miniatuurschilder, en later van Casanova te Parijs. Daar hij spoedig ceuige vorderingen maakte, vond hij ook weldra aftrok voor zijne schilderijen, die meestal landschappen, gevechten cn jagttooueelen voorstelden. In 1763 werd hij door de I'a-rijsche academie tot medelid benoemd en begaf zich spoedig daarna'naar Engeland, waar hij in 1767 roods eene welgegronde beroemdheid bezat, die hij gedurende zijn langdurig verblijf aldaar ook gelukkig heeft gehandhaafd. Volgons l'iorillo was hij toegerust met al do gaven, die een groot schilder vormen, en daarenboven mot eenen eomischen geest, waardoor hij zich gezien maakte ook bij hen, die anders niet voel zin voor kunst bezitten. In 1788 nam zijn geest echter eene andere rigting en ten gevolge eener ontmoeting mot den beruchten Cagliostro, verdiepte hij zich in allerlei wonderlijke phantasiën. Intussohen bleef zijn talent gezond en op do reizen, welke hij omtrent dezen tijd volbragt, schilderde hij een aantal fraaije landschappen, waarvan sommigen ook in gravure verschenen. In Engeland teruggekomen koos hij meestal krijgstooneelen tot zijn onderworp cn begaf zich zelfs meermalen naar het vasteland terug om don oorlog van nabij te bestuderen. Ook zeeslagen worden door hem geschilderd, o. a. ook dien, welken de Engelschcn den l»'00 Junij 1794 leverdenen waarvan L.'s voorstelling zich in hot zeeinans-hospitaal van Greenwich bevindt. Ondorsohoideno beroemde heldenfeiten der Engel-scho zeemagt worden voorts door hem geschilderd, steeds vol loven, beweging en natuur in hot teruggeven van schepen, lueht en golven. Dosniottoniin kwamen er ook van tyd tot tijd fraaije landschappen, bij maneschijn en ondergaande zon, uit L.'s werkplaats te voorschijn. Zijne werken werden veelvuldig door Byrno, Middiman, Philipps, Woollet, Morris en andere Engolscho graveurs wedergegeven. Ten slotte zij nog opgemerkt dat L. in het laatst van zijn leven fraaije transparento schilderijen en diorama's vervaardigde en zelf eenigo platen heeft geëtst. |
LOUVET DE COUVRAY (Jean Baptiste) geboren te Parijs don U'i»11 Junij 1700, was oen der eerste redenaars uit don tijd dor Franscho omwenteling. Hij maakte zich het eerst in de letterkundige wereld bekend door zijnon veel gelezen, maar lossen roman: Les avantures du Chevalier de Faublas (Parijs 1791, 4 dln.). Bij het begin der omwenteling stolde hij zich op den voorgrond en trad in do Jacobijnen-club, terwijl hij door oen tgd-schrift La Sentinelle den haat togen het hof aanhoudend aanvuurde. Later was hij genoodzaakt heimelijk de vlugt te nemen en zwierf in Brotagne en elders om, totdat de omwenteling van 9 Thermidor hom te hulp kwam. Zijn loven en ontmoetingen gedurende dien tijd heeft hij beschreven in Quelques notices pour l'histoire et le réeil de mes périls (Parijs 1795, meermalen herdr.). Bij de invoering van het directoire nam hij zitting in den raad der vijfhonderd, doch in 1797 trad hij van hot staatstoonool en overleed den 25quot;ti:quot; Augustus van dat jaar. LOUVIERS, eene stad aan do Euro, in het Pransche dopar-temont van dien naam, gelegen aan den spoorweg tnsschen Parijs on Rouaan. Zij heeft eene regtbank van eersten aanlog, eene van koophandel en eene kamer voor fabrieken cn handwerken. Er is eene sehoone oude hoofdkerk, oen schouwburg, eene bibliotheek enz. Merkwaardig zijn er de talrijke lakenfabrieken, die jaarlijks 40 tot 50,000 stukken leveren en het grootste gedeelte der bevolking onderhoud verschaffen. Ook vindt men er bleokerijen, spinnerijen, looijorijon on verwcrijon, terwijl er een levendige handel in do producten dier bedrijven, alsmede in graan wordt gedreven. De stad tolt ruim 10,000 inwoners. LOUVÜIS (FitAN(;ois Michel Letelliek , markies üe), minister van oorlog onder Lodowijk don XI Vllcn, werd den 181,l!l1 Januarij 1641 te Parijs geboren. In 1666 nam hij van zijnen vader de betrekking van kanselier en secretaris van staat bij het departement van oorlog over. Zijn invloed op den koning was des te grootor, dewijl deze hem als zijnou kweokoling beschouwde. Met Colbert leefde hij in voortdurende vijandschap. Hot leger, en vooral de wapens artillerie cn genie, bragt hij tot oono buitengewone hoogte, doch men beweert dat hij, om zich onontbeerlijk te maken, cn evenzeer uit eerzucht en hebzucht, des ko-nings hartstogt om veroveringen te maken meer en racer prikkelde en hem in de buitensporigste plannen verwikkelde. Toen in 1668 de oorlog met Spanje door den vrede van Aken geëindigd was, bewoog hij den koning de Nederlanden aan te vallen. Don 30quot;on September 1681 deed hij Straatsburg bij verrassing innemen. Na den dood van Colbert, in 1683, begon L. zich ook met de finantiën te homoeijon. Doch zijn invloed werd thans tegengewerkt door den invloed van Mad. de Maintenon, die uiterst vijandig togen hem gezind was, daar hij haar huwelijk mot don koning zoor tegengewerkt en ten slotte verkregen had, dat het nooit openbaar gemaakt zou worden. Om zich op zijn standpunt te handhaven, moest hij don koning voortdurend in onrust en beweging houden. De vervolging tegen de Hugenoten en hot her-roepon van het eilict van Nantes waren voor een groot gedeelte zün work, hoewel hij hierin Mad. do Maintenon tot bondgonooto had. Doch hij streefde het doel, dat hij wonschte te bereiken, voorbij. De gruwelen door de Franscho troepen, op zijn bevel in 1689 in do Palts bedreven, het verbranden en plunderen van Heidelberg, Mannheim, Worms, Spiers en moor andere plaatsen, doden de oogen dos konings, door Mad. de Maintenon opmerkzaam gemaakt, opengaan. Hij verbood L. ook Trier to laten 10 |
LOU.
74
vorbraudoii. L. antwoordde, dat hij, om dcu koning gewetens-wroegingen to besparen, het bevel reeds gegeven had. Hierop volgde oen zeer heftig tooneel. De oneeniglieid tusschen den koning en den minister nam nn dagelijks toe. Don 10den Julij 1C91 overleed L. plotseling, gedurende eene aderlating, nadat hij des oehtonds eene zitting van den staatsraad had bijgewoond, bij welke hij door den koning zeer hard was bejegend. Sommigen beweren, dat zijn dood het gevolg is geweest van gekrenkte eerzucht en verkropten spijt, anderen verhalen dat hij door cenen zijner bedienden, daartoe door den hertog van Savoije aangezet, vergiftigd is. LOUVRE (De), vroeger het paleis der koningen van Frankrijk, thans het paleis der kunst, behoort in racer dan één opzigt tot de merkwaardigste gehouwen van Parijs. Het werd, althans voor een gedeelte, gesticht op de grondslagen van eene vroegere burgt, en onder de regering van Frans den ls,cn volgens het ontwerp van Pierre Lescot begonnen. Van dit ontwerp werd echtcr afgeweken door het bouwen van twee vleugels naar hot westen en naar het zuiden gekeerd. Catharina de Medieis deed er een afgezonderd gedeelte aan bouwen, dat in do laatste jaren word gerestaureerd en in oen rogten hoek met den zuidelijken gevol van Pierre Loscot langs de kade der Soiiie is gelegen. Onder Hendrik den 1V',C,, werd door Dueerceau, Dupeirac en Métézeau do galerij gebouwd, die langs de Seine is gelegen en do L. met de Tuilcriën verbindt; liet geilcello dat van het pavilion do Flore tot aan het poortje Lcsdiguèrcs reikt, werd door eerstgenoemden, het overige door do beide anderen gebouwd. De L. bleef echter onvoltooid; Ui-chelicii vatte het voornemen op hem to voltooijen, na to hebben afgebroken wat van de oude burgt was ovorgobleven; de uitvoering van dit plan werd opgedragen aan Lemercier, dio in zijn plan van elk der gevels van Pierre Lescot do holft van oen nieuwen voorgevel maakte en zich voorstelde, door middel van twee govols, evenwijdig loopende met de eerste, de binnenplaats van het paleis binnen een regelmatig vierkant te besluiten. De werkzaamheden , die tijdens hot regentschap waren gestaakt, werden onder Lodewijk den XIVd0,1 hervat door Louis Levau; men liet, om zo voort te zetten den ridder lïornini uit Home komen, wiens plan echter werd opgegeven en wiens werk wederom word afgebroken; in het eind aan Claude Perrault opgedragen, van wien de colonnade afkomstig is, bleven zij nogmaals onvoltooid en het was eerst na de revolutie in 1803, dat Percier en Fontaine er mede voortgingen. Desniettemin bleef bet gebouw nog lang onvoltooid en hot plan, door den beroemden Visconti roods onder Napoleon den I'lon ontworpen om van den L., door galerijen met het paleis der Tuilcriën, één colossaal, geheel vrij op zich zelf staand goboquot;w te maken, bleef jaren lang onuitgevoerd, totdat er onder Napoleon den nrltm de krachtige band aan werd geslagen, gohoele straten ten dien einde werden afgebroken, en het geheel binnen betrekkelijk korten tijd word voltooid op eene wijze, die inderdaad bewondering verdient. Wanneer vreemdelingen het gebouw bezoeken, worden zij gewoonlijk het eerst voor de colonnade gevoerd, die eene Huropec-sche vermaardheid heeft. Werkelijk is zij grootsch en schoon, maar een zonderlingen indruk maakt het, wanneer men, na haar bewonderd te bobben en de poort te zijn doorgegaan om op hot binnenplein te komen, ontdekt dat dit voorportaal van oen Griek-sehen tempel, slechts tot inleiding dient van een gebouw in den renaissance-stijl. Langs de rivier is de L. in den stijl dier colonnade gebouwd. Wanneer men van hier don blik links wendt, ziet inen langs de kaai den tuin, gewoonlijk Ie jardin de l'Infante genaamd, en aan hot eind waarvan men de galerij bespeurt door Catharina de Medieis begonnen. Niets is schilderachtiger en sierlijker dan de stijl van den rez-de-chaussée, met zijne pilasters van marmer met steon afgewisseld. De eerste verdieping is rijk en sierlijk gebouwd; inon bewondert hier voorts de fraaije versiering der dakvensters, de prachtige ornamentatie van het dak en een beeld van de faam in het fronton, vervaardigd door den beeldhouwer Cavalier. |
De lange galerij, die den L. aan deze zijde aan de Tuilcriën verbindt, bevat, zoo als reeds gezegd is, twee zeer verschillende deden. Dat, hetwelk door Métézeau werd gebouwd, biedt twee bouwstijlen aan: de Toscaansche orde in de soubasementon, do Corinthische orde in de capitoelen, goscheidon door eene soort van bemiddelenden attiek. Het beeldhouwwerk in den steen is hier wederom bewonderenswaardig rijk, bevallig en gevarieerd. Het gedeelte door Ducorceau gebouwd , vertoont een langen gevel in eene colossale Corintischo orde, waarvan de gekoppelde pilasters twee rijen vensters omvatten en frontons dragen, die bij afwisseling rond of driehoekig en mot lomp beeldhouwwerk zijn versierd. De facades nan don waterkant zijn herhaald naar den kant van het plein du Carrousel. Do westelijke gevol van den L., dio men van de plaats van hot museum af, en met den rug naar do Tuilcriën staande, bespeurt, draagt in zijn' bouwstijl het kenmerk dier strenge oenvoudighoid, welke do Franscho sehool der renaissance eigen was. Do zuidelijke gevol, dio langs do straat lüvoli is gelegen, ziet er vrij somber uit; uitgenomen ecbtc. het nieuwere gedeelte aan de zijde dor Tuilcriën, dat door een aantal werken van hedendaagsche Fransche beeldhouwers is opgeluisterd. Prachtig zijn ook de gevels van den L., die van liet binuenplein worden gezien. Zij bevatten oenen roz-do-chaussée, eene eerste verdieping en een attiek. De roz-do-chaussée is in bogen verdeeld, die, daar zij voor de muren der zalen uitspringen, een voorkomen van groote stevigheid geven aan het bonedengodeolte van het gebouw. Elke fries, versierd met een' pilaster, is inderdaad een centre-fort dat door vernuftig aangebragte ornamenten verborgen wordt. Boven den rez-de-chaussée is do hoofdverdieping gelegen. De vooruitspringende doelen, in welker midden zich do deuren aan den roz-do-chaussée bevinden, komen bij die eerste verdieping zeer sterk uit, ten gevolge van hot achtoruitwijlcen van do muren der vertrokken, waardoor eene soort van terras gevormd wordt boven het entablement van den rez-de-chaussée en in bot attiek eene reeks van frontons wordt gemotiveerd, wier kromlijnige vormen op eene schilderachtige wijze do bovenste kroonlijst breken. De colossale figuren in de tympans van de vooruitspringende doelen en overal tegen do muren tusschen de vensters zijn van Paul Ponce. De ornamentatie van het bencdon-gedcelte, welker sierlijkheid moor verfijnd is, werd door Joan Goujon aangebragt. Het paviljoen, dat Lomercior liet bouwen aan het einde van do facade van Loseot, en dat thans bot middelpunt vormt van dit gedeelte van hot gebouw, is wat den roz-de-chaussée en de eerste verdieping betreft op dezelfde wijze versierd als de andere gevels. Boven de beide orders deed hij door Pierre Sar-rnzin gekoppelde earyatidon vervaardigen, die drio in elkander grijpende frontons dragen, godekt door een' koepel. De drie andere gevels van het binnenplein zijn wat de twee eerste verdiepingen betreft, gevolgd naar die van Pierre Loscot; ongelukkigerwijze is Gabriel, die don dorden moest optrekken , ter hoogte van de colonnade van Perrault, genoodzaakt geweest het attiek te vervangen door eene derde orde in hot midden gebroken door drie frontons van een mager profiel, waarvan do tympans met middelmatig beeldhouwwerk zijn versierd. Banken , lage ijzeren hekken om do smalle grasperken staande, fraaije candelabres, enz. versieren het binnenplein, dat in het midden moet prijken mot eene fontein, waar boven het standbeeld van Frans den I»'quot;quot;. Aan dit schoone paleis nu hechten zich tallooze herinneringen uit de geschiedenis der koningen van Frankrijk. Het huwelijk van Marguerite de Valoi? met koning Hendrik van Navarre (Hendrik den IVd0quot;) werd er gevierd door een steekspel dat den ]Qdcn Augustus 1572 op het binnenplein werd gehouden. Vijf dagen later verkreeg Cathcrhm de Medieis er de toestemming van haren zoon Karei den IX'1quot;11 tot den moord der St. liartho-lomeus-naeht. Tijdons de Ligne liet Mayenno er den raad van zestien ophangen en de staten voroenigdon er zich om het kiezen van een Catholieken koning voor te stellen in plaats van Hendrik den IV10quot;. Toen deze door Ravaillac was vermoord, word hij er hoongebragt en nodorgelegd op oen praalbed, dat uog bestaat. Do maarschalk d'Ancre werd vermoord op de draaibrug waarmede men over de grachten van don L. ging. Het was in den L. dat de vrouw van den ongclukkigen koning Karei don jBten vail JEngoland oene toevlugt vond; Lodewijk do XIV1'-1 hield er don 21slon October IG52 een lil de justice (zie /^il. cle Justice). De tooneelspelers van Molière vertoonden er zes jaren later het treurspel Nieodomns, op oen tooneel dat in de zaal der gardes was opgeslagen. Anna van Oostenrijk stierf or den 20quot;lcl1 January 1666. Eenigon tijd later hield do L. op de woning de1' vorston te zijn. Later werd het door do academiën en de konink-lyke drukkerij in bezit genomen. Eindelijk bragt de conventie cr do musea in over. |
LOU.
7.0
Om binnen in den L. te zien wat er is overgebleven van de oude versiering van het paleis, moet men, na door de deur van het museum te zijn gegaan, zich naar de beruchte lage zaal begeven waar Catherine de Medicis haar hof hield. Zij beslaat het geheele gedeelte van den L., dat tot aan het pavilion de l'Hor-loge reikt en is bekend onder den naam van de zaal der Carya-tiden. Het is alles wat er overgebleven is van de inwendige eon-struetiën van Pierre Lescot. Men bewondert er de tribune, gedragen door vier caryatiden van Jean Goujon; de paneelen der deur onder de tribune, met bronzen basreliefs van lliccio; het lofwerk, door Jean Goujon gebeeldhouwd; een groot bas-relief in brons van Benvenuto Cellini, boven de tribune. De schoorsteen is ontworpen door de heeren Percier en Fontaine, die daarbij hebben gebruik gemaakt van beeldhouwwerk, dat aan Jean Goujon of zijne school wordt toegeschreven. Langs den grooten en beroemden trap van den L. bereikt men links omslaande, eeiie ronde zaal, die tot intrede strekt aan de galerij van Apollo en daarvan gescheiden is door eene zeer fraaije deur van gesmeed en geciseleerd ijzer. Deze galerij, tijdens Lodewijk den XlVden gebouwd, is het werk van Lebrun en onlangs door den heer Duban met veel smaak en bekwaamheid gerestaureerd. De koepeling in het midden van het plafond, bevat een prachtig schilderwerk van den nog levenden schilder E. Delacroix, Apollo den slang Python overwinnende. Uit de galerij van Apollo geleidt eene deur in den grooten dus-genaamdeu Salon carré, die weinige jaren geleden door den heer Duban met zeldzame pracht is gedecoreerd. Daaruit komt men in de lange galerij, die zich tot aan de Tuileriën uitstrekt. Wanneer men de bovéngenoemde ronde zaal, in plaats van de galerij van Apollo binnen te treden, door eene geopende deur regts uitgaat, komt men in de zaal der zeven schoorstee-ncn, al wederom door den hoor Duban uitmuntend gerestaureerd. Van deze zaal uit bereikt men de zaal, die in den tijd van Lodewijk den XVIIlden gebruikt werd bij de opening der Kamers en een prachtig gebeeldhouwd plafond heeft overgehouden uit den tijd van Hendrik den II(lcn. Vervolgens de dubbele zijvertrekken doorloopende, welke de geheele eerste verdieping van het zuidelijk gedeelte innemen, vindt men daar in de zalen, die op de binnenplaats uitzien, het Egyptische museum. De eerste van die zalen prijkt in het plafond met de beroemde apotheose van Homerus door Ingres. De zalen aan de rivierzijde bevatten de schilderijen der Fransche school. Aan het einde van deze dubbele galerij en op het uiterste einde der colonnade vindt men een grooten trap in een strengen stijl, die aan het andere einde wordt herhaald. Van daar bereikt men de vertrekken, waarheen het snijwerk in hout werd overge-bragt, dat door Pierre Lescot gebruikt was bij de ornamentatie van de eerste verdieping des overéénkomenden vleugels, aan de zijde van het pavilion cVHorloye. Men noemt ze de vertrekken van Hendrik den IVdon. Men kan zich schier geen fraaijer geheel voorstellen dan de zoogenaamde salon van Hendrik den Uilen oplevert, met zijne lambriseringen, zijne deuren en zijn prachtig houten plafond. In do alcove der aangrenzende slaapkamer gaf koning Hendrik den IV1®quot; den geest. Al deze zalen nu worden ingenomen door verschillende musea, welke wij thans vlugtig willen doorwandelen. Wij beginnen met het museum van schilderijen. Deze verzameling, die te Fontaine-bleau door Frans den I8ten werd begonnen, door Colbert werd verrijkt met de kunstschatten welke Mazarin achterliet, naar Versailles werd overgebragt door Lodewijk den XIVden, werd bij besluit der Conventie van den 278ten Julij 1793 in den L. vereenigd en voor het publick opengesteld. Onder het eerste keizerrijk vermeerderd met een aantal meesterstukken, door Napoleon aan de musea in Italië, Spanje, Duitschland, België en Nederland ontroofd, moest de L. die echter, na den zegevierenden intogt der geallieerden in Parijs wederom afstaan, maar bleef desniettemin nog eene rijke collectie bevatten, bestaande uit 543 schilderijen der Italiaansche scholen, 15 der Spaanscho scholen, 618 der Duitsche, Vlaamsche en Holland-sche scholen, benevens eindelijk een overgroot aantal werken van Fransche schilders. de Italiaansche meesters ontmoet men o. a. Cimabue, de lleiliye Maagd met engelen; Giotto , St. Franciscus; Taddeo Gaddi, een altaarstuk; Fra Angelico, de krooning der IJ. Maagd; Fra |
Filippo Lippi; Benozzo Gozzoli; de twee Ghirlandaji; Paolo Ucello (met vijf kostbare portretten); Andrea Mantegna, eene kruisiging, de II. Maagd, de Parnassus, de Wijsheid welke de Ondeugden overwint; Leonard da Vinci, Johannes de Do op er, de II. Maagd, St. Anna, de II. Maagd met. het kind Jezus, la belle. Ferroniere en Joconde; Bernardino Luini, de slapende Jezus, eene II. Familie, Salome met het hoofd van Johannes den Dooper; Andrea de Solario; Perugino, de geboorte van Christus en eene //. Maagd; Francia; Fra Bartholomeo, de begroeting van den engel; Correggio, het huwelijk van St. Catherina; Kafael, St. Michael, St. Joris, het portret van den dichter Daldasscre Castiglionc, het portret van een jongeling, St. Michael den draak overwinnende, La Vier ge au linge, la belle Jardiniere en twee Heilige Ja mi Hen, de een grootcr dan de andere; Julio Komano; Garofalo; Andrea del Sarto, eene Heilige familie; Giorgione, eene Heilige familie en een landelijk concert; Titiaan, vier Heilige familiën, de Graflegging, de Emmaüsgangers, Christus met de doornenkroon, onderscheidene portretten, waaronder dat van zijne minnares, enz.; Tintoret, twee portretten en Suzanna in het bad; S. del Piombo; Bassano; Paul Veronese, de maaltijd bij Simon den Farizeer, de bruiloft te Ka na, de bezwijming van Esther, het avondmaal der Emmaüsgangers] Canaletto; de beide Caracchi; Dominichino, Sta Cecilia, de straf van Adam en Eva, de vervoering van Paulus, enz.; Guido Reni, Guercino, Caravaggio, Salvator Kosa, Luca Giordano. De Spaansche school is er vertegenwoordigd door Ribera, eene aanbidding der herders; Morales; Collantes; drie kleine stukjes van Velasquez; eenige fraaije werken van Murillo, waaronder de jonge bedelaar en de Hemelvaart der II. Maagd eene Euro-peesche vermaardheid hebben. De Duitsche school telt slechts een klein aantal schilderijen in den L., waarbij opmerking verdienen: Michiel Wohlgemuth, Christus voor Kajafas, Martin Sehöngauer, Het manna in de woestijn; Beham, eene schilderij in afdeelingen, het leven van David voorstellende; vijf of zes portretten van Holbein; twee/w-tretten en eene Venus van Lucas Kranach; eene oude vrouw van Balthazar Denner, het portret van de koningin van Spanje door Uafael Mengs. Onder de meesters der Vlaamsche en Hollandscho scholen onderscheidt men vooral: J. van Eyck, eene H. Maagd; Hans Hemling, Johannes de Dooper en Maria Magdalena; Quinten Metzijs, eene afneming; Jan Gossaert; Bernard van Orley; Otio Venius; Rubens, de merkwaardige reeks van allegorische voorstellingen, betrekking hebbende tot het Leven van Maria de Mt-dicis, echtgenoot van koning Hendrik IV, de vlugt van Loth, portretten, landschappen en eene dorpskermis; Caspar de Craijer; Frans Snijders; Abraham Diepenbeek; Theodoor van Tulden; Jacob Jordaens; Antonie van Dyck, een gestorven Christus, St. Sebastiaan, eene H, Maagd en onderscheidene prachtige portretten; Gerard Honthorst, de handwassching van Pilatus; B. van der Helst; Rembrandt, Rafael en Tobias; de Emmaüsgangers, eenige portretten, en bovenal zijn prachtig huisgezin van Jozef en Maria, bekend onder den titel van le Ménage du Memisier; Philippe de Champaigne; Frans Hals, Ac/ portret van Deseartes; van der Meulen; Adriaan van der Werf; de beide Breughels; Cornelis Poelenburg; Gerard Dou, de waterzuchtige vrouw, eene Hollandsche keuken, enz.; G. Terburg; D. Teniers, d*. verzoeking van St. AntomuSy de zeven werken van barmhartigheid; Adriaan en Izaak van Ostade; Karei Dujardin; Jan Steen; Ph. Wouwerman; Willem van Mieris; G. Netscher; Slingelandt; Gotfried Schalken; Paulus Bril, acht landschappen] H. Swaneveld; Jan Wijnants; Albert Cuyp, het vertrek voor de ivandeling en de wandeling; Jan Both; Pijnakker; lluysdaal; Hobbema; Paulus Potter, eene weide met beesten; Jan Fijt; Weeninx; David de Heem en van Huysum. De eer der Fransche school wordt in den L. opgehouden door: Jean Cousin, hei laatste oordeel; Martin' Freminet, eene slapende Venus; Janet; Nicolas Poussin, een Bacchusfeest, zijn portret, Diogenes, de reddmg van Mozes, Salomon's oordeel, de Zondvloed, enz.; Claude Lorrain, een aantal prachtige Italiaansche landschappen en zeegezigten; E. Lesueur, de geschiedenis van den H. Bruno in 25 tafereden, enz.; Charles Lebrun, Christus door de engelen gediend, Mile de la Valliere als boetende Magdalena; Jouvenet; Vouet; M. Valentin; Pierre Mignard, de H. Maagd; |
LOU—LOZ.
76
H. Bigaud; Claiulo Lefcvro; S. Bourdon Luucret, J. B. Greuzo, de vadervloek, de terugkeer van den yevloekien zoon; de dorpsbruid; Desportee; Audryj Joseph Vernet, Jozef Vien (met wien do nieuwere Fransehe school begint); Louis David, de eed der Ito-rattè'rSf Marcus Brutus, de Sabijnsche maagdenroof, Leonidas hij de Thermopylen; Girodet Trioson, sen tooneel uit den zondvloed, J'jndymion en Diana; de begrafenis van Alala; Pierre Guérin, Pyrrhus en Andromache, Uippolylus voor Theseus, Eneas en Dido, Marcus Sextus; 1'. Gerard; A. J. Gros, de pest te Jaffa, het slagveld van Kylau; Prudhon; Géricault, de schipbreuk van de Medusa, een Curassier, een Huzaar; Granet; Leopold Robert, de Jtaliaansche improvisator, het feest van de Madona di Pie-di-Grotta, het oogstfeest, enz. liet museum van teekeningon en gravuren bevat eene kostbare verzameling waar men een groot gedeelte van de meesters, die men als sehilders hooft bewonderd, als teekenaars terugvindt; men vindt er zelfs Miehei Angelo, Bellini en eenige anderen, die ouder do schilderijen ontbreken; bij doze collectie sluit zich aan die van de teekeningen iu pastel, waaronder vooral die van Latour, een' beroemden teekenaar uit de vorige eeuw, uitmunten. Vervolgens heeft men in eene reeks van zalen de beste proeven der gravuren ten toon gesteld, die of om het onderwerp, of om de uitvoering beroemd zijn en waarvan afdrukken tegen een vast tarief bij de directie van hot museum ziju te verkrijgen. Men onderscheidt daarbij etsen van vau Dyck on eenige platen van Paulus Pontius on Bolswert. Maar de eerste plaats wordt in deze verzameling ingenomen door de Fransehe graveurs G. Ede-linck, C. Stella, Manuel Salvador (alle drie echter vreemdelingen van afkomst), de drie Audran's, Baudot, ïardieu, Duchange, Kousselet, Picart, Desnoyors, enz. Het museum der beeldhouwwerken is geplaatst in tweo groote afdoolingen; de antieken en de modernen, lie eerste afdeeling neemt de zalen in van don rez-de-chaussée, welke men door dezelfde deur als van de galerij van schilderwerken binnentreedt; tot de tweede is de toegang op het binnenplein van den L. De werken, die het voornaamste sieraad uitmaken van de afdeeling dor antiekeu, zijn in de eerste plaats de Venus van Milo, Diana als godin der jagi, de strijdende gladiator en na deze drie uitstekende gewrochten; de gevangen Marsyas, Polymnia, de Venus vau Ar les, Melpomene, de Faunus met het kind, twee dansende luiunen, twee Uermaphroditen, Centanrus met de liefde, Pollux, Achilles, Germam'cus cn Mercurius, onde.rseheideno beelden van Apollo, Bacchus, Minerva, Hercules, de Muzen, Stroomgoden, Caryatiden, enz. De moderne beeldhouwers, wier meesterstukken de tweede afdeeling opluisteren zijn; Pierre Puget, Milo van Crotone, de rust van Hercules, enz.; Coysevox; Couston; Bouchardon; Pigalle; Faleonnet; Caffieri; Pajou; Houdon; Roland; Chadot; Cortot; Bosio; Canova. Hot Assyrische museum bevat eenige zeer kostbare gedeuktee-kenen der oudere beschaving, waarvan Assur en Nimrod, 1500 jaren voor onze jaartelling, door de stichting der rijken van Ni-neve en Babylonië, don grondslag legden. Men vindt daarbij o. a. aanzienlijke en belangrijke voorwerpen, twee verbazend groote stieren met menschonhoofden, benevens de reusachtige zijbeelden daarvan, waarin sommigen de afbeelding hebben willen zien van Nebueadnezar en Sauherib. Het Egyptisch museum is in twee doelen geseheiden; in het eene bevinden zich de groote en logge beeldhouwwerken die tot de eeredienst eu openbare monumenten behooren, de standbeelden, busten, sareophagen, sphinxen, leeuwen, enz.; het andere bevat, onder glas in kasten, kleine voorwerpen tot het huiselijk leven behoorende, beeldjes, vazen, gereedschappen, wapens, amuletten. Ook bezit de L. een aantal Egyptische schilderwerken of opschriften. In het museum der Americaansche oudheden worden afgodsbeeldjes, ornamenten en gereedschappen bewaard, die men in do tempels der Astccksehe godheden van Mexico en het palcis der Inca's van Peru heeft gevonden. Het museum der marino bevat eene verzameling kleine modellen, waarin de vorderingen der scheepsbouwkunst worden veraanschouwelijkt, van den uitgehol-deu boom af, tot den driedekker toe; plannen in relief van de Fransehe zeehavens; voorts eene merkwaardige collectie Indiaan-sche wapenen, pagoden cn sieraden der wilden. |
Het museum der souvercinen eindelijk is gewijd aan verschillende voorwerpen, waarvan authentiek bewezen is, dat zij aan een Fransehen vorst hebben toebehoord. Men vindt er den stoel van koning Dagobert, de kapel der orde van den II. Geest onder Hendrik den III11011 en tot zelfs de steek en de grijze overjas van Napoleon den I9quot;quot;. LOUYS of LOYS (Jean), graveur en teekenaar, word in 1600 te Antwerpen geboren en door Pieter Soutman in de kunst onderwezen. Rubens en van Dyck gaven hom eenige voorstellingen tor behandeling, welke hij dan ook in do manier van Soutman uitvoerde. Onderscheidene van zijne platen vonden grooton bijval ; sommige daarvan zijn reeds vrij zeldzaam geworden. Men vindt van hem portretten, die in randen van bloemen en vruchten zijn besloten. Hij graveerde in do arceermanier; in het vleesch pointilleerde hij echter. Het sterfjaar van dozen kunstenaar is niet bekend. Tot zijne meest beroemde gravuren bohooren de opwekking van Lazarus naar Jan Lievens (zeldzaam); de rustende Diana naar Rubens (mede zeldzaam); de II. Antonius, naar do gravure van Albert Dnrer, enz. LOWTH (Robbert). Deze geleerde bisschop der Anglicaau-scho kerk word in het jaar 1711 te Burton in het Engolsche graafschap Westmoreland geboren. Hij studeerde te Oxford en werd aldaar in 1741 hoogloeraar in het Hebreeuwsch. In 1755 werd hij kapelaan van den onderkoning van Ierland, en spoedig daarna bisschop van Limerick, vervolgens van St. Davids, toon van Oxford eu eindelijk van Londen, waar hij don S110quot; November 1787 overleed. Hij is het meest bekend door zijn werk; De sacra poesi llebraeorum, dat meermalen is gedrukt en door Michaelis (Göttingen 1758) en Rosonmiüler (Leipzig 1815) uitgegeven. Ook gaf hij eene Engelsche spraakkunst (Londen 1762). LOXODROMISCHE LIJN. De loxodromischo of koerslijn is de lijn, die een schip op don aardbol zou beschrijven, wanneer hot, de zelfde strook blijvende voorliggen, de reize rond de aarde maakt. Zij snijdt al de meridianen onder gelijke hoeken. De windingen naderen spiraalsgewijze al meer en meer tot de pool, zonder deze ooit te bereiken. De benaming is van het Grieksch afgeleid eu boteekont, woordelijk vertaald: schuine koerslijn, van loïis schuine en Sqó/jo; koers. De L. L. is ook eene soort van logarithmische spiraal, die men verkrijgt door voorstralen te trokken door ecu punt, dat als pool is aangenomen, en daarop afstanden uit te zotten, die eene geometrische reeks vormen. Do opvolgende voerstralen moeten elkander onder gelijke hoeken snijden. LOYOLA. (Zie Jezuiten). LOZANGES zijn heraldische figuren, in liet Hollandsch wel ruiten genoemd, van vorm schuine vierhoeken mot twee scherpe en twee stompe hoeken. Gewoonlijk staan zij op een' der scherpe hoeken. Zoo zij elkander met de stompe hoeken aanraken heeten zij X. accollées; zoo zij elkander mot do scherpe hoekon raken, £. aboutees. Het geslacht van Woerden in Holland voerde d'or a trois lozanges de gueules; Utenongo en Utenham; d'argent a 3 L. de gueules; van Vliet; de gueules li 3 lozanges d'argent. De L. worden ook wel eens accollées en bande of en fasee geplaatst. Een schild vol L. heet Lozangc. De vorm van do Lozango wordt in hot algemeen voor wapenschilden van getrouwde vrouwen, weduwen en jonkvrouwen gebruikt, doch de eersten voeren het wapen ook wol in ovaal. LOZERE, oen der departementen van Frankrijk, in hot zuiden des lands door die van Ardciche, do Oppor-Loiro, Cantal, Aveyron cn Gard ingesloten, had in 1856 op oone oppervlakte van 93.82 □ mijlen 140,819 bewoners. Hot is hoog gelegen en bevat vele bergen; in het noordwesten verheffen zich hot Mar-geride gebergte en dat van Aubrac, welke zich met de borgen van Auvergno vereenigen; in het zuidoosten dat van L., een zijtak der Covennen, aan welke het departement zijn' naam ontleent. Hot behoort deels tot hot stroomgebied der Garonne, deels tot die der Rhone en Loire, en bevat do bronnen van vele rivieren, als de Allier, de Tarn, de Lot, de Truyère. Do hooge ligging maakt hot klimaat stronger dan do breedte zou doen vermoeden, en terwijl de bergen het grootste gedeelte des jaars met sneeuw bedekt zijn, levert de grond slechts weinig op. In do hoogore streken wordt veeteelt gedreven en is vooral hot aantal schapen niet onbelangrijk. De opbrengst van graan is echter ontoereikend |
LOZ —
LUIS.
voor de bovolking, en velen moeten '/ich hoofdzakelijk met aardappelen en kastanjes voeden. In do bossehen, die er 8 □ mijlen beslaan, komen wolven voor. De rijkdom van het departement bestaat in do metalen, die er gevonden worden: ijzer, lood, koper, eenig zilver en antimonium; voorts marmer, graniet en andere steensoorten. Eenige plaatsen met warme bronnen, als Bag-nole en Choldette worden nog al bezocht. Het verkeer is er overigens door gebrek aan goede wegen en bevaarbare rivieren onbeduidend, gelijk de uitvoer zich dan ook tot dien van schapen, kastanjes en ruwe wollen stoften bepaalt. Behalve in landbouw en veeteelt, vindt de bevolking in het bewerken van eenige wollen en katoenen stoffer, en in de mijuen haar onderhoud; doch velen gaan dos zomers naar meer zuidelijke streken, om er nis daglooners te dienen. De hoofdstad Mende, met ruim 6,000 inwoners is de zetel eens bisschops; Florae en Marvejols zijn do hoofdsteden der beide andere arrondissementen van dit departement. LUBBERÏUS (Sinitand), geboren te Langweer in Friesland in of omstreeks het jaar 1550, werd, na eenige bnitenlandschc hoogeseholen bezocht en het ambt van kraukbezoeker te Emden waargenomen te hebben als prediker des stadhouders en dor staten, zonder vaste standplaats, naar Friesland beroepen en hein bij de oprigting dor hoogeschool te Franeker het hoogleer-narambt in do godgeleerdheid opgedragen. Hij aanvaardde dio waardigheid den 29stou Julij 1585 en bekleedde haar tot zijnen dood, die den lGdl,quot; Jamiarij 1G25 plaats had. L. was lid der Dordreehtsche synode in 1618 en 161!) en hielp als gestreng Gomarist de Remonstranten niet alleen veroordeelen, maar gaf onderscheidene strijdschriften tegen hen uit, van welke de meesten gcrustelijk aan de vergetelheid mogen worden overgelaten. Melding verdient echter dat scherpe uitdrukkingen tegen de staten van Holland in een dier geschriften aan Hugo do Groot aanleiding gaven tot het schrijven zijner Pief as ordimim Hollandiae eet. L's Principia C/iristianorum dogmata (Franeker 1591) zijn herhaaldelijk uitgegeven. Tegen do R. C. Kerk gaf hij ondorschoideno geschriften in het licht, van welke Da papa Romano (Franeker 1594), Dc Concilns (Geneve 1601), De ecclesia (Franeker 1607) do voornnamston zijn, en tegen Socinus schreef hij De J. C. Ser-vafore Libri VI (Franeker 1611). Grooter verdienste dan door dio en andere strijdschriften verwierf hij zich door het aandeel, dat hij na den overgang van Groningen in 1594 had aan de kerkregeling iu dat gewest. Zijn ambtgenoot S. Amama hoeft op hem eene Oratio fiunehris gehouden (Franeker 1625). LUBKIC, een vorstendom in Holstein, hetwelk thans aan Oldenburg behoort en geheel onafhankelijk is van de nabij gelogen stad van denzelfden naam. Het nam zijnen oorsprong uit oen bisdom door keizer Otto den Islcquot; in Oldenburg opgerigt, welks kapittel in 1163 met bewilliging van keizer Frederik den IRllt;!n en Hendrik den Leeuw naar do stad Lubok verlegd werd, terwijl de bisschop zijn zetel te Eutin zou hebben. Hoewel in 1530 en de bisschop en het kapittel de Augsburgsche confessie aannamen , zoo word het nogtans niet geseculariseerd, en bleef tot 1802 een bisdom met een' Luthorscheu bisschop. In 1647 had het kapittel een verdrag aangegaan met hot huis Holstein Gottorp, waarbij bet zieh verbond 6 achtoreenvolgendo bisschoppon uit dat go-slacht te kiezon, welk verdrag eorst in 1756 eindigde na vele niooijolijkhedon verwekt te hebben. In 1802 word het bisdom opgeheven, en na eenige wijziging van grondgebied, als een vorstendom aan den in Oldenburg regerenden tak van hot huis IIolstein-GoUorp toegekend. Zoo bleef het, tot hot in 1842 door ruiling van grondgebied met Denemarken oenige verandering onderging. Het heeft thans eene oppervlakte van 6.46 Q mijlen, waarop in 1855 eene bevolking van 21,684 zielen. De hoofdstad Eutin ligt aan het meer van dien naam. Voorts zijn er ook do Ploner en Keiler meren. Grond- on luchtsgesteldheid zijn er dezelfde als in Holstein. Hot levert graan, tuin- en peulvruchten, vlas, rundvee, paarden, enz. op. |
LUBEK, eeno der 4 vrije steden van Duitsehland, welker grondgebied door Holstein, Lauonburg, Mecklenburg en de Oost-zoo wordt ingesloten. Zij ligt aan de Travo, 3 uur van don mond, en de Wackenitz, van welke de eerste in de Oostzee valt, en door het Stegnitzor-kanaal met do Elbe verbonden is. Nadat eeue legerplaats aan de oevers der Seliwartau, in de IX110 eeuw door Wilton gesticht, door andere stammen genomen on verwoest was, legde graaf Adolf de IIdl! van Holstein in 1140. aan do Travo den grondslag tot do tegenwoordige slad, dio hij in 1158 aan Hendrik den Leeuw afstond, die haar vele privilegiën on o. a. hot Lubische rogt schonk. In 1163 do zetel eens bis-doms gfcworden (zie het voorg. art.), bleef zij Hendrik don Leeuw getrouw, toon deze in den ban gedaan was, en behield na hare onderwerping aan den keizer hare voorregten. In 1201 werd zij door do Denen ingenomen, waarop zij zich in 1226 geheel aan het rijk onderwierp en door keizer Frederik don II11®quot; met behoud harer privilegiën als eouo vrije rijksstad erkend werd. In hot volgondo jaar wist zij deze hare vrijheid door oenen gelukkigen veldslag bij Bornhövod te handhaven. Intussehen was zij door handel en visscherij tot oen hoogon trap van bloei geraakt, werd de stapelplaats van den Oostzee-handol, en bezocht mot hare schepen zelfs de Middellandscho zee. In 1241 sloot zij met Hamburg tot onderlinge beveiliging des handels oen verdrag, tot hetwelk later andere steden toetraden, welker afgevaardigden in 1260 voor het eerst to L. bijeen kwamen, en er het later zoo magtige Hanze-verbond sloten, van hetwelk L. het hoofd bloof. De ontdekkingen der Fortngozon en Spanjaarden, dio don handel oen anderen keer deden nemen, en de magt van het Hanzeverbond deden vervallen, hadden ook voor L. nadeelige gevolgen, daar het sedert in aanzien daalde hoewel er nog steeds een niet onbelangrijke handel gedreven wordt. L. behield in 1802 zijne onafhankelijkheid en kroeg oen gedeelte van het grondgebied des bisdoms, werd in 1810 bij het departement van dc Monden der Elbe ingelijfd, in 1813 ontruimd en in 1815 op het congres te Weenon weder als vrije stad en lid des Duit-scben bonds erkend. Het herstel des vredes, de aanleg eens spoorwegs, de verbetering der haven deden den handel weder meer levendig worden. De middoleeuwsohe instollingen bleven intussehen bestaan, in weerwil der stommen, die op verbetering aandrongen, tot het jaar 1848 daarin verandering bragt; cr werd eene nieuwe constitutie gemaakt, die in 1831 eenige wijzigingen onderging. Hot grondgebied dor stad, tot hetwelk hot stadje Travonmndo on verscheidono enclaves in Lauonburg beboeren, heeft thans eene oppervlakte van 5.12 □ mijlen met 43,225 zielen. Haar aandeel aan hot stadje Bergodorf en do vier landen, die zij ge-mcenschappolijk met Hamburg bezit, bedraagt bovendien nog 0.77 □ mijlen met 12,198 zielen. Op do kleine of smalle vergadering van den bond heeft L. mot de andere vrije stoden 1 der 17 stemmen; in het Plenum of do breede vergadering hoeft zij eene afzonderlijke stom. Het eertijds aristocratisch bestuur werd in 1669 veranderd, daar sedert dat jaar ook de 12 bur-ger-collogiën geraadpleegd werden. Tegenwoordig berust dc uitvoerende magt bij een'senaat van 20 leden, ouder welke 4 burgemeesters, die do wetgevende magt mot oen' raad van 120 leden, door do burgers gekozen, doelt, on in kerkelijke zaken de geestelijkheid raadpleegt. L. is ook do zetel van een hof van appel voor de 4 vrije steden, bestaande uit een' president, die door de gezamenlijke steden gekozen wordt, on G leden, van welke iedere stad een kiest, hot vijfde door Frankfort en Bro-men, het zosde bij afwisseling eenmaal door L. en tweemaal door Hamburg gekozen wordt, Het budget van L. bedroog in 1858 aan uitgaven 1,076,000 mark. üo oude staatsschuld bedroog in 1855 do som van 4,465,000 mark; bovendien 8,000,000 mark, voortspruitende uit eene leening iu 18.r)0 tot don aanlog van spoorwegen on andere werken aangegaan. Er wordt jaarlijks afgelost, en op de bogrooting van 1858 is voor intrest en amortisatie eene som van 385,000 uitgetrokken. Do stad zelve ligt op oenen heuvel, was door wallen omringd, die in wandelwegen herschapen zijn, en heeft vier poorten. Zij hoeft 4 pleinen en 97 vrij breede en regelmatig gebouwde straten, 3,600 huizen meest van gehouwen steen. In 1857 bedroog hot getal der inwoners 26,672 on mot inbegrip der voorstoden 30,717 zielen. Merkwaardige gebouwen zijn do Mariakerk mot tweo 400 voet hooge torens , een zwart marmeren hoogaltaar, astronomisch uurwerk, doodendans, enz.; de oudo Domkerk met vole monmnenton; het raadhuis, een zeer laag en ouderwetsch gebouw, mot 10 torens, de zaal der Hanze, do munt, do beurs, het arsenaal, onz. Er zijn vele weldadige instellingen, als oudo mannen- en vrouwenhuizen , werkhuizen, wooshuizon, gasthuizen, enz. naar evenredigheid meer dan in eenige andere stad van Duitsehland. Ook |
r.UB-
78
werkt ccno ))hilaiitro])ischo maatscliapjiij; Geselhchnfl r/eiiicinniit-ziffer T/iütigkeit er zeer heilzaam, daar zij cene inrigting tot redding van drenkelingen, eene zwemschool, eeno badinrigling, teeken-, zondags-, industriescholen, eene voor de zeevaart, eeno spaarbank, en andere nuttige instellingen heeft in het leven geroepen en ten deele onderhoudt. Inrigtingen voor middelbaar en lager onderwijs zijn het Katharina-gymnasium, cene kweekschool voor onderwijzers, en vele scholen, terwijl de openbare bibliotheek 40,000 boekdoelen bevat. Er zijn fabrieken van gouden en zilveren werken, van speelkaarten, hoeden, inuziekinstriimenten, tabaksfabrieken, weverijen van zijden en wollen stofi'en, verwe-rijen, zeepziederijen, leerlooijerijen, branderijen, brouwerijen, scheepstimmerwerven, enz. De handel in wijn, graan, Russische en koloniale producten en fabriekgoederen op Hamburg, Duitsch-land, Engeland, Nederland, Frankrijk, do landen aan de Oost-zoo is nog altijd, deels als cigon, deels nis transito-handel, belangrijk. Ook de scheepvaart, een tijd lang belemmerd door cene ondiepte voor den mond der Trave, over welke slechts sehepon van minder dan 10 voet diepgang Traveinuude kondon boreiken, heeft door het uitdiepen der Travo on don aanleg ooner nieuwe haven voor zeeschepen bij do start nieuw leven gekregen. Ook is het verkeer zeer bevorderd door den in do laalsto jaren aangelegden spoorweg van L. naar Lauenburg, die zich aan de lijn tnsschen Hamburg en Berlijn aansluit. LUliLIN of LJUBLIN is oen gouvernement in hot koningrijk Polen, 5fi4 □ mijion in oppervlakte beslaande mot eene bevolking van 1,004,000 inwoners. liet grenst ten noorden aan het gouvernement Podlachien, ten oosten aan Volhynie, ten zuiden aan Galiciö en ten westen aan het gouvernement Sanrtomir. Men vindt er velo bossehen, hier on daar moerassen en op sommige plaatsen goede akkers en schoone weiden. Het is verdeeld in vier districten, Lublin, Zamosk, Hrubieszow en Kranista. Do hoofdstad van het gouvernement, gelijk mede van het district L. draagt denzolfden naam en ligt op oenen hellenden grond aan de rivier Bistrzyea in eeno fraaije cn vruchtbare landstreek, omgeven door heuvels en moeren. Zij is na quot;Warschau do grootste en fraaiste stad van hot rijk, zetel van eencn bisschop en telt moer dan 15,000 inwoners, waarvan de helft Joden. L. heeft lange en broodo straten, zes pleinen, cene grooto brug, een oud burgtkastcol, eeno schoone eathodraalkerk en 17 andere kerken met vele monniken- on nonnenkloosters, seminarion en scholen. liet woven van wollen stoften is de voornaamste tak van nijverheid; de handel in laken, koorn en wijn is er zeer belangrijk; er zijn jaarlijks drie missen, die elk eene maand duren. De stad is zoor oud, heeft eenmaal eene bevolking van 70,000 zielen geteld en op verschillende tijden veel van do rampen des oorlugs to lijden gehad. LUBLINK (Johannes), doorgaans bijgenaamd de jonge, geboren te Amsterdam den 9llcquot; Fobruarij, was een der smaakvolste schrijvers en vertalers, die ons vaderland in het laatst der vorige en het begin dor tegenwoordige eeuw gehad heeft. Met do inoesto Europeesche talen gemeenzaam, bragt hij cene menigte dicht- en prozawerken in onze taal over, waaronder wij slechts noemen vele Jabc/en, benevens de Zedekwidiye lessen van Gellert, de Nachtgedachten van Young, do Jaarytdijdtn van Thomson. Ook was hij een zeer werkzaam medearbeider aan eene menigte tijdschriften en weekbladen, dio allerlei opstellen van zijne hand ontvingen, zoo oorspronkelijke als vertaalde, over historische, aesthotische, practische en andere onderwerpen. Smaakvolle Brieven gaf hij te Amsterdam in 1803, eene belangrijke verhandeling over de Waardij en hel belang van de godsdienst te Groningen in 1804 in het licht. Gedurende de laatste jaren van zijn leven was hij blind en schreef zijne echtgenoote zijne opstellen uit zijnen mond op. Hij overleed te Utrecht den 248tlt;!n Novem-lier 181G. Na zijnen dood zijn keurige Verhandelingen van hom uitgegeven C's üravenhage 1823, 2 dln.). LUC (J. A. du). (Zie Deluc). LUCAISCIIE EILANDEN. (Zie Bahama-eilanden). LUCANIE, eene bergachtige landstreek in Beneden-Italië, grenzende ten oosten aan do golf van Tarente, ten noordon aan Apulio, ten westen aan Campanie en de Tyrrhoonsche zee en ten zuiden aan Bruttium, werd in de vroegste tijden door de Oenotriers bewoond, bij welken zich later Grieksehe volkplantingen voegden, aan welke do kuststeden Paestum, Heracloa, |
Sybaris en Elea of Velia haren oorsprong te danken hadden. LUCANUS (Marcus Annaeus), een Romeinsch dichter, een zoon van Annaeus Mela, don broeder van den wijsgeer Seneca, zag te Corduba in Spanje, in het 388t° jaar onzer tijdrekening het eerste levenslicht. In zijne vroege jeugd ging hij naar Rome en wist zich door een lofgedicht zoozeer in do gunst van Nero te dringen, dat deze hem, toen hij den bevoegden ouderdom bereikt had, tot Quaestor en Augur aanstelde. Ondertussehen had L. do onvoorzigtigheid om tegen Nero, die op don Parnassus denzclfdcn rang als in de wereld wilde bezitten, in het strijdperk te treden. De eerste verkoos Orpheus, do laatste Niobo ten onderworp; L. behaalde de overwinning, en Nero had hot verdriet, dat hij zijnon mededinger in den circus van Pompejus moest zien kroonen. Van dit oogenblik af liesloot de keizer zijnen dood, waartoe L., die uit haat tegen zijnen vervolger aan do zamenzworing van Piso had deel genomen, dan ook kort daarna veroordeeld werd. Daar de wijze van zynen dood door Nero aan hom was overgelaten , verkoos hij zich in een warm bad de aderen te laton openen, en zeido in zijne laatste oogen-blikkon de verzen op, die hij op oenen soldaat op dezelfde wijze gestorven, gemaakt had. Van zijne werken zijn goene overge-blevon, dan zijne Pharsalia, Lib. X; zijnde een gedicht over den oorlog van Caesar cn Pompejus, waarin wel veel schoons gevonden wordt, doch dut meestal stroef en duister is cn ook veel bombast bevat. Do oudste uitgaaf van dit werk is van 14fi9 te Romo; do moest gezochte drukken zijn die van Oudendorp (Loyden 1728), van Bunnan (Loydou 1740) en die van K. F. Weber (met noten van Hugo Grotius en Jientley en met de scholion, 3 din. Leipzig 1821—1831). LUCAR1S (Cviullus), geboren op het eiland Candia, in het jaar 1572, trad bij do Grieksehe kerk in den geestelijken stand en klom op tot de waardigheid van patriarch, eerst van Aloxnn-drie, later van Constantinopel. Hij was oen zeer krachtig bestrijder van de pogingen, die do Jezuiton ten tijde van paus Urba-nus don VIIIS|Cquot; aanwendden om do Grieksehe kerk in de La-tijnsehe op to nemen. Waarschijnlijk was het op aanstoking van hen, dat L. bij den ïurkschen keizer van hoogverraad werd beschuldigd, hetgeen ten gevolge had, dat hij op diens bevel in het jaar 1C38 geworgd werd. Hij was eon zeer geloerd man, over wiens leerstellingen en verdiensten in het art. Grieksehe, Kerk het noodigo gezegd is. Bij de aid. (D. IV, bladz. 148, kol. 2, aant. 2 over hem aangehaalde schriften voege men; Smith, Narratio de vita, eet Lucaris, in Miscell. p. 49—130 (Londen 168G); Hottinger, Analecta (p. 550) en Fabricius, Bibl. Graeca, X, 499. LUCAS, de schrijver van hot dorde Evangelie en van de Handelingen der Apostelen, was volgons sommige kerkvaders te An-tioehië in Syrië geboren en van beroep oen geneesheer, terwijl hij ook de schilderkunst zou beoefend hebben. Of hij, gelijk ecnige oude sehrijvers willen, tot het getal van Jezus' 70 discipelen zou behoord hebben, is zeer onzeker. Uit zijn eigen verhaal weet men, dat hij Paulus vergezelde op diens tweede zendingsreis (Hand. XVI; 10 vorv.) en naar Rome (Hand. XXVH: 1 vorv). Als de plaats van zijn overlijden noemen sommigen Thebaïs, anderen Ephose. Zijne beide geschiedkundige geschriften, die in den Canon van het N. V. zijn opgenomen, zijn door hem opgedragen aan zekeren Thoophilus, van elders niet bekend. De echtheid en waarde van het Evangelie is aangetoond door Dr. J. ab Utrecht Dresselhuis in D. I, cn dio van de Handelingen door Dr. J. J. van Oostorzoo in D. VII van de jongste volgreeks der Werken van het Ilaagsche genootschap ('s Gra-venhago 1839 en 1846). LUCCA, hertogdom in Italië, vroeger een onafhankelijke staat, maar sedert het jaar 1847 met Toscane vereenigd. Het wordt begrensd ten noorden door Modena, ten oosten en zuiden door het eigenlijke Toscane en ten westen door do Middollandsche zee. Dit hertogdom is ruim 20 □ mijlen groot en brengt vooral zuidvruchten, wijn en zijde voort. Men vindt er ook vermaarde warme minerale bronnen. De inwoners, ruim 200,000 in getal, vinden hun bestaan in een weinig landbouw, ooft- en veeteelt, en fabrieken van wollen, katoenen en zijden stollen. De gelijknamige hoofdstad ligt in eene aangename vlakte, aan een kanaal van het riviertje de Sachio. Zij heeft 18,000 inwoners en prijkt niet cene hoofdkerk in Gothischcn stijl, die in de XIJe |
79
eeuw gebouwd is en fraaijo marmeren lieelden bezit. De stad heeft oenige wetenschappelijke inrigtingen, waaronder eene school, die van weinig boteekenis is, maar oene aanzienlijke boekerij heeft. Andere steden hoeft L, niet; onder de vlekken zijn de voor-naamsten: Viareggio, eene kleine havenplaats aan de Middelland-sche zoo, en Coreglia, omgeven door hoogo rotsen met merkwaardige spelonken. Over de geschiedenis van L. zie Mazzarosa, Slorta de Lucca (Lucca 1833). LUCCHESINI. (Zie Testa). LUCERN, stad en canton van Zwitserland. Het canton grenst ten noorden aan dat van Aargau, ten oosten aan die van Zng en Scluvyz, ten zuidoosten aan dat van Unterwalden, ten zuiden en westen aan dat van Bern. Op 27,71 □ mijlen heeft het 132,843 bewoners, van Dnitschen stam on meest van de Catho-liekc godsdienst; het aantal Protestanten bedroeg in 1850 slechts 1,5GÜ. üe grom* is in het zuiden een Alpenland, tie Entlibuch; in het noorden ook hoog en met bergen, tusschen welke echter vruchtbare vlakten liggen. De Berner Alpen verheffen zich in het zuiden tot 5,000 voet; de Pilatnsberg tot 7,000 voet. De voornaamste rivieren zijn de Heuss, die uit het meer van L. komt, de Emme opneemt en bij Horau hel grondgebied weder verlaat, de Wiggcr en do Sur, wollco zich in de Aar ontlasten. Uet meer dor 4 cantons, met zijne schilderachtige oevers, dat nog 1,392 voet boven da oppervlakte der zee ligt, wordt door de cantons L., Uri, Schwyz en Unterwalden ingesloten, heeft eene zeer onregelmatige gedaante, en draagt naar L., Kussnach, en andere plaatsen verschillende namen. Onder do andere meren, die veel kleiner zijn, is dat van Sempach nog 240 voet hooger. Het klimaat is er gezond; doch in hot zuiden ruwer dan in het noorden. De borgen hebben noch gletschers, noch eeuwigdurende sneeuw. Do voortbrengselen zijn; granen, boom- en peulvruchten, aardappelen, rapen, vlas, hennep, wild, gevogelte, visch en oenige delfstoffen. Het behoort tot de weinige cantons, die meer graan opleveren dan tot eigen gebruik bcnoodigd is. In het zuiden is veeteelt en wordt boter en kaas gemaakt. De industrie bepaalt zich tot eenige zijde- en katoenweverijen. De uitvoer bestaat in graan, vee, kaas, en eenige zijden- en katoenen stofl'en; daarentegen worden vele fabriekgoedoreu eu koloniale waren ingevoerd. Er is oenige transito-handel, terwijl voorts de vreemdelingen, die hot land bezoeken, een niet onbe- I langrljk voordeel aanbrengen. L. trad reeds in 1832 tot het verbond toe, en behoorde sedert 1 tot de zoogenaamde regerende cantons; de regering was gematigd democratisch. Na 1831 nam er de invloed der Ultramon-taansche partij zeer toe, hetgeen in 1841 eene verandering der constitutie ten gevolge had, bij welke het veto ingevoerd, de pers aan banden gelegd, de geestelijkheid bij uitstek begunstigd werd. De Jezuïten werden cr teruggeroepen on in 1845 kwam L. aan het hoofd der zeven cantons, die den „Sondcrbundquot; sloten. Na het einde van den daardoor ontstanen krijg en do verdrijving der Jezuïten, werd do constitutie van 1841 in hoofdzaak behouden, doch met betrekking tot de drukpers en het openbaar onderwijs gewijzigd. Tot gedeeltelijke dekking der gedurende den laatsten oorlog gemaakte schulden, ging men tot de opheffing der kloosters over, van welken eenige zeer rijk waren. De hoofdstad L. ligt aan de Keuss, waar deze uit het meer komt, en wordt door die rivier in twee ongelijke declen gedeeld, welke door verscheidene bruggen verbonden zijn. Do stad, die een vrij grooten omtrek heeft, is met muren eu poorten voorzien, heeft tamelijk breede straten, eene hoofdkerk, 4 andere kerken, hospitalen, een raadhuis, een tuighuis met oude wapenrustingen, een lyceum, 2 openbare bibliotheken, eenige fabrieken , Icerlooijerijen, boekdrukkerijen, een vrij levendigen handel on 8,001) inwoners. In hare nabijheid bevindt zich een godenk-tceken ter eere der Zwitsers, die den 10dcquot; Augustus 1792 bij de verdediging der Tuileriën gesneuveld zijn. Het stelt een stervenden leeuw voor, die de Leliën van Frankrijk beschermt. Lone andere geschiedkundige merkwaardigheid in het canton L. is eene kapel bij het stadje Sempach, aan het moer van dien naam. Zij werd gostieht na do overwinning, die or in 138G, vooral door toedoen van Arnold van Winkclried, op Leopold van Oostenrijk behaald werd, en dio nog jaarlijks don è'1®quot; Julij door eene plegtige dienst wordt herdacht. |
LUCERNE. (Zie iiupskUuer). LUCHT is eene doorschijnende en veerkrachtige vloeistof. Hoewel ieder gas eene luchtsoort is, wordt de naam van L. meer bijzonder gegeven aan do dampkringslucht, welke onzen aardbol op eene aanmerkelijke hoogte omgeeft en uit 21 declen stikstof en 79 deelen zuurstof bestaat. De L. is onzigtbaar, reuk- en smakeloos, doch bezit do voornaamste eigenschappen der ligcha-men, ondoordringbaarheid, zamendrukbaarheid, uitzottingsver-mogen, spankracht, veerkracht en zwaarte. Do ondoordringbaarheid dor L. toont men aan, door een omgekeerd glas in een vat met water te dompelen; de L. alsdan in het glas aanwezig, zal het water beletten, daarin op te stijgen; houdt men hot glas een weinig schuin, dan ontsnapt de L. in de gedaante van grooto bellen. Hierop steunt de iurigting der Duikerklok (zio Duikerklok). De zamendrukbaarheid der L. toont men aan, door in eene glazen buis (fig. 1) eonen naauw sluitenden zuiger in te drukken; men kan dan do L., die de buis bevat tot eou zoor klein gedeelte van haar oor-spronkolijk volumen verminderen. Houdt de drukking op, dan veroorzaakt do veerkracht der L., dat de zuiger weder tot zijnen vorigen stand teruggedreven wordt. De ruimten, welke eene aebtervolgens door tweo krachten geperste luchtmassa inneemt, zijn omgekeerd evenredig aan dio krachten (zie MarioUe, Wel van). Op de zamendrukbaarheid en de veerkracht van de L. berusten het windroer, do Heronsbal en de blaasbalg (zie die art.); op hare veerkracht de voortplanting van het geluid (zio Gehuil). De spankracht van do L. kan men aantoonori, door oeno half met L. gevulde blaas te verwarmen; de blaas wordt hoe langer hoe meer gespannen en zal bij genoegzame verwarming barsten. Op deze eigenschap der L. berust de Luchtpomp (zio lAichlpomp), Eerst in de 17'10 eeuw ontdekte Galilei de zwaarte der L., welke aangetoond wordt door eonen grooten glazen bol met L. gevuld te wegen en daarna de L. uit te pompen en hem nogmaals te wegen; men heeft op dio wijze gevonden, dat eene Neder-landsehe kan L. 1,2991 wigtjes weegt. Ten gevolge van die zwaarte oefent de dampkring oenen druk uit, welke gelijk slaat aan de druk cener kwikkolom van 0,11,76 hoogte, hetgeen men door do proef van Torricelli kan aantooncn, zoodat de L. op eiken □ Nederlandsche duim met oene kracht van lkil',033 drukt. Do Maagdenburgsche halve bollen, do barometer, de waterpompen , de brandspuit, do hevel, de Welkersche veiligheidsbuizen, de Cartesiaansche duiveltjes, do wynkooporspomp, vele fonteinen (zie die verschillende art.) en de aimosplierische spoorweg, enz. berusten op den druk van den dampkring. Ook do toestel van Mariotte grond zich op den druk der L. Eene buis l (lig. 2), die door eene kurk gaat, welke de hals der flesch sluit, kan naar welgevallen omhoog getrokken of nedergodrukt worden. Indien haar uiteinde p dieper ligt dan tic naauwe opening v, waaruit liet water moet vlooijon, dan lieeft de uitstrooming plaats, ingeval de buis even hoog als de ilesch met wator'gevuld is. Het water in de buis, daalt echter zeer spoedig tot in n dat op gelijke hoogte met v ligt eu nu houdt de uitstrooming uit v op. De druk der dampkringslucht, die bij n op hot water drukt, houdt het water dat boven n ligt eu de verdunde lucht in de lioseh in ovenwigt. Trekt men nu de buis omhoog tot bij h, dan begint do uitstrooming weder en wel mot eene constante snelheid, gelijkstaande met de drukhoogte nh, want het water hoven h wordt dooiden druk der L. in evenwigt gehouden. Zoodra de waterspiegel in de fleseh tot bij h gedaald is, vermindert do uitstroomings-snelheid. Eene hiermede overeenkomende inrigting wordt gebezigd bij lampen, wier oliebak hooger dan do vlam staat (Zie Lampen). L. LUCHTBALLON. De L. werd in 1782 door do gebroeders Etienne en Joseph Montgolfler, papierfabriokanten tc Annonay in Frankrijk uitgevonden. Zij maakten eonen grooten bol van gevernist papier, welke van ouderen eene opening van eenige vier- iL |
LUC.
80
kaiito voeten hiul; hieronder uu was op korten afstand een korf van IJzerdraad anngebragt, welke met eene brandende slof voorzien was. De lucht in den bol word zoodoende verwarmd en derhalve ligter en zoodra nu de geheele toestel met alles wat daar- j toe behoorde, ligter was dan do verplaatste massa lucht, moest de L. natuurlijkerwijze stijgen en wel zoolang, totdat hij in eene luchtlaag kwam, welks soortelijk gewigt gelijk was aan het zijne. Do hoogto, tot welke een L. kan rijzen, wordt berekend door do volgende formule, waarin G het soortelijk gewigt van de dampkringslucht aan do oppervlakte der zee en G' dat van den L. voorstelt: 18393nl log. Door Aëronautica of luchtvaart verstaat men de knnst om zich door middel van oenen L. door do hoogte te verplaatsen. Daartoe wordt hij uit eene ondoordringbaar gemaakte zijden stof vervaardigd, met een netwerk omgeven ten einde minder gevaar van springen te hebben en van een schuitje voorzien, waarin do aëronauten of luchtvaarders plaats nemen en waarin ballast medegevoerd wordt, om naar verkiezing door het uitwerpen daarvan nog hooger te kunnen stijgen, terwijl ecu klep in den L. aan-gebragt, toelaat, hot gas gedeeltelijk to doen ontsnappen. Meestal wordt de ballon, naar do uitvinding van den professor Charles to Parijs, niet waterstofgas of wol eene andoro ligte luchtsoort gevuld. Wij zullen eene vlugtige schets van do gcschiedonis der luchtvaart geven en daartoe als gereede inleiding beginnen oenige pogingen tot vliegen te vernielden. Ten allen tijde hoeft men monscheu gevonden, wien het niet aan lust ontbrak zich in de lucht te verheften. Om van Daedalus, den vader dor vliegkunst niet eens to gewagen zullen wij onder moer andoren melding maken van den natuurkundige Dante, die in het laatst der XVquot;° eeuw to Perugia leefde en oen paar vleugels liet maken, waarmede hij, zoo als men beweert, verscheidene koeren over het moor van Trasymouo vloog, totdat hij eindelijk bij het vertoonon zijner kunsten aan zijne stadgenooten noderviol en een been brak. In het laatst der XVId0 eeuw had een jonge smid uit Sable in Frankrijk insgelijks een stel vleugels gemaakt, waarmede hij echter alleen in eene sohnino lijn van eene hoogte kon nederdalen; zich in do lucht te verheft'en was hom onmogelijk. Verschillende werktuigen werden nog mot hetzelfde dool gemaakt, doch do meeste beproovers kregen daarmede ongelukken en braken don hals. In hot begin onzer eeuw werd veel over een horologiemaker uit Weenen, Degen genaamd, gesproken; hij vloog in do rijbaan van Weenon langs ijzeren stangen, die door het gebouw liepen. In Parijs evenwel, waar hij eene openbare proefneming deed, mislukte deze volkomen. Verschillende andere meer of min onzinnige plannen tot vliegmachines kwamen aan het licht; het luchtschip van Laurent in 1709, dat van den Jeznït Lara, die vier groote luchtledige bollen van zwaar koperblik onder een gevaarte wilde hechten, ten einde dit in de lucht te doen stijgen, do toestel van den Portugees Don Gusman, die naar men wil in 1730 reeds een L. uitvond, doch door do inquisitie belet werd zijne uitvinding verder te voltooijen, kunnen hiervoor ten bewijze strekken. Hoe het zij, aan de gebroeders Montgolfior komt de eer der uitvinding van den L. onverdeeld toe. Hunne eerste proefneming had den 5a,!n Junij 1783 te Annonay plaats. De ballon van linnen vervaardigd en naar den uitvinder Montyoljierc genoemd, had eeno middellijn van 3a voet, woog 430 ffi en had meer dan 400 fi' aan ballast. In 10 minuten steeg hij tot eene hoogto van 6,000 voet en viel op 2,700 voet van de plaats der opstijging neder. De aandacht dor natuurkundigen werd door deze nieuwe uitvinding zeer levendig gaande gemaakt en de professor Charles, die te Parijs door oenige bijzondere personen met de werktuigkundigen gebroeders Robert belast was met het onderzoek der zaak, kwam op het denkbeeld, den L. met waterstofgas te vullen. Een ballon van 12 voet middellijn, naar hom Char Here genoemd, steeg in den Champ-de-Mars te Parijs met eene ongekende snelheid omhoog en verdween spoedig uit het gezigt. Door te groote uitzetting van het gas kreeg hij een groote scheur en viel 4 uur later op 5 uren afstands van Parijs, in het dorp Gonesse neder, waar do boeren in het denkbeeld verkeerden, dat de maan van den hemel viel en het onbekende ding mot hooivorken en dorsch-vlegols geheel vernielden. G gT'quot; II |
Door het gelukken der proef van Charles nog meer aangewakkerd, besloten de gebroeders Montgolfior, insgelijks eene proef hunner uitvinding te Parijs to geven. Deze had den 19,ll:n September te Versailles in tegenwoordigheid des konings plaats en werd mot oenen zoor gunstigon uitslag bekroond. Pilatre du Ro-zier, directeur van het koninklijke museum, die met klimmende geestdrift deze proefnemingen gevolgd had, vatte toon het koene besluit op, in persoon in do lucht te stijgen. Roods verscheidene keeren had hij dit tot op eene kleine hoogte, in oenen bevestigden L. gedaan; maar nu wilde hij mot den geheel vrijen ballon eene ware luchtreis ondernemen. Den 216,equot; November 1783 steeg hij met den, markies d'Arlande uit het kasteel la Muotto nabij Parijs in oenen L. van 70 voet hoog en 46 voet middellijn, op en na 25 minuten daalden do holde luchtreizigers omtrent an-derhalven mijl van do plaats hunner opstijging ^eder. Reeds een paar dagen later aanschouwde Parijs eene nieuwe luchtreis. Do professor Charles en Robert stegen den lslon December uit do Tuileriën in eeno Charlièro omhoog, welke reeds oen groot aan- tal verbeteringen ondergaan had, als; do klep, het schuitje mot het net, de ballast, het anker, do barometer, enz. Zij verhieven zich tot 1,800 voet en daalden op 9 uur afstands van Parijs neder; bij hot uitstijgen van Robert, steeg de L. plotseling verligt eensklaps tot 9,000 voet hoogte, doch daalde gelukkig na 25 minuten weder op aarde neder. De luchtreizen werden nu zeer talrijk, zoodat men er tot Maart 1785 reeds 35 tolde. Hieronder was die van den Fransch-man Blanchard en den Amerieaan Joffbreys, welke den 7llCD January 1785 van Dover naar Calais overstaken, welke reis zij in 2 uren 32 minuten volbragtcn. Eenigon tijd daarna, den 13aen Julij 1785, verloor de eerste luchtreiziger Pilatre du Rozior, welke met Romain van Calais naar Dover wilde overstekon, het loven. Hij had eeno Montgolfiire aan eene Char Here verbonden en stortte met zijnen makker, kort na de opstijging mot vroeselijko snelheid naar benedon. Eene der merkwaardigste luchtreizen is die van den aëronaut Groen den 7lll!n November 1836. Hij steeg te Londen op en daalde na verloop van 19 uren, nabij Weilburg in het Nassausche op 90 Duitscho mijlen van Londen, neder. Bijna gelijktijdig met den L. zeiven, vond men ia parachute of hot valscherm uit, die van sterke taf vervaardigd, veel overeenkomst met eenen reusachtigen regenscherm heeft en hot gevaar dor |
LUC.
81
luchtreizen zeer vermindert. Blanehanl wns de eerste, welke daarmede nederdaalde en zijn voorbeeld werd later dikwijls nagevolgd. De Engelschraan Cocking, wien dit dalen te langzaam ging, vond ecne andere parachute uit, die den vorm van cenen omgokeerdcn regenscherm had; zijne nederdaüng daarmede was echter zoo snel, dat hij in 1830 het leven daarbij verloor. Tot nog toe heeft men vruchteloos naar middelen uitgezien om den L. met eenige zekerheid te besturen. De luchtstroomin-gen, die men overal in onzen dampkring ontmoet, voeren den L. mede en de aëronaut heeft niets in zijne magt, dnn het open nedergaan. Men heeft wel beproefd riemen en zeilen te gc-bruikenj doch men heeft hunne aanwending laten varen, daar de krachtsinspanning, die zij vorderen, niet opweegt tegen de kleine afwijking in de rigting, die zij kunnen veroorzaken. Eene soort van vliegwerktuig, waarvan I'etiu te Parijs een plan maakte, zoude uit vier groote Luchtballons bestaan, elk van 90 voet middellijn, die door een balkwerk van 450 voet lengte en 195 voet breedte onderling verbonden zoude zijn. Riemen en zeilen zouden dit werktuig, dat tot heden slechts in plan bestaat, voor besturing vatbaar maken. De menschen vergenoegden zich niet met zeiven in de lucht te stijgen, maar voerden al spoedig paarden mede; eene der meest bekende van die reizen, was die van Testu-Bressy in het jaar 1790. In de laatste jaren zag men den bekenden Poitevin als ruiter in de lucht stijgen, gezeten op een paard, dat omniddelijk aan den L. bevestigd was. Onder meer andere bekende luchtreizigers willen wij nog opnoemen Coxwell, Green, Kirsch, Godard, enz. Van de reizen met een wetenschappelijk doel ondernomen, zijn de voornaam-sten, die door Gay-Lussac en Biot in 1804 gemaakt. Bij hunnen eersten togt bereikten zij eene hoogte van 4,000 Ned. ellen; bij den tweeden togt, dien Gay-Lussae alleen volvoerde, steeg hij tot eene hoogte van 7,000 Ned. ellen, het hoogste punt, waartoe ooit een menseh gekomen is. Humboldt en Bonpland stegen slechts tot 0,100 Ned. ellen op den Chimborasso (1801). Gedurende de Pransche omwentelingsoorlogcn werd een corps aëronauten opgerigt; men nam daarmede proeven bij het beleg van Maubeuge (1794), bij Charleroi, in den slag van Fleurus en bij het beleg van Ments. ïlet schijnt echter, dat de uitkomst niet aan de verwachting beantwoordde, ten minste sedert het Consulaat hoorde men er niet moer van spreken. L. LUCIIÏBELBUIS of LIBEL bestaat uit eeuo aan beide zijden gesloten glazen buis, bijna geheel met wijngeest gevuld en die in de rigting dër lengte eene zeer geringe kromming heeft. Wanneer nu do buis met de bolle zijde naar boven gedraaid wordt, zal men de daarin bevatte luchtbel zien bewegen en do lijn, welke door de beido einden dier luchtbel gaat, zal altijd eene horizontale lijn zijn, de as der luchtbel genoemd. Indien de glazen buis te regt was, dan zou de luchtbel bij de minste helling der buis naar het boveneinde klimmen en dus te gevoelig zijn, bij eene te groote kromming daarentegen te ongevoelig of te traag. De glazen L. is gewoonlijk in eene koperen buis opgesloten en bij do gewone meetinstrumenten aan het instrument vastgeschroefd; bij do waterpas-instrumenten daarentegen is zij zoodanig ingerigt, dat hare rigting ten opzigto van het vlak des werk-tnigs kan veranderd worden. In het laatste geval is daarenboven nog op den rand der koperen buis, in welke de L. bevat is, eene schaal aangebragt of wel er bevinden zich op de buis twee beweegbare ringen, die langs de buis kunnen verschoven worden. Zie verder Kerkwijk, Cursus der Geodesie. L. LUCHTHUIZEN en LUCHTGATEN zijn de adcmhalings-werktuigen der luseeten en Duizendpooten. De Luchtgaten (S/ii/-quot;lala) zijn de meestal met hoornachtige omzooming omgeven uitwendige openingen der Luchtbuizen {Tracheae}, welke op de wijze der takken van eenen boom, telkens in twee of meer naau-were buizen verdeeld zijn en alzoo met hare vertakkingen bijna liet gchcole ligchaam vervullen. De buizen zeiven hebben twee vliezen, waartussehen een hoornachtige veerkrachtige spiraaldraad VI. |
als opgerold is, door welks veerkracht de buizen, ook na uitwendige drukkingen opengehouden worden. De Luchtgaten zijn in den regel negen paar in getal, somwijlen tien paar; bij larven vindt men er dikwijls veel minder. Bij vele geslachten is geen hoornachtige ring om do Stigmata aanwezig, maar de lippen der opening zijn met haren omzet en deze springen bij sluiting over elkander heen, zoodat er geene fijne stofdeeltjes in de buizen kunnen indringen. De lucht treedt nu door die organen het lig-ehaam der insecten binnen en ververscht er het vocht, dat men het bloed der gekorvene dieren zou kunnen noemen. Zie voorts: J. van der Hoeven, Ihmdboelc der Dierkunde, 2d0 uitg. D. I, hl. 303 vlgg. Burmeister, Handbuch der Entolomogie I, bl. 169— 194, Lyonet, Traité anatom. de la chenille etc. PI. XXI. LUCHTPOMP. De L. werd in 1050 door den beroemden Otto van Guerike, burgemeester van Maagdenburg, uitgevonden en heeft later verschillende wijzigingen en verbeteringen ondergaan. Zij dient om de lucht, in eene bepaalde ruimte besloten, te verdunnen. De L. bestaat voornamelijk uit eenen cylinder a, waarin oen zuiger b luchtdigt sluitende, door middel eener stang c op en neder kan bewogen worden; de zuiger is van eene opening voorzien, waarop eene klop s sluit, die van binnen naar buiten opengaat en door druk van buiten naar binnen sluit; in den bodem van den cylinder is eene insgelijks naar buiten opengaande klep e aangebragt, in deze figuur door de stang erf voorgesteld; de cylinder is voorts door eene buis met eene plaat p verbonden, waarop eene luchtdigt sluitende klok/i of ieder ander voorwerp, waaruit men de lucht wil pompon, geplaatst wordt. Indien nu de zuiger opgehaald wordt, 'dan heft zich de stang ed, de klep e wordt geopend en er ontstaat eene luchtledige ruimte in den cylinder, die evenwel onmiddolijk door de lucht uit de klok wordt aangevuld. Gaat daarop de zuiger neder, dan sluit zich de klep e, terwijl die in s opengaat en de lucht alsdan in den cylinder aanwezig, daardoor naar buiten ontsnapt. Deze bewerking herhaald wordende, geeft hot middel om do lucht in de klok hoe langer zoo meer te verdunnen; naarmate de L. beter is kan men die lueht-verdunning verder uitstrekken. Bij sommige Luchtpompen zijn in plaats der kleppen, kranen aangebragt. Ook vindt men er die van twee pompen voorzien zijn. Om den graad der luchtverdunning te meten, gebruikt men den zoogenaamden verklikker. Dit is een glazen hevel, waarvan het eene boen gesloten is, terwijl het andere open en gedeeltelijk met kwikzilver gevuld is; de ruimte boven het kwikzilver in het gesloten been is luchtledig. Deze toestel wordt onder oen klokje r met de L. in verband gebragt. De nog aanwezige lucht drukt op het kwikzilver in het open been en haar druk en digtheid wordt gemeten door het verschil van den kwikstand in de beide beenen van den hevel. De L. heeft een uitgestrekt nut en men kan daarmede hoogst belangrijke proeven nemen omtrent de uitwerking van de drukking der lueht. Ten einde de hoeveelheid lucht te berekenen, welke bij eiken slag uit de klok gepompt wordt, heeft men, zoo V de inhoud van den cylinder, V' die van de klok en M de oorspronkelijk daarin voorhanden zijnde lucht is, voor de overgebleven lucht i na den eersten slag |
11
V
Si
of x =
M
M,
M
M
V V'
vv
(V V')'
VV' (quot; - ') (V vgt;
V
Vquot; (V V')
Vquot; (V V'),,
M
M
M
Hoe grooter dus V ton opzigto van V' is, des te sneller zal het uitpompen gaan. L'
LUCHTSPIEGELING of OPDOEMING. Indien een lichtstraal van eone optisch digtero tot eene optisch dunnere stof overgaat, dan wordt zijne rigling gebroken, zoodanig dat do bre-kingshoek grooter dan de invallingshoek is. Is deze laatste echter zeer groot, dan kan dc overgang van de digtere in de dunnere stof niet meer plaats vinden; de lichtstraal wordt teruggekaatst en koert derhalve in de digtore stof terug. Deze terugkaatsing kan onder anderen geschieden bij den overgang van oeno koudere in eene warmere luchtlaag, zelfs bij een gering verschil in temperatuur van twee gradon, als de straal maar onder eencn zeer grooten hoek invalt. Dit verschijnsel komt bijv. in Egypte zeer veelvuldig voor en wordt mot den naam van L. bestempeld. Als een waarnemer en een verwijderd voorwerp zich op twee slechts zeer weinig verheven punten bevinden en tusschen hen beide een door de zon zeer verhitte vlakte is, zoodat de onderste luchtlagen sterker verwarmd zijn dan do bovenste, dan ziet dc waarnemer het voorworp tweemaal, ten eersten lijnregt door dc stralen, die regtstreeks tot hem komen, on ton tweede teruggekaatst (dus omgekeerd) door lichtstralen, die oorspronkelijk van het voorwerp naar beneden gingen en door de verschillende luchtlagen eerst gebroken en daarna teruggekaatst worden. Eone dergelijke L. kan ook naar boven plaats hebben, indien de bovenste luchtlagen veel sterker verwarmd zijn en de stralen, die van het voorwerp uitgaan, naar boven gebroken en dan teruggekaatst worden. De L. wordt vooral waargenomen op groote water- en ijsvlakten, over weilanden, langs den zeeoever en vooral in woestijnen. Zie ook: Fala Movyawx. L.
LUCHTSÏEENEN. (Zie Aërolithcn).
LUCHÏVEKSCHIJNSELEN worden in eenen uitgestrekten en wetenschappelijken zin al do verschijnselen genoemd, welke zich in den dampkring vertoonci, meestal van voorbijgaanden of korten duur zijn en zich vooraf niet laten berekenen, als; wind, wolken, mist, nevel, regen, sneeuw, hagel, dauw, water- en windhozen , regenbogen, morgen- en avond-rood, kringen om de zon en om de maan, bijzonneu, bijmanen, noorderlicht, vallende of verschietende sterren, vuurbollen, donder, bliksem, weerlicht, enz.
LUCIANUS, een geestig Grieksch hekelschrijver en wijsgeer, werd in het begin der IIao eeuw onzer jaartelling te Samosata, de hoofdstad van Coinmagene aan den oever van den Euphrnat geboren, onder do regering van Trajanus; hij was van geringe afkomst, en leerde in zijne jeugd de beeldhouwkunst bij zijnon oom. Omdat hij in zijne eerste proeven van deze kunst niet gelukkig was, liet hij de verdere beoefening daarvan varen, en begaf zich naar Antiochië, waar hij zich aan letterkundige studiën en de geregtelijke welsprekendheid toewijdde. Doch weldra bepaalde hij zich alleen tot de letterkundige welsprekendheid, en bezocht als rhetor verscheidene landen o. a. Griekenland, Italië, Spanje en Gallië. Onder Marcus Aurelius werd hij procurator van de provincie Egypte en stierf onder do regering van Cotn-modus in den hoogen ouderdom van 80 of 90 jaren. Zijne werken bestaan in verhalende, rhetorische, critische en satyrische geschriften, grootendeels in den vorm van zamenspraken. De meest bekenden daaronder zijn voornamelijk zijne Goden- en doo-
terwijl het overige gedeelto M — -- M = -- M
J b V V V V'
in do pompbuis bij het nederdalen van den zuiger verwijderd wordt.
Men heeft dus:
UitgeiJompU' lucht.
V
Na den eersten slag Na don tweeden slag Na don quot;don slag
Overgebleven lucht.
v
V
V V ; V
V V
M.
V'
dengesprekken, waarin hij met geestigen luim de mythologische godengesehiedenis en de verschillende secten der wijsgeeren bespot, en die hom don roem verworven hebben, van den geestig-sten schrijver onder de Ouden te zijn. L. zelf schijnt geen bijzonder stelsel dor wijsbegeerte te hebben aangehangen; hij bestrijdt het bedrog en het bijgeloof overal waar hij deze ontmoet. De Epicuristen, die daarin met hem overeenkwamen, worden daarom met meer vorsehooning door hem behandeld. Dikwijls neemt hij ook don ernst en het scherpzinnige van hot Socratische betoog aan. Ook het Christendom en do Christenen, die hij oppervlakkig kende, waren het onderwerp van zijnen he-kelachtigon spot. L. gaat dikwijls in zijne sarcastische voorstellingen bezijden de waarheid en herhaalt zonder geschied, kundigen grond vele lasterlijke aantijgingen tegen uitstekende mannon en achtingswaardige karakters. In hem spiegelt zich het diep verval dor godsdienstige en zedelijke beginselen van zijnen tijd ten duidelijkste af, zoowel als do troostelooze toestand van een' Heiden, die de grootheid der oude wereld gevoelt en betreurt, en hetgeen de Grieksche beschaving ondermijnde, bestrijden moet, terwijl hij haren ondergang te ge-moet zag. Voor de geschiedenis der wijsbegeorte en der philo-sophen van zijne eeuw zijn de schriften van L. ook hoogstbe-langrijk. Do eerste uitgaaf van don Griekschen tekst van L. verscheen te Florence 1496 fol. en hierop volgde de uitgaaf dor beide Aldini (1503 en 1512 fol). Latere uitgaven zijn o. a. die van Bourdelot (Par. 1615, fol.); van Tib. Hemstcrhuis en Eoitz (met ccno Latijnsche vertaling van Gesnor, 4 dln., Amsterd. 1743—46 4°; nieuwe uiig. 10 dln. 1789—93). Schmie-der (2 dln. Hallo 1800—1) en Lehmann (deel 1—7, Leipz. 1822). li. is een dor Grieksche schrijvers, die in vele moderne talon is overgezet, doch de Eranschc en Engelsche vertalingen, die er van hem bestaan, worden door die van Wieland, wiens geest wol eenige overeenkomst met dien van L. had, overtroffen (Leipz. 1788—89, 6 dln.). Onder do bijzondere schriften van L. werden zijne Zamenspraken der dooden (Dialog! mortuorum) zeer dikwijls afzonderlijk uilgegevon. Men zie over L. o. a. Jacob's Apologetische Caracteristik Lucianus' van Samosata (Hamburg 1832),
LUCIFER, betockenende even als bet Grieksche Phosphoros, lichtaanbrengende, heet de planeet Venus als morgenster. De Grieksch-Hoincinsche godenleer verpersoonlijkte do ster tot oenen zoon van Jupiter en Aurora, wien, nevens de Horen (uren) de zorg voor de zonnepaarden was opgedragen. Daar sommige kerkvaders door de „morgensterquot; Jos. IX: 22 het booze wezen, den vorst der afgevallen engelen verstonden, is de naam L. vandaar ook op dozen overgegaan.
LUCIFEHS. De eigenschap van L. om door wrijving vlam tc vatten, is in den regel toe te schrijven aan den phosphorus daarin voorhanden. Men vervaardigt L. met gewonen phosphorus, met rooden ook wol amorphen phosphorus genaamd, en ook wel L. zonder phosphorus. Daar de beiden laatsten in het gebruik ongeschikt zijn, zoo handelen wij uitsluitend over L. met gewonen phosphorus, die van alle bekende ligchamen in de hoogste mate do eigenschap bezit van gemakkelijk te verbranden. Daar men van L. verlangt, dat zij door wrijving gemakkelijk vlam vatten, zoo is het duidelijk, dat de gewone phosphorus ter vervaardiging van L. tot nog toe het geschiktst is. Reeds bij ongeveer 60° C. vangt de gewone phosphorus aan met ontbranden, eene temperatuur, die door wrijving van den phosphorus op eenig voorwerp zeer gemakkelijk kan vorkregen worden. Door wrijving namelijk komt warmte vrij; de hoeveelheid warmte, die daarbg in denzelfden tijd vrijkomt, met andere woorden: de temperatuur ten gevolge van wrijving ontstaan, is afhankelijk van eene menigte omstandigheden; vooral van de kracht waarmede, en de oppervlakte, waarop gewreven wordt. Met hoe meer kracht gewreven wordt, des te moer warmte komt or vrij; eone gladde oppervlakte biedt weinig wefirstand, veroorzaakt dien ten gevolge weinig wrijving; eene ruwe oppervlakte daarentegen veroorzaakt veel wrijving, en dus, onder overigens gelijke omstandigheden, meer ontwikkeling van warmte bij wrijving. Iedere lucifers-doos bezit daarom éeno ruwe oppervlakte. Deze laatste moet eone slechte warmte-geleidstcr zijn, want de ontwikkelde warmte moet op den kop van den L. geconcentreerd worden, welke dan daardoor ontvlamt.
Het zou gevaarlijk, ondoelmatig en kostbaar zijn, om het
LUC.
83
einde dor Lucifers-houtjes alleen mot pbosiihorus te omgeven. De phosphorus ontbrandt uiterst gemakkelijk, de L. zouden to snel ontbranden , do phosphorus daarenboven door langzame oxy-datie aan de lucht verdwijnen, enz. en zy zouden wegens den prijs van den phosphorus veel kostbaarder zijn, dan thans het geval is. Do houtjes worden aanvankelijk aan het einde bedekt mot zwavel, en de zwavel met eenc phosphorus-houdendc massa. Deze laatste ontbrandt het gemakkelijkst en dient om de zwavel, en deze, om de houtjes te doen ontvlammen. De zwavel brandt namelijk moeijelijker dan de phosphorushoudende massa en gemakkelijker dan de houtjes. Liet men dus de zwavel weg, het snel verbranden der phosphorus-massa zou maken, dat de vochtige houtjes den tijd niet hadden om vlam te vatten, want ook ter opname van warmte is tijd noodig. Wat nu do phosphorus-massa betreft, men tracht in den regel, daarin een mengsel te bezitten, dat 1» door wrijving niet to gemakkelijk, maar ook niet te moeijolijk verbrandt; 2° niette snel, ook niet met knal verbrandt; 3U zoo min mogelijk vocht aantrekt; 4° zoo weinig mogelijk phosphorus en 5quot; daarenboven eene oogelijke kleur bezit. In de phosphorus-massa wordt do phosphorus door andere bcstanddeelen ingesloten, en dien ten guvolgo do lucht buitengesloten. Dit buitensluiten van de lucht is noodig; daardoor ontbrandt de lucifer niet te gemakkelijk en oxydeert zich de phosphorus niet aan de lucht. Om deze laatste reden licht de phosphorus in 't duister, van daar zijn naam (afgeleid van tpwg (licht) en ipéqoi {ik draag), maar van daar ook, dat de naam van L. (lichtdragers) niet juist is, daar zij om genoemde reden slechts bij uitzondering zonder wrijving in 't duister lichten. De phosphorus wordt in de phosphorus-massa ingesloten door ligchamen, die daaraan zuurstof afstaan, aan do massa eenc kleur en de zamenstcllendo deelen zamenhang geven. De phosphorus is van do lucht afgesloten en heeft ter verbranding zuurstof noodig. Ligchamen, die vermengd met phosphorus, aan deze laatste bij wrijving gemakkelijk zuurstof afstaan, zijn bijv. salpeter, menie, bruinsteen en andoren; mcuic en bruinsteen kleuren tevens do phosphorus-massa. Ligchamen, die aan hot mengsel zamenhang geven, zijn bijv. gom (ook zetmeelgom) en lijm; deze laatste doen de phosphorus-massa ook hechten aan do zwavel. Het aantal voorschriften tor vervaardiging van L. komt In do hoofdzaak met elkander overeen, maar loopt zeer uiteen met betrekking tot de keuze van het materieel, waarmede de phosphorus vermengd wordt, en do verhouding der zamen-stellende bestanddcolen onderling. De fabriekanten houden hunne bereiding grootendeels geheim, zoodat wij geeno gebruikelijke voorschriften kunnen opgeven. Moeten do L. door wrijving gemakkelijk ontbranden, zij moeten dit niet te gemakkelijk doen; zij ziju reeds gevaarlijk genoog, maar daarenboven moeten zij zoo weinig mogelijk phosphorus bezitten, wijl phosphorus een hevig vergift is. Gelukkig, dat het eigenbelang van den fabriekant hem noodzaakt, het phosphorusge* halte zooveel mogelijk tot een minimum terug te brengen. Men wil de zoogenaamde onschadelijke L. zien ingevoerd, maar dit gelukt niet, om do eenvoudige reden, dat do roode phosphorus daarin voorhanden, veel moeijelijker brandt dan do gewone phosphorus; L. zonder phosphorus ontbranden nog moeijelijker. Wij twijfelen er niet aan, daar het gehalte der L. aan phosphorus nog stoeds afneemt, dat het niet lang meer zal duren, of eene vergiftiging mot luciferkoppen zal weidia uiterst mooijelijk worden (zio Phosphorus). LUCILIUS (Cajus Ennius), een Komeinsch ridder, dien men voor den uitvinder der Komeinsche satyren houdt, omdat hij haar het eerst dien vorm gaf, welke naderhand door Horatius, Persius en Juveualis tot meerdere volkomenheid gebragt werd. L. werd in het jaar 149 v. Chr. te Snessa in Campanië geboren, 'lij stierf te Napels, 103 jaar voor onze tijdrekening. Van zijne dertig Satyren zijn ons slechts eenige fragmenten overgebleven, waarvan do uitgaven in 16C1 te Amsterdam in 4°, in 1735 te I'adua in 8° en te Bazel in 1840 (door Gerlach bewerkt) voor de besten gehouden worden. Verg. van Heusde, Studio, critica in Lucilium puetam, Utrecht 1842 en zijne Kpistola de Lucilio, aid. 1844. LUCINA was eene godin bij do Romeinen , welke geacht werd het toezigt over de geboorte dor menschen te hebben, waarom zij overal door de vrouwen, die hare bevalling nabij waren, word vereerd. Zij wordt door velon voor Juno, door andoren voor Diana gehouden. Hanr feest werd op den l8'0quot; Maart govierd. |
LUCKNER (Nicolas), maarschalk van Frankrijk, werd in 1722 te Kampen in Beijcren geboren. Hij trad in dienst bij een regiment Hannoversclie huzaren, ging daarop in Pruisslsche dienst over en werd om zijne dapperheid spoedig tot kolonel verhoven. Als zoodanig voerde hij in den zevenjarigen oorlog een corps partijgangers aan, waarmede hij den Franschen in den veldtogt van 1757 en vooral in don slag bij Rossbach veel afbreuk deed. Bij den vredo ontslagen zijnde, nam hij do voor-deeligo aanbiedingen van het Fransehc hof aan on ging als gc-neraal-majoor in Fransehe dienst over (1763). De golegenheid om zich te onderscheiden, dood zich echter niet op. Bij het uitbreken der omwenteling verklaarde hij er zich een' warmen aanhanger van; hiervoor word hij beloond door het behouden zijuor jaarwedde en den 28!,lt;!l1 1791 zelfs door het ontvangen der waardigheid van maarschalk van Frankrijk. Toen in het volgende jaar de oorlog tegen Oostenrijk uitbrak, kreeg L. op voorspraak van den minister Narbonne, het opperbevel over het noorderleger. In den aanvang was hij gelukkig; bij nam Mee-nen en Kortrijk, maar werd spoedig genoodzaakt die plaats te verlaten en mot Lafayette de linie van don Rijn te verdedigen. Door Lafayette ingewijd in zijne ontwerpen tot bevrijding van Lodewijk den XVIden, moest L. zijn gedrag to Parijs komen verdedigen, hetgeen hij met bezwaring van dat zijner makkers deed. Na don lOJel, Augustus moest hij het opperbevel aan Kellermann afstaan en werd hem opgedragen bij Chalons-sur-Marno een re-servelegcr te verzamelen. Hij geraakte evenwel bij de Bergpartij in verdenking, kwam naar Parijs om zich te verantwoorden, kreeg den last daar te blijven en geraakte geheel in vergetelheid. Toen L. echter in het begin van 1794 zijne achterstallige bezoldiging oischte, bragt hij zijn bestaan in herinnering on word voor de revolutionnaire rogtbank geroepen, die hem den 4(lon January onder de guillotine het loven deed verliezen. L. LUCKNOW, de hoofdstad van hot koningrijk Oude In Voor-Indlö, ligt in eene vruchtbare vlakte aan de rivier Gocmtie, oenen zijtak van den Ganges, en telt 300,000 inwoners. Het oude gedeelte der stad bevat meest Icomon hutton, lage huizen van gebakken steen , die weinig beantwoorden aan het bekoorlijke gezigt dat de stad uit de verte oplevert; hot nieuwe gedeelte daarentegen bevat vele paleizen, moskeen, grafplaatsen en ruime huizen, deels in Arabischen, deels in Europoschon stijl, ook van gebakken steen opgetrokken en wit gepleisterd. De gewoonte der koningen van Oude, om bij hunne troonsbeklimming stoeds een nieuw paleis te stichten, deed het getal daarvan zeer toenemen, doch ook velen spoedig in verval geraken. Onder de grafplaatsen, die ook door pracht uitmunten, verdient de Imam-basah eeno eerste plaats; onder do paleizen dat 't geen voor do krooning is bestemd, waarin zich een massief zilveren troon, met edelgesteenten ingelegd, bevindt. Tot do vorstelijke verblijven behooron verder dat voor des konings talrijke vrouwen, eeno menagerie waar hij tot zijn vermaak dieren-goveehton liet geven, en de Allutnbagh of het zomerverblijf, dat op 3 mijlen afstands ten zuiden der stad ligt cn tijdens het beleg daarvan een belangrijk punt was. Onder do gebouwen van Europeschen aanleg behoort ook hot landgoed Constantia, een opvoedingsgesticht voor Christen-kindo-ren, dat aangekocht is en nog onderhouden wordt uit een fonds, geschonken door den generaal Claude Martin, in 1732 to Lyon geboren en in 1800 in Indischc dienst overleden, die in Indië fortuin had gemaakt. Ten westen van de stad liggen do kazernen en andore gebouwen der Engolschen, door eenige versterkingen omgeven, binnen welke een klein garnizoen, tijdens het merkwaardige beleg, zich maanden lang tegen eene ontzettende overmagt wist te verdedigen. Sedert de laatste helft der XVHIae eeuw was het koningrijk Oude onder Britscho bescherming, doch bloof ton minste een' schijn van onafhankelijkheid behouden, tot het in 1855 dooiden gouverneur-generaal lord Dalhousio bezocht werd, dio den koning de wet voorschreef, waarop het rijk in Mol 1856 onder lord Canning bij de Britscho bezittingen werd ingelijfd. De moedor, de broeder en een zoon des konings begaven zich naar Engeland, doch zonder dat cr In de genomen maatregelen verandering kwam. Intusschen werkten do agenten des konings van |
84
Oude allerwege en doden het plan tot een' algemeeuen opstand rijpen. Ook te L., waar zich do Britseho commissaris sir Henry Lawrence met slechts GOO man Europesche bezetting ophield, heerschte onder de inlanders groote spanning. Den 3dcquot; Mei 1857 werd den commissaris een brief ter hand gesteld van het 7de regiment inlandsche troepen, waarin het do inlandscho soldaten binnen L. tot opstand aanspoorde. Het 7d0 regiment, dat buiten de stad lag, werd echter door de tijdige maatregelen van sir Henry in toom gehouden en ontwapend, waardoor hot dezen gelukte de rust in do stad nog oen' tijd lang to bewaren, tot do opstandelingen, door de bewijzen van algemeenen afval en do eersto bedrijven van Nena-Sahih stouter geworden, zich in het laatst van Junij ook van L. meester maakten en den Britschon commissaris dwongen in liet versterkte westelijke gedeelte der stad de wijk te nomen. Hij stierf aldaar reeds den 4dC11 Julij aan zyne wonden, welk lot ook den 2zijnen opvolger, den majoor Banks te beurt viel. De kleine Engelsche bezetting, met hare familie door wel 50,000 opstandelingen ingesloten, bragt nu maanden in don vcrschrikkelijksten toestand door, gekweld door ziekten van verschillenden aard. Do generaal Havelock, die in Augustus van Cawnpore tot ontzet kwam opdagen, zag, toon hij Oude bereikte zijne strijdkrachten dermate verminderd, dat hij naar Cawnporo moest terugkoeren , om nieuwe versterking af te wachten. De bezetting van L., steeds door Kena Sahib en zijne woeste bonden bedreigd, moest nog oen bangen tijd doorbrengen, eer hot gewenschto ontzet kwam. Den 19deu September was sir James Outram met nieuwe troepen te Cawnpore aangekomen, waarop Havelock zich onmiddellijk op wog begaf, en roods don 2581011 ijet kamp der opstandelingen niet ver van L. in het gezigt kreog. De AUuinbagh, het versterkte zomerpaleis ten zuiden van de stad, was door den vijand bezet. Het werd door do Engel-schen genomen, die vervolgons met groot verlies in het westelijke gedeelte der stad doordrongen. Do krachten dor Britten waren nu meer verdoold; generaal Outram was binnen de stad, generaal Havelock in hot open veld, eenige bezetting in Allumbagh. Noch ouderling, noch met Cawnpore kon geregeld gemeenschap gehouden worden. Slechts nu en dan kwamen eenige troepen tot versterking opdagen, en slaagdon er in zich bij het eeni. of andere gedeelte te voegen. In November begaf sir Colin Campbell , opperbevelhebber der Britsche krijgsmagt zich van Calcutta op weg, verzamelde eenige troepen en rukte naar L., waar hij eindelijk den 17dcu November het gewenschto ontzet aanbragt. De stad zelve was echter te zeer met oproerlingen bezet om zonder groot gevaar te worden aangetast, weshalve men tot den af-togt besloot, die in den nacht van den 228lcn November ondernomen werd. Men bereikte den 24slen de Allumbagh, waar Havelock aan de doorgestane vermoeijenissen overleed, en vervolgens Cawnpore, van waar vrouwen en kinderen naar Allahabad gezonden werden. Het garnizoen van L. berelkto den 9d(m January 1858 Calcutta. Generaal Outram was intusschon te Allumbagh achter gebleven, en hield daar stand, tot sir Colin Campbell in February 1858 met aanzienlijke versterking opdaagde. L. werd van toon af geregeld belegerd, on don 19delgt; Maart, nadat reeds te voren vele buitenwerken veroverd waren, stormenderhand ingenomen en onder hot Britsche gezag terug gebragt. LUCREÏIA, gemalin van den Romein Collatinus, die hare schoonheid, op zekeren tijd bij gelegenheid van een gastmaal, mot zulke luisterrijke kleuren schilderde, dat Soxtus, de oudste zoon van den koning Tarquinius, haar wensehte te zien. Toen hij haar gezien had, vatte hij eene zoo sterke neiging voor haar op, dat hij des nacht mol het zwaard in de hand in hare slaapkamer sloop; doch toon hij grooton tegenstand van haren kant ontmoette, ontvlamde dit juist zijne drift nog sterker. Hij dreigde haar en don slaaf, dien hij bij zich had, te zullen vermoorden, den laatston dan naast haar te zullen leggen en te zullen voorgeven, dat hij beiden te zamen op het bed gevonden en gestraft had. L. bezweek voor deze bedreiging. Don volgenden morgen liet zij haren vader, haren gemaal en hare bloedverwanten bij zich roepen, deed hen allen beloven hare schaudo te zullen wreken en stiet zich (quot;504 jaar voor onze tijdrekening) daarop den dolk in hot hart. Haar droevig uiteinde was, zoo al niet do hoofdoorzaak, ton minste hot sein van Rome's vrijheid. Vergelijk het art. Brutus, |
LUCRETIUS CARUS (Titus), een beroemd Romeinsch leerdichter, waarschijnlijk 95 jaar voor Chr. geboren, studeerde vermoedelijk te Athene do Epicurische philosophio. Hij zou door een liefdedrank waanzinnig geworden zijn, in zijne heldere oogenblikken verscheidene schriften en dichtstukken vervaardigd hebben, en zich in hot 44»16 jaar zijns ouderdoms om het loven hebben gebragt. AVij bezitten van hom oen uitgebreid leerdicht in zes zangen, De rerum natura, waarin L. de grondstellingen der wijsbegeerte van Epicurus mot ceno levendige verbeelding en eene krachtige taal voordraagt. Hij weet de niet zeer dieh-terlijko stof gloed en leven bij to zetten, en verscheidene gedeelten, zoo als b. v. do beschrijving der menschelijke ellende, het geweld der hartstogten, de verschrikkelijke pest in Griekenland, en anderen geven een grooton dichterlijken geest te kennen. Door vele verouderde on nieuw gevondene woorden, die hierin voorkomen , is het juist verstaan van dit dichtstuk dikwijls moeijelijk. Het is voor do kennis der philosophio van Epicurus, waarvan ons zoo weinig oorspronkelijke bronnon overgebleven zijn, van voel waarde. De eerste uitgaaf van dit gedicht verscheen te Bri-xen omstreeks 1470, fol. Do boste uitgaven zijn die van Gisanius (Antw. 1566), Creech (Oxf. 1695), Haverkamp (Loyd. 1725, 4»), Wakefield (Lond. 1796—97) en Forbingen (Loipz. 1832). Het gedicht van L. is in verscheidene nieuwere talen overgezet, o. a. in het JTransch door La Grange; cone meesterlijke Duit-sche vertaling, in do versmaat van het oorspronkelijke, leverde Kuebol (2 dln., Leipz. 1821, 4°; verbeterde uitgaaf 1831). De kardinaal de Polignac hoeft onder den titel Anti-Lucretius eene wederlegging van L. in dichtmaat, maar zonder eenige dichterlijke verdienste geschrovon (Parijs 1747, 2 dln.; herdr. Leipz. 1748, 2 dln.). LUCRINUS LACUS. Een meer in het koningrijk Napels, waarin men eertijds visschen en oosters bragt om hen vet te niesten, ten einde de weelde der Romeinen te voldoen; het was gelegen tusschon do steden Putooli en Bajae. De dijken, welke men go-maakt had om dit meer van do zee te scheiden, zijn vernield of verbroken, alsmede de werken, welke Augustus en Claudius hadden ondernomen om eene haven op deze plaats te maken en eene gracht van goraeenschap met het meer van Averno te delven; bovendien is het meer van L. bijna geheel en al uitgedroogd door eene omstandigheid, welke de geheele landstreek aldaar van gedaante heeft doen veranderen, die eertijds zoo vruchtbaar was, namelijk door aardbevingen. LUCULLUS (Lucius Licinius), ecu beroemd Romeinsch veldheer, die in den oorlog tegen Mithridates, koning van Pontus, met veel geluk hot bevel voerde en naderhand in Rome eenen luisterrijken triumf vierde. Tot den staat van ambteloos burger terug gekeerd zijndo in hot jaar 63 v. Chr., besteedde hij de groote schatten in zijne veldtogton buit gemaakt aan de involging van de zonderlinge luimen van zijnen smaak, en werd voornamelijk door zijne ongehoord kostbare gastmalen berucht; doch hij had ook veel voor do wetenschappen over en legde eene aanzienlijke boekerij aan, tot welke hij een ieder den vrijen toegang verleende, en waarvan zich zelfs Cicero vlijtig bediende. Hij zelf beoefende de Grieksche wijsbegeerte, schroef eene geschiedenis van den Marsischeu oorlog en ondersteunde een tal van schilders en beeldhouwers. De kersenboom werd door hom uit Ce-rasus in Pontus naar Europa overgebragt. LUDEN (Heiniucii). Deze voortreffelijke geschiedschrijver en staatkundige werd den lO11quot;1quot; April 1780 te Loxstedt bij Bremen geboren. Sedert 1806 was hij hoogleeraar der wijsbegeerte, sedert 1810 der geschiedenis te Jena en overleed aldaar don 23sle,' Mei 1847. Zijn hoofdwerk. Die Geschichte des Deutschen volks, waarvan 12 dln. te Göttingen 1825—1837 zijn uitgegeven, is onvoltooid en loopt slechts tot het jaar 1237. In weerwil van vele gegronde aanmerkingen, die op dit uitvoerige werk te maken en ook werkelijk gemaakt zijn, heeft het veel voortreflfelijks. Ook gaf hij eene Athjemeinc Geschichte der Völker, und Slaaten des Altcrthums (Jena 1814, ineerraalon herdr.) en eene dergelijke des Mittenalters (Jena 1821, mede herdr.), waarin mede het hier en daar doorstralende gebrek aan critiek der bronnen door eene heldere voorstelling en doorgaans onpartijdige booordeeling veelzijds vergood wordt. Zijne levonsbeschrijvingcn van Thoma-sius (Berlijn 1805) en Temple (Göttingen 1808) zijn beter dan die van Hugo de Groot (Berlijn 180G), welke veol te wenschon |
85
overlaat. Voor do staatkunde gaf hij eou Handboek in hot licht (Jena 1811), hetwelk zoo verschillend word beoordeeld, dat hij or oene toelichting op moendo te moeten laten drukken (Jena 1811). Na de bevrijding van Duitsehland van de Franscho heerschappij begon hij uit te geven: Nemesis, ZcüscJirf Jilr Politik und Geschichte (Woimar 1814—1818), waarin vele opstellen van hem zeiven zijn. Na zijnen dood verschenen van zijne hand JRückblicke in mein Leben (Jena 1847), waarin veel belangrijks ovor personen en zaken in dos schrijvers leeftijd voorkomt. 'sMans schriften hebben veel voortreffelijks, zij hot dan ook, dnt do grooto opgang, dien zij bij hunne verschijning maakten, voor oen gedeelte zij toe te schrijven aan do levendigheid van voorstelling on vooral aan de grooto vrijmoedigheid van booordeeling. LUDGER, apostel der Friezen en Saksers, werd in of omstreeks hot jaar 745, volgens sommigen to Wierum, althans in Friesland, geboren. De naam van zijnen vader was Thiadgrim, dio zijner moeder Liafburg. Na zijne opleiding aan de toen reeds beroemde kloosterschool te Utrecht genoten en eenigen tijd in Engeland bij Alcuinus (zie Alcuinus) doorgebragt te hebben, begaf hij zich naar Deventer, waar hij do door Lobuinus gestichte, maar door de Saksers vernielde kerk herstelde en vervolgens naar Oostcrgoo, waar hij tot priester gewijd werd en ijverig arbeidde aan de uitbreiding der kerk onder de ongeloovige Frie-zon. Doch door Wittekind van daar verdreven, hield hij zich eenigen tijd te Utrecht op als onderwijzer bij do kloosterschool, waarna hy naar Rome trok en aldaar in het klooster van Mon-te-Cassino monnik werd. Doch nadat Karei de Grooto in het jaar 785 de ongeloovige Saksers in Westfolen had overwonnen, trad L. onder hen als apostel op, tot dat hij in een der eerste jaren van de IXllc eeuw bisschop van Munster werd. Hij stichtte er eone kloosterschool en overleed den 26quot;lcn Maart 8Ü9. Van zijne hand is eene levensbeschrijving van den Utrechtsehen abt Gregorius, welke hot eerst is uitgegeven door Brower (Mcnts 1016) en later in de bekende Ada Sanctorum door Surius, alsmede in de Acta Benedictorum (beide ad 25 Aug.) opgenomen is. Het leven van L. is beschreven door Altfridus, na den dood van Gerfridus , Ludgers tweeden opvolger als bisschop van Munster. Deze levensbeschrijving is uitgegeven door do Bollandisten (Acta Sand, ad 2C Mart, III, 642 sqq.), door Leibnitz {Script, ver. Brunsoic. I, 85 sqq.), Mabillon (Acta Benedict. Sec. IV, I, 18 sqq.), on Pertz (Momm. Germ, hist., II, 403 sqq.); alsmede door eenen ongenoemden monnik, wiens geschrift is uitgegeven door Brower, Sidera illustrium virorum (Ments 1616, p. 36 sqq.), gelijk ook door de Bollandisten (/. I. p. 652 sqq.), Leibnitz (l. I. p. 97 sqq.) en Pertz (/. I, p. 419 sqq.); en eindelijk door monniken te Werthelm (Ada Sand. p. I. I. pag. 384 sqq.). Volgens deze middoloeuwsche bronnen zijn bearbeid: Leben des II. Lud-gerus (Coesfeld 1841); Louise von Bornstedt, Der H. Ludyf.rns (Munster 1842); Behrens, Leben des 11. Ludgerus (aid. 1843) en Paris, Dissertatio inauguralis de Ludgcro (Amsterdam 1859), die ook het geschrift van L. over Gregorius heeft opgenomen, pag, 158 sqq. LUDOLF (Job), oen dor eerste Oostorsche taalkundigen van zynen tijd, do vader der beoefening van hot Ethiopisch, werd den 15d0quot; January 1624 te Erfurt geboren. In zijne vaderstad gaf hem de hoogeschool uitnemende gelegenheid tot zijne taaloefeningen, die hij op 22-jarigen leeftijd eenigen tijd te Ley-den voortzette. Van daar vertrok hij als gouverneur van den door eene aan de hoogeschool aldaar verbondene boekerij bekenden Thysins (zie Thysius) eerst naar Parijs, vervolgens naar Londen, eindelijk naar Rome, waar hij kennis maakte met eenige Abyssiniërs, vooral zekeren Gregorius, die hem verder in het toon evenwel reeds met gelukkigen uitslag door hom beoefende Ethiopisch onderwees. Te Gotha gekomen na eene reis in Zweden en Denemarken, werd hij door don hertog eerst tot secretaris van den naar den rijksdag to Regensburg afgevaardigden gezant, daarna tot opvoeder der jonge prinsen, eindelijk tot geheimraad aangesteld. Tot rustig voortzetten zijner studiën met der woon naar Frankfort a. d. M. vertrokken, overleed hij aldaar den 8s10quot; April 1704. Voor de konnis der Ethiopische taal, letterkunde en geschiedenis schreef hij: Uistoria Ethiopicn (Frankfort a. d. M. 1681, in onderscheidene talen, ook in hot Ned. overgezet), vermeerderd meteen' Commentarius (a\A. 1691), en een Appendix prior (aid. 1693) en posterior (aid. 1694); Lexicon Aethiopico-Latinum, met eene Grammatica dier taal uitgegeven door Wansloben (Londen 1661), doch later en vorboterd door hein zolven het Lexicon, Frankfort a. d. M. 1699, do Grammatica, aid. 1702; Grammatica linguae Ainharicao (Krankfort 1698) ; Lexicon Amharico-Latinum (aid. 1698); Psalterium Davidis, JEthio-pice et Latine, ace. dCthiopice Uymni et Orationes aliquot V. et N. ï. item Canticum Canticorum (aid. 1701). |
Zijn wetenschappelijk leven is uitvoerig beschreven door Hunc-ker, Commentarius de vita etc. Joh. Ludolfi Leipzig en Frankfort 1710), korter door Weijers in: Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Gesc/i., D. IX, bladz. 379—472, vergezeld vuu Ethiopische brieven van L. LUDWIG (Christian Gottlieb), beroemd kruidkundige, den 30quot;cn April 1709 te Brieg in Silozië geboren, studeerde to Leipzig in de genees- en natuurkundige wetenschappen; doch zijn flnantieële toestand deed hem in 1731 het plan opvatten, om naar Holland en van daar naar Oost-Indië te gaan. Dit voornemen bragt L. echter niet ten uitvoer, daar de geneesheer Walther, die zijn lust voor de botanie kende, hem mot zich naar Carlstad nam, om met hem de planton dier landstreek te bestuderen. Ter zelfdcr tijd word de bekende J. E. Hebenstreit door don koning van Polen Augustus don lld0quot; naar Africa gezonden, om zeldzame dieren en planten te verzamelen en op te koopon; hij nam L. mede en ging met hem van Marseille naar Algiers, Tunis, Tripoli en andere plaatsen van noordelijk Africa. Deze togt, waarvan men zich voor de wetenschap zeer veel beloofd had, leverde evenwol weinig resultaten op, omdat do reizigers al spoedig de tijding ontvingen, dat de koning, die hen uitgezonden had, overleden was en zij dientengevolge dienden terug te koeren, hetgeen in 1733 geschiedde. Toen begaf zich L. weder naar Leipzig, om zijne studiën te voltooijen. In 1736 erlangde hij den titel van doctor; weldra daarop werd hij tot lid der Maatschappij van Wetenschappen te Leipzig benoemd, en gaf het hof van Dresden hom, tor bolooning voor zijne reis, oene jaarlijksche toelage. In 1746 werd L. universeel erfgenaam van zijnen eersten weldoenor Walther; hierdoor kwam hij in het bezit van oen aanzienlijk vorraogen, eene talrijke bibliotheek en eene fraaije verzameling van uitheomscho planten. In 1747 werd hij tot hoogloeraar in de geneeskundo benoemd; van toen af aan verdoelde hij zijnen tijd tot aan zijnen dood toe (7 Mei 1773) tusschen de beoefening der genees- en kruidkunde. L. was een uitstekend kruidkundige; hij gaf in menig geschrift de bewijzen zijner grondige kennis en juiste zienswijze; hot is van hem, dat J. J. Rousseau getuigde, dat hij en Linnaeus de eenigsten geweest zijn, die de botanie als natuurkenners en wijs-gecren beoefenden. Hij was een der eersten, dio de theorie, betreffende het geslacht bij do planten, verdedigde en tot de uitbreiding daarvan bijdroeg. In Africa had hij do bevruchting dei-Palmen en Pistacien nagegaan ; op grond van deze en andore onderzoekingen verdedigde hij de leer van het geslacht dor planten in zijne verhandeling de sexu planlarum (Lipsiao 1737, 4°). In een ander geschrift, getiteld Obsermtiones in methodum planlarum sexualem celeb. Linnaei (Lipsiao 1739, 4°) maakte hij reeds do opmerking, dat hot verschil in geslacht dikwijls toevallig is, daar van de onderscheidene soorten tot een en hetzelfde geslacht behooronde, sommigen hermnphroditisch zijn, en anderen gescheiden geslachten bezitten. Verder toonde hij aan, dat vele klassen in het systeem van Linnaeus meer natuurlijk dan kunstmatig zijn, terwijl daarentegen ook vele planten, die het kenmerk van eenige klasse van het systeem bezitten, om hare natuurlijke verwantschap el-dors zouden moeten geplaatst worden. In zijne Dtflmtiones plan-tarum (Lipsiao 1737, 8°; ibidem 1747 en 1760), trachtte L. het Linneaansoho systeem met dat van Rivinus te vereonigen, terwijl hij daarin tevens de characters dor geslachten op cono degelijke wijze uiteenzette. Verder vermelden wij van Ludwig's werken; Be vegetatione plantarum marinarum, Lipsiao 1736,4°; Apho-rismi botanici eet., Lipsiao 1738, 8°; Institutiones historico-physicae regni vegetabilis eet., Lipsiao 1742, 8quot;; Ed. 11, 1737 ; Ectypave-getabiliuin usibus media's praccipue destinatorum, et \virium et cul-turae brevis descriptio, Halae 1760, fol. e. tab., met Latijnschen en Hoogduitschen tekst enz. Naar L. werd een plantengeslacht uit de natuurlijke familie I der Wederilcachtigen (Oenothereae) genoemd. Zie over hot leven I van L. in de Comm. med. lips., XX, 153—188. v. II. |
86
LUI.
87
bezitten. Alleen omtrent hot oostuum volgde hij ongelijk zijne phantasie. Merkwaardig zijn vooral zijne Plagen van Egypte, die rijk van compositie, geestig en levendig van uitdrukking zijn. Alleen de groote overvloed van L.'s voortbrengselen maakt het verklaarbaar dat zij, ofschoon naar verdienste geprezen, slechts zelden duur betaald worden. h. was ook dichter, maar op zijne manier. Toen hij jong was gaf hij , onder den titel van Duilsche Lier cenige erotische gedichten uit, die in dat genre meer verdienste bezaten dan do stichtelijke rijmen, welke hij op lateren leeftijd maakte en waarin met schriftuurplaatsen en dogma's een spel werd gespoeld, waarbij valsch vernuft cn dweoperij om don voorrang streden. Deze dweo-perlj vervoerde L. tot vrij groote dwaasheden en het was alleen de harde noodzakelijkheid, die hem kon dwingen do kunst, waarin hij zoozeer uitmuntte weder ter hand te nomen. Ilij overleed den 5dl!n April 1712. Daar L. weinig geschilderd heeft, komen natuurlijk zijno schilderijen zeldzaam voor. Teekeningen vindt men van tijd tot lijd van zijne hand, die altijd zeer gezocht zijn. Do gravuren van Kasper L. (den vader, en niet zoo als soms is ondersteld don zoon, van dezen kunstenaar) komen soms voor bij het werk van Jan L. maar bezitten veel minder verdienste. LUINI (Bernardino) of LOVINO was de voortreffelijke leerling van Leonardo da Vinei, wiens geest als 't ware op hem scheen te zijn overgegaan. Hij werd te Luino aan het meer Mag-giore geboren. In wolk jaar is onbekend; alleen weet men dat hij in 1500 reeds als meestor te Milaan kwam, ten tijdo dus dat Leonardo die stad verliet. Van daar dan ook dat door sommigen werd betwijfeld of hij diens leerling kan geweest zijn. Lanzi echter beweert, en op goode gronden, dat L. reeds vroeger te Mi- i laan als leerling in de werkplaats van Leonardo moet gewerkt hebben. Te Rome moet L. eerst na Rafaels dood zijn gekomen en wel voor zeer korten tijd, daar van zijnen invloed aldaar geene sporen zijn achtergebleven. L. moge niet het geniale en stoute, gepaard aan het streng wetenschappelijke van Leonardo da Vinei bezeten hebben, maar mogt welligt op grootere gemakkelijkheid bogen. Eenvoudig, naïef en vroom in zijne opvatting, wordt hij door zijne bewonderaars niet minder hoog geprezen om de ongekunstelde bevalligheid en tevens om de grootsehheid van zijne teekening en de liefelijkheid van zijn eoloriet, dat doorgaans warm is cn waarbij men in het naakt het bloed als 't ware onder de fijne huid ziet stroomen. Lanzi is zeer uitvoerig in zijno berigten omtrent dezen kunstenaar, van wien Vasari niet veel wist. Deze spreekt echter van zijne schilderijen in Sarono, die even als moest al zijne werken uitmuntend geconserveerd zijn. Voortreffelijk van compositie, edel van stijl en fijn gevoeld is de aanbidding der Oostersche wijzen (door della Rocca prachtig gegraveerd); niet minder de voorstelling in den tempel, eene grootsche compositie, door Ghiberti's gravure bekend, en de twaalfjarige Jezus in den tempel, eene van zijne liefelijkste schilderijen, gegraveerd door Rampoldi. Dezelfde graveur gaf in 1822 de vertolking van nog een ander van L.'s meesterstukkon to Sarono, het huwelijk van Maria voorstellende. Lanzi zegt dat al deze schilderijen iets in dc behandeling ver-toonen dat aan Rafael doet denken, maar dat zij niet dat vrije hebben waardoor Rafael blijk gaf zich van do oude traditiën der kunst te hebben losgemaakt. Aan do andere zijdo bestaat or eene zigtbare geestverwantschap tussehen L. en Leonardo da Viuei, zoodat buiten Milaan zijne schilderijen dikwerf voor die van het hoofd der Lombardische school werden gehouden. Onder anderen is dit het geval met de Herodias in de galerij te Florence en met eenige andere, welke door Lanzi nog in Italiaansche kabinetten werden gezien, maar later voor een groot gedeelte door Europa zijn verspreid geraakt. Buitengewoon moet de vaardig-digheid en de ijver van dezen knnstenaar zijn geweest; Lanzi noemt althans zooveel kleinere kabinetsstukken van hem op, waarvan sommigen met Rafael's werk in verdiensten wedijverden, dat men er verbaasd van staat. Merkwaardig zijn ook zijne fresco-schilderijen in het Franciscaner-klooster degli Angoli to Lugano, in 1529 geschilderd, die ofschoon dc kleuren veel hebben geledon, toch in schoonheid wedijveren mot de beroemde schilderijen te Sarono. Aan herinneringen van Leonardo's school ontbreekt het ook hier niet. L. schilderde ook in het monastero |
Maggiore te Milaan, en in onderseheidene kerken aan het moor Maggiore. Van de schildtrijen in do kerken te Milaan wordt donr Fiorillo de aanbidding der Wijnen in St. Eustorgio bijzonder genoemd. In de galerij Brcra aldaar vindt men een uit den muur gezaagd fresco van zijne hand, Maria op een troon met St. An-tonius en Barbara voorstcllondo, bekend door de gravure van M. iiisi. Eene tweede schilderij in die verzameling, llerodias, het hoofd van Johannes den Dooper ontvangende, is door G. Cara-vaglia gegraveerd. Buitendien bezitten ook nog andere kerken en particuliere verzamelingen te Milaan werken van L.'s hand. In de verlaten Co-tosa bij I'avia vindt men van hem een schoon Maria-beeld met het kind in fresco, en aan de poort van dat gebouw eon' eolossalen Sl, Christoffel. Bijzonder schoon zijn zijne Madonna's in het Mnseo Borbonico te Napels en in de galerij van Florence. Het spreekt wol van zelf dat ook do kunstverzameliu-gon in Engeland zich verrijkt hebben met een gedeelte van L.'s werken, welke vroeger jn Italic gevonden worden. De National Gallery o. a. bevat eene fraaije schilderij; Christus met. vier schriftgeleerden, die aan Leonardo da Vinci werd toegeschreven, maar door Dr. Waagen op deugdelijke gronden aan L. wordt toegekend, even als het vrouwenbeeld in de Bridgewater-vorzameling, dat reeds in do galerij van Orleans op naam stond van Leonardo. In den Louvre ontmoet men eene Heilige familie en in het museum liel-vodero te Weenon eene fraaije voorstelling van llerodias met het hoofd van Johannes den Dooper, Tc Muncheu de II. Catharina mot de teekenen van haar martelaarschap, eene U. Maagd met het kind Jezus aan de borst, en nog eene andore II. Maagd met het kind op haren schoot. Hot sterfjaar van L. is evenmin als zijn geboortejaar bekend. Zijne werken dragen echter geeno latere dagtcekening dan 1330, zoodat men omstreeks dien tijd zijn overlijden zal moeten stellen. Zijn zoon, Aurelio L., was geen onverdienstelijk schilder, maar zijn stijl is toch niet veel meer dan eene gemaniëreerde navolging van dien des vaders. Onderscheidene van zijne werken worden nog te Milaan gevonden. LUIPAARD. (Zie Panter). LUIS. Eene algemeene benaming voor insecten van geringe grootte, welke op mensehen, dieren en planton loven en aan deze schade berokkenen; zoo hooft men menscbenluizcn, dieron-Inizen, walvischluizon, boom- en bladluizen. In engoren zin genomen maken de Luizen eene orde onder de insecten uit, welke in het stelsel die der Parasitica (insecta) wordt genoemd. Zij maken dan twee familiiin uit, die Aar zuigende en die barbijtende Luizen; de eersten ook IJaematopina genoemd hebben een' znig-mond zonder bovenkaken, meestal vijf leedjes in de sprieten en klimpooten. Onder dezen behooren de hoofdluis (Pediculus Capitis), de kleedorluis {Pediculus Vestimenti), de platluis {Pediculus Pubis), die op den mensch leven en de L. der luisziekte, waaromtrent men het art. Luisziekte leze. Voorts behooren tot dezelfde familie cenige Luizen, die op zoogdieren leven, als do hon-den-, do ezels-luis enz. De tweede familie, die dor vachtluizen {Mallophaga) onderscheidt zich door het bozit van kaken aan de ondervlakte van den kop; daartoe behooren bijna alle vogelluizen, doch ook eenigen, die op zoogdieren voorkomen. (Verg. Snellen van Vollonhoven, Overzigt der gelede dieren van Nederland, bladz. 128—135). De Ouden meenden dat de Luizen uit stof voortkwamen; doch het is vrij algemeen bekend en zal toch ook wol vroeger niet geheel onbekend geweest zijn, dat zij eijeren leggen, neeten genoemd. waaruit de jongen voortkomen. Deze jongen nu ondergaan geene verandering gelijk do moeste andere insecten en behouden dezelfde gedaante, waarmede zij het ei verlieten. Doch hot onbegrijpelijk aantal, waarin deze dieren bij afzonderlijke menschon voor kunnen komen, heeft tot do meening van het ontstaan uit stof geleid. Dit aantal is werkelijk somtijds zoo groot, dat het ontelbaar is. — Ondertusschen is men tegenwoordig in allo hospitalen in staat een zoodanig vcrloopen wezen, wiens haren of kleoderon schijnen te leven, in één dag te zuiveren. LUISZAAD. (Zio Nieswortel). LUISZIEKTE {Phthiriasis). Gelijk de mijten bij planten, dieren en menschon verschillende ziekten te weeg brengen en vooral cenen eigonaardigen huiduitslag, sehurft (zio Schuift) veroorzaken , zoo ook do luizen. Van dc drie soorten van dit parasiten-geslacht, hetgeen op don mensch huisvest, veroorzaakt de hoofd- |
88
luis zeer dikwijls uitslag van do behaarde hoofdhuid, vooral het zoogenoemde korrelige hoofdzeer, voorts talrijke zwellingen dor watervaatsklieren van den hals, ook ontstekingen der ooren, oogen, van hot voorhoofd onz. De kleederluis veroorzaakt eono ondragelijke jeukte ojj de gchcelo bekleede huid, dien ton gevolge hevig krabbelen en bloederige striemen, zweren (den als prurigo pedicularis bekenden uitslag). Do platluis zit in do korte haren om de geslachtsdeelen, somtijds ook in de okselholte, zeldzamer nog in de baard en de oogloden. Zij veroorzaakt aldaar, terwijl zij in de huid dringt, ovenzeer jeukte en fijnkorreligen rooden knobbolnitslag. Do behandeling dezer Luisziekten is eenvoudig. Herhaalde reiniging door wasschen en baden, kammen, volkomen afsnijden dor haren, in geval van nood inwrijvingen met anijs- of terpontijnolij of piotorseliezaadzalf, hot zekerste met wat (graauwe of witte) kwikzalf, zijn voldoende om de dieren te dooden. Hot linnengoed, do kleeren, mutsen en bedden moeten, om nieuwe aansteking te voorkomen, vernietigd, of door hoete lucht of scherpe loog van het daarin vervatte ongedierte gezuiverd worden. Wat de door oudere schrijvers genoemde L., waaraan Sulla, Ilerodes, Philips van Spanje enz. moeten gestorven zijn, voor een ziekte geweest zij, is heden onzeker. Er ontstonden daarbij builen op do huid, die openbraken on waaruit later ontelbare luisaehtigo dieren kroopen. Deze beschrijving past meer op de leefwijze dor mijten, vooral do bij onze huisvogols niet zeer zeldzame soort (Dermanissiis Avium), waarvan het ook kortelings door verscheidene gevallen weder is bewezen, dat zij zich (b. v. van duiventillen of hoenderhokkon) op de mensche-lijke huid overplanten, daar invreten en zworen kunnen veroorzaken. Ondertussehen wordt de ware L. door Dr. Alt, in zijne Disscrtaiio de Phthiriasi, Bonn 1824, 4°, e. tab. toegeschreven aan cene vierde, eene werkelijko luissoort, Pediculus Tabescen-tium. v. P. LUITENANT, afgeleid van het Eransche woord lieutenant, was, zoo als het woord aanduidt, de plaatsvervanger van oenen persoon van hoogeren rang. Men vindt dan ook vroeger dien titel aan personen van zeer verschillenden rang gegeven. Eerst sedert de tijden van Lodewijk don XIIaen, omstreeks 1500, werd hij in denzelfden zin als thans toegepast, namelijk de officier, die in rang op den kapitein volgt en die, bij diens afwezigheid, zijne dienstbetrekkingen vervult. Voor den tijd van Lodewijk den XIV110quot; werden de luitenants door hunne kapiteins gekozen. Bij ons te lande worden de Luitenants in eerste en tweede, in andere legers in L. en onder-L. onderscheiden. In den hierboven bedoelden zin, werden ook het eerst de titels van luitenant-generaal en luitenant-kolonel aan do opvolgers der daarin genoemde rangen gegeven; de eerste sedert 1633, de laatste sedert 1G53. LUITPHAND of LIUTPRAND, wiens schriften tot do voornaamste bronnen der 'geschiedenis van Duitschland bohooren, was van geboorte een Italiaan. Hij zag het levenslicht in of omstreeks het jaar 922. Bcrengarius do II110, koning van Italië, zond hom als gezant naar Constantinopel, doch de niet gelukkige uitslag zijner zending deed hem in ongenade vallen, waarop hij' zich naar Duitschland begaf, totdat hij in het jaar 961 keizer Otto den Islen naar Italië volgde, waar hij bisschop van Cremona werd. Keizer Otto zond hem in het jaar 963 mode naar Constantinopel, ten einde door een huwelijk tussclien dit, zoon en Theophania, dochter van den Oosterschon keizer, eono her-oeniging van hot Oostorscho cn Westersche rijk te bowerken, maar ook deze poging liep vruchxeloos af. L. overleed in het jaar 970. Onder zijne schriften noemen wij eerst Antapodosis, die van 886 tot 948 loopt, cn zijne lies gestae Ottonis M. impe-raioris, welke met zijn geschrift De hgatione Constantinopolilana ccht zijn, terwijl vele anderen ton onregte aan hem toegeschreven worden. Zijn stijl is levendig, maar zijne taal gebrekkig. Het meeste geloof verdient hij nopens hetgeen hij zelf heeft bijgewoond. Zijne werken zijn het laatst cn best uitgegeven inPeitz, Mommenta Germnniae historica, 3ao dl. (Hannover 1839). Zie voorts Kopko, Ve vita el scriplis l.uitpiaruU (Berlijn 1842). |
LUKSOll, een der 9 dorpen, welke thans op do plaats van hot oude Thebe in Opper-Egypte liggen, aan don regteroever van den Nijl; tegenover dc plaats, waar zich aan den linkeroever üe Memnonszuilen bevinden. Het is merkwaardig door de over-blijfsolen eens tempels, tusschen welke de ellendige hutton verspreid liggen dor tegenwoordige bevolking, die omstreeks 600 huisgezinnen bedraagt, van welke J Kopten en Mohammedanen. De ruïne bestaat uit een portaal, in welks front een veldslag is afgebeeld, cn dat ter wederzijde een gebouw met kleine vertrokken bevat. Daarvoor stonden weleer twee obelisken van graniet, die goed bewaard en met hieroglyphon bedekt waren, van welko eono naar Parijs is overgebragt, en sedert 1836 op do Plaoc do la Coneordc prijkt. Het portaal verleent toegang tot een plein, hetwelk met eono zuilenrij omgeven is, en op hot tegenovorgestoldo einde tot een tweedo plein toegang verleent, achter hetwelk zich weder 10 rijen kolommen on een dwarsinuur verheffen, die het heilige afsloten. Aan do noordzijde van dat binnenste des tempels bevindt zich het allerheiligste, een vertrok van 14 voet in het vierkant, even als allo kolommen, mot beeldhouwwerk cn hieroglyphon bedekt. Daar achter zijn weder andere vertrekken en openo plaatsen, met zuilen omringd, die eindelijk aan den oever der rivier stuiten. Te midden dier overblijfselen dwalen thans do kudden eener armoedige bevolking, die zich van het in stand geblcvene bedienen als beschutting voor haar vee en hare woningen. Eene laan met 600 sphinxen, die op rogelmatigen afstand van elkander liggen, voort van L. naar het oen half uur meer noordwaarts gelegen Karnac, waar zich nog uitgestrekter bouwvallen bevinden. LULLUS (Uaimundus) , een der zonderlingste mannen uit do middeleeuwen, werd in hot jaar 1234 op het eiland Majorca go-boren. Hij zou in zijne jeugd oen zeer losbandig leven hebben geleid, maar daarvan zijn teruggekomen op het zien van eene vrouw, toonbeeld van de ligchaamsverwoestcndo gevolgen der ongeregeldheid. Vervolgens zou hij oeno verschijning van Christus hebben gehad en daarop zijne goederen aan de armen hebben gegeven on gestrenge boete gedaan. Van oenen slaaf leerde hij Arabisch on deed vervolgens grooto reizen door Italië, Griekenland, Frankrijk on Africa, waar hij, te Tunis eenen Muzelman willende bekooron, in levensgevaar kwam. Dit ongeval koelde echter zijnen moed niet om ongeloovigen te bekceron en hij begaf zich andermaal naar Africa, doch op zijne terugreis overleed hij in het jaar 1315. Hij gaf voor eon alchymist te zijn en vele verborgene wetenschappen to bezitten, vooral hoog opgevende van de door hom uitgevondene „ars mnjiioquot; (groote kunst), waartoe hij oeno homelsche openbaring had gehad. Deze kunst schijnt bestaan te bobben in eene soort van mnemotechniek, die niet alleen voor het geheugen, maar ook tot eono redematigo ontwikkeling van begrippen diende, waartoe hij eenen grooten toestel had, bestaande in oeno zekere verschikking van lettors en zamenstelling van wiskundige figuren. Voel duisters is er in de goheele zaak en niet minder in zijne Opera omnia, die o. a. door Salzinger zijn uitgegeven (Ments 1721 —1742, 10 din.) en eene zonderlinge rhapsodic zijn van godgeleerdheid, bijbelverklaring, scholastieke wijsbegeerte, tooverkunst, alchymie, geneeskunde en nog al meer. LULLY (Giovanni Battista), beroemd componist, geboren to Eloronco in 1633, kwam in zijn 12(lc jaar als koksjongen in de keukon van Mademoiselle do Montponsier. Daar trok hij door zijn vioolspol, dat hij zonder meester geleerd had, de opmerkzaamheid van Lodewijk den XIIIlt;lc,1 tot zich, die hom niet alleen in zijno dienst nam, maar ook voor hem do zoogenaamde Bande des pelits violons stichtte, waarvan L. het bestuur kreeg. Door de zorg, waarmede L. zyne betrokking waarnam en door de composition, die hij voor haar maakte, overtrof zij spoedig het orchest der 24, toon do meest geprezen kapel in Europa. Vóór L. werden do bas en middelstemmen altijd slechts als be-goloidende de eerste stem behandeld; doch L. behandelde hen ook als obligaat on verdeelde naar deze opvatting do melodie. In 1671 verkreeg hij het privilegie der grooto opera, componeerde toen als haar directeur 19 opera's, welko gedurende eene halve eeuw do gcheolo Fransche natie in bewondering opgetogen hielden. Hij word dus aangezien als de grondvester der grooto opera in do eeuw van den prachtlicvonden koning Lodewijk don XIVdei1. Hij overleed te Parijs den SS8'0quot; Maart 1687. LULOFS (Johannes) geboren te Zutphon don 5dcn Augustus 1711, overleden den 4tlei1 November 1768 te Leiden, waar hij sedert het jaar 1742 het hoogleerambt in do wis- en sterrekundo had bekleed. Hij was oen zeer geloerd man, dio zich binnons- |
LUL-LUN.
89
en buitenslands vooral heeft bekend gemaakt door eone voor dien tijd uitmuntende en nuttige Iniroductio ad cognitionem alque mum utriusque globi (Leiden 1743—1748, 3 dln.), in het Ned. omgewerkt uitgegeven te Zutphen in 1750. Bovendien heeft hij nog eenige stukjes geschreven over wiskundige onderwerpen, welke thans verouderd zijn, maar den schrijver doen kennen als een' man, in zijnen tijd hoogst nuttig voor de wetenschap en hare toepassing. LUMBAGO. (Zie Spit). LUMEI (Willem van dek Mark, Heer van), een man, zeer bekend in den Nederlandschen bevrijdingskrijg tegen Spanje. Hij was een der onderteekenaren van het verbond der Edelen in 1565. Na den dood van Egmond en Hoorne, zwoer hij zijn haaien baard te zullen laten groeijen, totdat hij hunnen dood zou gewroken hebben. In 1568 voegde hij zich met ecne bende ruiters bij het leger van den prins van Oranje en in 1572 vinden wij hem als admiraal van 's prinsen vloot iu Engeland. Hier voegde hij zich bij de Watergeuzen, stak met hen de Noordzee over en voerde het opperbevel bij de inname van Brielle, waar hij zich door zijne wreedheid onderscheidde. H(j begaf zich van daar naaide vergadering der staten van Holland te Dordrecht, waar hy zijne door den prins bevestigde aanstelling als overste van Holland vertoonde en door hen als algemeen stadhouder van wege den prins over Holland werd erkend. Hij maakte zich hierop van Rotterdam en Schoonhoven meester, waar zijne troepen vele wreedheden pleegden, die hij echter naar billijkheid bestrafte. Voor Amsterdam stiet hij het hoofd en verbrandde en vernielde alles te vuur en te zwaard, overal de grootste gruweldaden plegende. Toen Don Frederik de Toledo het beleg voor Haarlem geslagen had, werd L. derwaarts gezonden met 15 vaandels voetknechten, 4 cornetten ruiters en 6 veldstukken, maar geraakte in eene hinderlaag, waar hij het grootste gedeelte zijner troepen en 4 stukken verloor en zelf ter naauwernood ontkwam, nadat hem twee paarden onder het lijf doodgeschoten waren. Deze nederlaag gaf zijnen vijanden moed, hunne beschuldigingen tegen hem in te brengen en in het voorjaar van 1573 werd L. met zijnen luitenant Entes, eveneens door zijne wreedheid berucht, in hechtenis genomen. Spoedig daarop werd hij evenwel ontslagen, maar gegriefd door de ondergane behandeling verzamelde hij een aantal Walen en begon daarmede oproerige bewegingen. Dit had andermaal zijne gevangenneming ten gevolge , doch hij wist te ontsnappen, hield zich eenigen tijd schuil en verliet de stad daarop heimelijk. Hij kwam later terug en verkreeg verlof zich met zijne goederen elders te vestigen, waarop hij naar Luik vertrok en na verloop van drie of vier jaren volgens sommigen aan een' dollenhondsbeet, volgens anderen aan vergif overleed. Zie over hem; Bor, Oorspronyk, begin ende ver-volgh t/er Nedcrlandsche oorlogen, beroerten ende burgerlijcke on-eenigheyden van 1555 tot 1600, 7 dln. in fol.. Leiden 1620, en P. C. Hooft, Nedcrlandsche historiën, L. LUNA (Zie Selene). LUND. Eene der oudste steden in Scandinavië. Zij ligt in het zuidelijkste gedeelte van Zweden, in het schiereiland Schonen, twee uren ten noordoosten van Malmoe, de hoofdplaats van het landshoofdmanscbap Malmochusleen, waartoe zij behoort De stad heeft een zeer bevallig voorkomen, daar de straten er regt zijn en de meeste huizen door tuinen en akkertjes van elkander worden gescheiden. Zij is do zetel van eene hoogeschool, door koning Karei den XI116quot; in het jaar 1666 gesticht en 2 jaren later ingewijd, thans 500 studenten tellende. Vermaard is de domkerk, zeker het schoonste gedenkstuk der christelijke bouwkunst op het Scandinavische schiereiland. Zij werd gegrondvest in de XIda eeuw en werd reeds in het begin der volgende de zetel van een aartsbisdom, dat over geheel Scandinavië gebied voerde. L. heeft 7,000 inwoners. LÜNEBURG , van ouds eene allodiale bezitting van het Bruns-wijksehe huis, die in de XIlIlllt;' eeuw tot een hertogdom verheven word, en thans tot Hanover behoort, welks koning nog den titel van hertog van Brunswijk-L. draagt. Het wordt door de Elbe van Holstein, Hamburg en Lauenburg gescheiden, en hoeft na eenig grondgebied aan Pruisen te hebben afgestaan, en weder van Lauenburg te hebben aangewonnen eene oppervlakte van 204 Q mijlen. Het is grootendeels eene uitgestrekte heide, door bosschen, veenen en heuvels afgewisseld, en alleen langs de VI. |
oevers der rivieren, die er doorstroomen, vruchtbaar. De rivier Ilmenau, met hare zijrivieren Wipperau, Luhe, Seve en Netze, alsmede de Aland en Jeetze werpen zich in de Elbe; de Aller, met de zijrivieren Ocker, Fuse, Leine en Böhme, behoort tot het stroomgebied van den Wezer, hetwelk door de Luneburger heide van dat der Elbe gescheiden wordt. Do landbouw is er naauwelijks voldoende voor de bevolking; do teelt van schapen, vee en paarden is er niet onbelangrijk. Op vrij groote schaal wordt er de bijenteelt gedreven, daar ook duizenden korven van elders derwaarts gezonden worden, om aldaar op de heide voedsel te zoeken. Weverijen en spinnerijen van weinig belang. Aan de oevers der Ilmenau en Aller eenige scheepsbouw. De uitvoer bestaat in schapen, paarden, jong vee, hout, turf, honig, was, pluimgedierte, eenige grove linnen en wollen stoffen, en vooral zout, dat hier in groote hoeveelheid gevonden wordt. Langs den grooten weg van Hamburg op Hanover en Brunswijk werd vroeger veel transito-handel gedreven, waaraan de spoorweg, die thans over de hoofdstad is aangelegd veel afbreuk gedaan heeft. Op het einde van 1855 bedroeg de bevolking 342,314 zielen, van welke 339,469 Lutherschen, 509 Hervormden, 1,219 Catho-lieken, 120 van andere christelijke gezindheden en 997 Israëliten. Het getal der huizen beliep toen 44,634. De hoofdstad L. ligt aan de Ilmenau en den spoorweg op Hamburg en telt 13,000 inwoners. Zij heeft naauwe straten, 4 kerken, 1 weeshuis, verscheidene hospitalen en gasthuizeu. Merkwaardig zijn er ook het oude slot op de markt, het raadhuis, het tuighuis, de ridderacademie, vroeger een klooster, doch thans eene inrigting, op welke aan voorname jongelieden onderwijs gegeven wordt, het Johannenm en andere scholen. Bij de stad ligt de Kalkberg, eene 118 voet hooge rots, met overblijfselen van een klooster, kalkgroeven en zoutbronnen. Er zijn zoutziederijen, eenige weverijen en fabrieken. LUNEL. Eene kleine stad in Frankrijk, departement Ilérault, 4 mijlen van Montpellier liggende, beroemd wegens den zoeten wijn die aldaar gewonnen wordt. Zij heeft eene bevolkiug van 6,500 inwoners, ligt aan den regteroever der Vidourle en staat door het kanaal of do Robine de L. met den Rhone en de Mid-dellandsehe zee in verbinding. Men vindt er vele liqueur- en bran-dewijnstokerijen; de handel in deze fabriekaten, in deu genoemden muskaatwijn, in rozgnen, koren en meel is zeer belangrijk. Een uur ten westen van L. treft men grotten met fossile overblijfselen aan. LUNETTE. Een veldwerk van denzelfden vorm als een bastion (zie Bastion), doch van kleinere afmetingen. Do lengte der facen is meestal 40 tot 45 ellen, die der flanken ongeveer | der facen. Do L. worden gewoonlijk in de keel, door eene ligte palissadering gesloten. Zie verder; Kerkwijk, Handleiding tot de versterkingskunst. L. LUNEVILLE. Eene niet versterkte, fraai gebouwde stad in het Fransche departement Meurthe, dat eertijds een deel uitmaakte van het hertogdom Lotharingen. Zij is gelegen ter plaatse, waar de Meurthe en Bezouze zamenvloegen. Het aantal inwoners bedraagt 16,500. Toen in 1735 de Poolsche koning Stanislaus Leszczinsky in het bezit van Lotharingen was gekomen, verhief hij L. tot zijne residentie, waardoor de stad zeer in bloei toenam. Tot in 1849 vond men daar nog de overblijfselen van het door hertog Leopold gebouwd en door koning Stanislaus zeer verfraaid slot, dat, na in 1755 te zijn afgebrand, weder opgebouwd en gedeeltelijk tot een cavalleriekazcrne was ingerigt, doch in bovengenoemd jaar weder door hot vuur verwoest werd. De stad bestaat hoofdzakelijk door hare fabrieken en door den uitgebreiden handel, die in hare fabriekaten gedreven wordt. Vooral merkwaardig is L. in de geschiedenis wegens den aldaar gesloten vrede, op den 9dcn February 1801, tusschen het Duit-sche rijk en de Fransche republiek, ten gevolge van en op de zelfde grondslagen als de vrede van Campo-Formio. LÜNIG (J on an Curistiaan) , een verdienstelijk hearheider en uitgever van stukken over het staatsregt en dergelijke onderwerpen, werd den I4acn October 1666 to Schwalenberg in het graafschap Lippe geboren. Na te Helmstiidt en te Jena gestudeerd te hebben, deed hij als gouverneur van een jong man van aanzienlijken huize eene reis door Europa en was later, eerst secretaris van een' generaal bij de keizerlijke troepen, later ambtman te Eilenburg en laatst secretaris der stad Leipzig, waar hij den 12 |
LUN—LUT.
90
I4di!ii Augustus 1740 overleed. Zijne voornaamste werken ziju: Das Deutsche Rrkhsarchw (Leipzig 1710—1722, 20 din.); Dmt-sche Keichskanzley (Leipzig 1714, 8 din.); Europische Staatscon-silia (Leipzig 1715, 2 din.); Thealrwn caerimoniale/uslortco-po-lüicum (Leipzig 1719—1720, 2 din.); Codex juris müilaris (Leipzig 1723); Codex Auyusteus (Leipzig 1724, 2 din.); Codex Ilaliae diplomaticus (Leipzig 1725—1735 , 4 din.); Corpus juris feudalis Germanici (Leipzig 1727, 3 din.), met vervolg (aid. 1730, 2 din.); Codex O'er man iae diplomaticus (Leipzig 1732—1733, 2 din.). LUPEKCUS, LUPERCALIEN. L. is oene godheid uit don nog herderlijken toestand der Romeinen, waarschijnlijk dezelfde als de Grieksche Pan. De dienst van L. werd door do Romeinen steeds onderhouden, en deszelfs priesters, Luperci go-heeteu, maakten een aanzienlijk collegie uit, dat zelfs nog ten tijde van Caesar werd uitgebreid. Van oen zeer bijzondereu aard was zijn feest, in February gevierd en Luporealia genoemd. Op deze feesten liepen de Luperci byna naakt, met zwepen uit gei-tenvel gemaakt, door de stad, iedereen dien zij ontmoetten, daarmede slaande. De vrouwen vermeden niet alleen deze slagen niet, maar stolden zich zelfs vrijwillig daaraan bloot, wanende dat hierdoor de vruchtbaarheid werd bevorderd. LUPINEN. Welbekende sierplanten onzer tuinen, allen soorten van het geslacht Lupinus der kruidkundigen. Dit geslacht behoort tot de natuurlijke plantenfamilie der Vlinderbloemigm (Pa-pilionaceae) en in het stelsel van Linnaeus tot de orde Decan-dria vim de ]7da klasse (Diadelphia); het onderscheidt zich door de volgende kenmerken: De kelk is diep tweelippig; het vlagje (yexillwn) der vlinder-vormige bloemkroon is aan do zijden omgeslagen, do vleugels (nlae.) zijn boven achterwaarts to zamen gegroeid, de kiel (carina is toegespitst; de helmdraden vormen te zamen oene gave schoe-do, de helmknopjes zijn om het andere langwerpig en bijna nier-vormig; het vruchtbeginsel bevat twee en meer eitjes, het stijltje is draadvormig en gekromd, de stempel bijna rond en gebaard; de vrucht is oene lederachtige, twee tot veelzadige, langwerpige of lijnvormige, te zamen gedrukte of min of meer rolronde peul, met dwarsche, schuinsche vorhevonheden tusschen de zaden. Het zijn halfheestors of heesters en kruiden, die in de gematigde en warmere landstreken voorkomen, en vooral in Noord-America menigvuldig worden aangetroffen; de bladen zijn gevingerd en bestaan uit 3 tot voel blaadjes, slechts zeer zelden zijn zij door misdraging enkelvoudig; de steunbladen zijn tegen de bladstelen aangegroeid; de bloemstelen zijn eindstandig, de bloemen in aren of trossen voreenigd en van eon of twee schutbladen voorzien. Van het geslacht Lupinus vermelden wij de witte en gele Lupine (Lupinus alius L. en L. luleus L.), beide eenjarige planten, die tot grondbemesting en ton dooie ook als veevoeder gebruikt kunnen worden, en daarom dan ook in den landbouw van een deel van Europa zijn opgenomen. Ook andere soorten van L. kunnen tot dezelfde doeleinden gebezigd worden; omtrent don L.-bouw zie men: het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, 1858, bl. 395 on volg. Nog noemen wij van de vele L., die als sierplanten in do tuinen voorkomen, Lupinus arboreus Sm., L. angustifolius L., L. hirsutus L., L. macrophyllus Benth., L, multiflorus Desv., L. mu-tabilis Sav., L. perennis L., L, polyphyllus R. Br. enz. v. H. LURLEI of LORELEI is de naam van oene steile rots, aan den regteroever van den Rijn nabij St, Goar zich verheffende en die vroeger voor de schoepvaart zeer gevaarlijk was. Aan den voet der rots wordt veel zalm gevangen. De sago der Rijnlanden stelt de L. voor als eene jonkvrouw, die door haar gozang en spelen op do harp, de voorbijvarenden zoozeer aanlokte, dat zij togen de rots stootten en door het omslaan van het vaartuig verdronken. Onder do vele liederen, welke deze sago hooft in het leven geroepen, munt voornamelijk dat van Heinrieh Heine nit. Er is groote overeenkomst tusschen deze sage en de Grieksche mythe dor Sirenen. LtTSIADE. (Zie Camoens). |
LUSIGNAN (Güido de), afkomstig uit oen aanzienlijk Pransch geslacht, dat reeds in de Xda eeuw bloeide, nam deel aan den tweeden kruistogt en huwde met Sibilla, dochter van koning Amalrik van Jerusalem. Toen diens zoon Boudewijn de IVde ó'oor blindheid en melaatschheid in het jaar 1185 buiten staat wis om de teugels van het bewind, vooral te midden der aanvallen van de Saracenon onder Saladijn, in handen te houden, werd L. eerst algemeen stedehouder en na Boudewijns dood koning van Jerusalem, doch zijne stijfzinnigheid on volslagen onbekwaamheid deden hem hoofdstad en kroon verliezen, daar Saladijn in het jaar 1187 Jerusalem veroverde. Vruchteloos was L.'s poging om in weerwil van zijnen vormelijken afstand, zijnen troon te heroveren, doch hij word door aankoop, uit de handen der Tempeliers, eigenaar van het koningrijk Cyprus, waar hij alzoo do stamvader werd van oen vorstenhuis, dat aldaar tot 1374 regeerde. L. had zijn aanzien en zijne verheffing alleen aan zijn huwelijk met oone koningsdochter te danken, maar is overigens een van do minst beduidende hoofdpersonen uit zijnen ridderlijken tijd. LUSITANIA. De oude benaming van Portugal. (Zie Portugal). LUSTKL'M. Beteekont eigenlijk de plegtige reiniging of wijding van het Romeinsche volk door oen zoenoeffer {sacri/iciuut lustrale), dat telkens na den geëindigdon Census verrigt word. Het bestond in oenen stier, oen zwijn en een schaap of ram. De laatste werd aan Jupiter, het zwijn aan Cores en de stier aan Mars gewijd. Do plegtige vorrigting zelve noemde men lustrum condere, en het daarbij door den censor uitgosprokeno formulier luidde in het eerst: Ut dii immortales res Romanas ampliores me-Uoresque facer ent; doch toen het Romeinsche gebied zich aanmerkelijk uitbreidde, werd het gebed aldus veranderd: Ul res Romanas perpeluo incolumes servent. Daar nu dit L. altijd aan het einde van iodor vyfde jaar plaats had, zoo beteekendo L. ook een tijdvak van vijf jaren, welke tijdmaat dikwijls door dichters mot de Grieksche Olympiade verwisseld werd, die slechts 4 jaren bevatte. LUTETIA PARISIORUM. (Zie Parijs). LUTETIA. Eene der kleine planeten tusschen Mars en Jupiter. Zij is don IS0611 November 1852 ontdekt door Goldsehmidt te Parijs. Haar omloopstijd bedraagt 1387,85 dagen; haar grootste afstand van do zon 58,50, haar kleinste 42,23 millioenen mijlen. LUTHER (Martinds), de zoon van oenen armen mijnwerker te Eisleben (zio Eisleben), word aldaar don 10dcn November 1483 geboren. Te Mansfeld, waarheen zich zijn vader kort na zijne geboorte begaf, ontving hij hot eerste onderwijs; later kwam hij onder de leiding der barrevoetor-monnikon te Maagdenburg, en vervolgens te Eisenach onder die van den letterkundige Frobe-iiius. In het jaar 1501 bezocht hij de hoogeschool te Erfnrt. ten einde zich aan de regtsgoleordheid te wijden. Naar de gewoonte van dien tijd legde hij zich vooral toe op de beoefening der schriften van Aristoteles en op de scholastieke godgeleerde wijsbegeerte, in welk oen en ander hij het zoover bragt, dat hij twee jaren later magister word en openlijke voorlezingen over de Aristotelische wijsbegeerte begon te houden. Doch in het klooster te Erfurt oenen bijbel gevonden hebbende en dien met de grootste belangstelling lezende, besloot hij, bovendien door den plotselijken dood van oenen vriend tot ernst gestemd, om monnik te worden en trad den I7d0quot; Julij 1505 in do orde der Augustijnen, zijnen tijd vordeelonde tusschen godgeleerde oefeningen en gestrenge ligchaams-boetedoeningen. In hot jaar 1508 word hij op aanbeveling van zijnen vriend Staupitz (zie Staupitz) hoogleeraar der wijsbegeerte aan de nieuw gestichte hoogeschool te Wittomberg; zijne godgeleerde studiën voortzettende, werd hij in die wetenschap in 1509 baccalaureus, en deed, te midden van veel strijd tusschen do hem in den loop zijner bijbelstudiën moer en holdorder wordende evangelie-waarheid en gehechtheid aan de kerk, eene bedevaart naar Rome, waar het van nabij zien der gedragingen van de geestelijkheid in de hoofdstad der kerk hem mot droefheid over de misbruiken in leer en leven der goostolijken vervulde. Na zijne terugkomst word hij doctor in do godgeleerdheid en achtte zich nu evenzeer gorogtigd als verpligt om zoowel op den aeademischen leerstoel als op den kansel te ijvoron tegen hot scholastieismus on de Augiistiniaansche bijbel-god-goleerdheid in hare regten te herstellen. Onder dat alles en onder voortgaande bijbelstudie werd hij zich meer en meer bewust, dat de toenmalige kerkleer in volslagen strijd was togen de groote grondbeginselen des Christendoms ton aanzien van het werk dos Hollands en de middelen om door Hem zalig te worden. En toen nu do aflaathandel door Tetzel in het jaar 1517 mot grooter onbeschaamdheid dan ooit van stad tot stad in Duitsehland werd gedreven, maakte L. gebruik van zjjn regt als |
LUT.
91
doctor en hoogleeraar, en deed den 31llten Oetober 1517 nan de Blotkork te Wittemberg 95 stellingen tegen den aflaathandel en andere misbruiken in de kerk aanplakken, aanbiedende om die te verdedigen in eenen geleerden redetwist. Groot opzien verwekte dio stoutmoedige stap, en daar Luthers stellingen slechts onder woorden hadden gebragt hetgeen do overtuiging van on-telbaren was, wie do verregaande misbruiken in de kerk evenzeer ergerden, was als het ware de vonk geworpen in de lang opgehoopte brandstpf. L., vast in zijne overtuiging, wilde hoe daartoe ook aangezocht, van geen herroepen hooren, tenzij men hem uit de H. Schrift overtuigde. De paus, die in het eerst de beweging met onbegrijpelijke loszinnigheid had gering geschat, als gold het slechts eenen nietigen strijd tusschen Augustijner en Dominicaner monniken, ontbood, wakker geworden, L. naar Kome; maar deze liet zich door den keurvorst van de Palts, Frederik den Wijzen, terug houden van in den hem gespannen strik te loopen en beriep zich eerst van den kwalijk onderrigten op den goed onderrigten paus, later op een algemeen concilie. Mondgesprekken en redetwisten tusschen pauselijke legaten en den Wit-temberger hoogleeraar werkten niets uit, dan dat de laatste hoe langer des te vaster van de waarheid zijner grondstellingen, en nu ook van het ongegronde der aanmatiging van den paus, als ware hij het hoofd der Christenheid, overtuigd werd; zoodat, toen deze den oproerigen zoon der kerk in den ban deed, L. de hem betreffende pauselijke bul openlijk te Wittemberg op den 10aen December 1520 verbrandde, en van dat tijdstip dagteekene men den aanvang der kerkhervorming. Weldra nam nu de zaak eenen anderen keer. De Duitsche vorsten, gedeeltelijk misschien uit overtuiging van de regtmatigheid van Luthers zaak, gedeeltelijk misschien ook uit gevoel van onafhankelijkheid tegenover den keizer, die de zaak van den paus ten opzigte der nieuwe leer door allerlei wereldlijke, ook gewelddadige middelen poogde te handhaven, verklaarden zich in groeten getale voor den hervormer en zijne zaak, en L. die in weerwil van alle waarschuwingen, en alle bescherming van aanzienlijken versmadende, zich met kloeken geloofsmoed naar den rijksdag tc Worms begeven had, verklaarde aldaar met rondo woorden, niet te zullen of te kunnen terug treden, zoolang hem uit de H. Schrift zijne dwalingen niet waren aangewezen. Bij zijne terugkomst liet zijn voornaamste beschermer, keurvorst Frederik, hem heimelijk opligten en ter beveiliging van zijn leven op den Wartburg als in hechtenis brengen, alwaar L. zich vooral bezig hield met het voorbereiden en gedeeltelijk tot stand brengen van zijn reuzenwerk, de bijbelvertaling, waardoor de groote man zich een onvergankelijk gedenkstuk heeft gesticht van zijne uitgebreide kunde, zijnen onverdroten ijver en zelfs zijnen verbazenden invloed op de volkstaal. Na tien maanden in de maatschappij terug gekeerd, trad hij op nieuw, vooral op den kansel, tc Wittemberg als hervormer der kerk op, en ten einde het doorslaand bewijs te geven, dat hij met de toenmalige bedorvcne kerk gebroken had, trad hij, alzoo zijne monnikengelofte verbrekende, den 13dcn Junij 1525 met Catha- I rina van 15ora (zie Boni) in het huwelijk. Terwijl hij nu voorts ijverig arbeidde om het door zijne kloeke hand aangevatte werk voort te zetten, had hij veel moeite om de ongunstige verdon-kingen voor tc komen, daarop geworpen door velen naar aanleiding van den boeren-oorlog (zie Doeren-oorlog). Ook op de rijksdagen bevorderde hij middelijk en onmiddelijk de belangen van het Protestantismus, terwijl hij met verbazingwekkende werkzaamheid eenc groote menigte grootere en kleinere schriften in het licht zond ter ontwikkeling, verdediging en aanbeveling zijner grondstellingen. Die schriften getuigen van een helder hoofd, eenen onbezweken moed en ecne warme godsvrucht; en zoo men vele uitdrukkingen niet van hardheid, zelfs ruwheid, kan vrijpleiten, dan stelle men zulks billijk op rekening der heerschende wijze van denken en zich uitdrukken, en van den plooi, dien een vaste, ten aanzien van 's menschen hoogste belangen ten volle overtuigde geest onfeilbaar moet aannemen bij onverdiende tegenwerking en hatelijke bestrijding, waarbij men, wat Luthers laatste levensjaren aangaat, nog voege den invloed van veel lig-chaamslijden. Zeker is het, dat indien L. b. v. alleen de wetenschappelijke beschaving van Melanehthon of de letterkundige zachtzinnigheid van Erasmus hadde bezeten, hij nooit het onbezweken hoofd, de onvermoeide aanvoerder, de ijzeren voorvechter der hervorming hadde kunnen worden. Hij overleed in zijne geboortestad, den 18,lc,1 October 1546. Te Wittemberg is hem bij gelegenheid van het derde eeuwfeest der kerkhervorming in 1817 op de markt een gegoten bronzen standbeeld opgerigt, dat in 1821 voltooid is, terwijl het door hom bewoonde huis op last van koning Frederik Willem den IV'1811 voor rekening van den staat tot eene school is ingerlgt. In zijne geboortestad is hem mede, in de markt- of St. Andrieskerk, waar hij het laatst predikte, een gedenkteeken opgerigt, en het huis, waar hij geboren werd, tot eene armenschool ingerigt. Bij gelegenheid van den 300»lcquot; verjaardag van Luthers dood, den 18lt;Ilt;quot;1 February 1846, zijn op onderscheidene plaatsen in Duitschland weldadige fondsen gesticht ouder den naam van Luthers-stichtingen; eene van die, de Leipziger, heeft bijzonder ten doel, de verspreiding der schriften van den grooten kerkhervormer te bevorderen. Deze schriften zijn, gelijk reeds is gezegd, zeer talrijk en werden meestendeels door den schrijver gedurende zijn leven afzonderlijk in het licht gezonden. Onder de gezamenlijke uitgaven noemen wij eerst de Wittembergseho, in het Duitsch en in het Latijn, de Jenasche in 8 Duitsche en 4 Latijnsche boekdoelen, de Al-tenburgsche van Sagittarius, do Leipziger enz. De volledigste is die van Walch (Halle 1740—1751 , 24 dln., later meermalen herdrukt). |
Over het leven, do verdiensten en de schriften van L. zie men: Melanehthon, Historici vitne Lutheri, eerst uitgegeven als voorrede voor het 2lll! deel der Wittembergseho uitgave van Luthers schriften, later zeer dikwijls afzonderlijk, ook in vertalingen; Scidelius, Geschichte des ehrw. M. Lutheri (Wittemberg 1581); Gloeer, Historia von dem Leiten u. s. w. Lutheri (Straatsburg 1586); Grater, Geschichte und Schriften Lutheri (Leipzig 1586); Sclneccer, De vita et laboribus Lulheri (Leipzig 1575, meermalen herdr.); Dresser, Historia Lutheri (Leipzig 1598); Kesler, Lutheri Leben und Sterben, Lehre und Reformation (Coburg 1628); Henniges, Ljebenslauf LiUhari (Tlamburg 1679); Dannhauer, Me/noria .£«(Aen'(Straatsburg 1661); Juncker, Vila Lutheri (Sen-renburg 1699); Seidel, Leben Lutheri (Berlijn 1718); Grintz, Kurzjefasstes jedoeh accurates Leben Lutheri (Jena 1721); Stolte-nau, Historia vitae Lutheri (Hamburg 1721); Thomas, Historische Beschreibmuj des Lteformationswerks und Leben Luthers (Co-burg 1722); Herrnschmid, Vila Lutheri (Halle 1742); Lindner, Merkwürdicjes Leben D. Lutheri (Saalfeld 1743); Möller, Leben des seligen D, M, Lutheri (Erfurt 1746); Zeibig, Edecta historia vitae et mortis Lutheri (Wittenberg 1746), om van vele andere schriften, in den vorm van predication, over het leven van den hervormer, niet te spreken. Onder do levensbeschrijvingen van L. uit den lateren en nieuwsten tijd noemen wij: Ukert, Luthers Leben (Gotha 1817, 2 dln.); Pfizer, Luthers Leben (Stuttgard 1836); Jiikel, Leben und Wirtcen Ur. M. Luthers (Leipzig 1840); Genthe, Leben und Wirken Luthers (Leipzig 1841); Jürgens. Luthers Leben (Leipzig 1846—1847, 3 dln.). In ons vaderland hebben Paauw, Omstandiy leven van den grooten kerkleeraar en reformateur Luther (Amsterdam 1731) en Lublink Weddik, Leven en bedrijf van l)r. M. Luther (Amsterdam 1838—1839, 2 dln.) hetzelfde onderwerp behandeld. Wetenschappelijke verhandelingen over L. bepaaldelijk als kerkhervormer, zijn gegeven door; J. Scharll'(Wittemberg 1650), J. F. Scharff (Wittemberg 1686), Molles (Greifswalde 1693), Wolff (Wittemberg 1699), Möring (Wittemberg 1704), Mayer (Greifswalde 1710), Goctz (Lubeck 1718). LUTHERSCHE (EVANGELISCH-) KEEK. Tegen den bepaalden wil van den grooten kerkhervormer hebben zij, die zich tot een kerkgenootschap vereenigden, in hetwelk de geloofsbelijdenis van Luther, en bepaaldelijk de Augsburgschc confessie (zie Augsburgsche confessie) werd aangenomen, daaraan den naam van E. L. K. gegeven, in onderscheiding van hen, die, de Zwitscr-sche hervorming, vooral van Phil. Melanehthon uitgegaan, aannemende, zich Hervormden of Gereformeerden noemden. Van het begin der kerkhervorming af stonden beide deze hoofdtakken eenigzins vijandig tegenover elkander; later, toen het protestantismus voor goed gevestigd was, nog veel meer, naarmate de dogmatiek, vooral de polemische dogmatiek, zich in de beide kerkgenootschappen meer ontwikkelde. In het laatst der vorige eeuw is de bestaande spanning echter veel verminderd, ten gevolge van de min steile begrippen over afgetrokken geloofswaarheden en de, ook ton gevolge van staatkundige gebeurtenissen |
LUT-LUX.
on andere onistiiudigheden toegenomen verdraagzaamheid; zoo zelfs, dat de vereeuiging vau de L. en hervormde kerken tot c'e'ue Evnngelischo kerk, vooral ten gevolge van het in 1817 gevierde derde eeuwfeest der kerkhervorming, op zeer vele plaatsen in Dnitschland, stilzwijgend of vormelijk, het laatste met name in Pruissen, hoeft plaats gevonden. Doch gelijk later, bepaaldelijk in de laatste 25 jaren, het dogmatische beginsel weder in de beide voornaamsto kerkgenootschappen van hot protestantis-mus op den voorgrond is getreden, zoo hebben ook zij, die zich voorstanders betuigden en des noods voorvechters betoonden van de oude kerkelijke regt^innlgheid, in de Evangelische of ook in do Evangelisch-Luthersche kerk onder den naam van Oud-Lm-therdom eene rigting in het leven geroepen, die veel overeenkomst heeft met de afgescheidenen, zich noemende Christelijke gereformeerden in do Nederlandsche Hervormde kerk. In vele oorden in Duitscbland, waar de E. L. IC. zoo al niet de heor-schende, dan toch de voornaamste is, heeft zelfs eeno vormelijke afscheiding plaats gehad. De E. L. K. is de voornaamste in de meeste staten van noordelijk Duitscbland, alsmede in Denemarken, Zweden en Noorwegen ; aanzienlijk is ook het aantal der tot die kerk behoorenden in Frankrijk en de Nederlanden. In do eerstgenoemde landen heeft zij in do inrigting en den vorm van bestuur nog voel overgehouden van de Roomsche vormen, van welke zich Luther, in weerwil van zijne heldere, Evangelisebe begrippen, nooit heeft kunnen ontdoen. Zoo leeft de hierarchic nog eenigzins voort in do superintendenten, terwijl altaar en vastgesteld ambtsgewaad van den voorganger bij do openbare godsdienst zich nog niet hebben losgemaakt van de oude vormen. In ons vaderland is het bestuur der E. L. K. met eene jaarlijks vergaderende synode aan het hoofd, grootendeels geschooid op de leest der Ncdorlandsch-Horvormdc kerk. Zij is sedert bet laatst der vorige eeuw in twee afdeolingen gesplitst. In de Am-stcrdamscho, zijnde de hoofdgomeente, ontstond eerst spanning, daarna verdeeldheid, eindelijk scheuring wegens het onderscheid in rigting en voorstellingswijze van do meer steil denkende en de meer vrijzinnig predikende leeraars, hetgeen ten gevolge had, dat de zich oud-rogtzinnig noemende uit de kerkgemeenschap uittraden en eene afzonderlijke kerkgemeente oprigtten onder den naam van llersteldo-Lutherscho kerk, tot welke ook eenige andere gemeenten elders in ons vaderland behooren. Meermalen zijn er pogingen aangewend tot hereeniging, maar het heeft, ofschoon de vijandelijke houding, waarin beide partijen tegenover elkander plagten te staan, goeddeels hooft opgehouden, nog niet mogen gelukken, de zwarigheden tegen eene ineonsmclting te overwinnen. Zie deswegens vooral Domola Nieuwenbuis, Geschiedenis der Amsterdamse/ie Lutherschc gemeente (Amsterdam 1856). Het wezen, de leer en de geest der E. L. K. wordt regtens geacht begrepen te zijn in de zoogenoemde symbolische schriften, die zij bezit, namelijk: de Augsburgsche confessie, de Smal-kaldischo artikelen (zio Smalkalden) en de grooto en kleine catechismus van Luther. Over de uitgaven enz. dier schriften verwijaeu wij naar Walch, Bibliolheca theoluyka, T. I, pag. 314—405, en Kocher, Bibliotheca theoloyice symbolicae, pag. 114— 216 en 569—592. Doch aangezien ook allo vrijzinnige godgeleerden in dat kerkgenootschap het grooto protestantsche beginsel huldigen, dat de II. Schrift, vrij onderzocht, de kenbron en de eenige toetssteen der Christelijke waarheid is, kan men feitelijk do opvatting der Evangelie-waarheid in do E. L. K. oven weinig uit hare symbolische geschriften afleiden, als die van de tegenwoordige Hervormde kerk uit de geloofsbelijdenis van Guide do Bres of don Heidelborgschon catechismus. Ten aanzien van de geschiedenis der E. L. K. zijn de voornaamste oudere werken, vooral die do korkhervormings-goschiedcnis van het E. L. standpunt behandelen, vermeld door Walch, a. w. T. III, pag. 626—638. IjUTI (Benedetto) schilder, geboren te Florence in 1666 , vormde zich in de school van Gabbia, begaf zich vervolgens naar Homo bij C. Ferri en trachtte, na diens dood, zich door de studio der klassieke kunstwerken verder te ontwikkelen. Lanzi velt over dezen kunstenaar een hoogst gunstig oordeel; vooral over zijn coloriet en zijn efTect, dat hy harmonisch en botooverend noemt. Anderen zijn niet zoo hoog mot hem ingenomen en meenen dat hij te voel werk maakte van een zinne-streolend coloriet en te weinig van juiste toekening en bezielde uitdrukking. Desniettemin waren zijne schilderijen zeer gezocht en waren schier alle Europeesche hoven er op uit iets van zijne hand te bezitten. Hij werd door don keizer tot ridder verheven en van don keurvorst van Ments ontving hij oenen odelbriof en een mot diamanten bezet kruis. Ook Italië schatte dezen kunstenaar hoog en paus Clemens de vereerdo hem met bestellingen en geschenken. |
L. schilderde in fresco en in olieverw; talrijker echter zijn zijne pastels, die door geheel Europa verspreid zijn. Een van zijne grootste schilderijen in olloverw bevindt zich in de hoofdkerk van 1'isa en stolt de bekooring van den H. Komieri voor. In de galerij van Florence ontmoet men zijn portret door hem zeiven geschilderd. Gunstig bekend zijn ook zijn H. Antonius in de kerk dor Apostelen te Rome en verschillende voorstellingen van Magdalena, — een onderworp, dikwijls door hem behandeld. Oudersoheidono daarvan zijn gegravoord en twee, eene boetende Magdalena en Magdalena door engelen bezocht, bevinden zich in het museum te Parijs. Ook oen aantal andere van zijne kerkelijke of mythologische tafereelon zijn gegraveerd door C. Wagner, Bartolozzi, Cocchi, Th, Prestel, Picot, e. a. L. hoeft zelf ook geëtst, maar deze plaatjes zijn hoogst zeldzaam. Hij overleed in 1724. LUTMA (Jandb), goudsmid en teekonaar, wordt voor een leerling van don beroemden P. van Vianon gehouden. Hij werd te Groningen geboren en zotte zich te Amsterdam neder, waar hij een aantal gedreven voorworpen en sieraden vervaardigde. HIJ leverde ook eenige teekeningen, die door zijnen zoon in koper gegraveerd werden. Rembrandt, die met hem bevriend is geweest, etste in 1656 zijn portret met toepasselijk bijwerk. Hij overleed in 1669 in den ouderdom van 85 jaren. Vondel maakte een grafschrift op hem. LUTMA (Janus), zoon van bovengonoemdon kunstenaar, werd in 1609 te Amsterdam geboren, en beoefende de kunst zijns vaders, waarin hij zich een gunstig bekenden naam verwierf. Ook was hij in het etsen ervaren; hetwelk hij op zijn vak toepaste en aan den arbeid met den hamer en het puntijzer verbond. Ouder zijne meest bekende graveerwerken tolt men do vrij zeldzaam voorkomende portretten van Hooft en Vondel, van zijnen vader en van hem zclven; voorts vier landschappen naar Both, Johannes do Evangelist (figuur ter halver lijve) naar Rembrandt, de bovengemelde teekeningen zijns vaders van ornamenten, beoldeu en wapenschilden, enz. Voorts dreef hij nog een fraaijen penning ter eere van don admiraal Maarten Harpertsz. Tromp (met zijn morkteeken F L, — filius Lutma) en een andoren penning ter nagedachtenis zijns vaders. Hij overleed te Amsterdam omstreeks 1685. LUTTER (Lutla), oen dorp in Duitscbland, in het hertogdom Brunswijk Wolfenbuttel met 1300 inwoners, opmerkenswaardig door de overwinning, welke or de keizerlijken onder Tilly, den 27quot;le° Augustus 1626, op Chrlstiaan don IV'le°, koning van Denemarken behaalden; het ligt 4 mijlen ten noordwesten van Gos-lar, op de lengte van 28° 8' en de breedte van 52° 2' LUTZEN is eene kleine stad van 1800 inwoners, in hot district Merseburg der Pruisische provincie Saksen, bekend door twee veldslagen. De eene was die van den e15011 (16acn nieuwe stijl) November 1632, waarin Gustaaf Adolf, koning van Zweden sneuvelde; do andere die van den 2cllt;!n Mei 1813, ook wel naar een in de nabijheid gelegen dorp, die van Groot Görschen genoemd, waarin Napoleon tegen de verbondene Russische en Pruisische legers streed en met verlies van 12000 man het slag-void behield. LUXEMBURG (Francois Henri de Montmoiiency-Bou-teville, hertog van), den 8»,0quot; January 1628 te Parijs geboren, was do nageboren zoon van den graaf de Boutovillo, die, berucht door zijne tweegevechten, ten gevolge daarvan onder de regering van Lodewijk den XIII(Il!n onthoofd werd. Zijne bloedverwante, de prinses van Condé zorgde voor zijne opvoeding on bragt hem aan het hof en al spoedig word hij adjudant van den hertog van Enghien, later bekend als den grooten Condé, onder vvion hij den slag van Rocroi (1643) bijwoonde en den voldtogt in Catalonië in 1647 medemaakte. In het volgende jaar, streed hij in Vlaanderen en toonde in den slag van Lens (20 Augustus) zulke schitterende krijgsmans-oigenschappen, dat hij , uaauwolijks |
LUX.
93
20 jaar oud zijnde, tot marechal-de-camp (geueraal-majoor) bevorderd werd. De naauwe vriendschap, die hem aan Conde hechtte, deed hem gedurende de Fronde dieus partij volgen. Toen Condé te Vincennes gevangen zat, beproefde Bouteville vruchteloos eenen opstand in Borgondië te verwekken, ten einde hem te bevrijden, maar was verpligt, met een regiment ruiterij, dat hij gewonnen had, de wijk naar Stenay te nemen. Hier voegde hij zich bij Turenno, die toen een Spaansch leger in de Nederlanden aanvoerde en hem tot luitenant-generaal benoemde. In den slag van Rethel (1650) word hij gewond en gevangen gemaakt. Eerst in het kasteel te Vincennes opgesloten, kwam hij ten gevolge der staatkundige gebeurtenissen al spoedig weder op vrije voeten. Toen Condé den oorlog hervatte, volgde L. zijn gesternte weder, bewees gowigtige diensten bij het beleg van Valenciennes (1652) en van Kamerijk (1653), werd echter in den slag bij de Duinen (1658) gevangen genomen; maar kort daarna tegen deu maarschalk d'Aumont uitgewisseld. De Pyre-neesche vrede (1659) maakte een einde ook aan den burgeroorlog en Bouteville kwam met Condé in Frankrijk terug. Korten tijd daarna trad hij in het huwelijk met de erfgename van het adellijke huis van Luxemburg en voegde den naam en het wapen van dit geslacht bij de zijnen. In 1667 werd de oorlog tegen Spanje hervat; L. streed als vrijwilliger onder Turenne in Vlaanderen en begeleidde in hot volgende jaar als luitenant-generaal Condé bij diens togt naar Franche-Comté, welk gewest hij hielp veroveren. Hij kreeg in 1672 het bevel over het Fransehe leger, dat zich in Westfalen bij den keurvorst van Keulen moest voegen, kwam echter in onmin met dieu vorst en voegde zich onder de muren van Wezel bij Condé. Na het vertrek van Lo-dewijk den XIVdlt;quot;1 bleef hij met 9 of 10,000 man te Utrecht achter, drong in Holland door en sloeg de Hollanders den 12d011 October, na een hardnekkig gevecht, bij Woorden. Het land werd toen overal onder water gezet, zoodat hij niet veel kon uitrigten cn den winter afwachtte om z\jne veroveringen voort te zetten; zijn stoute en roekelooze togt, in December met 8,000 man over het ijs uitgevoerd, zoude hem don ondergang bezorgd hebben, zonder het pligtverzuim van den Hollandschen bevelhebber van de schans aan de Nieuwe brug, Pninetvin, die daarvoor met zijn leven boette. De gruwelen bij die gelegenheid door L.'s troepen te Bodegraven en Zwammerdam gepleegd, zijn in onze geschiedenis ouder den naam van de Fransehe furie bekend. In 1673 bevreesd wordende voor zijne gemeenschap, ontruimde hij geheel Nederland, waar alleen Grave door de Franschen bezet bleef. In 1674 voerde hij onder Condé den regtervleugel van het leger in Vlaanderen aan, en woonde den 1 l,ll!n Augustus den slag van Senef bij. Na Turenne's dood verkreeg hij in 1675 den maarschalksstaf en hot opperbevel over een gedeelte van het leger. De veldtogten in Vlaanderen cn den Elzas tegen den hertog van Lotharingen vermeerderden zijnen roem niet; integendeel deze werd benadeeld door zijne ongehoorde wreedheden in den Breis-gau, waar hij alles te vuur en te zwaard verwoestte. In den veldtogt van 1677 evenwel blonk hij weder als veldheer uit; hij nam Valenciennes, Kamerijk, sloeg Willem den IHd'sn bij Mont-Cassel, veroverde St. Omer en deed het beleg van Charleroi opbreken. In 1678 was hij door Willem den HIdcn uit zijne stellingen bij St. Donys verdreven, toen de tijding van den vrede hem voor ecne geheele nederlaag behoedde. |
Na den vrede van Nijmegen wist Louvois, een doodvgand van L., hein in het giftmengersproces van Brinvilliers en La Voisin te mengen en hem van eene poging tot vergiftiging zijner vrouw en des maarschalks do Créqui, te doen aanklagen. Vertrouwende op zijne onschuld, stelde hij zich gevangen in de Bastille en werd eerst na 14 maanden in den kerker gezucht te hebben, in 1680 vrijgesproken, maar op zijne goederen gebannen. Tien jaren lang, leefde hij daar in vergetelheid, totdat de nadeden, die de Fransehe legers leden, te weeg bragten dat de koning zich zijner herinnerde. Aan het hof teruggeroepen, kreeg hij in 1690 het opperbevel over het leger in Vlaanderen, sloeg daarmede den l,t8n Julij den vorst van Waldeck bij Fleurus, den 4aen Augustus 1692 koning Willem den III'10quot; van Engeland bij Moerkerken en den 29slen Junij 1693 nogmaals beslissend bij Neerwinden, waarop hij Charleroi vermeesterde. De dood van zijnen aartsvijand Louvois vergunde hem deu behaalden roem in rust te genieten. Condé noemde hem den behanger van Notre-Dame, werwaarts hij de veroverde vaandels in menigte zond. Lodewijk de XIVdc bleef echter ondankbaar. Hij weigerde hem voor zijnen zoon het regt van opvolging voor de betrekking van kapitein der gardes en de teruggave der verbeurd verklaarde goederen van zijnen vader Bouteville. Do onderdaan toonde zich grooter dan de vorst. In 1694 stond koning Willem met 400,000 man op de grenzen van Frankrijk. L. ijlde daarheen met een leger, waarover de Dauphin in naam het bevel voerde, en vermeed met zeer veel bekwaamheid iederen slag met den over-magtigen vijand. Hij stierf in de legerplaats den 4'lci' Januarij 1695. L. had een zwak en mismaakt ligchaam, bezat daarentegen oenen zeer doordringenden geest en eene groote voortvarendheid. Zijn karakter is van wreedheid niet vrij te pleiten. Men zie over L.: de Beaurain, llistoire militaire du Due de Luxemhoury, contenant le détail des marches, cumpements, hatail-les, sieges et mouvement des armeés du Hoi, et de eelle des allies en Flandres de 1690 a 1694; suivi de Mémoires pour scrvir a l'histoire du Due de Luxembourg, 2 vol. in 4°, La Haye 1756— 1758 , en Campagne de liollande en 1672 sous les ordres de J/. le Due de L. in fol.. La Haye 1759. Na hem zijn er nog drie maarschalken van Frankrijk van dien naam geweest, zijn zoon en twee zijner kleinzonen; de eerste verkreeg die waardigheid en heeft gedurende zijn geheele leven nooit een opperbevelhebbersehap bekleed; van do twee laatsten is het eenige wat men van hen weet, dat zij de waardigheid van maarschalk van Frankrijk bekleed hebben. L. LUXEMBURG, vroeger oen graafschap, daarna een hertogdom, behoorende tot het Duitsche rijk, hetwelk na vele wisselingen te hebben ondergaan in 1815 als groothertogdom met het koningrijk der Nederlanden vereenigd werd, en bij de op-rigting van het koningrijk België voor een gedeelte als eene provincie bij het laatste gevoegd is. Na den ondergang der Romoinsche heerschappij in Gallië, kwam deze landstreek aan do Franken, en bleef een deel van hot Frankische rijk uitmaken tot dit bij den vrede van Verdun in 843 gesplitst werd; L. behoorde toen tot Lotharingen en kwam later aan het Duitsche rijk. In do Xdlt;! eeuw wordt van een graaf, schap Ardenne melding gemaakt, dat herhaaldelijk verdeeld werd, en van welks doelen een in de XIIdlt;! eeuw onder den naam van L. voorkomt. In 1136 verviel het aan Hendrik den Blinden, graaf van Namen, en geraakte onder do nakomeiing-schap van diens dochter tot een hoogen trap van aanzien; het Luxemburgsche gravenhuis sehonk keizers aan Duitschland, koningen aan Boheme, Polen en Hongarijen, hertogen aan Beije-ren en Braband, markgraven aan Moravië. In 1354 werd L. door keizer Karei den IVdcn, ten behoeve van zijn' halven broeder Wenceslaus tot een hertogdom verhoven, cn deze vermaakte het bij zijn kinderloos overlijden weder aan 's keizers zoon Wenceslaus den IIdon. Deze verpandde het later aan zijne nicht Elizabeth van Görlitz, dezelfde die korten tijd met hertog Jan van Bcije-ren, den gewezen bisschop van Luik, gehuwd was; doch daar zij geene kans zag zich voortdurend te handhaven, stond zij haro regten aan den hertog van Borgondië af, die in 1451, na haar overlijden, als hertog van L. gehuldigd werd. Van toon af werd het tot de Nederlandsche gewesten, en na de afscheiding der noordelijken, tot de Spaansche Nederlanden gerekend. In de oorlogen , die sedert de XVI110 eeuw met Frankrijk gevoerd werden , had het veel te lijden. Bij den Pyrenesehen vrede in 1659 werd het zuidelijk gedeelte aan Frankrijk afgestaan; het andere kwam na den vrede van Utrecht met de zuidelijke Nederlanden aan Oostenrijk. In 1795 werd het weder door de Franschen veroverd en met de andore zuidelijke gewesten, 2 jaar later aan hen afgestaan. In 1814 werd L. weder aan Frankrijk ontnomen en onder Pruisen gesteld, tot het in 1815, met uitzondering van enkele streken ten oosten der Moezel en der Our, als een groothertogdom aan den koning der Nederlanden werd toegekend, ten einde dieu vorst voor het verlies zijner Nassausche staten schadeloos te stollen. En zoo bleef L., als een deel van den Duitschen bond, met Nederland vereenigd, tot aan het uitbreken van den opstand in België. Met uitzondering der hoofdstad kwam geheel L. in een' staat van omwenteling, tot hot den gsicu Jull|j 1839 bij de schikking der geschillen niet België ten deele als provioie met dat rijk werd vereenigd, ten deele als groothertogdom onder het bestuur van het huis van Oranje te- |
94
rugkeerde, dat inmiddels in den afstand van cene streek van Limburg eenige schadevergoeding vond. Belgisch L., dat ten noorden door Luik, ten oosten door het groothertogdom, ten zuiden door Frankrijk en ten westen door Namen begrensd wordt, telde in Januarij 1857 op 80,47 □ mijlen 193,754 inwoners. De gesteldheid van den grond, het klimnnt en de producten zijn nagenoeg dezelfde als die van het groothertogdom. De hoofdstad is Arlon met 5500 inwoners. LUXEMBURG (Het Groothertogdom), zijnde dat gedeelte van het in het vorig artikel behandelde, dat in 1839 met Duitsch-land vereenigd en onder het bestuur des konings der Nederlanden bleef, grenst ten oosten en noordoosten aan Pruissen, ten westen aan België en ten zuiden aan Frankrijk. In Januarij 1858 had het op 46,6 □ mijlen eene bevolking van 195,028 zielen. De inwoners deels van Duitschen, deels van Franschcn oorsprong, belijden vrij algemeen de Catholieke godsdienst. De grond is er bergachtig en boschrijk, daar het Ardennenwoud, welks hoogste bergtoppen zich tot 2000 voet verheffen, zich over een groot deel des lands uitstrekt. Het wordt echter hier en daar door vruchtbare dalen afgewisseld. De voornaamste rivieren zijn: de Moezel, de Sure, de Wiltz, de Alzette, de Erenz, de Our en de Kor. Sedert 1815 zijn er eenige wegen aangelegd, eenige kanalen aangevangen, waaraan tot geregeld vervoer groote behoefte bestaat. Men vleit zich intusscheu dat de bosschen van L. weldra door een' spoorweg zullen doorsneden worden, als de lijn van Namen naar Arlon tot Trier zal worden voortgezet. Het klimaat is in de dalen zacht en aangenaam, doch in de berglanden ruw. Het dierenrijk levert er paarden, rundvee, schapen, varkens, wild, gevogelte en visch; het plantenrijk, hoewel het land alleen in de dalen ter bebouwing geschikt is, rogge, tarwe, boekweit, gerst, groenten, boomvruchten, vooral appelen en peren, wijn enz. Het delfstoffen rijk levert ijzer, koper, lood, lei, spiesglas, gips, marmer en andere steensoorten. Behalve landbouw, veeteelt en talrijke smederijen en smelterijen, vindt men er ook fabrieken van porselein en aardewerk, van lijm, laken en papier, eenige weverijen, leerlooijerijen enz. De groothertog heeft in de gewone bondsvergadering de llde stem, in het plenum 3 stemmen. Kerkelijk stond L. achtereenvolgens onder Trier, Metz en Namen, tot het in 1840 door den paus van het laatste gescheiden en tot een apostolisch vicariaat verklaard werd. De staatkundige toestand des lands heeft na de afscheiding van België veel verandering ondergaan. Onder het ministerie Hassenpflug, tot October 1840 bleef do stemming ongunstig. Den 12{len October 1841 schonk koning Willem de IIde aan L. eene grondwet, en stelde in December dcszelfden jaars de Luxemburgsche ridderorde der Eikenkroon in. Het jaar 1848 riep eene nieuwe grondwet in het leven, die den 9den Julij bekrachtigd en den 10den bezworen werd. Koning Willem de IIIde weigerde later den eed op de nieuwe grondwet, die eindelijk op voorstel van prins Fred er ik alleen geteekend werd. Het bonds-besluit van den 248tPn Augustus 1851 wettigde „maatregelen tot waarborging van openbare veiligheid en orde.quot; — In September bezocht de koning-groothertog L., waar de partijen elkander on-derling bestreden, tot dat prins Hendrik, als stedehouder des groothertogs, den 7den October 1856 de wijziging der 45 artikelen van de grondwet in uitzigt stelde, daar zij met de bonds-constitutie en de oude en nieuwe besluiten des bonds onver-eenigbaar waren. In het adres van antwoord, dat met 31 tegen 15 stemmen doorging, werd het onaooduj^ ontijdig en gevaarlijk ' genoemd. De kamer werd voor onbepaalden tijd verdaagd, bij I proclamatie gesloten, en den l8ten December eene gewijzigde i grondwet geoctrooijeerd. In Junij 1857 verscheen de geoetrooi- j jeerde kieswet, die echter den l7don November door eene andere ' vervangen werd, waarin de gemeenteraden tot de eenige kies- j collegicn des lands gemaakt werden. Den 30quot;,cn November opende j de prins-stedehouder de kamer, die volgens de nieuwe consti- : tutie 40 dagen moest zitten, en na vele discussiën, op den llden 1 Januarij 1858, den laatsten dag, dat zij bijeen was, de begroo- ; ting met algemeene stemmen aannam. Ten gevolge van dien gaf de heer von Scherff, den 4den February 1858, aan de bondsvergadering kennis, dat de constitutioncele toestand van het groot-hertogdom geregeld was en de maatregelen der regering waren goedgekeurd. |
LUXEMBURG , de hoofdstad van het groothertogdom en eene der sterkste vestingen van Europa, telt met inbegrip der voorsteden Grund, Pfaffenthal en Clause, 12,000 inwoners, terwijl het garnizoen daarenboven van 4 tot 6,000 man bedraagt. Aangezien L. eene Duitsche bondsvesting is, staat het laatste onder een' Pruissischen commandant, die door den koning van Pruissen benoemd wordt. De bovenstad ligt op eene rots, die zich 72 Ned. el boven de rivier verheft en in welke de vestingwerken ten deele zijn uitgehouwen. Zoo wel door trappen als steile, voor rijtuigen niet bruikbare straten, heeft zij gemeenschap met de benedenstad, die uit de genoemde voorsteden bestaat, en in een dal ligt, door hetwelk de Alzette stroomt. De bovenstad heeft meest regte, goed geplaveide straten en 3 ruime pleinen, van welke de paradeplaats een der overdekte putten bevat, door welke de bovenstad van water voorzien wordt. Van de 3 andere putten, die er zijn, is die in de kazerne bij de Nieuwpoort, welke 67 Ned. el diep is, de merkwaardigste. Onder de voorname gebouwen behooren het gouvernementshuis, het nieuwe stadhuis, het tribunaal, het arsenaal, verscheidene kasernen en een schouwburg. Er zijn 4 Catholieke kerken, 1 Protestantsche kerk en 1 Synagoge, alsmede liefdadige instellingen, onder welke een hospitaal, een gasthuis, een weeshuis en een oude mannen-en vrouwenhuis. In 1817 is er een koninklijk atheneum opge-rigt, aan hetwelk 12 professoren onderwijs geven, in een gebouw dat ook de openbare bibliotheek en een klein penningkabinet bevat. Er is handel in wijn, ijzer en leder. Men vindt er leerlooijerijen, drukkerijen, tabaksfabrieken, lijmkokerijen, weverijen enz., en in den omtrek aan de oevers der Alzette papiermolens, ijzersmederijen en smelterijen. De stad L. is zeer oud en heeft ondanks hare sterkte meermalen moeten bukken. Het kasteel wordt reeds in 963 ten tijde van graaf Siegfried genoemd. Het vlek, dat er bij gebouwd werd, kreeg in 1243 stedelijke regten, die sedert bij verschillende gelegenheden en ook door Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Borgondië vernieuwd en vermeerderd werden. In de jaren 1542 en 1543 werd zij door de Franschen ingenomen en geplunderd, doch in 1544 weder ontruimd. In 1683 werd zij door de Franschen onder bevel van d'Humieres gebombardeerd en in het volgende jaar door den maarschalk de Crequi genomen, waarna zij tot 1697 aan de Franschen bleef, die er de vestingwerken verbeterden. In 1701 werd zij weder door de Franschen, in 1711 door de Beijerschcn bezet, werd na den vrede te Utrecht tot de barrière-steden gerekend en in 1715 door de keizerlijken in bezit genomen. Zij bleef tot 1795 aan Oostenrijk, doch moest in dat jaar bukken voor de wapenen der republiek, met welke zij door den vrede van Campo Formio vereenigd werd. In 1814 werd zij te gelijk met geheel L. teruggegeven. LUZAC (Elie), geboren te Noordwijk den 19deu October 1723, was een der verdienstelijkste leden van een geslacht, dat hoewel uit Frankrijk afkomstig, Nederland eer aandeed. Hij genoot het eerste onderrigt van zijnen vader en studeerde te Leyden, waar hij in 1759 in de regten promoveerde met eene dissertatie: De modo procedendi in catisis criminalibus, L. gebruikte zijne groote kunde in de staatkundige wetenschappen tot meer algemeene verspreiding van gematigde vrijzinnige denkbeelden aangaande het regt der natuur, der volken en de statistiek. Zijne uitbreiding van Wolff's Kort begrip van hel regt der natuur en der volken (1772) en de nagelaten Vertoog en over het natuurlijke, burgerlijke en staatsreyt, verdienen allen lof om hunne juiste en grondige strekking. Maar hetgeen L. het meest bekend en beroemd gemaakt heeft, is de Nederduitsche vertaling en omwerking van een Fransch werk: La riches se de la Hollande, onder den titel van Hollands rijkdom, behelzende den oorsprong van den koophandel en van de magt van den staat, in vier deelen (Leyden 1779); hetgeen onder zijne behandeling een meesterstuk geworden is. Het is niet bekend wie de oorspronkelijke in Nederland woonachtige Fransche schrijver geweest is. Onder de overige werken van E. L. noemen wij: VHomme plus que machine; Essai sur la liberté de produire ses sentimens; le Bonheur ou nouveau systeme de jurisprudence naturelle (Berlijn 1753); Ne-der lands che Letter courant, 12 deelen in 8° ( 1755 en volg.); He-marques philosophiques d'un anonyme sur Vesprit des Lois; Briefwisseling van Philagathos en Philalethes over de leer van het zede-lijk gevoel (Utrecht 1771); lieinier Vrij aards openhartige brieven (Deventer en Zwol, 4 dln., 1781 —1784); Vaderlandsche Staats- |
LUZ—LYC.
95
beschouwer, 1784—1790. Men zie over L. de uitmuntende Notice , sur la vie et les gerits de Lnzac, van den hoogleeraar Cras, vóór : het werkje van L., Sur le bonheur ou nouveau systemc de juris- \ prudence naturelle (Amsterdam 1820). LUZAC (Jean of Jouan) werd den 2llen Augustus 1746 te Ley den geboren. Hij was de afstammeling van ecnen refugié, die in 1685, na de herroeping van het edict van Nantes, herwaarts de wijk had genomen. Nadat hij onder Valckenaer en Ruhnke-nius zijne regtsgeleerde en litterarisehe studiën volbragt had, werd hij in 1768, na liet verdedigen van een Specimen academi-cuiu, exhihens observationes nonnullas apologeticas pro jurecon-sullis Romanis ad locum Ciceronis pro Muraena XI—Kill, tot doctor in de regten bevorderd. Korten tijd daarna sloeg hij twee aaubiediugeu, om als professor in do Grieksehe taal en in de regtsgeleerdheid aan de academie te Groningen aangesteld te worden, af. Hij zetto zich daarop als practiserend advocaat in 's Gravenhage neder. In 1772 keerde hij naar Leyden terug om deel te nemen aan de uitgave van hot dagblad Gazette de Leide, Aouvelles extraordinaires de divers endroits, hetwelk door zijnen vader Jean, die eene drukkerij had, en door zijnen oom Etienne Luzac sedert 1738 werd uitgegeven. In 1775 kwam deze courant geheel voor zijne rekening en verkreeg ecnen Europeschen naam. Nadat hij twintig jaren aan dezelve werkzaam was geweest, werd de courant in 1798 met eeuu geheele vernietiging bedreigd. Van dieu tijd af werkte hij slechts bij tusschonpoozen mede en staakte omtrent 1800 zijne medewerking geheel. In Leyden beoefende L., met do regtsgeleerde praclijk, de studio der Grieksehe en Latljnsche letteren en toen, in 1785, Valckenaer overleed, verkreeg hij aan do universiteit een professoraat in de vaderlandsche geschiedonis en do Grieksehe taal. Hij aanvaardde deze botrekking met eene redevoering De eruditione, altrice virtutis civilis, praesertim in civitate libera. Toen hij in 1794 de rectorale waardigheid nederlegde, sprak hij de Socrate rice. In 1796 vonden curatoren dor hoogeschool goed hem, als een bekend voorstander der zoogenaamde aristocratische patriotten , te ontslaan als hooglecraar in de vaderlandsche geschiedonis , waarop hij ook zijn ontslag nam als hoogleeraar der Grieksehe letterkunde. Hij wijdde zich nu geheel aan zyne phiiologi-sche studiën en aan de uitgave van verscheidene door Valckenaer nagelaten geschriften. Hij stond in eene vertrouwelijke briefwisseling met Washington en andere beroemde Americanen als Jefferson en Adams, wiens zoon onder hem gedeeltelijk zijne opleiding genoot. Evenzoo correspondeerde hij met de Pruissi-sche ministers Herzberg en Dohm. Van keizer Leopold den Ildequot; ontving hij oenen gouden cercpcnning en Stanislaus Poniatowski, kuning van Polen, deed hem de vleijendsto aanbiedingen. In 1802 werd L. in zijn hoogleeraarsambt aan de Leydsche universiteit hersteld en was daarin met vernieuwden ijver werkzaam, toen- hij in 1807, bij do uitbarsting van het kruidschip, ora het leven kwam. Van zijne vele geschriften verdient bovenal zijne redevoering de Socrate eioe (Lugd. Bat. 1796), door hem in het Nederduitsch met vele aanteekeningen voorzien en onder den titel van Socrates, als buryer beschouwd (Leyden 1797) uitgegeven, eene bijzondere vermelding. LYCAON, zoon van Pelasgus en Meliboea, was een koning in Arcadië, die Lycosura stichtte en de eerdienst van Zeus Ly-eaeus vestigde. Hij was de vader van 50 zonen, van welke meer dan een als stichter eener Arcadische stad genoemd wordt. De overlevering schetst hem nu oens als een' vijand der goden, dan weder als don eersten beschaver van zijn vaderland. Volgons Pau-sanias zou L. op hot altaar van Zeus een kind geofferd hebben en nog gedurende het offer door don vertoornden god in eenen wolf veranderd zijn. Deze mythe gaf waarschijnlijk aanleiding aan Ovi-dius om de gedaantewisseling van L. in zijne Metamorphosen poëtisch uit te werken. LYCAONIE, eene landstreek in Kloin-Azië, waarvan Iconium (zie Iconium) do hoofdstad was en welke ten oosten begrensd werd door Cappadocie, ten noorden door Galatie, ten westen door Pisidie en ten zuiden door Isaurie en Cilicie. Volgens de overlevering ontving zij haren naam van den koning Lycaon (zie het vorige art.). LYCIE was oudtijds een dor landsehappen van Klein-Azië. Het grensde ten noordon aan Phrygië, ten oosten aan Pamphy-lië, ten zuiden aan de Middellandsche zee en ten westen aan |
Carië. De Xanthus was er de voornaamste rivier, gelijk de naar haar genoemde stad de voornaamste plaats. ïegenwoordig Is het een gedeelte van Anatolië, dat do aandacht van reizigers in de laatste jaren zeer getrokken heeft, niet alleen wegens de natuurlijke schoonheden van dat bergachtige landschap, maar ook wegens do vele overblijfsolea der oudheid, die men or heeft aangetroffen. Zie doswegens; Fellows, Excursion in Asia minor (Londen 1839), en vooral zijne Discoveries in Lycia (London 1841); Texier, Description de VAsie mineure (Parijs l838);Spralt en Forbes, Travels in Lycia (Louden 1847, 2 din.). LYCIUM. Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Solaneae en in het stelsel van Linnaeus tot de lst0 orde der 5de klasse (Pentandria Monogynia) behoort. Hot bestaat uit een groot aantal soorten, veelal doornige heesters of boompjes, die in do landen aan de Middellandsche zee gelegen, in Zuid-Afriea en America en ook in kleinen getale in Azië voorkomen. Do bladen zyn afwisselend geplaatst en gaafraudig; de bloemstelen staan öf alleen bf twee aan twee , of zij zijn in schermen en zeidon in tuilen vereenigd. De kelk is 5-tandig of onregelmatig 3- tot 5-spletig; de bloemkroon is verschillend gekleurd, trechter- of buisvormig, met 5- tot 10-spletigen of tandigen, soms geplooiden zoom; do 5 meeldraden zijn op de buis der bloemkroon ingeplant, de helmknopjes springen overlangs open; het vruchtbeginsel is tweehokkig en het stijltje enkelvoudig. De vrucht is eene tweehokkige, door don overblijvenden kelk om-gevene bevrucht, die een groot aantal niervormigo zaden bevat. Wij vermelden van dit geslacht do bij ons gekweekte en verwilderd voorkomende L. barbarum L., eene in Junij en July bloeijende plant, met ruitachtig-eironde of lancetvormige bladen, eene bloemkroon, wier buis en zoom even lang zijn, en purperkleurige bloemen; zij wordt in de Hollandsche en Zeeuwsche duinen hier en daar in het wild aangetroffen. v. H. LYCOPHRON, zoon van Periander, vorst van Corinthe. Hij had van zijnen grootvader van moederszijde, Procles, vernomen, dat Melissa, zijne moeder, door haren echtgenoot was om het leven gebragt, en trok zich dit zoozeer aan, dat hij weigerde een enkel woord met zijnen vader te wisselen. Vruchteloos was zelfs hot door dezen gedane aanbod van do kroon van Corfu, en toen hij eindelijk bewilligde om te Corinthe te regeren, terwijl Periander de heerschappij over Corfu zou aanvaarden, werd L. door de inwoners van dit eiland omgebragt. Zijn naamgenoot LYCOPHRON, Grieksch dichter en letterkundige, leefde in de V',c eeuw voor Chr. Hij was geboren te Clmleis in Euboea en is alleen bekend door een gedicht, Alexandra getiteld, dat zeer duister is. De inhoud komt hoofdzakelijk neder op eene geschiedenis, in den vorm van voorspelliugen, door iemand, die haar aan Priamus verhaalt, in den mond van Cassandra gelegd; deze geschiedenis loopt door tot op Alexander den Grooten. De editio princops van dit dichtstuk zag te Venetië in het jaar 1513 het licht. Later is het uitgegeven met aanmerkingen van de beide Tzelza's (Bazel 1546) in het Grieksch, bij welke Potter, Meursius en anderen (Oxford 1702), Reichard (Leipzig 1788) en Muller (Leipzig 1811) de hunne hebben gevoegd. Niebuhr heeft in zijne Kleine historische schriften (Bonn 1828) eene verhandeling geplaatst; Uber das Zeitalter Lykophrons des Dunkeln. LYCURGUS, de wetgever van Sparta, leefde in do IXilt;! eeuw voor Chr. Uit het koningsgeslacht der Procliden geboren, regeerde hij over Sparta, na den dood van den koning Polydectes zijnen broeder, als voogd over diens zoon Charilaus. Een aanbod der weduwe van Polydectes om hem tot koning te maken door het kind te vermoorden, mits hij beloofde haar te zullen huwen, werd met verachting door hem afgewezen. Om zich te wreken wist deze vrouw een deel des volks togen hem op te zetten, zoodat L. zich genoodzaakt zag Sparta te verlaten. Hij ging naar Creta, dat door Doriers werd bewoond, leerde er de wetten kennen, volgens de overlevering van Minos afkomstig, trok van daar naar Ionic in Klein-Azië, waar hij zich een afschrift der gedichten van Homorus verschafte en bezocht volgens sommige schrijvers zelfs Indië en Egypte. Sparta werd tijdens zijne afwezigheid door partijschappen verscheurd; velen wenschten dat hij terug zoude keeren om de orde te herstellen. Hij gaf hieraan gehoor, herstelde do rust in den staat en voordo eene nieuwe wetgeving in, zich beroepende op het gezag eener godspraak |
LYC-
LYD.
96
van het orakel te Delphi. De reden dat L. dit zonder veel te-geiisiand ten uitvoer bragt, ligt waarschijnlijk daarin dat zijne wetten wel verre van vreemde bestanddeelen te bevatten, de voorvaderlijke zeden en liet gewoonteregt bevestigden, en dat de beginselen waarop zij steunden , hunnen grond hadden in het volkskarakter van den Dorischen stam, waartoe do Spartanen behoorden. Anderen leeren het tegendeel en beweren dat de Lyeurgisehe wetgeving op haar zelve staat, en veel verschilt van die der naburige Dorische staten, en alleen overeenkomst zoude hebben met de staatsinstellingen uit het Homerische tijdvak. De wetten waren niet geschreven, maar in spreuken (^t/r^ai) gesteld, die door de jeugd van buiten werden geleerd. Zij bevatten zoo nel het publick als het privaatregt. De hoofdbepalingen waren: de instelling van eenen senaat of raad der oudsten (Gerousia) van 28 leden , door het volk voor hun leven benoemd, tot behoud van het evenwigt tusschen de magt der koningen en die van hel volk. Zonder tusschenkomst van dezen raad, waarin ook de beide koningen zitting hadden, mogten geene voorstellen aan de volksvergadering worden gedaan. Gelijke verdeeling van den grondeigendom tusschen de Spartanen. Tot de bebouwing der akkers werden de overwonnen oorspronkelijke bewoners des lands (Perioeei) en de slaven (Heloten) verpligt. Verbod van het gebruik en het bezit van goud en zilver, en invoering eener ijzeren munt. Ueperking van het verkeer met vreemde stammen. Gemeenschappelijke, hoogst eenvoudige maaltijden der burgers. Bevel aan de ouders om hunne zwakke en misvormde kinderen te dooden. Gemeenschappelijke opvoeding der kinderen van staatswege buiten den invloed der ouders. Het doel dezer opvoeding was het vormen van dappere soldaten door aanhoudende ligchaamsoefeningen; alle geestbeschaving was uitgesloten. Om een krachtig en gehard kroost voort te brengen namen ook de vrouwen aan deze ligchaamsoefeningen deel, en mengde de staat zich in de regeling der huwelijken; ook bestond er eene soort van gemeenschap der vrouwen. In de oudheid werd deze wetgeving als een meesterstuk van wijsheid bewonderd. In onzen tijd is men van die bewondering terug gekomen, en worden algemeen de harbaarsche instellingen dor Spartanen afgekeurd. En zulks met regt, want waar het beginsel geldt dat de menseh slechts bestaat voor den staat, waar de persoonlijkheid zich geheel in het staatsleven oplost, waar geen familieleven bestaat, waar de natuurlijke banden van kinderliefde verbroken, de teederste gevoelens stelselmatig worden uitgeroeid, waar beschaving en hoogere ontwikkeling verboden zijn, daar bestaat de vrijheid niet, daar is geen vooruitgang denkbaar. Zoo lang de Spartanen deze wetten opvolgden, bleven zij op denzelfdcn trap van barbaarschheid staan; de krijg was hnn handwerk en de Spartaansche staat geleek op eene groote legerplaats. Na de invoering zijner wetgeving ging L. nogmaals het orakel raadplegen; vooraf deed hij de Spartanen zweren om zijne wetten tot aan zijne terugkomst onveranderd op te volgen. Hij keerde echter niet terug, maar stierf buiten zijn vaderland oenen vrij-willigen dood, en beval dat men zijne asch in zee zoude storten, opdat men haar niet naar Sparta brengen en de Spartanen zich alsdan van hunnen eed ontheven zouden achten. Omtrent het leven en de wetgeving van L. is weinig met zekerheid bekend; de berigten der oude schrijvers zijn vaak tegenstrijdig en zoo zeer met fabelen doormengd, dat het onmogolijk is de geschiedkundige waarheid van de verdichting Ie scheiden. Sommige geleerden hebben zelfs het bestaan van L. voor een verdichtsel verklaard. Vooral hebben Lachmann, Grote en Kop-stadt op aannemelijke gronden, do gelijke verdeeling van den grond ontkend en bewezen dat dit een verdichtsel is, eerst ten tijde van koning Agis den IIIdlt;!,1 244 jaar voor Chr. ontstaan. |
LYCURGIIS. Atheensch staatsman en redenaar, tijdgenoot en vriend van Demosthenes, was gelijk deze een krachtig tegen-ïtander van den Macedonischen invloed. Onder de leiding van Plato en Isoerates beoefende hij de wijsbegeerte en de welsprekendheid. Gedurende 12 jaren (341—329) beheerde hij eerlijk en naauwgezet de financien van Athene en bragt de inkomsten van den staat op 1200 talenten, zonder de verdediging des lands te verwaarloozen. Hij bragt een groote hoeveelheid wapenen in de tuighuizen bijeen, rnsttc eene vloot uit van 400 schepen, herstelde de scheepswerven en stichtte een aantal gebouwen tot verfraaijing der stad. Zijn streven voor do onafhankelijkheid van zijn vaderland haalde hem zoo zeer den haat der Macedoniërs op den hals, dat toen Alexander de Groote na de verovering van ïhebe (336 jaar voor Chr.), om de Atheners te straffen voor hunne aanstoking van den opstand der Thebanen, de uitlevering van 9 redenaars eischte, ook L. daaronder begrepen was. Men wist echter Alexander to bevredigen, zoodat de uitlevering geene plaats had. L. stierf omtrent 327 in hoogen ouderdom. De Atheners vereerden züne nagedachtenis door een standbeeld. Van de 15 redevoeringen, die in de oudheid van L. bekend waren, is slechts eene tot ons gekomen, namelijk die tegen Leocrates, welken hij van landverraad beschuldigde, omdat deze na den slag van Chaeronea (338) was uitgeweken en eerst toen het gevaar voorbij was, terugkeerde. Deze redevoering is behalve in de verzamelingen der Grieksche redenaars van Beiske (IV, 1771), Bekker (III, 1823), Baiter en Sauppe (1840) en anderen ook afzonderlijk met commentariën uitgegeven door Taylor (Cantabr. 1743), Heinrich (Bonn 1821), Osann (Jena 1821), Mnetzner (Berl. 1836), Scheibe (Leipz. 1853), v. d. Es (L. B. 1854). LYDIE. Oudtijds een der landschappen van Kleln-Azie, dat vroeger ook den naam Maeonië droog. Het grensde ten noorden aan Mysië, ton oosten aan Phrygië, ten zuiden aan Carië en ton westen aan de Egeesche zee. L. was vooral vermaard wegens het goud, dat do rivier Pactolus opleverde, en wegens liet aanzien van hare hofstad Sardes (zie Sardes). De voorspoed en rijkdom van het land bragten er eene groote weelde en verwijfdheid mede, waaraan misschien is toe te schrijven, dat eene der hoofdtoonsoorten bij de Grieken, de weekelijkste van allen, den naam van Lydische droeg. Over de overblijfselen der oudheid, die in dit gedeelte van het tegenwoordige Anatolie gevonden werden, zie men Stuart, Description of some ancient monuments still existing in Lijdia and Phrygia (Louden 1843); Menke, Lydiaca (Berlijn 1843). LYDIUS. Het geslacht van dezen naam heeft in de XVIdlt;! en XVIId0 eeuw onderscheidene godgeleerden van grooten roem in de Nederlandsche Hervormde kerk opgeleverd. Hun stamvader Martinus L., waarschijnlijk een zoon van Johannes L., die in hot jaar 1525 Geldenhauer te Deventer bezocht '), werd in of omstreeks het jaar 1540 te Lubeck geboren, waarheen zijne ouders gedurende de geloofsvervolging onder Karei den Vdcn de wijk genomen hadden. Hij bevorderde te Heidelberg, te Frankfort en te Antwerpen de zaak der hervorming en werd in het jaar 1579 predikant te Amsterdam, van waar hij in hot jaar 1586 als hoogleeraar der godgeleerdheid naar de pas opgerigte hoogcschool te Franeker vertrok, na het jaar te voren hetzelfde ambt te Leyden te hebben afgewezen. Hij overleed den 27quot;°quot; Junij 1601; van hem zien een paar Orationes (Franeker 1589 en 1595) benevens eene Apologia Erasmi (Opp. Erasmi L. B. 1806, Tom. X, p. 1759 sqq.) het licht. — Van zijne twee zonen Johannes en Balthasar, was de eerste predikant te Aarlan-derveen en te Oudewater, waar hij in 1643 overleed. Hij heeft zich als Latijnsch dichter eenigen naam gemaakt en de Opera Nicolai de Clemangis (Leyden 1613) benevens het geschrift van Pratiolus, Narratio de omnibus Eccl. Christ. Conciliis (Leyden 1610) en een vervolg op do levens der pausen van Barresius en Baleus (Leyden 1615) uitgegeven, welk laatste boekje zeer zeldzaam is. — Balthasar L., in het jaar 1577 te Umbstad in de Palts geboren, was eerst predikant bij de kruisgemeente te 'sHertogenbosch, later te Dordrecht, waar hij in 1618 en 1619 lid was van de nationale synode, welke hij met eene kerkrede opende, gelijk hij haar ook later op gelijke wijze sloot. Hij overleed den 20',en Januarij 1629. Van hem zien onderscheidene geschriften het licht, onder welke de voornaamste zijn: Wal-densta (Rotterdam en Dordrecht 1616, herdr. aldaar 1622, beide 2 dln.); Cort verhaal der menschelijke insettingen der Roomsche Kercke (Dordrecht 1610); eene Ned. vertaling van Perrin; llis-toire des Vaudois, uitgegeven te Geneve in 1618 (Dordrecht 1624) en ecnige andere, die door Schotel, Kerk. Dordrecht L, 276 volg. worden vermeld. — Zoowel hij als zyn broeder Johannes hadden zonen, die dc kerk hebben gediend; die van Johannes L. waren: Henricus, predikant te Antwerpen en te 1) Kist en Roijafirds, .Archief, IX, 1], |
LYD—LYO.
97
Maastricht (1660—1707), Nico laas, te Soeterwoude (1667) en te Franeker (1681—1687), die eene verklaring van het Hooglied heeft geschreven, vermeerderd door d'Outrein (Amsterdam 1690, herdr. aid. 1719). De zonen van Balthasar L. waren: Isaak, predikant te Papendrecht (1631) en Dordrecht (1637—1660), die insgelijks eenen zoon had, Mattheus, predikant te Made, Hitzerd en Cillaarshoek (1644—1685). — Martinus, predikant te Aalburg, Heusden en Breda — Samuel, predikant te Heinenoord en te Dubbeldam — en Jacobus L., de jongste dier vier broeders op één na. De laatstgenoemde, geboren te Dordrecht, was eerst predikant te Bleskensgraaf (1633), daarna in zijne vaderstad (1637), waar hij in 1679 overleed. Vrij talrijk zijn zijne geschriften. Als bijbeluitlegger maakte hij zich bekend door Flo-rum sparsio ad historiam passionis J. C. (Dordrecht 1672, herdr. Utrecht 1701), Agonistica sacra (Rotterdam 1657, herdr. Zutphen 1700, vert. Rotterdam 1746), Syntagma sacrum de re militari (Dordrecht 1698); als verdediger van het protestantismus door: -Den Roomschen Uylenspiegd (Amsterdam 1671, herdr. aid. 1716), welke tegenhanger van Marnix' Bijecorf aanleiding gaf tot strijdschriften met den Jezuit Hazart; als oudheidkundige door Ser-mones conviviales, gevoegd bij de Faces auguslae van Barlaeus (Dordrecht 1643); als geschiedkundige door Bdgicwn gloriosum (Dordrecht 1668, vert. Het verheerlijckt Nederland, Amsterdam 1668, verbeterd Dordrecht 1668); onder gelijken titel zag (Dordrecht 1668) eene verzameling van gedichten op de overwinning bij Chatham, mede door L. uitgegeven het licht; en als dichter eindelijk door: Vrolicke uren des doodts, een uitmuntend stichtelijk leerdicht, welke uitgave (Dordrecht 1640, herdr. 1662 en 1750) zeldzaam is. LYNCHLAW, de wet van Lynch. Aldus noemt men in Noord-America de eigenmagtige teregtstcllingen door het volk, buiten de overheid om, gedaan. Het is eene der toepassingen van het Americaansch beginsel der absolute magt van het volk, van den stelregel, dat, wat de meerderheid wil, regt is. Er komt hierbij noch onderzoek noch motivering te pas; de enkele toetssteen is do inwendige overtuiging, de algemeene dwaling of het algemeen vooroordeel van het oogenblik. Somtijds gaat aan de voltrekking der uitspraak een mock-trial voor eene mock-jury (eene voorgewende behandeling voor eene voorgewende jury) vooraf, doch veelal Iaat men deze formaliteit achterwege. De straffen van dit geregt zijn natuurlijk geheel van den luim der (zoogenaamde) regters afhankelijk. Eene dor gewoonste straffen is „teeren en vederen,quot; dat is, men teert den veroordeelde van het hoofd tot de voeten in en rolt hem dan in eenen hoop veêren, waarna men hem uit de gemeente jaagt. Ook de doodstraf wordt op verschillende wijzen dikwerf toegepast. De oorsprong van den naam is niet met zekerheid op te geven. De L. geldt vooral in de slavenhoudeude staten, waar zij uitgevonden schijnt te zijn on vooral op de abolitionisten (de afschaffers der slavernij) toegepast wordt, en in de onbeschaafde staten van het westen. Doch ook in de ondo staten en steden, zoo als New-York, Washington enz. is regter Lynch geen onbekend persoon. LYNX. De L. of Los (Felis Lynx L.) is een zoogdier, behoo-rendo tot de familie der Katten in de orde der verscheurende dieren. Hij maakt met eenige na verwante soorten eene groep nit, welk', men die der hondachtige katten zou kunnen noemen en welke zich onderscheidt door een' korten staart en kwastjes aan de vrij lange ooren; ook hebben de meesten eene gevlekte huid. De zoogenaamde Europesche L. wordt door Temminek in zyne Monogr, de Mammalogie in vier soorten verdeeld. De meest bekende daarvan is roodachtig grijs met bruine vlekken, heeft de ooren grijs met zwarten kwast, de staartpunt zwart, gelijk mede vier golvende strepen op den rug; zijne lengte bedraagt bij de vier voet; in hoogte overtreft hij den poedelhond. Deze soort, vroeger zeer gemeen, is thans zeldzamer in Europa; voornamelijk huist zij bij paren in rotsholen en rietvelden, in Hongarije, Polen, Rusland en Zweden. Des winters dalen zij westwaarts af tot in Duitschland. Zij leven onder anderen van herten, reeën, elanden en rendieren, zuigen hun het bloed uit, vreten eenige ponden vleesch en begraven wat zij overhouden; hun voornaamste voedsel bestaat uit hazen en patrijzen. Hun bronstijd is het voorjaar; na 9 weken werpt het wijfje 2—4 blinde jongen. De pels wordt zeer duur betaald. De drie andere soorten van Temminek zijn: |
1. Felis pardina, uit Portugal, Sardinië en Barbarijë, iets kleiner met langeren staart, met grooter oorkwasten en geheel met vlekken bedekt over hot lijf en den staart. 2. Felis cervaria, de grootste soort, zoo groot als een wolf, roodachtig zilvergrijs met zwarte vlekken, leeft in Rusland en Siberië. 3. Felis bormlis, eene kleine soort, grijs met bruine golvende strepen, doch zonder vlekken, leeft in het hooge noorden van Europa en America. Voorts behooren nog tot deze groep van katten de Canadasche L., de bruine uit Noord-America, do moeras-L. {Felis chaus) uit Perzië en Egypte, de gelaarsde L. (Felis caligala) uit Libye, Egypte, Nabic en misschien ook uit Indië, en de Roode kat der Kapenaars (Felis Caracal), welke ook in andere gedeelten van Africa aangetroffen wordt. LYNX. Een sterrebeeld, in de XVIIde eeuw door Hevelius ingevoerd. Het heeft slechts ééne ster van do derde grootte, benevens een twaalftal kleine, voor het bloote oog zigtbare sterretjes, van welke twee dubbel zijn en eene driedubbel is. Dit sterrebeeld paalt ten noorden aan do Giraffe, ten oosten aan den Grooten Beer en den kleinen Leeuw, ten zuiden aan do Kreeft en ten westen aan do Tweelingen en den Wagenman. LYON, De tweedo stad van Frankrijk, de hooalplaats van het departement van den Rhöno, aan de zamenvloeijing van Rhone eu Saone, welke deels om, deels door de stad loopeu, en welker oevers met tuinen en lusthuizen bezet, aan den omtrek een bekoorlijk aanzien geven. Zij is thans met uitgebreide vestingwerken omgeven, en telde in 1856, met inbegrip der voorsteden Serin, Vaise, La Croix, La Quarantaine, Ste Clairo en La Guillotiüro, van welke do laatste alleen 30,000 inwoners heeft, 292,721 inwoners; zonder do voorsteden bedraagt het getal slechts 162,000. L. is tegenwoordig de zetel van het militair oppercommando van het zuidoosten, van een' aartsbisschop, van 2 geregtshoven, van eene kamer van koophandel eu van andere autoriteiten. Over do rivieren en de daarin uilloopende kanalen liggen in het geheel 17 bruggen, van welko do Pont de la Guillotièro over den Rhöno op 20 bogen rust. Onder de 55 grootore en kleinere pleinen zijn la Place de Bellecour met het ruiterstandbeeld van Lodewijk den XIV4quot;1 en la Place dos Terreaux do voornaamsten. Tot de merkwaardigsten van het groot aantal kerken moeten gerekend worden dio van St Jan, rnet een beroemd astronomisch en spelend uurwerk en vele schilderstukken, die van St. Nizier, die van de Karthuizers, die van Notre Dame op een' heuvel, eindelijk die van St. Martin d'Ainay, met hare onderaardsche gewelven, waar in de IId0 eenw na Christus zoo veel martelaren hun vonnis verwachtten. Voorts vindt men te L. 3 hospitalen, onder welke hot Hötel-Dieu, reeds in de VI110 eeuw gesticht, een doofstommen-instituut, eene academie, een lyceum, een seminarium, een museum van schilderijen en oudheden, een'bo-tanischon tuin, een zoologisch kabinet, een observatorium, eene openbare bibliotheek, een conservatoire voor schoono kunsten, eene kweekschool voor de Catholleke zending enz. Tot do voornaamste gebouwen behooren verder het bisschoppelijk paleis, het stadhuis, het paleis van justitie, het postkantoor, het arsenaal, de gevangenis, een schouwburg, do munt, do beurs enz. De ligging der stad aan twee rivieren heeft haar tot eene dor meest handeldrijvenden van Europa gemankt. De voorworpen des handels zijn wijn, hout, ijzer, koloniale waren, en vooral zijden stoffen, die er in menigte van allerlei soort bewerkt worden. Er zijn tot dat einde vele nitgestrekte fabrieken, die wol 80,000 werklieden veroischon. L. is eeno zoer oude stad, reeds omstreeks 40 jaar voor Chr. door den consul Lucius Manutius Plancus gesticht, onder Augustus tot de hoofdstad van Coltisch-Gallië verheven, en door keizer Claudius, die er geboren was, verfraaid; door brand vernield , door Constantijn herbouwd, bleef zij de eerste stad van Gallië, waar ook het Christendom het eerst ingang vond. Na veel van de Hunnen en andere volksstammen geleden te hebben, en een tijd lang do hoofdstad van het Borgondisch rijk geweest te zijn, kwam zij in do VI116 eeuw aan de Franschen, en eindelijk aan Karei den Grooten. Als een afzonderlijk graafschap Lyonnois stond zij onder do koningen van Borgondië, en verviel in 1032 met het laatste rijk aan keizer Koenraad deu Sa-liër. Zij bleef aan het Duitsche rijk, tot het gebied over het omliggende graafschap van de graven op de aartsbisschoppen 18 |
LYO—LYS.
98
was overgegaan, ou doze zich onder bescherming des konings van Frankrijk stolden, hetgeen iu do XIVao eeuw de geheelo inlijving bij Frankrijk ten gevolge had. Terwijl L. onder do aartsbisschoppen ccne vrij onafhankelijke stolling had, vlngtte paus Innocentius de IVd0 derwaarts, on riep er in 1245 do 13de algonieeno kerkvergadering bijeen, in welke de ban tegen keizer Frederik den Illien vernieuwd werd, hetgeen eorst de benoeming van Hendrik Raspo, daarna die van graaf Willem den van Holland tot Roomsch koning ten gevolge had. Het was op de grooto markt to L. dat den 12den September 1642 Cinq-Mars en de Thou op last en in tegenwoordigheid van Richelieu tor dood gebragt wei-don. Het kasteel Pierre-encise, waarop zij een tijd lang gezeten hadden, werd in 1789 doorliet volk verwoest. Het verdrijven der Jacobijnen iu 1793 word door eeno belegering van do troepen dor conventie, en na de inname onder aanvoering van Collot d'Herbois, Fouché en Couthon, door een vreesselijk bloedbad gevolgd. Sedert do restauratie hebben er in 1831 , 1834, 1848 en 1849 volksbewegingen van meer of min ernstigen aard plaats gehad, die door kracht van wapenen onderdrukt zijn. LYONEÏ (Pietek) werd den aiquot;0quot; Julij 1706 te Maastricht geboren en stierf in 's Gravenhage den lO13011 January 1789. Hij was afkomstig van een oud en aanzienlijk geslacht uit Lotharingen. Zijne voorouders moesten, om hunnen ijver voor de Hervormde godsdienst, in 1587 en in de volgende eeuw, verschei-dene malen hunne woonplaatsen verlaten en zelfs hun vaderland ruimen: zijn overgrootvader zag zich, nadat zijne landerijen en huizingen vernield of door brand in de assche gelegd, en zijne vrouw en al zijne kinderen vermoord waren, eindelijk genoodzaakt om Lotharingen in 1637 of 1638, voor altoos vaarwel te zeggen en de wijk naar Zwitserland te nomen. Hier huwde hij ten tweeden male en kreeg eeuen zoon, uit wion Benjamin Lyonet, Fransch predikant te Heusden, de vader van Pieter, geboren werd. Pieter L. onderscheidde zich niet alleen door oene buitengewone kennis van talen, waarvan hij negen, zoo doode als lovende, verstond; maar ook bezat hij groote kennis en behandeling van de muzijk, do schilder-, graveer- en beeldhouwkunst. Er is nog tegenwoordig van hem voorhanden een basreliëf, in palmhout gesneden, verbeeldende Apollo met de negen zanggodinnen, vermeld door van Gooi in zijnen nieuwen Schouwburg da- Nedei'landsche schilders 2d0 deel. L., schoon door zijnon vader tot den geestelijken stand bestemd, verkoos echter do regtsgeleerdheid, en werd, nadat hij zich eenigon tijd iu 's Gravenhage op de practijk had toegelegd, door de algomeene staten tot hunnen secretaris der cijfers, overzotter voor de Fransche taal en patentmeoster aangesteld. Inmiddels lust voor de beoefening der natuurlijke historie, inzonderheid voor die dor insecten gekregen hebbende, ondernam hij eeno Geschiedkundige beschrijving van die, welke omtrent 's llage gevonden worden, en verrijkte dit werk met een groot aantal naauwkeurige en uitvoerige teekeningen. Vervolgens toekende en graveerde hij voor het keurig werk van den heer Trembley, dat in 1744 in hot licht verscheen, de figuren van de Polypes d'eau douce, waarvan de 8 laatste platen de 5 eersten van den bekwamen plaatsnijder Wandelaar evenaren. In het jaar 1749 begon L. zijne aanzienlijke verzameling van conchylien, welke, volgens do eenparige getuigenis van allo reizigers en deskundigen eene dor schoonste van geheel Enropa was. Maar boven alles vestigde hij zijnen roem bij tijdgenoot on naneef door het nog onovertroffen werk; Traité anatomique de la Chenille, qui ronge le buis de Saule, welk werk niet alleen door zijne oorspronkelijkheid, maar ook door de prachtige uilvoering der keurige afbeeldingen de verwondering van een ieder opwekte; gelijk hem dan ook hierover eene menigte schrijvers van allo landen den welverdienden lof hebben toegezwaaid. |
L. vermeerderde nog in do laatste 20 jaar van zijn leven, den reeds bij hem voorhanden schat van liefhebberijen en kunstgewrochten met een kabinet van schilderijen, waarvan hij meer dan 560 stuks, en onder deze oen aantal van de beroemdste Neder-landsche meesters verzamelde. Hij dood dit tevens met oogmerk om zich bij aanhoudendheid bezigheid te verschaffen, wanneer zijne geestvermogens door ouderdom minder inspanning en ver-mooijing inogten toelaten. Intusschon, zijne werkzame geaardheid bleef hem bij tot 14 dagen voor zijn overlijden, wanneer oene ontsteking in de borst hem overviel, welke do oorzaak van zijnon dood was. Hij legateerde aan zijnen neef S. E. Croiset, die hem in zijnen post van secretaris der cijfers opvolgde, de nog overig zijnde exemplaren van zijn Traité anatomique, met alle daartoe behoorende keurige platen, door hem zeiven goteokoud en gegraveerd, benevens oen werk, hetwelk hij nog, onder den titel van: Oeuvres mèlécs sur les insectes, dacht uit te geven, waarbij gevoegd was een Essai Anatomique sur la Chrysulide et la Phalènc de la Chenille, qui ronge le bois de Saule; doch welk werk hij door eeno belemmering van het gezigt moest staken. In 1832 werd door Dr. W. de Haan bij J. B. Baillière te Parijs uitgegeven: Recherches sur Vanatomie et les métamorphoses de dij-férentes especes d'Insectes; Ouvrage posthume de Pierre Lyonet in 4» met 54 platen. LYRA is het oudste snareninstrument, welks uitvinding men aan den Egyptischen Hermes of Mercurius heeft toogesohreven. Het had oorspronkelijk slechts drie snaren. Volgens de Grieken voegde Mercurius of Apollo er eene vierde bij; doch door dc veranderingen, dio de vorm der L. in do handen van Linus, Orpheus, Amphion en Terpander onderging, werd het getal der snaren eerst tot zeven, later tot elf gebragt. De L. werd bij het spelen tusschon de knieën gehouden en had een vollen en sterkon toon. Do overlevering meldde dat de oorspronkelijke lier van Mercurius te Lyrnessus bewaard werd en bij de verovering dezor stad in handen van Achilles kwam. LYRA, een storreboeld. (Zie Lier). LYRANUS (Nicolaus), oen der geleerdste mannon van do XIVdl1 eeuw, werd te Lire, een dorp in Normandië, geboren. Zijne ouders behoorden tot de Israëlitische godsdienst en vertrouwden hunnen zoon aan het onderwijs der Rabbijnen toe; maar deze liet zich in hot klooster van Vcrneuil doopen en trad in do Franciscaner-orde. Te Parijs Theologiae magister geworden, onderwees hij aldaar de uitlegging der H. Schrift eenige jareu lang in het minoriten-klooster. Hij overleed den 23quot;quot;n October 1340 en heeft zich vooral als bybeluitlegger grooton naam gemaakt. Om van kleinere schriften niette gewagen, zijne PosWfac perpeluae, sive brevia commentaria in universa biblia, hot eerst uitgegeven te Rome in 1471, 5 din. in fol. en menigmalen herdrukt, van aanmerkingen voorzien, verkort en vertaald, word een der meest verspreidde en meest gelezene werken van de XVdc eeuw en hielp zoozeer de hervorming voorbereiden, dat men zeide: Si Lyra non lyrasset, Lutherus non saltasset. „Als de lier (Lyra, met zinspeling op zijnen naam) niet hadde gespeeld, zou Luther niet hebben gedanst.quot; Zijne dogmatische en apologetische schriften tegen het Jodendom zijn van veel waarde. LYRISCHE POEZY. (Zie Lierdicht). LYS of LEYE. Eene rivier, die in het Fransche departement Pas de Calais ontstaat en bij Mervillo in het departement du Nord bevaarbaar wordt. Zij neemt de stroompjes de Deule, de Mandèle en het kanaal van Brugge op en valt bij Gont in de Schelde. De rivier, ofschoon niet groot en slechts eenen loop van 22 mijlen lengte hebbende, verdient opmerking als de oude grenslijn tusschen Duitschland en Frankrijk. LYSANDER, dc beroemde veldheer der Lacedemoniërs, die den Peloponnesischen oorlog, door de verovering van Athene (404 voor Chr.) eindigde. Zijn heorschend karakter was trotsch-heid, hetwelk hij onder het kleed van vleijerij met geveinsdheid verborgde. Na de verovering van Athene, ondervonden do Atho-nors weldra, dat zij zich op genade hadden overgegeven. L. noodzaakte het volk om de volksregering af te schaffen en 30 archonten aan te stollen, dio mon in de geschiedenis te regt mot den naam van de dertig dwingelanden bestempeld heeft. Hij trok van Athene naar Samos, dat bij ten onder bragt; terwijl do overige steden, van het lot van Athene bewust, hunno poorten voor den overwinnaar gewillig openden. Overal gaf L. het bewind in handen van een tienmanschap, meestal uit zijne eigene gunstelingen bestaande. Eindelijk keerde hij naar Sparta terug, om de vruchten van zijn geluk te smaken, en zond Gylippus vooruit met al het geld, door hem gedurende den laatsten krijgs-togt bijeengebragt. Toen de Spartanen onderling twisten of de invoering van dit zilver geone krenking dor wetten ware, laakten |
LYS.
99
de verstandigsten L. over de invoering van een metaal, hetwelk altijd het vergif en verderf der mensehen geweest was. De Epho-ren, voor welke dit geschil gebragt werd, gaven bevel, dat het zilver uit de stad vervoerd en het oude ijzeren geld weder in gebruik zoude gebragt worden j doch de vrienden van L. wisten het daarheen te brengen, dat het zilver in de algemeene schatkist gelegd en niet tot algemeen dagelijkseh gebruik bestemd werd. De uitkomst leerde echter, dat het laatste er juist vuriger naar deed haken; gelijk dan ook do Lacederaoniërs wel ras de waarde daarvan, evenzeer als hunne naburen , kennende, do dringendste middelen in het werk stelden, om die aan hun onderworpen waren uit te mergelen en zware belastingen op te leggen. L., thans het hoogste toppunt van zijnen roem bereikt hebbende, wilde nu do troonsopvolging niet alleen tot alle Hera-cliden, maar zelfs tot alle ingeborene Spartanen uitstrekken, en dan zich zeiven op den troon plaatsen; doch dit plan, hetgeen hij door openlijk geweld niet kon uitvoeren, mislukte, niettegenstaande hij het orakel van den tempel te Delphi in den arm nam. L. werd nu tot aanvoerder in den Boeotischen krijg verkozen; doch in een gevecht met den vijand bij Haliartus (394 jaar voor Chr.) geslagen en gedood. Zijn aandenken werd in Sparta, waar men altaren voor hem oprigtte, in eere gehouden, alleen omdat men zijne groote gebreken voorbij ziende, hem voor een deugdzaam Spartaan hield, aangezien hij zich zeiven nooit verrijkt had. LYSIAS, een der vermaardste Grieksche redenaars, werd in het jaar 458 voor Chr. te Athene geboren. Na gedurende vele jaren in Italië de wijsbegeerte en welsprekendheid te hebben onderwezen, keerde hij terug naar zijn vaderland, doch moest uit staatkundige oorzaken Athene weder verlaten en nam de wijk naar Megara. Kort voor zijn overlijden keerde hij echter nogmaals terug en stierf in het jaar 378 voor Chr. Van het groote aantal zijner redevoeringen zijn slechts 35, en wel sommige verdacht of geschonden, tot ons gekomen. Zij onderscheiden zich door zuiverheid van taal en eenvoudigheid van stijl, en waren oorspronkelijk niet bestemd om door hem zeiven te worden uitgesproken , maar voor anderen, of alleen tot lezing. De editio princeps der redevoeringen van L. verscheen te Venetië in 1513. Onder de overige uitgaven munt die van Taylor nit (Londen 1739), terwijl voorts Auger (Parijs 1783, 2 dln.). Alter (Wee-nen 1785), Förtseh (Leipzig 1829), Fraue (Munchen 1831), Sceibo (Leipzig 1852) al de overgebleven redevoeringen van L., Bremi (Gotha 1826) en Kauchenstein (Leipzig 1848) uitgezochte stukken hebben uitgegeven. In de uitgaven der Oratores Graeci van Ilcisko (Leipzig 1772) vindt men L. in D. V en VI, in die van Bekker (Berlijn 1823) D. I en in die van Müller (Parijs 1847) mede D. I. Zie over L. en zijne schriften: Hölscher, De vita el scriplis Lysiae (Berlijn 1837). LYSIMACHUS, de zoon van Agathocles, een veldheer en vriend van Alexander, na wiens dood hy, bij de verdoeling der veroverde landen, het stadhouderschap van Thraeië ontving, hetwelk hij echter, uit hoofde van den hardnekkigen tegenstand der inwoners, eerst moest veroveren. Hij stichtte naderhand (308 voor Chr.) do stad Lysimachia op den ïhracischen Chersonesus; nam op het voorbeeld der overige veldheeren van Alexander den koninklijken titel aan en verbond zich met eenigen derzelven tegen Antigonus, die de door genoemden vorst in Azië veroverde landen aan zich onderworpen had. Na den slag bij Ipsus in Phrygic, die aan Antigonus het leven en zijne landen kostte, bezette L. geheel Klein-Azië, het eigenlijke Cappadocië en allo provinciën , die binnen den Taurus en Anti-Taurus lagen. L., nu de aan Thraeië grenzende volken beoorlogende en door hunne landen de zijne uitbreidende, slaagde in zijn plan wel eenigermate; doch toen hij de aan gene zijde van den Donau wonende Geten onder hot juk wilde brengen, viel niet alleen eerst zijn zoon, maar eindelijk ook hij zelf door de verraderij van oenen overlooper in hunne banden. Hij moest zich met zijn geheel leger overgeven en verwachtte den dood, dien de Barbaren met veel geschreeuw van hunnen koning vorderden. Deze handelde echter edelmoediger, dan L. durfde hopen. Hij schonk L. de vrijheid weder, welke hem nu z\jne dochter ten huwelijk gaf. Van nu af breidde zich de magt van L. meer en moer uit, en mogelijk zoude hij zijne landen ongestoord tot aan zijnen dood hebben blijven bezitten, indien niet zijne eigene familiebetrekkingen zijnen val en den ondergang van zijn rijk berokkend hadden. Hij had zich namelijk uit staatkundige oogmerken van zijne eerste gemalin laten scheiden en was daarna aan Ar-sinoë, eene dochter van Plolemaeus, gehuwd, welke hem tot velerlei dwaasheden verleidde en hem zelfs tot het vermoorden van zijnen zoon Agathocles, uit zijn eerste huwelijk, vervoerde, ten einde hare eigene kinderen tot den troon te verheffen. Het uitmuntend karakter van Agathocles had dezen vele en belangrijke vrienden bezorgd, die nu zamenspanden om zich aan den zwakken L. te wreken. Seleucus, door hen tot eenen oorlog tegen hem opgeruid, veroverde bijna zonder slag of stoot geheel Klein-Azië, waarna het bij Corupedion in Phrygië tusschen hem en L. tot eenen veldslag kwam, waarbij deze wel eenen dapperen tegenstand bood, doch eindelijk volkomen geslagen werd, en zelf in het 748te jaar zijns ouderdoms (282 voor Chr.) zijn leven verloor. |
LYSIPPUS was een beroemd beeldhouwer der oudheid, van Sieyon geboortig. Aanvankelijk wilde hij slotenmakershandwerk leeren, maar begaf zich, op raad van Enpompus, tot de beoefening der schilderkunst, welke hij later met de beeldhouwkunst verwisselde. Daarin verwierf hij zich weldra grooten roem en de gunst van Alexander den Grooten, die alleen aan hem en aan Apelles vergunde zijne heldengestalte af te beelden. Hij verstond dan ook de kunst om den trots van dien vorst te vleijen. Hij beeldde den veroveraar af met het haarsieraad, dat gewoonlijk aan Jupiter werd toegekend en verplaatst zich dus in de opvatting, die in Alexander den zoon van Jupiter begroette. Des kunstenaars betrekking tot Alexander geeft ons tevens zijnen bloeitijd aan, die tusschen de 103de en ll4de Olympiade valt. In tegenoverstelling van de Atheensche school, waarin Seopas, Praxiteles en Leochares nog steeds de tradition van Phidias waren getrouw gebleven, volgens welke zij het innerlijke geestelijke leven in hunne goden- en andere mythische gestalten trachtten uit te drukken, streefde de school van Polycletus, waartoe L. behoorde, meer naar louter ligchamelijken welstand en naar de voorstelling van athletische en heroïsche kracht. Dien overeenkomstig was het dan ook dat L. in zijne Herculesbeelden de grootste gaven van zijn genie ten toon spreidde. Die beelden zijn: 1°. De Hercules, die voor een oogenblik van een zwaren arbeid uitrust, de dusgenaamde Hercules van Farnesc, gevonden in de thermen van Caracalla, onder welken keizer het beeld waarschijnlijk naar Rome kwam. De hand met de appelen is bij dit beeld nieuw; de echte beenen zijn in 1787 in plaats van die van G. della Porta gekomen. 2°. De na volbragten arbeid rustende Hercules, door Fabius Maximus naar het capitool, later naar Byzantium gebragt en beschreven door Nicetas de. statuis Constant9 V, 12. Het beeld was zittend op een' korf (duidende op de reiniging van den Augiasstal) met eene leeuwenhuid overdekt. Deze figuur komt meermalen voor op gesneden steenen. 3°. Hercules, onder Eros magt gebukt en van zijne wapenen beroofd. 4°. Een kleine bronzen Hercules, zoo als hij aan het godenmaal aanzit op een, met eene leeuwenhuid bedekten steen, in de regterhand den beker, de linker op den knods geleund. Sommigen zien daarin klaarblijkelijk het voorbeeld van den beroemden Torso. De dusgenaamde athleten-beelden waren ten tijde van L. niet meer zoo als vroeger de schier eenige onderwerpen des beeldhouwers. Die tijd vorderde vooral geïdealiseerde vorstcnbeelden. Zoo als reeds gezegd is, beeldde L. den grooten Alexander af en wel meer dan eens. Het voornaamste beeld is dat met het haarsieraad van Jupiter (Plutarchus vit. Alex. II, 2). Dan volgt het ruiterstandbeeld. Voortreffelijk is ook het bronzen standbeeld van den strijdenden Alexander {Mus. Borhonico III, 43). Plinius verhaalt hoe L. Alexander reeds als knaap afbeeldde en ook hoe keizer Nero een van die beelden liet vergulden; hoe daarvan later het goud weder werd afgeschrapt en ten slotte het geheele beeld bedorven. L. stelde Alexander ook voor op de jagt, een beeldhouwwerk dat door Metellus naar Rome werd gebragt, waarheen waarschijnlijk ook eenige van de door L. vervaardigde quadrigen werden vervoerd. Zeer beroemd was zyn colossaal standbeeld van Zeus te Tarente. Op het Forum te Sicyon stond een bronzen beeld van Zeus en volgens Pausanias ook een te Argos. Op den Helicon stond, volgens denzelfden schrijver, een beeld van Bacchus. Om- |
MAA.
treat oon Amor, door L. vervaardigd, ontbreken uaauwkeurige berigten. Wanneer men Diogenes Laertius gelooven mag, dan maakto L. op verzoek der Athenors, ook oen beeld van Dio-geuos. Verder had men van hem do beelden van do Olympische overwinnaars Callicrates, Chelon en Polydamas. Strabo spreekt ook nog van het bronzen beeld eens vallenden leeuws. In de Anthol. Palat. IX, 777, word ook met grooton lof gewag gemaakt van een bronzen paard van L., en daaruit is de meening geboren dat hij ook de beroemde antieke paarden boven het portaal der St. Marcus-kerk te Venetië beeft vervaardigd,'t geen intus-schen door sommigen wordt bestreden. L. was een van de beroemdste kunstenaars der oudheid en is, na Praxiteles, het lichtpunt der Grieksche kunst. Zijn arbeid nam steeds in volkomenheid toe; hij verbond de studie naar de natuur innig aan die van vroegere meesters, en slaagde er daardoor in, velen van hen in sommige détails zijner kunst te overtreffen. Bijzonder gelukkig was hij in het weergeven der natuurlijke bewegingen van het haar. Be kunstenaars van dien tijd beoefenden met bijzondere zorg de proportion van het menscholijk ligchaam en bezaten do neiging om de gewone maat der menschelijke gestalte te overschrijden. Dit stolsel van slanke proportion, door Euphra-nor en Zeuxis ingevoerd, werd door L. voor het eerst harmonisch ontwikkeld en bleef na hom in do Grieksche kunst heer-schendo. De geleerde archeoloog O. Miillcr beweert echter met regt dat dit stelsel minder het gevolg was van eene schoone opvatting der natuur dan van het streven om zich boven de werkelijkheid te verheffen. Buitendien wijst genoemde schrijver in de werken van L. reeds op de kiemen der in de eerstvolgende periode heerschend geworden neiging tot het oolossale. |
Men zie verder over dezen kunstenaar O. Miiller in zyn voor-treffeiyk handboek dor Archeologie, Thiersch in de Epochen der bildende Kunst bei den Griechen, Meijer in zijne Geschichle der Griechischen Kunst, Sillig in zijn Catalogus artificum, de werken van Winekelmann, enz. LYTTELTON (Gbouge, Lord). Deze Engelsohe dichter en geschiedschrijver werd in het jaar 1709 te Hagley in het graafschap Worcester geboren. Na oene reis op het vasteland van Europa te hebben gedaan, word hij lid van het parlement en schaarde zich aan de zijde der oppositie, en het was vooral aan zijn nadrukkelijk aandringen op de aftreding van den minister Walpole toe te schrijven, dat de prins van Wallis hom in hot jaar 1737 tot secretaris aannam. Zeven jaren later werd hij lord der schatkamer, doch trad spoedig af, totdat hij in hot jaar 1755 kanselier dor schatkamer en twee jaren later pair word. Van toen af loefde hij alleen voor wetenschap en letterkunde; hij overleed den 238teD Augustus 1773. Wijdloopig, maar naauwkeurig is zijn hoofdwerk: History of the life of Henry //(Londen 1755—1771 , 5 dln.); zijne Dialogues of the dead (Londen 1767), gesprokken tusschen vermaarde mannen dor oudheid en van den nieuweren tijd in het rijk dor doodon, maakten grooten opgang, maar behelzen vele bijzonderheden en toespelingen, die thans min verstaanbaar zijn. Meer net dan stout zijn zijne Poetical works (Glasgow 1787), on zyno nagelaten geschriften zijn onder den titel; Miscellanies in 3 dln. (Londen 1776) uitgegeven. Zijn jongere broeder William Henry L., geboren in 1719, overleden den I43en September 1808, was achtorvolgons gouverneur van Zuid-Carolina en daarna van Jamaica, gezant te Lissabon , pair van Ierland en pair van Engeland. |
M. De dertiende letter in ons alphabeth. Volgens Bilderdijk is het lotterteeken de afbeelding der geslotene lippen van voren, in het Romeinsche en Grieksche alphabet tusschen twee standaarts, wordende daarin alleen de bovenlip, gelijk in het Hebreeuwsche en andere Oostorsche alphabeths de beide lippen afgebeeld. Zie: Over het letter schrift, bladz. 34. MAAG. De M. (Stomachus, Ventriculus, Gaster) is een vliezige zak of retortvormigo uitzetting van het spijsverteringskanaal, liggende onmiddelijk onder hot middelrif, tusschen de beide hypochondria, in hot midden van do bovenbuikstreek {regio epigaslrica); zij grenst links aan de milt, regts aan de lover, die haar gedeeltelijk bedekt, van boven aan het middelrif, van onderen aan den dwarsehen karteldann, van achteren aan de alvleeschklier en van voren aan don buikwand. Tusschen al deze doelen ligt zij eonigzints in de gedaante van een retort in eene hellende rigting en oefent aan haar bovenste eind gemeenschap mot den slokdarm door eeno opening, welke men de cardia of het ostium oesophageum, don ingang noemt, terwijl zij aan haar lager liggend einde in don twaalfvingerigcn darm overgaat met eene opening, die ostium duodenale, pylorus, portier genoemd wordt. Onder de cardia of ingang is de M. het wijdste en van deze opening af vormt zij twee kromme lijnen: eene bovenste minder gekromd, die met de bogt naar beneden gekeerd, meer onmiddelijk naar den pylorus loopt en eene onderste, eveneens naar beneden uitgebogen, die eerst oen weinig naar links, vervolgens naar benoden en eindelijk naar boven loopt, om even als de eerste aan de portier te eindigen. Deze lijnen hooten de bogten (curvaturae) der maag, waarvan de bovenste de kleine (curvatura minor), de onderste do grootste bogt {curvatura major) genoemd worden. |
De M. wordt in hare plaats bevestigd door verschillende bandon, welko alle rerlengselon of plooijen van het buikvlios zijn en van het middelrif naar de cardia {ligamentum phrenico-gastri-cum), en van de milt naar de M. {lig. gastrolienale) loopen, als ook van de poort der levor naar de kleine bogt der M., het kleine net {omentum minus of /lepato-gastricum) genaamd en hot groote not {omentum majus of gastro-colicum) dat van de groote bogt der M. vóór de darmen naar beneden tot aan het bokken loopt, de darmen even als een retort bedekt en zich van boven aan den dwarsehen karteldarm vasthecht. Van al deze banden is als steunsel der M. het lig. phrenico-gastricum de voornaamste, daar de anderen of te zwak of aan te los bevestigde ingewanden vastgehecht zijn, dan dat zij de M. in hare verplaatsing bij opvulling zouden kunnen hinderen. Zij bestaat voornamelijk uit drie vliezen of rokken, die als zoovele lagen op elkander liggen; de buitenste laag is een verlengsel van het buikvlies {peritonaeum), hetwelk zich uit den poort der lever komende boven de M. aan hare kleine bogt in twee platen splitst, waarvan do eene vódr, de andere achter de M. naar boneden loopt, totdat zij onder haar weder bij elkander komen en zich ter vorming van het groote net vereenigen. De tweede of middelste laag is het spiervlios of de spierrok. Deze bestaat uit twee lagen van spiervezelen; oono overlangsche als vervolg van de overlangsche spiervezelen van den slokdarm en eene dwarsche of kringvormige, welke do eerste in regte hoekon overkruist. De overlangsche vezelen zijn vooral langs de kleine bogt der M. opgehoopt, terwijl de kringvezelen zich bij den portier meer op elkander dringen en aldaar tevens naauwer wordende aan de binnenvlakte van den portier uitsteken en alzoo mot hot slijmvlies overtrokken een ringvormig vlies vormen, hetwelk den naam van valvula pylori, klapvlies van den portier draagt; wanneer deze naauwere kringvezelen zich zamentrekken sluiten zij de opening van den portier af en werken dan als sluitspier van den portier, sphincter pylori. Do derde rok dor M. is het slijmvlies; dit vlies bekleedt de binnenvlakte van den spierrok, waaraan het door bindweefsel is vastgehecht, hetwelk ontelbare kliorzakjes (jfanefa/ae jas^ncae, |
MAA.
101
maagkliertjes) bevat, welke zich door fijne openingen op do binnenvlakte van het slijmvlies van hunnen inhoud ontlasten. Dit vlies is nog bedekt door eene laag cylinder-epithelium. De inhoud der zoo oven genoemde maagkliertjes, waarvan men do grootsten aan den grooten bogt der M. naar den pylorus toe aantreft, bestaat uit zeer fijnkorrelige moleculen, uit celkernen, uit ronde of hoekige cellen, lebcellen, die I of 2 kernen bevatten, en uit eene teedere vloeistof, lebsab genoemd, die uit de bloedvaten welke do kliertjes omgeven afgescheiden en in de klierzakjes wordt uitgestort. Deze geheele inhoud nu, door de klieropeningen uitgestort en onderling vermengd, vormt bet maagsap (smccms gastricus), waarvan de lebcellen en het lebsap de voornaamste, do bij de spijsvertering meest werkzame bestand-doelen zijn. De M. ontvangt zeer veel bloed voornamelijk uit de arleria coeliaca, korte buikslagader, waarvan de takken langs de groote en kleine bogt der M. voortloopen en op hunne beurt talrijke takken afgeven, die zich over de geheele M. verspreiden. Ook do zenuwen der M. zijn zeer talrijk en ontstaan uit den plexus coeliacus of buikvlecht van den nervus sympalhicus en uit het 10do paar der hersenzenuwen (vagus). Do physiologische verrigting van de M. bestaat in het opnemen der spijzen, haar door den slokdarm toegevoerd, het veranderen dier spijzen in spijsbrij (chymns) en het afvoeren daarvan door den pylorus naar den twaalfvingerigcn darm. Door de afwisselende zamentrekking namelijk der ovcrlangsche en dwarsche of kringvormige spiorvezelen van hare middelste rok ontstaat er eene wormsgewijze beweging (inotus pcrislalticus) der geheele M., waardoor zij afwisselend verkort en verlengd, vernaauwd en ver-wijd wordt, zoodat do spijzen van tijd tot tijd mot alle doelen van de binnenvlakte der M. in aanraking komen, mot het door de bovengenoemde maagklieren afgescheiden zure maagsap on met slijm vermengd en geheel of gedeeltelijk opgelost worden, en zoo tot chymus vervormd door de pylorus worden voortgestuwd om in het darmkanaal de voedingstoffen af te geven die tot onderhoud des ligchaams noodig zijn. Do tijd, die or noodig is om de in de M. gevoerde spijzen tot chymus om te zetten, is verschillend naar don aard dier spijzen en de verteringskracht van don mensch; jonge vogels, eijeron, ligte groenten b. v. hebben 1 tot IJ. uur noodig; zacht vleesch, brood, melk iets meer; gebraden rundvleesch, gedroogde visch enz. eenige uren. Do krachtsuiting der M. is niet groot; krenten of gave druiven b. v. worden door haar niet gebroken en de kracht, waarmede men bij het braken de in haar bevatte stoffen ziet uitstooten, hangt in de meeste gevallen af van eene krampachtige zamentrekking van het middelrif en de buikspieren. Ten opzigte van het maaksel, het al of niet aanwezig zijn of het getal der magen bij de dieren heerscht eene groote verscheidenheid: bij de lagere diersoorten vindt men nu eens geen, dan weder meerdere organen die met de M. kunnen vergeleken worden; bij vele visschen en tweeslachtige dieren is de M. in bouw geheel afwijkende van die van den mensch, terwijl van de vogels de meesten twee, eenigen zelfs drie magen bezitten. Bij de her-kaauwende dieren eindelijk treft men vier magen aan, waarom-tront men het art. Herkaauwende dieren kan naslaan. MAAGD (De). Het zesde teeken van den dierenriem (zie Dierenriem). Het sterrebeeld staat tusschen den Leeuw ten westen en de Weegschaal ten oosten, ten zuiden van Bootes en het haar van Berenice, ten noorden van de Waterslang, de Raaf en den Beker. liet bestaat uit omtrent 50 met het bloote oog zigtbare sterren, van welke de voornaamste op de Korenaar staat, die de gevleugeld afgebeelde M. in de linkerhand houdt. Deze ster is van de eerste grootte en heet Spica (korenaar), ook schoon zeldzamer, Azimech. Noordwestelijk van haar staat op don regtervleu-gel van het beeld eene ster van de tweede grootte, die den naam van Vindemiatrix (wijngaardenierster) draagt. Er zijn in de M. drie dubbele sterren en eene veranderlijke. De periode der laatste bedraagt 145}. d.; zij blijft gedurende 45 dagen geheel onzigt-baar, zelfs door oenen vrij grooten kijker, neemt gedurende 44 dagen in licht toe, doch is in hare grootste helderheid als ster van de zesde grootte moeilijk met het bloote oog te zien , waarna zij gedurende 52 dagen in licht afneemt. Het punt der herfstnachtevening gaat tegenwoordig door dit sterrebeeld en staat aan de borst der M. nabij den linker-bovenarm. |
Omtrent de mythologisehe beteekenis heerscht onder de oude schrijvers veel verschil. Sommigen verstaan door do M. Dice, de dochter van Astroa, door Jupiter op aarde gezonden om de menschen regtvaardlgheid te loeren en daarna onder de sterren geplaatst; anderen Oeros; nog andoron Isis (zie Isis) en wederom anderen Erigone (zie Erigone). MAAGD VAN ORLEANS. Do merkwaardige jonkvrouw, onder dezen naam het meest in do geschiedenis van Frankrijk bekend, heette eigenlijk Jeanne d'Arc. Zij word in het jaar 1410 te Domromy in Lotharingen, in het tegenwoordige departement der Vogeson, geboren en was een eenvoudig, vlytig en vroom herdorsmeisjo, toen zij op ongeveer vijftienjarigen leeftijd eene goddelijke roeping verklaarde te hebben om de Engelschen, die zich van meer dan half Frankrijk hadden meester gemaakt, te helpen verdrijven en den dauphin, later koning Karei den VIIaen, te kroonon. In hare hooge geestdrift, in mansgewaad en met een wit vaandel in de hand en een gewijd zwaard uit de kerk van Fierbois op zijde, stelde het achttienjarige meisje zich aan het hoofd van een leger, dat zij door haren heldenmoed en den indruk eener hoogero zending had verzameld, en ontzette het door do Engelschen belegerde Orleans, dat zij don 29sten April 1429 veroverde. Van toen af werd zij de schrik der Engelsehen en do bewondering barer landgenooten; algemeen zag men in haar een wezen met goddelijke zending, waartoe veel bijdroeg, dat zij, schoon met het vaandel in de hand aan de spits des legers staande, onkwetsbaar scheen, en dat zij zelve geen deel nam aan den strijd, gelijk ook, dat zij eene onbesmette zuiverheid van zeden bewaarde. Zij bragt den dauphin naar Rheims, waar zij hem den I7iiquot;gt; Julij 1429 kroonde. Na dien dag, den glansrijksten van haar leven, bleef zij nog wel aan het hoofd des legers, de benden tegen de Engelschen aanvoerende, maar do indruk van hare bovenaardsche zending ver-flaauwde eenigzins. Niettemin bleef zij do schrik der Engelsehen. Gedurende de belegering van Compiegne werd zij bij eenen uitval door de Borgondiërs gevangen genomen en dezen hadden de lafhartigheid om haar aan haro doodvijanden, do Engelsehen, uit te leveren. Op valsche getuigenissen, waartoe zelfs eenigen harer landgenooten, daartoe omgekocht, zich leenden, werd zij don SOquot;quot;11 Mei 1431 als tooveres te Rouaan levende verbrand. Zij onderging den dood met zulk eene gelateno heldhaftigheid, dat hare regters en beulen onwillekeurig ten allerdiepste werden geroerd. Haar vonnis werd later horzien en de ongelukkige bij plegtige uitspraak in het jaar 1455 in eene eervolle nagedachtenis hersteld. Met dat al strekt het aan Karei den VIIacn tot onuitwisehbare schande, dat hij geenen onkelen stap gewaagd hoofd tot bevrijding van het wonderbare meisje, aan wie hij zijne kroon en zijn rijk te danken had. Het karakter en de geheele persoonlijkheid dezer jonkvrouw is een van de schoonste uit de gansche middeleeuwsche en misschien uit de geheele geschiedenis. Ver is zij verheven boven de beschimping, haar door Voltaire aangedaan, die inderdaad zijne pen en zijn vernuft op eene laaghartige wijze heeft bezoedeld met zijne Pucelle, waar tegenover Schiller haar eene onvergankelijke eerzuil heeft gesticht in een treurspel, dat even als haar standbeeld op de markt te Rouaan en oen gedenkteeken ter harer eer op eene brug te Orleans, haren roem overbrengt aan de nakomelingschap. Onder de levensbeschrijvingen dezer heldin verdienen vermelding dio van Bartholemy do Beauregard (Parijs 1847, 2 dln.), Berriat St. Prix (Parijs 1817), Jollois (Parijs 1821), Lebrun de Charmetes (Parijs 1817, 3 dln.), Lengles du Fresnoy (Parijs 1753, 2 dln.). Quicherat heeft haar proces en eerherstelling in een opzettelijk werk behandeld (Proces de la condemnation etc., Parijs 1841 , 1842, 2 dln.). Eene soort van romantische bearbeiding van Jcanne's geschiedenis, uit het Franseh in het Ned. vertaald. De maagd van Orleans (Amsterdam 1823, 3 dln.) verdient in geen opzigt eenige aanbeveling. MAAGDEBURG. Pruissische stad, hoofdplaats der provincie Saksen, aan den linkeroever der Elbe gelegen, vroeger eene keizerlijke vrijstad, door Otto den Iquot;10quot; gesticht, en lid van het Hanzeatisch verbond, ééne der sterkste vestingen van Pruissen, met een kasteel en uitgebreide vestingwerken, buiten welke ten noorden de Neustadt, voorheen eene bijzondere stad, maar nu eene voorstad, ligt, terwijl Sudenburg geheel afgebroken is. Zij wordt thans in de Altstadt, Neuraarkt met Eriedriehsstad of |
MAA.
102
ïhnrmschanze en do Noustadt verdeeld, heeft 15 kerken en kapellen, waaronder de prachtige Gothische domkerk, met twee 332 voet hooge torens en verscheidene merkwaardigheden, vooral het orgel, dat een dor fraaiston van Europa is, en het hoogaltaar, dat uit oen stuk marmer is vervaardigd; 9 groote en 7 kleine hospitalen, 2 weeshuizen, een groot armhuis en verscheidene minderen, een ziekenhuis, een tucht-werkhuis, een vorstelijk paleis en een gouvernementshuis. Verder 2 gymna-siën, de kloosterschool, do domschool, verscheidene burgerscholen en een' schouwburg. M. telt 58,000 inwoners, die deels bankiers, commissionarisson, wisselaars, makelaars en kooplieden 2ijn; deels beroemde brouwerijen, branderijen, weverijen van wollonstoffen, looijerijen, tabakspinncrijen , zeopziedorijen, suikerraffinaderijen, fabrieken van linnen, katoenen en wollonstoffen, hoeden, handschoenen, gewast linnen, lint, fluweel, aardewerk, kagchels, lak, chichoroi, gouden en zilveren werken hebben; terwijl de stad do vaart op de Elbe tot aan Hamburg, gelijk ook vroeger het stapelregt heeft. Keeds werd M. door Karei den Grooten met het stapelregt begiftigd. Keizer Otto de Iquot;0 stichtte hier in 9G5 oen aartsbisschoppolijken zetel. Xjator worden tot aartsbisschoppen van M. meest vorsten uit de Brandenburgsche en Saksische huizon verkozen. In den tijd dor kerkhervorming namen do inwoners nagenoeg algemeeu do hervormde loer aan; de stad werd daarop door den keurvorst van Saksen van don IS11quot;1 September 1550 tot den November 1551 belegerd ien eindelijk ingenomen. In den dertigjarigen oorlog had de stad nog treuriger lot te ondergaan. Zij werd in 1629 door de keizerlijken en in 1631 op nieuw door Tilly belegerd, mot storm ingenomen, gedurende drie dagen uitgeplunderd en eindelijk plat gebrand. 30,000 inwoners lieten daarbij hot loven; slechts de domkerk mot 130 huizen bleven overeind. In 1648 kwam M. aan het huis Brandenburg. In 1806 werd de sterke vesting zonder slag of stoot aan de Franschen overgegeven. (Verg. Kathmann, Geschichle (ter stadt Maydeburg, 4 dln., Maagdeb. 1800—17). |
M. is de geboorteplaats van den natuurkundigen Otto van Guo-ricke, van den rogtsgeleerdo Goorg Adam Struver, van don dichter Schulz en don redenaür Sack. MAAGDEBURGSCHE HALVE BOLLEN. Een werktuig aldus genoemd naar de woonplaats van den uitvinder Otto van Guericke, en waarmede hij de drukking van do lucht aantoonde. Zijne eerste openbare proef daarmede nam hij op den rijksdag te Regensburg in 1654. Zijn werktuig bestond uit 2 halve bollen van dik bladkopor vervaardigd, die eeno inwendige ruimte van 0,67 el hadden en in het midden door oenen zeer glad geslopen, breodon rand luchtdigt op elkander pasten. Eeno der bollen bevatte oone buis welke door middel van eene kraan naar willekeur geopend of gesloten kon worden. Door middel van de luchtpomp (zie Luchtpomp) word nu hot werktuig luchtledig gemaakt, waarna 16 sterke paarden benoodigd waren om de halve bollen |
met eonen geduchton knal van elkander to rukken. Zoo de kraan daarentegen geopend was, kon e'e'n mensch hen gemakkelijk van elkander nemen. Vooronderstelt men dat de toestel zuiver luchtledig was, dan oefende de dampkring op ieder der halve bollen eenen druk uit van omtrent 3,000 Ned. ffi, welke gelijkelijk over 8 paarden verdeeld, voor ieder paard oone krachtsuitoefening van 375 Ned. ffi bedraagt. Daar een paard echter slcchls eene kracht van 87 lt;C in horizontale rigting kan uitoefenen, zouden deze paarden dus de bollen bij geeno mogelijkheid van elkander hebben Kunnen rukken, indien men deu toestel volkomen luchtledig had kunnen maken of lang in dien toestand honden. L. |
MAAGDENKWIK. (Zie Kwikzilver). MAAGDENPALM (Vinca). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Apocyneae, en in hot stelsel van Linnaeus tot de l8le orde der klasse (Pmtandria Monogynia) behoort. Het heeft eenen vijfdceligen kelk en eeno trompetvormige bloemkroon mot vijf-spletigen zoom. Do vijf meeldraden zijn op het midden van do buis der bloemkroon ingeplant en ingesloten (s(a-mina inclusa d. z. meeldraden, die niet boven den zoom der bloemkroon uitsteken); de belmdraden zijn aan don voet knie-vormig gebogen en ann don top verbreed; do holmknopjes, die aan don top een gebaard vliosje dragen, zijn boven den stempel |
MAA.
103
naar elkander toegebogen. De vruchtbeginsels zijn ten getale van twee voorhanden en bevatten eene menigte aanstaande zaadjes; het draadvormige stijltje ia naar buven verdikt en schijfvormig verbreed; do stempel is vijfhoekig en gefranjed; aan den voet van de vruchtbeginsels bevinden zich twee stompe kliertjes, die afwisselend met de vruchtbeginsels geplaatst zijn. De vrucht bestaat uit twee rolronde, door het inbuigen der randen half-twee-hokkige kokervruchtjes; de zaden zijn eirond-langwerpig en bultig; de kiem is zeer klein en in hot bovenste gedeelte vau een dik en vleezig kiemwit gelegen. — Het zijn kruipende, ranken makende kleine heestertjes of kruiden, voornamelijk in Middel- en Zuid-Europa voorkomende, met tegenovergestelde bladen en alleenstaande, meest blaauwe, maar ook witte en rooskleurige bloemen. Wij vermelden van dit geslacht: Den gewonen of Hanen M. {Vinca minor L.), een bij ons in April en Mei bloeijend, op beschaduwde plaatsen, onder hakhout enz. in het wild voorkomend plantje met dunne, ronde, meerendeels kruipende en wortelslaande stengels, gladde, glanzige, altijd groene, lancetvormige of langwerpige, lederachtige bladen en okselstandige, langgesteelde, fraai-blaauwe of witte bloemen. Deze M. wordt veel in onze tuinen gekweekt; behalve met witte heeft men van deze plant ook verscheidenheden met min of meer paarsche of purperkleurige bloemen. —• De bladen van den kleinen M. zijn sterk bitter van smaak en waren vroeger, onder den naam van Uerba Vincac peruincac, als een versterkend middel in gebruik. Den groeten M. ( Vinca major L.). Eene plant van Zuid-Europa, die veel op de voorgaande soort gelijkt, maar grooter afmetingen heeft; zoo zijn hare bloemen b. v. dubbel zoo groot. Deze plant en do Hongaarsche Vinca herbacea Kit. worden in verschillende verscheidenheden geteeld. Eindelijk nog noemen wij de Vinca rosea L. {Lochnera rosea Ueich.) van Madagascar, met okselstandige en eindelingsche, rooskleurige bloemen. v. II. MAAGPIJN. De M. of zoogenaamde maagkramp {Curdialgia, gastralgia) is een periodiek terugkecrend pijnlijk gevoel in de maagstreek, dat knagend, borend, snoerend of gloeijend is en dikwijls vergezeld wordt door pijnen in de rugwervelen, hik, walging of braking, hartklopping, koude ledematen, onmagt en andere zenuwverschynselen. Na eenigen tijd geduurd te hebben neemt de pijn af onder oprisping, lozing van winden , braken enz.; ook verdwijnt zij niet zelden als men met do hand diep in de hartkuil drukt (een onderscheidingsteeken van ontstekingsziektcn der maag, welke integendeel door drukking toenemen), of door prikkelende spijzen of dranken. De M. wordt tot de nouralgiën of zenuwpijnon gerekend, hoewol zij evenmin als deze aliijd (welligt nimmer) van zuiver ze-nuwachtigen aard zal zijn. De oorzaken toch zijn meest altijd organisch, sluipende ontstekingen, bloedophoopingen, maagzweren of lidteekens daarvan, vreemde ligebamon in de maag, misbruik van geneesmiddelen, kanker van de portier der maag enz. Soms ook zijn ziekten der lever, galwegen, alvleesehklier, en andere in de nabijheid der maag liggende organen do eigenlijke oorzaak der maagkramp. Alleen in die gevallen, waarin de M. eene afstraling is van andere zenuwkringen in meer verwijderde lig-ehaamsdoolen en die geprikkeld worden door ziekten of vreemde of natuurlijke vormsels daarin zotolende (b. v. zwangerschap, ziekten van de baarmoeder, nier- of blaassteenen), in die gevallen alleen zoude men de M. als zuiver nerveus kunnen beschouwen. Bij zenuwachtige vrouwen, bij bleekzuchtige meisjes, bysterischo lijderessen is M. geen vreemd verschijnsel, vooral wanneer met deze ongesteldheden eene zittende leefwijze, verdriet, zorgen, het gebruik van grove spijzen enz. gepaard gaan. De duur der M. is onbegrensd. Meestal houdt zij na meerdere weken of maanden langzamerhand op, om na korter of langer tijd, dikwijls op denzelfden tijd van hot volgend jaar, weder te koeren; zoo kan zij jaren lang voortduren en hierdoor of wol door do eigenlijke soms verborgene oorzaak der kwaal lijdt de voeding dikwijls aanmerkelijk; de uitgang in den dood echter, door de voortdurende pijnen, het herhaald braken, toenemende zwakte of plotselijke inzinking dor krachten heeft zelden plaats. |
De behandeling versehilt naar de oorzaken en moet aan den geneesheer worden overgelaten. Als eerste hulp kan men gedurende den aanval, indien die hevig is, gebruik maken van warme of ook wel koude omslagen op do maagstreek, prikkelende of verdoovende inwrijvingen (naphtha, cajeput- of pepermunt-olie, of olie van bilzenkruid, belladonna- of opiumzalven), roodmakende middelen (Spaansche-vllegen-tinctuur of vloeibare ammonia), pokkenmakende zalven (braakwijnsteen-zalf) -wrijvingen met azijn, met üanel of alleen met de hand, scherpe voetbaden met potasch of mostaard en dergelijke middelen meer. Inwendig zijn dikwijls nuttig: het drinken van eenige kopjes warm water of warme melk, aftreksels van lindenbloezem, van camillen, van pe2)ermuntkruid, van valeriaan; het gebruik van eenige bittere amandelen, van sodawater, bruispooder enz. De dieet moet verzachtend doch niet te schraal zijn; zachte vloeschspijzen worden meestal boter verdragen dan plantonkost; verkoelende spijzen, winderige, scherpe of grove kost moet vermeden worden. Een weinig wijn of bier is meestal nuttig, kofflj, theo enz. zijn doorgaans schadelijk. Yoor behoorlijke stoelgang en kalmte des gemoeds moet steeds gezorgd worden, beweging in de vrije lucht en opbeuring zijn allezins nuttig. Het dragen van een konijnen- of kattenvel op de bloote huid verleent dikwijls de beste diensten. MAAIJENS-EILAND. (Zie Jan-Mayens-eiland), MAALSTROOM. Een merkwaardige dwarrelstroom of draaikolk is de M. of Moskoë-stroom aan do kust van Noorwegen, ongeveer op 68° N.Br. Eene reeks van kleine eilanden, de Lof-foden (zie Loffoden) trekt hier van de kust west-zuidwestelijk naar de zee en vormt eene soort van landtong, die echter door eene menigte kleine kanalen doorsneden is. Aan do| uiterste punt dezer landtong liggen twee eilanden, Viiroë en Riist, die van de overige Loffoden door een breeder kanaal gescheiden zijn. In het midden daarvan staat de klip Moskoe. De zeeboezem tus-schen de Loffoden en het vasteland wordt West-Eiördon genoemd. De M. ontstaat door den strijd der aldaar plaats hebbende strooming van de zee met do ebbe en vloed. In het gemelde kanaal beweegt zich namelijk het water met eene ongemeene hevigheid, ongeveer zes uren van noord naar zuid en even lang van zuid naar noord, maar altijd in tegenstrgdige rigling met eb en vloed. Alleen bij het kenteren tijdens den hoogsten vloed en de laagste ebbe heeft een stilstand van ongeveer 10 tot 15 minuten plaats. Hierbij is merkwaardig dat de stroom niet, gelijk andere zeestroomen, in dezelfde rigting voor- en achterwaarts loopt, maar daarbij eenigerraate eenen halven kring beschrijft. Wanneer namelijk de zee in halvcn vloed is en noordwaarts trekt, zoo gaat de stroom naar het zuiden; naarmate echter de vloed aanwakkert, keert hij allengs naar het zuidwesten, vervolgens naar het westen, alsdan naar het noordwesten en eindelijk naar het noorden. Tijdens de halve ebbe keert de vloed langs dezelfde rigting naar het zuiden terug en blijft die rigting behouden zoo lang tot dat men in zee op nieuw halven vloed heeft. Hoe deze wonderlijke beweging van den M. ontstaat, laat zich op de volgende wijze verklaren. Wanneer de vloed van het zuiden naar het noorden doorkomt, deelt hij zich aan de punt der Loffoden in twee takken. De eene (westelijke) zet zijnen loop ongehinderd voort; do andere (oostelijke) wordt echter ten oosten en noorden door het land, ten westen door de eilanden opgehouden, waardoor het water aanmerkelijk moet opgezet worden Door de smalle engten tusschen do eilanden kan het niet ontwijken; het moet zich derhalve daarheen wenden, waar de minste hoogte is, te weten bij de klip Moskoe eu vermits stroom en vlood hier tegen elkander inloopon, ontstaat daaruit eene hevige dwarreling. Zoolang de vloed nog zwak is, verhindert hy niet dat de strooming regt zuidwaarts loopt, maar naar gelang hij sterker doorkomt, dwingt hij haar naar die zijde te wyken, waar geon land tegenstand biedt en het water het laagst is, namelijk naar het westen. Het is hierdoor gemakkelijk te verklaren, hoe do strooming ten laatste naar hot noorden geleid wordt en bij het teruggaan van den vloed allengs wederom naar het zuiden moet koeren. De gevaren, waaraan de schepen hierdoor blootgesteld zijn, heeft men vroeger veel overdreven. Men verhaalde dat groote schepen, zelfs walvisschen den M. niet zonder gevaar konden naderen. Dit is eene onwaarheid. Integendeel wordt hier eene aanzienlijke viscbvangst gedreven. MAAN heet in het algemeen elke bijplaneet, die zich om eene hoofdplaneet beweegt, en deze als wachter of satelliet op haren omloop om de zon vergezelt. In het bijzonder echter noemen wij |
MAA.
104
aldus den wachter onzer aarde, dat hemelligchaani, hetwelk ons van allen verreweg het naaste is en welks verschillende schijn-geslalten, Nieuwe Maan, Eerste Kwartier, Volle Maan en Laatste Kwartier, aan iedereen bekend zyn. De oorzaak dier licht-afwisselingen is gelegen in den omloop der Ivl. om do aarde en haren dien ten gevolge veranderenden stand ten aanzien van do zon. Wanneer namelijk de M. tusscheu de zon en de aardo staat, keert zij, een donkere bol zijnde, die alleen van do zon en ook eenigzins van de aarde haar licht ontvangt, aan de laatste hare donkere zijde too en is dus onzigtbaar. Zie de bijgaande afbeelding bij Z. Doch van lieverlede van Z naar K, S enz. voortgaande, wordt het naar ons toegekeerde gedeelte van hare oppervlakte door do zon verlicht, totdat dit, wanneer zij | van haren loopkring heeft afgelegd, bij E V, juist de helft van het voor ons zigtbare gedeelte der M. bedraagt en Eerste Kwartier heet. In G, tegenover de zon gekomen , wordt het naar de aarde toegekeerde gedeelte geheel door de zon beschenen en het heet Vollo Maan. In de andere helft van haren loopkring is het verlichte en voor ons zigtbare gedeelte der maanschijf van lieverlede kleiner, totdat het in L V weder de helft bedraagt en de sikkel, die verlicht is, hoe langer zoo smaller wordt, om by Z (Nieuwe Maan) den loopkring ()]) nieuw te beginnen. Deze loopkring heeft eenen elliptischen vorm en de aarde is geplaatst in een der brandpunten. De grootste afstand van de M. tot de aardo, in het apogeum, bedraagt 54,644 geogr. mijlen, de kleinste, in het perigcum, 48,961 mijlen en de middelbare 51,803 mijlen; do uitmiddelpuntigheid van de baan der M. bedraagt 0,05484212, uitgedrukt in deelen van de halve groote as der ellips. Het vlak van de baan der M. helt op dat der ecliptica met eenen hoek van gemiddeld 5° 8' 49quot;. Om in dien loopkring eene omwenteling te beschrijven met betrekking tot een denkbeeldig, maar vast punt aan den hemel b. v. het nachteveningspunt, besteedt de M. 27 d. 7 u. 43' 5quot;: men noemt dit haren tropischen omloopstijd; de siderische, d. i. met betrekking tot de vaste sterren, is 6quot;,5 langer. De loopbaan der M. zelve ondergaat echter aan den hemel eene verplaatsing, ten gevolge waarvan do lijn der apsiden (zie Apsiden) in 8 j. 310 d. 13 u. 48' 53quot; eene omwenteling om den gehcelen sterrenhemel maakt, terwijl de knoopen-lijn (zie Kmopeti) zulks in 18 j. 218 d. 21 u. 22' 46quot; doet. Het eerste veroorzaakt, dat do M. 27 d. 13 u. 21' 3quot; behoeft om bijv. van het eene perigeum tot het andero te komen, hetwelk men haren anomalistisehen omloop noemt. Uit de verplaatsing der knoopenliju daarentegen ontstaat de zoogenoemde draken-maand, d. i. het tijdsverloop tusschen de eene komst der M. aan den dalenden of klimmenden knoop, durende 27 d. 5 u. 5' 29quot;. AI deze getallen zijn gemiddeld; immers de werking der zon, die der planeten en die der aarde brengen in de beweging der M. in hare baan eene menigte storingen te weeg, op welke zelfs de afgeplatte gedaante dor aarde niet zonder invloed is. Eene der merkwaardigste van die storingen is hetgeen meu de middelbare versnelling der M. noemt. De oude waarnemingen namelijk van eclipsen hebben aan het licht gebragt, dat de omloopstijd der M. sedert eeuwen eene langzame, maar eenparige vermindering heeft ondergaan en zij bij gevolg steeds nader bij |
de aarde komt. Dat verschijnsel was sedert lang bekend, doch de wetenschap wist niet, hoe het met de onveranderlijkheid der wetten van Kepplor (zie Keppler, Wellen van) te vereenigen, totdat Lagrange aantoonde, dat deze middelbare versnelling mede afwisselend is, als afhangende van de uitmiddelpuntigheid der aardbaan, welker periode 48,300 jaren beloopt en die nog gedurende 35,000 jaren zal blijven afnemen. Deze middelbare versnelling van de M. in haren loopkring heeft ook invloed op do verplaatsing der apsiden- en knooplijnen, welke eerste er in eene eeuw 32quot;,16, gelijk de laatste 7quot;,S8 door vertraagd wordt. Over den invloed van de ligging der maansbaan op do eclipsen, zie men het art. Eclipsen. Wij beschouwden tot dusver de M. als zich bewegende, gelijk de vorenstaande afbeelding het voorstelt, rondom eene stilstaande aarde. Maar terwijl de eerste haren loop volbrengt, doet het de laatste om de zon. Do ware baan der M. is derhalve eene hoogst ingewikkelde süngerlijn, die zich ter wederzijde van de ecliptica krult. Het onmiddelijke gevolg daarvan is, dat de M., gedurende hare omwenteling om do aardo omtrent van den jaarloopkring der laatste is medegevoerd geworden en dus nog eenig gedeelte van haren nieuwen kringloop moet afleggen eer zij op nieuw tusschen de zon en de aarde of tegenover do eerste slaat. Van daar, dat tusschen de eene Volle of Nieuwe Maan en de andere 29 d. 12 u. 44' 2quot;,9 verloopen; dit noemt men in het da-gelijksche leven een raoneschijn, in de sterrekunde den Synodi-schen omloopstijd der M. |
De M. keert altijd hetzelfde gedeelte van hare oppervlakte naar ons toe, behoudens die kleine veranderingen, welke men libraticn noemt. Zie LibratiënK Die oppervlakte is zeer ongelijk en eene bijna onafgebrokene afwisseling van hoogten en laagten, rillen en groeven. In het algemeen is echter de M. een kogelvormig lig-chaam, dat eene middellijn heeft van 468 mijlen of 0,27234 van de middellijn der aarde, eene oppervlakte van 679,000 □ mijlen en eenen inhoud van 52,114,800 kubiek mijlen of 0,0202 van dien der aarde. Hare massa is 0,0114 van die der aarde, zoodat de digtheid 0,75 van dio der laatste is. De zwaartekracht is | van die der aarde, zoodat dezelfde kracht, die noodig is om op de aarde een gewigt van 16 pond op te heffen, toereikende zou zijn om het op de M. een van 100 pond te doen. Een ligchaam valt er 2| voet in de eerste seconde. Do schijnbare grootte, onder welke wij de maanschijf zien, wisselt af naarmate van haren afstand; de grootste schijnbare middellija der M. is 33' 31quot;,2, de kleinste 29' 22quot;, de gemiddelde 31' 26quot;. Ofschoon de M. ons van alle hetnelligchamen het naaste bij is, wordt echter de kennis van haro natuurlijke gesteldheid door onderscheidene beletselen bemoeilijkt. Vooreerst bezit de M. of in het geheel geonon dampkring, of althans slechts eenen zoo uiterst ijlen, dat hij ten opzigte van dien der aardo als in het geheel niet bestaande kan gerekend worden. Hieruit volgt, dat er water noch vuur kan bestaan, en dat geen der organische wezens van deze aardo er zou kunnen leven. Alle vergelijking met voorwerpen op aarde valt dus voor die op de M. geheel |
MAA.
105
weg. Ten tweede vorme men zich geene overdrevene begrippen van hetgeen de vergrootende kracht des kijkers kan zigtbaar maken. Do vergrooting van die kracht vergroot tevens de gebreken der lichtglazen en de snelheid van beweging; en het is oene gezigtkundige wet, dat de sterkte van het licht afneemt in eene vaste evenredigheid tot de maat der vergrooting, zoodat immer alleen voorwerpen van bijzondere grootte of die zich zeer sterk van het omliggende der oppervlakte onderscheiden, kunnen zigtbaar zijn. En ten derde kan men, van de aarde gezien, zijn bespieden van de M. slechts over een zeer klein gedeelte van hare oppervlakte uitstrekken, en wel dat, hetwelk zeer nabij het schijnbare middelpunt der maanschijf ligt. Bij hot overige belet do kromming der oppervlakte van een ligcliaam, zooveel kleiner dan do aarde, allo naauwkeurigo waarneming, en daar nu de M. ons met zeer geringe verandering altijd hetzelfde gedeelte van hare oppervlakte toekeert, kunnen wij slechts weinig van hare geheele oppervlakte te weten komen. Reeds voor het bloote oog vertoont de M. talrijke lichte en |
donkere vlekken, uit welke de verbeelding van oudsher een men-schelijk gelaat heeft gevormd; doch door den kijker ziet men op do M. ceno grooto afwisseling van kleuren en tinten, van hoogten en diepten. De donkore gedeelten der raaans-oppervlakte noemde men oudtyda zeeën, en wel (zie de onderstaande afbeelding) I Oceamis procellarum (stormzee), II Mare imbrium (regenzoo); III Mare mthlmn (wolkenzee); IV Mam hwnorum (\oa\\-tigholdzee); V Lams mortis (doodzee); VI Mura serenilalts (hol-derheidzee); VII Mare imbrium (bnijonzee); VIII Mare tran-quitlum (stille zee); IX Mare crisium (gevaarlijke zoo); X Mare foeemditalis (vruchtbaarheidzee): XI Mare neetaris (nectarzee). Doch hoezeer men niet weet, waardoor het verschil tiisschen de helder weerkaatsende of lichte, en do licht-opsiorpende of donkere plaatsen op de M. ontstaat, — dit is zeker, dat do laatstgenoemde geene „zeeënquot; kunnen zijti ; vooreerst, dewijl er geen water op de M. aanwezig kan zijn, on ton tweedo, omdat bij naauwkeurigo waarneming blijkt, dat die donkere oppervlakte evenzeer met hoogten en laagten is opgevuld als de lichte. |
Aan de merkwaardigste punten op de oppervlakte der M. geeft men de namen der voornaamste wis- en sterrekundigen. Zoo is op do bovenstaande afbeelding 2) het ringgebergte Keppler, 3) Maijor, 4) Copernicus, 5) Eratosthenes, 0 Condamine, 10) Aristippus, II) Antolicus, 12) Cassini, 13) Plinius, 15) Pythagoras, 16) Archimedes, 17) Ilnygens, 18)Tycho, I9)Maginus, 20) Newton, 21) Aristotelos, 22) Euelides. Om de oppervlakte der M. zoo naauwkeurig mogelijk te lee-ren kennen, is het noodzakelijk ieder waargenomen gedeelte te beschouwen met hetzelfde werktuig bij oenen verschillenden stand der zon. Daar de hoogten en diepten alleen aan de schaduwen en het opvangen of missen van licht kunnen onderscheiden worden, neemt men tot het waarnemen van dezo bij voorkeur die tijdstippen te baat, wanneer do zon er zeer laag staat on dus de schaduwen het langst zijn. Zulks nu is hot geval wanneer het voorwerp zich nabij de grenslijn dor verlichting bevindt. Rigt men den kijker naar het nog donkere, of hoogstens door den weerschijn van de aarde graauwachtig geteekende gedeelte der M., dan ontwaart men nabij de lichtgrens in het donkere VI. |
gedeelte oenige lichtstippen (zie de afbeelding op bladz. 10G). Zijn deze later in hot verlichte gedeelte zelf gekomen, dan ontdekt men naar het nog donkere gedeelte heen, zwarte vlekken, die in eene punt eindigen. Die vlekken zijn eerst lang, maar worden daarna al korter en korter, totdat zij, bij hoogen stand der zon voor dat gedeelte der M., geheel verdwijnen. Wanneer de zon voor dat punt begint te dalen, komt de vlek aan de andere zijde te voorschijn en wordt hoe langer zoo grooter, totdat zij zich, eerst aan de punt, mot het omliggende donkere vereenigt en eindelijk eene lichtstip in hot donkere gedeelte der maanschijf zigtbaar blijft, om na eenigen tijd geheel te verdwijnen. Klaarblijkelijk zijn dus die lichtstippen de toppen der bergen, reeds of nog door de zon beschenen, terwijl het omliggende dal van het zonnelicht beroofd is; de te voorschijn komende vlekken zijn niets dan de schaduwen dier bergen. De schijnbare lengte dier schaduwen kan men door meting bepalen en er de ware uit afleiden. En daar men nu door berekening do zonshoogte voor iedor punt der maans-opporvlakto voor een gegeven tijdstip kan bepalen en daarmede ds verhouding tussehen de 14 |
MAA.
106
lengte der schaduw en de hoogte van het voorwerp, ziet men gemakkelijk in, hoe de hoogte der bergen op de M. bepaald wordt. Daaruit is gebleken, dat op dit hemelligohaam, hoewel veel kleiner dan do aarde, borgen zijn, die de hoogsten der aarde ver overtreffen. Het is echter niet alleen de hoogte, die do maanbergen merkwaardig maakt, maar ook hun vorm, die by de meesten die is van eenen ring, welke een min of meer diep dal insluit, in welks midden zich niet zelden een andere, een cen-trnalberg, verheft. Die ringvorm is zoo algemeen op do M., dat men gedrongen wordt om dien te houden voor in het naauwste verband te staan tot het geheele wezen van het ligchaam der M. De onderscheidene wijzigingen van dien vorm worden onderscheiden in walvlakten, ringgebergten, kraters en diepten. De walvlakten zijn uitgestrekte vlakten, omgeven door eenen |
somtijds regelmatigen, somtijds onregelmatigen dijk of wal, uit hoogere of lagere borgen bestaande. Niet zelden is deze wal afgebroken; dikwijls wijkt hij van de cirkelgedaante af en bestaat somtijds uit afzonderlijke rlngbergen. Zie de volgende afbeelding bij si en -o. Ook do ingeslotene walvlakte is doorgaans niet regelmatig. Slechts onkelen zijn min of meer effen; maar do meesten hebben hoogten en diepten van verschillende en onregelmatige vormen, zelfs bergen of aaneenschakelingen van bergen (zie bij a). Deze walvlakten zijn zeer uitgestrekt; er zyn er, die eene doorsnede hebben van 30 geogr. myien, anderen slechts van 10. Wij geven hier de afbeelding van een gedeelte der maans-op-pervlakte bij ondergaande zon, volgens Julius Schmidt. Het donkere, rcgtergedeelte is dat, voor hetwelk de zon reeds is ondergegaan ; nog eenige ringgebergten cn afzonderlijke bergspitsen steken hunne verlichte toppen boven de in nacht gehulde vlakte uit. De walvlakte 0 aan de benedenzijde der afbeelding is de Clavius, de walvlakte -a aan de linkerzijde de Longomontanus. Beider ingesloten vlakte ligt in het nog verlichte gedeelte der M., terwijl de walvlakte ^ , de Maginus, reeds in de nachtzijde ligt, met uitzondering van eenige borgen en hoogvlakten aan dc regterzijde, twee onvolkomen ringgebergten en een volkomen groot, benevens twee kleine en enkele afzonderlijke bergtoppen aan dc linkerzijde. Do afbeelding stelt mede eenige eigenlijke ringgebergten voor, die gemakkelijk te onderkennen zijn. De ringvormige kam of |
rug van het gebergte wordt nog verlicht door de zon, terwijl het omgelegen en hot door den ringberg ingesloten dal reeds van het zonlicht beroofd is. Sommigen dier ringgebergten zijn geregeld , anderen afgebroken. Nu en dan schijnt het alsof de ringberg ver voest is geworden door het ontstaan van eenen kleineren; de beide linksche en de regtsche van vier naast elkander staande ringgebergten boven de walvlakte Clavius leveren daarvan blijk. Deze ringgebergten hebben somtijds 10, somtijds slechts 2 mijlen in doorsnede. Een zeer groot ringgebergte ziet men bij u , de Tycho. Dit ringgebergte is geregeld langwerpig van vorm, doch met zeer ongelijke randen; in het midden verheft zich een berg, welks hoogte blijkt aan de lange schaduw, die hij achter zich werpt. Do Tycho heeft dat merkwaardige, 1
dat do eene zijde zeer diep, de andere zeer hoog is. De linkerhelft toch moet veel lager zijn dan b. v. de walvlakte Clavius, dio nog goed verlicht is, terwijl de regterzijde het zonlicht nog ontvangt, mot uitzondering van hetgeen in de schaduw van den centraal-berg ligt.
Kraters, alleon door kleineren vorm van de ringgebergten onderschelden , zijn mede in grooten getale op de afbeelding te zien. Niet zelden vormen zij reeksen. Deze voorworpen zijn op de M. bij duizenden.
Diepten noemt men die uithollingen der maansoppervlakte, bij welke geen omringende wal wordt bemerkt. Boven het ringgebergte in don linkerbenedenhoek der afbeelding laat zich eene ' zoodanige onderscheiden.
MAA.
107
Men vindt ook op de M. bergketenen, doch geheel anders ge-Tormd dan die op de aarde; gene zijn veel steiler, hebben minder zamenhang en loopen nergens in takken uit. Ook ziet men op de M. voorwerpen, die zich eenigzins met onze hooglanden laten vergelijken; bergvlakten met ontelbare hoogten en laagten, doorgaans begrensd door eenen hoogen bergrug, uit steile bergen bestaande, dikwyls ter hoogte van 20,000 voet. De schaduwen dier bergen vertoonen zich bij zeer lagen stand der zon met groote duidelijkheid op het aangrenzende bergland. Dat trouwens het midden van de naar ons toegekeerde zijde der M. met vele hooge bergketenen en ongelijkheden der oppervlakte bezet is, ziet men reeds met het bloote oog aan de ongeHjke, zaagsge-wijze ingetande afscheiding van licht en donker in de Kwartierstanden der M.; indien toch aldaar de oppervlakte effen ware, zou die afscheidingslijn regt moeten wezen. Ook vindt men op de M., veel meer dan op de aarde, bergen, die geheel op zich zeiven staan. Ook deze zijn, gelijk in het algemeen bijna alle verhevenheden op de maans-oppervlakte, zeer steil. Hier en daar staan zij eenigermate in eenen kring, en omsluiten dan weder allerlei onregelmatige oneffenheden. Zelfs is er genoegzaam geene enkele vlakte van eenige uitgebreidheid op de M., die zich volkomen effen vertoont. De meest effene, of eigenlijk de minst met groote hoogten en diepten bezette stroken zijn die, welke zich voor het ongewapende oog als graauwe vlekken vertoonen. Maar ook deze zijn nog doorsneden met tallooze kleine oneffenheden, die slechts bij eenen zeer lagen stand dor zon kenbaar worden, vooral rillen of aderen, die meestal tamelijk regelmatig zijn en niet zelden evenwijdig met de hooge bergketenen voortloopen. Zij vormen als het ware zeer lange en broede dijken. Omgekeerd bemerkt men ook eene menigte diope groeven of voren, die in eene regte lijn, of met eene geringe kromming, door vlakten, bergen en dalen heenloopen. Deze groeven laten zich het best vergelijken bij do sporen van rijtuigen in zandwegen, maar zijn gewoonlijk eenige duizonde voeten breed. Zij vertoonen zich bij volle M. als fijne lichtstrepen, en als zij zeer schuins door de zon beschenen worden, zoodat het zonlicht niet op hare uitholling valt, als donkere strepen. Deze voorwerpen zijn slechts voor sterke kijkers zigt-baar. Nog zonderlinger is eene andere soort van strepen, die zich alleen door haar helder licht bij volle M. doen onderscheiden, maar noch hoogten noch diepten zijn. Zij hebben somtijds eene breedte van 4 mijlen en vormen meestal zamenhangendc stelsels, in menigte van groote ringgebergten als uitstralende. Zij loopen over bergen, dalen en vlakten heen, zonder van rig-ting, gedaante of kleur te verandoren, en maken door haar helder licht bij volle M. alles, waarover zij heenloopen, onzigt-baar. Zij bestaan, door de sterkste kijkers gezien, uit ontelbare fijne strepen, die als het ware door en over elkander heenloopen. Of al dio schakeeringen standvastig zijn, dan of er van tijd tot tijd veranderingen in plaats hebben, is hoogst moeijelijk te bepalen. Vooreerst is de M. nog betrekkeiyk te kort met de voortreffelijke kijkers van onzen tijd gadegeslagen, om daaromtrent bepaalde uitspraak te doen; en ten tweede vertoonen zich de voorwerpen op de M. zelden, ook bij gelijken stand der zon, op dezelfde wijze. Eerst langdurige en zorgvuldige waarnemingen en teekeningen zullen daaromtrent kunnen beslissen. De invloed der M. op de aarde is het meest merkbaar in ebbe en vloed der zee (zie Watergetijden). Doch ofschoon de lucht zooveel ijler vloeistof is, dan het water en dus nog veel meer door het aantrekkend vermogen der M. zou schijnen te moeten worden beheerscht, is de invloed der M. op de bewegingen in de lucht, de winden, alsmede op hare drukking, door den barometer aangewezen, niet zoo zuiver te onderkennen. Dat in tegenspraak met het algemeene gevoelen, de stand der M. op hot weder slechts eenen uiterst geringen invloed hooft, blijkt uit waarnemingen, eene reeks van jaren door Flauguerguos te Nl-mes, Arago te Parijs en Schübler te Tubingen gedaan. Doch grootor is klaarblijkelijk die invloed op het organische gedeelte der aardsehe voorwerpen, en cr moge veel overdrevens zijn in vomoenden invloed van de M. op het groeijen, bloeijen en VTuchtzetten dor planten, dat die invloed belangrijk is, wordt door de ondervinding krachtig bevestigd. Over den invloed van hetzelfde hemelligchaam op hot dierlijk leven is veel geschreven, veel gebeuzeld, maar ook veel veronachtzaamd. Of bepaalde ziekten naarmate van den stand der M. stijgen of vermindoren, gelijk vooral R. Mead beweerde en met waarnemingen trachtte te staven, — is door onpartijdige, langdurige, naauwkeurigo waarneming niet genoegzaam bevestigd of weersproken, om er vaste gevolgen uit af te leiden. Eenige waarnemingen stellen niettemin buiten twijfel, dat de geboorte van kinderen door oenen bepaalden maansstand zeer wordt begunstigd. Doch ook in dit opzigt heeft de statistiek nog veel arbeid op uitgebreide schaal te verrigten, eer het vrijstaat, er gevolgen uit af te leiden. Dat het licht der M. eene bederfbevorderendo kracht heeft, is niet tegen te spreken. Het is eene bepaalde waarheid, dat van twee stukken vleesch het eene, in het maanlicht gelegd, spoediger bederft dan hetgeen men er nabij, maar in de schaduw, legt; en hoewel vroegere, min fijne waarnemingen den invloed van het maanlicht op den thermometer gansch niet deden bemerken, meent men uit fijnere van den laatsten tijd het tegendeel te moeten besluiten. |
De meeste oude monographiën over de M. zijn bij deu tegen-woordigen stand dor wetenschap gansch onbruikbaar, met name die van Hevel, Selenographia (Dantzig 1G47), Maijer, Theoria luntie (Londen 1767) en zelfs de in der tijd zeer toegejuichte Selenotopographische Fragmente van Schröter (Gottingen 1791, 2 dln.), wiens verbeelding niet altijd buiten invloed bleef op zijne afbeeldingen, zijn thans niet meer voldoende. Uitmuntend is Miidler's en Beer's AUgemeine mrgleichench Selenograp/ue (Berlijn 1837, 2 dln.), mot oenen voortreffelijken atlas (Berlijn 1834). Over de in zoogenaamd populaire geschriften ten toon gestolde nietigheden en dwaze gissingen behoeft in een werk als dit niet te worden uitgeweid; zoo schreef b. v. de anders verdienstelijke J. A. Oostkamp een belagchelyk betoog, dat de M. eene bewoonbare en door redelijke schepselen bewoonde wereld zou zijn (Amsterdam 1819). Vrij goed voor zijnen tijd is een populair over-zigt over hetgeen men aangaande do M. weet in; De Maan, door H. van Blanken (Zwolle 1S38); het bost echter kan men zijne weetgierigheid voldaan vindon in Kaiser, De Sterrenhemel, D. I, Afd. I, Hoofdst. 7 en D. II, Afd. IV, Hoofdst. 4, waar men ook enkele afbeeldingen van gedeelten der maans-oppervlakte aantreft, wier klein getal door hare groote voortreffelijkheid meer dan vergoed wordt. MAANCIRKEL. (Zie Guldengetal). MAAND. De alleroppervlakkigste waarnoming van don stand dor maan doet zien, dat zij na bijna 30 dagen wederom dezelfde schijngestalte hooft, en vandaar dan ook, dat dit tijdperk van de oudste tijden af en bij do moeste volken als onderverdeeling van het jaar is aangenomen. Zie b. v. het oude gedenkstuk Gen. VII, waar het jaar bestaat uit 12 maanden, elke van 30 dagen. Deze vordeoling van het jaar ging uit hot Oosten naaide Grieken en Romeinen over en is nog in algemeen gebruik. Daar het aantal dagen van het jaar niet door 12 deelbaar is, bevat iedere M. ten strengste genomen 30 d. 10 u. 29' 4quot;; doch ten einde met de volle dagen bij de jaar- en maaudverdeeling uit te komen, worden do 365 dagen des jaars aldus over de maanden verdeeld, dat do lquot;e, 3alt;!, S110, 7de, 8a'0, 10'1,! en 12de M. van het jaar elke 31 dagen hebben, en de overigen 30, behalve alleen de 2t,e, die 28, of in schrikkeljaren 29 dagen heeft. (Zie voorts Jaar). De namen, gewoonlijk aan de maanden gegeven: Januarij enz. zijn van Romeinschen oorsprong. Januarij, omdat deze M. door Numa Pompilius aan Janus gewijd was — February naar de/e-bruli of reinigingsoffers ter verzoening der schuld van levenden en doodon, die in deze maand plaats hadden — Maart naar den krijgsgod Mars, aan wien zij door Romulus was gewijd — April, volgens sommigen naar het openen {aperire) van den grond, volgens anderen naar de in die M. bij de Romeinen plaats hob-bondo feesten ter eere van Venus {Aphrodite) — Mei (Majus) naar de feesten ter herinnering van de voorvaderen {Majores), volgens anderen naar die ter eero van Maja, de moedor van Mercurius — Junij, naar de godin Juno, of misschien ook naar de jongelingschap {Juniores) in de Romeinsehe keurbenden — Julij naar Julius Caesar, die bij zijne verbetering van den kalender haar dezen naam gaf —• Augustus naar keizer Augustus. Daar het jaar oorspronkelijk bij de Romeinen met 1 Maart begon (zie Jaar), was de op Augustus volgende maand de zevende {September) de dan volgende de achtste {October) enz. waarnaar |
MA A.
108
de vier laatste maanden des jaars haren naam ook na de verplaatsing van den aanvang des jaars hebben behouden. Do namen Louwmaand enz. zijn weinig in gebruik. Hunne heteekenis eischt slechts ten aanzien van do twee eerste maanden des jaars opheldering, die echter slechts bij gissing te geven is, indien men namelijk Zouwmaand houdt voor afgeleid uit het En-gclsche Law, wet of regering, naar vermeende verandering van deze met het begin dos jaarsj en gt;S/)roi-tómaand, ontleend van het sprokkelen, oplezen van dood on afgevallen hout in de bos-schen. Doch wij acbteu die aileidingen hoogst onzeker. Over de sterrokmulige beteokenis van het woord M. als tijdperk van den maans-omloop, zie het art. 3Jaan. MAANECLIPS. (Zie Eclips). MAANEN (Cohnelis Felix van), geboren te's Gravenhago den 9aoquot; Septombor 1769, werd tot doctor in de regten bevorderd in 1793, bleef als advocaat werkzaam tot in het begin van 1795, toen hij tot secretaris benoemd werd van het voorloopig stedelijk bestuur, dat ontstaan was ten gevolge der revolutionaire bewegingen van dat jaar. v. M. zelf behoorde tot de gematigd-antistadhouderlijke partij, die als eene voortzetting van de zoo beroemde factie onzer oude republiek niet te verwarren is met de in hot laatst dor XVIII110 eeuw ontstane volgelingen dor Franseho revolutionnairon. Dat evenwel beide partijen somtijds tot oen doel zamenwerkten of elkander gebruikten, ligt in don aard dor zaak. De inoeijolijkheid, die er in ligt in dergelijke beroerde tijden niet tot do uiterste partijen te bohooren ondervond v. M., nadat hij nog in 't zelfde jaar 1795 tot adjunct of tweedon advocaat fiscaal en procureur-generaal bij het Hof van Holland was benoemd, in welke betrokking hij meermalen ten verzoeke van het comité van waakzaamheid staatkundige intri-guen te vervolgen had, waaronder bot proces van Kepelaer het belangrijkste is. Twaalf jaren nam v. M. de hem steeds aangename regterlijke betrekking waar, totdat koning Lodowijk hem don lOquot;10quot; December 1807 do portefeuille van justitie en politie met voel moeite opdrong, na hom kort te voren tot zijnen staatsraad verkozen te hebben. De vele ontwerpen tot regeling onzer wetgeving en regtsploging toen ontstaan of aangevangen, getuigen van den ijver en werkzaamheid van den minister van justitie, die in 1809 zijn ontslag nam, verontwaardigd over 's konings voorstel, tot invoering eener Hooge Politie, die wel hot doel moest hebben don gang van 's keizers agenten hier te lande te bespieden, maar door v. M. als Holland onwaardig werd beschouwd. Bij do inlijving van onzen staat met Frankrijk behoorde v. M. onder de 15 leden, die het wetgevend ligchaam in do commissie pour les affaires de la Hollande verkoos, en presideerde vervolgens in die commissie de sectie Politie en Justitie. Door Napoleon tot staatsraad benoemd keerde hij naar hot vaderland terug en aanvaardde daar de betrekking van eersten president van het keizerlijke goregtshof te 's Gravenhago, die hy met de grootst mogelijke onpartijdigheid en schranderheid waarnam. Een nader blijk van Napoleons schatting was do orde van het Legioen van Eer, hem den 30Bten Junij 1811 geschonken. Nadat in 1813 gedurende eene ziekte van den president de herstelling van Nederland had plaats gehad, werd hij in December lid van den kabinetsraad van den souvereinen vorst en van de commissie tot ontwerping eener grondwet. Achttien jaren, zoo vol van woelingen, zoo overvloedig aan veranderingen, zoo rijk aan leeringen als de toen verloopene, zullen den man dor antistadhouderlijke partij, die nu aan Oranje's horstel zijn streven en hulp verleent, wel van den schijn van politieke inconsequentie redden. Na de vereeniging met België werd v. M. (16 April 1815) minister van justitie en droeg als zoodanig de zwaarste last van de onboradone vereeniging van twee verschillende nationaliteiten. De invoering van Noderlandsche wetboeken, waarin de Noord-Nederlanders echt nationale begrippen wilden gehandhaafd zien, waartoe echter de Belgen niets dan de Franseho codes vertaald wildon hebben, was een onuitputtelijke bron van grieven en onaangenaamheden. Voeg hierbij de vervolgingen ingesteld tegen clerikale en liberale schrijvers, die de zuidelijke Nederlanden onophoudelijk verontrustten, de strenge handhaving van de onderwijswet tegen de aanmatigingen dor geestelijkheid, van al hetwelk hot departement van justitie natuurlijk als hot middelpunt beschouwd werd, dan begrijpt men ligt do gezindheid der Belgen tegen den minister, dio bovendien hunne onbekookte eischen, zoo als die om eene jury, in de kamer krachtig bestreed. Bij het regtsgeding tegen de Potter uitte zich ook de volkswoede hevig tegen v. M., die toen met de regering te Brussel woonde, wierp do glazen zijner woning in en had bijna hom zeiven gotrofton. Na het uitbreken der onlusten (26 Augustus 1830) meende men, dat v. M.'s ontslag de afgevallenen zou verzoenen, doch de oorzaak lag elders; v. M. werd binnen vier weken weder aan het hoofd van zijn departement gesteld. Na het eindigen van den strijd mot België word onder zijn ministerie onze nationale wetgeving ingevoerd en do grondwet herzien (1840), en veel was er uitgevoerd toen do minister don 31Bll!Igt; Maart 1842 op zijn verzoek eervol ontslagen en tot minister van staat benoemd werd. Die welverdiende rust genoot de bekwame man nog bijna 4 jaren; hij overleed don H*1611 February 1846. Men prijst 's mans vastheid van wil, juistheid en kernachtigheid van uitdrukking, en indrukwekkende welsprekendheid. Eeno vrij naauwkeurigo levensschots van C. F. v. M. in 1855 uitgegeven door Mr. J. A. Molster, wordt slechts door eenigo geringe vergissingen ontsierd. |
MAANJAAR. (Zie Jaar). MAANKOP. (Zie Papaver). MAANKRUID [Lunaria). Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Kruisbloemigm {Crucijerae), en in het stolsel van Linnaeus tot do Is10 orde der 15dlt;! klasse (Tdradynamia si-liculosa) behoort. Lunaria biennis Mocnch. (/.. annua L. s. L. inodora Lam.) is eene plant van Zuid- en Midden-Europa, dio bij ons niet in-landsch is, maar dikwijls in do tuinen wordt aangekweekt. Zij is vooral opmerkenswaardig om den eigenaardigen vorm haror vruchten, die brood-ovaal, bijna rond en plat te zamon gedrukt zijn; aan de gelijkenis dezor haauwtjes op ponningen of muntstukken heeft de plant den naam van Penningkruid, waaronder zij mede bekend is, te danken; men wachtte zich dit Penningkruid te verwarren met eeno andere onder denzclfden naam bekende plant (Lt/simac/da Numimlaria L. zio Penningkruid), die hare benaming aan de gedaante barer bladen is verschuldigd. Vroeger waren de zaden van Lunaria biennis, als Semina Violae lunariae rotunda siliqua s. Violae latifoliae, van geneeskundig gebruik. Eene andere, ook Zuid-Europoesohe soort van M. is Lunaria rtdiviva L. (Lunaria odorata Lam. s. L. perennis Gmel.); ook deze plant wordt in onze tuinen gekweekt, maar is om hare kleinere, bleeker gekleurde bloemen en minder groote vruchten als sierplant niet zoo belangrijk als de voorgaande soort, hoewel zij aan don anderen kant in het welriekende harer bloemen een voorregt boven Lunaria biennis bezit. Van deze laatste verschilt zij vooral door den vorm harer vruehten, dio elliptisch-laneet-vormig, naar boven en beneden spits en dubbel zoo lang als breed zijn; ook is zij eene overblijvende plant, terwijl L. biennis, |
MAA.
109
zoo als do soortsnaam reeds aanduidt, tweejarig is. — Hare zaden, die in smaak en reuk voel overeenkomst met bit/erkers hebben, waren vroeger, als Semina Violae lunariae, in de geneeskunde bekend. De naam van M. wordt mede gegeven aan eene geheel andere, van de Lunarien ver verwijderde plant, namelijk aan Dotrychium Lunaria Sw., een ook bij ons te lande op bosehrijke zand- en heidegronden voorkomend gewas, dat in de groep der Varens {Filices) tot de Op/noglosseae behoort. v. H. MAANSTEEN. (Zie Adularsteen en Feldspaath). MAANTAFELS zijn die sterrekundige tafels, welke dienen om er de plaats der maan aan den hemel voor een bepaald tijdstip uit af te leiden. Zij hebben niet alleen een sterrekundig, maar ook een zeevaartkundig belang, daar de vergelijking van een in de M. opgegeven tijdstip met de waarneming en een naauwkeurig loopend uurwerk het beste middel oplevert om de lengte op zee te vinden. Indien b. v. do zeeman in zijno M. vindt, dat op den dag, op welken hij aan boord wenscht te weten op welke geographischo lengte zich zijn schip bevindt, do maan zich op 8° afstands van Aldebaran bevindt, wanneer het te Greenwich 10 u. is, — en hij met zijn sextant dien afstand waarneemt, wanneer zijn chronometer 9 u. wijst, dan leidt hij daaruit af, dat hij zich bevindt onder oenen meridiaan, die 1 uur in tijd na Greenwich, d. i. 15° westelijker is. De wetenschap heeft deze vervaardiging en toepassing te danken aan S. Mayer, die zijne Tabulae motuum Solis et. Lunae te Londen in 1770 in het licht gaf. Ook do beste storre- en zeevaartkundige jaarboeken, gelijk do Connaissance des temps en the Nautical Almanac hebben ten zelfden eindo uitvoerige M. Alge-meeno, ook voor sterrekundig gebruik gaf Mrs. Taylor, waarvan eene Ned. uitgave te Dordrecht in 1839 is in het licht gegeven. MAANSVERDUISTERING. (Zie Eclips), MAANWIJZER. (Zie Epacta). MAANZIEK {Morbus lunaticusquot;) te zijn is een toestand van slaapwandelen (somnambulismus), die in z\jne aanvallen afhankelijk schijnt te zijn van de verschillende phasen dor maan, hoewel het waarschijnlijker is dat er in die gevallen, waarin overeenkomst bestaat in hot klimmen en dalen der ziekte met het wassen of afnemen dor maan, eene toevallige overeenkomst tusschen beide toestanden bestaat in periodiciteit. De ziekte geeft zich to kennen door het in don slaap opstaan en verrigton van verschillende bezigheden en dat wol somtijds mot eene juistheid en kennis van zaken en omstandigheden, welke die van don wakenden toestand overtreft; moestal zijn do oogen hierbij gesloten, maar al is dit ook niet zoo, toch is hot gozigtsvermogen op dien tijd onwerkzaam. De oorzaken van de maanzucht zijn die van andere ziekten, waarvan deze slechts een verschijnsel is en do geneeskundige behandeling is dus tegen deze ziekten te rigton, niet togen do slaapzucht als zoodanig. Het is niet raadzaam oenen maanzieke, die zich in toestand van slaapwandelen op eene gevaarlijke plaats bevindt, plotseling door aanroepen» te wekken, daar een ongeluk hiervan bijna zeker het gevolg zoude zijn. Om den slaapwandelaar reeds bij het begin van zij non loop te wokken en daardoor ongelukken voor te komen, leggo men eenige natte doeken voor zijn bed, die hem door den indruk der koude doen ontwaken. Zie vorder Slaapwandelen. MAARSCHALK, afgeleid van het oud-Duitsche Mare, paard, en Schalk, dienaar, zoodat dit woord in het eerst iemand aanduidde, die het opzigt over de paarden en don stal had. Later kroeg dit woord, vooral in Frankrijk eene meer militaire beteekenis en duidde den adjudant of don chef van don staf van den Connétable (zie Connétable) aan, dio, als men te velde trok, den titel van maróchal de-camp of de champ (Campi f/Mc/o?1) kroeg. Do leenmannen, die dikwijls met hunnen koning in oorlog waren, hadden insgelijks hunnen M., waarom men den M., die dienaar van do kroon was, den naam van M. van Frankrijk of marescallus regis gaf. Reeds in het jaar 783 had de Connétable van Karei den Grooten twee Maarschalken. Philips August had er slechts één, Albéric, die in 1185 voor St. Joan d'Acre sneuvelde. Wanneer het leger onder bevel dos konings was, zag zich do M. belast met de opstelling der troepen; stond het leger onder don Connétable, dan was de M. bevelhebber der voorhoede. Langzamerhand vermeerderde het aanzien van den M. en zijne betrekking werd eindelijk de hoogste militaire waardigheid van oen leger. Het aantal Maarschalken verschilde in Frankrijk zeer: van Lodowijk don Heiligen, die er twee had, klom het aantal tot 20 onder Lodewijk don XIVden. |
Hendrik de IVde, had 4 of 5 Maarschalken, deze namen aides-mar échnux aan, welke zich zei ven later maréchaux-docamp noemden, en wier aantal in grooten mate vermeerderde. Zoo had men er in 1660 vijf voor geheel Frankrijk, terwijl er op het einde dor XVIIId0 eeuw 60 voor één leger waren. Zoo tolde het leger van den maarschalk van Saksen in 1745 er 96 en had men er bij het begin dor omwenteling 500 bij don staf van het leger. Deze titel, later door dien van brigade-generaal vervangen, werd in 1830 weder hersteld, doch door don togenwoordigen keizer nogmaals afgeschaft. Overigens is do naam van M. (ma-réchal) in het Fransche leger nog aan andere function verbondon. Zoo heet een wachtmeester maréchal-dos-logis, een opperwachtmeester maréchal-dos-logis en chef. In Duitschland was in do XVIId0 eeuw do M. mot hot bevel ovor do ruiterij van het leger belast, terwijl deze uitsluitend onder zijne regtspraak stond. Zie vorder het art. Veldmaarschalk. Napoleon de I8t0 stelde onder zijn bestuur in het geheel 25 Maarschalken van Frankrijk aan, als: bij de oprigting des kei-zorrijks den 19den Mei 1804: Berthior, Murat, Moncey, Jourdan, Masséna, Augoreau, Bornadotto, Soult, Bruno, Lannos, Mortier, Ney, Davoust, Bossières, Kellormann, Lofebvre, Pérignon en Serrurier; na den slag bij Friodland, don l lden Julij 1807: Victor; na don slag bij Wagram, don 12den Julij 1809: Macdo-nald, Oudinot en Marmont; na den slag bij Tarragona don gsten Julij 1811: Suchet; na don slag bij Polotzk den 27Bteu Augustus 1812: Gouvion St. Cyr, na den slag bij Warechau don 16 October 1813: Poniatowsky. Lodewijk do XVlIIdo benoemde tot M.: Coigny, Beurnonvillo, Clarke, Vioménil, Lauriston en Molitor; Karei do Xdo: don vorst van Hohonloho Waldonburg-Bartonstein, Maison en Bourmont; Lodewijk Philips: Gérard, Clauzel, Lobau, Grouchy, Valéo, Sobastiani, Bugeaud, Reillo, Truguet, Duperré, Roussin, Drouot d'Erlon; Napoleon de IIIdC!: den prins Jerome, Loroy do St. Arnaud, Vaillant, Magnan, de Castollane, Baraguay d'Hilliers, Pélissier hertog van Malakoff, Randon, Canrobort, Bosquet, Regnauld do St. Jean d'Angely, Mac Mahon en Niel. L. MAAKT. (Zie Maand). MA ART VELD. (Zie Landdagen). MAAS, de tweede hoofdrivier van Nederland, ontspringt in het noordoosten van Frankrijk, in hot departement der Bovon-Marne, niet ver van het dorp Mouse in do Faucillcs, en loopt door de departementen Vogosen, Maas en Ardennon, voorbij de steden Noufehateau, Verdun, waar zij bevaarbaar wordt. Sedan], Me-zicres en Givet, beneden welke laatste plaats zij op Belgisch gebied komt. Aldaar bospoelt zij Dinant, Bouvignes, Namen, An-donnos. Hooi, Luik ou Visé, treedt beneden die plaats op Lim-burgsch gebied, waar zij langs Maastricht loopt en dan voor een gedeelte do grensscheiding tusschen Belgisch en Nedorlandsch Limburg uitmaakt. Beneden Stevonswoort komt zij geheel op Nedorlandsch gebied, en stroomt langs Wessom, Roermonde, Noor, Venlo, Kuyk, Grave, Ravestein, Batonburg, Mogen en do forten Crevecoeur en Loevostein, bij welk laatste zij zich mot do Waal voreenigt, en dan, onder don naam van Merwe of Merwede, langs Woudrichem, Gorinchem en Werkendam naar Dordrecht loopt, waar zij zich in twee armen verdoolt. De eene daarvan, de Noord genoemd, voreenigt zich bij Krimpen met de Lek, en stroomt vorder onder den naam van Nieuwe M. langs Rotterdam, Delftshaven, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis. — De andere arm, Oudo M. genoemd, vormt met de Nieuwe M. do eilanden IJsselmonde en Rozenburg, en stroomt voorbij den Briol, beneden welke beide armen voreenigd zich door een broeden mond, het Briolsche diep genoemd, in de Noordzee storten. In Frankrijk en België noemt do M., behalve do onbevaarbare Chien, Somois , Losse, Viroin en Métaigne, bij Luik do Ourthe en bij Namen de Sambre op; in Limburg de Jaar of Jekker, de Neer, de Geulo, de Roer en do Nien, terwijl de Raam on do Dieze zich vervolgens in Noord-Braband in haar ontlasten. Verder neemt de Merwede nog de Lingo, de Nieuwe M. den Hol-landschen IJssel op. Niet al het water der genoemde rivieren stort zich echter door het Briolsche diep in zee, daar de Mor- |
110
wede zich van oen groot gedeelte van haar water door de Wer-kendamsche Killen in den Biesbosch ontlast, terwijl de Dordsche Kil en het Spui, tusschen het eiland Voorne en den Hoekschen Waard, hun water uit de Oude M. ontvangen. I)e gemiddelde breedte der M. is in Frankrijk, beneden Sedan, van 60 tot 100, en in België tusschen Namen en Luik van 100 tot 140 el; voorts bij Grave 188, bij Driel 339, bij Crevecoeur 190, bij Glossen ruim 400 el. — Dio der Merwede bedraagt, beneden Dalem, 1100, bij Gorinehem 760, bij Dordrecht 395 el. — De Nieuwe M. heeft eindeiyk bij Botterdam eene gemiddelde breedte van 350 el. MAAS (Dirk) schilder, werd in 1656 te Haarlem geboren en had eerst Hendrik Mommers, later Nicolaas Berchem tot leermeester en eindigde met zich naar de manier van Huchtenburg te vormen. Even als deze schilderde hij dus bij voorkeur jagten, paardenmarkten, gevechten en soortgelijke onderwerpen. Zijn voornaamste werk is de slag aan do Boyne, dat in het bezit kwam van den hertog vau Portland. In ondorscheidene verzamelingen, vooral ook in ons land, treft men schilderijen van M. aan, terwijl men nog al dikwijls teekoningon in zwart krijt en in waterverf van zijne hand ziet. W. Kobell graveerde naar hom La surprise il'un piquet Je cavalerie. Ook zijn er van hem oenige eigenhandig geëtste plaatjes voorhanden, zoo als Le Manege (eene reeks van 9 plaatjes); oen ruiter die zijn paard laat traverseren (zeer zeldzaam); eene serie van twaalf plaatjes met soldaten in verschillende positiën; een landschap met oen wagon; Maria met het kind en twee engelen. MAAS (Nicolaas), schilder, werd in 1633 te Dordrecht geboren. Begaafd met een uitstekenden aanlog als colorist, kon hij voorzeker geen geschikter meester aantreffen dan don Nederland-schen colorist bij uitnemendheid, don grooten Kembrandt. Zijne werken bewijzen dan ook dat niet slechts de manier van dien meester door hem was bestudeerd en mot goed gevolg kon worden nagevolgd, maar dat ook iets van zijnen geest in hom was gevaren. Voornamelijk komt dit uit in zyne binnenhuizen, die altijd oorspronkelijk van effect, krachtig in de tegoustolling van licht en bruin, helder en harmonieus van toon, volwaarheiden tevens brood en flink geschilderd zijn. Ook zijne portretten, welke hij op lateron leeftijd schilderde, dragen den stempel van hetzelfde grooto talent. Huuno behandeling, ofschoon niet regtstreeks oppervlakkig te noemen, getuigt echter van eene grooto gemakkelijkheid, die aan de eene zijde gevaarlijk en verleidelijk was, maar aan de andere zijde hem uitnemend te stade kwam bij den overvloed van werk, die hem in dit vak werd opgedragen. Het aantal door M. geschilderde portretten, vooral van kinderen, is dan ook verbazend groot. Bij zulk een ingespannen loven schoot voor hem weinig tijd over tot reizen; desniettemin wist hij eenmaal toch don tijd te vinden om een bezoek te brengen aan Antwerpen en er de werken der Vlaamsche school te bestuderen. Hij overleed in 1693 te Amsterdam , waarheen hij zich in 1678 met dor woon had begeven. liet museum te 's Gravonhage bezit van hem een portret, doorgaans voor dat van Jacob Cats gehouden, en dat te Amsterdam een vieisje in een venster (buste op natuurlijke grootte), waarvan de uitdrukking vol leven en natuur, het coloriet warm en schoon is. In particuliere verzamelingen worden, ook in Nederland, nog een aantal uitstekende werken van M. aangetroffen. MAASSLUIS, ook wel MAASLANDSSLUIS genoemd, is een stadje in Zuid-Holland aan de Maas. vier uur ten westen van Rotterdam gelegen, op 51° 55' N. Br., en 21° 55' O. L. Het getal der inwoners bedraagt 3750; zij bestaan van visschorij en handel op Portugal en oenige havens van de Middellandsche zoo. Bovendien zijn er scheepstimmerwerven, zeilmakerijen, eene touw-slagorij, twee looijorijen enz. Do grooto kerk heeft een schoonen toren en een prachtig orgel. In 1574 werd M., toen nog een dorp, door de Spanjaarden onder bevel van Don Luis Gaetan ingenomen. Een jaar te voren werd de aldaar aangelegde schans door den Spaanschen veldheer Romero besprongen, die er Felix van Marnix, Hoor van St. Al-degonde gevangen nam. Binnen do stad hadden onlusten plaats in 1610, 1672, 1775, 1787 en 1813, toen eenige inwoners het gewaagd hadden de Hollamlsche vlag uit den toren to steken. Den November 1775 leed deze plaats veel door een' bui tengewoon hoogen watervloed. |
MAASTRICHT. (Trajectum ad Mosam, om haar te onderscheiden van hot meer noordelijke Trajectum ad Rhenum of Utrecht; wanneer in de middeleeuwen van Trajectum, zondor verder bijvoegsel, gesproken wordt, is hot niet uitgemaakt of M. dan wol Utrecht bedoeld wordt), is eene zeer sterke vesting, thans do hoofdstad dor Nodorlandsche provincie (het hertogdom) Limburg, voorheen, namelijk van 1795 tot 1814, aan Frankrijk toebehoord hebbende, en gedurende dien tijd de hoofdstad van hot departement der Neder-Maas uitmakende. Do stad ligt op 50° 51' 10quot; N.Br. en 33° 21' O. L., aan de Maas, en wordt door de kleine rivier Joker in twee deelen verdeeld, waarvan de regterzijde Wijk genaamd wordt. Eene fraaijo, 5oi() voet lange steenon brug bindt beide oevers aan elkander. M. is zeer oud, door de Salische Franken gebouwd, en wordt voor de hoofdstad der Tongeren gehouden, die in de Vao eeuw door Attila, koning der Hunnen, geplunderd en verbrand werd. Zij was oorspronkelijk oono Luiksche stad en is de zetel geweest van hot bisdom, naderhand prins-bisdom tot in 698, toen de H. Lambertus den marteldood onderging, na welke gebeurtenis de zetel dos bisdoms te Luik gevestigd werd. Guicciardini en later Commelin, in zijn verhaal der belegering van M., hebben zich vergist mot deze verandering van zetel op het jaar 1290 te brengen. In 881 werd M. door de Noormannen verwoest, doch naderhand weder opgebouwd en door de Hertogen van Braband als Rijksleon bezeten. Karei de V110 onthief in 1530 M. van alle leenroerigheid, en nam als Hertog van Braband de stad in eigendom. In 1579 werd zij voor de eerste maal door den hertog van Parma belegerd en na negen elkander opvolgende stormen op eenen dag, dos avonds door verrassing ingenomen, bij welke gelegenheid over de 8,000 monschen door de Spanjaarden vermoord werden; het volgende jaar zocht prins Willem de I8le vruchteloos de stad te herwinnen, die in de magt der Spanjaarden bleef tot 1632, wanneer prins Froderik Hendrik haar vermeesterde, nadat Pappenheim, de beruchte verwoester van Maagdeburg, vruchteloos beproefd had, den prins in zijne liniën aan te tasten en de belegering te doen opbreken. — In 1634 werd zij door don hertog van Bouillon zoo dapper verdedigd, dat de vijand haar vruchteloos belegerde. Bij den Munsterschen vrede van 1648 kwam M. aan onzen staat, doch werd in 1673 door Lodewijk den XIVden veroverd, en bleef in het bezit der Fran-schon tot den Nijraeegschen vrede van 1679, bij welken zy er afstand van deden. In 1708 deden zij wederom een vruchteloozen aanval op de stad, doch vermeesterden haar bij verdrag in 1748, (Lodewijk de XV11'' stond haar echter bij den vrede van Aken weder af) en andermaal in 1794, waarna zij b\j het Alliantio-tractaat van den I7d,m Mei 1795 aan do Franscho republiek werd afgestaan, doch ingevolge de tractaten van Londen en Weenen, in 1814 en 1815, mot geheel Limburg aan hot koningrijk dor Nederlanden kwam. M. en het daaronder behoorende Vroonhof, had vóór 1795 oenen indivisen magistraat, welke jaarlijks door twee gedeputeerden van don prins-bisschop van Luik en twee gedeputeerden vau do staten-generaal, onder don naam van Commissarissen-deoiseurs, gezamenlijk aangesteld en veranderd werd, bestaande uit 2 hoofdschouten, 2 regerende burgemeesters, 14 schepenen, 8 gezworen raden, 2 betaalmeesters, 2 pensionarissen en 2 secretarissen der schepenstoelen of hooge geregten, 2 ontvangers der nieuwe stadsmiddeleu, behalve 1 ontvanger van H. H. M. de staten-genoraal. Het bewind in die stad kwam dus gedeeltelijk aan den staat, gedeeltelijk aan den prins-bisschop van Luik. De vesting en de bezetting waren uitsluitend onder het gezag dor staten-generaal. De Roomschgezinden hadden zoo wel als de Gereformeerden, alhier hunne openbare kerken en godsdienst; ook bestond de magistraat uit leden van de beide gezindheden. De prins-bisschop van Luik was oen Duitsche rijksvorst, en hot was met dezen, dat onze Republiek het burgerlijk bestuur over M. deelde, maar met Braband of met eenige andere gewesten is deze stad sedert 1632 nimmer voroonigd geweest. De stad is tamelijk regelmatig gebouwd, hooft verscheidene grooto pleinen, waaronder de markt met het zeer schoone raadhuis geteld wordt als ook de paradeplaats, met boomeu omgeven. — M. telt 22,000 inwoners, 9 Roomsche en Protostantscho kerken, 21 oude kloosterkerken en ongeveer 3,000 huizen. M, |
MAA—MAB.
Hl
is eeue van de sterkste vestingen der Nederlanden en de sleutel van het koningrijk aan den kant van de Maas. Op den St. Pietersberg aan de westzijde der Maas is het sterke kasteel gelegen, en het land tusschen de stad en den St. Pietersberg kan geheel onder water worden gezet. M. heaft een athenaeum met 90 leerlingen en do bibliotheek op het raadhuis is merkwaardig. Verscheidene fabrieken, als: van laken, geweren, zeepziederijen, branderijen, enz. geven groote levendigheid. In meekrap, tabak en cichorei wordt veel handel gedreven; ook zijn er de peperkoeken vermaard, waarvan sterke verzendingen naar de koloniën worden gedaan. In den St. Pietersberg is eene voortreffelijke steengroeve, waarvan de ingang aan do Maas is, zoo ruim, dat men er met wagons in kan rijden; bij bombardementen hebben dc gangen in dezen berg tot schuilplaatsen der inwoners gediend; zij zijn zoo ruim, dat er zich 40,000 mensehen in kunnen bergen. MAATJE. (Zie Maten en yewigten). MAATSCHAP is eene overeenkomst, waarbij eenige personen zich verbinden, om iets in gemeenschap te brengen, ten einde de daaruit spruitende voordeelen zamen te doelen. De inleg van ieder kan niet alleen in geld, maar ook in arbeid bestaan. Er is tweeërlei M., de burgerlijke en die van koophandel; de laatste heeft plaats als eenige personen gemeenschappelijk daden van koophandel gaan verrigten, de eerste in andere gevallen, wanneer b. v. twee advocaten of notarissen hunne praktijk gezamenlijk en voor gomeene rekening gaan uitoefenen. De wet noemt M. ook Vennootschap, voor M. van koophandel, die wel de meest gewone en gewigtige is, is het zelfs de gebruikelijke naam. Wij zullen daarom dit onderwerp liever geheel op het woord Vennootschap behandelen. MAATSOIEEB (Joan), twaalfde gouverneur-generaal van Ncerlandsch Indië, van 1653—1678, werd den 1 itlgt;n October 1606 te Amsterdam geboren, voer in 1636 als pensionaris van het hof van justitie te Batavia naar Oost-Indië, werd twee jaar later hoofd-baljuw dier stad, in 1641 buitengewoon raad en in 1644 raad-ordinair van Indië; hij werd in 1644 in die bediening als gezant naar Goa gezonden en trof met den onderkoning aldaar, don graaf d'Aveiraz, don vrede. In 1646 ging hij als landvoogd naar Ceilon, alwaar hy tot 1650 bleef; hy gaf, te Batavia wedergekeerd, den 18Jquot;n Januarij 1651 omtrent dat eiland een treffend advies aan Zijne Excellentie den gouverneur-generaal Reyniersz, en word alsnu direeteur-generaal van den koophandel. Op den IS'161' Mei 1653 aanvaardde hij het bewind van geheel Indië. Hij was een verstandig gouverneur, met veel locale kennis toegerust; do kust van Malabar, Ceilon en Macassar is grootondeels onder zijne regering veroverd geworden. De koning van Atjien op de westkust van Sumatra, dio ontrouw aan de vroeger met hom aangegane verbindtenissen geworden was, liet hij zoo naauw in zijne hoofdstad insluiten, dat hij tot oenen, voor ons voordeeligen vrede, in 1664 gesloten, genoodzaakt werd. — Ook vernieuwde hij in dat jaar de verbindtenissen met Ingalaga, keizer van Java, en kwam hem als bondgenoot in den oorlog, welken hij tegen de Maeassaren en Madurezen voorde, te hulp; echter werd Ingalaga overwonnen, welke nu van zijne residentiestad Mataram naar Japara vlugtte, alwaar hij kort daarna overleed. Hierop verhieven de Nederlanders zijnen zoon tot keizer van Mataram, en kroonden hem onder den naam van Amang Eoerad II, welke nu aan hen voor deze hunne hulp en bescherming Krawang en Samarang afstond. In 1668 deed M. onze magt op de westkust van Sumatra niet weinig versterken en legde te Padang eenige forten aan; ook deed hij het volgende jaar door den admiraal Speelman, de vorsten van Macassar op het eiland Celebes, uit oorzaak van het verbreken der gemaakte verbonden, kraehdadig tuchtigen. In 1675 overmeesterde de vorst van Macassar, met name Krain Montemaranti, Passaroeang en Besooki, in welker bijna ontvolkte gedeelten de Maeassaren zich met der woon nederzette-den en er gerust tot 1743 bleven voortwonen. M. stierf te Batavia den 4(1'!n Januarij 1678, in den ouderdom van 71 jaren, na ruim 25}. jaar gouverneur-generaal van Neder-landsch Indië geweest te zijn, on werd, niettegenstaande hij van het Roomsch-Catholieko geloof was, in de Protestantsche kruiskerk begraven. |
MABILLON (Jean), geboren te St. Pierremont in Champagne, den 25'ten November 1632, trad 22 jaren oud zijnde in de orde der Benedictijnen. Zijn vermoeden, dat de Jezuïten eenige oorkonden , tot de geschiedenis zijner orde betrekkeiyk, hadden vervalscht, gaf hem aanleiding tot een onderzoek van oorspronkelijke historische stukken, waarvan de uitgave van zijn voortreffelijk werk De re diplomatica (Parijs 1681, 2 din., met supplement aid. 1704) het gevolg was. Ruinard (Parijs 1709) en Adimari (Napels 1789) hebben daarvan nieuwe uitgaven bezorgd. Reeds vroeger had M. zich door het leveren der tot de groote onderneming van de Benedictijnen van St. Maurus; de uitgave der kerkvaders behoorende Opera Sti Bernardi (Parijs 1667, 2 dln.) bekend gemaakt. Door Colbert in het jaar 1683 naar Duitschland gezonden tot hot opsporen van bescheiden, voor de geschiedenis van Frankrijk belangrijk, bragt hij eenen schat van oorkonden mede, die ten deele in zijne Vetera analecla (Parijs 1675—1685, 4 dln.) zijn opgenomen. Zoo uitmuntend had zich de geleerde man gekweten, dat de koning hem twee jaren later met een gelijk doel naar Italië zond, waar hij mede vele oorkonden verzamelde, die ten deelo in zijn Museum Italicum (Parijs 1687—1789, 2 dln., herdr. aid. 1724) zijn geplaatst. Ook bragt hij meer dan 3,000 boekdeelen voor de koninklijke boekerij mede. Togen Ranée, stichter van de orde der Trappisten, handhaafde h\j de wotenschappolijke verdiensten dor monniken in een Traité des études monastiques (Parijs 1692, 2 dln.), en eindigde zijne geleerde loopbaan met het uitgeven dor Acta Sanctorum ordinis s. Benedicti (Parijs 1668—1702, 9 dln.). Zijne Annales ordinis s. Benedicti (Parijs 1703—1739, 6 dln.) waren nog niet voltooid, toen de werkzame geleerde te Parijs den 27,llt;m December 1707 overleed. Eenige zijner ten deele in handschrift nagelaten verhandelingen zijn in de Oeuvres posthumes van hem en van de Ruinard opgenomen (Parijs 1724, 2 dln.). MABLY (Gabuiel Bonnot de), den I4lt;,en Maart 1709 te Grenoble geboren en overleden in 1785. Voor den geestelijken stand opgevoed in hot seminarium van St. Sulpicius, streefde hij niet hooger, dan om onderdiaken te worden. Zijne vroegtijdige geleerdheid verschafte hem de plaats van secretaris bij zijnen oom Tencin , dio toon lid was van het ministerie Fleury. De secretaris was eene grooto hulp voor den weinig beduidenden minister, die na verlof verkregen te hebben, de adviezen die hij in den ministerraad te geven had, op papier mede te brengen, hen door zijnen neef liet schrjjven, d. i. opstellen. M. dood in zijne hoedanigheid van secretaris eenige diplomatische zendingen en stelde het tractaat, waarbij Lodewijk de XVd0 zich in 1743 met Frederik den Grooten tegen Oostenrijk verbond. Om zynen oom behulpzaam te zijn begon dc jeugdige geleerde eene verzameling te maken van de verdragen, die de Europeesche vorsten onderling gesloten hadden, welke verzameling de grondslag werd van het werk; Droit public de VEurope fondé sur les traités , dat hij later uitgaf. In 1746 scheidde M. zich van zynen oom en trok zich geheel terug in zijne studiën. In de werken , die de voortbrengselen dezer langdurige rust waren, toont M. veel talent en gevatheid; en de geest, dien hij er in aan den dag legt, is geheel die van het laatst der XVIIIquot;10 eeuw; sterke afkeuring van het bestaande, grenzelooze bewondering voor de republieken der oudheid. De Parallèle des Mo-mains et des Francais par rapport au gouvernement (Parijs 1740, 2 dln.), de Doutes sur les sociétés wijzen met hunne titels de genoemde rigting reeds aan. Een zijner belangrijkste voortbrengselen echter is: Observations sur Vhistoire de France, een werk, waarin het geschiedkundig onderzoek minder ten doel had, den toestand van het verledene naar waarheid aan den dag te brengen, dan voor dien van do toekomst (zoo als M. hem gaarne zag) een steun te vinden in hetgeen vroeger scheen bestaan te hebben. Er waren er, die de geschiedenis verwrongen hadden, om de voorregten van den adel of de alleenheerschappij dei-vorsten te bewijzen. M. putte uit het bestuur der Franken, die onder Clodovig Gallië veroverden, bewijzen voor don republie-kijnschen regeringsvorm, dien hij aan de oude Franken toeschreef. Karei den Grooten stelt hij als een constitutioneel koning voor, dio in het Maartveld zijne Kamers hoeft. Geen wonder dat de regering do uitgave van vele van M.'s werken verbood en do Hollandscho pers die hot eerst mogt verspreiden. Nog op ver gevorderden ouderdom schreef M. over het Compte Rendu van Nccker en over het (eerste) ontslag van dien zelfden |
112
minister, dien hij gaarne aan het hoofd der finantien had behouden gezien. Zoo kan M. voor een van de sterkst geteekende voorloopers der groote Fransche omwenteling gehouden worden. Zyne Oeuvres Completes verschenen in 10 dln. 8°, 1794—95. MABUSE (Jan van), volgens sommigen J. Gossaert, ook Mabusius, Mabugius of Maubeuge, naar zijne geboorteplaats in Henegouwen, die ook wel eens Mabuse wordt geheeten. Omtrent het geboortejaar van dezen kunstenaar heerscht verschil van gevoelen; meestal werd het vroeger tusschen 1496 en 1500 gezocht, hetgeen echter onmogelijk is, daar M. in 1496 reeds werkzaam was, zoo als wij straks zullen zien. Ook het sterfjaar wordt meestal verkeerd opgegeven, als zijnde niet 1562 maar 1532. Zijn meester is onbekend, maar uit zijne werken blijkt dat eene vlijtige en gestrenge studie naar de natuur hem reeds vroeg moet eigen zijn geweest. Terwijl hij in den beginne de rigting der oud-Vlaamsche school en het voorbeeld der gebroeders van Eyck volgde, trachtte hij blijkbaar in Italië, werwaarts hij zich had begeven , zich van de traditien dier school te ontslaan en zich onder navolging van de voornaamste Italiaansche meesters inzonderheid van Leonardo da Vinci en Michel Angelo toe te leggen. Het was juist niet in het voordeel van zijn eigenaardig talent en zijne oorspronkelijkheid, dat hij dien weg insloeg; zijne werken uit lateien tijd zijn gemaniëreerd, in de navolgingszucht der VJaamsche schilders naar Italiaansche meesters, waarbij de vroegere naïveteit geheel verloren ging, dagteekent het eerst van M.'s terugkeer uit Rome. Terwijl men naar idealisering van het karakter en schoonheid van lijnen dacht te streven, offerde men den zuiveren natuurzin en den schoonen aanleg voor het coloriet op om zich in mythologische en allegorische onderwerpen, ten koste van den goeden smaak, aan overdrijving en gemanierdheid in compositie en teekening te vergapen. M. vertoefde lang in Italië, ging vervolgens naar Engeland en trad later in dienst van Philips van Borgondië, bisschop van Utrecht, voor wicn hij vlijtig schilderde. De overlevering getuigt van hem , dat hij daarbij een zeer los en onmatig leven leidde, zoodat de kunsthistorici zich dan ook verbazen over het aantal en de groote uitvoerigheid in de behandeling zijner werken. Van Utrecht begaf M. zich naar Middelburg, waar hij een verbazend groot altaarstuk met vleugels voor de kerk der abdij schilderde. Het stelde eene afneming van het kruis voor en werd door de meesten zijner tijdgenooten hooggeprezen, ofschoon Al-bert Durer, die hem in 1521 te Middelburg bezocht er het eigenaardige oordeel over velde, dat het beter geschilderd dan geteekend was. Het werd vernield in den brand, die door het inslaan van den bliksem, de kerk in de asch legde. M. schijnt in Middelburg in den beginne met veel onderscheiding bejegend te zijn geworden. Bekend is zijne ontmoeting met Lukas van Leyden en do reis, welke hij met dien uitstekenden, maar somber gestemden kunstenaar ondernam. Later echter geraakte hij te Middelburg in de gevangenis, hetzij dan om schulden, hetzij om de ergernis, die zijne levenswijze gaf. Karei van Mander verhaalt verder van M. dat hij eenen tijd lang in dienst was van den markies van Vere, die eene bijna vorstelijke hofhouding hield, en wiens portret benevens dat van zijne gemalin door hem zijn geschilderd met eene zorg en eene uitvoerigheid, nog grooter dan gewoonlijk zijne werken kenmerkt. |
Een van M.'s schoonste schilderijen bevindt zich in de dusgenaamde Boissereesche collectie, thans in de Pinakotheek te Munchen. Zij stelt eene kruisiging voor en werd waarschijnlijk vóór de reis naar Italië geschilderd. Er heerscht in deze voorstelling eene aangrijpende levendigheid zonder overdrijving. De uitdrukking, de groepering, de schoonheid der koppen zoowel als de drapering zijn bewonderenswaardig. In dezelfde verzameling Boisserce vindt men nog eene Madonna, door M. in 1527 in den stijl van Michel Angelo geschilderd en eene voorstelling van den aartsengel Michael. Verder bezit de Pinakotheek nog twee religieuze en eene mythologische schilderij van M. Te Neurenberg in de St. Maria-kapel zijn twee madonna's, in het museum te Berlijn eene schoone voorstelling der kruisiging, waarvan Kugler zegt, dat zoo deze schilderij reeds niet meer geheel de vroegere diepe gemoedelijkheid des schilders verraadt, zij toch daarvan eene opmerkelijke afspiegeling is. Ook te Weenen en in het escuriaal te Madrid bevinden zich madonna's van M. In Engeland vindt men een aanzienlijk getal schilderijen van zijne hand, o. a. in Hampton-Conrt die, welke de kinderen van Hendrik den VIIden voorstelt. Daar het oudste van die kinderen , prins Hendrik in 1492 geboren werd en op de schilderij ongeveer 7 jaren oud schijnt, moet deze omtrent 1499 vervaardigd zijn. Dr. Waagen vindt in haar een veel zuiverder natuurzin en eene meer fijngevoelde teekening en daarbij hetzelfde hoogste voortreffelijke achevé en modelé. De heer T. Baring bezit eene voorstelling van Maria op een' troon onder een' rijk versierden baldekijn, geheel in den stijl der beste miniaturen. Op Castle Howard bevindt zich eene aanbidding der drie koningen van M.'s hand, die, naar Waagens oordeel in geen enkel opzigt behoeft te wijken voor de werken der gelijktijdig lovende beroemde kunstenaars Quinten Metsijs en llogier van der Weyde. Het is wat opvatting, compositie, karakteristieke teekening, warmte van coloriet, enz. betreft, van gelijke, zoo al niet hoogere waarde dan do zoo even vermelde kruisiging in het museum tc Berlijn. Dr. Waagen is er zoo mode ingenomen, dat hij dit werk voor het beste van M. en voor een van de besten dor geheolo oud-Vlaam • scho school verklaart. Over hot geheel genomen zijn M.'s voornaamste werken naar Engeland overgebragt, warronder zelfs sommigen, die vroeger kerken en kloosters in Vlaanderen opluisterden. In de onvergolijke verzameling van koning Willem den Ildeu bevonden zich echter vier schilderijen van dien meestor, eene afneming van hel kruis, Johannes de Doop er, Petrus en Christus vóór de r/eesseling, waarvan vooral do laatste als oen van zijne schoonste en uitvoerigste stukken werd erkend. MACAO, Portugeesche stad in do nabijheid van Canton, op een schiereiland van denzelfden naam in do Sineesche zee. Hot schiereiland is slechts door een smal kanaal van het vaste land gescheiden; hot hooft nagenoeg een' driehoekigen vorm, waarvan een uitstekende hoek door do stad M. wordt ingenomen. Deze is gelegen op 22° 11' 25quot; N. Br. en 113° 32' O. L. Greenwich. Zij is versterkt, doch hooft slechts eene kleine bezetting. Do handel die er gedreven wordt en welke vroeger zoor belangrijk was, is thans van weinig beteokenis. Het getal der inwoners, grootendeols Sinozen, wordt geschat op 120,OUD. Het gezag berust bij een raad van zeven loden, waarvan de Portugeesche gouverneur het voorzitterschap bekleedt, terwijl hij tevens met de uitvoerende magt belast is. De stad is niet zeer fraai: de huizen zijn laag, hoewel op Europoesche wijze gebouwd, en do straten smal; de openbare gebouwen bepalen zich tot het paleis van den gouverneur en eenige kerken. Do schepen, die naar Canton bestemd zijn, vinden aldaar eene veilige en tegen stormen beschutte reede; hetgeen niet van belang ontbloot is, aangezien zij aldaar ten anker moeten komen, soms voor oen of twee dagen, ten einde de loodsen, die hun bij het opvaren behulpzaam zijn, in te wachten. Het schiereiland levert rijst en vruchten op, die nog-tans ontoereikende zijn voor do behoefte. MACARIUS. Onderscheidene geleerden van dezen naam z\jn in de geschiedenis bekend. De voornaamsten zijn deze; M., bijgenaamd de Oude, een Egyptisch monnik, die in het jaar 301 geboren werd en in 391 overleed. Hij schreef in het Grieksch Homiliën, die in het Latijn vertaald te Parijs in 1559 gedrukt (hordr. Frankfort 1594), en later in do Parijsche en Keulsche uitgaven van de Bibliotheca patrum zijn opgenomen. M. de I8te, bisschop van Antiochië, die in de VIIde eeuw oen van de voornaamste voorstanders der Monotholiten was, welke slechts éónen wil in Jezus Christus erkenden, in tegenstelling mot de zich rogtzinnig noemende Kerk, die eenen goddelijken en oenen menschelijken wil in den Heiland aannam. Hij werd wegens dit zijn gevoelen in een klooster opgesloten. M. de IIdc, patriarch van Antiochië, dio eerst eenen bekee-ringstogt naar Paiaestina ondernam en zich later in een klooster in Vlaandoren begaf, waar hij in hot jaar 1101 overleed. M. de IBt0, bisschop van Jerusalem, 312—331. Hij was een groot vriend van keizer Constantinus den Grooten en een hevig bestrijder van het Arianismus, ook op de kerkvergadering te Nicoa. M. do IIde, bisschop van Jerusalem, 546—550. Afgezet wegens vermeende instemming mot do gevoelens van Origenes, werd hij, na doswegens onschuldig verklaard te zijn, in zijne waardigheid hersteld. M. bijgenaamd de Jonge, een Alexandrijnsch asceet, maakte |
MAC.
grooten opgang in de Vllc eeuw. Duizenden volgden hem in de woestijn en hij was een der voornaamste grondleggers van het Egyptische monnikenwezen. M., abt van het St. Jacobs-klooster te Würzburg in de helft der XII'1quot; eeuw. Omtrent hem worden eene menigte wonderen verhaald. M., aartsbisschop van Ancyra, die in do XVdc eeuw leefde heeft, volgens Duphin (HM, der aut. Eccl.) een werk tegen de Latynsche kerk uitgegeven. MACARONI is het voornaamste voedsel der armere en het lievelingsgeregt van alle klassen der Napolitanen, zoodat zelfs voor vele eeuwen de bewoners van Napels don bijnaam van Ma-caroni-eters (rnangia-maccaronï) hebben bekomen. De M. wordt, zoo als bekend is, van tarwemeel gemaakt. Do yruno duro of grano del Mar nero, harde tarwe, die op hot Eus-sisclie grondgebied aan de Zwarte zee groeit on te Odessa on Taganrok ingescheept wordt, is daartoe de meest geschikte en werd eertijds in Napels voor de Macaroni-fabrieken ingevoerd. Daar dit koningrijk zich hoofdzakelijk op landbouw toelegt, beschouwde men den invoer van bultenlandsch koren als een groot nadeel; maar daar de fabriekanten altijd verklaarden, dat zij geene goede M. zonder vreemde tarwe zouden kunnen leveren, en daar de verminderde hoedanigheid van het nationale geregt als eene nationale ramp zoude gevoeld worden, bleef men den invoor-handel toestaan, hoewel do Napelsche landbouwer dikwijls niet wist, waar zijne eigene granen ter markt te brengen. Sedert eenigen tijd echter wordt het bedoelde harde koren ook in Apulië geteeld, waar de grond en de luchtstreek zeer gunstig daartoe zijn bevonden. Deze grano duro wordt voornamelijk ingescheept to Manfredonia, Barletta, Bari en andere havens der Adriatische zoo, en wordt aan do markt te Napels onder den naam der haven verkocht, van waar hij komt. De beste M. is geheel van dit grano-duro-meol gemaakt; terwijl de mindere hoedanigheden dikwyis ook van ander meel gemaakt worden. MACAKONISCHE VERZEN noemt men do zoodanigon, waarin verschillende talen dooreen worden gebruikt. Het eerst zooveel men weet is deze soort van poëtische aardigheid gebezigd in Italië (zie Lossing's aan te halen geschrift, bladz. 82) en Duitsch-laud (Kurz, Gesch, d. Deutsche Literaiur, bladz. 610). De naam van dit poëtische mengelmoes is afkomstig van zekeren Teofilo do Folenghi, een Benedictijner monnik, dio in het jaar 1544 te Mantua in boegen ouderdom overleed en deze soort van verzen, die hij zelf mode vervaardigde, noemde naar die bekende volksspijze, welke in Italië algemeen gegeten wordt (zie het voorg. art.). Hij noemde ze aldus op den titel van oenen bundel, dien hij onder den verdichten naam van Merlin Coccai, Macaronea (Tusculanum 1521, meermalen herdr. o. a. Amsterdam, eig. Mantua 1768—1771, 2 dln.) heeft uitgegeven. Ook ten onzent vond hg navolgers, blijkens o. a. Huygens' Olla podridu, beginnende: Je n'ayme pas Het lang rolaes Do vostre escrit; 'k En keu mij niet en ehuUgcnde: Om eens oen ïo make with her Haren bidder Ë/Jyojao 'k Wensch u soo. Eene eenigzins gewijzigde soort dier verzen bestaat daarin, dat men niet alleen de woorden van eene nieuwore taal met die van eone oudere, mot name do Latijnsche, vermengt, maar ook do eerste naar do vormen dor laatste verbuigt en vervoegt. Tot de bekendste daarvan behooron de aan Burman toegoschrovene Meditatio seria super tabacatiune: Cedite nasales, Knablativique etc. alsmede de derde acte vilermide ynn Molicre's Mulade imaginaire: VI. |
Savantissimi doctores, Modecinae professores, Qui hie assomblati estis, etc. Van dien aard is ook een gedicht de Floia (over de vloo) in de bekende Nugae Venules. Hot is naauwelijks noodig te zeggen, dat deze grillige vorm zich alleen tot eenen boortigen inhoud leent. Zie voorts Delepierre, Macarondana, ou mélanges de lilérature macaronique des différents peuples de l'Europe (Brighton 1852); Geuthe, Geschichte der Macaronisehen poësie (Leipzig 1829, herdr. 1836); Lossing, Kollectanccn (in Siimmtl. Werke, uitg. van Esehen-burg, D. VH, bladz. 79 volg.); Specimens of Macaronic poetry (Londen 1831). MACARTNEY (Geouge, graaf), geboren den 14l,e,gt; Mei 1737 te Lissanoure bij Belfast in Ierland, was achtervolgens lid van het parlement, seoretaris van don lord-luitenant van Ierland, gouverneur van Granada en Tabago, van Madras on van do Kaap-kolonie. Ook bekleedde hij oonige diplomatieke zendingen, onder welke de moest bekende is eone naar Sina, waarheen hij uit Britsch-Indië in 1792 vertrok. Zijne reis derwaarts is door zijnen secretaris Staunton uitgegeven (Ned. vert. Hoorn 1802, 7 din.). M., zijne betrekking aan do Kaap de Goede Hoop nedergelegd hebbende, overleed te Londen den SO»'611 Maart 1806. MACASSAR. In hot zuiden der westkust van het eiland Ce-lobos (zie Celebes) bestond voorheen het rijk M., dat zich met eene bevolking van 4 tot 500,000 zielen, in den archipel geducht wist te maken en alleen in het rijk Boni op de oostzijde van hotzelfdo schiereiland, oen' evenknie vond. Do vorsten van M. bepaalden hun gezag niet slechts tot de westkust vau Celebes, maar kregen voec op onderscheidene naburige eilanden en deden hun gezag zelfs op hot eiland Sumbawa eerbiedigen. In dien staat vonden de Nederlanders dit gedeelte van Celebes bij don aanvang dor XVII'10 eeuw, wanneer, nagenoeg gelijktijdig met hen, de Engelschen mede op het eiland bekend raakten, terwijl reeds geruimen tijd te voren de Portugezen aldaar han-delsbotrokkingon haddon aangeknoopt. Onderscheidene knevelarijen noopten meermalen de Nederlanders om don handel mot M. op te geven; telkens echter werd deze weder hervat. Do go-woldenarijen en verraderijen van den vorst namen intusschen hand over hand toe. In hot midden der XVIIquot;10 eeuw besloot do O. I. Compagnie hen te tuchtigen en het gelukte aan Speelman (zie Speelman) M. voor altijd te fnuiken. Van dien tijd dag. teekent het gezag van Nederland over het zuidorschioroiland. Tegenwoordig zijn do grenzen van het Noderlandsch gouvernement van M. ten noorden de baai van Palos, ten westen de straat van M., ton oosten do baai van Boni en de bovenlanden en ten zuiden de Javaansche zee. Al do staten, welke tot dit gouvernement behooron, hebben gezamenlijk eene bevolking van ongeveer millioen zielen. Do hitte aldaar zoude onverdragolijk zijn, zonder de noordelijke winden, welke er waaijen en do menigvuldige regens, welke er vijf of zes dagen vóór en na do volle maan, en gedurende twee maanden, dat de zon er lood-regt overgaat, vallen. Men hoeft er groeven van schoone steen-, goud-, kopermijnen, enz. Het land is er ook zeer vruchtbaar, en men vindt or in allo jaargetijden rijpe vruchten, leeftogt in overvloed, ook buffels en runderen, en velerlei wild cu gevogelte. De Macassaron zijn groot, sterk, geestig en oorlogzuchtig; zij belijden de Mohammedaanscho godsdienst. Hot is bij hen eone schoonheid, eone platte neus, de nagelen en tanden lang en gekleurd te hebben; ook legt men bij hen do kinderen niet in luijers, dooh dadelijk na de geboorte in eone soort van manden. Zij beschouwen het huwelijk als eene geheiligde zaak. Zoodra oen jongen den ouderdom van 3 of 4 jaren bereikt heeft, zoekt do vader reeds voor hem eene vrouw, en geeft ook de bruidschat aan hot meisje. De hoofdstad draagt mode den naam van M.; in hare nabijheid lag weleer do groote stad Samboepoe, do hoofdplaats van het vroeger zoo magtige rijk M. Do huizen, welke er meestal van hout zijn, zijn op groote pilaren gebouwd, mot klimt er met ladders in, welke men er in zijnde optrekt, uit vrees, dat do houden (onreine dieren) or ook zouden inkomen. De daken der huizon zijn mot groote boombladeren bedekt, waar de regen niet kan doordringen. De stad ligt nabij de groote ri- 15 |
MAC.
1 i 4
vier, wolko hot koningrijk van hot noorden tot het zuiden, ovor een' zeer vruchtbaren grond doorstroomt. Aan do land- of oostzijde der stad ligt hot fort Vredenburg on aan do westzijde nabij do zee liet kasteel Rotterdam. MACCABEEN is in de Joodsche geschiedenis de naam der nakomelingen van Matthatias, priester te Modin in Judoa, die zich met behulp van zijne dappere zonen aangordde om het juk der Syriërs af te schudden en zijne landgenooten te bevrijden vim de wroode vervolgingen, die zij van Antioehus Epipbanes te verduren haddon. Een dier zonen, Judas, had den bijnaam van Makkaba (hamer) '). Hij bragt oene dappere legerbende togen den koning van Syrië op do boen, die hij tot eenen bewonde-renswaardigou heldenmoed wist te ontvonken, en met welke het hem inderdaad gehikte, zijn vaderland aanvankelijk vrij te vechten , nadat bij de waardigheid van hoogepriester verkregen had, welke in dien tijd do hoogste ook in het staatsbestuur was. Na zijnen dood volgde hem zijn broeder Jonathas op. Deze zette den strijd tegen de Syriërs voort, doch na vier jaren als hoogo-priester aan het hoofd van don staat te hebben gestaan, werd hij gevangen genomen en gedood. Zijn brooder Simon trad in zijno plaats; hij ontweldigde den burgt van Jerusalem aan de Syriërs cn regeerde met vod roem; doch werd op een gastmaal verraderlijk omgebragt. Zijn zoon Johannes Ilyrcanus volgde hem op, en het was in diens geslacht, dat het bewind over het vrij-gostroden Joodsche volk 85 jaren lang (135—50 j. voor Chr.) bewaard bleef, totdat inwendige verdeeldheden hot don llomoi-nen gemnkkolijk maakten, zich het oppergebied over de Joden aan te matigen. Ook wordt de naam M. gegeven aan dio zeven broeders, welke benevens hunne moeder op last van Antioehus wegens hunne weigering om verboden spijs te eten, wreedaardig zouden zijn omgebragt (2 Maoc. VII), welk verhaal evenwel veel onwaarschijnlijks heeft. Niettemin zijn deze martelaars do eonigon uit den vóór-Christelijkon tijd, aan wie in do Wostersche kerk oen gedenkdag is toegewijd geworden, de 1 quot;l0 Augustus, doch na do Xll*10 eeuw is die herinnering van den genoemden dag geheel door die van Petrus' boeijen verdrongen. Onder de apocryphe boeken des O. V. vindt men 2 boeken, die den naam van M. dragen. Het eerste behelst hot verhaal van do heldendaden van Matthatias en zijno zonen tot aan don dood van Simon, en is cone allerbelangrijkste bijdrage tot de geschiedenis. Oorspronkelijk in het Hebreouwsch geschreven, bestaat het nog alleen in ceue Grieksche vertaling. Hot tweede verhaalt gedeeltelijk dezelfde gebeurtenissen cn is oen uittreksel uit een groot werk, van zekeren Jason van Cyreno (2 Macc. II; 23). Dit geschrift is oorspronkelijk in het Griekseh geschreven en schijnt minder geschiedkundige waarde te bobben dan bet eerste, ofschoon de beschrijving der heldendaden van Judas ruim zoo geregeld en duidelijk is. Behalve deze twee, door do K. C. Kerk als canoniek erkendo boeken der M. is er nog een dorde, dat zijnen naam ten onregte draagt, daar het een verhaal behelst van de vervolging der Joden in Egypte onder Ptolemaous Philopater.. Het schijnt eerst na den tijd van Chr. in Egypte te zijn geschreven en mist alle geloofwaardigheid, waarom het ook in de Vulgata niet is opgenomen. Er zou ook nog een vierde boek der M. hebben bestaan, doch dit is geheel verloren geraakt. Zie over de boekon der M.: Wernsdorf, DeJide historica libro-rum Maccubacorum (Breslau 1747) en over de belden zolven; van Bemmelen, Dc (jaschiedmis der Maccubeè'rs in hare veelzijdige hdangrijkheid (Dordrecht 1837). MACCHIAVELLI (Nioolo) word in 1461) tc Florence uit eene adelijke, niet zeer bemiddelde familie geboren, genoot ecne classieke opleiding, begaf zich in het staatkundig leven en was een ijverig aanhanger van de echt republikeinsehe partij, die tegen het heerschcnde geslacht der Medicis ijverde. Na de verdrijving diir familie (1494) werd M. secretaris van staat, redigeerde in die hoedanigheid dc notulen van den Kaad van Tien, leverde den tekst voor verdragen met vreemde staten en volbragt onderscheidene zendingen bij Lodewijk don XIIdcn van Frank- |
1) Volgons oone andere verklaring zou de nauin Macoalm ontstaan zijn uil de Mobroeuwschc lettors, welke de eerste zijn van de woorden: //Wlo is u gelijk onder de godon, Jehovaquot; (Ps. CXIII; 5), die Judas in zijno banier zou ï9voord hebben rijk, bij keizer Maximiliaan en bij paus Alexander den Vllt,'n (Borgia), van wolko gezantschappen hij allezins lezenswaardige verslagen opstelde, dio den toestand dor verschillende hoven met i naauwkourigbeid cn scherpzinnigheid schilderen. Bij hot herstel ! der Medicis (1512) verliet hij het staatkundig tooneel en wijdde zich geheel aan zijne studiën. Onder dc voortbrengselen van zijn' vernuftigen geest noemon wij in do eerste plaats zijne Geschiedenis van Florence (over do jaren 1205 tot 1424) in eenen netten, on-derhoudonden stijl geschreven, oen werk ook daarom merkwaardig , omdat hier voor hot eerst bij oen' nieuworen schrijver ecne wijsgeerigo of vergelijkende behandeling dor geschiedenis wordt aangetroffen. De onrustige, afwisselende toonoelen toch, die M. in zijne Historia to beschrijven had, herinnerden hem steeds aan de lotgevallen van hot grootste der Italiaanseho gemeenebcston, aan do geschiedenis van het oude Rome; en zijno Verhandeling over Livius toont, hoe ijverig hij die bestudeerd had. Voorts schreef M. eene comedie. Mandragora , waarin hij veel aanlog voor hot blijspel doet uitkomen en eene onderhoudende Novelle, Belphegor. Maar geeno zijner schriften is zoozeer bekend als zijn vertoog getiteld; 11 Principc (tie Vorst) (Venetië 1515 meerm. herdr.), een boek waarin hij de wijze ontvouwt, waarop een naar heerschen strevend persoon magt in don staat kan verwerven cn de verkregene magt staande houden. Het stollen van zulk een werk en do opdragt er van aan den jongen Lorenzo de Medicis mag ons bevreemden in eenquot; man, dio altijd een sterk voorstander van den ropublikeinschen regeringsvorm geweest was. Maar — bedenken wij — de tijd gedurende welken het gezag dor Medicis in Florence had opgehouden, was tevens die, waarin do Erauschcn geheel Italië be-hoerschten; dc verdrijving der „Barbarenquot; vergoedde het herstel dor heersehersfamilio, dio orde cn eenheid in het gemoenobest torugbrngt; en meer met het monarchisch beginsel verzoend schreef M. zijn Vorst. Geen boek is wel ooit voor zoo zedeloos en verderfelijk uitgekreten als deze verhandeling; de streken en treken, die er werkelijk als middelen tot verkrijging on handhaving van gezag worden opgegeven, zijn zoo berucht geworden, dat verraderlijke politiek en Maechiavellismus synonymen werden en dat mannen, die den kwaden invloed er van wensehtcn te bestrijden Anti-Macchiavellen schreven (o. a. Erederik de Grooto, toen hij nog prins was). Men doet evenwel onregt, met den schrijver daarom voor oen gewetenloos man te houden ; wij merken toch tevens op dat M. zijn vaderland, geheel Italië, waarlijk lief had, dat hij zijne landgenooten immer waarschuwde voor het gevaar dat hen van Spanje, Frankrijk on Oostenrijk dreigde; maar de feilen van hot beschuldigde bock zijn niet die van den maker, zij zijn die van den tijd; wat wij thans bij ons voor schandelijk en oneerlijk houden, daaraan ergerde zich geen Italiaan in de XV^0 eeuw; honderdvoudige omstandigheden, die de geschiedenis dor Italiaanseho republieken ons loert kennen. hadden die sluwe en geheimzinnige diplomatie noodzakelijk en gewoon gemaakt, waarvan M. een der bekwaamste en niet oen dor oneerlijkste beoefenaars was. Als bewijs strekt, dat toen hot hoek uitkwam, er zich niemand aan stiet; eerst toen dc zeden veranderd waren en „de Vorstquot; hetzelfde gebleven was, begon men de onzedelijkheid er van in tc zien; eerst meer dan ecne eeuw na M. werden zijne werken door den H. S. verdoemd. Men leze over M.'s karakter Montador, Marcldavelli, son génie et ses erreurs en Macaulay's voortreffelijk Essay, eenige jaren geleden in den Tijdspiegel overgezet. M. stierf in l,r)27 na nog eens eene post van de Medicis tc hebben aangenomen. — Eene Eransche vertaling van M.'s werken door J. V. Porier verschoen te Parijs 1825. MACCOVIUS (Johannes), eigenlijk Makkowsky, geboren te Lobzenik in Polen, in het jaar 1588 , ontving zijne vorming te Dantzig en ondcrscheidc zich vroeg door grooto scherpzinnigheid, vooral in het redetwisten. Na onderscheidene Duitsebe hoogoscholeu tc hebben bezocht, word bij te Franckor in het jaar 1614 doctor, in het volgende jaar buitengewoon, en weder een jaar later hoogleoraar der godgeleerdheid, wolk ambt hy bekleedde tot aan zijnen dood, die in hot laatst van Junij 1044 plaats had. Hij was oen zeer geloerd man, maar zijn vermengen van de scholastieke wijsbegeerte met do Hervormde godsdienstleer berokkende hem vele onaangenaamheden, zelfs eene zeer netelige twistzaak met de Dordrechtscho synode van 1618 en 1019, van welke de gedrukte Handelingen dier kerkvergadering zwijgen, doch dio mot grooto naamvkcurigheid door Heringa is |
MAC.
115
in het licht gesteld (Kist on Eoyaards, Archief, I). III, bladz. 505—664). Van zijne schriften, meest na zijnen dood uitgegeven , zijn de volgende de voornaamsten; Loei communes theoloyki (Fra-neker 1639, aid. 1650, Amsterdam 1648); Distinctiones ei regulae iheologicae at philosophicae (Amsterdam 1656, aid. 1663, Nijmegen 1680); (-luaeslioues theologicae (Franoker 1626); Collegia theologica (Amsterdam 1623, Franoker 1631, aid. 1641), alsmede ooiiigc polemische verhandelingen, die in Arnold's Maccovius reitivims (Amsterdam 1659 opgenomen zijn. Zijn ambtgenoot Coccejus hiolcl eeno lijkrede op hem (Franoker 1644). MACDONALD (Etienne Jacques Joseph Alexanduk), hertog van Tarente, maarschalk en pair van Frankrijk, werd den I7dcn November 1765 te Sancerro (Cher) uit eeno familie vau Schotschen oorsprong geboren. Nadat hij zijne studiën voleindigd had, werd hij luitenant bij het lorsche regiment Dillan en deed don veldtogt van 1784 in Holland onder den maarschalk Mailleboia mede. M. toonde zich oen ijverig aanhanger van de omwenteling: de dapperheid en do talenten, die hij in den slag van Jemappes ton toon spreidde, verwierven hem den rang van kolonel en voorts in 1793 dien van brigade-generaal, in welke betrekking hij de voorhoede van het noorderlegor onder Pichegru aanvoerde, terwijl do veldtogten van 1793 en 1794 in Holland hom ruimschoots do gologonhcid aanboden zich te on-derscheidon. Tot belooning van den ijver en den mood, die hij bij don overgang van de Waal in 1795 betoonde, werd hij tot divisie-genoraal benoemd. Achtervolgends gebruikt in Uuitschland cn in Italië, kreeg hij door zijne schoone manoeuvres en zijne wijze boschikkingoii oenen welverdienden naam als militair, waardoor hij tot de eerste militaire waardigheden opklom. In 1798 word hij gouverneur van don Kerkolijkon staat, trok echter voor het Napolitaansche leger onder Maek terug, veroonigde zich met Championnet, on sloeg nu met dien generaal do Napolitanen terug. Championnet in ongenade gevallen, moest zijn bevelhebberschap aan M. overgeven. Deze behaalde nu vele voordeelen in Calabrië, maar was door de nadoelen, welke Scherer ondervonden had, genoodzaakt den torugtogt aan te nomen. Den 12dcquot; Junij 1799 sloeg hij do Oostenrijkers bij Modena, maar werd oenige dagen later in den driedaagschen slag aan do Trobbia (17—19 Junij), waarin hij vorseheideno wonden ontving, geheel verslagen. Zijn toestand ware hopeloos geweest, indien hij niet door bekwame manoeuvres zijne voreenlging met Moreau had weten te bewerken. Door wonden genoodzaakt het leger te verlaten, was hij bij do gebeurtenissen van den 18,lcquot; Brumairo te Versailles en ondersteunde Bonaparte met ijver. Deze schonk hom het bevel over het roservo-leger te Dijon, waarmode hij onmid-dolijk in Zwitserland drong on zijnon roem door de veldtogten van 1800 cn 1801 vermoorderde. Na den vrede van Luneville ging hij als gezant naar Denemarken en werd bij zijne terugkomst in 1803 mot het groot-oflicierskruis van het legioen van oer beloond. Do moed en do ijver, dio hij ter verdediging van Moreau aan den dag legde, haalden hem do ongenade van Bonaparte op don hals. Eerst in 1809 riep de keizer hem terug en gaf hom hot bevel over eeno divisie van het leger van Italië onder den prins Engëne; hier onderscheidde hij zich bij den over-togt van de Piavo cn de Isonzo en bragt veel too tot de overwinning van Raab (14 Junij). De uitstekende diensten, welke hij te Wagram bewees, en waaraan Napoleon zelf de overwinning toeschreef, doden hom op het slagveld do maarschalksstaf verwerven. Tot hertog van Tarente benoemd, kreeg hij hot bevel over het lquot;'0 legercorps in Spanje, waar hij met onderscheiding streed, totdat hij bij den veldtogt van Rusland het bevel over het lOquot;1® corps van het grooto leger kreeg. Hij trok don 24quot;°quot; Jnnij te Tilsitt over den Niomen, nam Dunaburg en bezotte de uitgestrekte stellingen bij Riga, waar hij veelvuldige gevochten leverde. De torugtogt van Napoleon noodzaakte hem ook zijne stellingen te verlaten, en niettegenstaande den afval der Pruissisehe troepen onder Yorck, hield hij do Russen in toom en kwam in goede orde den 3acquot; January 1813 te Koningsbergen. Gedurende den veldtogt van 1813 voordo hij hot lllt;le corps aan; hij sloeg zijnen vroegeren ondcrbevelhebbor Yorck bij Meis-bnrg (29 April), woonde de veldslagen van Luizen en Bautzen b'u en werd aan do Katzbach door Blucher geslagen. Na den ongelukkigen slag van Leipzig, moest hij den torugtogt des legere dekken en redde zich slechts, door de Pleisse over te zwemmen; Hanau schonk hom nieuwe laauweren en verwierf hem de vleijondste loftuitingen van den keizer. In 1814 deed hij nog de ongeloofolijkste pogingen, om do overwinning aan do Fransche vanen te kluisteren; toon hij echter inzag dat allo tegenstand vruchteloos was, was hij het vooral, die den keizer aanraadde afstand van don troon te doen. Hij onderwierp zieh voorts aan do Bourbons en word tot pair en ridder van de Heilige Lodo-wijks-orde benoemd. Men kent zijn edel gedrag bij de terugkomst van Napoleon; gedwongen zijne stelling te Lyon te verlaten, stelde hij zieh onder do orders van den hertog van Bony, begeleidde voorts den koning Lodowijk don XVIIIquot;1quot;1 tot Meenen en keerde naar Parijs terug, waar hij zieh als eenvoudig grenadier op do controle van de nationale garde liet inschrijven. Na de tweede restauratie werd hem do inoeijelijke taak opgedragen, hot leger van do Loire to ontbinden. In 1816 werd hij tot grootkanselier en grootkruis van hot legioen van eer benoemd en voortdurend met eerbewijzen van allerlei aard overladen; niettegenstaande dat alles, verdedigde hij in de kamer der pairs de grondwettige vrijheid. Na de Julij-revolutie, onttrok hij zieh aan het openbare leven en loofde op hot kasteel Courcelles bij Guixe, waar hij den 24»ton September 1840 overleed. L. |
MACEDO (Antonius), geboren te Coimbra in het jaar 1612, trad reeds als knaap in do orde der Jozuiton; hij deed eerst oeno zendingsreis in Africa en behoorde vervolgens tot het gezantschap van Johannes don IV,lon, koning van Portugal, aan koningin Christina van Zweden bij hare komst tot den troon. De plegtigheden bij hare krooning heeft hij besohreven in eeno Descriptio coronalionis oto. (Stokholm 1650). Hij was het, dio het eerst aan deze vorstin aanleiding gaf tot haren later gevolg-den overgang tot do R. C. Kerk. De plaats noch het jaar van zijn overlijden zijn met zekerheid bekend. Men weet alleen, dat hij zieh eenigo jaren te Lissabon met geletterden arbeid onledig hield, waarvan Lxisitania injulata cl purpurala, seu pontificibus el cardinalibus illustrata (Parijs 1673) het voornaamste werk is. Zijn broeder M. (Francisous), eou der vruchtbaarste schrijvers van de XVH110 eeuw, word in het jaar 1596 te Coimbra geboren. Ook hij trad vroeg in de orde der Jezuïlen, in welker belang hij on-derscheideno werken schreef. Driftig omhelsde hij bij de troonsbestijging des hertogs van Braganza diens partij cn verdedigde haar, zoo in eeno verhandeling De jure succedendi in rcyn. Lu-sitan. (Parijs 1644), als in oen Propuynaculum (Parijs 1647), dat ook licht verspreidde over do geschiedenis der zindelijke Nederlanden in dien tijd. Hij maakte vervolgens oen gedeelte uit van een gezantschap in Frankrijk, gaf te Rome lessen lot verdediging van het R. C. geloof en was het laatst hoogleeraar in de godgeleerdheid te Padna, waar hij in of omstreeks hot jaar 1678 overleed. Onder zijne schriften vinden wij vermeld: De advcnlu Jacobi in Ilispaniatn (Rome 1642); Demu/ermentaii (Ingolstad — d. i. Venetië — zond. jaart. en Verona 1673); JJe rüu azymi (Verona 1673); Theses Rhetoricae (Verona 1670); Chronologici (Rome 1666), enz. MACEDONIÉ, oudtijds ook Emaohia genoemd, was de naam van een land, dat onder hot koningschap van Pliilippus, en nog meer onder dat van zijnen zoon, den weroldverovcraar Alexander den Grooton zeer vermaard werd. Het lag ten noorden van het eigenlijke Griekenland en strekte zieh oorspronkelijk van den Olympus tot aan de uitmonding van do rivier Lysias uit, doch werd onder de twee genoemde koningon vergroot tot oen rijk, dat zich uitstrekte over die oppervlakte, welke tegenwoordig de Turksche provinciën Albanië en Filiba Vilajetl uitmaakten op 720 □ mijlen ruim 700,000 inwoners telt. De grond is bergachtig en was reeds in do oudheid beroemd wegens hare gouden zilvermijnen. Ook vindt men er, vooral langs de kusten, vele zuidvruchten cn rijke graanvelden. Onder do steden van het oude M. beslaan uog: Pel la, de oude hoofd- en zetelstad der Maie-donische koningen, thans grootendeels oeno ruïne — Thossa-lonica (zie Thessalonica), thans de blooijende koopstad Salonichi, de tegenwoordige hoofdstad, met 70,000 inwoners — Syros, eeno zeer oude stad aan de Struma, met 30,000 inwoners — Scopia, oudtijds Lsenp, vroeger eone bloeijeiide koopstad, thans in verval, maar toch nog 10,000 inwoners, genoegzaam allen Grieken, tollende. De iuwoners van M. waren oorspronkelijk een Illyriseh her- |
MAC.
us
dersvolk, dat door Grioksche volkplantingen omstreeks 800 j. voor dir. in aanraking kwam met de toenmalige wereldbeschaving. Van dien tijd af nam het rijk toe in bloei en aanzien, totdat het na den dood van Alexander den Grooten verbrokkeld word en omtrent twee eeuwen voor Chr. van lieverlede geheel onder de magt der Romeinen geraakte. Later maakte het oen deel uit van het Oostersche en ging mot hetzelve in de handen der Turken over. Zie over de geschiedenis van M.: Muller, Über die Wohnsitze, die Abstammung wid die Uitere Gesc/tic/Ue des Macedonischen Vol-kes (Berlijn 1825) en Flathe, Geschichte Macedoniens (Leipzig 1832—1834, 2 din.), en over 's lands tegenwoordige toestand Gousiuéry, Voyaye dans la MacÉdoine (Parijs 1831, 2 dln.). MACEDONIËRS. Een aanhang, die in de IVao eeuw in do Christelijke kerk bestond en zijnen naam had naar Macedonius, die van het jaar 340 tot 350 Patriarch to Constantlnopel was. Deze ontkende de goddelijke iiersoonlijkheid van den II. Geest en noemde dien eenen dienaar van God. Zijn gevoelen werd door het Concilie van Constantlnopel (381) veroordeeld. De naam M. is echter in de kerkelijke geschiedenis van dien tijd ook meer algemeen gebezigd aangaande allen, wier denkwijze omtrent den H. Geest van de gewone afweek. Zie over dezen aanhang: Gottzius, de Macedonianis (Wittem-berg 1G88). MACKDONISCH JAAR. Een maanjaar, dat de Macedoniërs gebruikten, eer Alexander de Groote zijne voroveringstogten deed. Het had 12 maanden, Andynaios, Peritios, Dystros, Xanthicos, Artemisios, Dasios, Parsemos, Laos, Gorpiaios, Hyperbecetaios, Dios en Apellaios, die om beurte 30 en 29 dagen telden. MACERATA is de naam eener delegatie in den Kerkelljken Staat, welke op 41 □ mijlen 230,000 inwoners bevat. Denzclfden naam voert de hoofdstad, welke aan den grooten weg naar Rome tusschon Tolentino en Loretto, op den top van eenen berg gelegen is, langs welks voet de Chienti vloeit. Zij is de zetel van een' bisschop en van oen hof van appel, hooft regte, brcede en goed geplaveide straten en door de verhevenheid haver ligging een hoorlijk gezigt over de omstreken tot zelfs in de Adriatische zee. Men heeft er buiten de hoofdkerk, zes kerken en vele kloosters, oene openbare boekerij van 20,000 doelen en verschillende verzamelingen van wetenschappelijken aard, waaronder die van oude opschriften bijzonder merkwaardig is. Vroeger bezat M. oene lioogoschool, gesticht in 1290 en in 1540 uitgebreid, doch in deze eeuw opgeheven. Het getal inwoners bedraagt 18,000. De omstreken behooren tot de vruchtbaarste bouwlanden van den Kerkdijken Staat. MACHAON, de zoon van Aesculapius cn de broeder van Podalarius, vertrok met de Grieken onder Agamemnon naar de belegering van Trojo, waar hij zijne laudslieden als genoosheor en wondarts van veel dienst was; doch hij werd gedurende do belegering door Eurypylus, eenen beroemden Trojaan, gedood. Hij ontving na zijnen dood goddelijke eorbewljzing, te Gerenia in Messenio, waar zijn grafsteen was. MACHICOULIS noemt men eene soort van uitstekende galerij van metselwerk of van plankon, welke dient om den voet van oenen muur, welke gcono flankverdediging heeft, te bestrijken. In oude vestingen ziet men nog dikwijls dergelijke galerijen. Bij oene huisverdediging kan men spoedig oen M. boven don ingang daarstellen, door uit het venster 2 of 3 ribben te steken, dezen aan do vloerbalken goed te bevestigen, daarna mot plankon te bo-kleeden, waartusschen men broedo schietsleuven openlaat en op deze uitstekende balken cone kast te timmeren, waartegen men zandzakken, matrassen, enz. plaatst om togen geweervuur gedekt te z\jn. In plaats van eene kast te timmeren kan men ook oen afdak van tegon elkander geplaatste balkon daarstellen. Door de vermelde schietsleuven begroet men den vijand met geweervuur, of men bowerpt hem met stoenen, balkon, enz. L. MACKELDEY (Peudinand), geboren don 5,len November 1784 te Brunswijk, stierf den 20»'™ October 1834 als hoogleeraar in de Rogton aan do hoogcschool van Bonn. Hij schreef volo hooggeschatte geschriften over zijn vak. Zijn hehrhuclt der Insfi-tutiones (1814), later onder den titel: Lehrbuch des heutigen Rü-mischen Rechts vorschenen is een verdienstelijk, nog steeds op prijs gesteld hoek. |
MACKENZIE (HuNiiif) een Engelsclie romanschrijver, geboren te Edinburg in het jaar 1745 on aldaar overleden don j4iicn January 1831, trad in het jaar 1771 het eerst op met eenen roman onder den titel; The man of feeling, waarop spoedig The man of the world en Julia de Rouhignd volgden. Deze verhalen ademden geheel en al do wookolijkheid van dien tijd; later echter ontwikkelde hij zich tot moor fijnheid van geost en vernuft, en hij wordt gehouden voor een der gelukkigste navolgors van Storno, wiens luim hij niet evenaart, maar wion hij in smaak ver overtreft. Als beoefenaar der oudo letterkunde vau zijn vaderland heeft hij zich bekend gemaakt door een vertoog over de echtheid der gedichten van Ossian. Zijne gezamenlijke werken zijn te Londen in 1818 in 8 dln. uitgegeven; Walter Scott heeft zijn loven beschrevon in zijne Levens der romanschrijvers. MACKINTOSH (Sir James), geboren den 24quot;tc11 October 17G5 te Dores, graafschap Inverness, in Schotland, gestorven den 30sl(M1 Mei 1832, booefonde eerst de goneoskunde, logde zich later op do regtsgeloerdheid toe. Toen in 1790 Burke's Reflexions d. i. togen de Fransche revolutie waren verschonen, droog M. de verdediging van die gebeurtenissen voor in zijne Vindioiae Gallicanae (Frankrijk verdedigd), dat veel opgang maakte on don schrijver do vriendschap van don staatsman Fox bezorgde. Voor de regtbank verdedigde hij later zekeren Peltier, die een lasterschrift tegon Bonaparte (toen eersten consul) had uitgegeven. In 1804 kreeg M. do betrekking van regter te Bombay en bleef in Indië tot 1811. In hot moederland toruggokoerd, kreeg hij zitting in hot Lagerhuis, waar hij tot de liberale party behoorde on oen krachtdadig bevorderaar geweest is van de Roformbill. Hij schroef oene geschiedenis van Engeland; philosophischo mengelingen, oene proeve over den vooruitgang der zedelijkheid, verschenen in de 7de uitgave dor British Encyclopedia. Ook vormde hij hot plan tot oene geschiedenis van do omwenteling van 1688, en verzamelde do hiervoor noodige documenten, op eene zoo oordeelkundige wijze dat Maoaulay er geen lof genoeg aan weot toe te zwaaijen. MaCLES. Onder dozen term verstaat men in de heraldic ruiten (verg. Lozanges) wier binnongedeolte in den ruitvorm is doorgeslagen , zoodat er slechts een rand overblijft die eon vijfde van de breedte dor ruit beslaat. Rohan in Frankrijk voert: de gueules a neuf mades d'or 3. 3. 3. Zeer na aan deze figuren verwant zijn do Rustres, welke alleen van de M. daarin verschillen, dat het opengeslagen gat rond is. MaCON, de hoofdstad van hot Fransche departement Saóne et Loire, is onregelmatig gebouwd en slecht geplaveid, doch in eene zeer bekoorlijke streek gelogen op do helling van eenen heuvel aan den regtoroover van de Saone, over welke eene oude stoenen brug van dertien bogen voert. Zij is de zetel van een goregtshof van eersten aanleg en van koophandel en hoeft cenige overblijfselen van Romeinsche bouwkunst, ruïnen van een'Janus-tcmpel en een' triomfboog te vortoonon. M. bezit verscheidene kerken en hospitalen, velo scholen, waaronder eene voor uurwerkmakers, eeno openbare bibliotheek, eene verzameling voor mineralogie en andore wetenschappelijke instellingen. Hot getal der inwoners bedraagt 13,000, welke van den handel in wijn , hout en vee, benevens het vervaardigen van linnen, dekens, hoeden, uurwerken en confituren bestaan. Voormaals was M. do zetel vau een' bisschop on do hoofdplaats van oen graafschap, dat in 1238 onder Lodewijk den IX''C» aan de kroon van Frankrijk kwam, in 1435 door Karei don VIIaen aan den hertog van Borgondic werd afgestaan en in 1477 onder Lodewijk don XI11011 weder met Frankrijk werd vereenigd. MAQONNE is een term, die in do wapenkunde omtrent kasteolen on torens gebruikt wordt, om te kennen te geven dat de voegen van het metselwerk van eene andore kleur zijn dan de stoenen. MACPHERSON (James), geboren in het jaar 1738 te Kin-gufsie in het Schotsche graafschap Inverness, overleden op ziju landgoed Belleville nabij Inverness, was oorspronkelijk tot do godgeleerdheid opgeleid, maar trad, na eenigon tijd huisonderwijzer te zijn geweest, in burgerlijke betrekking en was laatst lid van het Lagerhuis. Hij heeft zich vooral bekend gemaakt als handhaver dor echtheid der gedichten, welke in don mond des volks in de hooglanden van Schotland op naam van Ossian voortleefden, en heeft onderscheidene daarvan uitgegeven , uit do |
MAC—MAD.
117
Gaelisoho taal in liet Engelsch ovorgozot. Eorst bopaaldo hij zich tot eonigo fraginenteQ, doch toon dozo groot opzien verwekten gaf hg de uitvoerige dichtstukken Fingal (1762) en Temora (1763). Zie Ossian. Ook gaf hij eene vertaling van Homerus (Ediuburg 1773) en oenigo geschiedkundige werken, van welke echter alleen zijne History of Greal-Britain from the restauration to the accession of the house of Hanover (Edinburg 1775, 2 dln.) eenige waarde bezit. Van zijne belangstelling in Ossian gaf zijn testament blijk, als waarby hij amp; 1000 bepaalde voor do uitgave der oorspronkelijke gedichten van dien bard en £ 300 voor een gc-denkteeken ter zijner eer. MACQUEK (Peter JoSErn) werd in 1718 te Parijs geboren, llij booefende do genees- en scheikunde, en heeft zich in deze laatste wetenschap een' goeden naam verworven. Hij was meer schrijver dan ontdekker. Een ijverig aanhanger der Stahlsche phlogiston-thcorie, verdedigde hij haar in vele geschriften, en trachtte haar consequent door te voeren. Hij wist nog niet, gelijk zoo velen van zijn' tijd, dat eene theorie een raiddel en geen doel is in de wetenschap, en geboren wordt om te sterven. Vernemen wij zijne denkbeelden b. v. aangaande de blaauwe kleurstof van Berlijnsch blaauw, die volgens hem uit zuivere phlogiston bestond. Volgens de phlogiston-theorie van Stahl (zie Stahl) verloren de ligchamen bij verbranding hun phlogiston. Daar nu do blaauwe kleur van Berlijnsch blaauw bij sterke verhitting verloren gaat, zoo bragt M. dit verdwijnen der kleur in verband mot het verbrandingsproces. Het phlogiston verlaat namelijk het Berlijnsch blaauw bij sterke verhitting, dus is zijne blaauwe kleur aan phlogiston toe te schrijven. De ontleding van rood praecipitaat, en het daaruit gevormd worden bij verwarming van kwik, verklaarde hij aldus, dat lichtstof phlogiston is, en die lichtstof het glas waarin het rood praecipitaat verwarmd wordt, door-dringt om zich met het rood praecipitaat tot kwik to vereenigen. Hoewel M. geeno belangrijke ontdekkingen in de scheikunde gedaan heeft, zoo mogen wij toch zijno ontdekking b. v. van ar-senikzuro potasch niet voorbijgaan, en zijne toepassing van al-kohol als middel ter scheiding van zouten. M. sprak het eerst de meening uit, dat er in oliën zuren voorhanden zijn. Daarenboven vond hij eene menigte daadzaken van meer ondergeschikt belang, die evenwel hare waarde blijven bezitten. Wij noemen do volgende van zijn groot aantal geschriften! Klé-ments de chimie thüoretique (1749); Kléments de chimiepratique (1751); Dictionnaire de chimie (1766), uitgebreid en herdrukt in 1778. M. stierf in het jaar 1784, en werd in zijne betrekking als professor in do scheikunde aan den Jardin des Plantes opgevolgd door Fourcroy. MACQUET (Jan). Deze Zeeuwsche geneesheer en dichter werd den 15dcn November 1731 te Brouwershaven geboren, terwijl zgn vader destijds zijno predikants-standplaats te Eikerzee met die te Domburg verwisselende, zijne echtgenoote Dina Pluyrapot in haren toestand bij hare ouders te Brouwershaven schijnt te hebben achtergelaten. Hij word aan de hoogeschool te Leiden tot de geneeskunde opgeleid en promoveerde daarin op eene Dissertatio patholoyica de via'is vasorum confinentium. Zich te Zierikzee als arts hebbende nedergezet, had hij aldaar eene uitgebreide praktijk en bekleedde er ook meormaleu de waardigheid van burgemeester. Van zijno beoefening der geneeskunde gaf hij later ook nog blijk in eene Inleiding tot de pathologie (Utrecht 1781, 3 dln., herdr. Amsterdam 1808, 3 dln.). Ook was hij een voor dien tijd zeer gelukkig beoefenaar der dichtkunst, blijkens zijne Dichtlievendo uitspanningen (Zierikzee 1772) later door een tweede (1774) en derde (1779) deel gevolgd. Aan het hoofd van den oerstgenoemden bundel staan eenige Heldinnenbrieven, meest tussehen bijbelsche personen, waarin do dichter den waren toon der heroïde, meer dan eenig ander dichter in onze gansehe letterkunde, van Ovi-dius beeft afgezien. Zie voorts: Moens van Bloois, in H. M. C. van Oostorzee, Zeeland, jaarboek voor 1853, bladz. 115—133. |
MACROBIUS (Aubelids Ammtosnjs ïueodosicts). Een Ro-meinsch taal- en letterkundige, die in de Vquot;10 eeuw onder de regering van keizer ïhoodosius den jongeren leefde. Hij wns van afkomst waarschijnlijk een Griek en maakte op het voetspoor van Gellius eene menigte aanteekeningen uit schriften van Griek-sehe wijsgceren, vooral van de Platonici. Wij bezitten van hem eenen Commentanolum in sommum Scipionis en Saturnalia convivia; het laatste bevat in gesprekvorm eene menigte geschied- en oudheidkundige bijzonderheden. Van zijn geschrift De differentiis et societatibus Graeci Latinique verhi is alleen eeno verkorting, door zekeren Johannes Seotus in de IXd0 eeuw bearbeid, tot ons gekomen. Do Editio princeps van M. zag te Rome in 1468, eene volgende te Venetië in 1472 het licht. De beste uitgave is die van Gronovius (Leiden 1670, herdr. Londen 1694 en door bezorging van Zeune, Leipzig, 1774). Ook do Bipontijnsche uitgave (Tweebruggen 1788, 2 dln.) heeft oenen zuiveren tekst. MADAGASKAR is een groot eiland in de Indische zoo; het ligt op 90 mijlen afstands van de oostolijko kust van Africa. Deszelfs lengte is 210 mijlen, de middelbare breedte is 50 mijlen, en do vlakte-inhoud 10,500 Q mijlen. De lange keten van bergen, over M.'s gehcele uitgestrektheid, van het noorden tot het zuiden, loopt in kronkelingen voort, en zendt ten westen en oosten zijtakkon af, die dikwerf zich nog in onderdcelen splitsen; do hoogste top dezer bergen wordt op meer dan 8000 voet boven de oppervlakte der zee geschat. Rivieren , van welko sommigen eenon loop van raeor dan GO mijlen hebben, en die, dwars door de meren, over de dalen en vlakten henen vloeijen, zijn er op gezette tijden aan overstroomingen onderworpen en verspreiden allerwege vruchtbaarheid, somtijds werpen de stortvloeden zieh in cataracten van boven de rotsachtige heuvelen af. Hot gezigt van het binnenste des oilands is ongemeen schilderachtig; langs de kusten aanschouwt het oog wijduitgestrekte gronden of savannen, met hoornvee overdekt; nabij den mond van onderscheidene rivieren is de bodem moerassig en ongezond ton gevolge vau do miasmatischo uitdampin-gen, welko op het gestel der Europeanen zoo hevig werken, dat M. daarom den naam van het groote kerkhof van Europa heeft verworven en allo volkplantingen daardoor zijn te niet gegaan. Veel gezonder evenwel is de west- en noordkust en uitmuntend het klimaat op de bergen , waar de thermometer des winters zelfs tot boneden het vriespunt daalt. De bergen en hunne zijtakken leveren nagenoeg alle bekende steensoorten op; men heeft er rotskristal van eene inderdaad wonderbaarlijke grootte, onderscheidene metalen en edele gesteenten gevonden. Do Flora van dit eiland is zeer rijk; schier al de koer-kringplanten wassen op M.; vele zelfs zijn aan het eiland eigen-dommelijk. Onmetelijk groote bossehen beschaduwen den grond; en zijn door de menigte der slingerplanten schier ondoordringbaar. Er is overvloed van timmerhout, harsen en gommen, kokospalmen, indigo, wilde peper, rijst (het gewone voedsel dor inboorlingen), eetbare arums, bananen, maniok, tabak en sayus rnffia , van welke vezels de Madocassen hunne klccdcren vervaardigen. Op M. worden de grootste viervoetige dieren van het Afri-eaansche vaste land niet aangetroifen cn evenmin apen, doch daarentegen Maki's, Galago's en Indri's. Do Fauna der oostzijde van hot eiland is nador aan die van Indie dan van Africa verwant; men vindt er onderscheidon soorten van wilde zwijnen; vele soorten van zeer schoone vogelen, vissollen, slangen, kruipende dieren, en aan deze gewesten bijzonder eigene insecten. De ossen en runderen zijn er ongemeen groot. Do rivieren wemelen van visch. In de middeleeuwen is Marco Polo, ecu beroemd Venotiaansch reiziger, do eerste Europeer die van M. melding heeft gemaakt ; hij had dat eiland niet bezocht en zijn verhaal is met vele fabelen doormengd. Do Arabieren kenden het toen reeds sedert velo eeuwen en noemden hot Dsjesirha el Komr. Den 10düu Augustus 1503 landden de Portugezen er aan en noemden het St. Lau-rentius-eiland. Reeds tijdens Hendrik den IVtIcn wilden de Fran-schen er eene volkplanting vestigen en noemden het Isle Dauphine. Het kan geene bevreemding baren, dat de uitgestrektheid en rijkdom van M.'s bodem en de groote verscheidenheid van zijne voortbrengselen de aandacht dor handeldrijvende volkereu van Europa tot zich getrokken hebben. Velen hunner hebben in onderscheidene tijdperken beproefd om enkele gewesten van dit eiland to veroveren; hunne pogingen zijn niet gelukt. Op ettelijke punten dor kusten opgerigte kantoren dienen om de handelsbetrekkingen te onderhouden der Europanen, die van de Ma-cassar-eilanden aankomen, om ossen, rijst, hout en andere waren te halen; de negerslavenhandel werd or eertijds zeer levendig gedreven. |
MAT).
De bovoJkiiig van M., die op 4,000,000 zielen wordt begroot, is or zeer gemengd. De Madagaskers, Macascars of Malgassars zijn van grooten, wolgemaakten ligehaamsbouw, hebben een bevallig voorkomen in gelaat en houding; sommigen zijn olijfkleurig, anderen koperverwig; ook zijn er die geheel zwart zijn en gekroesd haar hebben. In liet binnenste der eilanden zijn de bewoners kleiner van gestalte dan op do kust, en, over het algemeen hebben zij langer hoofdhaar. De Madagaskers spreken eene taal, die met het Maleisch eenige overeenkomst heeft, en zich in onderscheidene tongvallen verdeelt; zij bevat Arabische en Kaffer-woorden. De Madagasker is in geenen deelc van schranderheid en nijverheid ontbloot: hij bewerkt ijzergroeven, vervaardigt uit dit metaal onderscheidene werktuigen; de kunst van het goud te bearbeiden is hem niet onbekend; hij bereidt uit aarde vaatwerk, en uit hout huisraad en gereedschappen ; hij weeft zeer digte en sterke stoften. Men beschuldigt hem van arglistig, bedriegend en valsch te zijn, van in staat te wezen zijnen broeder en zijne ouders of aanverwanten te verraden; sommige reizigers schilderen hem zoo zwart niet af en wijten een groot gedeelte van der Madagaskers ondeugden aan de slechte behandelingen, welke do Europeërs hen hebben doen ondervinden; zelfs vermelden zij van dit volk opmerkelijke trekken van goedaardigheid, mensch-lievendheid en edelmoedigheid. Vergelijk: Ellis, History of Madagascar, compiled chiefly from orujinal documents (Lond. 1838); Leguevel do Lacombo, Voyage a Madagascar et aux ties Co-mores (2 din. Parijs 1841); Mace Descartes, Uistoire et Géogra-plrie de Madagascar (Parijs 1846); Madagascar past aiid present by a Resident (Lond. 1847); d'Avezac, lies d'Afrique (Parijs 1848). MADELIEF of kleine M. {Bellis perennis L.). quot;Wie kent ze niet de fraaije, vrolijke Grasbloempjes of Madeliefjes, die bijkans het gehcele jaar door alom op de velden en aan de wegen tus-schen het gras worden aangetroften, of ook opzettelijk aangekweekt en langs de paden of rondom do bloemperken onzer tuinen geplant worden; die nederige, witte, roode of gedeeltelijk roode, enkele of dubbele bloemen, die tot de eerstelingen van het vroege voorjaar en tot de laatsten behooren, die in het late najaar ons voor een korten tijd vaarwel zeggen? leder kent ze, in zooverre namelijk, dat iedereen weet, dat die lieve bloempjes, hetzij dan Madeliefjes of Maagdeliejjes of wel Grasbloempjes, Meizoetjes, Mar garieten, Kransjes, Fennebloemen, Koeijenbloemen, Meliefkes, Landjebloemen, Gras-karssoeten enz. worden geheeten. Maar de kennis van hot meerendeel onzer lezers zal zich in dezen welligt niet verder uitstrekken en velen zelfs zullen verwonderd opzien, wanneer wij beweren, dat die Madeliefjes geene bloemen maar vereenigingen van bloemen zijn; en toch is dit zoo, daar wij hier wederom een voorbeeld hebben van eene zoogenaamde za-mengestelde bloem of van de als bloemkorfje (anthodium) bekende bloeiwijze. Wij zien daarbij eene menigte, 4- of 5-tan-dige, buisvormige, gele bloempjes, die de schijf {discus) of het binnenste gedeelte der zoogenaamde bloem daarstellen, en eene rij witte of min of meer roode lintbloempjes, die rondom de schijf bloempjes zijn geplaatst, en den straal (radius) uitmaken; zij zijn op eenen naakten, kegelvormigen vruchtbodem ingeplant en omgeven door een half-kogelvormig omwindsel, dat uit twee-rijige, stompe, bijkans even lange blaadjes bestaat. — Wij moeten den lezer opmerkzaam maken, dat het onderscheid in vorm en kleur tusschen de binnenste en de buitenste bloempjes in den regel wel bij de in het wild groeijende Madeliefjes voorkomt, maar dat men hetzelfde niet aantreft bij de veelal dubbele gekweekte Madeliefjes, daarbij toch ziet men slechts edne massa van veelal gelijkgekleurde lintbloempjes of ook hoewel zelden van buisvormige bloempjes. — Do vruchtjes zijn omgekeerd-eivormig, te zamengedrukt en met kleine, stijve haartjes bezet, maar zij missen het zaadpluis (puppus), dat bij de meeste zamengestelde bloemen wordt gevonden. Bellis perrennis heeft eenen veelkoppi-gen wortel, vele, in eenen cirkel gelegene, gesteelde, omgekeerd-eironde of spatelvormige, stompe, gekartelde, ruwharige, dikachtige bladen en lange opstijgende of opgerigte, dik-draadvor-inige, eenigzins behaarde bloemstelen, aan wier uiteinde één bloemkorfje geplaatst is. |
Het voorkomen dezer plant wordt beschouwd als een teeken van goed weiland, maar zij neemt, zoo als de schrijver der Landhuishoudkundige Flora (zie aldaar bl. 133) opmerkt, vrij wat plaats voor de betere grassoorten weg, waarom men wel zal doen te trachten, door eene goede bemesting en daardoor vermeerderde ontwikkeling van gras, haar te doen verminderen. Het jonge blad is wel als salade tot menschenvoedsel gebruikt; de grootere bladen dienen op sommige plaatsen als een huismiddel tegen tusschenpoozende koortsen; tot hetzelfde doeleinde hebben wij ook wel de bloemkorfjes, b. v. op eene boterham gelegd, zien toedienen. Bij Nijmegen wordt de jonge plant, aldaar Meizoentje of Lief kruid geheeten, door sommige boeren als een geneesmiddel voor de varkens gebezigd. Vroeger waren de bloemen en het kruid, als Flores et. 11 er ba Bellidis minor is s. Symphyti minimi van geneeskundig gebruik. Bellis perennis behoort in de groote natuurlijke plantenfamilie der Zamengestelden (Compositae) tot de tribus dor Asteroideae, en in het stolsel van Linnaeus tot do 2d0 orde der 19d0 klasse (Syn-g en es ia Polygamia superflua). Do witte Ganzebloem of Chrysanthemum Leucanthemum (zie Gan-zebloem) is ook onder den naam van groote M. bekend. v. H. MADEN. Aldus noemt men de pootlooze larven van bijen, wespen, muggen en vliegen. Sommigen daaronder zijn den menschen middelijk schade toebrengend, zoo als die van de vleesch-vlieg, van do kaasvliogen, die welke in de knollen en koolzaadwortels huizen; andoren zijn voor het vee bijzonder lastig, zoo als die, welke in de magen dor paarden, in do voorhoofdsholten der schapen, in de huid dor koeijon leven. Ook bestaan er welgestaafde voorbeelden van M., die in de huid van menschen hebben geleefd. MADERA (in hot Portugoesch Madeira), een eiland in den Atlantischen Oceaan, van eene driehoekige gedaante, liggende 13 mijlen van Porto-Santo, en GO mijlen van do Canarische eilanden, tusschen deze en de straat van Gibraltar. liet werd in 1344, zoo als Ovington in het verhaal zijner reizen vermeldt, door een' Engolschen edelman ontdekt, en in 1419 door Juan Gonzales Zarco en Tristan Vaz, Portugeezen, in bezit genomen; zij staken den brand in een boseh, om zich te verwarmen, hetwelk eenen brand veroorzaakte dio eenige jaren duurde en hot land vruchtbaar maakte, voornamelijk voor den wijnstok. liet eiland is een uitgebrande vulcaan, welks hoogste punt, de Pico ruivo zich 5682 voet boven de zee verheft. De lucht is er gematigd, zuiver en gezond; ook is dit eiland sterk bevolkt (110,000 inwoners) en wordt door vele rivieren bespoeld. De oranjoboo-men, de bananen, dadel-, kastanje-, abricozen- en perzikboomen, benovens allerhande soort van nooten, telen er in eene groote hoeveelheid voort. Men hooft er ook voel rundvee en wildbraad; men vindt er geene vergiftige dieren. De inwoners zijn afstammelingen der Portugezen, Engolschen, Mulatten en negers. De druif is in 1421 van Crota hier overgebragt, men rekent jaarlijks op 20,000 pijpon of 60,000 aam wijn. Do beste soorten zijn Mal-vezy en Madera-dry. De handel is in handen dor Engolschen. De hoofdstad van M. is Funchal. MADIA S ATI VA Molina. Eene in Chili inheomsche, eenjarige plant, met oenen opgorigton, vooral bovenaan kleverig-bo-haardon stengel; de onderste bladen zijn tegenovergesteld, du bovenste afwisselend geplaatst, zij zijn langwerpig en omvatten den stengel voor een gedeelte; de bloemkorfjes (anthodia) zijn trosvormig bijeengeplaatst; het bijna kogelronde omwindsel bestaat uit ééne rij klioraehtig-behaarde schubben; do schijf- en straalbloempjes zijn geel van kleur; de vruchtbodem is in hot midden naakt, maar aan den omtrok met stoppeltjes (paleae) bezet. Uit de vruchtjes dor M. wordt eene goede olie gewonnen; maar de teelt dezer plant heeft niet die uitbreiding erlangd, welke men daarvan verwacht had en heeft dan ook bij ons te lande (enkele proefnemingen welligt uitgezonderd) geheel opgehouden; hiervoor bestaan trouwens, behalve andere, twee geldige redenen: 1° zijn de vruchtjes, om hunne ongelijke rijpwording lastig in te oogsten, en 2° is het stroo der plant weinig bruikbaar. Men zie hieromtrent het TijdschriJ). ter bevordering van Nijverheid, Deel VI, bladz. 279—282 en Deel VIII, bladz. 627 — 650. De M. behoort in de groote natuurlijke plantenfamilie der Zamengestelden (Compositae) tot de tribus dor Senecionideae, en in het stelsel van Linnaeus tot do 2do orde der 19de klasse (Synge-nes ia Polygamia Superflua). v. H. MADJI. Eene kleine stad in do Soednneescho provincie Kat-sena, nabij de stad van dien naam. Zij ligt in eene gelijknamige |
MAD.
119
landstreek, die bijzondere vermelding verdient wegens hare buitengewone schoonheid en vruehtbaarhoid. Katoen en indigo zijn er de voornaamste voortbrengselen, het laatste vooral in groote hoeveelheid. MADONNA is do titel aan do moeder van Jezus Christus gegeven, daar waar hare voorstelling een onderwerp is voor de beeldende kunst. In de eerste eeuwen dor Christelijke kerk werd de maagd Maria niet afgebeeld. Eerst later, in de V'10 eeuw, toen het kerkelijke dogma haar meer op den voorgrond had gesteld , zag men haar hier en daar door de kunst voorstellen en wel met eeno zachte en liefelijke uitdrukking op hot gelaat en het hoofd met een' sluijer bedekt. Er bestond daarenboven eene groote gelijkenis tussehen de moedor en het kind Jezus, dat toenmaals steeds geheel gekleed werd voorgesteld. Met Cimabue begint een nieuw tijdperk in do iconographio der II. Maagd en eeno uitvoerige geschiedenis daarvan zou ton naauwsto zamen-haiigen met de steeds hoogere plaats, welke aan Maria in het dogma der R. C. Kerk werd toegekend. De M. was het onderworp dat door vroegere en latere schilders, voornamelijk in Italië, maar toch ook ontelbare malen in noordelijker gelegen landen, ton onderwerp werd gekozen. Het is dan ook letterlijk uitgeput geworden, vooral sints Rafael in zijne Madonna's hef hoogste toppunt in do voorstolling, nu eens van de aandoenlijk-ste moederliefde, dan weder van ideale vrouwelijke schoonheid heeft bereikt. De symbolische attributen, welke in den regel de afbeeldingen dor II. Maagd kenmerken zijn; de mantel der liefde , waarmede zij de geloovigen dokt, de wereldbol of de hnlvo maan, als het steunpunt, naar aanleiding van het 12ao hoofdstuk der Openbaring van Johannes, enz. Vooral na de afkondiging van het leerstuk der onbevlekte ontvangenis, is de voorstolling dor M., zonder het kind, waarvan do oudere kunstenaars (b. v. Mu-rillo in zijne voortreffelijke taferoelen der hemelvaart van Maria) meermalen het voorbeeld hebben gegeven, op nieuw in zwang gekomen. MADOWASI. Een dorp aan hot meer Tsad in hot binnenland van Africa, alwaar de verdienstolijko reiziger Dr. Eduard Vogel den 26quot;tim September 1852 overleed. MADRAS. Eeno voorname stad van Voor-Indiö, op do kust van Coromandol, aan de golf van Bongalen; gelegen op 13° 4' 42quot; N. Br. en 80° 16' O. L. Greenwich. In 1641 werd zij door de Engelschen in bezit genomen, die aldaar den zetel van een der gouvernementen of presidentschappen, waarin Engolsoh-Indië verdeeld is, gevestigd hebben. M. beslaat uit drie voorname deelen ; vooreerst het goed versterkte fort St. George, waarin zich het paleis van den gouverneur bevindt, benevens do gouvernementsgebouwen en de kerken, en dat voornamelijk door Engelschen bcvoond wordt. Ten andero, do zoogenaamde zwarte stad, noordelijk van het fort gelegen, en bewoond door Hindoo's, Sinozen, Armeniërs, Joden, enz., die voel handel drijven. En eindelijk het gedeelte van de stad, dat voornamelijk door Indiërs uit de lagere kasten bewoond is. De zwarte stad is grootendeels op de Indische wijzo gebouwd; do huizen zijn laag, voel tot winkelhuizen of bazaars ingerigt, en do straten vrij breed; evenwel treft men er ook grooto en schoono gebouwen aan, Room-sche en andere kerken, alsmede eenige pagoden. M. mag het middelpunt genoemd worden van den wijduitgestrekten handel dor oostkust, niettegenstaande zij geeno veilige roede aanbiedt, ja zelfs de branding daar zeer hevig is. Ook hot fabriekwezen staat op een hoogereu trap; beroemd zijn de Madrassche doeken en het aldaar vervaardigd aarde- en glaswerk. De handel beslaat hoofdzakelijk in katoenen stoffen, suiker, indigo, specerijen en verwhout. M. kan, wat do gelegenheden tot uitspanning voor de bewoners betreft, met de grooto steden van Europa wedijveren. |
MADRAZO (Josh dis), Spaansch liistoriescliilder, werd in 1780 geboren en begaf zich, na te Madrid in do eerste beginselen der kunst te zijn onderwezen, tor zijnor verdere ontwikkeling iKiar Italië. Na in Rome do klassieke meesterstukken der oudheid en die der renaissano.o on vervolgens te Parijs do aldaar verzamelde kunstschatten te liobben loeren kennen, werd hij in laatstgenoemde stad vooral aangetrokken door do toen in hare opkomst verkeerendo lithographic. Hij nam eenige goede teeko-naars en de noodige toestellen met zich naar Madrid en grondvestte daar met do verzamelde bouwstoffen eene groote lithogra-phisehe Inrigting. Zijne eigenlijke kunstbeoefening leed echter niet daaronder en voerde hem weldra tot do waardigheid van hofschilder en directeur der academie van San Fernando te Madrid. Tot zijno beste schilderijen behooren; de slag van Cevignola, de verovering van Breda en de bestorming van Monlefrio door Gonzalo de Cordova. Met behulp van bovengemelde lithographische inrigting gaf hij eon groot werk in steendrukplaten uit, getiteld: Coleecion lilografica de Cuadros del Rey de Espuna el Senor Don Fernando VII, que se conservan en sus reales Palaclos, Museo y Academia de San Fernando con inclusion de los del real Monaster io del Escorial. Dit werk bevatte ook do door hein vervaardigde portretten van genoemden koning van Spanje en diens gemalin. De tekst werd geleverd door Cean Bermudez. M. overleed den 20quot;teu November 1857. Zijn zoon M. (Fedf.iuoo du) wijdde zich onder de leiding zijn vaders mede aaa de knust. Ook hij beoefende hot historiële vak, maar bepaalde zich later voornamelijk tot portretten, waarin hij zich groot aanzien verwierf, zoodat het hem den weg opendo tot hooge eer en aanzienlijken rijkdom. Op de algciueone tentoonstelling te Parijs in 1855 trof men onderscheidene portretten van hem aan, die eeno beruchte kritiek uitlokten, maar niettemin groote verdiensten bezaten. MADREPOliEN. (Zie Polypen), MADRID. De hoofdstad van Spanje. Zij ligt nagenoeg midden in het rijk, in Niouw-Castilië, op en langs ccnc menigte kleine heuvelen, aan den linkeroever van de Manzanares, over welke twee bruggen liggen. De stad heeft do gedaante van eeneu on-regelmatigen vierhoek en is omringd door eenon stceneu muur, van 15 poorten voorzien, ouder welke de Alealasche de schoonste is.-Haar zuidelijk gcdoelto is het oudste en heeft enge, kromme straten mot lage huizen; het noordelijke daarentegen is ruimer en fraaljer gebouwd. Men vindt er eene menigte pleinen, onder welke de plaza mayor, en de puerta del sol do voornaamste zijn. Een der bezienswaardigste gedeelten van de stad is het Prado, eeno laan, die van de eigeulljke stad leidt naar het nieuwe koninklijke palcis Buen-rotiro, een der prachtigsten van Europa. Ook de laan Las delieias, langs de Manzanares, lokt veel wandelaars. Onder de 77 kerken zijn er weinigen, die zich door grootte of schoonheid onderscheiden; velen bevatten echter beroemde meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunst. Voorts vindt men er, behalve het reeds genoemde nieuwe paleis, het oude, hot pa-lacio de las consejas, waar de hooge staatsligehamen vergaderen, het prachtige posthuis Cel Coreo), het tuighuis, hot muntgobouw en het palcis Panaderia, waar de academie van wotonschappen hare zittingen houdt. Tot de wetenschappelijke inrigtingen behooren; de koninklijke bibliotheek, die 200,000 en die van San Isidore, die 50,000 deelen bevat; een munt- en penningkabinet met meer dan 150,000 stuks, een museum van schilderijen, hot rijkste der aarde, een naturaliën-kabinet met eene verzameling ertsen, dio naauwelljks ergens hare wedergade hoeft, eene hoogo-sohool, eonc geneeskundige school, eene academie voor ingenieurs, eeno veeartsenijschool enz. Voorts verdienen nog vermelding 19 hospitalen, 4 vondelingshuizen, 4 schouwburgen, een amphitheater voor stierengevechten en eeno menigte, waaronder zeer prachtige, openbare fonteinen en waterleidingen. De. handel is er onbeduidend; de bevolking ruim 200,000 zielen sterk, vindt haar bestaan hoofdzakelijk in do verteringen van het hof en den hoogen adel, benevens in fabrieken van zijden, katoenen en andere stoffen, cigaren enz. MADRIGAL. Ecnc dichtsoort, die oorspronkelijk in Italië te huis behoort, maar van daar naar Frankrijk on Duitschland is overgeplant. Het is eene soort van lyrisch puntdicht, klein van omvang, meestal de liefde ton onderwerp hebbende on bij voorkeur puntclichtsgewijs mot eenen slag of eene verrassende wending eindigende. Petrarcha en Tasso zijn dc bekendste dichters, die in deze soort van kleine stukjes zijn geslaagd. Min gelukkig zijn do navolgingen van dezo zoo te noemen Kniedichten, schoon Hagedorn, Voss, Göthe en A. W. Schlcgel ook vrij goede hebben en enkele van Hooft, Huygens en Bilderdljk mede good geslaagd zijn. Ook in de muziek is de naam M. niet onbekend. Inzonderheid in het midden der XVIeeuw vervaardigde men, bepaaldelijk voor liet orgel, stukken die dezen naam droegen en tevens voor den zang waren ingerigt. Palestrina was daarin do voornaamste componist. |
MAD-MAE.
120
MADURA of MADOERA, een eiland in den Indischen ar-chipel, ten noordoosten van Java, waarvan het door de straat van M., ook wel Trechter genoemd, gescheiden wordt. Het bevat de rijken M., Sumanap en Pamakassan, van welke de beide eersten door sultans, het laatste door een panumbahan geregeerd worden. Deze vorsten erkennen echter het oppergezag van den koning der Nederlanden. Het eiland wordt tot de residentie Soe-rabaija gerekend, eu vervalt in twee assistent-residentiën, waarvan Sumanap en Bangkalang do hoofdplaatsen zijn. Op eene uitgebreidheid van 75 □ mijlen telt het omstreeks 270,000 zielen. Het is eene afwisseling van heuvels en dalen, en in hot binnenland vruchtbaarder, dan aan de kust. De rivieren hebben er een zeer beperkten loop en zijn doorgaans brak. De voornaamste middelen van bestaan der bevolking zijn: de vischvangst, hot bereiden van klapperolie, het vervaardigen van rottingmatton, mandén, touwwerk, inlandsche stoffen, enz. Het plantenrijk levert er vooral maïs, inlandsche vruchten, tabak, en voorts een weinig rijst, koflij en peper, lluisdieron en gevogelte worden er in overvloed gevonden, terwijl do zee aan de kust rijk is in visch. De goedaardige bevolking van M. heeft zich steeds door dapperheid en getrouwheid onderschoidon, als hulptroepen uit haar midden do belangen van hot Nedorlandsoho gouvernement moesten voorstaan. MADURA, een district van het Britsche presidentschap Madras in Voor-Indië. Hot heeft op eene oppervlakte van 264 □ mijlen eene bevolking van 1,136,000 zielen, en bevat de vroegere provinciën M., Dindigul en Marwar, bonevens het gebied der Polygaren, of nakomelingen van inlandsche vorston, die aan de J'ritsche regering schatpligtig zijn. Het district bevat in het noorden vele bergen, mot vruchtbare dalen on goede bossohen; in liet zuiden is de bodem vlakker, doch minder gezond. De hoofdstad, insgelijks M. gcheeten, ligt ton zuidwesten van Madras aan de Vay, bezit overblijfselen van vroegere versterkingen, onaanzienlijke woningen, doeh vorschoidone Indische heiligdommen. MAE ANDER, tegenwoordig Meinder, is eene der rivieren van Azië. Zij ontspringt in Phrygië op den borg Celauus, stroomt tusschen Carie en Lydië door, waar zij de grenzen vormt, en valt tusschen Prione en Miletus in do Aogoïseho zee. Deze rivier was bij do Ouden, uit hoofde harer menigvuldige bogton en kromten zeer beroemd, en zij noemden naar dezelve do kunstig in elkander geslingordo oplogsels van purper, waarmode zij hunne kleodoron en zelfs hunne lijkbussen en vazen versierden. Van hier in eenen figuurlijken zin, de uitdrukkingen van Maoan-driseho wegen, Maeandrisehe redenon, dat is: kunstige wendingen en omschrijvingen. MAECENAS (Cajus Cilnius), Romeinseh ridder uit een aanzienlijk, volgens Horatius koninklijk, geslacht uit Etrurie, de gunsteling van Augustus en de vriend van Virgilius en Horatius, een warm voorstander van kunsten en wetenschappen, die oen ieder welke daarin uitmuntte gewillig aan zijne steeds wel bezette tafel ontving en zelfs bij gelegenheid bij Augustus aanbeval. Het was niet te verwonderen, dat deze man de uitmuntende geleerden van zijnen tijd eene zoo roemrijke bescherming kou doen genieten, want hij loofde inde luisterrijkste omstandigheden, en bezat zulke aanzienlijke rijkdommen, dat de geschenken, die hij aan de vrienden der zanggodinnon dood, in vergelijking zijnor overige schatten, altijd nog gering moesten schijnen. Augustus bediende zich van zijnen raad in alle gowig-tige zaken en had geeno reden om zieh te beklagen dat hij hem tot zijnen vertrouweling gekozen had; want M. bezat oen helder, door ervaring geoefend verstand, en kon, daar hij aan de openbare zaken geen onmiddelijk deel had, don keizor het bost de waarheid zeggen. Dat hij als gunsteling eens zoo onbepaalden alleenheorschors zijne braafheid behield en niemand trachtte te benadeelen, verdient alle achting, en moot hom oonigormate verontschuldigen wegens zijne sterke neiging tot verwijfdheid en zingenot, wolko eenigo oude schrijvers teregt in hom gelaakt hebben. M. [bezat een prachtig paleis met verrukkende tuinen omgeven oji den Esquilynschen heuvel, waar hij onder andere nieuwigheden hot eerst binnen Rome pantomimen-dansen liet vertoonen. Hij overleed in het jaar 9 voor Chr. Verg.: Meiboom, Maecenas (Leyd. 1653); Schomberg, 2he life of Maecenas druk, London 1766); -l'raildson, Maecenas, eine historische Unlersuc/iuny iiber dessen Zehen urnl Wirken (Altona 1843). |
MAENADEN. (Zie Bacchanten). MAENALUS (Du 1!ehg). Een sterrebeeld door Hevelius ingevoerd. Het staat op don aequator, ten zuiden van Bootes, waartoe hot kleine, slechts uit 8 sterren bestaande sterrebeeld ook dikwijls gerekend wordt. MAERLANT (Jacob van). Naast adel on geestelijkheid verhief zich in de XIII'10 eeuw een derde stand, die der burgers, die, na do booijen van slavernij en onderdrukking afgeworpen te hebben, bij toenemonden stoffelijkon bloei, niet meer tevreden was met do theologische spitsvondigheden der geestelijken of do avontuurlijke poëzy van den ridderstand, maar behoefte begon te gevoelen aan grondige on ware beschaving. Onder do mannen die hot hunne bijdroegen om het volk te ontwikkelen en te veredelen, muntte vooral v. M. uit. Slechts zeer weinige en zeer onzekere berigten bestaan er omtrent zijne levonsbijzonderheden. De moeste schrijvers geven 1235 op als zijn geboortejaar. Hoeft hij echter in 1246 den Alexander vertaald (Jonckbloet, 0'esch. der Mnl. Dichtk. II, 438), dan zal men zijne geboorte wel eenigo jaren vroeger moeten stollen. Zijne geboorteplaats was waarschijnlijk Broek-Ambacht op Zuid-Bevo-land, dat tot Vlaanderen behoorde (hij zelf doet zich herhaaldelijk als Vlaming kennen). Niet ver van hier, op hot eiland Schor-penisso, dat later een deel van Tholcn uitmaakte, is het Maerlant to zooken, waar hij zich later ophield en waaraan hij zijnen naam ontleende. Hij schijnt niet behoord te hebben tot hot adolijke geslacht der Maorlandon, hoewel dit goed overeen zou komon mot zijn kos-tersohap, daar dit eene aanzienlijke betrekking was; maar dit kosterschap zolvo steunt slechts op eene plaats uit de proloog van het Boec van Merlyne en mag met regt betwijfeld worden. Men houdt hem algemeen voor oen burgerlijken leek. Zijne jongelingsjaren bragt hij te Maerlant door, werd daar verliefd op do schoone jonkvrouw Gotile en dichtte voor haar, leefde verder in zeer bekrompen omstandigheden, eu wel in zijne laatste jaren te Damme (do overlevering zegt als griilier, maar dit is niet te bewijzen), en stierf aldaar in 1300. Dat hij daar in de kerk begraven werd, getuigt een grafschrift op een zerk onder don toren. Zijne werken waren, behalve den Troyaanschcn oorloy, naar het Eransch van Benoit do St. Maure gevolgd, en Alexanders Yeesten (waarvan Dr. Sndlaort eene uitgave bewerkt) naar het Latijn van Philippus do Castellione, in hunne vermoedelijke chronologische opvolging de volgende: der Naturen Bloeme of Bestiaris, de Hijm-bijbel met de Wrake, het leven van St. Franciscus, de S/jieyel-Historiael, de Uei/melicheit der Ueymelicheden, de Wajiene Martijn mot do vervolgen, van dm Lande van Overzee en verschillonde kleinere gedichten. Lgt;er Nuturen Bloeme, het eerste uitgebreide werk over natuurkunde hier te lande, is eene vertaling van het Liber rerum van den monnik Thomas van Cantimpré, geboren te Leeuw St. Pieter in Brabant. Het handelt in 13 afdoelingen over verschillende voorwerpen uit hot dioron-, planten- en mineraalryk, welk genre in dien tijd Bestiarissen of beestenboeken gcheeten werd. M. doorweeft zijne beschrijvingen mot zodokundige leeringen, to velde trekkende tegen de zondaren in hot algemeen en togen de geestelijkheid in het bijzonder. Hot werk moot vervaardigd zyn omstreeks of voor 1258 op aanzoek van Niclaes van Cats, toen voogd van graaf Eloris den Vllen, die later een boschermer van den burgerstand on een begunstiger der wetenschappen was (Prof. Bormans bewerkt eene uitgave van der Naturen Bloeme, waarvan hot 1quot;® doel versohenen is). Don 25squot;!,1 Maart 1270 voltooide M. zijnen liijmhijbel, eene vertaling der Biblia scholastica van Petrus Comestor, omstreeks 1150 geschreven. Dit werk bevat do kanouioke boeken, sommige apocryfe van hot Oudo Testament, het Nieuwe bij wijze van Harmonie en een vervolg, de IVrake van Jerusalem, bevattende de geschiedenis dor Joden van don dood van Christus tot aan de verwoesting van Jerusaloin, waartoe hij Elavius Josephus als bron gebruikte. Ook in dit werk gispt hij de gebroken zijner tijdgenooten en geeft blijken van eene liberaliteit, die soms de kerkelijke traditie omver stoot en alleen het gebod der liefde predikt. Door dezen arbeid haalde hij zich den haat dor geestelijken op don hals. (Prof. David bewerkt eene uitgave van den Rijmbijbel, waarvan 2 deden het licht zien). |
MAE—MAP.
121
Het leven van St. Franciscus bewerkte hij, naar het Latijn van den H. Bonaventura (geschroven in 1261) kort na don ten behoeve van de Minderbroeders te Utrecht. M. volgt hier getrouw zijne bron, en is, zonder eenigo kritiek, volslagen mysticus , welligt omdat hij zich zuiveren wilde van de blaam, die men om den Rijmbijbel op hom geworpen had. De Spiegel Hisloriael, zijn hoofdwerk, in 1283, waarschijnlijk to Dammo aangevangen, is eeno algomeone wereldhistorie, bearbeid naar het 4(1° dool van het encyclopedische werk van Vin-centius Bellovacensis, wolk deel den titel droog van Speculum majus en de geschiedenis behandelde tot 1250. Het standpunt van Vin-centius wijzigende, dat moer kerkelijk was, heeft M. ten doel ta doen zien hoo de woroldgoschiedenis, ten gevolge der zonde, toonoolou oploverdo van strijd en wanorde. Het werk is niet volledig voor ons bewaard gebleven. (De Leidsche Maatschappij der Ned. Lett, bezorgt eeno nieuwe en volledige uitgave van den Spiegel Historiael, waarvan roods 7 afleveringen het licht zien). De Heymelicheil der heymelicheden, door Clarisse aan M. ontzegd, is door Jonekbloot op goede gronden aan hom toegeschreven. Het is eeno vertaling uit het Latijn van een werk (Secrcta Secretorum), dat aan Aristotelos word toogoschrovon. Hot behelst eeno onderwijzing van Alexander in de regeerkunde, bevattende oen politiek onderrigt en eeno gezondheidsleer. De Wapene Marlijn (zoo luiden de eerste woorden van het gedicht) is een oorspronkelijk strophisch dichtstuk, dat in dialogi-schon vorm handelt ov«r de ongelijkheid dor standen, over de verdrukking van het volk, over zodon en godsdienst, en zoor nuttig is tor beoordeoling van zijnen tijd. Do echtheid der Martijns (men vindt vier afdeelingen) word betwijfeld door Clarisse en latei-door Dr. Halbertsma, maar gehandhaafd door den hoogloeraar Jonekbloot en door don uitgever. Dr. E. Verwijs. Do Ist0 schreef M. waarschijnlijk in 1248. Hij zinspeelt hierin op don Anticlaudianus van Alanus ab Insulis, maar heeft geen bepaald voorbeeld gehad. Do 2de Marlijn, waarschijnlijk geschrevon in 1255, schijnt ook, hoewel in den geest der minnezangen in do Puits-d'amour, zelfstandig bewerkt te zijn; het handelt over do liefde. De 3d0, die ook van der Drievoudic/iede wordt genoemd, waarschijnlijk na 1270 geschreven, schijnt bewerkt te zijn naar do: De Sancta Trinitate on De Dei filio, mundi redemplore van Vincentius, en is eene geloofsbelijdonis. De 4(l0 werd door M. in hoogon ouderdom in 1299 voleindigd. In da handschriften bestaat nog oen fragment van acht strophen: vun den verkeerden Marline, een tegenhanger van den eersten Marlijn, doch vermoedelijk niet van M. Omstreeks 1291 dichtte hij van den Lande van Overzee, een zijner schoonste on meest lyrische gedichten, bevattende eene opwekking tot een' kruistogt; het komt veel overeen mot den Franschen dichter Rutebeuf, die onder anderen eene Complainle d Oulre-Mer schroef. M. had voorzeker oen diehtorlijkon geest, on was in zijne jougd zelf minnezanger; maar van nature ernstig gestemd, en ook door zijne opvoeding, die voor zijnen tijd geleerd mag genoemd worden, daar hij vertrouwd was met de Latijnsehe on Eranseho taal en letterkunde, veranderde hij van rigting en word, den toestand van het volk begrijpende, dat geen vrede moer vond in de vertolsels der ridders en de kwezelarijen der geestelijken, volksleoraar, ijverende tegen de romantiek en, uit nationaliteit, vooral tegen die der Franschen. Zijne rigting was praktisch en kritisch, hoewol zijne kritiek zich bepaalde bij de verkeerdheid van hot volk, maar zich niet altijd wist te verheffen boven het gezag der kerk; want hij was niet alleen vroom, maar ook echt eatholiek. Hebben zijne werken niet evenveel poëtische waarde, daar waar hij niet gebonden is door een voorbeeld, geeft hij blijken van kracht en gloed, niet zelden van dichterlijke verheffing, terwijl over het algemeen zijne taal zuiver is. Tot zijne beste gedichten behooren do Wapene Marlijn en van den Lande van Overzee. Ongetwijfeld verdient M., als do bovordoraar der ware belangen van zijnen tijd, onze belangstelling en hoogachting. Tc regt zegt de hoogloeraar Jonekbloot: „Zijn naam alleen is oen symbool geworden dat hot standpunt aanwijst, waar onze nieuwe maatschappelijke toestand begint.quot; Wol is hij waardig dat de Koninklijke Belgische Academie en do Leidsche Maatschappij VI. |
der Ned. Lett, aan de degelijke en sierlijke uitgave zijnor voornaamste werken hare zorgen wijdon; wol is hij do hulde waardig, die hem eerlang, op last der Helgische regering, door bet oprigten van een standbeeld to Damme zal worden bewezen. MAES (Jan Baptist Lodewijk), een verdienstelijk historie-en portretschilder van onzen tijd. Hij werd geboren te Gent den 30quot;'°quot; September 1794 en aan do schildoracadcmio dier stad, waarbij zijn vader als professor geplaatst was, tot kunstenaar gevormd. In 1816 won hij te Mocholon eeno eerste gouden medaille voor do zinnebeeldige voorstolling van hot huwelijk van den prins van Oranje en verwierf in de volgende jaren moer dan eenmaal het eermetaal bij Noord- en Zuid-Nodorlandscho kunstinstellingen, totdat hem in 1821 voor zijno schilderij Alexander bij Diogenes, van wogo de regering de uitgeloofde prijs werd toegekend, to weten een jaargeld van ƒ 1200 ter verdere voltooijing zijnor studie in Italic. Hij vertrok naar Rome, maar zond bij herhaling van daar zijno stukken naar de tentoonstellingen in hot vaderland. In 1826 teruggekeerd, vervaardigde hij eene van zijno boste werken, de II. Anna mei het kind Jezus, Tot zijno omstreeks dien tyd door hom geschilderde portretten behooren die van den hertog van Saksen-Weimar, van professor Schrant, don minister van Maanon en de barones van Keverberg. Een aantal Brabantscho kerken bezitten schilderijen van zijne hand en op hot museum in hot paviljoen bij Haarlem berust van hem eeno voorstolling van den barmharligen Samaritaan. Later koorde hij nog eenmaal naar Rome terug, vanwaar hij ondor-derschoidene voorstellingen uit het Italiaanscho volksleven en onkelo religieuze stukkon ter tentoonstelling in Belgiii en Nederland afzond. Zijn werk vond hier steeds veel bewonderaars, vooral om de illusie, welke hij in het effect van kunst- en daglicht wist te weeg te brongen en om het bevallige modeló van het naakt in zijno schilderijen. Hij overleed to Rome don 28810quot; April 1856. MAESTOSO heet in do muziek hetgeen op eenon deftigen, statigen toon moot worden voorgedragen. MAFFEÏ (Francesco Scipione, Marchese), een der beste Italiaanscho tooneeldichters, werd te Verona den l8ten Junij 1675 geboren. Hij ontving zijne eerste opleiding in het Jezuïten-collegie te Parma, daarna te Home. Vervolgens trad hij in de krijgsdienst en maakte eenige veldtogten, ook in Duitsehland, mede. Doch de zucht voor letteren en wetenschappen dreef hem naar zijn vaderland terug, waar hij met Apostolo Zeno en Valisnieri een letterkundig tijdschrift oprigtte en een treurspel schreef: Meropa (Modena 1713), hetwelk zulk eenen opgang maakte, dat M. zich bij voorkeur op het treur- en het blijspel toelegde. Doch hij vergat daarbij ernstiger studiën niet en legde zich ook toe op de diplomatiek, waarvan zijn geleerd werk Verona ilhstrata (Verona 1731, herdr. aid. 1792 , 8 din.) een uitvloeisel is. Na eene uitgebreide reis door Europa gedaan te hebben, overleed hij in zijne vaderstad den llAen Februarij 1755. Zijne medeburgers rigt-ten hem een gedenkteeken op en zijne werken werden bijeenverzameld te Venetië in 1790 in 21 dln. uitgegeven. MAFFEI (Johannes Petrus), geboren te Bergamo in het jaar 1535, was eerst eenigen tijd hoogleeraar der welsprekendheid te Genua en tevens secretaris van de republiek. Na echter in de orde der Jezuïten te zijn getreden, legde hij deze ambten neder en begaf zich naar Rome, en vervolgens naar Lissabon tot het beschrijven der geschiedenis van Indië, welk werk hem dooiden koning van Portugal was opgedragen en dat hij onder den titel: Ilistoriarum Indicarum Libri XVI uitgaf (Florence 1588 , meermalen herdr. het best Keulen 1593). In het jaar 1581 keerde hij terug naar Rome, waar paus Gregorius de XIIIde hem het beschrijven van zijne regering opdroeg, welk werk echter, onder den titel: Annali cli Gregorio XIII, pontifice massimo eerst in het jaar 1742 te Rome in 2 dln. is uitgegeven. Hij vervolgde bet door het beschrijven der Ilistoriae ab excessu Gregorii XIII, Sic li V ponti/icatum complexae (Bergamo 1747). Ook beschreef hij de Vita et mores Ignatii Loyolae (Rome 1585, herdr. Keulen 1585, Antwerpen 1605, Parijs 1641). Zijne gezamenlijke werken zijn to Bergamo in 1747 uitgegeven, in 2 dln. MAFRA. Dorp in do Portugeescbe provincie Estremadura, merkwaardig wegens een Augustijner klooster, dat door koning Johannes den Vdcn in het jaar 1717 aangevangen en in 1732 voltooid is. Dit klooster is zeker het grootste en prachtigste der 16 |
MAF—J
■MAG.
122
narde en heeft uuiir men meent meer dan 20 millioen guldens gekost. Het heeft oenen vierkanten vorm en is voorzien van eene marmeren kerk met twee torens, in een van welke een klokkenspel hangt, dat alleen oen millioen zou gekost hebben. Het go-bouw hooft 8GG kamers en meer dan 2500 deuren en vensters. Do boekerij hoeft meer dan 50,000 boekdoelen, benevens kostbare Arabische handschriften. Do schatten, in dit klooster opgehoopt, zijn onberekenbaar. Sedert het jaar 1772 is er een gymnasium mede verbonden. Eon prachtwerk van Murphy over dit klooster, met tekst van Luis de Souza is te Loudon in 1791 uitgegeven. MAGDALENA, d. i. afkomstig uit de Galileescho stad Mag-dala, is de naam oener Maria «it do goschiodenis van Jezus. Eene oude overlevering houdt haar voor oone boetvaardige zondares en als zoodanig is zij oen voolgebozigd onderwerp geworden van poëzij en schilderkunst, gelijk dan ook in de taal der kunst eene boetvaardige govallono eene M. heet en do inrigtingon , dio de opheffing en verbetering van gevallen vrouwen ten doel hebben, mede haren naam dragen. Hetzelfde is hot geval met eene in het jaar 1215 gostichtc kloosterorde, welker oorspronkelijk doel was, zulke ongelukkigon tot boete en verbetering te leiden. MAGDALENA-EIVIEB. Er zijn verscheidene rivieren van dien naam in America. De voornaamste daarvan is die welke ontspringt in do provincie Popayan, van Niouw-Grenada, op 1° 50' N. Br. Zij stroomt eerst noordoostwaarts, tusschen de Andes door; bespoelt het dal van Santa Ee do Bogota, rigt dan haren loop noordwestwaarts; vereenigt zich mot do Cauca-rivior, die insgelijks in Popayan ontspringt en noordwaarts stroomt; en stort zich met twee monden in de Caraïbischo golf. Hare lengte bedraagt ongeveer 137 goographischo mijlen; van zee tot op oenen afstand van 20 mijlen van don mond is hot water ondrinkbaar. Aan den mond liggen oenige eilandjes, do Islo Verdo genaamd. Eone andere rivier van donzolfden naam, wordt nog in Niouw-Grenada gevonden, die zich tegenover het eiland Gorgona in de Zuidzoo stort. In Noord-America, meer bepaaldelijk in Mexico, in de provincie Texas, vindt men nog een riviertje onder de boven opgegeven benaming, dat zich uitstort in do golf van Mexico. MAGELHAEN (Fernando ke), een beroemd Portngeesch zeevaarder, die het eerst door do naar hem genoemde straat, tusschen het vaste land van Zuid-Aincrioa en Vuurland, in den grooten Oceaan doordrong. Van zijn vroeger leven is weinig bekend, dan dat hij den togt van Albuquerque bijwoonde, en aau do verovering van Malakka oen werkzaam deel had. Op do weigering des konings van Portugal om hom naar verdienste te beloonon, begaf hij zich naar Valladolid, waar Karei do Vdo hem gunstig ontving. Er werden hem vijf schepen toegestaan, mot welke hij westwaarts naar de Molukken zou stevenen, op welker eilandengroep Karei zijne rogten dan zou doen gelden. Den 20quot;lcquot; September 1519 ging hij te San Luca onder zeil, en bereikte na vele ontmoetingen aan den mond der Plata, waar hij overwinterde, en in Patagonic, welks bewoners hij als reuzen dood kennen, gelijk men een en ander bij den gesehiedschrüver Herrera vindt opgoteekend, ruim een jaar na zijne afvaart, den ingang dor straat. Met moeite bewoog hij zijne toglgonooten, zich daarin te begeven; doch zag zijne onderneming mot don besten uitslag bekroond, toon hij den 28quot;lC11 November don grooten Oceaan kon binnenstovenen. Hij gaf hem den naam van Stille zee, toon langdurige windstilte hem en do zijnen aan ge-brok blootstelde. Den ie'16quot; Maart 1521 bereikte hij do Philip-pijnsche eilanden, waar hij de haven Zebu op het eiland van dien naam aandeed. Hij wist zich do bewoners tot vrienden te maken. De koning erkende zelfs do opperheerschappij des konings van Spanje, en liet zich met velen der zijnen doopen. M. bood hem daarop zijnen bijstand aan tegen oen naburig vorst, en ging, aan het hoofd van oen vijftigtal zijnor manschappen, een overmagtigon vijand te gemoet. Van alle kanten omringd verdedigde hij zich kloekmoedig; doeh toen het den Spanjaarden aan kruid begon te ontbreken , verdubbelden de aanvallers hunne woede, wierpen ook M. ter aarde en doodden hem met steenon en pijlen (26 April 1521). Van toen af veranderde ook de gezindheid des konings, die de aan wal zijnde Spanjaarden op oen feestmaal liet vermoorden, waarop zij , die zich aan boord hevondon, onder zeil gingen en koers zetten naar de Molukken. Sebastiaan del Cano kwam vervolgens mot hot geringe overschot dor bemanning on hot oenig overgebleven sohip, in September 1522 woder te San Lucar terug. Dit schip, X« Victoria, het eerste dat eene reis om den aardbol gedaan heeft, werd langen tijd te Seville bewaard, tot hot eindelijk van ouderdom bezweek. |
De straat van M. is een moeijelijk vaarwater met vele bogten en klippen, hetwelk zelden gebruikt wordt. MAGI heetten bij de oude Modiërs en Perzianen de leden der prioster-oaste; zij waren do eigenlijke beoefenaars der wetenschappen, alsmede de bewaarders van de geheimenissen dor godsdienst en do bezorgers van hare plegtighcdon. In do VIIdc eeuw voor Chr. ondergingen zij eene geheelo hervorming door Zoroaster, die hen in Herbeds of leorlingon, Mobods of aanvankelijk on-dorwozenon, on Dostocrmobeds of volleerden, meestors, verdeelde; eono verdeoling, die ook later in sommige geheime genootschappen is aangenomen. Het waren zulke M. in het Evangelisch verhaal (Matth. II) wijzen uit het oosten genoemd, die volgens jlat borigt hunne hulde aan den jonggeboren Jezus kwamen brengen. (Zie Koningen, Drie). MAGIE. (Zie Tooverkmst). MAGINO (Johannes Antonio), geboren to Padua in hot jaar 1550, was hoogleoraar in do wis- en sterreknnde to Bologna, waar hij den n^on February 1617 overleed. Hij vervaardigde onderscheidene sterrekundige tafelen en legde zich met grooten ijver toe op do horoscopie en astrologie of storre-voorzegkunde. Uit dien hoofde is hij nog heden ten dage zelfs bij den gomee-nen man bekend, daar de zoogenoemde voorspellingen aangaande het weder bij de opgave van don maanstand in do volks-alraanak-kon nog altijd „ Aanteekeningen van Don Antonio Maginoquot; hooten. MAGISTER is een wetenschappelijke titel, die uit de middel-eeuwsohe dom- en kloostorsoholen afkomstig is en uit haar in hot latere universiteitswozen is overgegaan. Men was bij en in den eersten tijd na de vestiging dier geleerde inrigtingon nog niet gekomen tot die onderscheiding van faculteiten, welke thans ten grondslag van do inrigting dor hoogoseholen verstrekt en aebtto het hoogor onderwijs te bestaan in de zoogenoemde zeven vrije kunsten (artes liberates), t. w.: grammatica, rhotorioa, dialectica , goometria, astronomia en musica, en zij, die daarin hunnen cursus hadden voltooid ou den titel van Baccalaureus hadden verkregen, erlangden den titel van Arlium Ziberalium Magister, welke in lateren tijd, met name aan onze van het begin af op do hedondaagsche leest geschoeide hoogoseholen een bloote naam werd, aan hen die het doctoraat in de philosophio erlangden toegevoegd. Na de nieuwe indooling der faculteiten aan de hoogoseholen in Nederland (1815) is de titel M. alleen nog met do bijvoeging: Matheseos toegekend aan hen, die in de phifosophia naturalis den doctoralen graad bekomen. Aan do Duitscho hoo-gescholen werd do titel M. ton doele bij dien van doctor dor wijsbegeerte gevoegd, ten doele afzonderlijk gegeven en in dit geval geacht oenen lageron wetcnschappelijkon rang dan den doctoralen aan te duiden. Ook nog andere wetenschappelijke titels worden door het woord M. aangeduid.. — M. legens heette vroeger aan de Duitscho hoogoseholen hij, die zonder den rang van professor te hebben, academische voorlozingen hield. — M. scholarum in de middeleeuwen degene, die als onderwijzer aan het hoofd oener kloosterschool stond, en M. disciphnae degene, die mot het opzigt over de kweekelingon belast was. — M. satuii palatn is te Rome de geestelijke, die belast is met do korkelyko boe-kon-eensuur. Als zoodanig is hij lid van de door paus Pius don V(len bevestigde congregatie tot het onderzoek van boekon en geschriften. M. matheseos is oen oude bijnaam van het in do wiskunde bekende theorema van Pythagoras, uit hoofde van zijne belangrijkheid daaraan gegeven. MAGISTER EQUITÜM. Zoo noemde men bij de Romeinen don bevelhebber over de ruiterij. Hij behoorde tot de hoogere buitengewone magistraatspersonen; werd door den dictator (zie Dictator), onmiddelijk na zijne verkiezing aangesteld; voordo naast dezen het hoogste bevel over hot leger; droeg bijna dezelfde certoekens, en mogt zelfs binnen de stad een paard beklimmen. MAGLIABECCHI (Antonio). Hoewel deze geleerde man geen enkel werk onder zijnen naam hooft in het licht gegeven, ver-I dient hij echter onder do voornaamste letterkundigen van zijnen 1 tijd genoemd te worden. Hij word geboren te Florence, den |
MAG.
123
aS'ton October 1633 en werd in zijne jeugd tot hot bedrijf van goudsmid opgeleid. Doch zucht voor de letteren bezorgde hem de vriendschap van Michael Ertnini, wicn hij als bibliothecaris van Cosmos III de Medicis opvolgde. Hij leefde letterlijk onder en voor deze en zijno eigene boekerij; de laatste bestaat nog afzonderlijk, van tijd tot tijd aanzionlijk vermeerderd, en is beroemd wegens haren rijkdom aan handschriften en zeldzame drukken. De catalogus dezer rijke boekerij is te Florence in 1793 gedrukt. M. overleed den 4dcn Julij 1714. Aan onderscheidene werken leverde hij belangrijke bijdragen, met name aan de Ada sanctorum. Ook liet hij onderscheidene zeldzame werken herdrukken. Zijne brieven zijn door Targioni in het licht gegeven (Florence 1745). MAGNA CHARTA (Jibertatum Angliae, Groot Charter der Engelsche vrijheid, Groot Privilegie), een hoogst belangrijk staatsstuk door koning Jan zonder land van Engeland in 1215 aan de opgestane baronnen verleend, waarbij vele beperkingen der koninklijke magt en regten van het volk worden vastgesteld. Sedert do verovering toch van Engeland door Willem den Veroveraar haddon do koningen, zijne opvolgers, oen onbeperkt gezag uitgeoefend, dat zwaar drukte op het ten onder gobragte volk van Angelsaksische afkomst, en ook do baronnon van Norman-dischen oorsprong vrij despotisch beheerschte. Aan tegenstand kon niet gedacht worden; de koningen waren te raagtig, zij bezaten de gohoele westelijke helft van Frankrijk en regeerden eigenlijk ovor Engeland als over oene provincie van Normandië. Van daar, dat ook de baronnen, als zijnde gesproten uit do vreemde veroveraars, weinig belang in Engoland's bestuur en vrijheden stolden, daar zij toch Normandië als hun vaderland en hoofdverblijf bosohouwden. Maar koning Jan was een ellendig vorst; hij verloor de achting en het ontzag van volk en adel door do schandolijke wijze, waarop hij zich aan den paus onderwierp en de steun zijner magt door de ongelukkige oorlogen togen Frankrijk, waarin hij 't meeste, dat Engelauds koningen aan deze zijde van het kanaal bezeten hadden, verloor. Dit laatste had in 't bijzonder teu gevolge, dat do Engelsche baronnen nu van hunne bezittingen in Frankrijk beroofd, hun heil aan dat van Engeland moesten gaan verbinden en meer ovoreeustemming met de bevolking begonnen te krijgen. Toon dus Jan, niettegenstaande al zijne ongelukkon, voortging met het volk te onderdrukken en de baronnen willekeurig te behandelen; toen hij hunne bezittingen aan vreemde gelukzoekers, die vooral nit de verlorene Fran-scho gewesten, Poitou en Anjou overkwamen, wegschonk en die nieuwe hoeren het onderdanige volk dubbel drukten, ontstond er oen krachtig verzot van den kant der baronnen en der geestelijkheid, waarin zich ook eenige groote steden aansloten, en dwongen de opstandelingen den koning tot oene onderhandeling, waarbij de verlangde vrijheden moesten worden toegestaan. De voornaamste bepalingen der M. C. zijn deze; do door do leenmannen, die direct van de kroon of weder van andere leenmannen afhingen, te betalen overgangs- en andere regten, worden op oene vaste evenredige som geregeld; do willekeur dio de leenheer (de koning) zich aanmatigde togen de adelijke dochters, over wie hij voogd was, uitgesloten; do vrijheden der stad Londen en van allo overige steden werden onschendbaar verklaard; vrijheid van handel toegestaan aan vreemde kooplieden; het hoog geregtshof, dat tot dusver 's konings persoon volgde, kreeg cene vaste zitting te Westminster. In het bijzonder verdient opmerking de bepaling, dat geen vrij man kon worden gevangengenomen, verbannen of op eenige wijs in zijno vrijheid belemmerd, dan ten gevolge van een wettig vonnis of's lands wet; dat aan niemand rogt zou worden geweigerd of verkocht; dat, behalve in de gevallen waarin het leenstelsel dit den leenheer van zelf toestond (die gevallen waren drie; het ridder worden van don oudsten zoon, het huwelijk van dionzelfden en het huwelijk van de oudste dochter van den leenheer), door den koning geen gelden zouden worden gegeven dan met toestemming van het parlement (het parlement bestond toen uit de hoogo geestelijkheid en do baronnen; de steden zonden er toen nog goeno afgevaardigden heen). Men kan dus do M. O. don hoeksteen der Engelsche vrijheid noemen, daar al wat later verkregen is , alle verdere grondwettige bepalingen niet dan oene consequente uitwerking zijn van hetgeen die groote en eerste vrijheidsbrief aan Engelands inwoners heeft gewaarborgd. |
MAGNATEN (Maono-nati). Zoo noemt mon in Hongarije de voornaamste adellijke geslachten, do rijksbaronnen, die onder de vorige staatsinrigting door hunne geboorte regt hadden op deelneming aan het rijksbestuur, waartoe zij zich in een staats-ligchaam, de Magnaten-tafel, veroonigdeu. Daartoe behoorden do Palatijn, de rijksrogter, do ban van Croatie, Slavonic en Dalmatic, de schatbowaardor en hoogste hofbeambten, voorts alle graven en vrijheoren. In Polen verstaat men onder den naam van M. allo geestelijke en wereldlijke raadsheoron en den hoogen adel. MAGNESIA. Men onderscheidt twee soorten van M., namelijk magnesia alba en magnesia usla, of gebrande M., die uit de eerste soort door branden verkregen wordt. De naam van magnesia alba (witte M.) is in zooverre niet juist, als de magnesia usla of gebrande M., eveneens oene witte kleur bezit. Beide worden in de geneeskunde aangewend. Daar de magnesia usla door branden van magnesia alba verkregen wordt, volgt or uit, dat do eerste eenvoudiger in zamenstelling moet zijn, dan de laatste, want het branden kan niet anders dan oene vorvlugtiging van bostanddeelen ten dool hebbeu. Magnesia alba bestaat uit magnesia nsla, benovens koolzuur en water; magnesia usta bestaat uit eono verbinding van het motaal magnesium met zuurstof. Aan magnesia usla geeft mon in do scheikunde don naam van magnesium-oxyde of dien van M.; aan magnesia alba dien van koolzure M. Bij het branden van magnesia alba vervlugtigen dus koolzuur en water, en blijft er magnesia usta of magnesium-oxydo terug. De bereiding van magnesia alba komt hierop neder, dat men een oplosbaar magnesiazout b. v. zwavelzure M. ontleedt met koolzure pot-asch of koolzure soda. De reactie, die hierbij plaats hoeft is deze: Zwavelzure M. -I- koolzure potasch = zwavelzure potasch ■ koolzure M. Er hooft namelijk eeno wisseling plaats tusschen do beide zuren en bases dezer twee zouten. Hetzelfde is het geval met koolzure soda. Zwavelzure potasch nu is een in water oplosbaar zout, koolzure M. daarentegen oen onoplosbaar zout; voegt men dus bij oene waterige oplossing van zwavelzure M. oene waterige oplossing van koolzure potasch, zoo wordt er koolzure M., en wol in verbinding met water, dus magnesia alba gepraecipiteerd, dio men door filtratie en doorspoelen mot water van de aanhangende deeltjes zwavelzure potasch bevrijden kan. Door de op genoemde wijze gevormde magnesia alba te filtreren door regthoekige houten kasten, die van binnen met linnen bekleed zijn, dat als filtrum dient, en haar na uitspoeling met water, zoor langzaam bij oene zoo mogelijk lage temperatimr te droegen, verkrijgt men den teorlingvorm, waarin do magnesia nlba van don handel veelal voorkomt; daardoor bezit zij ook die verlangde losheid en daarmede gepaard gaande ligtheid. MAGNESIA. Eene Lydiseho stad aan do rivier Sipylns in Kloin-Azië, gelogen op de breedte van 38° 35'; zij heet tegenwoordig Manissa, ligt in Natolie, tolt 40,000 inwoners, waaronder 13,000 Grieken en is beroemd om haar tulpen- en safraan-bouw. Het was niet verre van deze plaats, dat Scipio Afri-canus Antioohus den Groeten, koning van Syrië, versloeg; — er was voormaals nog eene andere plaats M. genaamd, ton zuiden van de rivier Maeandor gelegen. MAGNEET is de naam van een ijzererts (zie Ijzer), dat do eigenschap bezit ijzer aan to trokken en dit aan zich vast te hechten. Behalve dit erts zijn er nog oen aantal andere ligchamen , waarin dio magneetkracht kan worden opgewekt, als; gesmeed ijzer, staal, ijzeroxydule mot zijne zwavolverbindingen, niekel, kobalt on chromium. In do werkelijkheid zijn echter alleen ijzor en staal van belang. Men noemt een zoodanig ligchaam Icunsl-magneet, in tegenstelling van bovengenoemd erts, dat men mot don naam van natuurlijke M. bestempelt. Indien men een M. in ijzervijlsel dompelt of daarmede bestrooit fig. 1, dan hecht zich dit aan do beide uiteinden,/Wen genoemd (zie Magneetnaahi), in de grootste hoeveelheid vast, welke hoeveelheid regelmatig vermindert tot aan een tusschen '■ beide polen gelegen j punt, nulpunt, onzijdig of middelpunt goheeton, dat hoegenaamd | geone aantrekking vertoont. Deze magnetische aantrekkende kracht ' werkt nog op zekeren afstand en wol des te sterker naarmate |
12
die afstund vermindert, (namelijk in do tweede magt der afstanden), terwijl een tussehengeplaatst ligcliaam, natuurlijk met uitzondering van ijzer, die kracht niet in hare werking stoort. Van twee magneten, die in elkanders nabijheid gebragt worden, sloo-ten twee polen elkander af, twee anderen trekken elkander aan. De eersten worden gelijknamige, de laatsten ongelijknamige polen genoemd. Een stuk week ijzer in de nabijheid van een M. of daarmede in aanraking gebragt, verkrijgt insgelijks al do eigenschappen vau dien M., verliest ze echter weder indien men het daarvan verwijdert. Hard ijzer en staal daarentegen blijven magnetisch en men kan aan die ligchamen door wrijving met eenen M. zelfs oen groot magnetisch vermogen mededeelen zonder dat zulks evenwel invloed op hun gewigt heeft. Op gelijke wijze als men om de verschijnselen van het licht en het geluid te verklaren, eene onweegbare en denkbeeldige vloeistof aether veronderstelt, zoo heeft men zich ook bij het magnetiseren eener staaf ijzer voorgesteld, dat in ieder stofdeeltje daarvan, twee fijne onweegbare, veerkrachtige vloeistoffen aanwezig zijn, welke daarvan onafscheidelijk zijn, doch daarin door wrijving van elkander kunnen gescheiden worden; men neemt al verder aan, dat een dier vloeistoffen aantrekkend, de andere oven sterk afstootend is en dat zij dus in den gewonen toestand der staaf met elkander in evenwigt zijn. Volgens deze voorstelling nu, bestaat het magnetiseren ecner staaf in het afscheiden dier beide magnetische vloeistoffen; kunnen deze zich na do scheidende werking weder vorconigcn, dan houden do magnetische verschijnselen op, in hot tegengestelde geval blijven die bestaan. Het eerste heeft plaats mot week ijzer, het laatste mot hard ijzer of staal. De wederstand, dien de beide magnetische vloeistoffen ondervinden om zich to scheiden of later weder te voreenigen, noemt men de Coërdticfhrarhi der stof, die dus bij week ijzer zoer klein, bij staal zeer groot is. Men moet zich de werking dier kracht op de magnetische vloeistoffen verbeelden als de wrijving bij de beweging der ligchamen. De scheiding der vloeistoffen is het sterkste bij de middelste doeltjes oonor staaf en afnemend naar de uiteinden, eono veronderstelling, welke go-heel mot do waarneming overeenstemt. Uit dezelfde voorstelling kan men nu ook ligtelijk begrijpen, waarom als oen M. in stukken gebroken wordt, elk dool weder een M. met twee polen is. De sterkte van oenen M. wordt bepaald door het gewigt, dat hij dragen kan of door zijne uitwerking op oen' anderen M. of op eene ijzeren staaf. — Hel gewigt, dat een M. kan dragon, verschilt naarmate dit aan een of aan beide polen hangt. Men noemt het grootste gewigt, dat de M. kan dragen, draagvermogen. De Magneten, waaraan men gewigton hangt, zijn meestal hoefijzervormig, zoodat do beide polen naast elkander liggen, flg. 2; deze worden verbonden door oen stuk wook ijzer, anker o[poolstuk pp', dat volkomen tegen de poolvlakkon moot sluiten en waaraan oeno schaal hangt, die met gewigton bezwaard wordt. Het draagvermogen, dat bij groote magneten van 3 tot 5, tot 10, bij kleine zelfs tot 30 maal hot gewigt van den M. kan bedragen, is zeer veranderlijk; het losrukken van het anker en meer andere oorzaken doen het verminderen, zoodat hot draagvermogen geen naauwkeurigc maatstaf dor magneetkracht is. Deze kan juister gemeten worden door de afwijking, die de M. aan eene magneetnaald doet ondergaan, te vergelijken mot de kracht, welke de aarde of een andere M. op die naald uitoefent of wel door don tijd te vergelijken, waarin de naald onder den invloed van twee verschillende Magneton of van do aardmagnoetkracht eene slingering volbrengt. Do magneetkracht cencr staaf of naald, die vrij opgehangen is, vermindert gewoonlijk mot den tijd, terwijl warmte-vermeer-dering of vermindering do kracht van magneetstaven verhoogt of vermindert, naarmate zij daardoor de temperatuur, waarbij de magnotisering heeft plaats gehad, naderen of zich daarvan verwijderen. |
Men kan magneetkracht in eene staaf opwekken door strijking met eon of meer M,, door slaan, vijlen, buigen, enz. of door electriciteit (zio Eleciromagnetismus). Het magnetiseren door strijken geschiedt door de enkele streek of door de dubbelstreok. De eerste bestaat daarin dat men do staaf, welke magnetisch moot worden mot eenen M. in eene bepaalde rigting van bet midden naar het oone uiteinde strijkt, den M. afneemt en weder in denzelfdon stand op het midden brengt, terwijl men dozo bewerking oonigo malon herhaalt, daarna den M. omkeert en voorts op dezelfde wjjze van het midden naar het andere uiteinde to werk gaat; het uiteinde der staaf, dat met don noordpool dos Magueots bestreken is, wordt zuidpool, omdat door hot strijken oeno scheiding der beide magnetische vloeistoffen heeft plaats gehad en do zuidelijke vloeistof door den noordpool van den M. aangetrokken wordt. Men kan ook, volgens Duhamol, de staaf met twee Slagneten te gelijk aanstrijken, door do eene met don noordpool, de andere mot den zuidpool op hot midden te plaatsen en ze daarna gelijktijdig naar de uiteinden te bewegen, waarbij hot voordeelig is, dat zij oenen hoek van 25 tot 30° met de staaf maken, fig. 3. Deze wijze van aanstrijken geeft eene zoor regelmatige vordeeling van magneetkracht en wordt meestal voor naalden van boussoles, kompassen, enz. gebezigd. Voor grooto staven en als men zoor krachtige Magneten wil verkrijgen, gebruikt men de dubbelstreok van Aepimis, fig. 4; daartoe plaatst men 2 Magneton op het midden dor staaf, met hunne tegenovergestelde polen door oen stukje hout of lood op 5 of 6 streep van elkander verwijderd; men strijkt nu met de beide magneten eerst naar het eono uiteinde, dan, zonder hen op te ligten wedor in togonovcrgestoldo rigting tot aan hot andere uiteinde, en zoo steeds hoon en weer gaande totdat men eindelijk do strijking voldoende achtende, de M. in hot midden wegneemt. Hierbij moeten do Magneten met do staaf oenen hoek van 15° tot 20° maken. De staaf is verzadigd, wanneer do slingertijden na eene nieuwe strijking onveranderd biyven. Om zeer sterke Magneten te vorkrijgen moet men vele dunne staven afzonderlijk magnetiseren, deze met de gelijknamige polen op elkander loggen en door bandon met elkander vereenigen; men verkrijgt dan con zoogenaamd magnetisch magazijn, fig. 5. Men kan door strijking de opgewekte magneetkracht wedor wegnemen en zelfs de polen omkeeren. Stangen, in eenen verticalen stand geplaatst, worden somtijds van zelf magnetisch. Houdt men eono staaf in de rigting, waarin oeno magneetnaald, die geheel vrij is, door den invloed van do aardmagnoetkracht wordt geplaatst en geeft men een' slag mol een' hamer op oen der uiteinden, dan verkrijgt de staaf magneetkracht. Ton noorden van den magnotischon ovonaar, wordt daarbij hot boveneinde zuidelijk, ten zuiden daarvan noordelijk magnetisch. Daar ijzer zelden geheel hard of week is, heeft eono staaf gewoonlijk eenigo meer of min voorbijgaande en blijvende magneetkracht. L. MAGNEETIJZERSTEEN. (Zie J.Tze.r). |
MAG.
125
MAGNEETNAALD. Bene M. is eon kunstmagneet iu de gedaante eencr dunne, zeer spitse ruitvormige naald. Wanneer men oene M. ah in haar zwaartepunt ondersteunt, zoodat zij zich om een verticale as vrijelijk bewegen kan, dan zal zij eene bepaalde horizontale rigting aannemen. Eene tweede naald op eenen groeten afstand van do eerste geplaatst, zal zich evenwijdig daarmede stellen. Het vlak nu dat door deze rigting gaat, wordt magnetische meridiaan, en do hoek, dion dit vlak met den goo-graphisohen meridiaan ns maakt, afwijking, miswijzing of declinatie der M. genoemd. Men noemt do pool der naald die hot meest naar het noordon wijst Noord of Pool (hij do Franschen póle austral), do andere Huid of — Pool (pule boréal'). De eerstgenoemde wordt op de naalden mot eene N de laatste door eene Z of nog beter door oen S aangeduid. Wordt eono M. in haar zwaartepunt zoodanig ondersteund , dat zij zich in hot vlak van den magnetischen meridiaan om eono horizontale as bewegen kan, dan duikt een der polen naar boneden on maakt oenen hoek met den horizon, die voor alle Magnootnaaldon op dezelfde plaats gelijk is en helling of inclinatie genoemd wordt. In Nederland duikt de noordpool thans omstreeks 68°. Kan de naald niet in het vlak van den magnetischen meridiaan, maar wel in oen ander verticaal vlak draaijen, dan is de helling grooter, naarmate dat vlak een' grooteren hoek met don magnetischen meridiaan maakt, zoodat de M. zich loodregt plaatst als die hoek 90° wordt. Do M. is van een uitgebreid nut. Men gebruikt haar in kompassen, boussoles, enz. Hare magnetische as moet bij die werktuigen door de spil gaan, waarop de naald rust en deze moet daarop zoo min mogelijk wrijving hebben, waartoe zij meestal van een uitgehold agaten dopje voorzien is. De M. moet voorts in horizontalen stand op de spil ruston en do doos, waarin zij bovat is zonder ijzeren doelen, hot liefst gehool van rood koper, vervaardigd zijn. Zie ook Magneet, Mngnetismus der aarde. L. MAGNETISMUS DEK AARDE. Do verschijnselen van do afwijking {declinatie) en de helling (inclinatie) der magneetnaald, hebben doen aannemen, dat de aarde zelve een groote magncot is, hoewol het tot nog toe geheel onbekend is, waar die aard-magneetkracht zetelt, of alle doelen der aarde al dan niet magnetisch zijn, of die magnetische doelen in hot middelpunt dor aarde of in do buitenste korst aanwezig en of zij aldaar regelmatig of onregelmatig verdoold zijn. Men kan ook nog niet bepalen of er één dan wel moer magneetkrachten bestaan, on of alleen de vaste bestanddoelon dor aarde of tevens de dampkring magnetische werking uitoefonon. Om de aardmagnoot-kracht op een gegeven punt te loeren kennen moet men drie gegevens hobbon, waarvoor men meestal gebruikt de grootte der gehoolo kracht, den hoek, dien hij met hot horizontale vlak maakt on den hoek, dien de resultante in dat vlak met het meridiaan-vlak vormt. Deze gegevens kunnen rogtstroeks gemeten worden, door do werktuigen, die men daarvoor heeft en men zoekt dus alleen de sterkte, de helling en de afwijking der aardraagneet-kracht. Do afwijking kan gemeten worden door den magnetometer van Gauss (zie Magnetometer) of wol door de afwijkings-boussole. Dezo bestaat (fig. 1) uit eene magneetnaald, die zich in oen horizontaal vlak vrij bewegen kan on door oenen in graden en onderdooien verdeelden horizontalen cirkel omgeven is. In het vlak dat door 0° en 180° van dion cirkel gaat, staat een kijker, die onveranderlijk mot den cirkel verbonden is; men rigt den kijker in don goograpbischen meridiaan en leest dan op den cirkelboog de decliuatiehock af. — De helling wordt gemeten door do hellings-boussole of hot inclinatorium (lig. 2), welke bestaat uit eene magneetnaald, die zich om eono horizontale as bewegen kan ou omringd is van oenen verticalen verdeelden cirkel, terwijl de sterkte dor nnrdmagnoetkracht gevonden wordt door den slin-gortijd eenor hollingnaald, die zich in bet magnetische meridiaan-vlak beweegt. |
De afwijking en de helling veranderen op dezelfde plaats onophoudelijk. Zoo was de afwijking in 1580 te Parijs 11° 30' oostelijk, in 1603 was zij 0° en nam daarna steeds westelijk toe, zoodat zij in 1854, 20° 6' westelijk bedroeg. Evenzoo was do helling in 1671 te Parjjs 75°, verminderde sedert dion tijd steeds en bedroeg aldaar in 1853 66° 28'. Deze langzame en vrij regelmatige veranderingen noemt men seculaire veranderingen. Behalve dezo seculaire veranderingen in afwijking hebben er nog dagelijksche veranderingen en bovendien storingen plaats. Do dagelijkscho verandering in declinatie bestaat in eono schommeling om don gemiddelden stand dor naald. In Europa staat de naald des morgens om 8 uur het moest oostelijk, tegen 1} of 2 uur 's namiddags het meest westelijk. Men schrijft die veranderingen aan oene magnetische werking der zon toe, terwijl ook de maan groeten invloed daarop hoeft; zij zijn des zomers grooter dan dos winters en bedroegen bijv. te Breda in 1838 gemiddeld in Januarij 8' 14quot;, in Junij 18'20quot;, in December 4'52quot;. De storingen zijn versterkingen der dagelijksche bewegingen en vortoonen zich gelijktijdig op alle plaatsen; aarelboviugen en vulcanische uitbarstingen, noordor- en zuiderlicht brongen haar te woog. Ook de inclinatie hoeft dagelijksche veranderingen, die in Europa in Junij hot grootst, 4', in December hot kleinst, 1' zijn. De inclinatie is hot grootst 's morgens tussohen 10 en II uur, het kleinst 's namiddags tusscbon 5 en 7 uur. Men hooft de plaatsen van gelijke afwijking door denkljeeldige lijnen, isogonische lijnon veroenigd, die, waar do afwijking 0° is, noemt men agonischc lijn. De loop dier lijnen hooft eenigo overeenkomst met die dor meridianen, zij komen allen te zamen in do geographischo polen en in tweo punten op ongeveer 15° daarvan verwijderd. Evenzoo heeft men do plaatsen van gelijke helling door isoclinisohe lijnon vereonigd, de magnetische ovenaar of aclinischo lijn is die, welke de punten veroonigt waar do naald geene holling hoeft. De punten waar de naald loodregt op den horizon staat noemt men magnetische polen. Hot eene dier pun-, ton ligt op 74° N.Br. en 95° 39' W. L. van Greenwich; het andere op 76° Z. Br. en /60° 20' O. L. van Greenwich. De intensiteit of volstrekte grootte der aardmagnootkracht, zoo-' wel als die van hare horizontale zamonstollende verschilt op verschillende plaatsen en verschilt ook op dezelfde plaats op verschillende tijden. In 1856 was do laatste te Amsterdam 1,014, te Utrecht 1,7463, to Göttingen 1,033; in 1839 was zij in laatst-gemeldo plaats 1,784. Deze sterkte noemt in den regel toe van den magnotisehon evenaar naar de magnetische polen. Do kromme lijnon welke do punten voroenigon, waar do intensiteit dor aard-magneetkracht gelijk is, worden isodynamischo lijnen genaamd, Zie over de aardmagnootkracht; Het magnetismus der aarde van Lamont, vertaald en vermeerderd door F. on W. E. Kaiser, gr. 8° Zwolle 1856. Door diamagnetismus verstaat men de eigenschap, dlo sommige ligehamon bezitten om zich in eene ae^uatoriale rigting to plaatsen. Als men namelijk tussohen do beiclo polon van eenen boef-magneet oon staafje ijzer of staal aan oenen draad ophangt, dan plaatst dat staafje zich in do vereenigingslijn der beide polen, doet men echter hetzelfde met oen staafje bismuth, dan zal dit zich loodregt op die lijn stellen. Do eerste stof nu, welke dooide polen van den magneet aangetrokken wordt, noemt men nuuj-netisch, de laatste diamagnetisch; de eerste plaatst zich evenwijdig met de lijn der polen aniaal, de laatste loodregt daarop aequatoriaal. In dezen zin zijn magnotisch: ijzer en allo ijzorver-bindingen, nickel, kobalt, raanganium, chromium on platina, diamagnetisch; phosphorus, bismuth, flintglas, zwavel, koolstof, water, alcohol, zwavelzuur on do meostc gassoorten on vlammen. In verband mot het diamagnetismus staat een zeer belangrijk ver- |
MAG.
126
scliijnsol, namelijk het omdraaijen van het optische polarisitievlak van do meeste kristallen en glassoorten, als zij tusschen do tegengestelde polen van twee zeer krachtige magneten geplaatst worden. L, MAGNEÏISMUS (Dierlijk). Men verstaat onder magnetis-mus, ook Mesmerismus genoemd, (naar Mesmer, den grondlegger van deze loer) eene opeenvolging van verschijnselen, welke door oene eigeudommelijke inwerking van don oenen mensch op den anderen en wel door eene eigenaardige behandeling, vooral door bestrijking met do handen (tnanipulatio) worden voortgebragt. Van de theoriën, waardoor men denaard of het wezen des mag-netismus verklaren wilde, moet vooral die van Mesmer genoemd worden, welke door zijne aanhangers, wat het gronddenkbeeld betreft, meestal werd aangenomen en slechts verschillend gewijzigd word. Mesmer nam eene zeer fijne, aan de electriciteit gelijke vloeistof aan, welke van den magnetiseur in den gemagnetiseerd wordenden persoon overging en in dozen do straks te vor-meldon verschijnselen to voorschijn riep. Daar echter hot bestaan dezer vloeistof slechts uit de enkele verschijnsolon, welke men bij het D. M. verkrijgt, moet verklaard worden, zich dus op verre na niet door zoovele teokoncn als de electriciteit aan don dag legt, zoo ontwikkelde zich langzamerhand een ander gevoelen, hetwelk, op grond dat de verschijnselen in het D. M. soms ook bij zenuwziekten werden waargenomen, dit magnetismus als eene kunstmatig voortgebragto zenuwziekte verklaarde. Laat men alle vroegere raadselachtige verhalen, kwakzalverijen , mysticismus enz. tor zijde, dan kan men do eigenlijke geschiedenis van het D. M. mot Mesmer aanvangen , die door zijne proefnemingen met het mineraal magnetismus, tot het D. M. geleid werd en aan zijne geneeswijze en de daarbij werkende kracht den naam gaf, wolkon zij thans nog dragen. Ging Mesmer zelf in zijn vertrouwen op do magnetische kracht te ver, nog meer doden dit zijne aanhangers, waaronder zich vele bedriegers mengden, zoodat het den bestrijders van hot magnetismus niet moeijelijk viel bij het beschaafd publiek hunne mooning, dat alles slechts bedrog was, ingang te doen vindon. Toen echter de eerste storm voorbij was, begonnen mannen als Reil, Ilufoland, Stieglitz, Heineken, Schelling, Döllinger, ürandis en Noes von Esonbeck, de verschijnselen welko bij het M. ontstaan zouden, aan hor-haalde proeven te onderwerpen, welke het resultaat leverden dat do door de magnetiseurs opgesomde verschijnselen bij den gemagnetiseerden niet slechts werkelijk bestonden en door de handgrepen dos magnetiseurs werden te voorschijn geroepen, maar dat zelfs do genezing van ziekten door het magnetismus niet meer te betwijfelen viel. De toestand, welke door de aanwending van het M. wordt te voorschijn geroepen, is in graad zeer verschillend; nu eens noemt hot physischo dan weder het psychische clement van don gemagnetiseerden daaraan dool, waarbij weder bf do werking dor zinnen als opgeheven kan worden beschouwd of de inwendige zin een bovenmatige opgewektheid vertoont. Al deze in graad zeer uiteenlooponde uitingen van den magnetischen invloed verkrijgt men door do boven met een woord vermelde manipulation. De eeavoudigsto dezer handgrepen of verrigtingen bestaat iu eene zachte bestrijking der bekleedde of naakte oppervlakte van het te magnetiseren deel met do palm-vlakte dor hand, waarbij men enkele doelen, hoofd, oogon, ooron, schouders, ruggestreng en maagstreek nog afzonderlijk betast of de hand langer daarop liggen laat, en in eene tegengestelde aanraking der vingertoppen. Men strijkt daarbij over het geheele ligchaam van boven naar beneden, soms ook, bij afwisseling in andere rigtingen, terwijl er in het algemeen nog vele wijzigingen bestaan mot betrokking tot den duur der manipulatie, de plaatsing van don te magnetiseren persoon, den afstand van den magnetiseur van eerstgenoemden enz. Tor versterking der uitwerking bediende Mesmer en ocnigen zijner volgelingen zich nog van het zoogenaamde baquet of magnetische kuip, in verband mot andere eenigzins kwakzalverachtige toestellen. Deze manipulation worden weken lang op verschillendo tijden van den dag voortgezet. De verschijnsolon nu, daardoor voortgebragt, zijn zeer verschillend, hij onderscheidene individuen dikwijls juist tegenovergesteld, en dus niet vooruit te bepalen. Eindelijk ontstaat er eone op slaap gelijkende toestand, of, indien deze niet lot stand komt, niet zelden stuipen of brakingen. Deze laatste toevallen ontstaan zeer dikwijls nog gedurende den slaap of spoedig na het begin der behandeling, doch verdwijnen weder zoodra men aan de bestrijking eene aan do voorafgegane tegenovergestelde rigting geeft. Deze zoogenaamde magnetische halfslaap is niet ongelijk aan don natuurlijken slaap,'maar gaat hg voortgezette behandeling dikwijls in den magnetischen slaap over, welke, zeer onderscheiden van don eersten, dikwijls door kramptoovallen wordt aangekondigd en dan plotseling met hot verdwijnen van allo zinwerking optreedt. Deze slaap kan noeh door luid aanroepen, noch door ligchaamspijnon worden afgebroken, maar kan alleen door eene passende behandeling van den magnetiseur worden afgebroken; zij duurt nu eens langer, dan weder korter, en verraadt oen diep aangrijpen des zenuwgestels. Duurt deze slaap eenigen tijd voort en gaat do magnetische werking steeds verder, dan ontstaat het slapend waken, het magnetische som-nambulismus. Het gelaat wordt levendiger, men neemt teekenen van opmerkzaamheid waar omtrent do dingen, die in de nabijheid van den gemagnetiseerden voorvallen, de zintuigen hernemen werkzaamheid, doch op eene andere wijze, waarbij zij scherper schijnen te zijn. De verbaasdheid en verwondering, die tot nu op hot gelaat werden waargenomen, gaan nu in eene helderheid over die langzamerhand tot verrukking stijgt. Ook de spraak keert nu weder en in lange tussehenpoozen volgen nu eerst eenvoudige, later meer zamengesteldo antwoorden op de vragen van den mag-netisour. De rede verkrijgt eene poëtische rigting, die zij vroeger miste, de somnambule beschouwt zijn ligchaam als eene van hem zelf verschillende persoonlijkheid, hij ziet dingen die voor geeno aanschouwing vatbaar zijn en verordent niet zelden behandelingswijzen voor zijne eigene ziekte en voor die van anderen, waarvan de eerste dikwijls eene gelukkige uitkomst hebben, de laatste daarentegen bijna altijd zonder gevolg blijven. Met dit alles gaan voorspellingen der toekomst gepaard, welko mot betrokking tot do ziekte, den later intredendon magnotisohen toestand on do juiste besehrijving er van in de meeste gevallen goed uitkomen, met betrekking echter tot andere zaken onjuist blijken te zijn. Zoor eigendomraelijk ook is het geheugen van de som-nambulen; terwijl zij in wakenden toestand zich niets herinneren van hetgeen mot hen in don magnetischen slaap is voorgevallen, zoo brengen zij zich in dezen laatsten alle zaken en omstandigheden te binnen, die langer of korter, dikwijls jaren lang geleden zijn, en welke zij in het gewone leven reeds lang vergoten hebben; zelfs reciteren zij gedichten vele jaren vroeger door hen van buiten geleerd. Eigenaardig is vorder nog dat do moeste somnambtilen slechts antwoorden op de vragen van den magnetiseur en niet op die van andere personen, hoewel hierop vele uitzonderingen zijn. |
Deze nu zijn do verschijnselen door onpartydigo waarnemers opgetoekond en schijnen dus boven allen twijfel verheven; er bestaan bovendien nog anderen van oenen meer problematisehen aard, zoo als het magnetische zien en heldorzien, waarbij de somnambule dingen ziet die zoor verre van hem verwijderd voorvallen, de inwendige zamenstelling van zijn ligchaam en van dat van andoren kent en beschrijft en met zijn gansche ligchaam, vooral echter met de maagstreek ziet. Hij verheft zich daarbij in gedachten en uitdrukking ver boven zijne spheer, spreekt in vreemde, hem anders onbekende talen enz. In dezen toestand zoude de betrokking, in welke de magnetiseur tot den gemagnetiseerden staat, het zoogenaamde magnetische rapport, zich tot ware sympathie verheffen; de somnambule raadt de gedachte van den magnetiseur, zelfs buiten zijne tegenwoordigheid, herkent zijne zelfs onuitgesproken wenschen en wordt door do magnetische kracht gedwongen die zooveel mogelijk te vervullen. Do hoogste graad van dezen toestand eindelijk is de magnetische waarzeggerij; de magnetisohe spreekt met volkomen ontkluistcrde fantasie in verzen, vliegt in den geest hot geheele wereldrond door, en beslist over do gewigtigste vraagstukken van physica, astronomie, philosophie, mctapbysica en godsdienst, welke beslissing echter natuurlijk aan geen controle onderworpen kan zijn. De hoogste graad eindelijk van het magnetische zgn hoeft men zamengevat onder den naam van Clairvoyance, magnetische ex-staso enz. Wat den magnetiseur betreft, van dezen wordt verlangd dat hij in ligchaams- en geestkracht den persoon , dien hij magnetiseren zal overtreft, en den vasten wil hebbe door zijne handelingen nuttig te zijn en dat hij overigens al die eigenschappen bezit, die van oenen geneesheer verlangd worden, in welken de zieke vertrouwen zal stellen. |
MAG,
127
Evenmin als iedereen tot magnetiseur geschikt is, hoewel elk menseh magnetische kracht schijnt to hozitten, evenmin zijn alle menschen geschikt de werking van het inagnetismus te ondervinden en volgons het oordeel van onpartijdige waarnemers kan men ongeveer do volgende verhouding aannemen: van gezonde menschen wordt slechts T'v door het magnotismus in het algemeen aangedaan en even zooveel van zieken; van deze laatsten bereikt slechts T'ff den graad van sonmambulismus en van deze slechts ; dien van Clairyoyatico. liet vrouwelijke geslacht is veel vatbaarder voor het D. M. dan het mannelijke. Over de geneeskracht van het inagnetismus zijn de gevoelens verdeeld, hoewel de rationele geneeskunde zich nog altijd als »'r|n tegenstander doet kennen en de genezing van krampen, gebreken van het gezigt of gehoor, verlammingen en andere op stoornissen van liet zenuwgestel berustende toestanden toeschrijft aan de dikwijls zeer verhoogde gevoeligheid en ziekelijk opgewekte reflexiewerking van het ruggemerg, waarbij het zachtere of hardere aanraken of bestrijken van vrouwelijke voorwerpen door mannelijke vingers soms iets opwekkends , soms iets beda-rends hebben kan. Men denkc niet te spoedig aan het magnetis-mus als geneesmiddel, maar beschouwe dit liever als laatste toe-vlugt, om de vele stoornissen des zenuwgestels , verzwakking des geheelen ligchaams en zielsziekten, welke zijne onvoorzigtige of te vroegtijdige aanwending na zich sleept. Men vergelijke, des verkiezende, Becker, Der mmeralische Magnelismus mul seinc An-wendung in die Heilkunde; Klugo, Versnelt einer Darslelluny des animalischen Magnelismus als Ileilmillel; Selma Wiener, Die Jüd. Seherin, en vele andere schriften over dit onderwerp. MAGNETOMETER is de naam van een werktuig door Ganss uitgevonden, dat bestemd is de afwijking der magneetnaald te meten. Het bestaat uit eene magneetstaaf aan eenen langen on-gedraaiden zijden draad, horizontaal hangende en aan een harer uiteinden van een spiegeltje voorzien, dat loodregt op de magnetische as der staaf staat. Op eenigcu afstand tegenover dat spiegeltje hooft men een' kijker in hetzelfde vlak mot don ophangdraad en nagenoeg in den magnetischen meridaan der staaf; onder dezen kijker is eene verdoolde schaal aangebragt en beiden worden in eenen onveranderlijken stand bevestigd. In het brandpunt van hot oogglas des kijkers is een verticale draad; alsnu in don spiegel ziende, leest men de verdoeling der schaal af, die door dozen draad bedekt wordt. Men kent don hoek, welken het verticale vlak, waarin do kijker en do ophangdraad gelegen zijn, met don goographischen meridiaan maakt, benevens de schaal-verdeeling, die in dat verticale vlak gelegen is en kan nu door eene kleine berekening den hoek vinden, welke bij den oerstge-noemden moot gevoegd worden, om de afwijking to verkrijgen. Men moet hierbij opmerken, dat de schaal eene raaklijn is aan den cirkel, welks middelpunt in den ophangdraad ligt en waarvan de straal gelyk is aan den afstand van dat middelpunt tot aan do schaal. L. MAGNIFICAT is het eerste woord van do F«/yato-vortaling van Maria's lofzang (Luk. I: 46—55) on dien ten gevolge de naam, welke in de kerkelijke taal bij do E. C. gegeven wordt aan den geheelen lofzang en aan do volo toonzettingen, welke er op zijn gemaakt en bij onderscheidene feestelijke gelegenheden worden gebruikt. MAGNOLIA. Een plantengeslacht, dat tot de natuurlijke familie der Magnoliaeeae en in het stolsel van Linnaeus tot de 6d0 orde der 13d0 klasse (Polyandria Polygynid) behoort. De kolk bestaat uit drie loderachtig-vloezige, min of moer gekleurde, afstaande, vroeg afvallende blaadjes. Oe bloembladen, ten getale van G tot 12, zijn beneden het vruchtbeginsel ingeplant, in twee tot vier ryen geplaatst, min of meer afstaande of klokvormend naar elkander toegebogen, en afvallend. De meeldraden, in groo-ten getale aanwezig, zijn onder het vruohtboginsel ingeplant en in vele rijen rondom den steelvormigon vruohtbodom geplaatst; de helmdraden zijn zeer klein, do helmknopjos hebben twoo lijnvormige hokjes, het helmbindsol is in oene korte, onverdeelde of twoespletige spits verlengd. De vele vruclitbcginsels zijn ongesteeld, vrij, eenhokkig, en, elkander dakpansgewijze bedekkende, als oene aar byeen geplaatst; do eitjes zijn ten getale van twee voorhanden, hot eone is boven het andero gelegen; de els-of kogelvormige stijltjes zijn aan do binnenzijde stompolaohtig. De vruchten zijn lederachtige, eivormig-toegospitste, aan de rugzijde openspringende zaaddoozon; de zaden, twee (soms door misdraging een) in getal, bezitten eene kleine, aan den voet van hot vleezig-olioachtig kiemwit golegone kiem. — Het zijn fraaije boomen of heesters, die in de warmere stroken van Noord-America on in tropisch Azië to huis behooron; zij hebben afwisselend geplaatste, gnafrandige, geaderde bladen met twee steunbladen, die in don knop een verlengd-toogespitst deel vormen, dat het blad omsluit; na de ontwikkeling der bladknop-pon vallen dezo steunbladen spoedig af; de kortgesteelde bloomen staan alleen aan do toppen der takken, en hebben één schoede-vormig of twoo tegenovergestelde, vroeg-afvallende schutbladen. |
Onderscheidene soorten van M. worden in de tuinen gekweekt; van deze vermelden wij: Magnolia grandiflora Ij.; oen fraaije, altijd groene boom, die in zijn vaderland, Noord-Ameriea, oene aanzienlijke grootte bereikt. Deze boom, met zijne ovale of lanoetvormigo, dikke, lederachtige, 0,16 tot 0,22 lange bladen, wolriekendo, groote bloemen, met 9 of 12 dikke, helderwitte bloembladen en goudgele meeldraden, is in onze orangeriön wolbekend. In Noord-America wordt zijne schors als een koortsmiddel gebruikt. Magnolia macrophylla Michx.; oven als de voorgaande soort een boom uit het zuiden van Noord-America; zoo als de Grioksche soortsnaam reeds aanduidt, heeft hij zeer groote (0,75 lange) bladen; deze zijn ovaal of langwerpig van gedaante, aan den voet hartvormig en op het ondervlak zeegroen van kleur; de bloemen hebben 6 witte bloembladen, waarvan do drie bonodenste aan hun voet mot purper zijn geteekend. Ook de schors dozer M. dient tot geneeskundig gebruik. Magnolia macrophylla, Magnolia umbrella Desr. {M. tripeiala L.) uit Noord-America, de Sineescho Magnolia Yulan Desf., de Noord-Amorieaanscho M. cordata Michx., M. acuminata L., M. glauca L., de Japansche M. obovata Thnnb., M. Kobus Dec. enz., kunnen 0]) den kouden grond geteeld, mits met eenige voorzorg behandeld wordende, onze winterkoude verdragon; sommige dor opgenoemde soorten zijn dan ook in onzo plantsoenen niet zeldzaam. v. H. MAGNUSEN (Finn). Doze uitmuntende kenner der Noordsche oudheid werd don a?quot;'0quot; Augustus 1781 te Skalholt op IJsland geboren. Na zich op do hoogeschool te Kopenhagen te hebben geoefend, vestigde hij zich als advocaat op zijn geboorte-eiland, doch vertrok van daar in het jaar 1812 weder naar Kopenhagen, ten einde er zich geheel aan zijne geliefkoosde studiën te wijden. In 1815 kreeg hij den titel van hoogleeraar en vier jaren latei-werd hem hot houden van voorlezingen over de oud-Noordsche letterkunde en mythologie opgedragen. Hij overleed te Kopenhagen den 248t011 December 1847. Talrijk zijn de schriften van dezen geleerden man, die over de oude Noordsche geschied-, oudheid-en fabelkennis oen gohool nieuw licht lieoft doen opgaan. Slechts do voornaamsten kunnen wij noemen, ook omdat oene menigte zijner geschied- en oudheidkundige verhandelingen in tijdschriften verspreid zijn en de Noordsche letterkunde nog niet mot eene afzonderlijke verzamelende nitgave dier stukken verrijkt is. In de eerste plaats verdient vermelding de arbeid van 51. over de Edda. Tot de tweede, te Kopenhagen in 1818 door het Magneaansche legaat bezorgde groote nitgave der Edda (over welke zie het art. Edda) leverde hij eene woordenlijst en registers, bij die van het derde (Kopenhagen 1828) oen uitvoerig mythologisch woordenboek en uitvoerig glossarium en Noordseh Calendarium, dat ook afzonderlijk onder den titel: Priscae veterum Borealium my-thologiae lexicon el gentile calendarium is uitgegeven (Kopenhagen 1828). Voorts gaf hij oene vertaling en verklaring van do oudere Edda, onder den titel: Aldra Edda, oversat ogfor/claret (Kopenhagen 1821—1823, 4 dln.) en ontwikkelde de gehoolo Edda-leer uit het oogpunt eener vergelijkende mythologio in een uitvoerig werk: Eddaldren og dens Oprindelse (Kopenhagen 1824—1826, 4 dln.). Voorts gaf hij een goschrift over de Noordsche oudheidkunde (Kopenhagen 1820), dat onder den convoudigeu titel van „Bijdragequot; oenen schat van kennis bevat, en hoe verschillend ook zijn werk over het Runenschrift, Rmamo og Runerne (Kopenhagen 1841) is beoordeeld wat de gevolgtrekkingen aangaat, niemand zal er uitgebreide geleerdheid en Hchorpzinnigheid aan ontzeggen. Ook gaf hij mot K. C. Rafn een werk over do geschied- en oudheidkundige overblijfselen op Groenland: Grön-lands Listor is ke mindesmasker (Kopenhagen 1838—1845, 3 dln.) |
MAG—MAI.
!28
cii lovordo volo bijilmgcu tot du twee eerste deolen der Antiques Jüusses CKopouhngcn 1S50 volg.). MAGNUSEN (Abne), geboren in het jaar 1663 te Kvenna-brekka oji IJsland, logde zich op do hoogeschool te Kopenhagen toe op do oud-Noordsche taal, benevens do Scandinavische geschiedenis en oudheden. Ten eindo die kennis uit te breiden, deed hij eeno reis naar Duitschland, na welke hü tot hoogleeraar in do Noordscho oudheidkunde te Kopenhagen en archivaris werd benoemd. Vijf jaren later (in het jaar 1702) zond hem de regering tot het doen van oudheidkundige nasporingen naar zijn vaderland, vanwaar hij na tien jaren terugkeerde met eenen rijken schat van handschriften, van welke hij het ongeluk had, een groot gedeelte door eenen brand to verliezen. Do overigen, omtrent 1S00 in getal, liet hij bij zijnen dood, dio in het jaar 1730 plaats had, uls eene afzonderlijke stichting na, welke, vermeerderd met een geldelijk kapitaal, door den stichter bestemd werd, deels om twee jonge IJslandsche geleerden te bezoldigen, die belast zouden zijn met het bearbeiden dier handschriften, deels om do kosten van den druk en de uitgave dier gedenkstukken te bestrijden. Dit legaat staat onder bestuur van het koninklijk genootschap van oudheidkunde en draagt den naam van het Arna-Magneaansche legaat. liet heeft, behalve eenen uitvoerigen catalogus der genoemde handschriften, onderscheidene geleerde werken in hot licht gegeven of er de uitgave van bevorderd, met name; de grooto, heerlijke uitgave der Edda's (zie Eddd), de Gunnlmujssaga (Kopenhagen 1775), do Eyilssaya (aid. 1809), do Kormakssaga (aid. 1832), de IJslandsche wetten Grügiis (aid. 1829, 2 din.) en Jarnsida (aid. 1847), benevens de IJslandsche jaarboeken (aid. 1848) en eene verzameling van IJslandsche oorkonden, die nog niet volledig is. Het Arna-Magneaansche legaat behoort tot do voornaamste geleerde stichtingen van Scandinavië. MAGYAHEN. Een volksstam van Aziatischen oorsprong, die thans zijnen hoofdzetel in Hongarije heeft, en aldaar omtrent SJ- millioeu van de inwoners telt. Zij wonen er in 40 van de 45 comitaten, doch overal te midden van andere stammen, als; Walachijers, Croaten, Slawonen, Duitschers enz.; in 23 comitaten maken zij de groote meerderheid uit. Zij hebben nog veel van de oude nomadische zeden behouden en zijn afkeerig van landbouw en veeteelt in de veel arbeid kostende bergstreken. Daarom houden zij zich bij voorkeur in de vruchtbare vlakten op, waar de natuur in hunne behoeften voorziet, zonder dat het hun op veel moeite te staan komt. Hun hoogste vermaak bestaat in eten en drinken, waarin zij, gastvrij in den hoogsten graad, gaarne den vreemdeling doen deelen. De adel is onder hen talrijk en zelfs volkrijke streken en dorpen worden enkel door edellieden bewoond, die echter voor een groot gedeelte arm ziju en zich in ellendige hutten met de armzaligste kostwinningen moeten behelpen, hetgeen echter hunnen volks- en adeltrots niet wegneemt. De hooge adel leeft op vorstelijken voet en bemint eene prachtige kleedij. Eene hooge mate van vaderlandsliefde is aan de M. eigen. Hunne taal is welluidend en onderscheidt zich door kracht, nadruk en waardigheid; zij heeft drie afzonderlijke tongvallen, gelijk ook do gehcele volksstam zich in Donau-M., Ïheiss-M. en Paloezon verdeelt. Zij maken do eigenlijke kern dor Hongaarsche natie uit. Zie Hongarije. MAHABAIÏATA. Een der groote, in het Sanskrit geschrevene Indische heldendichten. He: hoeft ten hoofdonderwerp den strijd van twee vorstengeslachten en eindigt met den ondergang van alle odelo geslachten in Indië. Het is grootsch van voorstelling, rijk in beschrijvingen en episoden, maar schijnt eene ver-znmeling van afzonderlijko rhapsodiën of epische stukken te zijn, waaraan hier on daar do geregelde zamenhang blijkbaar ontbreekt. Wie er de dichter van is, weet men niet, want de naam Vjasa, aan wien het wordt toegeschreven, is een woord, dat alleen verzamelaar beteekent. Het is uitgegeven op last van het Aziatisch genootschap, te Calcutta in 1834, en schoon Bopp en anderen er gedeelten van hebben vertaald, bestaat er, zooveel den steller dezes bekend is, in geene Europeesehe taal eene overzetting van het geheel. MAHARATÏEN. (Zie Marattcn). |
MAHAGONIE-HOUT {Alahoyanie- of Mahonie-hont). Een wolbekend, veel gebruikt meubolhout, het Bois d'Acajou der Franschen, herkomstig van Swietenia Mahagoni L. {Cedms ila-hagoni Mill.), een' Zuid-Americaanschen boom, die tot de natuurlijke plantonfamilie dor Cedrelaceae, en in hot stelsel van Linnaeus tot do orde Decandria der 16d0 klasse {Monaddphid) behoort. Deze boom heeft oenen hoogen, dikken stam, en eeno fraaije, wijd-uitgospreide, digte bladeronkroon; do bladen z'Jn afgebroken-gevind; do algomeeno bladsteel draagt doorgaans 3 tot 5 paren ovaal-laneetvormige, toegespitste, aau den voet ongelijke, glinsterende, onbehaarde, eenigzins sikkelvorraig-gobogene blaadjes; do kleine, witachtige bloemen zijn vereonigd in oksel-standigo trossen of pluimen, die kleiner dan de bladen zijn; de vruchten zijn ovale, afgeronde, bruinachtig-roode zaaddoozen, waarin zich eene menigte aan den top gevleugoldo, elkander dakpansgewijze bedekkende zaden bevinden. Het M. werd reeds in 1597 door Europeanen op Trinidad gebruikt, maar kwam eerst in 1724 naar Engeland. Do schors van Swietenia Mahagoni is wel, als Cortex Mahagoni, in de geneeskunde, als een surrogaat van den kinabast aangewend. v. H. MAHOMED. (Zie Mohammed). MAI (Angelo), taal- en letterkundige, word den 7'1011 Maart 1782 in do diocese van Bergamo geboren, den 12aoquot; February 1838 tot kardinaal verheven en overleed den O11011 September 1854 te Albauo. — Hij ontving zijn onderrigt van do Jezuïten, werd in 1813 als opzigter bij de Ambrosiaanseho bibliotheek (zie Am-brosiaamche Boekerij) te Milaan aangesteld, in 1819 custos, kort daarna bibliothecaris der Vaticaanscho boekerij te Rome. Hij verwierf in de lettorkundige wereld een' grooton naam door het uitgeven van vele oude Grioksche en Romeinsche geschriften, die hij op palimpsesten ontdekt en door chemische middelen leesbaar gemaakt had. Daartoe bohooren uit do Ambrosiaanseho boekerij; brokstukken van Cicero's redevoeringen pro Scauro, Tullio, Flacco (Mil. 1814) in Clodium et Curionem (Mil. 1814 en 17), redevoeringen van Cornelius Fronto, brieven der keizers Marcus Aure-lius en Lucius Verus (Mil. 1815) eene gehcele redevoering van Isaeus (Mil. 1815), eeno van Themistrus (Mil. 1816), oen Iline-rariwn Alexandri, en het werk van Julius Valerius, lies gestae Alexandri (Mil. 1817), dat van Eusebius, Chronieorum canomm libri duo (Mil. 1818). Uit do Vaticaansche bibliotheek behoort er toe eene vondst, die eene onbegrijpelijke sensatie in de geleerde wereld maakte, het werk van Ciccro de Republica (Rome 1822, nieuwe nitg. aid. 1846). Buitendien leverde hij vele bouwstoffen voor de drie volgende werken: Auctorcs classici e Vaticani codi-cibus editi (Rome 1828—1838, 10 dln.), Scriptorum veterum nova collectio e Vaticani codicibus edita (Rome 1825—38, 10 dln.) en Spicilegium liomanmn (Rome 1839—44, 10 dln.). MAIJER (Johannes Tobias). Deze verdienstelijke sterrekun-dige werd den 1 February 1723 te Masbach in Wurtemberg geboren. Als achttienjarig jongeling onderscheidde hij zich reeds door eene Allgemeine Methode zur Auflösung geometrischer Probleme (Eslingen 1741), zoodat hij na nog eenige jaren oefening in het jaar 1750 tot hoogleeraar der wiskunde te Gottingen werd aangesteld, welk ambt hij bekleedde tot aan zijnen dood, die den 20®'°° Febrnarij 1762 voorviel. Omstreeks de helft dor vorige eeuw hield hot vraagstuk der bepaling van de lengte op zee door middel van naauwkourige maantafelen alle sterrekundigen en zeevarende natiën bezig. Het Engelseho parlement loofde eene premie voor de beste middelen tot de lengte-bepaling uit. M. behaalde haar, doch eerst na zijnen dood werd zij aan zijne erfgenamen uitbetaald. In verband tot dien arbeid staan zijne Tabulae motuum solis et lunae (Londen 1770), door Lalando de beste genoemd, die tot op dien tijd waren vervaardigd. Bij die tafelen behoort zijne Theoria lunae juxta systema Newtonianum (Londen 1767). Ook maakte hij zich verdienstelijk omtrent de sterrekunde door belangrijke verbeteringen aan onderscheidene meetwerktuigen, door onderzoekingen aangaande do straalbreking enz. Zijne levensbeschrijving en eene volledige lijst zijner schriften vindt men in de Connaissance des temps voor 17UT.'/.ijna Opera inedita zijn uit zijne nagelaten handschriften uitgegeven door Lichtenborg (Gottingen 1774). — Zijn zoon en naamgenoot, geboren te Gottingen den 5'lcn Mei 1752, overleden aldaar don 308tcu November 1830, was achtervolgens hoogleeraar der wis-en natuurkunde te Altdorf, Erlangen en in zijne vaderstad. Hij is de schrijver van eenige geachte leesboeken, als; Unlerric/d zur prak-tischen Geometrie (Gottingen 1814, meermalen herdr. 5 dln.), AnJ'amjsgnmde de Naturlehre (Gottingen 1823, meerm. herdr.), Lehrbuch der hilhern Analysis (Gottingen 1819, 2 dln,). |
MAI.
129
MAILLET. (Zie Marteau). MAIMBOURG (Loüis), geboren te Nancy in het jaar 1610, trad op zijn 10'10 jaar in de orde dor Jozuïten en voltooide zijne studiën te Rome. Naar zijn vaderland teruggekeerd, werd hij hooglceraar te Kouaan, welk ambt hij echter weldra nedcrlegde, om zich aan den kansel te wijden. De levendige, nadrukkelijke wijze, waarop hij op den predikstoel de vrijheden der Gallicaan-sche kerk tegenover den pauselijken stoel handhaafde, bewerkte in het jaar 1682 op 's pausen last zijn ontslag uit do orde der Jezuïten, waarvoor koning Lodewijk de XIVao hem schadeloos stelde door een jaargeld. Hij overleed in de abdij St. Victor, den 13aen Augustus 1686. Als kanselredenaar onderscheidde hij zich door vernuft en kracht, maar ook niet zelden door bitterheid. Zijne schriften zijn mede niet zonder scherpheid, maar zeer geleerd. Onder do vermaardsten behoort Traité hislorique sur les pré-rogalwes et les pouvoirs de l'église de Rome et de ses évêques (Parijs 1685, herdr. Nevers 1831). Ook schreef hij eene Methode paci-Jlque pour ramener les protestants a la vraye foy (Parijs 1670), bestaande eenvoudig in het erkennen van den paus als oppersten gezaghebber in geloofszaken. Maar de meeste schriften van M. betreffen do kerkelijke geschiedenis. Als do belangrijksten noemen wij: Ilistoive du schisme des Greos (Parijs 1677, Amstevdara 1682); Ili'stoire du Calvinisme (Panjs 1682); Histoire fl('!'Artankuw. (Parijs 1673, 1678, 1682, 3 dln.); Histoire du Lutheranisme (Parijs 1680, Amsterdam 1682); Histoire de l'hérésie des iconoclastes (Parys 1679, 1682, 2 dln.); Histoire des croisades (Parijs 1675, 1676, 1681 , Amsterdam 1685); Histoire du pontificat de Greyoire le grand (Parijs 1686); Histoire du pontificat de St. Leon (Parijs 1687, 2 dln). De meeste Histoires van kerkgenootschappen, of zoo als M. ze beschouwde, hérésies, zijn in ccne verzameling (Parijs 1686—1687, 14 dln.) opgenomen. MAIMONIDES. Deze vermaarde Joodsche wijsgeer heette eigenlijk Mozes ben-Maimon ben-Joseph, of in het Arabisch Aboe-Amran Moesa-ibn-Abdallali, en werd te Cordova don 30s10quot; Maart 1135 geboren. Na zich in do Joodsche en Grieksche wijsbegeerte, alsmede de heelkunde aan de blooijende Moorscho hoogeschool zijner geboortestad te hebben geoefend, moest hij wegens geloofsvervolging de wijk nemen naar Fez, vanwaar hij eene reis naar Jerusalem deed, na welke hij zich bij Cairo vestigde. In hot eerst was hij aldaar koopman in edelgesteenten, maar zijne geneeskundige bekwaamheden bezorgden hem de benoeming tot lijfarts van den sultan van Egypte, terwijl de roem zijnor wijsbegeerte en welsprekendheid zich door de Oostersche en Westorsche wereld verspreidde, zoodat van alle kanton Arabieren, Joden en Christenen toevloeiden om hem te ontmoeten en te raadplegen. Hij overleed den 13lt;len December 1204, doch hot is onzeker, of zulks op eene reis naar het heilige land plaats had, dan of hij begeerd hebbe, aldaar te worden begraven. Zijne schriften, reeds tijdens zijn leven verspreid en vertaald, verwierven hom oenen onmiskonbaron invloed op de goheele latere ontwikkeling van hot Judaïsmus. De voornaamste zijn: More Neho-chint (gids dor verdoolden), eene wijsgeerige apologie voor en ontwikkeling van het Judaïsmus, oorspronkelijk in het Arabisch geschreven en door Buxtorf in het Latijn vertaald; Schelosch Assara ikkarim (Dertien geloofspunten), oen beknopt zamenstel dor Joodsche godgeleerdheid, mede in onderscheidene talen, ook verkort, overgezet; Jad Chasaka (De sterke hand), waarin hij de gehoelo Talmudische leer en hot Joodsche regt behandeld heeft, en dat oen dor voornaamste voortbrengselen van Joodsche geleerdheid is. Bovendien gaf hij ook nog geschriften over de redeneerkunde , over de afgoderij, over de Mischna, over Gods bestaan en eigenschappen enz. alsmede over genees- en heelkundige onderwerpen. Sommige dier werken zijn afzonderlijk, ook vertaald, in het licht gegeven, doch de meesten in de werken van Buxtorf, Carpzovius en andere beoefenaars der Rabbijnsohe letterkunde verspreid. Zijn oenigo zoon. Abraham, geboren in 1184, overleden in 1254, was mede eene geleerde arts en rabbi. MAINE, eene der oude provinciën van Erankrijk, 30 uur lang en 16 uur breed, welke door Normandië, Anjou, Touraine, Orléanais en Bretagne werd ingesloten. De voornaamste rivieren , welke binnen die grenzen gevonden worden, zijn de Mayenne, de Huisne, de Loir en de Sarte, welke laatste de provincie in een opper- eu nedergedeelte scheidde. De grondsgesteldheid VI. |
is er zeer uiteenloopend; en tengevolge daarvan zijn het ook de voortbrengselen, gelijk uit de beschrijving dor departementen Mayenno en Sarte, welke nagenoeg hot goheole oudo M. uitmaken, zal kunnen blijken. Lo Mans aan de Sarte was er de hoofdplaats van. M. had sedert de Xd0 eeuw erfelijke graven, kwam in de XIdo aan de hertogen van Normandië, daarna aan Anjou eu met dit aan Engeland, totdat het er in 1204 onder Philips Augustus weder aan werd ontnomen. Sedert behield hot nog zijne afzonderlijke graven, moest leden van het koninklijke geslacht, tot het later met de kroon vereenigd word. MAINE ET LOIRE, een departement vnn Erankrijk, groot 1315 □ mijlen, met 524,000 inwoners. Het wordt ingesloten dooide departementen Mayenno, Sarte, Indre et Loire, Vionne, Deux Sèvres, Vendee on Loire inferieure. Het heeft 5 arrondissementen, 31 kantons en 375 gemeenten. Do grond is eene afwisseling vau heuvels en vlakten, deels met schoone bosschon bedekt. Do voornaamste rivieren zijn: de Loire, do Mayenne, do Sarte, de Loir, de Aution, de Oudon en de Layon. De voortbrengselen zijn granen, erwten, boouen , vlas, honnip en verschillende vruchten ; ook wordt er wijn gewonnen. Do veeteelt wordt er met goeden uitslag gedreven, terwijl er overvloed van wild is. Hot mineraalrijk levert er steenkolen, leijen, verschillende soorten vanstoen, maimer, enz. Men vindt er was- en linnenbloekerijon, fabrieken van katoenen en linnenstoffen, enz. In de producten des lands wordt niet onaanzienlijke handel gedreven. Do hoofdstad Angers aan de Mayenno is tevens do zetel eens bisschops. MAINE, de noordoostelijksto der Vereenigde Staten vau Noord-America, welke ten noorden door Canada, ton oosten door Nieuw-Brunswijk, -ton zuiden door do zoo en ten westen door New-Hampshire begrensd, op eene uitgestrektheid van 1,648 Q mijlen, thans 653,000 bewoners tolt, terwijl hun getal in 1800 nog geen 152,000 bedroog. liet wordt bestuurd door een'gouver-ueur, wien een raad van zeven personen wordt toegevoegd, terwijl do wetgevende magt berust bij oen' senaat, welke 31 en eene vergadering van volksvertegenwoordigers, welke 151 leden tolt, dio allen slechts voor 1 jaar gekozen worden. M. zendt 6 afgevaardigden naar het congres. In het noordwesten strekt zich het Al-bany-geborgtc uit, van hetwelk eenigc heuvelrijen zuidwaarts loopen; overigons is do grond vlak en zeer rjjk aan water. Binnenmeren zijn: Moosehoad, Sobago, Chesunkock en (Jmbagog. Do voornaamste rivieren, dio hot besproeijon zijn: de St. John, de St. Croix, de Penobscott en de Kennobook. Do kust bevat vele diepe inhammen, van wolken sommige goede havens en reeden vormen. De grond levert verschillende soorten van graan, aardappelen, goed timmerhout, marmer, enz. op, terwijl de scheepsbouw, de vischvangst, de veeteelt en eonige fabriekarbeid vele handen werk verschaffen. Er wordt voorts aanzienlijken handel gedreven, die door do vele goede havens en hot verkeer langs do nieuw aangelegde spoorwegen in het zuiden des lands zeer bevorderd wordt. Do hoofdstad is Augusta, dio echter in belangrijkheid ver overtroffen wordt door hot aan zee gelegen Portland. M., in 1630 voor het eerst gekoloniseerd, behoorde sedert 1652 als een district tot Massaehusotts, word in 1820 als staat opgenomen, en hoeft eene Constitutie van 1829. MAINE DE BIRAN (Makib Fkan^ois Pierre Gonthiek), geboren in 1766 te Grateloup bij Bergerac, was een oorspronkelijk wijsgeerig schrijver en autodidact, die tot verpoozing van zijne openbare staatsbezigheden, — hij was o. a. prefect van een der Fransche departementen, — zich mot wijsgeerige onderworpen bezig hield. In het eerst was hij hot Sensualismus der wijsbegeerte van do XVIIIdlt;; eeuw toegedaan. Later, toen hij dieper in de beschouwing van den monsch doordrong, kwam hij tot andere inzigteu over de inwendige ervaring en do kraoht van den wil, en eindelijk op het eind zyns levens nam zijne bespiegeling eene godsdienstige rigting. Bij zijn leven waren zijne geschriften weinig bekend. Hij gaf zelf oen Mémoire sur {'influence de l'habitude en een Sur la décompvsitiun de In pensée met oen Examen des lemons de M. la Romiquicre en eon artikel over Leibnitz in de Biographie universelle uit. Na zynen dood, in 1824, worden door Victor Cousin, in 1834, zijne Nouvelles considerations sur les rapports du physique et du moral de Vhomme met eene belangrijke voorrede uitgegeven. In onze dagen hebben zijne nagelatone werken in den heer Ernest Naviüe eonon bekwamen 17 |
MAI.
130
iiitgover gevonden, die ague Oawres inédites (Parijs 1858) met eene hoogst lezenswaardige Introduction ijénérnle heeft verrijkt, waardoor hij M. de 15. doet kennen als een oorspronkelijk denker, die slechts voor zich zeiven schroef, maar wiens schriften van scherpzinnigheid en juiste opmerkingen ovorvloeijen, en als een van die voortrcfTelijke maimeii, die de overwinning op het sensualismus der Fransche wijsbegeerte in het begin onzer eeuw, onder Tïoyor Collard, Victor Cousin en Jouffroy, hebben voorbereid. MAINOTEN is de naam der bewoners van de bergachtige landstreek Maina in de Gricksche provincie Laconië, zijnde een schiereiland tusschen de zeeboezcnis van Colocytbia en Coron. Mon hield hen lang voor afstammelingen der oude Spartanen, doch de nieuwste onderzoekingen hebben geleerd, dat zij van Sluwiscbon stam zijn. Hun getal bedraagt ongeveer 60,000 zielen. Zij zijn stoutmoedig, vrijheidlievend, roofzuchtig, bloeddorstig en bijgeloovig; leven van landbouw, veeteelt, spinnen en weven, zijn uiterst matig en kuisch vau aard en behooren tot do Griek-sche kerk. Ten tijde der Turksche overheersching hebben zij feitelijk hunne onafhankelijkheid weten te behouden, zoodat hunne zoogenaamde moestors zich met eene geringe schatting te vrede stelden en hen onder het bestuur hunner eigen gekozen hoofdlingen lieten. Do laatste Hei der M. Petros Mauromichalis word een der trouwste aanhangers van koning Otto. MAINTENON (Fiun(;oise d'Aübignió, markiezin de). Deze bernohto vrouw werd den o?quot;quot;quot;1 November 1G35 geboren in de gevangenis te Niort, waar hare ouders waren opgesloten. Op zestienjarigen leeftijd kwam zij in zeer behoeftige omstandigheden te Parijs, waar zij den dichter Scnrron leerde kennen, die haar zijne hand of het noodige tot het aannemen van den sluyer aanbood. Zij koos het eersto, doch geraakte na den dood van haren echtgenoot op nieuw in drnkkenden toestand, uit welken zij gered werd door de markiezin de Montespan, die haar later de betrekking bezorgde van opvoedster der kinderen, welke zij bij Lodowijk don XIVlU,quot; had. Dit gaf aanleiding, dat zij den koning zag. Na hare weldoenster uit diens gunst te hebben verdrongen, nam zij zelve hare plaats als bijzit van Lodewijk in, wien zij wist te bewegen om een geheim huwelijk mot haar aan te gaan en wien zij in zijnen ouderdom geheel beheerschte. Men houdt hot er met grond voor, dat zij do eigenlijke aanlegster was van dc herroeping van bel edict van Nantes en de vervolging der Protestanten, hoewel zij zelve in de Hervormde godsdienst geboren on als kind opgevoed was. In haren ouderdom eene gestrenge vroomheid aangenomen hebbende, begaf zij zich na don dood des konings in het klooster te St. Cyr, waar zij den Ijiicn April 1719 overleed. Hare Mémoires (Amsterdam 1755, fi dln.) zijn het werk van Beaumello, die ook hare voor de geschiedenis niet onbelangrijke Lettres heeft uitgegeven (Amsterdam 1736, 9 dln., meermalen herdr. hot best Parijs 1815, 3 dln.). Deze zijn gevolgd geworden door Lettres inédites van haar en van de prinses Ursini (Parijs 1814, t dln., herdr. aid. 1826). Hare Uistoire, is beschreven door Mevr. de Genlis (Parijs 1806, 2 dln,). MAINTZ. (Zie Ments.) MAIRE (Jac. le). (Zie Lemaire), MAIS {Zea Hays L.). Deze welbekende plant, ook onder de benamingen van Twksche tarwe of weil en van Turksch of In-diaansch koren bekend, wordt bij ons meer tot sieraad in de tuinen aangekweekt dan wel om haar veelzijdig nut, gelijk dit in andere, meer zuidelijke landstreken geschiedt. Zij is een der fraaiste en grootste gewassen, die wij uit do natuurlijke planten-familie dor Grassen of Gramineae kennen, en behoort in deze groote familie tot de 2de tribus, die der Phalarideae oi Kanarie-(/rassen, terwijl zij in het stelsel van Linnaeus tot de Squot;10 orde der 2Iquot;U' klasse {Ufonoecia Triandria) gebragt wordt. |
Het is eene eenjarige plant met oenen 4 tot 11 voet hoogen stengel (hnlm of cnlnms), die met een wit, saprijk merg gevuld is, een kenmerk waardoor zich de M. van de meeste andere Gramineae onderscheidt, daar deze in den regel oenen hollen stam bezitten; de bladen zijn breed en vlak, en hebben een klein gefranjcd bindsel (lif/uta); de bloemen zijn een-buizig: de mannelijke zijn ongesteeld en vervat in twecbloemigo bloempakjos (locustac s. spiculaé), die pluimvormend aan het uiteinde van den halm geplaatst zijn; de kafblaadjes (yhtmae). twee in getal, zyn kruidachtig, bijna even groot, een weinig langer dan de bloempjes en ongenaald, het benedonsto is veel-, het bovenste vijfnervig; de twee klepjes (paleae) zijn vliezig en aan den top uitgerand, hot onderste is drienorvig, het bovenste dubbel-gekield; de meeldraden, doorgaans ten getale van 3 en soms van 2 voorhanden, zijn tusschen do vleezige en afgeknotte schubjes {lodiadae s. squamulae) geplaatst; — de vrouwelijke bloeinpakjes zijn in okselstandige, digte, bloemkolven vereenigd, die door schcedevormende schutbladen omhuld worden; do bloempakjos zijn in rijen op eene vleezige middelspil vastgehecht, en bevatten doorgaans twee ongesteelde bloempjes, waarvan het benedenste onvolkomen ontwikkeld is; de kafblaadjes zijn vliezig, ongenerfd, verbreed en korter dan het vruchtbare bloempje, hot onderste is uitgerand en gewimperd, hot bovenste in het midden van eene korte spits voorzien; het onderste klopje der vruchtbare bloem is kort en gelijkt op het bovenste kafblaadje, het bovenste daarentegen is grooter en omvat hot vruchtbeginsel; beide do klopjes zijn vliezig en ongenerfd; het vruchtbeginsel is eivormig en onbehaard, hot stijltje haarvormig en zeer lang, de stempel to zamengedrukt en fijn-gewimperd; hot benedenste klepje der onvruchtbare bloem is stom]) en aan den top ingedeukt, het bovenste is aan don top uitgerand en met zijnen rand naar binnen gebogen; do vrucht is eene rolronde, groote, digt omhulde aar; de vruchtjes zijn in rijen geplaatst, die aan pareu digt bij elkander staan; zij zijn digt opeengehoopt, bijna rond-niervormig of langwerpig hoekig, glad, heldor van kleur (geel, wit, rood, paarsch, bont, enz.) en aan hunnen voet door do overblijvende kafblaadjes en klepjes los omgeven; de kiem is besloten binnen eene diep gesleufde zaadlob. Wat voor ons en do bewoners van andero gematigde luchtstreken do rogge en de tarwe zijn, namelijk do meest algemeen gebruikte graansoorten of het koren, is de M. voor de inwoners van menig zuidelijk land. De M. is een veel opbrengend gewas, dat inzonderheid belangrijk is voor de bewoners van haar vaderland, tropisch America, waar zij menigvuldig gekweekt wordt en van waar hare teelt naar Europa en andere werelddeeleu is overgebrngt. Na de ontdekking van America aan de Europeanen bekend geworden, is de M., niet meer tot de grenzen van haar oorspronkelijk vaderland bepaald, ook voor de bewoners van andere landstreken, met name, wat ons werelddeel aanbelangt, voor de Italianen en de bewoners van andere Zuid-Enro-peesche gewesten, èone rijke bron van welvaart en zegen geworden ! Het nut toeh en het gebruik van de M. is velerlei: de bladen en de aan suiker rijke halmen leveren een voortreffelijk veevoeder op; de uitgedorsehte bloemspillen worden als brandstof gebruikt; de taaije en fijne scheedevormonde schutbladen, die de vrouwelijke bloemen en de vruchten omgeven, dienen tot het vullen van matrassen. Maar het zijn vooral de vruchtjes der M. of Maïskorrels, die om hunne voedende eigenschappen belangrijk zijn. In onrijpen toestand reeds worden zij als spijze gebruikt; zij worden namelijk bruin geroosterd en met boter en zout gegoten; ook kunnen de groene korrels gedroogd en dan het geheele jaar door bewaard worden, om b. v. met snijboonen of andere groenten gekookt en gegeten te worden; ook nuttigt men de nog niet geheel rijpe vruchtaren met hare omhulsels, na die gekookt of gestoofd te hebben. Van de rijpe Maïskorrels maakt men een meel, dat, hetzij tot brood of koeken gebakken, hetzij tot een vast deeg gekneed (de Polenta der Italianen) of tot eene brei bereid, een uitstekend voedsel oplevert. Ook stookt men uit de vruchtjes der M. geestrijke dranken; verder worden zij gebrand en als een surrogaat van koflij gebruikt, en wordt daaruit eene olie verkregen. Behalve voor den mensch dienen de Maïskorrels tot voedsel voor vee en gevogelte, tot wolk laatste doeleinde do zeer kleine, als Zea Mays mimina of Mais k potdet bekende, verscheidenheid bijzonder geschikt is. Er bestaan van de M. een overgroot aantal verscheidenheden, hetgeen trouwens niet te verwonderen is, wanneer men in het oog houdt, dat dit gewas op zoo onderscheidene plaatsen, onder zoo verschillende omstandigheden en invloeden wordt gekweekt. Wij durven niet beslissen of al doze vormen van M. tot slechts déne plantensoort, de Zea Mays behooren, dan wel of men gorogtigd is, drie of meer soorten van Zea aan te nemen, en als zoodanig te onderscheiden do Zea Mays Li. uit Paraguai, |
MAI MA J.
131
Carayua Molin. uit Chili on h/rln Bonnfous uit Californië herkomstig. Van de variëteiten der M. vermelden wij; de zoogenaamde Zra Americana; deze is de zwaarste vnn korrel, haar halm wordt 7 tot 10, ja zelfs 14 voet hoog; zij heeft veel warmte noodig en wordt onder onze luchtstreek doorgaans niet rijp; — de wit-korrolige M. of Zea alba, het blé de Turquie der Fran-schen; zij wordt zelden hooger dan 8 voet; — Zea vuhjnris, deze verscheidenheid wordt minder hoog (4 voet) dan de voor-gaanden, maar is krachtiger cn komt ook in minder warme landen, zoo als h. v. in ons vaderland, doorgaans goed tot rijpheid. Zie over do M.: M. Bonafous, Histoire naturelle, agricole el économique du Mais, Paris 1836, fel., c. tab.; J. R. van Maanen, Hel verbouwen der Maïs, Amersfoort 1848 ; G. Richardson Porter, I Jr. landbouw tusschm de keerkringen, naar het Engelsch door W. L. de Sturlor, Groningen 1845, Squot;, hl. 200—216. De Mais del agua (Water-Maïs) dor Spanjaarden is ceno van Zea Mays zeer verschillende plant: hot is namelijk de om hare reusachtige afmetingen beroemde Victoria regia Lindley, eone Zuid-Americaansche, tot do natuurlijke familie der Plompenarh-ligen of Nymphaeaceae hehoorende waterplant, dio, om hare eetbare zaden, aldus geheoten wordt. v. H. MAISON (Nicolas Joseph, markgraaf) maarschalk en pair van Frankrijk, was do zoon van eenon eenvoudigon landbouwer en werd den 19lion December 1770 te Epinay geboren. In 1792 nam hij dienst en was te Jemappes reeds kapitein, toen hij als verdachte de gelederen moest verlaten. Spoedig daarop kreeg hij echter zijnen rang terug en werd bij Pleurus voor dood op liet slagveld gelaten. In 1795 en 1796 streed hij by liet Sambre- en Maasleger en werd bij den overtogt van do brug van Limburg zwaar gekwetst. Tot bataillonschef bevorderd was hij naauwelijks genezen, toen hij zich bij Bernadotte in Frankenland vervoegde; hij ging vervolgens naar Italië, waar hij zich tot aan den vrede van Campo-Formio veelvuldig onderscheidde. Uen 10llt!,1 Januari) 1799 werd hij tot adjudant-generaal van den minister van oorlog Bernadotte benoemd, die hom eene gewigtigo zending naar het leger van den Rijn toevertrouwde. Daarna streed hij in Holland, word aldaar andermaal zeer zwaar gekwetst, maar kroeg na don vrede van Amiens het bevel over het departement Tanaro. In 1805 begeleidde hij Bernadotte naar Hannover, onderscheidde zich daarna te Austerlitz on overlaadde zich in het volgende jaar als brigade-generaal hij Jena met room ; na dien slag vervolgde hij Blucher tot aan de poorten van Lubeck cn werd gouverneur van die stad. In 1807 werd M. tot chef van den staf van zijn legercorps benoemd en ging na den vrede van Tilsit, onder do bevelen van den maarschalk Victor naar Spanje. Te Espinosa de los Montoros (10 Nov. 1808) toonde hij buitengewone dapperheid en korten tijd daarna moest hij ten gevolge eener zware wondo, bij Madrid bekomen, naar Frankrijk terngkeeren. In 1809 ging hij onder de orders van Bernadotte naar Antwerpen, voerde daarna het bevel in Borgen-op-Zoom, in Rotterdam en eindelijk in het kamp van Utrecht. In den voldtogt van 1812 in Rusland werd hij na den slag van Polotsk tot divisie-generaal on na don overtogt van de Berezina door Napoleon op het slagveld tot baron benoemd. Hij kreeg daarop het hevel over het corps van Oudinot (2lt;lc) en dekte daarmede den terugtogt naar de Weich-sel. In 1813 sloeg M. de Pruissen bij Mockern, nam Halle en bemagtigde zich van Leipzig op don dag van den slag bij Lützen. Bij Bautzen, Wachau en Leipzig onderschoiddo hij zich weder door zijno dapperheid on werd in den laatstgenoemden slag andermaal zwaar gekwetst. Zijne roemrijke diensten werden met het groot-offioierskruis van het legioen van oor on den titel van graaf beloond. In Januarij 1814 kreeg hij het bevel over de noord-armee, die België moest dekken. Hij toonde hier grooto militaire talonten. Zijn leger aanvankelijk slechts 6,000, later 14,000 man sterk, werd door dc grooto overmagt op do Schelde teruggedrongen; hij voreenigde echter zijne magt bij Brussel en sloeg den Pruissischen generaal Thiolmann nog op den dag van ile overgave van Parijs bij Kortrijk. Nadat hy den troonsafstand van Napoleon vernomen had, sloot hij eenon wapenstilstand cn onderwierp zieh don 13dlm April 1814 aan Lodowijk den XVIII'16quot;. Deze bonoemde hem tot pair en in Maart 1815 tot gouverneur van Parijs. Toen de koning naar België vlugtte, werd hij door |
M. gevolgd, dio na de tweede restauratie tot commandant dor ls,° militaire divisie benoemd werd. In 1816 werd hij commandeur van de heilige Lodewijks-ordo, in 1817 markgraaf. In 1828 kreeg hij het bevel over do expeditie dio naar Morea gezonden werd. Hij scheepte zich met 14,000 man te Toulouse in, landde op hot schiereiland, dwong Ibrahim-Paclm zich in to schepen en nam voorts, zonder veel tegenstand te ontmoeten , Navarino , Modon, Koron cn Patras. Hij kreeg voorts van zijno regering den last terug te komen, te gelijk met don maarschalkstaf (Mei 1829). De vele gnnston waarmede hij overladen was, hadden geen invloed op zijne onafhankelijkheid gehad; als een gestadig verdediger der grondwettige regton, vond de Julij-revolutie in hem oenen warmen aanhanger. Hij vergezelde Karei den Xlt;lcn naar Cherbourg, cn kroeg voor korten tijd do portefeuille van buiton-landsche zaken, ging echter spoedig daarna als afgezant naar Weenen en in 1833 in diezelfde betrekking naar St. Petersburg. Van den SO»'0quot; April 1835 tot den 19l,equot; September 1836 was hij minister van oorlog, maar bij zijn aftreden onttrok hij zich aan het openbare leven en stierf geheel onverwacht den 13quot;1011 February 1840 te Parijs. L. MAITTAIRE (Michel), in 1668 in Frankrijk van protes-tantscho ouders geboren, na de opheffing van het edict van Nantes naar Engeland geweken, was oen lettor-on oudheidkundige, aan wien do geleorde wereld oene reeks van goede uitgaven van oude Griokscho cn Latijuscbe klassieke schrijvers, welke van 1711 — 1719 te Londen, in 28 12u-deelen zijn uitgegeven, te danken hooft; alsmede do bekende Annates typographici, ab artis inventae origine ad 1557, cum appendice ad annum 1664 ('s Gravenhage 1719—25 in 3 doelen). Dit geacht werk heeft Panzer, in 1797 te Neurenberg, in oenen nieuwen vorm uitgegeven, zonder het oorspronkelijke echter daardoor overbodig to maken, alzoo dit voor dc helft uit verhandelingen en aanmerkingen bestaat, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt. In 1789 verscheen van Denys oen bijvoegsel van hot werk van M., waarin meer dan 6,000 in de XV(,e eeuw gedrukte bookon worden opgegeven. Onder de overige werken van dozen geloorden behooren ook nog zijne Uis tor ia Stc.phanorwn (Londen 1709); llistoria typographorum aliquot Parisiensiutn (London 1717); Graecae ligt;if/uae JJlalerti (London 1706, herdr. tc Leipzig 1807); Opera et fragmenta veterum poetarnm Latinorum (i declen, London 1713). M. was looraar aan de Westminstcrschool te London cn overleed aldaar den 18''011 September 1747. MAJA. In de fabelleer de oudste dochter van Atlas en Pleiono, bij welke Jupiter in het hol Cyllene in Areadië Hermcs teelde. Zij werd ten laatste met hare overige zes zusters onder de sterren geplaatst, waar zij don gemeenschappclijken naam van Plei-adcu voeren. — Ook de Romeinen vereerden eene M., die echter dc moeder der aarde, Cybele, was. De Tusculaners noemden hunnen oppersten god Majus, zoodat dus hier dc beide hoogste natuurwezens in mannelijke en vrouwelijke gedaanten verschijnen. Volgens sommigen zoude onze maand Mei haren naam van deze godheid ontleend hebben. In de latere Indische mythologie is M. eene vrouwelijke godheid, in wolke zich het Opperwezen als in een spiegelhceld beschouwt en door deze beschouwing wordt dc liefde in zijne ziel tot scheppingskracht. Ook is aldaar M. de naam der moeder van Buddha (zie Buddha'). MAJANO (Benedetto da), beeldhouwer en bouwmeester te Florence, geboren in 1444, muntte in zijne jeugd vooral uit in het vervaardigen van schoone mozaïken, uit verschillend gekleurde houtsoorten zamengestcld. Toen hij eens een werk van dien aard aan den koning van Napels had afgeleverd, begaf hij zich motter woon naar die stad cn voldeed er aan meer dan ééno vorstelijke bestelling. Door eenigen tegenspoed bij het werk kreeg hij er echter ccn tegenzin in en legde zich voortaan op de beeldhouwkunst toe, waarin hij mede zeer gelukkig slaagde. In eene der kapellen van S. Maria Novella bevindt zich te Florence het door hem vervaardigde gedenktecken van Filippo Strozzi. Men treft do afbeelding daarvan aan bij Ganelli Monum. Sepolcr, delta Toscana. Voor Lorenzo dc Medici vervaardigde hij eene buste van Giotto, nog te aanschouwen in den dom van Florence, regts van don ingang. Vervolgens begaf M. zich andermaal naar Napcis, waar hij even als te Faenza onderscheidene bas-reliefs en ook, naar eene toekening, het portret van koning Hendrik den |
MAJ,
132
van Kngolancl vervaardigde. ïe Floreucc teruggekeerd beeldhouwde hy, op last van den burger Pietro Mellini de beroemde marmeren predikstoel in St. Croce, een werk van zeldzame sehoonheid. Hij stelde daarin het loven van St. Fraueiscus in vijf tafereolen voor; de beelden zijn zeer uitvoerig en voortreffelijk bewerkt. Nog heden ten dage is dit prachtige en rijke kunstwerk zoor goed geconserveerd. Eene beschrijving met afbeeldingen is er van verschenen, onder den titel II, Pergnmo scol-pilo in marmo da 8. da Majano van N. Mazzocchi (Florence 1823). Benedetto hield zich ook met de bouwkunst bozig. Vasari beweert dat, toen hij zich met zijne beeldhouwkunst ecu aanzienlijk vermogen had verworven, dit vak door hem werd opgegeven. Zooveel is zeker, dat hij op lateren leeftijd weinig of niets meer daarin heeft geleverd. Daarentegen wordt hem het ontwerp van het paleis Strozzi toegeschreven. Als architect leert men M. van eene uitmuntende zijde kennen in drie plafonds, mot ornamenten naar zijne teekeuingcu, in het paleis der Signoria te Florence. Hij bouwde verder aan de kerk dello Grazie buiten Arezzo eene trap en een portico. Dit laatste, nog in wezen, wordt door Va-sari bijzonder geroemd. Evenzoo bestaat nog do kapel, welke hij bij zijn landgoed builen Uato bouwde, alsmede de heerlijke door hem gebootsoerde Madonna, in eene van de nissen, de twee engelen in de hoogte en eindelijk een dooden Christus op hot altaarblad , allemaal voortreffelijke werken. Toen M. in 1498 overleed, vond men van hem nog een aantal onvoltooide beeldhouwwerken en teekeningen, o. a. ook twee beelden van St. Sebastiaan en de Madonna, die men thans in de Miseracordia ziet. MAJANO (Guiuano ui Naiido da), beeldhouwer en bouwkunstenaar, broeder of oom van bovengemelden. Zijn vader was metselaar, te Majano woonachtig, die voor zijn vak naar Florence was gekomen, waar hem Giuliano werd geboren. Hij wilde dien zoon tot notaris opleiden, maar deze toonde meer aanleg en lust voor de beeldhouwkunst, teekende vlijtig, en werkte alras, met Ginoto en Minore, zoo gelukkig, dat hij na in de abdij van Fiesole eu San Marco onderscheidene werken te hebben tot stand gobragt, naar Pisa werd geroepen om in den dom aldaar den nog aanwezig zijnden stoel naast het hoofdaltaar te komen vervaardigen. Vervolgens maakte hij de kerk der sacristy van St. Maria dei Fiove. Blijkens een daaromtrent gevonden contract moet dit omstreeks 1465 zijn geweest. Later werd hij in de plaats van Brunelleschi tot bouwmeester van gemelde kerk benoemd, waaraan hij dan ook, ul wederom blijkens een contract van 1471, belangrijken arbeid verrigtte. In het laatst zijns levens woonde hij te Napels en bouwde daar voor don koning het fraaije paleis Poggio realo met zijne fonteinen en waterleidingen, alles helaas door den tijd vernield. Voorts bewerkte hij voor koning Alfonsus in het Castello nuovo eenige bas-reliefs boven eene deur in de groote zaal en de marmeren poort van het slot met hare Corinthische zuilen. Hij gaf daaraan den vorm van een' triomfboog en stelde op de marmeren bas-reliefs de zegepralen des konings voor. In verschillende werken wordt deze arbeid aan andere kunstenaars toegeschreven, maar met de meeste waarschijnlijkheid wordt toch M. als de vervaardiger gehandhaafd. Tot zijne meest bekende werken behooren voorts de versiering der Porta Capuana van wit marmer met pilasters in de zamen-gestelde orde. Zij is echter ontsierd door een later aangebragt attiek. In Home bouwde hij een aeel van het oudere paleis van St. Pieter, dat echter door latere opbouwingen van het Vati-eaan en de St. Pieterskerk verloren ging. Bewonderenswaardig is liet palois dat hij, te gelijk met de kerk van St. Marcus voor paus Paulus den lllacquot; bouwde. Het is een van de grootste paleizen van liomc in eigenaardigen, ernstigon stijl opgetrokken. Later werd hij door den paus naar Loretto gezonden, waar hij de grondslagen legde lot het schip der kerk, waarvan de koepel door Benedetto M. word gebouwd. Nog eenmaal naar Napels teruggekeerd om eenige onvoltooide werken ten einde te brengen, word hij te midden daarvan door den dood overvallen. De werken bleven onvoltooid eu zijn thans zelfs geheel verdwenen. Het juiste jaar van zijnen dood weet men niet, maar men moet het stellen in de eerste jaren na 1471 , toon hij nog te Plorcnce werk-zaiim was. Men zie verder Vasari en de aantoekeningen omtrent dozen kunstenaar van do hand des geleerden Duitsehen vertalers L. von Schorn. |
MAJOLICA. (Zie Aardewerk). MAJOOR is de rang onmiddolijk boven dien van kapitein en do minste dor hoofdofficiersrangen. De naam is afgeleid uit het Spaansch {major, meerdere) en do rang word in do XVIac eeuw geschapen (bij ons te lande onder prins Maurits). Zij dio hem bokloodden ook nog lang sergeant-majoor geheeten, hadden tevens hot bevel eener compagnie en vervulden bij een regiment dezelfde function als do wachtmeesters of sergeanten bij de eom-pagniën. In 1553 werd hun echter het bevel der compagnie ontnomen, opdat zij zich geheel aan do taktische opleiding, somtijds ook aan hot administrative beheer van hun regiment zouden kunnen wijden. Lodewijk do XlV'le stelde hot eerst hunne onbepaalde rangsverhouding vast en bepaalde, dat zij don rang van kapitein zouden hebben, met het bevel over allo na hen benoemde kapiteins. In 1793 werd die rang in Frankrijk afgeschaft, (bij ons in 1795), doch hij kwam in 1815 weder te voorschijn en do M. verkroeg toen het toezigt over de compagnies-administratie. De M. kreeg later bij ons het bevel over een bataillon. Evenwel heeft men bij alle wapens eu dienstvakken Majoors, omdat do functiën van bataillons-commandant niet onafscheidelijk aan dien rang vorbondon zijn. Majoor-generaal is een tijdelijke rang en betoekont zooveel als chef van den staf. Plaats-Majoor (sedert 1851 bij ons plaatselijke adjudant geheoton) is een officier, die onder den plaatsolijken commandant mot het toezigt over do garnizoensdienst belast is. Overigens wordt de titel M. bij ver-sehillonde rangen gevoegd om den eersten hunner aan te duiden, als: chirurgijn-majoor, tamboer-majoor, sergeant-majoor, enz. L. MAJORAAT. Zoo hoot de betrekking van adelijke familien tot hare goederen d. i. haar grondeigendom, in dat opzigt, dat de opvolging in die goederen geschiedt of naar eerstgeboorte bf op eenige andore wijs, die van den ouderdom afhangt. De oorsprong van dit regt is te zoeken in die tijden, waarin door de bijna volstrekte afwezigheid van handel on andere nijverheid de landbouw alleen rijkdommen verschafte en invloed schiep. Toen waren die familiën, welke uitgestrekte gronden mot talrijke bearheiders bezaten, natuurlijk do eersten in don lande; zij alleen hadden regten, zij alleen regeerden, alle overigen waren hun in meerderen of minderen graad onderhoorig. Maar door erfopvolging zouden die rijke goederen verdeeld en versnipperd raken, het magtige geslacht zou bij den dood van elk familio-hoofd in telkens minder en minder rijke huisgezinnen vervallen, en ieder lid zou dan maar weinige bunders, weinige lijfeigenen bezitten. Dit nu word voorkomen door de instelling, die wij hier behandelen. Do goederen werden verklaard onvervreemdbaar te zijn, eu vastgesteld dat zij bij erfopvolging gezamenlijk altijd op een persoon moesten overgaan, die daardoor den invloed van den ouden naam voortdurend kon blijven handhaven. De bovoorregte persoon was niet overal dezelfde; alleen dit was zeker, dat altijd een man met de goederen ook de regten van hot geslacht zou bezitten. De meest voorkomende wijs van opvolging is do Primogonituur d. i. op den laat-sten bezitter volgt zijn eorstgeboren zoon, op dezen weder ziju eerstgeboren zoon enz. Sterft er in die reeks een, die geen zoon achterlaat, dan komt het regt aan zijnen oudsten broeder, die de goederen weer langs de rij der eerstgeborenen in zijn geslacht voortplant. Hoeft de overledene ook geen' broeder, dan volgde zijn oom op dezelfde wijs. M. in engoren zin heet die wijs van opvolging, waarbij hij die ouder de afstammelingen van verschillende liniën den bezitter hot. naast verwand is, en onder verwanten van denzolfdon graad do oudste de gronden erft. Zelden komt ook een Minoraat voor, waarbij de jongste het voorregt geniet. Als do erfenis 't zij van alle goederen, 't zij van zekere fa-milio-regten op hot oudste familielid zonder omlorscheid van graad of linie overgaat, heeft er Senoriaat plaats. In de groote Fransche omwenteling op het laatst der vorige eeuw zag men geon boter middel om in eons voor altijd hot ovor-wigt van den adel te vernietigen, dan do Majoraten op te heffen. Dezelfde denkbeelden vonden ook bij ons ingang en do wetgeving voltooide het beginsel. Er bestaan bij ons noch Majoraten noch fidoicommissiën, d.i. erfstellingen, waarbij do erflater iemand tot erfgenaam maakt, maar hem belast bij zijnon dood die goederen wederom in hun geheel aan een zekeren bepaalden persoon |
MAJ—MAL,
133
na te laten, die hen wederom bij zijn dood aan een ander aangewezen persoon overdraagt enz., waardoor een testamentair M. wordt daargesteld. Dit alles is bij ons verboden. Waar nu die twee wijzen van opvolging niet meer bestaan, daar is de adel en zijne magt eigenlijk nog maar eene herinnering, die tegenwoordig geenen steun meer heeft. Waar echter, zoo als inPruissen en in Engeland, de Majoraten nog in volle werking zijn, daar behouden de adolijke familiën hun invloed, natuurlijk getemperd door het tegenwigt, dat de bloei van handel en fabrieknijvorheid haar aanbiedt. In zulke landen heeft een Hoogerhuis do betee-kenis, die noch in Frankrijk eene Chambre des Pairs, noch bij ons de Eerste Kamer kunnen erlangen. De leden namelijk van de adelijke familiën, die door het M. hun overwigt behouden, vormen de pairs van het Hoogerhuis en zijn daar als van nature de verdedigers van hot conservatief element. Bij ons daarentegen is men geen lid van de eerste kamer, omdat men deze of gene adelijke familie vertegenwoordigt, maar alleen omdat men eene zekere som in de belasting opbrengt. Men zou kunnen twijfelen of zulk een grondslag voldoende zij om een onderscheid tusschen eerste en tweede kamer te vestigen. MAJORCA. Het grootste der Balearische eilanden, tot welke groep ook Minorca en Cabrera behooren. Het vormt met de Pi-thyusische groep, waartoe Ivi^a, Formentera, Espalmador on een aantal kleinere eilanden behooren, eene Spaanseho provincie. De hoofdstad is Palma, gelegen aan de zuidzijde aan de baai van denzelfden naam, op 39° 34' 4quot; N.Br. en 2° 39' O. L. Greenwich. Het eiland hoeft do gedaante van eene ruit, waarvan de vier hoeken zijn, do kapen Salinas, Dragonera, Pormentor en Pera, van welke laatste de ligging wordt opgegeven op 39° 42' 50quot; N. Br. en 3° 27' O. L. Het eiland is, van het noordwesten naar hot zuidoosten doorsneden door een' bergketen; de oppervlakte is heuvelachtig en met bosschen bedekt; de grond is over het algemeen vruchtbaar doch aan de kust moerassig on zandig; do luchtgesteldheid is aangenaam, gedeeltelijk een gevolg daarvan, dat de zomerhitte door de zoowindon getemperd wordt. De veeteelt is van weinig aanbelang; hot rundvee is er slecht, niettegenstaande er goede weiden worden aangetroffen; moer gezocht zijn de ezels en vooral de muilezels, die aldaar in grooten getale worden aangefokt; het fabriekwezen is er in vrij goeden staat. De bewoners worden voor goede zeelieden gehouden; ook levert do scheepvaart aan velen een ruim bestaan op. MAJOR DOMUS. Dit was een titel van den aanzienlijksten ambtenaar of opperhofmeester van het koninklijk huis der Frankische koningen. Bij de zwakheid echter der vorsten wist zich de M. D. langzamerhand tot de hoogste magt te verheffen. Zij werden de eerste staatsdienaars, en nadat zij ook het bevel over het leger in handen kregen, hing alles van hen af. In het midden der VIIde eeuw was deze waardigheid in de verschillende Frankische rijken erfelijk, en de koningen waren meestal van hunne opperhofmeesters afhankelijk. Te vergeefs zochten de grooten zich tegen het steeds toenemend aanzien van den M. D. te verzetten; de Merovingische koningen waren te zwak, om zclven te regeren, cn legden gaarne, om aan hunne uitspattingen en lusten den vrijen teugel te kannen vieren, den last des bestuurs op vreemde schouders. De opperhofmeesters hadden het hoogste toppunt van magt bereikt, toen drie zeer schrandere mannen, als Pepijn van Herestal van 678—714, Karei Martel van 716— 741 en Pepijn de Kleine dat ambt bekleeden, en voor Karei den Grooten den weg baanden tot eene algemeene heerschappij. MAKaMaT. (Zie Arabische letterkunde). |
MAKELAAR. Voor een uitgebreiden, levendigen handel, voor do bevordering van spoedige handelsoperatiën, voor de geschikte leiding van vele handelsovereenkomsten zijn die personen onmisbaar, die zich belasten met bet tot stand brengen van overeenkomsten tusschen verschillende individuen, die misschien elkan-dei' niet kennen, van wederzijde onbekend zijn met de gelegenheid die zich opdoet, om met elkander do voortbrengselen hunner nijverheid te verwisselen. A. heeft eene partij koffij, dio hij ver-koopen wil, maar kan moeijelijk allo handelaren rondgaan, om zich te vergewissen of een hunner zijne waren zou willen koopen; ondertusschen verlangt B. juist eene hoeveelheid van hetzelfde artikel, maar kan even bezwaarlijk de geheelo handelmarkt afvragen, of er iemand is, die hem hot verlangde op de door hem te stellen voorwaarden zou willen leveren. Dit zon in de kindsch-heid van don handel kunnen geschieden; later als de handelaren tijd en moeite moeten sparen, als zij met elkanders bijzondere behoeften minder bekend kunnen zijn, ontstaan er van zelf personen, die op zich nemen de wederkeerige voorraad on behoeften der kooplieden op te sporen, hier aan te vragen, daar aan te bieden. Zulke tusschenhandelaars moeten natuurlijk mannen van kennis, ervaring, trouw en eerlijkheid zijn, tot wie zich ieder gerust zal kunnen rigten. Daarom heeft men het in do meeste staten goedgevonden, door wettig gezag menschen te laten benoemen, die dit belangrijk bedrijf zouden uitoefenen en aan de voor hen gestelde regelen onderworpen zouden zijn; zij heeten Makelaars. Bij ons worden do Makelaars benoemd door het plaatselijk bestuur, zonder dat nogtans andere niet aangestelde tusschenhandelaars geweerd worden, zoo als dit oudtijds b. v. te Amsterdam geschiedde. Evenmin heeft men bij ons, zoo als nog wel elders, in eenig vak van handel de tusschenkomst van Makelaars bij de wet geboden. Het gebruik en de behoefte hebben echter in vele handelsoperatiën, vooral in effectenhandel hun tusschenkomst bijna onveranderlijk vastgesteld. Men kan M. zijn in een of meerdere vakken van handel of in het algemeen; handel voor eigene rekening is verboden in dat vak, waarin men M. is. Ons wetboek van koophandel geeft over den M. eenige weinige bepalingen in de 2ao afd. van don 4'1quot;n titel van het Iquot;tc boek (art. 62—74). Nadere regeling is aan de plaatselijke besturen, die de Makelaars aanstellen en schorsen of vervallen verklaren , overgelaten. In hoeverre die regeling zich mag uitstrekken tot het maken van een tarief van salaris is meermalen betwist. MAKKABEËN. (Zie Maccabeün). MAKKUM. Dorp in Friesland, grietenij of gemeente Wonso-radeel, aan de Zuiderzee. Het is een zeor welvarend dorp met ruim 2,000 inwoners, die meest hun bestaan vinden in den scheepsbouw en aanverwante bedrijven, kalkbranderijen en pannebakkerijen. De kerk der Hervormden is een fraai gebouw met eencn hoogen toren; ook de Doopsgezinden en de R. C. hebben er ieder eene kerk. Er ligt eene belangrijke zeesluis, vooral ter uitwatering van Westergoo. MAKREEL. De M. (Scomber scomber L.) behoort tot de orde der Stekelvinnige visschen en tot eene familie, die naar hem die der Seomberoiden of Makreelachtigen genoemd wordt. In het Fransch heet deze visch Maquereau of Auriol, in het Spaanscli Cavallo, in Sardinië Pisara, in Rome Macarello en in Venetië Lanzardo. Hij heeft een spoelvormig, met zeor kleine, bijkans onzigtbare schubbetjes bedekt, ietwat zamengedrukt lijf met een kleinen naakten kop; de tweede rugvin is mot de achtervin vcr-eenigd; er zijn vijf valscho vinnetjes op den rug en vier of vijf dergelijke, achter de aarsvin. Deze visch kan twee voet Rijnl. lang worden on van 1 tot 2 pond zwaar; zijn rug is blaauw met zwarte dwarsbanden, zijn buik zilverwit. Hij heeft geen' zwemblaas. Men treft den M. in zeer groote menigte in de Mid-dellandsehe zee aan, waar de vangst aan vele lieden bestaan verschaft. Hij komt ook in den Atlantischen Oceaan cn in de Noordzee voor, aan onze kusten vooral in het midden van den zomer van Junij tot Augustus. Zij kunnen slecht worden bewaard; evenwel worden zij in zuidelijk Europa gezouten en verzonden. Wegens het vet is de versche visch zwaar te verteren. Deze visch is de eigenlijke Scomber der Ouden, waarvan voor de Ro-meinsche lekkerbekken de zoo beroemde Garum bereid werd. MAL. (Zie Projectiel). MALABAR, bij de Arabieren Belad-el-Folfol, d. i. Peperland , bij de inboorlingen wel Malayalam, d. i, bergland genoemd, is oen district van hot Britsche presidentschap Madras in Voor-Indië, hetwelk op 300 □ mijlen omstreeks 1,150,000 zielen bevat, en ten noorden door Canara, ten oosten door Mysore en Coimbatoor, ten zuiden door Travancore en ten westen door do zee begrensd wordt. Hot is eene smalle strook langs de kust tusschen de zee cn de westelijke Ghates. De bergen hebben over het algemeen eene steile helling, doch bieden hier en daar goede hoogvlakten ter bebouwing aan. Do lage streken langs de zee bestaan uit zandgrond, die voor zoover hij door de beken , die van de Ghates afstroomen, besproeid wordt, rijst oplevert en boschjes van kokosboomen aanbiedt. Het klimaat is er heeter dan in Dekau. Do borgen, die M. begrenzen, hebben op hot intreden van deu regentijd den grootsten invloed, daar zich hier het zonderlinge |
MAL.
134
verschijnsel voordoet , dat de regentijd er heerscht terwijl de kust van Coromandel zich in het drooge saisoen verheugt en omgekeerd. Aardbevingen zijn er zeldzaam, doch orkanen woeden er menigmaal. Behalve rijst, levert het plantenrijk peper, katoen, gerst, peulvruchten, geneeskrachtige kruiden, verwhout, enz. Huisdieren zijn er weinig, doch zeer schoone olifanten. Do kust van M. heeft verscheidene havens, die uitmuntend gelegen zijn voor den handel, doch tevens voor den zeeroof, die er voorheen op cene groote schaal werd gedreven. De bevolking bestaat 1° uit Hindo's, die in vele casten verdeeld zijn, van welke die der Nairen of edelen het naast aan die der Brahminen komt, terwijl de Pulias even als elders de Parias op den laagsten trap staan; 2° uit Moplays of nakomelingen van Arabieren, die zich tot het drijven van handel in de steden op de kust hebben nedergezet, en zich nog wel aan zeeroof schuldig maken; 3° uit blanke en zwarte Joden, die er vrij talrijk zijn, en er zich, volgens eigene overlevering, reeds langs voor Christus' geboorte gevestigd hebben; 4° eindelijk uit Nestoriaansche en andere Christenen. Het land is onder vele opperhoofden uit de caste der Nairen verdeeld , die echter thans weinig meer dan groote landbezitters zijn, en den Britten schatting moeten betalen. Men vindt er de steden Cochin, Tripontary, Ponany, Calicut, Cananore, enz., alsmede het aan do Franschen behoorende Maché. Hoewel het district M. zich eigenlijk slechts tot ruim 12° N.Br. uitstrekt, zoo wordt de geheele westkust van Voor-Indië wel eens met den naam van kust van M. bestempeld. MALACHIET is eene ongemeen fraaije delfstof, welke tot de koperertsen behoort. Het is eene water bevattende verbinding van koperoxyde met koolstofzuur. Honderd deelen daarvan bevatten 71.82 deelen koperoxyde, 20 deelen koolstofzuur en 8.18 deelen water. Deze stof heeft, inzonderheid wanneer zij gepolijst wordt eene fraaije groene kleur in alle mogelijke schakeringen van het lichte gras- tot het donkere smaragdgroen. Men onderscheidt haar naar de inwendige zamenstelling en breuk in bta-derig, vezelig, digi en aardachtig M. Het vezelige en digte M. wordt, tot menigvuldige voorwerpen van pracht en weelde bewerkt. Het eerstgenoemde heeft eenen zijdeachtigen glans en de, in bundels of stervormig uit elkander loopende stralen geven aan de bewerkte voorwerpen een ongemeen schoon aanzien. Het digte M. is schelpachtig en ook oneffen kleinkorrelig van breuk, komt in ruwe massa's, dropsteenachtig, als ook in uier-, druiventros-en knolvormige gedaanten voor. Bijzonder fraai wordt het in Chili en in Siberië aangetroffen, vooral in het Ural-gebergte, waar het in groote hoeveelheden gevonden wordt. De mineralen-verzameling van het keizerlijke bergcorps te Petersburg bezit een beroemd prachtstuk van fraai smaragdgroen, niervormig M. uit de Uralsche kopermijn Gumeschewsk van 3| voet lengte en breedte, waarvan de waarde op 525,000 roebels, welke gelijk staat met 272,708 Ned. guldens, geschat wordt. In het jaar 1835, heeft men in eene der kopermijnen van Demidof bij Nischne-Tagilsk in het Ural-gebergte een stuk M. gevonden van 17£ voet lengte, 8 voet breedte en 3^- voet dikte, waarvan het gewigt 250,000 Ned. pond bedraagt. Uit digt M. vervaardigt men doozen, meshechten, knoopen, platen of bladen voor tafels, kroonkandelaren , vazen en andere prachtwerken, welke door de afwisseling van lichte en donkere schakeringen, door scherp begrensde, wolkige en cirkelvormige teekeningen een bijzonder schoon aanzien verkrijgen; weshalve zoodanige voorwerpen zeer geschat en gezocht worden. Hoe overvloedig dit erts ook voorkomt, worden stukken tot dusdanige bewerking geschikt, niet veelvuldig gevonden en bijna uitsluitend in Siberië aangetroffen. Gemeenlijk worden groote voorwerpen, even als zulks bij het zamenstcllen van mozaïk geschiedt, niet een aantal kleine platen belegd of in elkander gezet. In vele vorstelijke paleizen treft men ongemeen fraai bewerkte voorwerpen van M. aan, welke veelal geschenken zijn van de keizers van llusland. Ook bevindt zich een uitmuntend schoone verzameling van prachtvoorwerpen uit deze stof vervaardigd in het paleis van den koning te 's Gravenhage. In vroegere tijden werd deze delfstof als edelgesteente aangewend, zoo als nu nog wel kleine stukken gesneden worden tot pronksteenen van halssieraden en armbanden. |
MALAGA. Eene aanzienlijke, doch eng bebouwde stad, met eene schoone haven, welks havenhoofd (Molo) met een vuurtoren voorzien, zich 4,000 voet ver in zee uitstrekt. Zij ligt aan den voet van den berg Gibralpharo en de Middellandsche zee, in het Spaansche koningrijk Granada; is de zetel van eenen bisschop en had vroeger zeer vele monniken- en nonnenkloosters, waarvan nu nog zeven nonnenkloosters overig zijn. De bevolking telt 92,000 inwoners, en drijft eenen uitgebreiden handel in olie, vijgen en andere zuidelijke vruchten; doch bovenal in den bekenden Malaga-wijn, welke in de omliggende landstreek van omtrent 7,000 wijnbergen, die bijna 70,000 boten jaarlijks opleveren, gewonnen wordt, en waarvan meer dan de helft wordt uitgevoerd. Ook vindt men in den omtrek van 20 mijlen meer dan 700 oliepersen, en in de nabijheid der stad verscheidene molens, waarin het, in den omtrek wassend, voortreffelijk suikerriet gemalen en goede suiker bereidt wordt. M. geniet het zachtste en liefelijkste klimaat van Europa, waarom de stad en hare omstreken als toevlugtsoord voor teringlijders zeer bekend is. In 1804 evenwel werd M. door de gele koorts bezocht, welke in een jaar 20,000 menschen ten grave deed dalen. Het oude M., door de Pheniciërs gesticht, was reeds in den tijd der Komeinen eene aanzienlijke handelplaats. In de VIHBte eeuw word zij door Ferdinand van Arragon op de Mooren hernomen. MALAKKA, een schiereiland van Azië, behoorende tot Ach-ter-Indië, waarmede het door eene 15 uren breede landengte (Kraw) verbonden is. Overigens wordt het ingesloten door de golf van Siam, de Sineescho zee, de straat van Singapore en de straat van M. De grootste lengte van het schiereiland bedraagt 162 uren, de grootste breedte ruim 40. Men schat do uitgestrektheid op 2,000 □ mijlen met eene bevolking van 500,000 zielen. Een bergketen doorsnijdt het van de landengte tot aan de zuidelijkste punt, kaap Romania. Do voornaamste kustrivioren, die zich daarvan afstorten, zijn in het westen de Pera, de Lingoo, do Parlis, de Quoda en de Praya, in het oosten do Tsena, de Tringani, de Pokango en do Pahang. Het binnenland is weinig bekend. De bergen zijn er mot digte bosschen bedekt, waarin olifanten, koningstijgers, wilde buffels en verschillende soorten van apen zich ophouden. Hot klimaat is er heeter dan aan de kust, waar de temperatuur, in evenredigheid der breedte, zeer gematigd is, zoodat er eene voortdurende leute heerscht, hetgeen op do productie een allorhcilzaamsten invloed heeft. In weerwil van den slechten aanbouw, brengt het yams, pataten en andore wortels, Indische vruchten, peper, suikerriet, benzoo enz. voort, terwijl in de bosschen, die zich van het binnenland tot aan de zeekust uitstrekken, do broodboom en do sagopalm menigvuldig voorkomen. Het dolfstoffenrijk levert goed tin, doch minder goud en zilver dan oudtijds, indien ten minste de naam van Cherso-nesus aurea, waarmede do Ouden het bestempelden, eenmaal waarheid bevatte. Hot schiereiland is in verschillende kleine rijken verdeeld, als: Salongore, Pera, Quoda, Tringano, Pahang en Johore, welke deels aan den sultan van Siam schatpligtig zijn. Op do westkust liggen voorts de Britsche koloniën M. en Wellesley, waarvan de eerste op omstreeks 50 □ mijlen 60,000 inwoners, de laatste op omstreeks 7 □ mijlen bijna 50,000 inwoners telt, en die beide tot hot presidentschap Calcutta bohoo-ren. — Do bevolking bestaat, behalve uit de daar gevestigde Europeanen, even als op het geheele schiereiland uit Maleijers, Sinezen, terwijl in het binnenland Papoea's worden aangetroffen. Do stad M., die haren naam aan het geheele schiereiland geschonken heeft, do hoofdstad dor Britsche kolonie van dien naam, ligt aan de beide oevers eener kleine rivier, telt verscheidene openbare gebouwen, drijft oen* niet onbelangrijken handel, en bevat 12,000 inwoners. Men vindt er overblijfselen van Ne-dorlandsche en Portugoesche sterkten, alsmede van eene kerk onder Albuquerque gesticht. De stad is haren oorsprong aan den laatsten vorst van Singapore verschuldigd, die hier in, het midden der XIIIde eeuw gebied voerde, werd in 1509 door de Portugezen, onder Albuquerque, na een dapperen tegenweer ingenomen, en eindelijk den I4,len Januari) 1641 door de Nederlanders, onder bevel van Minne Willemszoon Caartekoe, veroverd, in wier bezit M. tot 1795 bleef. — Jjater door do Britten weder ontruimd, word het eindelijk volgens art. 10 van het (den 17den Maart 1824) met Groot-Brittanjc gesloten tractaat voor goed afgestaan, terwijl Nederland bij art. 9 in hot bezit kwam van het fort Marlborough mot grondgebied op Sumatra. De straat van M., die het schiereiland van Sumatra scheidt |
MAL,
ISft
on do Indischu met do Siuocsche zoe verbiudt, is een vaarwater, welks broedto van 55 mijlen tot 9 afneemt, en voor den Brit-schon handel op Singapore en vervolgens op Sina enz. van het hoogste belang is, om welke reden zij dan ook de onafhankelijkheid der tegenover liggende kust van Sumatra bij het reeds genoemde tractaat hebben doen vaststellen. MALARIA, (Zie Miasma). MALEACHI of MALACHIAS. De laatste onder die profeten van Israël, wier geschriften ons in het O. V. bewaard zijn. Zijn afkomst en leeftijd zijn niet met zekerheid bekend, schoon men algemeen meent, dat hij niet lang na de torngkeering der Joden uit do Babylonische ballingschap heeft geleefd. Do inhoud van zijn klein geschrift bestaat hoofdzakelijk in boet- en strafredenen over ongehoorzaamheid aan Jehova, verwaarloozing van do tempeldienst en huwelijken met buitenlandsehe vrouwen. Volgens zijne voorstelling is do wederkomst te verwachten van Elia als voorloopor van den Messias. MALEBRANCHE (Nicole), een der diepzinnigste Fransche schrijvers over bovennatuurkunde, werd in 1638 te Parijs geboren waar zijn vader koninklijk secretaris cn voorzitter der rekenkamer was. Zijn ziekelijk en gebrekkig ligchaamsgestel was de oorzaak van zijne menschenschuwheid on liefde tot do eenzaamheid. Op twee en twintigjarigen leeftijd begaf hij zich in do congregatie van hot Oratorium, waar hij zich geheel aan do studio der bijbolsche geschiedenis en do kerkvaders wijdde. Het werk van Descartes Du homine wekto door do klaarheid van don stijl, en door do nieuwheid en schijnbare grondigheid der daarin voorgestelde gedachten in M. do beslissende neiging tot de wijs-bogcerte op. Hij besteedde vele jaren aan het ondorzook der Cartesiaanseho grondstellingen en gaf eindelijk zijn beroemd werk Lie la recherche de la vérité (Parijs 1674, 3 dln., beste uitgaaf Parijs 1712, 2 dln. 4quot;, en Parijs hetzelfde jaar 4 dln. 12'') in het licht, dat door zijne diepzinnige oorspronkelijkheid en do helderheid der wijsgeerige ontwikkeling groot opzien onder de geleerden verwekte, maar tevens hem verscheidene tegenstanders verschafte, waaronder do beroemde Antoine Arnould door zijn degelijk geschrift Des vraies el fausses iclées de voornaamste was. Het doel van hot werk van M. dat ook door Locke en Leibnitz aan oen oordeelkundig onderzoek werd onderworpen, was om do algemeeno oorzaken der dwaling, waaraan do menscholijke kennis onderworpen is, psychologisch op te sporen, en daardoor te gelijk te bepalen wat daarin waarheid zij, waarop deze zich moot gronden, en langs welken weg zij kan bereikt worden. Het is een eerwaardig gedenkstuk van een veelomvattenden, rustigen on naauwkeurig beschouwenden geest, en bevat oono menigte van juiste psychologische opraorkingon en wenken. Het beginsel van het rationalismus, dat hij er in voordroeg, on van zijne redelijke kennis, welke hij met do openbaring in verband zocht te brengen, was de stelling: „dat wij allo dingen in God zien.quot; God beschouwde hij als den wezenlijken grond van allo zijn en donken, die alle dingen op eene verstaanbare wijs in zich bevat, en als do grondoorzaak van allo veranderingen in de ligchamen en zielen, waarbij zich dozo slechts in oenen lijdolijken toestand bevinden. Hieruit sproot de loer der Causes occasionelles (zie Occasiunalis-mus) bij M. voort. Over het algemeen neigde hij tot een mystisch idealismus over, waartoe zijne levendige verbeelding hem heen leidde, hoezeer hij mot welsprekendheid voor do gevaren dor verbeelding gewaarschuwd had. Buiten dit hoofdwerk zijn van M. te vermelden zijn; Traité de la nature el de la grace (Rotterd. 1680) on eon Traité de morale (Rottord. 1684). Zijne Oeuvres completes verschenen in 11 dln. 12'' (Parijs 1712). M. werd in 1699 oorelid dor Académie des Sciences en stierf te Parijs in 1715. Hij was een man van het edolsto karakter en van oeno naauwgezette on bijna overdreveno vroomheid, en verdient eene voorname plaats onder do godsdienstige wijsgeeren. |
MALEDIVISCHE EILANDEN. De Malediven en Lakedwen zijn twee eilandengroepen in do Indische zee, zuidwestelijk en westelijk van de Malabaarseho kust. Do oerstgenoomde, zijnde do zuidelijkste groep, bestaat uit een zeer groot aantal eilanden en klippen, waarvan slechts eou vijftigtal bewoond ou bebouwd zijn; de laatstgenoemde groep is veel minder uitgestrekt; daarvan zijn slechts eeu twintigtal eilanden bewoond. Zij worden omstreeks 15U0 door den Portugees Vasco de Gama ontdekt. De veelheid on verspreiding der eilanden, koraalbanken enz. maakt do scheepvaart aldaar gevaarlijk. Do inwoners zijn vrij beschaafd. Zij houden zich bezig mot landbouw, veeteelt en zijn bekwame handwerkslieden. Mot hunne vaartuigen, die over hot algemeen slecht zijn, doen zij togten naar Bongalen, Sumatra, Ceylon en strekken dio zelfs uit tot Bombay om handel te drijven, voornamelijk in vruchten, mosselen, schildpadden en kokosolie, die zij togen rijst, suiker, tabak, zijde, katoen en ijzor, do drie laatstgenoemden ruw, ten einde die verder te bewerken, inruilen. Zij hebben eene eigene taal, doch sproken ook Maloisch en Arabisch, voornamelijk in den handel. De heerschondo godsdienst is de Mo-hammedaansche. Het oppergezag berust bij oen' sultan, door hen Raskan genoemd, die verblijf houdt op hot grootste eiland, Male genaamd. Do inwoners der Lakediven staan onder eigene opperhoofden, beiyden insgelijks de Mohammodaausche godsdienst, doch aangaande hen is overigens slechts weiuig bekend. MALEIJERS. Een dor hoofdstammen van het menschdom, staande tusschon het Mongoolscho, Kaukasischo en Ethiopische ras. Ofschoon op slechts ée'ne plaats van het vasteland van Azië gevestigd, zjjn zij verspreid over do meeste eilanden der Indische zee, en oostwaarts tot aan het Paasch-eiland. Men vindt hen op Madagascar, op de zuidkust van Coy Ion, op do Soenda-eilanden . do Moluksche en Philippijnsche, deLadronon, Marianon, Caro-lincn, Vrienden-, Gozelschaps- en andere eilanden, zoowol op Nieuw-Zooland in het zuiden als Formosa in het noorden. Zij zijn over het algemeen gespierd en welgemaakt, doch bohooren eer onder do kleinere, dan onder do grooto menschenstammon. Hunuo kleur is bruin, doch mot vele wijzigingen, daar meu ouder hen ook do gele, olijfkleurige en aschgraauwe huidkleur aantreft. Hun hoofdhaar is in don regel zwart, lang en glinsterend, hot oog donker eu vurig, de neus jilat en groot. Oorspronkelijk naar het schijnt in do binnenlanden van Sumatra te huis behooronde, kannen zij na hunne verspreiding over moer dan de helft van het zuidelijke halfrond verdeeld worden in twee hoofd-afdeelingen; de westelijke en do oostelijke. Tot do eerste bohooren de eigenlijke M., de Atsohinozou, do Batta's, de Rendsehangs eu de Lampoons, op de eilanden van den Iiidischen archipel; voorts do Javanen, do Boegis op Celobos ; de Tagalon op de Philippijnsche eilanden; de Bisaijers, op de eilanden ton zuiden van Luijou, gelijk Samar, Zeboe en andereu; de Madagasson op Madagascar; de Singalozon, op do eilanden ten oosten van Java; do Sumbanozen op Sumbawa. Tot de laatston de onderscheidene volksstammen, die op do eilanden van den Grooten Oceaan verspreid zijn, te talrijk om hier te worden opgenoemd. De M. van de laatste afdoeling zijn, voor zoover zij niet tot het Christendom bekeerd zijn, heidenen, terwijl die van de eerste voor een groot gedeelte do Mohammodaanscho godsdienst belijden. Hot hoofdkarakter der M. is heftigheid, zich openbarende in dapperheid, maar ook roof- en moordlust, waartoe zij zich niet zelden door hot gebruiken van grooto hoeveelheden opium opwekken. Hunne oorlogen cn zwerftogten hebben in vele oordon, waar zij zich ophouden, don landbouw, hun oorspronkelijk bedrijf naar het schijnt, doen vervangen door zoovaart, en als zeeroovers zijn zij, ook in do Nederlandsche O. I. bezittingen . de schrik dor Europeanen. Schoon geen algemeen rijk uitmakende hebben diegenen hunner, welke met elkander moor in onmidde-lijke gomeonschap staan, onderling eeno soort van leenstelsel, dat in vele opzigten alle ontwikkeling bij hen belommert. In onze O. I. bezittingen verhuren zij zich tot allerlei diensten, doch de moesten zijn lui on trouweloos. Dit alles geldt evenwel alleen van de eigenlijk aldus genoemde M, die op de eilanden van don Azlatisohen archipel verstrooid zijn; want de overigen, meer in algomeenon zin tot hunnen stam bohoorondon, over de gansche uitgostrektheid der zeeën op hot zuidelijke halfrond verspreid, wijken in zeden en gewoonten zeer van bon en van elkan-doreu af. MALEISCHE TAAL. In den uitgestreksten zin is deze zeker die taal, welke hot vorst over de aarde verspreid is; want zij wordt, schoon met eene bijna ontelbare menigte tongvallen en wijzigingen gesproken door al die volksstammen, welke tot het Maleisohe ras (zie Maleijers) bohooren. Do taal maakt dan ook, misschien nog meer dan do algemeoiio golaatsvorm, hot algemeone middelpunt van al die eilanders uit. Hoods Cook merkte oene |
136
ijgcnieeue venvantschop op tusschon de taal, die door de Ma-I eijers op de Soenda-, i'hilippijnsclie cn andere in die streek gelegen eilanden gesproken wordt en die, welke hij op de Zuidzee-eilanden aantrof; cene overeenkomst, die ook later, met name door de Christen-zendelingen is opgemerkt. Mooijelijk is het, bij zoo verre verspreiding en zoo afwijkende vormen de juiste verhouding van don eonen taaltak tot den anderen bepaaldelijk aan te wijzen, of zelfs den moederstam uit te vorschen; maar zeker is het, dat al die talen tot de eene, Maleisehe, in naauwere of wijdere betrekking staan. Groot verschil is er ook in de ontwikkeling dier taaltakken. Terwijl de minst beschaafde eilanders, dio tot de Maleijers behooren, naauwelijks een denkbeeld van letterschrift hebben, bestaat er bij anderen, met name de Boegis en Maeassaren eene eigene letterkunde ontwikkeld. Doch in engeren zin verstaat men door M. T. die taal, welke door de Maleijers op de eilanden van den Indischen archipel, bepaaldelijk ook in de Nederlandsche bezittingen, gesproken wordt. Deze wordt met het Arabische letterschrift geschreven en is in spraakkunstige vormen hoogst eenvoudig, maar daar zij vele Europeaansche denkbeelden niet kan uitdrukken, in sommige opzigten voor eenen Europeaan moeijelijk te leeren. Vooral hooft hot prediken in haar voor eenen Christenleeraar voel bezwarends, daar de taal geene woorden bezit b. v. voor H. Geest, en eene menigte andere christelijke denkbeelden. Niettemin wordt zij algemeen gebruikt als taal van handel en omgang met do inlanders, met bedienden enz. Intus-sehen zij opgemerkt, dat even als het Javaansch, zoo ook het Maleisch verschillend gesproken wordt naar de verschillende einden, waartoe men het bezigt en den rang der personen, tot wie men spreekt. Zoo is er een hoog Maleisch (Malay-dalam), van hetwelk men zich bedient tot zijne meerderen, en een laag Maleisch (Malay-passar), dat men tot zijne minderen spreekt. Zoo ook eene dalam (hof-), dagang (handels-), bangsawan (beschaafde) , kachokkan (volks-) taal. Deze zijn onderling zeer onderscheidon. Omtrent de M. T. in het algemeen heeft W. von Humboldt zich zeer verdienstelijk gemaakt, met name door zijne Verschik-denheid des menschlichen Sprachbaus u. s. tv. (Berlijn 1836), Über die Kawi-Sprache au/ der Insel Java (Berlijn 1836, 3 dln.), eu zijne in Busehmann's Aperpt de la longue des ties Marquises el la longue Taïtienne (Berlijn 1843) opgenomen Vocabulaire de la longue Taïtienne. Voor de kennis van het Maleisch, dat in onze O. I. bezittingen gesproken wordt, verwijzen wij naar; van Heerdt, lierste gronden der Maleisehe taal (Amsterdam 1857); de Hollander, Handleiding tol de Maleisehe taal en letterkunde (Breda 1857), Maleisch leesboek (aid. 1857), Sjaïr kén Tamboekan, Maleisch gedicht, met aanteekeningen (aid. 1857), Pijnappel, Maleisch Leesboek (Leiden 1856, 4 st.); Koorda van Eysinga, Gids tot beoefening van het Maleisch (Breda 1837), Maleisehe spraakkunst (aid. 1840), Handwoordenboek der Nederl. en Maleisehe taal {aid. 1848), Maleisch en JSederd. woordenboek (Nieuwediep 1856), Algemeen Nederd.-Maleisch woordenboek in de hof-, volks- en lage taal ('s Gravenhage 1855, 2 dln.), MALESHERBES (Ciiuétien-Guili.aumb Lamoignon de), geboren te Parijs den 6'lon December 1721, werd substituut van den procureur-generaal bij het Parijsche parlement, vervolgens lid van dit collegie en daarop president van hot Hulphof (Cour des Aides) en directeur der bibliotheek. In de oneenigheden, die in de laatste jaren van Lodewijk don XV11011 den koning en het parlement verdeelden, trad M. op als een verdediger der voor-regten van het parlement, die door de invoering der ontworpeno algemeene belastingen dreigden vernietigd te zullen worden. Lodewijk de XVde hief in 1771 de parlementen en wat daarbij hoorde op en verbande M. Toen 3 jaren later Lodewijk do Xvidc dj,, troon beklom, riep de goedaardige vorst M. niet alleen terug maar zelfs in het ministerie, waar ook Turgot eene roemvolle plaats bekleedde. Beidon werden in hunne hervormingsplannen door do hofpartij tegengewerkt en namen spoedig hun ontslag. Na nog een kortstondig optreden in 1787 bleef hij rustig en ambteloos leven en liet niets van zich hoeren, totdat in 't jaar 1792 het proces van don koning hem tot de gevaarlijke stap aanzette, om zich uit eigene beweging als verdediger van den ongelukkigen vorst aan te bieden. Dit deed de 71jarige grijsaard in een eonvoudigon brief, gerigt aan den president der conventie. Aangenomen zijnde, werkte hij mede aan de pleitrede die door zijn ambtgenoot Deseze in do conventie word voorgedragen. De koning zelf had hem het gevaar voor oogen gehouden, dat de ijver voor zijn behoud den wakkeren verdediger zou aanbrengen en had zich niet bedrogen. In 1794 sloopte hot schrikbewind hem in den kerker, waar de talrijke slagtoffers van de revolutie don beroemden grijsaard met eerbied en modolijden ontvingen. Zelf verscheen hij kalm en gelaten voor de regtbank en hoorde daar hot doodvonnis uitspreken van zich zelven niet alleen, maar tegelijk van zijne zuster, zijne dochter en haren echtgenoot en den man van zijne kleindochter. M. was de wijsgeorige begrippen der 18l10 eeuw toegedaan, schreef over landhuishoudkunde, over vrijheid van drukpers, enz. |
MALïILaTBE (Jacques Cuakles Louis de Clinchamp de). Een Pranseh dichter, die den 88t011 October 1733 to Caen van onbemiddelde ouders geboren werd, zich bij het welslagen zijner eerste dichtproeven in de hoop op het erlangen van een bestaanmiddel naar Parijs begaf, en aldaar den fVkn Maart 1757 in armoede stierf. Onder zijne gedichten is het lyrisch-romantische: JS/arcisse dans l'ile de Venus (Parijs 1769) een der meest bekenden en schoonsten. Ook gaf hij dichterlijke overzettingen van Virgi-lius' Georgica en Ovidius' Metamorphoses. Zijne Oeuvres choisies zijn door Auger (Parijs 1805) uitgegeven. MALHERBE (Francois de), een der voornaamste Fransche dichters, en taalkenners uit do XVId0 en hot begin der XVTIao eeuw, werd in hot jaar 1555 te Caen geboren. Na te Bazel in de regton gestudeerd te hebben, keerde hij terug naar zijn vaderland , waar hij mot allen ijver de belangen van de Roomsche kerk behartigde, daartoe vooral genoopt door don overgang van zijnen vader tot het protestantismus. Hij overleed in October 1628. In de geschiedenis der letterkunde wordt hij aangemerkt als de vader van den gestreng elassieken stijl in Frankrijk; als dichter was hij niet boven het middelmatige; maar de zuiverheid dor Fransche taal is hom veel verschuldigd. Zijne Oeuvres zijn meermalen uitgegeven; tot de beste dier uitgaven behooren die van Chevreau (Parijs 1723, 3 dln.), van Lefèvre de St. Mare (Parijs 1764, 4 dln.) eu Didot (Parijs 1797). Zijn leven is beschreven door Racan, wolk stuk aan de eerst aangehaalde uitgave van M.'s werken is toegevoegd. MALIBRAN. Aldus heette naar haren eersten echtgenoot Maria Folicita Garcia, de dochter van eenen Spaansehen zanger en toonzetter, Manuel Garcia. Zij is bekend als eene der eerste zangeressen van onze eeuw en werd te Parijs in het jaar 1808 geboren. Als kind schoen zij geen den minsten aanleg voor den zang te hebben, maar toon zij 13 jaren oud was openbaarde zich haar talent, dat later geheel Europa in verrukking bragt. Het eerst trad zij, reeds op haar 14alt;gt; jaar, te Londen op in de Ita-liaansche opera. Nadat haar vader vruchteloos beproefd had, een opera-gezelschap in Noord-America op te rigten, keerde M. nu de echtgonoote van eonen Franschman van dien naam geworden, naar Europa terug; huiselijke onaangenaamheden scheidden de cchtgenooten en de zangeres ondernam eene reis naar de voornaamste steden van Europa, met den violist Beriot, mot wien zij na geregtelyke ontbinding van haar eerste huwelijk, een tweede aanging. Zij overleed in September 1836 te Manchester, waar zij zou medewerken aan een muziekfeest. Hare stem onderscheidde zich door volheid, omvang en zuiverheid; in het krachtige muntte zij meer uit dan in het zachte. Groote sommen verdiende zij met hare concerten, doch onbeperkt, ja eigenlijk verkwistend was hare weldadigheid, van welke zij zelfs haren eersten, tot armoede vervallen echtgenoot niet uitsloot. Zij was mede ervaren in de theorie der muziek en vervaardigde ook liederen, die niet onverdienstelijk zijn, met eigene muziek, waarop men misschien de aanmerking zou kunnen maken, dat zij alleen voor hare stem schijnon gezet te zijn. MALLERIJ (Kakel vam), teekenaar en graveur, werd omstreeks 1576 te Antwerpen geboren en schijnt de Wierixen tot leermeesters gehad te hebben. Hij werkte althans geheel in hunne manier en met dezelfde zorgvuldigheid, zoodat hij zich hen ongetwijfeld ten voorbeeld had gekozen. Hij graveerde met uitnemend gevolg historische voorstellingen en ook titels voor boeken. Tevens was hij kunsthandelaar en genoot veel aanzien. Zijn portret word door van Dyck geschilderd en door L. Vorstermau en Morin in pront gebragt. Do abt de Marollos bozat van dezen kunstenaar 342 prenten. Daartoe behooren: hel Avondmaal, de |
MAL.
137
voorstelling in den tempel, Maria met het kind, door emjelen omringd, verschillende andere voorstellingen van heiligen, de fabel van den molenaar, zijn' zoon en zijn' ezel (4 platen naar Francken, zeer zeldzaam en fraai), de groote jaglen van Stradams (met anderen gegraveerd), de geschiedenis van den zijdeworm (6 platen naar Stradanus), Coenotaphia (27 platen naar Vredeman) enz. M. overleed omstreeks 1630. MALLER1J (Philips van), teekenaar en graveur, omstreeks 1600 te Antwerpen geboren en, zoo al niet de zoon dan toch zeker de leerling van bovengemeldcn. üe prenten van de beide kunstenaars zijn in denzelfden smaak, fijn en zorgvuldig gegraveerd. Zijne onderwerpen waren meest van godsdienstigen aard en hij schijnt in naauwe betrekking tot verscheidene geestelijken te hebben gestaan. Zijn sterfjaar is onbekend. MALLORCA. (Zie Majorca). MALMAISON. Een lustslot met een fraai park, eene kleino menagerie en waterwerken, liggende 2J. uur ten noordwesten van Parijs, in het departement Seine et Oise, behoorende oudtijds aan den minister kardinaal Richelieu, later aan de keizerin Josephine, die het zeer verfraaide. Buonaparte woonde hier eenigen tijd als eerste consul. Later behoorde dit lustslot aan den prins Eugene de Beauharnais, als zijn moederlyk erfgoed. In 1815 word het gedeeltelijk verwoest en begon sedert te vervallen, zoodat er in 1829 al do meubelen van verkocht werden, die veel geld op-bragten. In 1842 word het voor do koningin Maria Christina van Spanje aangekocht. MALMOË. Hoofdplaats der Zweedsche provincie Malmohus-liin, gelegen aan de Sond, tegenover Kopenhagen, op 55° 36' 0quot; N.Br. en 13° O. L. Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt 6,000, die in de fabrieken grootendeels hun onderhoud vinden. Voornamelijk vindt men er tabaks-, laken-, stijfsel-, hoeden- en handschoenenfabrieken, alsmede suikerraffinaderijen en zeepziede-rijen. De jaarmarkten die er gehouden worden, zijn vrij aanzienlijk. Do stad heeft geene haven en eene onveilige reedo. De straten zijn breed; drie marktplaatsen, twee kerken, eenige in-rigtingen van liefdadigheid en voornamelijk het oude kasteel ma-keu het merkwaardige van de plaats uit. MALOUINEN. (Zie Falklandseilanden), MALPIGHI (Marcello), oen Italiaansch anatoom, physio-loog en physicus, geboren den 10(i0quot; Maart 1628 te Crevalcuore in het gebied van Bologna, studeerde op de universiteit te Bologna en werd later aldaar professor in de geneesmiddelleer. In 't jaar 1657 ging hij in die betrekking naar Pisa, doch keerde na verloop van drie jaren naar Bologna terug, omdat de lucht aldaar voor zijne gezondheid schadelijk was. Vervolgens werd hij ia 1662 professor in do geneeskunde te Messina, geraakte echter weldra met de aanhangers van Galenus eu de Arabische geleerden in oneenigheden, 't geen hem andermaal tot terugkeer naar Uologna bewoog. Eindelijk riep paus Innocentius de XIId,! hem in 1691 naar Home en benoemde hem tot züuen lijfarts en kamerheer. Hier stierf hij op den 29quot;tlt;quot;1 November 1694. Hij was de eerste, die zich bij zijne onderzoeking des bloeds van het microscoop bediende. Zijne waarnemingen daaromtrent deelde hij in twee brieven aan Borelli mede onder den titel van: Depidmonibus. Zijne verhandelingen over hersenen, tong, netvlies, gevoels-orgaan, zamenstelling der ingewanden, zenuwen, milt, baarmoeder enz. bevatten, even als die over den zijdeworm, de vorming van de vrucht in het ei, over de klieren, en inzonderheid over de ontleedkunde der planten scherpzinnige en leerrijke opmerkingen. Zijne Opera zagen te Londen in 1686 het licht (2 dln. fol.; ver-meerd. 2 dln. Leyd, 1687 4°) en zijne Opera posthuma in 1697 en eindelijk zeer vermeerderd onder den titel Opera medica et anatomica varia (Ven. 1743, fol.). MALPLAQUET. Dorp in het Fransche departement du Nord, bekend door eenen der bloedigste veldslagen uit de oorlogen van Lodewijk den XIV4™, namelijk dien van den 1 ldquot;u en 12lt;ien September 1709, waarin de tegen Frankrijk verbondenen onder Marlborough en Eugenius eene luisterrijke overwinning behaalden op de Franschen onder Villars. De eersten verloren 18,000, de laatsten 15,000 man en moesten naar Valenciennes terugtrokken. Daar do opperbevelhebber gewond was, werd dezo aftogt, met voel bekwaamheid, door Bouflers bestuurd. MALTA. Het grootste van eene eilandengroep, bestaande be-lialve het bovengenoemde, uit Gozzo, Cominotto en Comino. VI. |
Geographisch behoort die groep tot Italië, als zijnde slechts ongeveer tien mijlen van het Siciliaansch voorgebergte Passaro verwijderd. Do oppervlakte van M. bedraagt zes □ Dultsche mijlen; terwijl de geheele groep niet meer dan acht □ mijlen oppervlakte heeft. Het aantal inwoners van M. wordt geschat op 120,000, zijnde eene achtmaal sterkere bevolking, met betrekking tot de oppervlakte, dan in Engeland. Do bodem is onvruchtbaar; door de vlijt der inwoners echter, die op plaatsen daar de rots bloot Ing, aarde hebben aangebragt, is de toestand veel verbettrd geworden. De hoofdvoortbrengselen zijn koren en katoen. De laatste is buitengemeen schoon en wordt veel uitgevoerd; de productie is evenwel veel verminderd, sinds dat artikel ook uit Egypte wordt aangevoerd. Overigens worden er verwplanten, meloenen, granaat-appelen en dergelijken geteeld. Do granaat-appel van M. is zeer gezocht, getuige de groote uitvoer. Ook de druif is zeer goed, doch wordt niet in die mate geteeld, dat daarvan kan worden uitgevoerd. De cochenille- en zijdeteelt heeft men getracht op het eiland in te voeren, doch do geuomene proeven hebben geene gunstige uitkomsten opgeleverd. De muilezels van M. en Gozzo zijn beroemd wegens hunne fraaije gestalte en bijzonder geschikt tot trek- en lastdieren; niet zelden ziet men den muilezel nevens den os voor don ploeg gespannen. Ook de Maltesische honden, door Button Bi-chons genoemd, zijn van algemeene bekendheid en zeer gezocht; zij worden hoe langer zoo zeldzamer en vaak met 100 gulden betaald. Aan visch is nimmer gebrek; zij wordt door de bewoners veel gegeten. Het klimaat is zacht en zeer gezond; in de zomermaanden van Junij tot November heerscht er eene warmte van 21° tot 23° R.; alsdan daalt de thermometer gaande weg tot 8 of 10°; rijst in February weder tot 12°, bereikt tusschen Maart en Mei eene hoogte van 17°, die vervolgens toeneemt tot do bovengenoemde zomerwarmte. Nogtans kan het er bij zuidenwind zeer heet zijn; gedurende den zomer waait daar gemeenlijk de noorden en noordwestenwind, terwijl het er zeldzaam regent. Do Sirocco geeft or eene zeer drukkende warmte, doch meestentijds niet langer dan vier dagen achtereen. Do bevolking is van Arabischen oorsprong; zij hoeft eene eigene taal, Maltesisch-Arabisch genoemd, dio niet geschreven doch zolfs op den kansel gebezigd wordt; do Engelscho en Italiaansche taal wordt veel op hot eiland gesproken, vooral in de steden. De geestelijkheid heeft veel invloed, is zeer talrijk en in het bezit van een groot deel van het eiland. Eeno poging der Engelscho regering om verandering in de maatschappelijke vormen te brengen en do magt der geestelijken te beperken, heeft schipbreuk geleden op de tegenkantingen , dio daartegen van alle zijden bij de bevolking werden ondervonden. De voormalige hoofdstad, Civita Vocchia, binnen in het eiland gelegen, bestaat thans geheel uit de landhuizen der voorname bewoners. De tegenwoordige hoofdstad, La Valetto, waarvan de lengte en breedte wordt opgegeven te zijn: 14° 31' O. L. Greenwich en 35° 53' 50quot; N, Br., ligt aan de zee; zij heeft tweo groote havens; Porto-Grande en Porto di Marza Muscetto, benevens verscheidene kleine havens. De En-gelsche gouverneur houdt daar verblijf. M. is hot hoofdstation der Engelscho zeemagt in de Middellandsche zee. Het eiland is zeer versterkt; het fort St. Elmo is geheel van La Valette gescheiden; daarin kunnen de Engelschen in geval van nood, zich terugtrekken en er zich gedurende langen tijd verdedigen, zelfs als de hoofdplaats en het eiland door den vijand bezet mog-ten zijn. MALTE (Croix de), eene figuur in het blazoen, is een kruis, waarvan elke arm, by hot snijpunt zeer smal, zich naar het uiteinde verbreed en in den vorm van eene zwaluwstaart in twee punten uitloopt. Het was het onderscheidingsteeken dor Maltezer ridders (zie het art. Maltezer ridders). MALTEBRUN (Conbad). De onder dien naam algemeen bekende schrijver heette eigenlijk Malte Conrad Brun of Bruun. Geboren in 1775 te Thyo in Jutland, begaf hy zich later, omstreeks 1800, naar Parys, alwaar hij zich gedurende zijn volgend loven meestal ophield en in 1826 overleed. Hij heeft zich door zijne geschriften een' grooten naam verworven; daarin doet hij zich kennen als bekwaam staat- en aardrijkskundige, dichter en wijsgeer. Zijne opleiding had ten doel, om hem tot geestelijke te vormen, doch zijne voorliefde voor do staatkunde deed hem aldra zijne roeping vaarwel zeggen, om zich aan zijne bevoor- 18 |
MAL.
134
verschijnsel voordoet, dat de regentijd er heerscht terwijl de kust van Coromandel zich in het drooge saisoen verheugt en omgekeerd. Aardbevingen zijn er zeldzaam, doch orkanen woeden er menigmaal. Behalve rijst, levert het plantenrijk peper, katoen, gerst, peulvruchten, geneeskrachtige kruiden, verwhout, enz. Huisdieren zijn er weinig, doch zeer schoone olifanten. Do kust van M. heeft verscheidene havens, die uitmuntend gelegen zijn voor don handel, doch tevens voor den zeeroof, die er voorheen op eene grooto schaal werd gedreven. De bevolking bestaat 1° uit Hindo's, die in vele casten verdeeld zijn, van welke die der Nairen of edelen het naast aan die der Brahminen komt, terwijl de Pulias even als elders de Parias op den laagsten trap staan; 2° uit Mop lays of nakomelingen van Arabieren, die zich tot het drijven van handel in de steden op de kust hebben nedergezet, en zich nog wel aan zeeroof schuldig maken; 3° uit blanke en zwarte Joden, die er vrij talrijk zijn, en er zich, volgens eigene overlevering, reeds langs voor Christus' geboorte gevestigd hebben; 4° eindelijk uit Nestoriaansche en andere Christenen. Het land is onder vele opperhoofden uit de caste der Nairen verdeeld, die echter thans weinig meer dan grooto landbezitters zijn, en don Britten schatting moeten betalen. Men vindt er de steden Cochin, Tripon taiy, Pon any, Calicut, Cananore, enz., alsmede het aan do Franschen behoorende Macho. Hoewel het district M. zich eigenlijk slechts tot ruim 12° N.Br. uitstrekt, zoo wordt de geheole westkust van Voor-Indie wel eens met den naam van kust van M. bestempeld. MALACHIET is eene ongemeen fraaije delfstof, welke tot de koperertsen behoort. Het is eene water bevattende verbinding van koperoxyde met koolstofzuur. Honderd doelen daarvan bevatten 71.82 doelen koperoxyde, 20 deelen koolstofzuur en 8.18 doelen water. Deze stof heeft, inzonderheid wanneer zij gepolijst wordt eene fraaije groene kleur in alle mogelijke schakeringen van het lichte gras- tot het donkere smaragdgroen. Men onderscheidt haar naar de inwendige zamenstelling en breuk in hla-dertg, vezelig, digt en aardachtig M. Het vezelige en digte M. wordt, tot menigvuldige voorwerpen van pracht en weelde bewerkt. Hot eerstgenoemde heeft oenen zijdeachtigen glans en do, in bundels of stervormig uit elkander loopende stralen geven aan de bewerkte voorwerpen een ongemeen schoon aanzien. Het digte M. is schelpachtig en ook oneffen kleinkorrolig van breuk, komt in ruwe massa's, dropsteenachtig, als ook in nier-, druiventros-en knolvormige gedaanten voor. Bijzonder fraai wordt het in Chili en in Siberië aangetroffen, vooral in het Ural-gebergte, waar het in grooto hoeveelheden gevonden wordt. De mineralen-verzameling van hot keizerlijke bergcorps te Petersburg bezit een beroemd prachtstuk van fraai smaragdgroen, niervormig M. uit de Uralsche kopermijn Gumeschewsk van 3} voet lengte en breedte, waarvan do waarde op 525,000 roebels, welke gelijk staat met 272,708 Ned. guldens, geschat wordt. In het jaar 1835, hooft men in eene der kopermijnen van Demidof bij Nischne-Tagilsk in het Ural-gebergte een stuk M. gevonden van 17£ voet lengte, 8 voet breedte en 3^. voet dikte, waarvan het gewigt 250,000 Ned. pond bedraagt. Uit digt M. vervaardigt men doezen, meshechten, knoopen, platen of bladen voor tafels, kroonkandelaren , vazen er andere prachtwerken, welke door do afwisseling van lichte en donkere schakeringen, door scherp begrensde, wolkige en cirkelvormige teekeningen oen bijzonder schoon aanzien verkrijgen; weshalve zoodanige voorwerpen zeer geschat en gezocht worden. Hoe overvloedig dit erts ook voorkomt , worden stukken tot dusdanige bewerking geschikt, niet veelvuldig gevonden en bijna uitsluitend in Siberië aangetroffen. Gemeenlijk worden grooto voorwerpen, oven als zulks bij het zamenstcllon van mozaïk geschiedt, met een aantal kleine platen belegd of in elkander gezet. In vele vorstelijke paleizen treft men ongemeen fraai bewerkte voorwerpen van M. aan, welke veelal geschenken zijn van de keizers van Rusland. Ook bevindt zich een uitmuntend schoone verzameling van pracht voor werpen uit deze stof vervaardigd in het paleis van den koning te 's Gravenhage. In vroegere tijden werd deze delfstof als edelgesteente aangewend, zoo als nu nog wel kleine stukken gesneden worden tot pronksteenen van halssieraden en armbanden. |
MALAGA. Eene aanzienlijke, doch eng bebouwde stad, met eene schoone haven, welks havenhoofd (Molo) met een vuurtoren voorzien, zich 4,000 voet ver in zee uitstrekt. Zij ligt aan den voet van den berg Gibralpharo en de Middellandsche zee, in het Spaansche koningrijk Granada; is de zetel van oenen bisschop en had vroeger zeer vele monniken- en nonnenkloosters, waarvan nu nog zeven nonnenkloosters overig zijn. Do bevolking telt 92,000 inwoners, en drijft eenen uitgebreidon handel in olie, vijgen en andere zuidelijke vruchten; doch bovenal in den bekenden Malaga-wijn, welke in de omliggende landstreek van omtrent 7,000 wijnbergen, die bijna 70,000 boten jaarlijks opleveren, gewonnen wordt, en waarvan meer dan de helft wordt uitgevoerd. Ook vindt men in den omtrek van 20 mijlen meer dan 700 oliepersen, en in do nabijheid der stad verscheidene molens, waarin hot, in den omtrek wassend, voortreffelijk suikerriet gemalen en goede suiker bereidt wordt. M. geniet het zachtste en liefelijkste klimaat van Europa, waarom de stad en hare omstreken als toevlugtsoord voor teringlijders zeer bekend is. In 1804 evenwel werd M. door de gele koorts bezocht, welke in een jaar 20,000 menschen ten grave deed dalen. Het oude M., door de Pheniciërs gesticht, was reeds in den tijd der Romeinen eene aanzienlijke handelplaats. In do VIII8tc eeuw werd zij door Ferdinand van Arragon op do Mooren hernomen. MALAKKA, een schiereiland van Azië, behoorende tot Ach-ter-Indië, waarmede het door eene 15 uren breedo landengte (Kraw) verbonden is. Overigens wordt het ingesloten door de golf van Siam, de Sineesciio zee, de straat van Singapore en de straat van M. Do grootste lengte van het schiereiland bedraagt 162 uren, do grootste breedte ruim 40. Men schat de uitgestrektheid op 2,000 □ mijlen met eene bevolking van 500,000 zielen. Een bergketen doorsnijdt hot van de landengte tot aan de zuidelijkste punt, kaap Romania. De voornaamste kustrivieren, die zich daarvan afstorten, zijn in het westen do Pera, de Lingoe, de Parlis, de Queda en de Praya, in het oosten de Tsena, de Tringani, de Pokango en de Pahang. Het binnenland is weinig bekend. De bergen zijn er met digte bosschen bedekt, waarin olifanten, koningstijgers, wilde buffels en verschillende soorten van apen zich ophouden. Het klimaat is er boeter dan aan de kust, waar do temperatuur, in evenredigheid der breedte, zeer gematigd is, zoodat er eene voortdurende lente heerscht, hetgeen op de productie een allerheilzaamsten invloed heeft. In weerwil van den slechten aanbouw, brengt het yams, pataten en andere wortels, Indische vruchten, peper, suikerriet, benzoo enz. voort, terwijl in de bosschen, die zich van het binnenland tot aan de zeekust uitstrekken, de broodboom en do sagopalm menigvuldig voorkomen. Het delfstoffen rijk levert goed tin, doch minder goud en zilver dan oudtijds, indien ten minste de naam van Cherso-nesus aurea, waarmede do Ouden hot bestempelden, eenmaal waarheid bevatte. Het schiereiland is in verschillende kleine rijken verdeeld, als: Salongore, Pera, Queda, Tringano, Pahang en Johore, welke deels aan den sultan van Siam schatpligtig zijn. Op de westkust liggen voorts de Britsche koloniën M. en Wollesley, waarvan do eerste op omstreeks 50 □ mijlen 60,000 inwoners, de laatste op omstreeks 7 □ mijlen bijna 50,000 inwoners telt, en die beide tot het presidentschap Calcutta behoo-ren. — De bevolking bestaat, behalve uit do daar gevestigde Europeanen, even als op het geheole schiereiland uit Maleijers, Sinezen, terwijl in het binnenland Papoea's worden aangetroffen. De stad M., die haren naam aan het geheele schiereiland geschonken heeft, de hoofdstad dor Britsche kolonie van dien naam, ligt aan de beide oevers eener kleine rivier, telt verscheidene openbare gebouwen, drijft een' niet onbelangrijken handel, en bevat 12,000 inwoners. Men vindt er overblijfselen van Ne-derlandsche en Portugeesche sterkten, alsmede van eene kerk onder Albuquerque gesticht. De stad is haren oorsprong aan den laatsten vorst van Singapore verschuldigd, die hier in, het midden der XIII410 eeuw gebied voerde, werd in 1509 door de Portugezen, onder Albuquerque, na een dapperen tegenweer ingenomen, en eindelijk den I4lt;len Januarij 1G41 door do Nederlanders, onder bevel van Minne Willemszoon Caartekoe, veroverd, in wier bezit M. tot 1795 bleef. — Later door de Britten weder ontruimd, werd het eindelijk volgens art. 10 van het (den 17*™ Maart 1824) met Groot-Brittanje gesloten tractaat voorgoed afgestaan, terwijl Nederland bij art. 9 in het bezit kwam van het fort Marlborough met grondgebied op Sumatra. De straat van M., die het schiereiland van Sumatra scheidt |
MAL,
en do Indische mot do Smeeschc zee verbindt, is een vaarwater, welks breedte van 55 mijlen tot 9 afneemt, en voor den Brit-achcii handel op Singapore en vervolgens op Sina enz. van het hoogste belang is, om welke reden zij dan ook do onafhankelijkheid dor togonovor liggende kust van Sumatra bij hot reeds genoemde tractaat hebben doen vaststellen. MALARIA. (Zie Miasma). MALEACHI of MALACHIAS. Do laatste onder die profeten van Israël, wier goschrifton ons in hot O. V. bewaard zijn. Zijn afkomst en leeftijd zijn niet mot zekerheid bekend, schoon men algemeen meent, dat hij niet lang na do torugkeering dor Joden uit de Babylonische ballingschap heeft geleefd. Do inhoud van zijn klein geschrift bestaat hoofdzakelijk in boet- en strafredenen over ongehoorzaamheid aan Jehova, vonvaarloozing van do tempeldienst en huwelijken met buitenlandsche vrouwen. Volgons zijne voorstelling is de wederkomst te verwachten van Elia als voorlooper van den Messias. MALEBRANCHE (Nioof-e), oen der diepzinnigste Fransche schrijvers over bovennatuurkunde, werd in 1638 te Parijs geboren waar zijn vader koninklijk secretaris en voorzitter dor ro-kenkamer was. Zijn ziekelijk en gebrekkig ligchaamsgostel was de oorzaak van zijne menschenschuwheid en liefde tot de eenzaamheid. Op twee en twintigjarigen leeftijd begaf hij zich in de congregatie van het Oratorium, waar hij zich goheol aan do studie der bijbelscho geschiedenis en de kerkvaders wijdde. Het werk van Descartes De homine wekte door de klaarheid van don stijl, on door do nieuwheid en schijnbare grondigheid der daarin voorgestelde gedachten in M. de beslissende neiging tot de wy's-bogoerto op. Hij besteedde vele jaren aan het onderzoek dor Cartesiaansche grondstellingen en gaf eindelijk zijn beroemd werk De la recherche de la vérité (Parijs 1674, 3 dln., boste uitgaaf Parijs 1712, 2 dln. 4», en Parijs hetzelfde jaar 4 dln. 12quot;) in het licht, dat door zijne diepzinnige oorspronkelijkheid en do helderheid dor wijsgeorigo ontwikkeling groot opzien onder de geleerden verwekte, maar tevens hem verscheidoue togonstandors verschafte, waaronder do beroemde Antoino Arnonld door zijn degelijk geschrift Des vraies et fausses idéés de voornaamste was. Het doel van het werk van M. dat ook door Locke en Leibnitz aan een oordeelkundig onderzoek word onderworpen, was om do iilgomecne oorzaken der dwaling, waaraan do menschelijko kennis onderworpen is, psychologisch op te sporen, en daardoor te gelijk te bepalen wat daarin waarheid zij, waarop deze zich moot gronden, en langs weikon weg zij kan bereikt worden. Hot is een eerwaardig gedenkstuk van een veelomvattendon, rustigen en naauwkcurig boschouwondon geest, en bevat eene menigte van juiste psychologische opmerkingen en wenken. Het beginsel van het rationalismns, dat hij er in voordroeg, en van zijne redelijke konnis, welke hij mot de openbaring in verband zocht te brengen, was do stelling: „dat wij alle dingen in God zien.quot; God beschouwde hij als den wezenlijken grond van allo zijn en denken, die alle dingen op eene verstaanbare wijs in zich bevat, en als de grondoorzaak van alle veranderingen in de ligchamen on zielen, waarbij zich deze slechts in oenen lljdelijken toestand bevinden. Hieruit sproot de leer der Causes occasionelles (zie Occasiunalis-mus) bij M. voort. Over het algemeen neigde hij tot een mystisch idealismus over, waartoe zijno levendige verbeelding hem hoon leidde, hoezeer hij met wolsprekendheid voor de gevaren dor verbeelding gewaarschuwd had. Buiten dit hoofdwerk zijn van M. te vermelden zijn: Traité Je let nature et de la grace (Rotterd. 1680) en oen Traité de morale (Rotterd. 1684). Zijno Oetwres completes verschonen iu 1) dln. 12» (Parijs 1712). M. werd in 1699 eerelid dor Académie des Sciences en stierf te Parijs in 1715. Hij was een man van het edelste karakter en van oono naauwgoaetto en bijna overdreveno vroomheid, en verdient eene voorname plaats onder de godsdienstige wijsgeeren. |
MALEDIVISCHE EILANDEN. Do Malediven eu Lakedioen zijn twee eilandengroepen in de Indische zoo, zuidwestelijk en westelijk van do Malabaarscho kust. Do eerstgenoemde, zijnde do zuidelijkste groep, bestaat uit een zeer groot aantal eilanden en klippen, waarvan slechts een vijftigtal bewoond en bebouwd zijn: de laatstgenoemde groep is voel minder uitgestrekt; daarvan zijn slechts oen twintigtal eilanden bewoond. Zij werden omstreeks 151)0 door don Portugees Vasco de Gama ontdekt. De veelheid eu verspreiding der eilanden, koraalbanken enz. maakt do schoepvaart aldaar gevaarlijk. De inwoners zijn vrij beschaafd. Zij houden zich bezig mot landbouw, vootoelt en zijn bekwame handwerkslieden. Met hunne vaartuigen, die over hot algemeen slecht zijn, doen zij togton naar Bengalen, Sumatra, Ceylon en strekken die zelfs uit tot Bombay om handel to drijven, voornamelijk in vruchten, mosselen, schildpadden eu kokosolie, dio zij togen rijst, suiker, tabak, zijde, katoen en ijzer, de drie laatstgenoemden ruw, ten einde die verder te bewerken, inruilen. Zij hebben oene eigeno taal, doch spreken ook Maleisoh on Arabisch, voornamelijk in den handel. Do heerschendo godsdienst is de Mo-hammedaansche. Hot oppergezag berust bij een' sultan, door hen Haskan genoemd, die verblijf houdt op het grootste eiland, Male genaamd. De inwoners dor Lakediven staan onder eigene opperhoofden, belyden insgelijks do Mohammedaansche godsdienst, doch aangaande hen is overigens slechts weinig bekend. MALEIJERS. Een dor hoofdstammen van hot monsclidom, staande tusschen het Mongoolscho, Kaukasische en Ethiopische ras. Ofschoon op slechts ée'ne plaats van het vasteland van Azië gevestigd, zijn zij verspreid over do moeste eilanden der Indische zoo, en oostwaarts tot aan hot Paasch-oiland. Men vindt hen op Madagascar, op do zuidkust van Ceylon, op dc Soenda-eilandeu , de Molnkseho en Philippijnsoho, deLadronen, Marianen, Caro-linen. Vrienden-, Gezolschaps- en andere eilanden, zoowel op Niouw-Zeoland in het zuiden als Formosa in het noorden. Zij zijn over het algemeen gespierd on welgemaakt, doch behooren oor onder do kleinere, dan ondor do grooto mouschenstammoii. Hunne kleur is bruin, doch met vele wijzigingen, daar men onder hen ook de gele, olijfkleurige en aschgraauwo huidkleur aantreft. Hun hoofdhaar is in don regel zwart, lang en glinsterend, hot oog donker en vurig, de neus plat en groot. Oorspronkelijk naar hot schijnt in do binnenlanden van Sumatra te huis behooronde, kunnen zij na hunne verspreiding over moer dan de helft van het zuidelijke halfrond verdeeld worden in twee hoofd-afdeelingen; do westelijke en de oostelijke. Tot de eerste behooren de eigenlijke M., de Atschinozen, de Batta's, de Rendschangs on de Lampoons, op de eilanden van den Indischen archipel; voorts de Javanen, de Boogis op Celebes: de Tagalen op do Philippijnsoho eilanden; do Bisaijors, op de eilanden ton zuiden van Lu^ou, gelijk Samar, Zeboe en andoren; de Madagasson op Madagascar; do Singalozon, op de eilanden ton oosten van Java; do Sumbanezen op Sumbawa. Tot do laatsten de onderscheidene volksstammen, die op do eilanden van don Grooten Oceaan verspreid zijn, te talrijk om hier to worden opgenoemd. Do M. van do laatste afdeoling zijn, voor zoover zij niet tot hot Christendom bekeerd zijn, heidenen, terwijl die van do eerste voor oen groot gedeelte de Mohammedaansche godsdienst belijden. Het hoofdkarakter der M. is heftigheid, zich openbarende in dapperheid, maar ook roof- en moordlust, waartoe zij zich niet zelden door het gebruiken van grooto hooveelhodon opium opwekken. Hunne oorlogen on zworftogton hebben in volo oordon, waar zij zich ophouden, don landbouw, hun oorspronkelijk bedrijf naar het schijnt, doen vervangen door zeevaart, on als zocroovors zijn zij, ook in de Nedorlandsohe O. I. bezittingen, de schrik der Europeanen. Schoon geen algemeen rijk uitmakende hebben diegenen hunner, welke met elkander moor in onmidde-lijke gemeenschap staan, onderling eene soort van loonsteisol, dat in vele opzigton allo ontwikkeling bij hen belommert. In onze O. I. bezittingen verhuren zij zich tot allerlei diensten, doch de moesten zijn lui en trouweloos. Dit alles geldt evenwel alleen van de eigenlijk aldus genoemde M. die op do eilanden van den Aziatischon archipel verstrooid zijn; want de overigen, meer in algomoenen zin tot hunnen stam behoorendeu, over de gansoho uitgostroktlieid der zeeën op het zuidelijke halfrond verspreid, wijken in zeden en gewoonten zeer van hen en van elkan-doron af. MALEISCHE TAAL. In don uitgestreksten zin is deze zeker die taal, welke het vorst over de aarde verspreid is; want zij wordt, schoon mot eene bijna ontelbare menigte tongvallen en wijzigingen gesproken door al die volksstammen, welko tot hot Maleischo ras (zie Maleijers) behooren. Do taal maakt dan ook, misschien nog moor dan do algemoono gelaatsvorm, het algomeene middelpunt van al die eilanders uit. Reeds Cook merkte eene |
MAL
uigemeeue verwantschap op tusschon do taal, die door de Ma-leijers op de Soenda-, l'hilippijnscho en andere in die streek gelegen eilamlen gesproken wordt en die, welke hij op de Zuidzee-cilanden aantrof; cene overeenkomst, die ook later, met name door de Christen-zendellDgeu is opgemerkt. Moeijelijk is het, bij zoo verro verspreiding en zoo afwijkende vormen do juiste verhouding van don cenea taaltak tot don anderen bepaaldelijk aan te wijzen, of zelfs den moederstam uit te vorschen; maar zeker is het, dat al die talen tot do céno, Maloisehe, in naauworo of wijdere betrekking staan. Groot verschil is er ook in do ontwikkeling dier taaltakken. Terwijl de minst beschaafde eilanders, die tot de Maleijors behooren, naauwelijks een denkbeeld van letterschrift hebben, bestaat er bij andoren, mot name de Boegis en Macassaren eeno eigene letterkunde ontwikkeld. Doch in engoren zin verstaat men door M. ï. die taal, welke door de Maleijors op de eilanden van clou Indischen archipel, bepaaldelijk ook in de Noderlandsche bezittingen, gesproken wordt. Deze wordt met hot Arabische letterschrift geschreven en is in spraakkunstige vormen hoogst eenvoudig, maar daar zij volo Europeaanscho denkbeelden niet kan uitdrukken, in sommige opzigten voor oenen Europeaan moeijelijk le leercn. Vooral heeft het prediken in haar voor oenen Christenlooraar veel bezwarends, daar do taal goene woorden bezit b. v. voor II. Goost, en eone menigte andere christelijke (lenkbeolden. Niettemin wordt zij algemeen gebruikt als taal van liandol en omgang mot do inlanders, met bedienden enz. Intus-schen zij opgemerkt, dat even als het Javaansch, zoo ook hot Maleisoh verschillend gesproken wordt naar de vorschilleudo einden, waartoe men het bezigt en don rang dor personen, tot wie men spreekt. Zoo is er een hoog Maleisch (Malay-dalam), van hetwelk men zich bedient tot zijne meerderen, en oen laag Maleisch (Malay-passar), dat men tot zijno minderen spreekt. Zoo ook eone dalam (hof-), dagang (handels-), bangsawan (beschaafde) , kachokkan (volks-) taal. Deze zijn onderling zeer onderscheiden. Omtrent do M. ï. in het algemeen hooft W. von Humboldt zich zeer verdienstelijk gemaakt, met name door zijne Verschit-tlenheid des menschlichen Sprachbaus u, s. w. (Berlijn 1836), Über die Kavii-Sprache auf der Insel Java (Berlijn 1836, 3 dln.), ou zijno in Buschmann's Apcrru de la langue des 'des Marquises el la langue Taftieme (Berlijn 1843) opgenomen Vocabulaire de la langue Taïtienne. Voor do kennis van hot Maleisch, dat in onze O. I. bezittingen gesproken wordt, verwijzen wij naar; van Heerdt, Eerste gronden der Maleis cl. e taal (Amsterdam 1857); de Hollander, Handleiding tot de Maleische taal en letterkunde (Breda 1857), Maleisch leesboek (aid. 1857), Sjaïr kén Tamboekan, Maleisch gedicht, met aanteekeningen (aid. 1857), Pijnappol, Maleisch Leesboek (Leiden 1856, 4 St.); Koorda van Eysinga, Gids tot beoefening van het Maleisch (Breda 1837), Maleische spraakkunst (aid. 1840), Handwoordenboek der Nederl. en Maleische taal (nld. 1848), Maleisch en Nederd. woordenboek (Nieuwediop 1856), Algemeen Nederd.-Maleisch woordenboek in de hof-, volks- en lage taal ('s Gravenhage 1855, 2 dln.). MALESUERBES (Cubétien-Güilladme Lamoignon de), geboren te Parijs den 6dcn Decomber 1721, werd substituut van den procureur-generaal bij hot Parijsche parlement, vervolgens lid van dit collegie en daarop president van het Hulphof (Cour des Aides) en directeur der bibliotheek. In de onoenigheden, dio in de laatste jaren van Lodcwijk deu XV'lcn don koning en hot parlement verdeelden, trad M. op als een verdediger der voor-regten van het parlement, die door de invoering der ontworpene algemeone belastingen dreigden vernietigd te zullen worden. Lodcwijk do XV0 hief in 1771 de parlementen en wat daarbij hoorde op en verbande M. Toen 3 jaren later Lodewijk do XVIdc den troon beklom, riep de goedaardige vorst M. niet alleen terug maar zelfs in het ministerie, waar ook Turgot eeno roemvolle plaats bekleedde. Deiden werden in hunne hervormingsplannen door de hofpartij tegengewerkt en namen spoedig hun ontslag. Na nog een kortstondig optreden in 1787 bleef hij rustig en ambteloos loven en liet niets van zich hooren, totdat in 't jaar 1792 het proces van den koning hem tot de gevaarlijke stap aanzette, om zich uit eigene beweging als verdediger van den ongelukkigen vorst aan te bieden. Uit deed de 71jarigo grijsaard in oen eouvoiuligcil brief, gerigt aan don president dor conventie. Aangenomen zijnde, werkte hij mede aan de ploitrede die door zijn ambtgonoot Deseze in do conventie werd voorgedragen. De koning zelf had hem het gevaar voor oogen gehouden, dat do ijver voor zijn behoud den wakkeren verdediger zou aanbrengen en had zich niet bedrogen. In 1794 sleepte het schrikbewind hem in den kerker, waar do talrijke slagtoffcrs van de revolutie den beroemden grijsaard met eerbied en medelijden ontvingen. Zelf verscheen hij kalm en gelaten voor de regtbank on hoorde daar het doodvonnis uitspreken van zich zelven niet alleen, maar tegelijk van zijno zuster, zijne dochter en haren eehtgonoot en den man van zijne kleindochter. M. was do wijsgeorigo begrippon der 18,,l! eeuw toegedaan, schroef over landhuishoudkunde, over vrijheid van drukpers, enz. |
MALFILaTKE (Jacques Ciiahles Lodib de Clinchamp de). Een Pransch dichter, die den S8'011 October 1733 to Caen van onbemiddelde ouders geboren werd, zich bij het welslagen zijner eerste dichtproeven in de hoop op het erlangen van een bestaanmiddel naar Parijs begaf, en aldaar den e11011 Maart 1767 in armoede stierf. Onder zijno gedichten is hot lyrisch-romantische: JMarcisse dans l'ile de Vernis (Parijs 1769) een der meest bekenden en schoonsten. Ook gaf hij dichterlijke overzettingen van Virgi-lius' Georgica en Ovidins' Metamorphoses. Zijno Oeuvres choisies zijn door Auger (Parijs 1805) uitgegeven. MALHERBE (Francois de), een dor voornaamste Pranscho dichters, en taalkenners uit do XVlalt;! en het begin dor XVIId0 eeuw, werd in hot jaar 1555 te Caon geboren. Na te Bazel in de rogten gestudeerd te hebben, keerde hij terug naar zijn vaderland, waar hij mot allen ijver do belangen van de Roomsche kerk behartigde, daartoe vooral genoopt door den overgang van zijneu vader tot het protestantismus. Hij overleed in October 1628. In de geschiedenis der letterkunde wordt hij aangemerkt als do vader van den gestreng classieken stijl in Frankrijk; als dichter was hij niet boven hot middelmatige; maar de zuiverheid der Pranscho taal is hom veel verschuldigd. Zijne Oeuores zijn meermalen uitgegeven; tot de boste dier uitgaven behooren die van Chevreau (Parijs 1723, 3 dln.), van Lefèvre do St. Mare (Parijs 1764, 4 dln.) on Didot (Parijs 1797). Zijn leven is beschreven door Racan, welk stuk aan de eerst aangehaalde uitgave van M.'s werken is toegevoegd. MALIBRAN. Aldus heette naar haren eersten echtgenoot Maria Felicita Garcia, do dochter van eenon Spaansohon zanger en toonzetter, Manuel Garcia. Zij is bekend als eone der eerste zangeressen van onze eeuw en word te Parjjs in het jaar 1808 geboren. Als kind scheen ïij geen den minsten aanleg voor den zang te hebben, maar toen zij 13 jaren oud was openbaarde zich haar talent, dat later geheel Europa in verrukking bragt. Het eerst trad zij, reeds op haar 14dü jaar, te Londen op in de Ita-liaanscho opera. Nadat haar vader vruchteloos beproefd had, een opera-gezelschap in Noord-America op te rigten, keerde M. nu de eohtgenooto van eenon Franschman van dien naam geworden, naar Europa terug; huiselijke onaangenaamheden scheidden do echtgenooten en de zangeres ondernam eeno reis naar de voornaamste steden van Europa, mot den violist Bdriot, met wien zij na geregtelijke ontbinding van haar eerste huwelijk, oen tweede aanging. Zij overleed in September 1836 te Manchester, waar zij zou medewerken aan een muziekfeest. Hare stem onderscheidde zich door volheid, omvang en zuiverheid; in het krachtige muntte zij moor uit dan in het zachte. Groote sommen verdiende zij met hare concerten, doch onbeperkt, ja eigenlijk verkwistend was hare weldadigheid, van welke zij zelfs haren eersten, tot armoede vervallen echtgenoot niet uitsloot. Zij was mede ervaren in do theorie der muziek en vervaardigde ook liederen, die niet onverdienstelijk zijn, met eigene muziek, waarop men misschien de aanmerking zou kunnen maken, dat zij alleen voor hare stem schijnen gezet te zijn. MALLERIJ (Kakel van), teekenaar en graveur, werd omstreeks 1576 te Antwerpen geboren en schijnt de Wierixen tot leermeesters gehad te hebben. Hg werkte althans geheel in hunne manier en met dezelfde zorgvuldigheid, zoodat hij zich hen ongetwijfeld ten voorbeeld had gekozen. Hij graveerde met uitnemend gevolg historische voorstellingen en ook titels voor boekon. Tevens was hij kunsthandelaar en genoot veel aanzien. Zijn portret werd door van Dyck geschilderd en door L. Vorsterman en Morin in prent gebragt. De abt de Marolles bezat van dezen kunstenaar 342 prenten. Daartoe behooren: hel Avondmaal, de |
MAL.
137
voorstelling in den impel, Maria met het fcmd, door eiujelen omringd, vorschillende andorc voorstellingen van heiligen, de fabel van den molenaar, zijn1 zoon en zijn* ezel (4 platen naar Francken, zeer zeldzaam en fraai), de groote jaglen van Stradanus (met anderen gegraveerd), de geschiedenis van den zijdeworm (5 platen naar Stradanus), Coenotaphia (27 platen naar Vredeman) enz. M. overleed omstreeks 1630. MALLKKIJ (Philips van), teekenaar en graveur, omstreeks 1600 te Antwerpen geboren en, zoo al niet de zoon dan toch zeker do leerling van bovengemelden. De prenten van de beide kunstenaars zijn in denzelfden smaak, lijn en zorgvuldig gegraveerd. Zijne onderwerpen waren meest van godsdienstigen aard en hij schijnt in naauwe betrekking tot verscheidene geestelijken te hebben gestaan. Zijn sterfjaar is onbekend. MALLORCA. (Zie Majorca). MALMAISON. Een lustslot met eeu fraai park, cene kleine menagerie en waterwerken, liggende SJ- uur ten noordwesten van Parijs, in het departement Seine et Oise, behoorende oudtijds aan den minister kardinaal Richelieu, later aan de keizerin Josephine, die hot zeer verfraaide. Buonaparte woonde hier eenigen tijd als eerste consul. Later behoorde dit lustslot aan den prins Ëugèno de Ueauharnais, als zijn moederlijk erfgoed. In 1815 werd het gedeeltelijk verwoest en begon sedert te vervallen, zoodat er in 1829 al de meubelen van verkocht werden, die veel geld op-bragten. In 1842 werd het voor de koningin Maria Christina van Spanje aangekocht. MALMOË. Hoofdplaats dor Zweedscho provincie Malmohus-liin, gelogen aan de Sond, tegenover Kopenhagen, op 55° 36' 6quot; N.Br. en 13° O.L. Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt 6,000, die in de fabrieken grootendeels hun onderhoud vinden. Voornamelijk vindt men er tabaks-, laken-, stijfsel-, hoeden- en handschoenenfabrioken, alsmede suikerraffinaderijen en zeepziede-rijen. De jaarmarkten die er gehouden worden, zijn vrij aanzienlijk. Do stad heeft geene haven en eone onveilige roede. De straten zijn breed; drie marktplaatsen, twee kerken, eenige in-rigtingen van liefdadigheid en voornamelijk het oude kasteel maken het merkwaardige van de plaats uit. MALOUINEN. (Zie Falklandseilanden). MALl'IGHI (Marcello), een Italiaanseh anatoom, physio-loog en physicus, geboren den 10dC11 Maart 1628 te Crevaleuore in het gebied van Bologna, studeerde op do universiteit to Bologna en werd lator aldaar professor in de geneesmiddelleer. In 't jaar 1657 ging hg In die betrekking naar Pisa, doch keerde na verloop van driejaren naar Bologna terug, omdat de lucht aldaar voor zijne gezondheid schadelijk was. Vervolgens werd hij iu 1662 professor in de geneeskunde te Messina, geraakte echter weldra met de aanhangers van Galenus en de Arabische geleerden in oneenighedon, 't geen hem andermaal tot terugkeer naar Bologua bewoog. Eindelgk riep paus Innocentius de XII110 hem ia 1691 naar liome en benoemde hem tot zynen lijfarts en kamerheer. Hier stierf hij op den 29Bquot;in November 1C94. Hij was de eerste, die zich bij zyne onderzoeking des bloeds van het microscoop bediende. Zijne waarnemingen daaromtrent deelde hij in twee lirieven aan Borelli mede onder den titel van; IJepulmonibus. Zijne verhandelingen over hersenen, tong, netvlies, gevoels-orgaan, zamenstelling der ingewanden, zenuwen, milt, baarmoeder enz. bevatten, even als die over den zijdeworm, de vorming van de vrucht in het ei, over de klieren, en inzonderheid over de ontleedkunde der planten scherpzinnige en leerrijke opmerkingen. Zijne Opera zagen te Londen in 1686 het licht (2 dln. fol.; ver-meerd, 2 dln. Leyd. 1687 4») en zijne Opera posthuma in 1697 en eindelijk zeer vermeerderd onder den titel Opera medica et nnatomica varia (Ven. 1743, fol.). MALPLAQUET. Dorp in het Eransche departement du Nord, Ijekeud door eenen der bloedigste veldslagen uit de oorlogen van Lodewijk den XIV'quot;, namelijk dien van den llae° en 12iioa September 1709, waarin do tegen Erankrijk verbondenen onder Marlborough en Eugenius eene luisterrijke overwinning behaalden op do Eransehen onder Villars. Do eersten verloren 18,000, do laatston 15,000 man en moesten naar Valenciennes terugtrekkeu. Daar de opperbevelhebber gewond was, werd deze aftogt, met veel bekwaamheid, door Bouflers bestuurd. MALTA. Het grootste van eene eilandengroep, bestaande behalve het bovengenoemde, uit Gozzo, Cominotto en Comino. VI. |
Geographisch behoort die groep tot Italië, als zijnde slechts ongeveer tien mijlen van het Siciliaansch voorgebergte Passaro verwijderd. De oppervlakte van M. bedraagt zes □ Duitsche mijlen; terwijl de geheelo groep niet meer dan acht □ mijlen oppervlakte heeft. Het aamal inwoners van M. wordt geschat op 120,000, zijnde eene achtmaal sterkere bevolking, met betrekking tot de oppervlakte, dan in Pingeland. Do bodem is onvruchtbaar; door de vlijt der inwoners echter, die op plaatsen daar de rots bloot lag, aarde hebben aangebragt, is do toestand veel verbeterd geworden. De hoofdvoortbrengselen zijn koren en katoen. De laatste is buitengemeen schoon en wordt voel uitgevoerd; de productie is evenwel veel verminderd, sinds dat artikel ook uit Egypte wordt aangevoerd. Overigons worden er verwplanten, meloenen, granaat-appelen en dergelijken geteeld. Do granaat-appel van M. is zeer gezocht, getuige de groote uitvoer. Ook de druif is zeer goed, doch wordt niet in die mate geteeld, dat daarvan kau worden uitgevoerd. Do cochenille- en zijdeteelt heeft men getracht op het eiland in te voeren, doch de genomene proeven hebben geene gunstige uitkomsten opgeleverd. De muilezels van M. en Gozzo zijn beroemd wegens hunne fraaijo gestalte en bijzonder geschikt tot trek- en lastdieren ; niet zelden ziet men don muilezel nevens den os voor den ploeg gespannen. Ook do Maltesische houden, door Burton Bi-chons genoemd, zijn van algomeeno bekendheid en zeer gezocht; zij worden hoe langer zoo zeldzamer en vaak met 100 gulden betaald. Aan viseh is nimmer gebrek; zij wordt door de bewoners veel gegeten. Het klimaat is zacht en zeer gezond; in do zomermaanden van Junij tot November heerseht er eene warmte van 21° tot 23° R.; alsdan daalt do thermometer gaande weg tot 8 of 10°; rijst in Eebruarij weder tot 12°, bereikt tusschen Maart en Mei eene hoogte van 17°, die vervolgens toeneemt tot do bovengenoemde zomerwarmte. Nogtans kan het er bij zuidenwind zeer heet zijn; gedurende den zomer waait daar gemeenlijk de noorden on noordwestenwind, terwijl hot er zeldzaam regent. Do Sirocco geeft er eone zeer drukkendo warmte, doch meestentijds niet langer dan vier dagen achtereen. De bevolking is van Arabischen oorsprong; zij heeft eene eigene taal, Maltesisch-Arabisch genoemd, dio niet geschreven doch zelfs op den kansel gebezigd wordt; dc Engelscho en Italiaansche taal wordt veel op het eiland gesproken, vooral in do steden. De geestelijkheid heeft veel invloed, is zeer talrijk en in het bezit van een groot deel van het eiland. Eene poging der Engolsehe regering om verandering in de maatschappelijke vormen te brengen en de nmgt der geestelijken to beperken, heeft schipbreuk geleden op de tegenkantingen , die daartegen van alle zijden bij de bevolking werden ondervonden. De voormalige hoofdstad, Civita Vecehia, binnen in het eiland gelegen, bestaat thans geheel uit de landhuizen der voorname bewoners. De tegenwoordige hoofdstad. La Valette, waarvan de lengte en breedte wordt opgegeven te zijn: 14° 31' O. L. Greenwich en 35° 53' 50quot; N. Br., ligt aan de zoo; zij heeft twee groote havens; Porto-Grande en Porto di Marza Muscetto, benevens verscheidene kleine havens. De Eu-gelsche gouverneur houdt daar verblijf. M. is het hoofdstation der Engolsehe zeemagt in do Middellandsche zee. Het eiland is zeer versterkt; het fort St. Elmo is geheel van La Valette gescheiden ; daarin kunnen de Engelschen in geval van nood, zich terugtrekken en er zich gedurende langen tijd verdedigen, zelfs als de hoofdplaats en het eiland door den vijand bezet mog-ten zijn. MALTE (Choix de), eene figuur in het blazoen, is een kruis, waarvan elke arm, bij het snijpunt zeer smal, zich naar het uiteinde verbreed en in den vorm van eene zwaluwstaart in twee punten uitloopt. Het was het onderscheidingsteeken der Maltezer ridders (zie het art. Maltezer ridders). MALTEBRUN (Conrad). De onder dien naam algemeen bekende schrijver heette eigenlijk Malte Conrad Brim of Bruun. Geboren in 1775 te Thye in Jutland, begaf hy zich later, omstreeks 1800, naar Par|js, alwaar hij zich gedurende zijn volgend leven meestal ophield en in 1826 overleed. Hij heeft zich door zijne geschriften een' grooten naam verworven; daarin doet hij zich kennen als bekwaam staat- en aardrijkskundige, dichter en wijsgeer. Zijne opleiding had ten doel, om hem tot geestelijke te vormen, doch zijne voorliefde voor de staatkunde deed hom aldra zijne roeping vaarwel zeggen, om zich aan zijne bevoor- 18 |
MAL.
133
rugto studiën gohsol ovur tc govou. Hij was een ijverig mede-urbeider aan het Journal des débats en bü de uitgave van de Nouveau Dictionnaire géographigue portatif. Belangrijk zijn voornamelijk zijne; Géographie mathémalique, physique cl politique, 16 din. in 8»; Annates des voyages, 21 diu. in 8°; Précis de la (jiioyraphie universelle, 8 din. in 8°, daarvan is, in 1842 een door Huot bewerkte herdruk verschenen, die in 5 din. in groot 8° is vervat; Apologie de Louis XV111, enz. MALTEZER RIDDERS. In of omstreeks het jaar 1048 werd te Jerusalem door kooplieden uit Amalfi eene kerk met een klooster en een hospitaal ten behoeve van arme en zieke pelgrims gesticht. Do monniken stelden zich onder het patronaat van Johannes en namen dien ten gevolge den naam van Johan-niten of Johannes-brooders aan. Na de stichting van het koningrijk Jerusalem door de kruisvaarders kregen zij van Godfried van Bouillon rijke bezittingen, en nadat zij door den paus waren bevestigd, steeg hun aanzien grootelijks. In do XIId0 eeuw werd hunne orde aanmerkelijk uitgebreid, daar hun tweede grootmeester Raymond de i'ny, hun nevens de gewone monniken-geloften ook de verpligting oplegde van te strijden tegen de onge-loovigen. Van toen af traden de Johanniten als eene geestelyke ridderorde op en stegen zeer in aanzien en rijkdommen. Doch dit had, gelijk bij andere orden, zoo ook by hen, ten gevolge, dat de orde afweek van hare oorspronkelijke bestemming, en weelde, overmoed en allerlei ondeugden haar bezoedelden. Vooral hadden zij hevige twisten mot de Tempeliers. Nadat Jerusalem in het jaar 1187 weder in handen der Mohammedanen gevallen was, week de hoofdzetel der ordo naar Cyprus en in hot jaar 1309 naar het door de M. R. veroverde Rhodus, waarnaar zij Rhodus-ridders genoemd worden. Zwaren strijd hadden zij aldaar te voeren tegen de Turken, aan wie zij eindelijk, in 1522, het eiland moesten overlaten. Nadat zij nu eenigen tijd zonder vasten hoofdzetel geweest waren, ontvingen zij tenjare 1530 van keizer Karei den Vai!n het eiland Malta met eenige bijgelegen eilanden, onder voorwaarden van te strijden tegen de Turken en de zeeroovers, en Malta aan Napels te zullen afstaan, indien het hun gelukte, hunne oude bezitting Rhodus te heroveren. Zij namen toon don naam van M. R. aan en streden onder hunnen grootmeester Jean do la Valette, stichter van de stad van dien naam, dapper tegen de Turken. Onder voor- en tegenspoed hielden zij zich aldus staande tot op de eerste Fransche omwenteling, die hen, nadat do hervorming hun reeds hunne goederen in protestantsche landen, mot name Engeland en do Nederlanden, ontnomen had, aan den rand van eenen geheelon ondergang bragt. Toen de En-gelschen in hot jaar 1800 Malta hadden veroverd, wierpen de M. R. zich in do armen van Rusland, welks keizer zij tot groot-moester verkozen. Doch dit stemde den paus en do R. C. vorsten zeer ten hunnen nadeele, zoodat hunne goederen verbeurd verklaard werden. Na den val van Napoleon den Iquot;®11 trachtte de orde zich weder te verheffen, doet slechts eene schaduw bleef over van hare vorige grootheid. De paus vestigde in hot jaar 1826 hun kapittel to Ferrara, en later werden de baliën der orde in het Lombardisch-Venotiaansch koningrijk hersteld, maar feitelijk is zij geheel vervallen, hoewel de kroonen van Oostenrijk en van Spanje er in naam hot grootmeesterschap van bezitten en de tot het domein dor kroon behoorende eigendommen der orde op afzonderlijken naam beheeren, terwijl zij den titel van Ridder van St. Jan van Jerusalem aan militairen van hoogen rang, bloot als eeno onderscheiding vereeren. De kleeding der M. R. bestond in vredestijd in eenen langen zwarten mantel, met oen zoogenoemd Maltozerkrnis, zijnde wit met acht punten, op de borst en op den linkerschouder; in den oorlog droegen zij eenen roodon wapenrok met een wit kruis op de borst en een op den rug. Zie voorts; Vertot, llistoire des Chevaliers hospitaliers enz. (Parijs 1726, 4 dlu.), Villoncuvo-Bargemont, Monuments histo-riques des grandmuitres de l'ordre de St. Jean de Jerusalem (Parijs 1829, 2 dln.)j Falkenstein, Gesehichte des Johannilterordens (Dresden 1833, 2 din,). |
MALTHUS (Thomas Robert), geboren don Udlt;m February 1766 te Rockery, ia het graafschap Surrey in Engeland, overlo-den te Bath den ag'quot;quot;1 Docembor 1834, professor in de geschiedenis en staathuishoudkunde aan do inrigting dor Oost-Indische compagnie, te Hereford. In de staatshuishoudkundige we-tensehap is hij vooral bokend door zijne bevolkingstheorie, waarin hij de meoning voordroeg, dat terwijl de middelen van bestaan in eene verhouding als do reeks 1, 2, 3, 4, 5 enz. toenamen, de bevolking in verhouding als de reeks 1, 2, 4,8, 16 enz. aangroeide en derhalve te talrijk werd, om aan allen het noodige onderhoud te verschaffen; hoewel hij ook deed opmerken , dat buitengewone rampen do toename der bevolking verdunden, maar dezo dan weer door een buitengewone menigto van huwelijken gevolgd worden. Hij raadde nu do grootste om-zigtigheid in het huwen aan. Dio theorie verkondigde hij in zijn geschrift: An essay on the principle of population (London 1798). Andere werken van hem zijn; Principles of political economy and taxation (London 1820), d. i. beginselen van staathuishoudkunde. Definitions in political economy (London 1827), d. i. bepalingen in de staathuishoudkunde. MALVA. Dit plantengeslacht, naar hetwelk do natuurlijke familie der Malvaceae genoemd is, behoort in hot stelsel van Linnaeus tot de orde Polyandria van de 16d0 klasse (Monadelphia). De volgende beschrijving diene, om den lezer nader met dit geslacht bekend te maken: De kelk is 5-spletig; zijne slippon zijn klepsgewijze in don bloemknop gelogen (laciniis aestivatione valvatis), d. i. de randen der slippen raken elkander aan, zonder elkander to bedekken; de kelk wordt uitwendig door oenen bijkelk omgeven, dio meestal door drie blaadjes gevormd wordt. De bloemkroon bestaat uit 5 omgokeord-oironde bloembladen, die aan don top veelal uit-gerand zijn, en wier nageltjes met het benedenste gedeelte van de buis dor helmdraden vergroeid is. Deze buis der helmdraden is kort en zuilvormig, en loopt aan haren top in eene menigte draadvormige helmdraden uit; de helmknopjes zijn niorvormig, en springen mot twee klepjes open. Het vruchtbeginsel is ongesteeld, en in een groot aantal hokjes verdeeld, die elk éon eitje bevatten; het getal dor stijltjes komt mot dat dor hokjes van het vruchtbeginsel overeen, zij zijn draadvormig en aan hunnen voet te zamen gegroeid; de stempels zijn stomp. De vrucht is eene schijfvormige, veelkorrelige splitvrucht (schüocarpium); de korrels (cocca) zijn éonzadig, zij zijn aan eeno zuilvormige middel-spil bevestigd, waarvan zij bij rijpheid ieder afzonderlijk afvallen; zij springen of mot twee kleppen of niet open; do zaden zijn niervormig en bevatten weinig eiwit (albumen). De Malva's zijn kruiden, half hoestors, heesters of zeldzaam kleine boomen; men vindt ze over den geheelen aardbol, maar in de langs de Middellandsche zoo gelegene landen en aan do Kaap de Goede Hoop komen zij hot monigvuldigst voor; zij hebben afwisselend geplaatste, gestoelde, oningesnedone of zeer dikwijls hoekige, min of meer gelobde, zelden vingervormig-verdeeldo, van steunbladen voorziene bladen; de bloemen staan alleen, of zij zijn tros-, aars- en bundelsgowijzo bij elkander geplaatst. Eenige weinige soorten van M. zijn bij ons inhoomsch; de moest algemeen voorkomenden dezer zijn Malva sylvestris en Malva vulgaris, die beide onder de benamingen van Malowe, Maluwe, Kaasjeskruid of Kaasjesbloem bekend zijn: Malva sylvestris L. is eene twee- of meerjarige, van Junij tot Augustus bloeijende plant, die algemeen aan dijken, langs wegen enz. gevonden wordt. Haar stengel is opgerigt of opstijgend; hare blad- en bloomstelen zijn ruig behaard, de bladen 5- tot 7-lobbig; de bloemstelen zijn opeengehoopt en staan, wanneer do bloomen uitgebloeid zijn, regtop; de bloembladen zijn veel grootor dan de kelk, diep uitgerand en aan de nageltjes digt gebaard; de blaadjes van den bijkelk zyn elliptisch-langwerpig; do licht-rood gekleurde bloemen zijn donkor-paars gestreept. Malva vulgaris Fries (Malva rotundifolia L.) is eene eenjarige, van Junij tot Augustus bloeijende, op opene en bebouwde zandgronden, langs de wegen enz. voorkomende plant; zij hooft eenen neorliggenden, opstijgenden stengel, langgesteeldo, 5- tot 7-lobbigo, onrogolmatig-gokartelde, rondachtige on aan den voet hartvormige bladen; even als bij do voorgaande soort, zijn de bloemstelen opeengehoopt, maar na den bloeitijd zijn zij niet opgerigt, doch neergebogen; de bloembladen zijn twee- of driemaal langer dan de kelk, diep uitgerand, licht-rood van kleur en kleiner dan bij Malva sylvestris; de blaadjes van don bijkelk zijn lijn-lancetvormig; de vruchtkorrels eindelijk, dio bij M. sylvestris door kleine groeven gerimpeld zyn, zijn bij M. vulgaris glad of onduidelijk gerimpeld. |
MAL—MAM.
139
Het blad en de bloemen van beide soorten zijn een onschadelijk verzachtend middel, zoowel voor den mensch als voor het vee. Hoewel Malva sylvestris geheel overeenkomstige eigenschappen met Malva vulgaris s. rotundifolia bezit en daarbij het voordeel hoeft van grooter te zijn en meer algemeen bij ons voor te komen, waarom haar kruid gemakkelijker kan verzameld worden, schrijft onze l'harmacopaea echter voor, dat de Herba Jlalvae voor de apotheken alleen van de laatstvermelde soort mag gewonnen worden; deze Uerba Malvae levert een verzachtend, slijmachtig middel, dat inwendig vooral in afkooksel, maar ook uitwendig tot omslagen enz. in de geneeskunde gebruikt wordt. Het blad van beide soorten is in do Overbetuwe, onder den naam van Kaasjes- of Keesjesblad, bekend als een huismiddel, om wonden te heelen. In de Nederbetuwe bezigt men de Kaasjesbladen ter verdryving van de schijven (verhardingen) in de uijers der koeijen. Vroeger werden ook de radix, Jlores en het semen Malvae in de geneeskunde aangewend; met de bloemen geschiedt dit ook thans nog hier en daar; maar het zaad en de wortel zijn geheel en al in onbruik geraakt, hoewel de laatste althans dit niet schijnt te verdienen. Men heeft in de bloemen van Malva sylvestris een goed reagens op alcaliën; papier namelijk, met het sap of de tinctuur dezer bloemen gedrenkt, wordt door alcaliën fraai groen gekleurd. — Ook Malva Alcea L., eene overblijvende, in Julij en Augustus bloeijende plant komt bij ons op overschaduwde plaatsen, aan heggen enz. voor; do wortel en het kruid dezer plant waren vroeger als radix el herba Alceae officineel; do wortel moot wel eons als eene vervalsching van Heemstwortel in don handel worden aangetroffen. Malva moschata L., eene overblijvendo, in Julij en Augustus bloeijende plant, is mede inlandsch, en wordt op ruwe, grazige plaatsen, aan heggen onz. gevonden. De gekrulde Maluwe {Malva crispa L.) eindelijk, eene eenjarige, in Griekenland inheemscho plant, die om hare bladen met kroezen en golvenden rand, welke het zoogenaamde dessert-blad leveren, en ook wel eens, ouder andoren inde Koloniën van W cl-dadigheid, als moesgowas gekweekt wordt, komt hier en daar verwilderd bij ons voor. In de tuinen worden, behalve onze inlandsche soorten, ook nog verschillende uitheemsche Malva's gekweekt, zoo als b. v. Malva mauritiana L., M. capensis Cav., M. divaricata Andr., M. eampanulata Paxt. enz. V. H. MALVEZY. Eene zekere soort van kostbare wijn, aldus genoemd naar do stad Napoli di Malvasia in Moroa, waar hij het boste groeit. Men vindt denzelven ook op Cyprus, Candia en andere eilanden van don Griekschen archipel, buitendien nog op Teneriffo en Sardinië, Sicilië en Provence. Goede M. is zoet, krachtig en kenbaar aan een eigenaardigen geur en smaak. Po echte wordt door de Italianen bij wijze van spreekwoord, genoemd; manna alia bocca, balsamo al cervello, dat is: manna voor den mond en balsem voor de hersens. |
MAMELXJKKEN. Dit woord afgeleid van het Arabische werkwoord meleck (bezitten) beteekent slaaf. De oorsprong van het corps, dat in de geschiedenis onder dien naam bekend is, klimt op tot de XIUil! eeuw, toen Gengis-Khan aan het hoofd zijner Mongolen Azië zegevierend doortrok en tot in Busland en Kouban doordrong. De Tartaren het moorden moede geworden , hadden een groot aantal jonge lieden van beiderlei kunne gevankelijk medegevoerd. Do sultan van Egypte Nodschmaddin zag hierin eene goede gelegenheid om met weinig onkosten eenige troepen op te rigten, wier schoonheid en moed bekend waren. In 1230 liet hij 12,000 Tseherkessen, Mingreliërs en Turken koopen en had in weinig tijds een schoon en geoefend corps daargosteld. Maar al spoedig begonnen zij stoutmoedig en oproerig te worden. Zij mengden zich in de regeringszaken en zetten zelfs do sultans af. Eindelijk in 1250 vermoordden zij den laatsten Turkomanseheu vorst en riepen een' hunner tot sultan uit. Deze hield zijne toomelooze soldaten met do verovering van Syrië bezig en regeerde 17 jaren, maar geen zijnor opvolgers bragt het tot zulk een lang bestuur. In den tijd van twee en een halve eeuw volgden 47 dwingelanden elkander op, die meestal op eene geweldadigo wijzo het leven verloren. Eindelijk overwon Se-lim, sultan der Osmannen, hun laatste opperhoofd Touman-liey in 1517; hij stelde over hen eenen Turkschen pacha aan, deed hunne zeven opperhoofden in den divan zitting nemen en benoemde uit hun midden de 24 bey's of stadhouders van Egypte. Deze toestand duurdo twee eeuwen, waarin de M. zoodanig in aantal en rijkdommen vermeerderden, dat hot gezag der Turken niet meer dan in schijn bestond. Een opmerkelijk verschijnsel is, dat allo kinderen op vroegen leeftijd stierven, terwijl zij zich voltallig hielden door slaven uit de streken tusschen de Caspischo en Zwarte zee. In het laatst der vorige eeuw telden zij omstreeks 8,500 man. Ibrahim-Bey voerde er toen 600, Marad-Bey 400 aan, terwijl nog een twintigtal bey's er ieder van 50 tot 200 onder hunne bevolen hadden. Zij waren met eene Engelsche buks, twee pistolen, eene knods en een Turkschen sabel bewapend en uitmuntend bereden. Egypte zuchtte onder hunne dwingelandij toen Bonaparte hunne verdelging in eene proclamatie te Alexan-drië uitgevaardigd, afkondigde. In weinige dagen sloeg hij hen te Hamamih, te Chebreisse aan do 1'yramiden, terwijl het fort El-Arish na een scherp gevecht in handen der Pranschen viel. Toen de Pranschen de oevers van den Nijl verlaten hadden, staken de M. het hoofd weder op, verdrukten het land en waren steeds oproerig, totdat Mehemed-Ali pacha van Egypte werd. Deze wist onder voorwendsel van afscheid van hem te nemen, de meeste Bey's naar Caïro te lokken en liet hen den l!ton Maart 1811 in de citadel allen vermoorden. Van de 470 M. die des morgens te paard gezeten hadden, ontkwam geen enkele aan den moord. Gelijke bevelen werden alom rondgezonden en meer dan 1000 M. kwamen by deze gelegenheid om. Degenen die zich hadden kunnen redden, vlugtten naar Nnbië en sloegen zich in do omstreken van Dongolah neder, toen de togt van Ismaol-Pacha hen den laatsten slag toebragt. In 1822 vroegen de M. verlof om zich weder in hun vaderland to vestigen. Mehemed-Ali stond dit verzoek toe, maar op zulke harde voorwaarden dat de M. er zich niet aan onderwierpen en liever in ballingschap, doch onafhankelijk bleven leven. Zij verminderen echter iedoron dag in aantal en welhaast zullen zij slechts als geschiedkundige herinnering bestaan.— Napoleon vormde in 1804 eene compagnie M. welke bij zijne garde ingedeeld werd en zamengesteld was uit een' aantal M., die de Fransche legers bij hun vertrek uit Egypte gevolgd waren. In de laatste tijden van het keizerrijk vormden zij een escadron van 250 man. De meesten hunner werden bij de woelingen in het zuiden van Frankrijk, na den troonsafstand dos keizers, door het woedend gemeen vermoord. L. MAMMOUTII is de naam van eene olifantensoort (zie Olifant) welke in de laatste periode der aarde, welke de tegenwoordige onmiddelijk vooraf ging, geleefd heeft, en waarvan de overblijfsels, voornamelijk de kiezen, betrekkelijk dikwijls aangetroffen worden. Deze dioren verschilden weinig van den Indischcn olifant; evenwel waren zij veel grooter (tot 18 voet hoogte). Pallas vond reeds in 1772 stukken van een M. in het ijs van noordelijk Siberië; in 1805 vond men een' kop met huid en haar bedekt op Oenalaschka. Doch de merkwaardigste vondst van dieu aard was die, welke in den zomer van 1799 aan den linkeroever van |
MAM—MAN.
uo
de Lena niel ver van liaren mond, plaats had. Een hoofdman der Timgusen, Schumachoff, vond een' geheelen M. in het ijs vastgevroren. In 1801 was eene zijde ontbloot, alsmede een slagtand; eerst in 1804 kon men het dier naderen en zaagde men zijne tanden af, terwijl do Jakoeten het vleeseh afhieuwen voor hunne honden. In 1807 bezocht de Potersburger zooioog Adams het geraamte, toen reeds nagenoeg van vleeseh en huid beroofd. Alleen de kop, een voor- en een achtervoet waren nog gaaf; zelfs zag men in de linker oogholte nog den oogappel. Adams ontleedde zorgvuldiglijk het gansche geraamte en zond het naar Petersburg. Het had eene hoogte van 9 en eene lengte van 15£ Parijsche voet, ongerekend de slagtanden, die ieder 9 voetlang waren en te zamen 350 pond wogen. Te Jakoetsk had dezelfde reiziger slagtanden van 15 voet gezien. Do huid was donkerbruin en met roodachtig haar en zwarte borstels bedekt. De M. wordt in hot systeem der dierkundigen Elephas primigenius Blum, genoemd. Ook in ons vaderland vindt men er van tijd tot tijd beenderen en kiezen van. (Zie van Marutn, Natmrk. verhand, van de Maalsch. der Wet. te Haarlem, XIII, 1824). Men vergelijke met dit art. het artikel Mastodon, en loze voorts: Cuvier, Mé/no ire sur les éldp/ians vivanls el fossiles, Ann. du Mus., VIII. MAN. Eiland in do lersche zee, eertijds door eigene vorsten bestuurd, vervolgens een schuilhoek voor den smokkelhandel; sints 1765 door aankoop aan do Engelsehe kroon gekomen en bestuurd door eenen gouverneur, aan wien een raad is toegevoegd, die verblijf houdt in de hoofdstad Castletown op de zuidkust. De oppervlakte bedraagt 10 □ geographische mijlen, bewoond door ongeveer 30,000 zielen. De kust is rotsig; zij vormt verscheidene baaijen, waarvan de voornaamsten zijn: Douglas, Kamsey, Saxey, Derby en Peel. De ligging van de zuidelijkste punt. Calf of Man, is 54° 1' 0quot; N.Br. en 40° 48' W. L. Greenwich; die van den noordeiyksten uithoek, Point of Air, 54° 25' 0quot; N. Br. en 4° 22' W. L. Het binnenland is bergachtig; de hoogste top de Snow-ficld. De dalen zijn in het noorden zandig, doch in het zuiden niet onvruchtbaar. Het klimaat is zachter dan op de westkust van Engeland, doch stormen zijn er niet zeldzaam. De inwoners bestaan door de haringvisscherij en scheepvaart, en zijn bekend als goede zeelieden. Voorts vindt men er linnenweverijen en schoenenfabrieken, waarvan de productie wordt uitgevoerd. Overigens levert hot eiland op: boter, kaas, graansoorten, moesgroenten, aardappelen en vlas; wild, paarden, rundvee, varkens, schapen en gevogelte; lood, koper, ijzer, steen en turf. MANASSE. Een dor stammen Israels, aldus genaamd naar den oudsten zoon van Jozef en Asnath. Het erfdeel van dezen stam bestond uit twee gedeelten: het eene lag in het eigenlijke Kanaan en had Issaschar ten noorden en oosten, Ephraïm ten zuiden en do Middellandsche zee ten westen; het andere maakte het geheele noordelijke gedeelte van het Overjordaansche uit. MANCIIA (La), het zuidelijke gedeelte van Nieuw-Castilië in Spanje, met de hoofdstad Ciudad-Keal, die thans ook den naam aan eene provincie geschonken heeft, welke nagenoeg het vroegere La M. bevat, en op 426 D mijlen in 1857 bijna 278,000 inwoners telde. In het midden liggen uitgestrekte vlakten, die door do Guadiana, welke hier hareu oorsprong neemt, en dc kleine riviertjes die daarin uitloopen schaars bevochtigd worden. In het zuiden loopen de Sierra Morena en de Sierra de Alcarez, in het noorden takken van de Sierra de Toledo. De grond is op vele plaatsen, wegens gebrek aan water, weinig vruchtbaar, biedt echter elders weder bouw- en vooral weilanden aan. De voortbrengselen zijn: kwikzilver, ezels, muilezels, wgn, vlas, olie, saffraan, enz. Do nijverheid bepaaldt zich tot het bewerken der mijnen, het vervaardigen van ruwe wollen stoffen, aardewerk, zeep, leder, enz. Dc beroemde kwikzilvermijnen leveren er, in weerwil der slechte bewerking, nog 15 tot 20,000 centenaars kwik, en wel 60 centenaars vermiljoen 'sjaars. Do bevolking is arbeidzaam, zachtaardig en zeer gehard, en hoeft nog veel van het oorspronkelijke in zeden en kleeding behouden, zoo als het door Cervantes in zijn Don Quixote geschetst is. MANCIIE (La). (Zie Kanaal). |
MANCHE (La), een departement iu het noordwesten van Frankrijk, ten noorden en westen begrensd door het kanaal (La M.), hetwelk er den naam aan geeft, en voorts ingesloten door de departementen Calvados, Orno, Mayenne, Ille et Vilaine, en den Oceaan. Op 105 Q mijlen tolt het 524,387 inwoners. Het heeft 6 arrondissementen, 48 cantons en 643 gemeenten. De grond is er zandachtig en moerassig, en biedt meer goede weiden dan bouwlanden aan. In het noorden en midden liggen bosschen; langs de kust, die hier en daar met duinen en talrijke klippen bezet is, liggen vele kleine eilanden. De voornaamste rivieren, die het besproeijen zijn: de Sées, de Vire, de Tante, de Selune en de Sienno. Voortbrengselen zijn: granen, vlas, hennep, boomvruchten, groenten, zeer goede paarden, rundvee, koper, ijzer en steenkolen. Do bevolking vervaardigt lakens, spiegels, glas, zout, leder, boter, enz. In de aan zee gelegen streken worden schepen gebouwd en uitgerust, terwijl de visscherij en de handel op de Normandische eilanden er niet onbeduidende middelen van bestaan opleveren. Do uitvoer bestaat hoofdzakelijk uit paarden, rundvee, gevogelte en verdere producten des lands. Do voornaamste steden zijn: St. Lo, Cherbourg, Avranches, Grandville, Coutances en Valognes. MANCHESTER, de eerste fabriekstad van Groot-Brittanje, in het graafschap Lancaster, aan de Irwell en de kanalen Bridge-water en Rochdale, 9 uren van Liverpool en 47 uren van Londen, telde in 1851, met inbegrip der voorsteden Salford, Chorl-ton en Hulme, 440,000 inwoners. Als blijk van het snel toenemen harer bevolking moge dienen, dat zij in 1717 slechts 8,000, in 1759 nog slechts 20,000, veertien jaren later reeds 42,000, in 1801 al 84,000, tien jaren later bijna 100,000, en in 1841 reeds 340,000 inwoners had. De beide hoofddoelen der stad zijn door verscheidene bruggen verbonden. Zij is onregelmatig gebouwd, en het oudere gedeelte heeft al het sombere eener oude fabriekstad. Ondor de later aangelegde deelen verdienen het Crescent en het ruime Victoria-park opmerking. Er zijn vele kerken, van welke de tegenwoordige cathedraal, reeds in 1422 gesticht is door Thomas Delaware, den laatsten mannelijken erfgenaam van zijn geslacht, die van Hendrik don Vd0quot; vergunning had gekregen tot het bouwen eener collegiaal-kerk; voorts vindt men er kerken en bedehuizen voor verschillende genootschappen, een raadhuis, hospitalen, gast- arm- en weeshuizen, onder welke laatste Cheetham, met eene school en eene bibliotheek, in 1657 uit een legaat van Humphrey Cheetham gesticht; inrigtingen voor blinden, krankzinnigen, genootschappen voor sehoone kunsten, letterkunde, zoologie, botanie, statistiek, voor handwerkslieden; een museum van natuurlijke historie, verscheidene inrigtingen van onderwijs, onder welke het Manchester-eollegie, het nieuwe collegie, eene Lancasterschool, industrie- en andere scholen. Tot de verdere openbare gebouwen behooren de beurs, eene gevangenis, kazernen en schouwburgen. M. is het middelpunt van den Engelsehen handel in katoen, manchester, nangkin, picke', laken, linnen, enz. Er zijn ook fabrieken van hoeden, zijde, shalws, kant, ijzergieterijen, papiermolens, bierbrouwerijen, enz. De steenkolenmijnen in den omtrek leveren brandstof aan meer dan 100 door stoom gedreven spinmachines, terwijl er voorts 200 katoenweverijen en in het geheel meer dan 20,000 groote en kleine fabrieken worden aangetroffen. De groothandel, door meer dan 200 huizen gedreven, wordt door het spoorweg-verkeer met allo deelen des rijks, door bevaarbare kanalen, en door een' hier gevestigden tak van de Engelsehe bank, en verscheidene kleinere banken zeer bevorderd. In weerwil der groote geldsommen, die in M. gewonnen worden, heerscht er even als in Liverpool en andere groote fabrieksteden ook veel armoede. De spoorweg tusschen M. en Liverpool mag als de eerste beschouwd worden, die in het vereenigd koningrijk tot algemeen gebruik werd opengesteld. Eene commissie tot den aanleg werd in 1826 ingesteld, de opening had in September 1830 plaats. De oorsprong der stad klimt tot den tijd der Romeinen op, die in haren omtrek eene sterkte aanlegden. Eene kerk door de Saxers in de VIId8 eeuw aan do Irwell gesticht werd de grondslag der stad. In de IXde eeuw door de Denen verwoest, werd zij in 920, op last van Edward, koning van Mercia, herbouwd, versterkt en van garnizoen voorzien. In 1301 word zij tot een marktvlek verheven, en kroeg eerst in 1838 de regten eener municipaal-stad. In 1520 komt Maarten Brian of Byron, een harer bewoners, reeds onder de drie voornaamste fabriekanten van het noorden des rijks voor. Tijdens den burgeroorlog was M. aan de |
MAN.
141
zijde des parloraents, dat het in 1642 had laten bezetten; drie jaren later woedde er do pest; na het einde der binnenlandsche twisten werden de Tostingwerken gesloopt. MANDATEN beteekent lastgovingen. In het Romeinsche staats-regt van don keizertijd bedoelde men er do instructie mede, die de keizer aan de hoogo ambtenaren in do provincie gaf. In Duitschland heetten M. de dagvaardingen, waarmede men gedaagd werd voor hot Rijkskamorgeregt, dat door keizer Maxi-miliaan den I,tl,° was opgerigt, om do twistgedingen tusschen de rijksstanden te beslissen. M. hoeten ook tegenwoordig bij ons de schriftelijke aanwijzingen van den minister van financiën aan eonen ambtenaar, die staatsgelden onder zich heoft, gedaan, bevattende dat hij den houder van hot stnk, oen' of andoren schuldeischer van den staat de in het stuk vermelde som zal uitbotalen. MANDARIJNEN is do naam, die met een Portugoesch woord door de Europeanen gegeven wordt aan alle openbare ambtenaren in Sina. Zij maken eene soort van ambtsadol uit en worden onderscheidon in burgerlijke (Kwang) en militaire (Foe). Geboorte noch vermogen komen bij de benoeming der ambtenaren in aanmerking; alloen het talent opent den toegang tot het bekleeden van staatsambten, behalve sommige in enkele provinciën, welke gekocht worden. Alle M. van welken rang ook, worden om de drie jaren verplaatst, tot voorkoming van te naauwe gemeenzaamheid met do burgers. Daarom wordt ook op last der keizerlijke regering alle vier maanden eene nieuwe uitgave gedrukt van hot zoogenaamde roodo boek, behelzendo de namen, ambtsbetrekkingen en standplaatsen dor M., en mogen zij ook niet in de provincie hunner geboorte geplaatst werden, gelijk zij ook bij het aangaan van een huwelijk op hunne standplaatsen, dadelijk naar elders worden verplaatst. Als vertegenwoordigers des keizers genieten zij hoogo eer en mogen zelfs niet gevonnisd worden, dan na alvorens van hunno waardigheid te zijn ontdaan. Er zijn 9 rangen van M., die onderkend worden aan drie onderscheidingsteekenen : do mutsknop, het borstbeeld en den gordel. De eerste rang draagt als mutsknop een' robijn, als borstbeeld een' van gouddraad goborduurdon pelikaan, als gordelvorsiersel agaten en robijnen. De tweede een' knop van rood koraal, als borstbeeld eene gouden hen, als gordelvorsiersel vier gouden schilden, met robijnen bezet. De dorde een' knop van blaauwen saffier, als borstbeeld eene paauw, als gordolversiersol vier gouden schilden, doch zonder robijnen. De vierde draagt eonen knop van lazuur-steen, als borstbeeld een' kraanvogel, en een gordelversiersel van vier gouden schilden met een' zilveren bal. Do vijfde oen' kristallen knop, een witte faisant en drie gouden schilden mot zilveren bal. De zosdo een' knop van meerschuim, een' ooijevaar en vier schildpadden schilden mot zilveren bal. De zevende een' gouden knop, een patrys en vier zilveren schilden. Do achtste een' gouden knop, een' kwartel en vier lichte hoornen schilden met zilveren bal. De negende een' zilveren knop, eene muis en vier zwarte schilden. De militaire M. zijn van do burgerlijken alleen onderscheiden door hot borstbeeld, dat bij den eersten rang bestaat in een Ky-lin (oen fabelachtig dier), bij den tweeden in een' leeuw, en verder in een' panter, een' tijger, een' beer, een' luipaard, eon' rhinoceros en een zeepaard. Ook zijn de hooge M. van do lage onderscheiden door den Ohao-tsjoe of halsband. De burgerlijke M. hebben den rang boven de militairen. MANDELSTEEN noemt men zoodanige rotssoorten, in welker zamonstelling ronde of langwerpig rondo, naar amandelen gelijkende blaasvormige ruimten aanwezig zijn, die gedeeltelijk ledig, gedeeltelijk aan de wanden met andore mineraalsoorten bekleed en somwijlen ook geheel opgevuld zijn. Menigwerf zijn deze blaas-ruimton zoo veelvuldig, dat zij alleen door dunne tusschonwan-den van elkander gescheiden zijn. De rotssoort wordt naar de hoofdmassa, waaruit het gesteente bestaat, bepaald. Als zoodanig heeft men dioriet- of groen-steenachliy M., dolericl-, basalt- enz. M. Het doleriet-M. heoft, behalve ledige ruimten, ook zoodanige, waarvan de wanden mot een ijzorokerachtig en kwartsachtig overtreksel bedekt zijn, terwijl men er ook aantreft, die met kalk-spaath en chalcedoon gevuld zijn. Het basalt-M. heeft somtijds groote blaasruimten, dio bf ledig, bf kwarts, jaspis, amethyst, chalcedoon, mosotyp, analciom, stilbiet, harmoturm, laumontiot, chabasie, kalkspaath, enz. bevatten. |
MANDER (Karkl van), schilder en beroemd levensbeschrijver dor schilders, word in 1548 te Meulenboke in Vlaanderen uit een adelijk geslacht geboren. Zijn vader Cornelis, een man van smaak en ontwikkeling, gaf zijnon zoon eene degelijke opvoeding, waarbij al dadelijk zyn heldor vorstand en zijn blijkbaar talent voor schilder- on dichtkunst zich openbaarde. Er werd besloten hem verder tot kunstenaar op te leiden en onder de leiding van den Gontsohen schilder Lukas de Heere en van Peter Vlerick te Kortrijk ontwikkelde de jongeling zich aanvankelijk zoor gelukkig. In 1569 in het ouderlijke huis teruggekeerd, verdeelde hij zijn tijd tusschen de beoefening der dichtkunst en het schilderen van stukkon voor kerken, als anderzins. In 1574 nanr Rome gereisd , bezocht hij daar de ateliers van alle toen levende voorname en beroemde meesters en bestudeerde voorts ook de kunstwerken, welke hij overal aantrof. Hij hield van dit alles aanteekoning en gaf later eene beschrijving van zijne reis in druk uit. Daarenboven teekonde hij vlijtig naar de antieken en vervaardigde eenige fresco's, landschappen voorstellende, in de paleizen van onderscheidene kardinalen. Intusschon ontging ook hij don invloed niet van don toenmaals heorschenden smaak in Italië, die, in vergelijking mot hetgeen was voorafgegaan een treurig toonbeeld was van verval en gemanierdheid. Het was vooral B. Spranger, die als hofschilder bij paus Pius don Vacn in hooge eoro stond, die er toe bijdroeg om hot zuiverder kunstgevoel, dat in hom lag, eene verkeerde rigting te geven. Na een verblijf van drie jaren te Rome keerde hij naar zijn vaderland terug. Met bovengonoemdon Spranger hield hij zieh op de terugreis een' tijdlang op te Bazel, waar hij op het kerkhof eenige tafereelen uit het leven van den aartsvader Jakob schilderde, en te Weenen, waar hy behulpzaam was aan het schilderen van een grooton triomfboog, opgerigt bij gelegenheid van de inkomst des keizers. Daarop volgden voor hora eenige genocgelijke en rustige jaren, welke hij in de ouclorlijko woonplaats doorbragt, zich steeds beurtelings aan de beoefening dor schilder- en dichtkunst en der letterkunde wijdende. Intusschon werd dit gelukkige leven woldra verstoord door do steeds toonomonde onrust ten gevolge der politieke en oorlogsgebeurtonisscn in Vlaandoren, die voor hem en de zijnon het ongelukkig gevolg haddon dat hij, beroofd van al zijne bezittingen en met groot levensgevaar, eerst naar Kortrijk en later naar Brugge moest vlugton, waar hij, door tusschen-komst van den schilder Paulus Weyts do gelegenheid vond om voor zich en zijne jonge vrouw, door middel van do kunst in zijn onderhoud te voorzien. Toon ook hier de oorlog begon te woeden, verliet hij zijn vaderland en begaf zich naar Haarlem, waar hij in 1583 met vrouw en kindoren aankwam en twintig jaren lang, door iedereen gezien en geacht mogt leven. Op den duur schilderde hij nu eens historiëlo voorstellingen voor kerken en kunstverzamelaars, dan weder landschappen. In vereeniging met Goltzius on Cornelis van Haarlem rigtte hij in zijne nieuwe woonplaats eene academie op om naar het leven te schilderen. In zijno vrije uren .vervaardigde hij een aantal liederen, vertaalde de Ilias, Virgilius' Bucolica en Georgica en de Herscheppingen van Ovidius. In 1604 begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij den 2deo September 1606 overleed. In zijn Schilderboek, het belangrijkste van zijne werken , volgt op eene in verzen geschrevene theorie der schilderkunst, do lovensboschrijving der oude en Ita-liaansche meesters, en in hot laatste en belangrijkste deel, die van de Nedcrlandsche en Hoogduitscho meesters. De eerste uitgave van dit beroemde werk, waarin als 't ware de grond is gelegd tot do Nedorlandsche kunstgeschiedenis en waaraan het nageslacht onschatbare bouwstoffen to danken heeft, versoheen te Haarlem in 1604. De tweode uitgave met het loven des schrijvers en diens portret te Amsterdam in 1618; de derde uitgave in twee deolon te Amsterdam in 1764. Onderscheidene van zijne bijbelsche of mythologische voorstellingen zijn gegraveerd door van Ghoyn, Saenredam, J. C. Visscher, Hondius, Matham, Lastman o. a. Zijn zoon Karei, in 1580 te Delft geboren, door zijnon vader in de kunst onderwezen, later naar Italië gereisd en eindelijk te Kopenhagen gevestigd, waar hij door koning Christiaan don IVden tot hofschilder werd benoemd, was een goed en vlijtig portretschilder, die van tijd tot tijd ook voor do koninklijke paleizen in Denemarken historiëlo voorstellingen schilderde. Hij overleed omstreeks 1665. |
MAN.
142
MANDIOCCO. (Zie Cassave), MANDINGO'S. Een der voornaamste negervolken van westelijk Africa. Zij lieeten aldus naar het bergland Manding, aan de bronnen van don Senegal en den Boven-Niger gelegen, vanwaar zij zich door landverhuizing ea veroveringen over een groot gedeelte van Guinea en Sencgambië hebben verspreid, terwijl zij in do oorden, waar zij zich hebben nedergezet, het beschaafdste en voornaamste gedeelte der nogerbevolking uitmaken. Hun ge-laatsvorm is regelmatiger dan die der andere negers, en gelijk hun voorkomen open en innemend is, zoo zijn zij ook naar deu geest voel meer ontwikkeld dan andere stammen. Inzonderheid is zulks het geval bij diegenen, welke het Mohammedanismus hebben aangenomen, hetwelk bij hen, gelijk ook bij de andere negervolken van Africa, gelijk de Haussa's, Toeareg's, Foelbe's enz. het geval is. Onder deu Islam bestaan scholen, is eene voegzame kleedij aangenomen en zijn wreede godsdienstplegtig-heden afgeschaft, terwijl er dio regtvaardigheid in de regtsbedee-ling is ingevoerd, welke in het algemeen een kenmerk van het Mohammedanismus is. Over het geheel kenmerken zich dc M. naar het ligchaam door ranken, evenredigen ligehaamsbouw, min zwarte en eenigzins geler huidkleur dan de meeste andere negerstammen, met welke zij overigens wollig hoofdhaar, platte neuzen en dikke lippen gemeen hebben ; naar den geest en naar de zeden onderscheiden z\j zich door welwillendheid, zachtzinnigheid, gastvrijheid, achting voor deu ouderdom, reinheid in woningen kieedü, alsmede door landbouw, handel en nijverheid. Zij zijn verdeeld in eene menigte grootore en kleinere staten, van welke sommige den monarchalen, andere eenigzins eenen republikein-schen regeringsvorm hebben. Do voornaamste dier staten zijn: Bambarra aan den midden-Nigcr (zie Bambarra); Manding, met de door rotsen ingcslotene stad Komalia, die eigenlijk uit twee steden, eene Mohammedaansche en eene Heidensche, bestaat; Kaarta, een land met allerkostbaarste bossehen en de hoofdstad Kemao; Bambock, een zeer rijk, maar schaarsch bewoond land, welks gelijknamige hoofdstad aan eenen zeer snel vlietenden stroom ligt; Dentilla, een vruchtbaar kustland, met do hoofdplaats Schulifunda, welker inwoners veel handel met Europeanen drijven; Woeli, welks hoofdstad Kassana of ook Medina (een algemeene naam: versterkte stad) heet, een bergachtig, maar zeer vruchtbaar, meest door heidensche M. bewoond land; Yani, waar de Engelschen vroeger de factorij St. George uf Fisania hadden, en welks hoofdstad Kataba aan de Gambia ligt; Barra, waar men zeor velo nakomelingen van Portugeezen vindt, of die er althans voor willen gehouden worden, do E. C. godsdienst belijden en velo sporen van Europcaanseh leven ver-toonen; do hoofdstad heet Jillifrey. Al deze rjjken liggen in So-negambië, maar ook in Guinea hebben de M. vele oorden in bezit, vooral in de nog weinig bekende binnenlanden. Ook daar behooren zij tot de beschaafdsten der negerstammen. MANDOLINE. (In het Italiaansch Mandala, Mandora). Een in Italië gebruikelijk snaarspeeltuig met 4 dubbele snaren, gestemd als op do viool; g, d,a, e. Tot do s gebruikt men twee dunne darm-, tot de a twee staal-, tot de rf twee uit dun koperdraad gedraaide snaren, en tot de g eene zijden, met zilverdraad omwondeno, en eene in de octaaf gestemde snaar van koperdraad. De M. heeft oen klankbord als do viool, en wordt met desehaft van eer.e pen, een stukje van don bast eens kersenbooms of met den vinger der regterhand bespeeld. Zij ontleent haren naam van hare amandelvormige godaar.to, en in Napels vervaardigt men de fraaisten, die met elpenbeen, parlemoer on schildpad zyu ingelegd. Men heeft ook van deze soort van speeltuigen met 6 en meer snaren, die, omdat zij nog meerder dan de vorige, met de luit overeenkomen, Mandores lulhées genoemd worden. De M. geeft do aangenaamste muziek , wanneer twee dezer speeltuigen of een derzelven en eene viool concert spelen. MANDRAGORA. De naam van een plantengeslacht, dat tot do natuurlijke familie der JS/achtschadigen (Solaneaé), en in het stolsel van Linnaeus tot de lquot;lc orde der 5dc klasse (Pentandria Monogynia) behoort. Dit geslacht onderscheidt zich door de volgende kenmerken: |
De kelk is tolvormig, diep 5-spletig en blijvend, de kelkslippen zijn smal en langworpig-lijnvormig; do bloemkroon is klok-vormig, diep 5-spletig, grooter dan de kelk en verdroogend (marcescens, d. i. niet afvallend, maar na den bloeitijd verflenst of verdord); de meeldraden, fl in getal, zijn op het benedenste gedeelte dor bloemkroonbuis ingeplant; do helmdraden zyn aan hunnen voet verbreed en gebaard; de helmknopjes zijn langwerpig, tweehokkig en springen in do lengte open; hot vruehtbcgin-sel is ei- of bolvormig, tweehokkig en aan den voet van twee rondo klieren voorzien; het draadvormige stijltje draagt oenen kopvormigen stempel; de vrucht is eene door de ietwat uitgegroeide kelk omgoveno, vloezige, ronde of langwerpige, door het verdwijnen van het middelschot eenhokkigo bes, die eene groote menigte, bijna niervormigo zaden bevat. Het zijn Zuid-Europeescho en Noord-Afrieaanscho kruiden, met dikken, vleezigen wortel; de bladen zijn allen zoogenaamde wortelbladen, die digt bijoen geplaatst, eirond of eirond-laneet-vormig, golvend, gaafrandig en dikwijls een voet lang zijn; do bloemstengen (scapi) zijn digt bijeen geplaatst, zij zijn kort, een-bloemig en aan den top verdikt; de bloemen zijn groenachtig wit of paars van kleur. Men noemt in dit plantengeslacht drie soorten aan, te weten: Mandragora vernalis Bert., Al. officinarum L. en M. microcarpa Bert., wier soortelijke onderscheidings-kenmerkon vooral berusten op den vorm van blad en vrucht, alsmede op de grootte dezer laatste, in verhouding tot den haar omgovenden kolk. (Zie: De-candolle, Prodromus Systemalis naluralis Itegni Vegetabilis, Pars XIII, sectio prior, p. 465—467). Hot zijn sterk narootisch-vergiftige planten; ten bewijze van do hevige vergiftigingsverschijnselen, die zij te weeg kunnen brengen, diene het volgende verhaal van den vorst Fuckler-Muskau (De Afgeslo/'vene in Griekenland, 1840, hl. 290—291): bijna de geheele bemanning van een Genueosch schip, dio op Candia M.-bladon gegoten had, in do moening dat deze van wilde salade waren, leed ten gevolge van dit gebruik aan hevige koliekpijnon en later aan volslageno krankzinnigheid, waarvan zij niet dan mot veel moeite en na langen tijd genas. De folia, cortex radicum en fiuctns Mandragorae zyn geneeskrachtig. De M. behoort tot do oudste en beroemdste middelen, welke de vroegere geneeskunde bezat; zij diende vooral als een pijnstillend en verdoovend middel, en was weleer in menig opzigt voor den arts wat het Opium en de Morphine in lateren tijd Zijn geworden. Het bijgeloof schreef der M. allerlei tooverkrachten toe; vooral waren de wortels daarvoor beroemd; mon gaf aan deze min of moor do vormen van hot menscholijk ligchaam en verkocht ze dan tegen hooge prijzen; niet te vreden mot deze bedriegerij, onderwierpen de speculanten dier dagen ook dikwijls andere wortels, met name die van Bryonia (zie Eeggerank), aan zulk eene kunstbewerking, om hen vervolgens aan het ligtgeloovig publiek voor M.-wortels te slijten. v. H. MANDRIL. De M. (Cynocep/ialus Mormon) behoort tot do familie der Vierhandige zoogdieren of Apen en wel tot do groep der Bavianen. Hij is onder allen een der grootsten, wildsten en loelijksten, en daarbij een volkomen toonbeeld der meest onbeschaamde liederlijkheid. Om zijne stoutheid en kracht, evenzeer als om zijn sterk gebit is hij door de negers zeer gevreesd. Hij voedt zich ondertusschen, gelijk andere apen slechts van vruchten, als citroenen, kokosnoten enz.; in de gevangenschap eet hij ook wel gekookt vleeseh en drinkt wijn en brandewijn. Hij wordt ongeveer 4 voet hoog, heeft kleine gele oogen, welke digt bjj elkander staan, oen geel baardje aan de kin, eene lange bloed-roode neus, waar nevens dikke blaauwe rimpels liggen, het overige ligchaam graauwaehtig bruin. Zijn staart is zeer kort. Jonge voorwerpen hebben bruine neuzen; eerst als de hoektanden zich ontwikkelen, wordt do neus rood en de wangen blaauw. Men zegt dat bij de wijfjes do neus slechts op bepaalde tijden rood ziet en wol regelmatig. De M. gaat meest op vier pooten en staat niet zonder steun regtop. Hij wordt in de bossehen aan de kust van Guinee aangetroffen en schijnt aldaar in menigte voor te komen. Men ziet hem tegenwoordig nagenoeg in allo zoologische tuinen. Vergelijk ovor den M.: G. Cuvier, Menagerie du Musée, 1801 m. pl. MANDSCHOES of MANDSCHOEREN is de naam van eenon volksstam, die in het noordwestelijke gedeelte van Sina woont, hetwelk naar hen de Mandschoerie genoemd wordt en ten noorden grenst aan Siberië, ten oosten aan de Japanscho zee, ten zuiden aan Corea en het eigenlijke Sina, en ten westen aan |
Mongolië en Siberië. In den oudst bekenden tijd heetten zij Kin i of Nioe-tschi; onder dozen eersten naam stichtten zij eeue : nieuwe dynastie in Sina, iu do XIId0 eeuw onzer jaartelling, die echter reeds na ruim eone eeuw vernietigd word. Sedert hielden zij zich met moeite staande, totdat hot hun in het begin dor XVIa° eeuw gelukte, andermaal vasten voet in Sina to bekomen, on in de volgende op nieuw eone dynastie te vestigen, die nog voortduurt. Zij behooren tot het Mongoolsche ras; hunne voornaamste karaktertrekken zijn eerlijkheid en dapperheid, maar tevens onbeschaafdheid en morsigheid. In hun eigenlijk vaderland loggen zij zich op don landbouw toe in het zuidelijke, doch leidon zij eone nomadische levenswijze in het noordelijke gedeelte. In Sina hebben zij zich ten aanzien van taal, zeden en gewoonten, met de eigenlijke Sineezen vereenzelvigd. Hunne eigenlijke taal is de Tongoesischo, doch met vele vreemde bostanddeelen vermengd. Eone spraakkunst van die taal is gegeven door Gabelenz (Altenburg 1832), oen woordenboek door Amyot (Parijs 1789). Hun aantal wordt op 4 millioon geschat, doch deze schatting is zeer onzeker. Zie: Plath, Die Volker der Mandschurey (Göttingen 1830, 2 dln.). MANES. (Zie Larven en Laren). MANES of MANI, en met een Grioksch-Latijnschon uitgang Manichaeus, de stichter van den aanhang dor Manicheén (zie Manicheën). Zeer uiteenloopond zijn de berigten in do Oostersche en in do Westersche kerk aangaande dezen man. Volgens de laatste heette hij eigenlijk Cubricns of Corbicius on word hij als jonge slaaf hot eigendom van eone vermogende weduwe, ten wier huize hij tot zijn wijsgeerig stelsel gebragt word door het lozen van de schriften van zekeren Scythianus, oenen Egyptenaar, en onder de leiding van zekeren Torebinthus, die aan de meesteres van M. zijn aanzienlijk vermogen naliet, van hetwelk deze, na haren dood erfgenaam werd. De roep, die van zijne kundigheden uitging, bragt hom aan het hof van Sapor, koning van Perzië, die hem echter gevangen zette, toen hij faalde in do beloofde genezing van 's konings zoon uit eone zware ziekte. In zijne gevangenis met de Heilige Schrift hekend geworden, vatte hij het voornemen op om hot Christendom mot zijn stelsel te vereenigen en zond daartoe zijne leerlingen Thomas, Addas en Hermas uit. Volgens do Oostersche kerk was M. een Perzisch geleerde, die de Christelijke godsdienst aannam en presbyter te Avar in Perzië word. Omstreeks het jaar 270 trad hij op met een stelsel, dat hot Parsismus met het Christendom moest ver-eenigon. Hij verklaarde do door Jezus (Joh. XIV; 16) beloofde Paracleet te zijn en ten taak te hebben, het Christendom te zuiveren van Joodsche inmongselon en door middel van eone geheime leer te ontwikkelen. Doch hij werd door do Christenen uitgeworpen en door de Magiërs vervolgd, zoodat hy zich in de armen van koning Hormisdas moest werpen, onder wiens opvolger Baliram hij in het jaar 277 levende werd gevild. MANETHO. Een Egyptisch priester, die drie eeuwen voor Chr. loofde. Hij woonde te Holiopolis en voerde met behulp van eenon Griek, ïimothous genaamd, de Serapis-dienst in zijn vaderland in. Tot den geleerden stand behoorende, schroef hij op aansporing van Ptolomaeus Philadelphus twee werken, waarvan het eeno handelde over de oudheid en godsdienst der Egyptena-ren, het andere oene geschiedenis van Egypte behelsde. Dit laatste werk was buiten twijfel hoogst belangrijk, daar het uit oorspronkelijke bronnen was zamengosteld en eeno doorloopende chronologie bevatte van do dertig dynastiën, die over Egypte hebben geregeerd. Dit werk is echter verloren gegaan, hoewel de lijst der dynastiën bewaard is in de fragmenten, die wij er in Josephus, Eusebius, Syncollus en anderen van hebben. Een astrologisch gedicht, Apotelesmatica getiteld (o. a. uitgegeven met eeno vertaling, Keulen 1832) is niet van zijne hand. De fragmenten van hetgeen uit zijne pen tot ons is gekomen, zijn met een geleerd onderzoek aangaande M. en zijne werken uitgegeven door Fruin (Leidon 1847), en daarna door Muller in hot 2110 dl. der Fragmenla h'storicorum Graecorum (Parijs 1848). Zie voorts: Böckli, Manetho und die Sundslernperiode (Berlijn 1840), alsmede: Bunsen, yEyyptens Stelle in der Weltgesc/iichte (dl. 1) en Lepsius, Chronologie der JKgypler (dl. 1). MANFREDONIA. Ommuurde stad in do Napelsche provincie Capitanata, aan de golf van dien naam, zijnde een deel der Adria- |
tisehe zee, mot oene voorstad, een' bisschopszetel, eon kasteel, 8 kloosters, breede straten en 16,000 inwoners, die goeden wijn bouwen en koren uitvoeren. MANGAAN is een metaal, dat in vele rotssoorten wordt aangetroffen en is zeer dikwijls do kleur-gevondo zelfstandigheid van vele delfstoffen. Het komt in de natuur nimmer zuiver voor, hot verbindt zich ligt met zuurstof en ijzer. Wanneer het door kunst als zuiver motaal bereid wordt, heeft het oene grijsachtig witte kleur, is glanzig, zeer broos, ligt splijtbaar en zeer moeüe-lijk te smelten, nog moeijolijker dan het ijzer, waar het overigens veel naar gelijkt. Het soortelijk gowigt bedraagt 8.013 en het aoquivalentgewigt 344.684. Mot zuurstof verbonden wordt het ook bruinsteen genoemd en dient aan don scheikundigen om de zuurstof daaruit te bereiden. Op ijzer werkt het M. zeer na-deelig, doordien het dit metaal harder en broozer maakt, waardoor hot tot vele doeleinden ongeschikt wordt; terwijl hot er zeer moeijelijk van is af te scheiden. Als Mangaanoxydo of bruinsteen is het een zoor nuttig erts voor glasblazerijen en por-celein-fabrioken, doordien het de massa zuivert; van daar de benaming van glasblazerszeep, waarmede het door de werklieden wordt bestempeld. Wanneer het in grootere hoeveelheid met de massa vermengd is, verkrijgt het glas eone fraaije violette kleur. Vele ertsen van dit metaal, bekend onder do namen van Man-ganiet, Pyrolusiel, Psilomelam, Brauniet, Manyaanglans en Man-gaanspaalh, worden zeer dikwijls met bruinijzersteen aangetroffen. MANGELWORTELEN. Dit welbekende, gewigtigo voedergewas is eone verscheidenheid van de gewone Beet of Biet {Beta oulgaris); zie het artikel Beetwortel. Men kent verschillende zoogenaamde soorten van M., als roode M. onder en boven den grond, gele, witte enz. Dikwijls treft men tusschenvormen tusschon onze tuin-Biet, roode Bid of Kroten en de M. aan, hetgeen zoor begrijpelijk is, daar beide gewassen niets dan verschoidenheden van oene on dezelfde plantensoort zijn. Behalve tot veevoeder, dienen do M., zoo als overbekend is, ook tot suiker- on siroopberoiding. (Zie hieromtrent het art. Beet-wortelsuiker). v. II. MANGIFERA. Een plantengeslacht, behoorende tot de natuurlijke familie dor Anacardiaceae. Hoewel do bloemen veelhuizig (polygamisch) zijn, d. i. wanneer op dezelfde plant behalve tweeslachtige ook éénslachtigo bloemen voorkomen, waarom dit geslacht tot do 23quot;10 klasse (Polygamia) zoude moeten gebragt worden , vindon wij het in do 1quot;° orde dor 5dlt;l klasse (Pentandria Monogynia) van het stelsel van Linnaeus opgenomen. (Cf. C. a Linné, Systema Vegelahilixim eet. curante J. A. Murray, Gottingae 1784, 8°, p. 242). — De kelk is diep 4- of 5-deelig; zijne slippon bedekken elkander vdór den bloeitijd dakpansgewijze, en zijn afvallend. Do bloembladen , 4 of 5 in getal, zijn ingeplant op het benedenste gedeelte der 4- of 5-lobbigo, rondom het vruchtbeginsel geplaatste schijf, en zijn met deze lobben afwisselend geplaatst. Do 4-5 meeldraden zijn van binnen op den rand der genoemde schijf ingeplant, met do bloembladen afwisselend, en van onderen een weinig te zamon gegroeid; slechts een of twee dezer raeeklraden zijn vruchtbaar, terwijl do overige steriel en veelal rudimentair zgn; — de helmdraden zijn elsvormig; do bijna hartvormige, tweehokkige holmknopjoe springen in do lengte naar binnen toe open. Er is (jen vrij, ongostoold, een weinig scheef, eenhokkig vruchtbeginsel, hetwelk (Sen eitje bevat; het stijltje is oen weinig zijdelings geplaatst en gekromd; do stempel is stompachtig. De vrucht is eeno vloozige steenvrucht, met eenon houtigen, van buiten vezeligon, eenhokkigen en eenzadigen steen. Het zaad is een weinig te zamongedrukt, en bevat geen kiemwit; de zaadlobben zijn zeer groot, dik, vleezig en dikwijls gelobd; de kiem-wortel is naar den voet der vrucht gekeerd. Soms worden er bijkomende worteltjes iu het zaad aangetroffen, hetgeen oorzaak is, dat men gomeead hoeft, dat het zaad veelkicmig zoude zijn (zie do verhandeling van wijlen den hoogleeraar Reinwardt in de JSova Act. Nat. Cur. 12. 341—346, t. 36), hetgeen echter indodaad niet het geval is. De Mangifera's zijn boomen, die in tropisch Azië, vooral op do eilanden, te huis behooren; om hare aangename vruchten, worden vele sedort onheugelijke tijden gekweekt; zij hebben afwisselend geplaatste, gestoelde, gave, gaafrandige en gevindner-vige bladen, die geene steunbladen bezitten; de kleine, witte of MAN. |
144
roodachtige, van schutblaadjes voorziene, gesteelde bloemen ïijn in okselstandige en eindelingsche pluimen vereenigd. Van do verschillende soorten van M. maken wij in do eerste en voornaamste plaats gewag van: Manyfera indica L. Een groote, hooge boom, mot lancetvor-inige of langwerpig-lancetvormigo, naar beido uiteinden versmalde, pergamentachtige bladen, eeno zeer groote, wijd uitgespreide, een weinig behaarde, eindelingsche pluim, 5 lancetvormigo, stompe, aan don voet van 3-5 uitstekende nerven voorziene bloembladen, en groote, langwerpig-ollipsvormige, schuinsche, groene of gele vruchten. Hot vaderland van dozen tot aankweeking zeer gesehikten boom schijnt Ceylou en hot meer westwaarts gelegen vasteland van tropisch Azië te zijn; van daar is hij niet alleen naar de eilanden van den Indischen Archipel maar ook naar andere keerkringsgewesten, b. v. van America, overgebragt. Geen wonder, dat een zoo menigvuldig gekweekt gewas, onder den invloed der cultuur, even als dit b. v. met onzo appel- en perenboomen het geval is, vele wijzigingen heeft ondergaan, en dat er verscheidenheden en rassen van deze of ook bastaarden tussehen haar en aanverwante M.soorten, met namo Manyfera laurina enfoejida, ont-staan zijn I In do uitmuntende verhandeling over M. van don hoogleeraar C. L. Blume (zie: Museum Botam'cum Lxtyduno-Bata-vum, I, p. 190 sqq.), worden dan ook een achttal van zulke varioteiton der Manyifera indica vermeld, die zich vooral aan hare vruchten en ook aan hare bladen laten onderkennen; hiervan noemen wij de, als var, domestical beschrevene Manga domeslica Rumph. of de tamme Manyasboom (zie Eutn-phius, Het Amboinsche Kruidboek enz., I, bl. 93, pi. 25); deze in deu Indischen Archipel veel gekweekte verscheidenheid, met minder verlengde en aan don voet minder versmalde bladen, heeft vruchten ter grootte van een ganzenei. |
ïo regt is Manyifera indica beroemd om hare groote vruchten, die door Rumphius do moest aangename van alle Indische vruchten na do Manyoslan genoemd worden, en het is aan haar dat dezo boom zijne groote verspreiding dank moot weten; onder de dunno schil, die men, om ze te eten, even als bij perzikkon, verwijderen moot, ligt oen saprijk vruohtvleeseh, dat aangenaam zoet en tevens een weinig rijnsch van smaak is. Hoewel het gebruik dezer vruchten voor do gezondheid niet nadoolig is, veroorzaakt het overmatig gebruik daarvan toch ligtelijk een' alge-meenen huiduitslag. De bittere zaden zijn oen wormmiddel. Do jonge bladen van M. indica worden togen hoest on asthma, do oudere tot het reinigen der tandon gebezigd. De bast, vooral van den wortel, is bitter; aan de uit deu stam vloeijende hars schrijft men antisyphilitische krachten toe. Van do verdere M. soorten vermolden wij; M. laurina ]5I., mot 14 varioteiten (zie: Mus. Bot. 1. c.); dezo is een 30 voet hooge, over geheel den Indischen Archipel verspreide boom; zijne vruchten zijn ongeveer zoo groot als onzo gewone pruimen. M. foetida Bl., met 4 varioteiten (zie: Mus. Bot. 1. c.); zij heeft groote, vuil-groono en gr|jsachtig-bonte vruchten, welke ronder zijn dan die van J/. indica. M. Kemanga Bl. De gehoele boom is zoor scherp en veroorzaakt bij aanraking eene roosachtige ontsteking; zijne vruchten, die don wonderlijken naam van Seryeants-klooten (zie: Rumph., Amb. I, bl. 99) dragen, zijn ellipsvormig, van do grootte eener kleine meloen en onaangenaam van reuk. v. II. MANGLIET {Rhizophora Mangle L.). Een 20 tot 40 voet |
hooge boom, die de moerassige zeekusten van de keerkringslanden der nieuwe wereld bewoont; vooral aan het strand van Suriname komt hij menigvuldig voor, en is daar onder don naam van Munyro of Manyro bekend. Zijne wortels verheffen zich in boogswijze krommingen als eone kroon boven don waterspiegel, en uit hun midden gaat do stam, die op zijne wortels als op een paalwerk schijnt te ruston, met zijne rijke bladeronkroon naar boven. Do omgekeerd eirond- of elliptisch-langwerpige, 3J-5 duim lange en 2-21 duim breede, lederachtige bladeren zijn aan don top stompachtig en naar beneden iu eenon ongeveer een duim langen bladsteel versmald. Uit do oksels der jongere bladen ontwikkelen zich de gemeenschappelijko bloemstelen, die aan hun-non top in twee of drie oenbloemige, aan den top van twee schutblaadjes voorziene bloomstooUjos verdeeld zijn. De bloemen zijn een' halven duim lang en geelachtig van kleur; de slippen van don 4-docligen kelk zijn langwerpig-lancotvormig, toegespitst, eerst opgerigt, maar later omgeslagen; do bloembladen zijn ten getale van 4 op do buitenzijde van een' vleezigon ring, die da |
145
buis van den kelk bekleedt, ingeplant, zij zijn lancetvormig en met de kelkslippen afwisselende geplaatst; er zijn 8-12 meeldraden, die met do bloembladen zijn ingeplant; de helmdraden zijn zeer kort, de helmknopjos zeer groot, langwerpig, bijna driekantig en tweehokkig; bet vruchtbeginsel is half onderstandig en tweehokkig, ieder dezer hokjes bevat twee eitjes. De lange, knodsvorraige, nederhangende, lederachtige vruchten zijn door misdraging eenzadig, en aan den top door het verlengde worteltje van het spoedig ontkiemend zaad doorboord. Do M. behoort tot de natuurlijke familie der Ehizophoreae, en in het stelsel van Linnaeus tot de l,l(! orde der llao klasse (.Oo-decandria Monotjynia). Do schors van dezen boom {Cortex J/an-(jles) is bruingeel van kleur, zij smaakt adstringeerend en wordt gezegd eene met don kinabast overeenkomstigo werking te hebben; zij wordt ook tot looijen gebezigd. Wij moeten hier opmerken, dat verschillende schrijvers andere soorten van het geslacht Rhizophora met den M. verward hebben , zoodat meer dan eene plantensoort onder den naam van R/iizophora Mangle beschreven is. Do Rhizophora's zijn boomen, die in bet slijk aan do zeekusten der keerkringslanden in grooto menigte voorkomen. Zij zijn te gelijk met soorten van Avicemia (een plantengeslacht, dat door Endlicher (zie; Endieiridion Bolunicum, p. 314) beschouwd wordt als de type to zijn van eene kleine, aan de natuurlijke familie der Verbenaceae zeer na verwante planteuafdeeling, die der Avieennieae, maar door Lindley (Cf. The Vegetable Kingdom, p. 6G5) tot do aan do Verbenaceae ook zeer verwante natuurlijke familie der Myoporineae gebragt wordt), Aegiceras (een geslacht, hetwelk eene kleine, aan de ilyrsineae grenzende natuurlijke plantenfamilic, die dor Aegiceraceae, vormt) en andere overeenkomstige planten tot bescherming dor moerassige zee- eu rivieroevers in do heete luchtstreken van veel belang. Jaarlijks toch onttrokken zij don oceaan een deel van zijn gebied, en dat wol op tweoderlei wijze, in de eerste plaats namelijk door middel van hare zich steeds verder in het water vooruitstrekkende wortels, die vervolgens aan nieuwe planten het aanzijn geven, en in de tweede plaats door hare zaden. Deze laatsten zijn bijzonder opmerkenswaardig om hunno wonderlijke vroegtijdige ontkieming in do lucht, terwijl zij nog met do moederplant vereenigd zijn — wel wordt oen dergelijk iets ook soms bij do zaden van onderscheidene andere gewassen waargenomen, maar dit zijn uitzonderingen op den gewonen regel, terwijl de praemature ontkieming daarentegen bij de Rhizophora's regel is; — zijn zij ver genoeg ontkiemd, dan vallen zij af, en grooijen in het vruchtbare slijk, dat hen ontvangt, weldra welig op. — Wanneer men bedenkt, dat een enkele boom aldus in staat is, om binnen kort eene ge-heole kolonie van jonge individuen rondom zich te vormen, dan kan men zich eenig donkbeeld maken van de ondoordringbare wouden, welke de Rhizophora's aan de zeeoevers in vele keerkringslanden daarstellen. Is het getal van individuen groot bij de Rhizophora's, dat der soorten is in dit plantengeslacht zeer gering, daar men er tegenwoordig, behalve den M., slechts twee toe telt, te weten Rhizophora mucronata Lam. en R/i. conjugata L. Wel zijn er nog een aantal Rhizophora's meer beschreven, maar deze zijn of niet soortelijk van do opgenoemden onderscheiden, of zij moeten tot andere geslachten, als Kandelia, Bruguiera, Kanilia, Ceriops enz. gebragt worden. Rhizophora mucronata Lam. (de Mangium Candelarium Bumph., de Mangi-Mangi akkar of Mangi-Mangi lakki-lakki der Maleijers). Een boomachtige heester, door eene menigte bovenaardsche wortels gesteund, met ovale, elliptische of langwerpige, gepunte bladen; hij wordt langs de kusten der door de Indische zee be-spoelde landen, aan de oostkust van Africa en Arabië, op Madagascar, aan de monden van den Ganges, in Voor- en Achter-Indic, in den geheelen Maleischen Archipel, in Nieuw-Guinea enz. gevonden. Rhizophora conjugata L. (de Bakkor of Bankil of Mangiet der Maleijers) is, even als de voorgaande soort, heester- of boomachtig en van gekromde luchtwortels voorzien; zij heeft langwerpige, elliptische of lancctvormige, gepunte bladen, en komt in do knstinoerassen van geheel Indie tot in de Molukken en Nieuw-Guinea voor. v. H. MANGO CAl'A. (Zie Inca), VI. |
I MANGOSÏAN. De vrucht van Garcinia Mangostana L., ecnen j op de eilanden van den Indischen Archipel te huis behoorenden boom, met elliptisoh-langwerpige, spitse, zoor fijn geaderde bladeren; deze boom behoort tot de natuurlijke plantenfarailio dor Clusiaceae, en tot do lquot;e orde dor U110 klasse {Dodecandria Monogynia) van het stelsel van Linnaeus. De M. is eene alleenstaande, eindolingscho bosvrucht, met oen ledorachtigon bolster (jpericarpiumi); aan haren voet bevinden zich 4 blijvende, dikke, hollo, van de vrucht afstaande kelkbladen, waarvan do twee binnenste grooter zijn dan do buitenste, en door dezo aan hunnen voet gedeeltelijk bedekt worden; aan hare top is zij gekroond door eenen broeden, schildvormigen, in 5-8 stralen verdeelden stempel. Zij is uitwendig glad, hoog- of donkerbruin van kleur, en ongeveer zoo groot als een oranje-appel. Inwendig bezit zij evenveel afdeolingen als do stempel stralen hoeft; dezo afdeelingen zijn ongelijk van grootte en bevatten elk voor zich één (dikwijls misdragen) zaad, dat door een witachtig, half doorschijnend, vleezig en geurig moes {pulpa') omgeven is; dit vleezig deel, hetwelk do zaden bevat, is hetgeen men, na don bolster verwijderd te hebben, van de M. eet. Men zegt, dat do M. de lekkerste vrucht is, die op geheel do aarde bekend is. Behalve dat men haar veel als eeno lekkernij nuttigt, wordt zij als eeno uitmuntende en gezonde spijze ook dikwijls ter verkwikking aan zieken of reconvalescenten toegediend. De aan looistof en roodo kleurstof rijko bolster dient als een zamentrekkond geneesmiddel. v. H. MANHEIM. Stad van het groothertogdom Baden, gelegen aan den Neekar, waar deze zich in den Kijn stort, op de grens van Riju-Beijeren, op 49° 29' N. Br. on 9° 34' O.L. Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt ongeveer 19,000, die hun bestaan vinden door do fabrieken van tabak, meekrap, tapijten, linnen, kaarten, suiker en lijm; door de branderijen, brouwerijen, azijnstokorijen en door de scheepstimmerwerven, die, ten gevolge van den grooten vaart op den Rijn, zeer blocijen. Men vindt er ook eeno gesehut- en klokkengieterij. Merkwaardig is hot paviljoen mot de verzameling van schilderijen, toekeningen, koperen platen, gips-algietscls, oudheden en een gedeelte van de voormalige keurvorstelijke bibliotheek; genoemd paviljoen maakt een deel uit van het waarlijk prachtige slot. Men vindt er eeno Hervormde, eene Luthersche en eene Koomsche kerk, eene Synagoge, een tuighuis; vele kloosters en inrigtingea van liefdadigheid; eene sterrewacht; een kabinet voor natuurlijke historie on natuurkunde; een gymnasium en eene school voor kooplieden; een schoon raadhuis, enz. De straten zijn rogt on goed geplaveid; gierbruggen over den Rijn en den Neckar verbinden do stad met do tegenoverliggende oevers; terwijl grooto openo plaatsen, geschikt tot het houden van jaar- en weekmarkten, aan den handel zeer bevorderlijk zijn. MANI. (Zie Manes). MANICHEËN. Aldus heoten de volgelingen van Manes of Man (zie Manes), een aanhang, die in de III110 eeuw ontstond en zich onder de Oostersche Christenen lang heeft staande gehouden. Het stelsel, dat zjj aankleefden en verkondigden, komt ongeveer hierop neder: Er zijn twee oorspronkelijke wezens, een goed, het licht, en een boos, de duisternis. Het eerste is de geest, het tweede de stof. Het eerste wezen is het volmaaktste, van hetwelk ontelbare Aeonen zijn uitgegaan, die zich in vijf elkander omsluitende spheren bevinden: het licht, het water, de lucht, het vuur en de ether; aan het hoofd dier Aeonen staan twee goddelijke uitvloeisels, de zoon en de geest. De boozo geest of geest der duisternis heeft ook vijf uitvloeijingsspheren: do aarde, drabbig water, storm, verterend vuur en rook. Deze Aeonen voeren onderling eenen aanhoudenden strijd om het licht. In dien kamp kwam een deel des goddelijken lichts in aanraking met de stof, en om dit lichtdeel nu te heroveren , liet het Opperwezen het licht der stof door de twee voorname Aeonen, den zoon en den heiligen geest aan de aarde of het stof ontrukken; doch daartegen verzette zich de booze geest; en dit een en ander nu is in de geschiedenis van Jezus Christus geopenbaard. De zoon kwam op aarde en ver-eenigdo zich met een menschelijk schijnligchaam; in dien vorm leerde hij den menschen den weg tot het ware geluk, waartegen het booze beginsel, verpersoonlijkt in de Joodschc natie, zich verzette, zoodat het, zoo het meende den Acoon, Zoon, doodde. Doch daar deze slechts ecu schijnligchaam had, kon zulks in 19 |
MAN.
146
wczonlijkheid goeu pluats liobbeu. De opstanding van Jezus was doi'halvo ook slechts schijn, en de bevrijding des menschdoms van het kwaad geschiedt door hem alleen door zijne leer en door den Paracleot, dien hij beloofde, en die zich in Mani of Manes openbaarde en door wien men tot volkomene kennis van het Christendom komt. Zij, die dat geheel in zich opnemen en naar do voorschriften van Jezus Christus loven, komen in hot rijk des lichts, maar moeten na de scheiding van ziel en ligchaam nog eene dubbele reiniging ondergaan. Do eersto heeft plaats in de maan, een grooten waterkogol, waarin dc zielen vijftien dagen lang ter reiniging gebaad worden. Vandaar begeven zij zich naar do zon, waar zij in het vuur worden gereinigd — do purificatie door water en vuur, ook elders een op don voorgrond tredend begrip. Na deze dubbele reiniging zijn zij eerst vatbaar om in het rijk des lichts te komen. Dit heeft plaats met behulp des heiligen gcestes. Die monscholijke zielen, welke bij don dood voor dien overgang naar maau en zon nog niet vatbaar zijn, gaun over in do ligchamen van meuschen of dieren, ter hunner verdere reiniging, terwijl dc geheel onverbeterlijken hun eindvonnis in het vuur ondergaan, gelijk dan ook verbranding het einde van dc gehecle stoffelijke wereld is (verg. 2 Petr. III: 7). De zedeleer dor M. onderscheidde tweo rangen van ingewijden; do oerste had drie kenteekenen: sinus, oris cl. manus. Zij moesten zich onthouden van wijn, alle dierlijk voedsel, do geslachts-ver-ceniging, de muziek, het hebben van eigendommen, het doodeu van dieren, het plukken van vruchten, het voeren van oorlog. De tweede rang genoot meerder vrijheid, schoon ook in dezen het inwilligen dor geslachtsdrift verboden en armoede voorgeschreven was. Voor zoover zij tot de Christelijke kerk behoorden, verwierpen zij het O. V., hadden eene hoogst eenvoudige eerdienst, hielden het Avondmaal zonder wijn en erkenden geone feestdagen, dan den Zondag on den gedachtenisdag van Jezus' (schijn-gt;lood. Ofschoon zich onderscheidende door zuiverheid van zeden, stonden zij nogtans bloot aan de vervolging der overigo Christenen, zoodat zij zich overal verschuilen moesten. In Africa, waar zij zich zeer hadden uitgebreid, werden zij in dc V'10 en VI'10 eeuw door Wandalen uitgeroeid, in Italië door den kerkdijken en wereldlijken arm getroffen. Niettemin werden zij nog tot in de middeleeuwen als ketters genoemd en vervolgd. Hun overeenkomst met andere, latere stelsels is niot tc miskennen, en ofschoon hunne grondstellingen veel duisters cu onbepaalds hebben, gebiedt de billijkheid te erkennen, dat wij haar alleen uit de schriften van hun vijandige kerkvaders, met name Augus-tinus, kennen. Zie voorts: Baur, JJas Manichiiische Helir/ionssi/stem (Tubingen 1831); Beausobre, Ilistoire critique du Manicheisme (Amsterdam 1734, 2 dln.); Horbius, Uisloria Manichaeorum (Straatsburg 167ü); Photius, Uisloria Manichaeorum (in; Anecd. Gr. Hamburg 1722, T. I, II); Siculus, Be varia Manichiaeorum hacresi (Ingolstadt 1604); Spangenberg, Uistoria Manichaeorum (Breslau 1628); Strauch, Manichaeismi recensio historica (Wittenberg 1661); Wolf, Manichaeismus ante Manichaeos (Hamburg 1707). |
MANIE. Het woord M. (van het Grieksche woord Mavia, dolheid, razernij) is verschillend van betoekenis naarmate men eene wetenschappelijke uitlegging of wel die van het spraakgebruik verlangt. In laatstgenoemden zin komt het voor als razernij of woede cn alzoo eene ziekte van den geest bedoelende, of ook eene overdrevene, onverzettelijke rigting des geestcs be-teekenende en in dat geval veeltijds met eigennamen verbonden voorkomende; voorbeelden vau dit laatste zijn; Gallomanie, Anglomanie, Graeoomanie enz. Op een wetonsehappolijk standpunt geplaatst denkt men bij het hooren van het woord M. aan die helaas zoo treurige gesteldheid van don geest, waarbij do mensch, hot redelijke gebruik van zijnen wil missende, in zijne handelingen dikwijls tot beneden het redelooze dier afdaalt; men denkt dan aan die lange reeks van ziekten der ziel of vau den geest met hare ontelbare schakeringen, waardoor de mensch zoo hoogst beklagenswaardig wordt on die men onder den alge-meeneu naam van zielsziekten of krankzinnigheid zameuvat. De groote verscheidenheid die zich in deze ziekten doet opmerken heeft steeds genoopt tot schifting en klassificatie dier ziekten (zie; Krankzinnigheid) on terwijl do eene psychiater deze, de andere geuo verdeeling aangaf of voorstond, kwam men ook tot do scheiding in twee groote categorieu; die welke zicli kenmerkte i door ziekelijk verhoogde opgewektheid (exaltaticn) en die waarbij de gemoedstoestand zeer is ter neder gedrukt (neerslagtigheid) (depression). Tot eene der onderafdeclingen nu vau deze beide reeksen behoort M., razernij, dolheid, ziekelijke woede, een toestand die zich aan don dag legt door alle perken to buiten gaande werkingskracht, doellooze, blinde verwoestingsdrift, waarbij de wil, niet moor door het verstand bebeerscht, teugelloos voortgaat met het bedrijven van gewelddadigheden, met mishandelingen van anderen, mot razen, schreeuwen enz. en waarbij de lijder eindelijk als uitgeput in zich zeiven keert, stomp voor zich heen ziet of nog oen' tijd lang stil in zich zeiven voortwoedt. Deze beide toestanden komen op do beschreven manier bij dcnzelfden lijder gelijktijdig voor (meestal) of zij bestaan elk op zich zelve en vandaar ook de verdeeling in stille manie, waar de verhoogde werkzaamheid van den geest nog eenigermate uiterlijk beheerscht wordt en woeste manie, waarbij zij in onstuimigheid en woede losbreekt. Komen dozo belde vormen bij denzolfdeu lyder voor, dan heeft de stille M. meestal do bovenhand en do woeste of wilde M. breekt slechts van tijd tot tijd in paroxystisohc uitbarstingen los cn wel nu eens zonder merkbare aanleiding, dan weder door nieuwe prikkels voor den geest, gewelddadige stoornissen van den gedachtenloop enz. In zoodanigen toestand is de lijder dikwijls zoo woest dat men hom slechts met de grootste inoeito kan vasthouden on tot bedaren brengen en niot zelden daartoe bijzondere toestellen (dwangbuizen, dwangstoclen enz.) noodig hoeft. Deze beide vormen van stille en wilde M. maken dezelfde ziekte uit en zijn alleen in graad verschillend. Hot spreekt nu van zelf dat cr tussehen dozo beide uitersten verschillende wijzigingen of graden bestaan, die dan ook dikwijls voorkomen. De hovigo graden der wilde M. zijn bij doelmatig verpleegde en behandeldo lijders meestal zeer voorbij gaande, terwijl zij bij veronachtzaming, bij voortdurendon aanstoot door de hen omringende personen, door alcoholische dranken, door schrik-wekkoude dwangmiddelen enz. zeer bevorderd worden. In goed bestuurde en wel ingorigte krankziimigen-gestichton ziet men de hevige uitbarstingen der M. veel zeldzamer dan in minder doelmatige gestichten of bij afzonderlijke verpleging der krankzinnigen. M. treft meestal mannen van een galachtig temperament en van een sterk, bloedrijk gestel, hangt dikwijls bepaaldelijk af van hersenontsteking, of verschijnt ton gevolgo van voorstellingen, die den krankzinnigen kwellen of door het doen en laten van hen die hem omringen. Naauw verwant met de razernij is de woedende toorn (exean-descenlia furibunda), als ook met den aanleg tot razernij het toornige gemoed (iraeundia morbosa). Als verschijnsel in ziekten hebben er soms aanvallen van woede plaats in koortsen (delirium Juribumlum, woedende ijlhoofdigheid), bij barende vrouwen (mania puerperarum, kraamvrouwen-krankzinnigheid), bij dronkenschap, slaapdronkenheid, bij onvolkomen aanvallen van vallende ziekte, bij watervrees enz. De behandeling van den krankzinnige vertrouwo men toe aan den bekwamen geneesheer in een doeltreffend ingerigt krankzinnigengesticht, waartoe gelukkig in onze dagen ruimschoots gelegenheid bestaat; zoolang cr de lijder nog niet naar zoodanige inrigting kan vervoerd worden, make men hem (des noods door dwangmiddelen) onschadelijk voor zich zolven en anderen, woere alles van hem af, wat zijne woede kan opwekken en, is die uitgebroken, dan is liet dikwijls het best die ongehinderd te laten uitrazen. Dc uitgebreide litteratuur over de ondorwerpelijke en daarmede verwante ziekten hier op to geven zoude met het doel van dit woordenboek weinig strooken, wil men echter iets meer daaromtrent nazien, men leze dan J. B. Prcrich's Systemat. Litcratur der iirzl. nnd gerichtl. Psychologie, Berlin 1833 8quot; cu de Bijvoegsels, Regensburg 1842, alsmede zijne Literaturgeschichte der Pathologie u. Therapie der psychischen Krankheiten, Würzburg 1830, 8quot;. MANILLA, ook wol Luzon, d. i. vijzel, genoemd, is het noordolijkslo der Philippijnscho eilanden, die ten oosten van Azic tussehen de Sineesche zoo en don Stillen oceaan liggen. Het heeft eene oppervlakte van 2,670 □ mijlen, waarvan ruim de holft aan de Spanjaarden behoort. Do grondsgesteldheid is bergachtig en vulcanisch; dc Sierra-Madro of hoofdketen loopt van het noorden naar het zuiden, terwijl andere takken in verschillende rigtingen het eiland doorsnijden; volo vulcancn zijn |
147
nog in werking, andere uitgebrand. In de provincie liatangas, | liggen 8 kleine meren, de 8 broeders genaamd, kraters van uit- i gebrande vuleanen, die brak water bevatten, en welker diepte niet te peilen is. Vele bergen zijn met hout bewassen en door Papoea's en andere woeste stammen bewoond. Tussehen de bergrijen strekken zich in het westen de vlakten Tampanga en Pan-gasinans van zee tot zee uit, waar velo staande wateren gevonden worden, die echter eene bevaarbare gemeenschap tussehen de baai van Manilla en die van Lingaye^ opleveren. Do grootste rivier is do Rio de Cagayan op de noordkust. De kusten zijn in hot geheel rijk aan ruime baaijen, van welke de meeste goede ankerplaatsen zijn. Aardbevingen en orkanen zijn er niet zeldzaam. liet klimaat is er gezond. Voortbrengselen zijn: suiker, tabak, hennip, rijst, indigo, koiüj, cacao, was, ebbenhout, sago, katoen enz. De industrie levert sigaren, matten en verschillend touw- en vlechtwerk. Behalve uit Spanjaarden en hunne nakomelingen, bestaat de bevolking uit Maleijers, Sinezen, eenige andere Europeanen, Papoea's enz. Nadat de Philippijnen in 1521 door Magelhaen ontdekt waren (zie Magelhaen), landde, in 1571, Legaspi op dit eiland en legde cr den grond tot de stad M. do hoofdstad van het eenige Kapitein-Gencraalsehap, hetwelk de Spanjaarden in Azië bezitten. De stad, welke, met hare voorsteden, wel 150,000 inwoners telt, ligt aan de westzgde des eilands aan den linkeroever der Rio de Pasig. Zij heeft geene haven, doch wel eene reede; groote schepen moeten in de haven van Cavite ten anker komen. De ruime baai, waaraan de stad ligt en die naar haar genoemd wordt, is een bekken van 30 zeemijlen in omtrek, heeft goeden ankergrond, bijna zonder ondiepten, is voor alle winden beschut en heeft door eene engte, voor welke het Isla del Corregidor ligt, met de zee gemeenschap. M. hetwelk de zetel des kapiteins-generaal en van een aartsbisschop is, heeft eene cathedraal, verscheidene kerken en kloosters, eene universiteit, eene schouwburg, een arsenaal, vele fabrieken, onder welke de koninklijke sigaren-fabriek, hospitalen enz. De stad is versterkt en drijft eon' aanzienlijken handel, die sedert don milderen geest, welke de Spanjaarden in do XIX'10 eeuw in hun koloniaal stelsel gebragt hebben, ook grootero voordeeion voor het moederland begint af to werpen. MANILLA-HENNEP. Herkomstig van Musa textilis Nees (Jfusa sylcestris, Pissang Utan Ruraph. Herb. Amb. V, p, 139; Bananier Coffo Desv.), een' Mollukschen en Philippijnschen boom, met bijna knikkende bloemkolf {spadix), afvallende steriele en mannelijke bloemen, zwartaehtigen stam en veelhoekige vrucht; hij behoort tot do natuurlijke plantenfamilie der Musaceae, en tot de lst0 orde der 6de klasse (llexandria Monogynid) van het stelsel van Linnaeus. De stain van dezen boom bereikt in bijna twee jaren eene hoogte van zeven voet; hij is zoo dik als eene dij, van een wit, armdik merg voorzien en met do vezelige seheeden der afgevallen bladen bedekt. De bladerenkroon wordt gevormd door 10 tot 12 horizontale of binnenwaarts min of meer regtstandige, 5 voet lange en IJ voet breede bladen; de bladstelen zijn een voet lang. Uit het midden dezer bladen ontwikkelt zieh de 3 tot 4 voet lange, dikke bloemsteel, die holle, eironde en spitse bloera-scheeden (spathae) draagt; elk dezer bloeraschecden omvat 9 tot 14 bloemen. De vruchten zijn IJ tot 2 duim groot, hard en oneetbaar. Uit den draad dezer Musa weven de inwoners van Mindanao kleederen, die onder de benaming van Coffo bekend zgn. (Cf. Roemer et Schultes, Syslema Vegetabilium, VII, pars II, p. 1297). De M. is eene uitmuntende soort van draad, uit vezels van bij de acht voet lengte bestaande; hij is zoowel voor het vervaardigen van stevig touwwerk als van de fijnste weefsels geschikt. (Cf. van Hall, Toegepaste Kruidkunde, bl. 156). Zie verder de artt. Abaca-Hemiep en Banaan, waar echter niet Musa textilis Noes, maar Musa Troglodytarum L. als de boom genoemd wordt, die den M. zoude leveren. v. H. MANILIUS (Marcus). Een Romeinseh dichter, die waarschijnlijk in den lijd van keizer Augustus leefde en een leerdicht Astro-nomt'ea, in V boeken, heeft geschreven, dut in zuiveren stijl en hier en daar met poëlische verheffing eene voorstelling behelst van don invloed des sterrenhemels op de lotgevallen der incn-schon. Het werd eerst uitgegeven te Neurenberg in 1472, daarna door Scaliger (Porgs 1579 2 dln., herdr. Leiden 1600); door |
Bentley (Londen 1739, herdr. Straatsburg 1767); en voorts te Tweebruggen 1783. Zie Jacob, DeManilio /jocta (Lnbock 1830— 1830, 4 dln.). MANIOC. (Zie Cassave). MANIPULE. (Zie Fanon). MANIPULUS. (Zie Legioen). MANLIUS is do naam van een patricisch geslacht uit het oude Rome, dat tot in de laatste tijden der republiek in hoog aanzien stond. Daartoe behooren o. a. Marcus M. consul in het jaar 392 v. Chr., welke in 390 onder hen was, die het capitool tegen de Galliërs verdedigden. Hij was do eerste, die in den nacht toen het geschreeuw der ganzen oorzaak was dat eene overrompeling der wacht door de vijanden mislukte, een' Galliër van den muur naar beneden wierp. Hij werd daarom Capitolinus bijgenaamd. In het jaar 385 stond hij aan het hoofd der plebejers en vorderde voor hen akkerverdeo-ling en kwijtschelding van schulden, 'tgeen hij evenwel niet kon verkrijgen; oen jaar later werd hij aangeklaagd van naar den koningstitel te streven, bezette het capitool met zijne aanhangers, doch word door een' verrader van do rots uaar beneden gestort. Zyn huis werd verwoest en de naam Marcus in zijn geslacht niet meer genoemd. ïitus M. is bekend door een' tweegevecht, dat hij in het jaar 361 v. Chr. aan de rivier Anio hield tegen een' reusachtigen Galliër, dien hij doodde en wien hjj zijne gouden halsketen {lor-i/ues) ontnam, van waar hij den bijnaam Torquatus verwierf. Toen hij voor de derdemaal consul was, voerde hij met Publius Decius Mus den oorlog tegen de Latijnen; tegen het bevel der consuls bevocht zijn zoon in tweegevecht een' Latijn en overwon hem; doch do gestrenge vader onttrok zijnen zoon der vastgestelde straf niet en liet hem onthoofden. MANNASUIKER. In het gewone M. komt eene eigenaardige zoete slof voor, door Proust ontdekt, waaraan men den naam geeft van M., ook dien van manniet. Deze suikersoort heeft als do gewone suikersoorten, waartoe onder anderen riet-, vruchten- en druivensulker behooren, een' zoeten smaak, en komt ook in vele andere opzigten met deze laatsten overeen, maar wijkt er in zooverre onder anderen van af, dat zij in waterige oplossing, en toevoeging van gist, bij gewone temperatuur geene alkoholische gisting ondergaat. Evenwel kan zij, alhoewel onder eenigzins andere omstandigheden als de gewone suikersoorten, alkohol opleveren. De M. maakt het hoofdbestanddeel uit van het gewone manna, een handelsproduct dat in de geneeskunde als afdrijvend middel wordt aangewend. Alhoewel de M. zelve eene zachte afdrijvende kracht schijnt te bezitten, moet die van het manna toch vooral aan nevenbostanddeelen, daarin voorhanden, worden toegeschreven. Behandelt men manna met kookenden alkohol, zoo verkrijgt men na filtratie en bekoeling van den alkohol, de M. in den vorm van kleine kristallen. Somw^len komt in het manna eene andere suikersoort of suikersoorten voor, nu en dan treft men er zelfs rietsuiker in aan. Dit wijst op oen scheikundig verband tussehen manna- en rietsuiker, tussehen manna- en die suikersoorten, welke als druiven- en vruchtensuiker gemakkelijk uit rietsuiker ontstaan. Werkelijk kan de scheikunde dan ook uit rietsuiker M. maken, door de eerste aan eene zekere gisting, slijmgisting genaamd, te onderwerpen. Ook uit vruchten- en druivensuikcr kan door middel van zwavelzuur, M. verkregen worden. De beste soorten van manna worden verkregen van verschillende soorlen van den eschboom, en wel vooral van Fraxi-nus ornus en rotundifolia, en vooral uit Sicilië cn Calabrië in den handel gebragt. Gedurende den zomer vloeit daaruit van nature of door kunstmatige insnijding in den bast, een zoet sap, dat bij verdamping van de lucht, het gewone manna oplevert. Wezen wij zoo even op het scheikundig verband, dat er bestaat tussehen do gewone suikersoort, als riet-, vruchten- en druivensuikcr, en M., het bevreemdt niet dat de M. een in het plantenrijk zeer verbreid ligchaam is, wijl ook dit het geval is met rietsuiker, maar vooral met druiven- en vruchtensuiker. Wel is zelfs do vraag of er wel ée'ne plant bestaat, ja eenig plnntendecl, waarin gedurende de ontwikkeling geene dezer drie suikersoorten gevormd wordt of voorhanden is. Wij treffen de M. aan in de lorkenboom {Larix europnea), en wel in groole hoeveelheid; ook deze levert eene mannasoort op, die evenwel een' zeer onaange-namen smaak bezit. Verder treft men M. aan in Tamarix man- |
us
nfera, in berken en linden, in het uitgezwete sap van kers- eu appelboomen, in vele soorten van zwammen, enz. Niet iedere mnnnasoort heeft do zamonstelling van het gewone manna, die van den eseh afkomstig is. Zoo bevat do manna van Eucalyptus mannifera eone Ijijzondere suikersoort, die velo overeenkomst lieeft met druiyensuiker, melitosc geuuoind, eu daarenboven oene andere, die meer overeenkomst bezit, mot de M.j zij wordt hjn genaamd. Zoo levert oene andore soort van hetzelfde geslacht, namelijk Eucalyptus dumosa, eone mannasoort op (het gedroogde sap, dat uit hare bladeren zweet) die door do inboorlingen als voedsel genuttigd wordt, en oene eigendommelijke, tot uog toe niet genoegzaam onderzochte suikersoort oplevert. Het manna, waarvan in hot Oudo Testament gesproken is, zou volgons sommigen afkomstig zijn van den kameeldoorn {Ile-dysarwn alhayi), volgens andoren daarentegen van de Tamarix mannifera. Die de eigenschappen dezer twee mannasoorton vergelijkt met die, waarvan het Oudo Testament gewaagt, laat het manna dor Israëliteu zeker van geen' dezer, of andere tot nog toe bekende boomen afstammen. MANNERT (Coenraad), geboren den 17d6a April 1756 te Altdorf in de Beijersche kreils Midden-Frankenland, was eerst leerling, later hoogleeraar aan de hoogoschool zijnor geboortestad, waar hij de wijsbegeerte onderwees, totdat hij tot den leerstoel dor geschiedenis aan do hoogoschool te Landshut beroepen werd; toon die acadomie in 1826 naar Mimchon verplaatst werd, vertrok hij mode derwaarts en overleed or den a?quot;0quot; September 1834. Hij was een voortrcft'elijk kenner der geschiedenis, welke hij met uaauwgezothoid uit do bronnen ophelderde. Behalve oonigo handboeken bij zijn onderwijs schreef hij oene Geschic/ite dei-Vandalen (Leipzig 1785); Geschichte der unmittelbaren Nachfolger Alexanders (Leipzig 1787); Alteste Geschichte Bojarii-'ns (Neurenberg 1807); Kaiser Ludiuig IV (Landshut 1812); Geschichte Baie-«ns (Leipzig 1826, 2 din.); Geschichte der Beutschen (Stuttgard 1828 , 2 dln.); Geschichte der alten Deutschen, besonder der Franken (Stuttgard 1829). Nog grooter misschien dan omtrent do geschiedenis zijn zijne verdiensten ton aanzien der oude aardrijkskunde, waaromtrent zijn hoofdwerk is de Geographic der Griechen nnd liliiner (Neurenberg 1792—1825, 10 dln.), die hij eerst alleen, later mot Ukert bearbeidde. Ook sohreef hij Bcmerhungcn über Diplomatik onder den titel Miscellanea (Neurenberg 1793). MANNLICH (Joiian Christian von), voornamelijk bekend geweest als directeur dor kunstverzameling des konings van Beijo-ren, word in 1740 te Straatsburg geboren. Zijn vader, zelf kunstenaar, was verstandig genoog zijn eerste plan, volgons hetwelk de zoon in de theologie moest studeren op to geven en hem zijnon blijkbaren kunstenaarsaanleg te doen volgen. Eerst door zijn' vader zolven, later door don schilder Zonronich en don bekwamen beeldhouwer on architect Poter Verschafl'elt te Ments in de kunst onderwezen, wekte hij de belangstelling van hertog Christiaan den IV110quot;, die hem in 1763 medonam naar Parijs, waar hij, zoo door het aanschouwen der daar vereenigde kunstwerken als door het onderwijs van de schilders Karei van Loo en F. Boucher, altoos naar den gemanicreerdoii smaak des tijds, groote vorderingen maakte. In 1766 reisde hij andermaal met zijnen beschermer, die hem steeds tot de studio van de antieken en van do natuur aanspoorde, naar Parijs, waar deze hom tot pensionaris der JTransche academie te Rome wist te doen aannemen. In 1767 reisde hij derwaarts, mot den vrij onzinnigon raad van Boucher als reispenning, om niet naar Rafael en Michael Angelo, maar vooral naar ADiano en Guido Roni te studeren. Van 1767—1771 vertoefde M. deels te Rome, deels te Napels. Ondanks den raad van Boucher gevoelde de kunstenaar zich vooral tot Rafaol aangetrokken, wiens werken hij vlijtig bestudeerde eu copieerde. De vruchten dier studie ziet men o. a. in oono verzameling van teekonvoorboelden, in 1804 door hem uitgegeven, geheel aan Rafael's werken ontleend. To Florence, waarheen M. zich in 1771 begaf, bestudeerde hij vooral Allegri en diens coloriet en maakte hij kennis mot Rafael Mengs. Weldra ontstond er tusschen hen eeno innige vriendschap en voor M. was die kennismaking hoogst nuttig en leerrijk. In 1772 , ton gevolge van de dood zijns vaders, in het vaderland teruggekeerd, ondervond hij daar al wederom do gunst van zijnen vroegoren beschermer en diens opvolger, hertog Karei den ir,on. Toen de Franscho omwenteling uitbrak, voud hij gelegenheid om de genoteno gunsten te erkennen door de hem toevertrouwde kunstschatten der vorstelijke galerij van Twoebruggen in veiligheid naar Mannheim over te brongen. |
Spoedig daarna volgde do paltsgraaf Maxuniliaan Jozef zijnen broeder Karei in hot bewind op. Ook deze was M. gunstig gezind en in 1799, toen die vorst keurvorst van Beijeren word, onderging M.'s werkkring eeno aanzienlijke uitbreiding. Hij volgde den vorst naar Munchon, waar hij door dezen tot algemeen directeur dor verschillend* kunstverzamelingen in Beijeren werd benoemd en in 1808 met do orde van verdienste der Boyersche kroon werd begiftigd. Door oeu' zamcnloop van omstandigheden was de Munchcner galerij aanzienlijk uitgebreid en waren de verzamelingen van Twoebruggen , Mannheim en Dusseldorp daarin overgegaan. Onder M.'s bestuur maakten zij woldra een schoon en geordend geheel uit, waarvan hij den catalogus in drie doelen van 1805—1810 het licht deed zien. Onder de regering van koning Lodewijk verkreeg de verzameling te Munchen een' nieuwen toevoer van kunstschatten door den aankoop vau Boisseréc's beroemde collectie van oud-Neder-duitsche schilderijen en de beste stukkon der galerij Wallorstcin. M. onderscheidde zich vooral ook door do zorg, welke hij aan de reproductie van kunstwerken door de toon pas uitgevondene lithographie wijdde. In 1810 begon onder zijne leiding do uitgave van 432 platen naar originele teekeningon in het koninklijke kabinet. Ook was do uitgave in steendruk van de voortreile-lijksto schilderüen der genoemde galerijen zijn werk en als een vervolg op de teekeningon aan te merken. Bovendien was M. de raadsman en leermeester van een aantal jeugdige kunstenaars, wier voorspraak hij tevens was bij den koning wanneer zij door aanleg en verdiensten vorstelijke ondersteuning verdienden. Als schrijver trad hij in 1802 op met eeno verhandeling over de zeden, kloederdragt en wapenen der oude volken; in 1812 mot eone proeve van schoonheidsleer en met oen' leercursus in de anatomie, ton gobruiko van leerlingen en beoefenaars der beoldendo kunsten. Onderscheidene van zijne bij-bolsehe en mythologische voorstellingen bevinden zich in Duit-scho kunstverzamelingen. Hij overleed te Munchen in 1822. MANOEUVRES. Door M. verstaat men do verbinding van verschillende evolution (d. i. bewegingen, die gedurende het ge-Tccht kunnen uitgevoerd worden) om daarmede het eon of ander taktisch doel te bereiken. De inleiding, de voortzetting en de voltooijing van oen werkelijk of van een schijngevecht hebben door M. plaats, die dus zoowel door een wapen afzonderlijk, als door verbondene wapens kunnen uitgevoerd worden, terwijl men daarbij meestal grootere troeponafdeelingon onderstelt. In eonon meer uitgostrekton, strategischen zin, verstaat men door M. do marschen en stellingen, waardoor men op grooter schaal den vijand bedreigt en hom noopt, ook zonder gevecht, zijne stellingen te verlaten. Do meest algemoene botookenis van hot woord M. is echter, de oefeningen der troepen in vredestijd, die een beeld moetou geven, van hetgeen in den krijg werkelijk geschiedt en hoofdzakelijk moeten dienen om het oordeel der aanvoerders te schorpen en hen te gewonnen een snel besluit te nemen. Men onderscheidt do M. somtijds in school- en veld-M.; bij do oorsten wordt al hetgeen verrigt moet worden en de opvolging der bewegingen te voren beraamd, bij de tweeden neemt men alleen eenige al-gomeeno gegevens aan en wordt do uitvoering aan hot oordeel der verschillende bevelhebbers overgelaten. Men heeft zeer dikwijls hot nut der M. betwijfeld, omdat daarbij veelal onwaar-sehijnlijkhoden voorkomen, daaruit voortvloeijonde, dat do troepen geen gebruik van hunne wapens maken. Dit is evenwol geheel ten onrogte, want doelmatig aangewend, kunnen do M. zoowol op do oefening dor aanvoerders, als op die der troepen oenen hoogst voordeeligen invloed hebben, zonder dat men om het ware beeld van den oorlog des te meer to naderen, de troepen met scherp behoeft te laten vuren, zoo als do Russische keizer Poter do Iquot;lc dood. De M. der kampen aan do Noordzee hadden niet weinig invloed op do gooofendheid van het Fransche leger eu dien ton gevolge op de voordooien, die het in don onvorgclijkelijken voldtogt van 1805 behaalde. L. MANOMETER. De M. is oon werktuig, bestemd om do veranderingen aan te tooneu, welke do digtheid der lucht, ten ge- |
MAN.
149
volgc van verschillende oorzaken ondergaat. Het werd in 1661 door Guericke uitgevonden on bestaat uit eene balans, waarbij een luehtledige bol van dén voet middellijn, bij middelbare digt-heid der lucht, door oen gowigt van zoor digto stof vervaardigd, in evenwigt wordt gehouden. Zoo do dampkringslucht ijler wordt, zakt de bol, omdat do verplaatste kolom lucht dan minder zwaar is en de bol dus minder aan gewigt verliest, dan oorspronkelijk hot geval was; wordt daarentegen de lucht digtor, dan heeft het omgekeerde plaats. Een verdoelde cirkelboog aan de balans aangebragt, wijst den hoek van doorslag aan en geeft dus hot middel om den graad der luohtverdunning of verdigting te meten. Fouchy verbetordo dit werktuig aanmerkelijk en gaf het den naam van Dasymeter (zie Dasymeter). Bij vcrsehillendo werktnigon, vooral bij stoomwerktuigen go-bruikt men Manometers om do spanning van don stoom te loeren kennen. Een zoodanige M. kan bestaan uit oene hevelvormigo pijp, die kwik bevat en waarvan het korto been open is en in den stoomketel reikt, terwijl het andoro been gesloten is en daarin bij vermeerderde stoomdrukking, het kwik verder zal oprijzen. Aan sommige M. is nog eene bijzondere inrigting gegeven. De kwikzuil is om zoo te zeggen, in twee doelen verdeeld en in de tusschenruimto eene soort van zuiger aangebragt, die de drukking van het eene gedeelte op het andere overbrengt. Do lange open buis eindigt van onderen in oen gesloten vat met kwik, waaraan een gegalvaniseerde caoutchouc-bodem is aangebragt. Tegen dezen bodem drukt nu de zuiger door middel eener breede schijf, die zich op den kop bevindt. Onder do schyf is eveneens een kwik-bak geplaatst, met eene caoutchouc-plaat gesloten, welke plaat de stoomdruk van onderen ontvangt. Staat nu de zuiger met zijn onderste vlak, dat veel kleiner is dan het bovenste, en drukt do stoom van onderen, dan plant de zuiger die drukking naar boven voort, maar deze verdeelt zich over eene veel grootere drukvlakte en eene naauwelijks zigtbare verplaatsing van den zuiger is reeds voldoende om eenige duimen kwik uit don wijden bak in de buis te drijven en zoo doende het evenwigt te herstellen. Men vindt nog andere M. beschreven in Pouillet-Muller Lehrbuch der Physik in het hoofdstuk Veranderung des Aggrcgatzustandes on in de Dictionnaire des Arts et manufactures, Parijs 1845 onder de artikels Chaudière a vapeur el Manomètre, Om den stoomdruk te meten heeft men ook oen thermo-M., welke uit oenen kwikthermometer bestaat, die ruim 200° C. kan aanwijzen; op dien thermometer is eene verdeeling aangebragt in tiende deelen van atmospheren (dat is de gewone druk dei-dampkringslucht) en opgemaakt volgens de lijst van Dulong en Arago, welke de verhouding der stoomspanning met de temperatuur van den stoom aangeeft. Daarin vindt men bijv. dat stoom, die eenen druk van 1 atmospheer uitoefent 100° C. toekent, terwijl de stoom, dio spanning van 6 atmospheren heeft, 1620,2 C. en voor 15 atmospheren 200°,5 C. aangeeft. Al verder bestaat er een me-tacd-M, door Bourdon uitgevonden, die op hetzelfde beginsel als de arenoïde-barome-ter berust. De stoom dringt, indien bij a de kraan wordt opengemaakt (zie nevenstaande figuur) in eene soort van kromme buis van dun koper, die, behalve aan den ingang b nergens bevestigd is. Deze buis is niet rond, doch heeft in vorm veel van eene sabel-scheede. De stoom in die buis tredende, drijft de wanden uiteen ; de buis wordt ronder en de gekromde vorm tracht daardoor zich uit te zetten. Tiet losse einde dor buis, gaat dus moer naar achteren, naar mate de stoomdruk toeneemt en komt weder op zijne plaats, als do druk ophoudt. Deze bewegingen, die zeer gering zijn, worden op oenen langen wijzer overgeplant en geven den graad dor uitzetting aan. L. |
MANS of LE MANS, hoofdstad van het Franscho departement de la Sarthe en vroeger van de provincie Maine (zie Maine), ligt aan do Sarthe tor plaatse, waar zij de wateren dor Huino in zich opnoemt. Zij is de zetel eens bisschops; hot oude gedeolto der stad is slecht gebouwd en heeft naauwo en kromme straten, het niouwo is ruimer en regelmatiger. Onder de gebouwen merkt men de prachtige hoofdkerk op, oen seminarium, de bibliotheek, eon museum voor wetenschap en kunst, een korenhal, een schouwburg. Er zijn ongeveer 24,000 inwoners, dio hun bestaan vinden in fabrieken van zeil- on vlaggendoek, linnen, wollen stoffen, waskaarsen, zwarte zeep, leder on bier; ook is er een belangrijke handel in koren, peulvruchtou, honnip ea brandewijn. Onder Karei den Grooten was M. eene dor eerste steden des rijks. MANSABT (Fbanc;ois) , on niet Mansard, zoo als meestal gosohroven wordt, bouwkunstenaar te Parijs, stamde uit een Ita-liaansch geslacht, dat roods voor don tijd van Lodowijk den XIVl,on ingenieurs, schilders en beeldhouwers aan hot Franscho hof had opgeleverd. Hij word geboren in 1598. Zijn vader was arohitoet des konings en hij zelf erlangde al spoedig eenen beroemden naam door zijne werken, die zoo zij al niet op volkomen zuiverheid van stijl kunnen bogen door do grooto massa's on fraaijo evenredigheden oen' diepen indruk maken. De meeste door hem gestichte gebouwen zijn echter afgebroken of zoodanig verbouwd geworden dat zij hun oorspronkelijk karakter verloren hebben. J. F. Blondol deelt in zijne Architecture Frangaise ontwerpen van dezen kunstenaar mede. Het was naar een van deze dat de kerk, des Minimes genaamd, werd begonnen, maar jammer genoeg, niet voltooid. In 1645 maakte hij het plan voor do abdij van Val de Gr flee, eon van de aanzienlijkste gebouwen in Parijs: het werd hem echter alweder niet gegund het gebouw te vol-tooijen. Do nijd wist hem het work to doen ontnemen en Lemer-cicr, P. Ie Muet en G. Ie Due, die het ton einde bragten, hebben daarin veel opgenomen, dat volstrekt in strijd is met do oorspronkelijke ontwerpen van M. In 1657 bouwde hij het kasteel Maison bij St. Germain, dat voor een meesterstuk van smaak gehouden wordt en het zegel zet op zijnen naam als architect. Zijn roem werd iutussehen telkens grooter: ook later werd hij met do grootste meesters gelijk gesteld, wat zijne composition in hot algemeen en do keus der profilen betreft. Colbert raadpleegde hem bij den aanleg van den hoofdgevel van den Louvre en bij deze gelegenheid vertoonde hij aan den minister een aantal tee-keningen, die van de grooto vruchtbaarheid zijner vindingsgave, maar tevens van zijne gewone wispelturigheid getuigden. Ton slotte werden zij verworpen en Bernini naar Parijs geroepen. De gebroken daken, welke hij in de plaats van de tot hiertoe gebezigde spitse daken stelde, hebben naar hem hunnen naam bekomen. Hij overleed in 1666. MANSART (Jules Haudouin), bouwkunstenaar, was do noef van bovengenoemdon. Hij werd in 1645 te Parijs geboren, waar zijn vader schilder des konings was. Hij ontving onderwijs van zijnen oom en verwierf zich eenen niet minder beroemden naam, daar Lodewijk de XIVd0 hom in do gelegenheid stelde dien aan allerlei groote ondernemingen te verbinden. Als architect dos konings bestuurde hij al de werken door dezen verordend. Een van zijne eerste werken was het kasteel van Clagny, dat do koning (1676—1680) voor mevrouw de Montespan liet bouwen. Daarop volgden twee van de grootste monnmonten, welke do Franscho bouwkunst der XVIIde eeuw heeft aan te wijzen: het kasteel van Versailles en de kerk met den koepol der Invaliden te Parijs. De grootsche plannen zijn van M. afkomstig. Het moot echter gezegd worden, dat er meer rijkdom dan smaak in heerscht; het beste begrip van M.'s kunst geeft de kapel van het kasteel met hare rijke architectuur in den Corin-thischen stijl. Grootero aandacht nog verdient do koepel in do kerk der Invaliden, een monument dat door grootschon aanleg on rijkdom van uitvoering uitmunt. In 1699 leverde hij den koning do plannen tot den aanleg van de Place Louis Ie Grand, thans Place Vendomo genaamd, en bewoog in hetzelfde jaar den vorst tot hot weder invoeren der tentoonstellingen en tot het vor-hoogen dor jaargelden van do leden der academie. Tot zijne werken behooren ook het kasteel Marly, dat van Grand Trianon, de school van St. Cyr en eenige andoro kasteelon en kerken in Frankrijk. Ontegenzeggelijk heeft M. de opdragton van den pracht- |
MAN.
150
lievenden koning met talent ten uitvoer gebrngt, on hot is niet geheel zijno schuld, wanneer volgens den smaak des tijds, de zuivere architeclonische smaak begraven lag onder een' last van sieraden en toevoegsols. Hij werd door don koning ruimsehoots met rijkdommen en titels bedeeld en vervulde in de academie do plaats van voorzitter en beschermer, een' trouwens door zijno diensten aan die instelling welverdienden titel. Milizzia en d'Ar-gensvillo laten zich over dezen kunstenaar met afwisselenden lof en blaam uit. Eerstgenoemde berispt in den aanlog van het kasteel van Versailles het gebrek aan zamenhang, do eentoonig-heid van don gevel aan do tuinzijde, de overdreveno versiering aan al do gebouwen. Hij laat echter alle regt wedervaren aan het gebruik dat M. van den aanleg met zuilen wist te maken en bovenal de zamenstclling van zijno koepels; d'Argensville zwaait hem nog hooger lof toe; hij acht zijne profilering schier volmaakt en wijst er op hoe M., wat het majestueuze betreft, in de kapel en den koepel der Invaliden, de bouwmeesters van de St. Pieterskerk te Home en van do St. Sophiakcrk te Constan-tinopcl nabij is gekomen. M. overleed te Marly, zeer plotseling, in het jaar 1708. Onderscheidene van zijne werken zijn in plaat en in druk uitgegeven, o. a. het kasteel van Clugny door Michel Hardouin; la Fagade de l' Oranyerie de Versailles door J. B. Nollie; Facade d'une des Fairies door le Pautre; Plans, élévalions, vues, coupes cl profits de Vil viel royal des Invalides, 22 platen (zeer zeldzaam). In 1706 verscheen te Parijs nog een ander work over de Invaliden, door Felibien des Avaux en later (in 1736 en 1756) nog werken over hetzelfde gebouw van J. J. Granet eu den abbé Perau. Over Versailles zie men do Nouvelle description de la ville, chateau et pare de Versailles, Paris 1820, en omtrent het leven des kunstenaars: Perrault, Vie des hommes illustres, Paris 1697. MANSFELD, weleer een graafschap in Duitschland, hetwelk onder afzonderlijke graven stond, behoort thans tot het koningrijk Pruissen, waar het een deel van het regeringsdistrict Merseburg der provincie Saksen uitmaakt. Op cene uitgestrektheid van 20 □ mijlen had het vele mijnwerken. De drie deelen, waaruit het tegenwoordig bestaat, zyn een mijn-kreits, een mecr-kreits en de kreits Sangerhausen. De voornaamste steden zijn: M. aan do Thalbacho met 1500 inwoners, welke meest in de bewerking der mijnen hun onderhoud vinden, Eislebcn en Sangerhausen. In de nabijheid der stad M. lag het slot der graven, dat in den dertigjarigen oorlog verwoest is, en waarvan nog alleen de slotkerk is overgebleven. Het graafschap, dat een leen van Maagdeburg, Halbcrstadt en Keur-llessen was, werd sedert 1570, wegens de schulden des graven, deels tot 1716, deels tot 1780 in beslag genomen, en werd in het laatste jaar, bij het uitsterven dor mannelijke linie der graven van M., tus-schen Pruissen en Saksen verdeeld. In 1807 en 1808 werd het nagenoeg geheel bij hot koningrijk Westfalen gevoegd, terwijl bij de regeling van 1813 en 1815, zoowel het eertijds Pruissi-sche, als het eertijds Saksische deel, aan Pruissen toegevoegd werden. MANSLAG is in ons nog geldend quot;Wetboek van Strafregt synoniem met doodslag; het is de algemeene uitdrukking voor het dooden van een' mensch, de vertaling van het Fransche/io-micide en meurtre, zoo als het in den Code Pénal heet. Wordt M. met voorbedachten rade of verraderlijk begaan, d. i. heeft men te voren het plan gevormd om iemand te dooden of den persoon dien men gedood heeft tot dat einde opgewacht, dan heet dit Moord. Eenvoudige M. wordt thans bij ons gestraft met cene tuchthuisstraf van vijf tot twintig jaren; moord wordt met de doodstraf vergolden. |
MANSOOK (Asan/m europaeum L.). Eene overblijvende, in bosschen en onder struiken, vooral onder Hazelaren, op steeu-achtige en bergachtige plaatsen in bijkans geheel Europa voorkomende, van April tot Junij bloeijende plant, die tot de natuurlijke familie der Arislolochiveae, cn in het stelsel van Linnaeus tot de l8*0 orde der 1klasse (iJudeC'indria Monnyi/nin) bchuort. De horizontale, lange, verlakte wortelstok is onduidelijk vierkantig, meer of minder duidelijk geleed, van de dikte cener pennensehneht, en hier en daar niet lange, verlakte wortelvezcis bezet. Aan de uiteinden der takken van dezen wortelstok ontwikkelen zich zeer korte stengels, die met eenige, eironde, vliezige schubben bezet zijn, en twee zeer lang gestoelde, niervor-migo, van voren afgeronde, gaafrandigo of oen weinig uitge-schulpte, bijna lederachtige, van boven donkergroene en glanzende, van onderen bleekero, zacht behaarde en doffe, dikwijls ook rood- of paarsachtige bladen dragen, tasschen welke zich eene, kortgesteeldo, knikkende bloem bevindt. Deze bloem heeft een klokvormig, blijvend, meestal driespletig bloemdek,dat beneden mot hot vruchtbeginsel vergroeid is; hot is 5 tot 6 lijn lang, min of moer lederachtig, van buiten bruinachtig groen cn van binnen rood of roodachtig bruin; zijne slippen zijn eirond, spits en aan den top binnenwaarts gekromd; de 12 meeldraden zijn ingeplant op do schijf, die zich op het vruchtbeginsel bevindt {discus epiyynus), en omgeven het stijltje; de helmdraden zijn kort; boven do tweehokkige helmknopjes verheft zich een els-vonnig helmbindsel {cunnectivum); het vruchtbeginsel is onder-standig, zeshokkig, en bevat vele eitjes; het korte, rolronde stijltje draagt aan zijnen top oenen straalvormigen, 6-lobbigeu stempel. Do vrucht is eene lederachtige, onvolkomen 6-hokkigo, onregelmatig openspringende, veelzadigo zaaddoos, die door don zoom van het blijvend bloemdek gekroond is. Van deze plant worden de wortelstok {radix Asari) of het kruid met den wortelstok {Jierba Asari cum radice) vroeger als een braakmiddel in de genecskundo aangewend, welk gebruik thans door dat van Ipecacuanha en andore middelen vervangen is. In de veeartsenijkunde is het M. echter nog in gebruik, en ook do Homoeopathic bereidt daaruit eene tinctuur, die als een voortreffelijk geneesmiddel bij cholera-achtige ziektetoestanden geroemd wordt. Om zijne sterk purgeerende en pisdrijvende werking wordt het M. onder do vergiftige planten geteld. Volgens do getuigenis van Boerhaave en Linnaeus komt het M. ook bij ons te lande voor; in den Prodromus Florae Batavae wordt eene groeiplaats van dit gewas, bij Maastricht, opgegeven, v. H. MANTEGNA (Andrea), schilder en graveur, werd in 1431 te Padna geboren. Deze omstandigheid is, in tegenspraak met liet door Vasari o. a. daaromtrent opgegeveno, door latere ontdekkingen boven allen twijfel verheven. Men zie daarover v. Schorns vertaling van Vasari II, 2, LXXV. Als knaap was M. schaapherder, maar werd door F. Squar-cione opgemerkt, in de kunst onderwezen en later zelfs als zoon opgenomen. Reeds vroeg bestudeerde hij onder diens leiding de antieken en de voorbeelden van goede meesters. Door den wedijver met medeleerlingen als Zoppo, Danis en N. Pizzolo, ontwikkelde hij zich al spoedig en schilderde op zijn 17d0 jaar een altaarstuk voor de kerk van S. Sophia te Padua. Dit werk uit M's jeugd wordt niet meer gevonden, maar in de galerij te Dresden bevindt zich van zijne hand eene Aankondiging, die slechts twee jaren later geschilderd is en eer het werk schijnt van een' geoefenden meester. Nadat M. door meer werken o. a. door do voorstelling dor vier evangelisten aan het gewelf der St. Augus-tinuskerk te Padua, grootsche verwachtingen van zijn talent had opgewekt, verkeerde helaas do vroegere hartelijke betrekking van meester en leerling in openbare vijandschap. M. sloot zich namelijk bij Bellini aan, huwde diens dochter en haalde zich daardoor den toorn van Squarcione op den hals, een' toorn, die zich vooral openbaarde door cene scherpe kritiek op M.'s werk. Deze was evenwel verstandig genoeg om juist daarvan partij te trekken en zyno overdreveno navolging van het antiek latende varen, bestudeerde hij van nu af aan meer dan ooit de natuur. Intusschen bleef zijne voorliefde, zijn geheele leven lang, tus-sehen die beide verdeeld. Gelijken sommige zijner figuren op geschilderde antieke beelden, anderen dragen schier onloochenbaar het kenmerk van uitsluitende navolging der natuur, ja zijn portretten. Behalve te Padua, het tooneel zijner eerste en ijverige werkzaamheid, vindt men ook te Verona de voortbrengselen van zijno hand, o. a. een groot altaarstuk in de kerk St. Zeno, bestaande uit zes afdeelingen, waarvan er nog drie in wezen zijn. Do middelste stelt de Madonna voor op den troon, met het kind staande op haren schoot, cn zingende of musicerende engelen ter wederzijde; op elk der beide zijstukken zijn vier heiligen geschilderd. Een werk van grooter aanbelang zijn zijno fresco's in het oude paleis te Mantua. M. moet omstreeks 1450 naar die stad zijn gekomen. Van de veelvuldig aldaar door hom geschilderde werken zijn slechts weinige sporen overgebleven. Toch zijn nog on- |
MAN.
151
derscheidone portretten van leden der familie Gonzaga, aan welker persoonlijke dienst hij zich verbonden had, benevens portretbusten van Ilomeinsehe keizers en bekoorlijke geniën, in sommige vertrekken van hot oude hertogelijke paleis aanwezig. In de zaal van hot S. Sebastiaan bevond zich M.'s beroemde triomf-togt van Gesar, niet op den muur maar op negen cartons met lijmverf geschilderd. Deze cartons kwamen , na velerlei lotwisseling en helaas ook sterk overschilderd, in do galerij van Ilamp-toncourt. Waagen en Paasavant vermelden en beschrijven ze onder de Engelsche kunstschatten en Göthe wijdde er een voortreffelijk opstel aan. In verschillende kunstverzamelingen bevinden zich verkleiningen en copiën van deze composition, waarvan sommigen zelfs aan M. /elven worden toegeschreven, die (wat zeker is) vier er van, waarschijnlijk naar do eerste ontwerpen, met eigene hand hooft geschetst. Deze cartons, later meermalen gegraveerd, zijn, ofschoon omtrent den tijd hunner vervaardiging voel verschil van gevoelen bestaat, blijkbaar door M. gecomponeerd naar aanleiding van M.'s kennismaking met monumenten der Romeinsche kunst te Mantua en getuigen van do hoogste ontwikkeling, waartoe zijn talent is gekomen. Door den markies van Gonzaga met eer en rijkdom begiftigd in den adelstand verheven en van aanbevelingsbrieven voorzien, reisde M. omstreeks 1488 naar Kome, waar hij in het Belvedere zou schilderen. Hij heeft daar werkelijk eene kapel met de voortbrengselen van zijn penseel versierd, maar zij zijn bij eene latere verbouwing verloren gegaan. Voor dezen arbeid (waarbij zich o. a. een tafereel van den doop van Christus moet bevonden hebben) werd M., ofschoon de overlevering veol weet te verhalen van allerlei haspelarijeu tusschen hem en Paus Innoeentius den Vuisten, beloond, terwijl hij buitendien, gedurende zijn verblijf to Rome gclogenheid vond tot het vervaardigen van andere kunstwerken, zoo als een klein, uitvoerig beeld der Madonna mot het kind, dat nog in de galerij van Ploreneo wordt bewonderd. Bij gelegenheid dat Vasari van dit werk spreekt, vermeldt hij nog eene onschatbaar fraaijo teekening, Judith met het hoofd van Uolophernes voorstellende, die mede nog thans te Florence wordt aangetroffen. Een omtrek komt voor in do Gall, di Fir. illust. II tav. 70. Tot M.'s laatste werken behoort een altaarstuk a tempera geschilderd voor St. Maria della Vittoria, Maria op den troon met het kmd op haren school voorstellende, regts de aartsengel Michael en St. Andreas, links Martinus en Longinus, de patroon van Mantua; op het voetstuk Johannes de Dooper en daarvoor de marchese Gianfraneesco en zijne gemalin Isabella geknield. Deze groote schilderij bevindt zich tegenwoordig in den Louvre; zij is gegraveerd in 1808 door F. Novelli en in den omtrek bij Litta Famiglie cel. d'Italia, Gonzaga, parte IV. M., die in 1490 van Rome te Mantua was teruggekeerd, overleed in laatstgemelde stad in het jaar 150B. Naar het oordeel van bevoegde kunstregters is het werk van M. geheel verschillend van do andere meesters uit dit tijdvak. Het toont echter meer overeenkomst met dat der Florentijnen, b. v. Botticelli, dan met den arbeid der Venetianen, daar bij hem de kleur steeds aan de teekening ondergeschikt is. Bij eene groote kennis der vormen en bij eene rijke en levendige verbeeldingskracht miste hij echter die kracht en aanschouwelijkheid, welke voor de uitdrukking onmisbaar was. Groot bewonderaar der antieken, had hij echter meer van hunne kennis dan van hunne schoonheidszin geprofiteerd; waar hij alleen de natuur volgde, was zijne voorstelling vol karakter en scherp afgeteekend, maar zonder wegslepende bevalligheid. Hij was vooral sterk in verkortingen, zoo als b. v. blijkt in de voorstelling van den gestorven Christus, in het museum Brera te Milaan, waar het lijk met do voeten naar den aanschouwer ligt gekeerd. |
Zie hier ten slotte eene vlugtige opsomming alleen van de belangrijkste werken, welke van zijne hand in de Europesche musea worden aangetroffen. Te Florence in de galerij de bovengemelde Maria met het kind, de, aanbidding der drie. koningen, dc besnijdenis en de hemelvaart van Christus. Te Milaan de bovengenoemde gestorven Christus en St. Lucas; te Napels, Mus en horbonico, eene voorstolling van den 11. Laurentius; to liomo da graflegging; te Verona do altaarschilderij en S. Zono cu eenige werken in particuliere verzamelingen: in het Belvedere te Weenen, acht schilderijen, grisaille, en St. Sebastiaan; to Berlijn oen aantal werken den roem des groolen meesters waardig: Judith met de dienstmaagd, die het hoofd van Uolophernes draagt; de voorstelling in den tempel; hel door twee engelen gedragen ligchaam van Christus, eene beroemde en hooggepr^zene schilderij, voortreffelijk van kunstige teekening, innige opvatting en levendigheid van uitdrukking; te Munehen, in de Pinakotheek, de zelfmoord van Lucretia en de Heiland der wereld (borstbeeld); te Dresden, da aankondiging; te Parijs ondersehcidone meesterstukken, die M. vollediger loeren kennen, dan ergens anders het geval is; Christus tusschen de moordenaars aan hal kruis, la Vier ge de la Victoire; Minerva Diana en de Wijsbegeerte, Apollo op den Parnassus, enz.; in hot Urltseh Museum te Londen eene buitengewoon fraaije teekening, op allegorische wijze de zegepraal der ondeugden over de deugden voorstellende; in de British Institution, de triomf van Scipio; te St. Petersburg, de aanbidding der drie koningen enz. M.'s werken zijn in grooten getale en bij herhaling door do gravure gereproduceerd. Hij zelf was een der beroemdste graveurs of etsers der Noord-Italiaansche school. Bartsch geeft 23 platen van zijne hand op; men vindt er elders even eens nog opgegeven. De voornaamste van deze, meest zeldzame, platen zijn: de graflegging, een Bacchanaal, de strijd der zeemonsters, de afneming van het kruis, de opstanding van Christus, enz. Zij kenmerken zich door dc naauwkeurigheid der omtrekken en de juistheid der teekening. M. had twee zonen, Francesco en Ludovico, dio eveneens do kunst beoefenden, maar hunnen vader, dien zij nabij kwamen, slechts kort hebben overleefd. MANÏINEA (tegenwoordig Tripolizza) was eene stad in Ar-cadië, aan de grenzen van Argolis. Zij werd in den Peloponne-schen oorlog door do Spartanen verwoest, doch na den slag van Leuctra weder opgebouwd, en is inzonderheid beroemd geworden , door do overwinning, welke Epaminondas hier op do Spartanen behaalde, waarbij hij evenwel zelf doodelijk gewond werd. Deze veldslag viel voor in hot jaar 362 v. Chr. MANTUA, eigenlijk Mantova, vroeger oen afzonderlijk hertogdom, thans met do kleine vorstendommen Castigliono en Sol-ferino eene afdeeling van Lombardije, die bijna 43 □ mijlen groot is en ruim 270,000 inwoners telt. Onder de Romeinen genoot dit landschap oenen hoogen bloei. Na don val van het Westorsche rijk kwam hot aan do Gothon, later aan do Longo-barden; Karei de Groote veroenigde het met liet Frankische, Otto do Groote met het Duitsche rijk. Aan onderscheidene Ka-liaansche vorstenhuizen in loon uitgegeven, kwam het eindelijk in bezit van Oostenrijk, maakte een gedeelte van de Cis-Alpijn-sche republiek uit en later van het zoogenoemde koningrijk Italië, totdat het in 1814 weder aan Oostenrijk kwam en bij het Lombardisch-Venetiaansch koningrijk werd gevoegd. De gelijknamige hoofdstad, geboorteplaats van Virgilius, naar wien er een dor pleinen genoemd is, behoort tot de sterkste vestingen van Europa. Zij ligt aan de Po, en heeft omtrent 31,000 iuwonors, waaronder vele Joden, die er eene afzonderlijke wijk, Ghetto, hebben, welko vele fraaije winkels heeft. Onder do pleinen verdient opmerking hot door lindeboomen boschaduwdo, waar de vermaarde Tyroler Andreas Hofer werd doodgeschoten. Hef oude hertogelijke paleis is uitwendig in verval, maar bevat inwendig nog vele sehatten van kunst. Onder de overige paleizen van aanzienlijke Italiaansche geslachten verdient melding dat van den vermaarden kunstenaar Giulio Romano. De kerken onderscheiden zich door sehoonen bouwtrant en rijkdom van kunstwerken. Do domkerk heeft oenen heerlijken koepel, gelijk mode do St. Andreas-kerk, dio ook voortreffelijke kunstwerken van Canova bezit. Voorts vindt men er onderschcideno wetenschap-polijko instellingen, waaronder eene, dio naar Virgilius heet, alsmede een militair hospitaal en andere liefdadige stichtingen. Onder de fabrieken munten die van zijden stoffen uit. MANUEL (Nicoi.aüs), schilder, beeldhouwer en graveur, en daarenboven dichter, staatsman en soldaat, waarschijnlijk een bastaard van een' adolijkcu vader, word in 1484 geborcu. Van zijne jeugd en zijne leerjaren is weinig bekend; zooveel is zeker dat hij omtrent het jaar 1511 naar Venetië is gegaan en zich onder de leerlingen van Tltiaan Vecolli heeft begeven. In deze school moet hij eene aanmerkelijke hoogte hebben bereikt toen hij zich te Bern vestigde, waar hij in het huwelijk trad en al |
MAN.
152
spoedig ornlor do lodon van den raad werd ojigonoraen. Als schilder, en bijna niet minder als volksdichter bekend, onderscheidde hij zich door zijnen ijver voor de hervorming, welke hij niet weinig in de hand werkte door zijne bijtende schilderingen van de geestelijke toestanden en behoeften dier tijden. Betrekkelijk is echter zeer weinig van dezen werkzamen schilder tot ons gekomen. Van zijne muurschilderijen zijn copiën of beschrijvingen, van zijne schilderijen in olieverf eenige uitmuntende histo-riële voorstellingen en portretten bewaard gebleven. Het kunstwerk dat de zaak der hervorming het meeste diende was ongetwijfeld zijn doodendaus op den kerkhofmuur van hot Dominicanerklooster. De vier eerste voorstellingen van die reeks zijn de uitdrijving uit hel Paradijs, de wetgeving op Sinaï, de verlossing op Golgotha en de opwekking der dooden tol het laatste oordeel. Dan volgen de paus en de geestelijke hoofden, de keizer en do koning cn de trapsgewijze afdaling der standen tot aan de vreemde volken, Joden, Heidenen en Turken. Eindelijk komt de predicatie, ecne ingewikkelde allegorie, waar de redenaar op den kansel staat met een doodshoofd, terwijl de ge-heele gemeente op den grond ligt, elk met een pijl in het voorhoofd getroffen, op den voorgrond de dood met boog en pijlen en met de zeis zijne offers naar zich toehalcnde, achterwaarts een breed getakte boom, welks stam voor do helft door den bijl is gevold en uit welks takken eene menigte menschen naar beneden valt. In het geheel zijn er 46 tafereelen, waarvan er 41 den eigenlijken doodendans uitmaken. Het denkbeeld, dat aan deze voorstellingen ten grondslag ligt, is hetzelfde dat in do talrijke werken van dezelfde soort en strekking uit dit tijdperk wordt teruggevonden. Hot is echter door M. opgevat mot eene diepte en tevens mot oen' humor, die hem als een' dor grootste kunstenaars van dien tijd doen kennen. Daarbij komt eene karakteristiek en eene kracht van voorstelling, waaraan allo regt wordt gedaan door eene voortreffelijke behandeling. Over hot algemeen echter zijn de eenvoudige groepen beter uitgevoerd dan de zamengostelden, maar de teekening is overal waar en vast. De oorspronkelijke arbeid van M. is niet meer aanwezig; wij kennen echter do compositie genoegzaam uit reproducliën. De vervaardiging moet vallen tussehen 1514 en 1522, want in laatstgenoemd jaar toog M. met hot leger naar Italië en kort daarna begon zijne werkzaamheid als staatsman. Do doodendans werd in 1C49 naar A. Kaauw op last der regering met waterverf op papier gccopieerd en elf jaren later was do muur roods verdwenen. Eene tweede, welligt betere copie, werd vervaardigd door W. Stettler en deze wordt in het auditorium der hoogeschool bewaard. In 1588 verschoon de doodendans van M. te Bern, met dien van Holbein te Bazel voreonigd in hout gegraveerd door H. Fröhlich; in 1825 werd te Bern onder de leiding van prof. J. R. Wijss eene luhographische navolging der tcokeningen van Stettler uitgegeven. Van M.'s overige muurschilderingen is nog slechts de copie van één enkel overig. In de bibliotheek te Bazel worden van hom twee schilderijen op doek a tempera vertoond, Pyramus cn Thisbe en het oordeel van Paris voorstellende. Terzelfder plaatse worden zijne vier beste schilderijen in olieverf bewaard. Een daarvan draagt een monogram en het jaartal 1517. Zij stellen voor; Lucretia 7iiet den dolk, Bathseba in het bad, eene maagd en de onthoofding van Johannes. Ook zijn portret, door hem zolven in olieverf geschilderd, is bewaard gebleven, maar van zijne andere schilderijen door Sundrart e. a. vermeld is slechts weinig te vinden. Over hot geheel kenmerken zich M.'s werken door eene vrijheid van de kerkelijke en andere traditiën cn door eene studio cn opmerking der natuur, welke omstreeks denzelfden tijd ook door de Noord-Duitsche school werd gezocht. Misschien stond M. door zijnen in Italië gevormden smaak zelfs nog hoo-ger dan die school. Hem worden ook een aantal teckeningon voor houtgravuren en eenige eigenhandig uitgevoerde houtsneden toegekend. Men zie over dozen kunstenaar het uitvoerige werk van Dr. Grüneisen, N. Manuel, Leben und Werke ei nes Malers, Dichters, Kriegers, Staatsmames und Reformators, Stutt-gardt 1837. |
MANUS. Personnadje uit de Indische godenleer, die mot den Noach der hijbelsche geschiedenis groote overeenkomst heeft. Volgens hot Sanskritsche heldendicht Muhabarata komt zijno geschiedenis hierop neder; M. was oen zoon van koning Wims-kan en tevens een groot wijsgeer. Toon hij, in oefeningen van boetvaardigheid verzonken, eens aan de rivier stond, verscheen hem oen kleine visch, die smeekte om redding uit het gevaar van door grootere visschen verslonden te worden, onder do belofte van wederdienst. M. nam den visch en verzorgde hom in een vat. Maar de visch groeide en het vat word te klein. Even zoo mot een moer en de rivier de Ganges, on daarom verzocht do visch in don Oceaan geworpen te worden. Zoodra dit geschied was, waarschuwde de dankbare visch M. dat eene algemeene overstrooming verdelgen zou al wat leeft, hom radeude om een schip te bouwen en zich daarin met zeven wijzen en vee to begeven, eer do vlood kwam. Toon dit nu hot geval was, trok do visch het schip met groote snelheid voort door de opgezette golven der zee en wees aan M. na hot bodaren van den stormvloed eene plaats aan, om liet schip vast te binden. Daarna openbaarde zich de visch als Brahma en M. werd de stamvader van oen nieuw monsohdom. Volgens het verhaal in de grooto verzameling der Puranas (zie Indische taal en letterkunde) heet de persoon, die in een schip aan do algemeono verwoesting ontkomt , niet M. maar Satjawrates. MANUSCRIPT. (Zie Handschrift). MANUTIUS (Aldus), in het Italiaansch Manuzio, Manuzzi of Manulli. Een geleerde, dio tevens een der voornaamste boekdrukkers van het laatst der XVd0 en hot begin der XVIdlJ eeuw was. Hij werd in hot jaar 1446 te Bassano geboren en genoot, zoo in zijne geboorteplaats als to Ferrara en te Rome eene geletterde opvoeding. Zelfs was hij do onderwijzer eu opvoeder van don jongen vorst Carpi. Nadat hij op rijpen leeftijd zijno kundigheden mot die dor Grioksche taal had vermeerderd, rigtte hij in het jaar 1488 to Venetië eene drukkerij op. Hij verbeterde de toen nog zeer onvolkomene drukkunst aanmerkelijk on voerde, benevens onderscheidene lettersoorten, ook het lidtoeken (;) en halflidteeken (;) in. Ten einde zijne uitgaven zoo volkomen mogelijk te maken, vertrouwde hij er de zorg over toe aan eene verzameling van geleerden, die zich daartoe ten zijnen huizo vereenigden. Niet minder dan 28 editiones principes van Grioksche classioko schrijvers kwamen van zijno pers, onder welke een Musaous, vergezeld van eene Grieksehe spraakkunst van Constantinus Lasearis de eerste was (Venetië 1494). Bij onderscheidene der door hem uitgegeven schrijvers voegde hij zijne eigene geleerde aanteekeningon, terwijl hij zich verdienstolijk maakte door hot schrijven en uitgeven van Instiiutioncs gramma-ticae Graecae (aid. 1515), eon Dictionarium Graecum aid. 1497, later elders meermalen herdr.), Institutiones Graeco-Laiinac (aid. 1501) en Introductio perbrevis ad Hebraicam linguam (aid. 1501). Deze werken zijn voor dien tijd uitmuntend en zijne drukken, vooral de vrij zeldzame op pergamont, voortreffelijk. Hij overleed den Februarij 1516 en werd opgevolgd door zijnen derden zoon M. (Paülus), geboren te Venetië den e30quot; Februarij 1512, oen uitstekend kenner dor Latijnsche taal. Na eerst te Rome aan het hoofd der pauselijke drukkerij te hebben gestaan, zetto hij hot bedrijf zijns vaders sedert 1533 voort, doch later begaf hij zich op uitnoodiging van paus Grogorius den XIHden weder naar Rome, waar hij in het jaar 1573 overleed. Hooggeschat zijn zijne uitgaven van Latijnsche en Grieksehe schrijvers, vooral die van Cicero (Venetië 1540, 10 dln.), met aanteekeningon, zoo hoog geschat, dat Richter ze nog in hot jaar 1783 te Leipzig hoeft laten herdrukken. Zijne Epistolae et praefationes zijn meermalen herdrukt (hot eerst Venetië 1558). Zijn zoon M. (Aldus) de jongere, geboren te Venetië den 288quot;m October 1547, overleden te Rome in het jaar 1597, was mede een geloerd man, doeh hoewel hij de voorvaderlijke drukkerij aanhield, moest hij haar eindelijk uit armoede verkoopon. In hot laatst zijns levens stond hij aan het hoofd dor Vaticaansohe drukkerij. Van zijne geleerdheid getuigen aanteekeningon op onderscheidene Latijnsche schrijvers, door hem uitgegeven, alsmede oudheidkundige verhandelingen in den Thesaurus van Graevius. Hot merktoeken der Manutiaansche, of gelijk zij doorgaans genoemd worden Aldinischo drukken, is oen anker, om hetwelk zicli een dolfijn slingert, somtijds mot hot onderschrift: sudavit ct alsit. |
MAN—MAK.
153
MANZENILLEN- of MANCINEIXBN-BOOM (Bippomane \ Mancinella L.). Een boom, die op de West-Indische eilanden i voorkomt, en om zijne scherpe eigenschappen berucht is; de M. behoort tot de aan scherpe en vergiftige planten zoo rijke natuurlijke familie der Wolfsmelkachtigen of Euplwrbiaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot do orde Monadelphia der 21quot;l,, klasse (Monoecia). De M. is een gezellig groeijend gewas, dat dikwijls in de nabijheid der zee wordt aangetroffen; als boom bereikt hij eene hoogte van 20 tot 30 voet, meestal echter komt hij als een boomachtige heester voor; de stam is in doorsnede 2 lot 3 voet dik, hij vertakt zich op geringen afstand van den grond, en wordt dien ten gevolge zelden hooger dan 12 tot 15 voet; de schors van den stam is donkergraauw, die der jongere takken iets lichter van kleur; de bladen zijn lang gesteeld, eirond, min of meer gezaagd, geaderd, onbehaard, afwisselend geplaatst en van eene fraai licht-groene kleur, waaraan men den M. reeds op eenigen afstand onderscheiden kan; de bladstelen zijn aan den top van twee kliertjes en aan den voet van twee steunblaadjes voorzien; de bloemen zijn eenslachtig; de kluwen (glomeruli) der kleine, onaanzienlijke, mannelijke bloemen zijn in opgerigte, ein-delingsche aren afwisselend geplaatst, veelbloemig en van een aan weerszijden van den voet klierachtig schutblad voorzien; de mannelijke bloemen bezitten een tweospletig bloemdek, een' korten helmdraad, die aan zijnen top twee aangegroeide, buitenwaarts openspringende helmknopjes draagt; aan het benedenste gedeelte der bovengenoemde bloemaren bevindt zich eene enkele vrouwelijke bloem, welke echter dikwijls ook geheel ontbreekt; deze vrouwelijke bloemen hebben een drie-spletig bloemdek, een ongesteeld, 7-hokkig vruchtbeginsel, met een eitje in elk hokje; het stijltje is dik en kort; do stempels, 7 in getal, zijn stervormig uitgespreid; — de appelvormige, vleezige vrucht bevat doorgaans 6 eeuzadlge kernen, die gezamenlük eene houtachtige noot vormen, welke eene oneffene oppervlakte bezit en met eene menigte, nu eens spitse dan weder scherpe uitsteeksels bezet is. Het giftige melksap van den M., dat zoowel in de vruchten als in den stam, de takken en de bladen wordt aangetroffen, veroorzaakt, wanneer het met de huid in aanraking komt, een hevig brandend gevoel, blaren en dikwijls moeijelijk te genezen zweren. Men heeft het verhaal voor overdreven gehouden, dat zelfs de regen-of daauwdruppels, wanneer zij van de bladeren van den M. op de huid des menschen druppen, in staat zouden zijn, om nadee-lige gevolgen te weeg te brengen: hetgeen ons echter Robert Schomburgk (zie; Limnaea XII, s. 250) daaromtrent mededeelt, schijnt dezen twijfel te logenstraffen. Dat de M. door zijne uitwasemingen schadelijk zoude werken, behoort volgens veler gevoelen tot het rijk der fabelen; maar er zijn er ook, die beweren, dat dit zelfs waar zoude zijn; wat hiervan aan zij, kunnen wij niet beslissen, maar als een' in dezen zeer opmerkenswaardig verschijnsel vermelden wij , dat overal waar de M. welig tiert, bijkans alle andere plantengroei verdrongen en do grond kaal wordt; zoo vindt men b. v. op het kleine Sandy-Island een boschje van Manzinellenboomen, waaronder men zelfs geen grasscheutje op den grond ontdekken kan. De rijpe vruchten van den M., die veel op fraaije appelen gelijken, zijn zeer aromatisch en hebben menig'onkundige verleid, om haar te nuttigen; ontsteking van de lippen, het gehemelte en de ingewanden, alsmede andere, zeer hevige verschijnselen waren de gevolgen van zulk een onvoorzigtig gebruik. Het hout van den M. is roodachtig van kleur on een fraai meubelhout, dat, daar het de wandluizen verwijderd houdt, vooral dienstig is tot het vervaardigen van ledekanten. Men zegt, dat het sap van den M. door de Indianen tot het vergiftigen van pijlen gebezigd wordt. v. H. |
MARA (txEEUTUuiDA Elisabeth) , aldus genaamd naar haren eersten echtgenoot, den violoncellist Joseph M., heette eigenlijk Schmehling en werd den 23quot;tc,' February 1749 te Cassel geboren. Onder de leiding van haren vader, die stedelijk muziekdirecteur was, ontwikkelde zich haar talent zoo vroegtijdig, dat zij reeds op haar negende jaar te Weenen concerten gaf en op haar tiende voor do koningin van Engeland te Londen optrad als vioolspeelster. Doch aldaar legde zg zich op raad eener hofdame toe op den zang, met dit gevolg, dat zij vier jaren VI, later met de grootste toejuiching zich liet hooren. Frederik de Groote verleende haar, zoodra hij haar gehoord had, een jaargeld, doch vatte na de onaangenaamheden, waarin eene onbera-dene echtverbindtenis haar gestort had, eenen afkoer van haar op. Zij deed onderscheidene kunstreizen in Italië, Frankrijk, Engeland , Duitschland en Busland. Na bij den brand van Moscou haar geheele vermogen te hebben verloren, zette zij zich als nui-ziek-onderwijzeres te Reval neder, waar zij den 20't«n Januarij 1833 overleed. Zij muntte bijzonder uit door den buitengowonen omvang harer stem, alsmede door de gemakkelijkheid en vastheid harer voordragt, vooral in het aandoenlijke. MARABOET, van het Arabische Morabot of Moravot en met het Arabische lidwoord Al ook Almorabot genoemd, is oorspronkelijk de naam van eenen aanhang, die in het begin der XIquot;10 eeuw onder de Mohammedanen van noordelijk Africa ontstond en zich onderscheidde door dweepzuchtigen ijver tot gewapend uitbreiden van don Islam en hevige vervolging van de Christenen. De lieden van dien aanhang ontwikkelden in korten tijd eene groote magt, stichtten Marocco en maakten zich meester van geheel Spanje, waar zij zich, na in het jaar 1146 door don val van Marocco hunne kracht in Africa te hebben verloren, nog tot in het jaar 1273 staande hielden (zie Dozy, History of the Almohades, Leiden 1848) on toen door de Almohaden geheel werden ten onder gebragt. Thans is M. onder do Mohammedanen in Barbarijë, Soedan en omliggende landen de naam van die priesters, welke tot eenen erfelijken stand behooron en bij het volk in hooge achting staan, zelfs hunne graven, die mede den naam van M. dragen, welke naam ook op de moskeen is overgegaan, welke in Soedan veelal Merabetim worden genoemd. MARABOET. De M. (Ciconia marabu) is eene soort van ooije-vaar, die veel op het vaste land van Indië, doch ook op Sumatra en Java voorkomt. Hij onderscheidt zich van den gewonen ooijevaar vooreerst door meerdere grootte, ten anderen door zijnen langen, zwaren en zeer krachtigen bek en eindelijk door een zonderlingen zak, welke aan het midden van den hals hangt. Hij is een leelijke vogel van ongeveer 4 voet hoogte; kop en hals zijn nagenoeg kaal en roodachtig; de rug en buik is wit, de vleugel- en staart-vederen zijn zwart. Onder de staart ziet men lange zijdeachtige, zeer ligte en witte vederen, welke onder den naam van Marahout-vederen verkocht en door dames op de hoeden en toques gedragen worden. Deze dieren leven van slangen , schildpadden, padden en zelfs katten en andere viervoetige dieren. Men schenkt hun in Indië algemeen do herbergzaamheid, zelfs eenigzins heilige eerbewijzen. In de straten van Calcutta loopen zij met troepen rond en het paleis van den Engelschen gouverneur-generaal is meestal met een twintigtal dezer dieren bedekt. Het dooden van een' M. is op boete van 10 guinea's verboden. Zij zijn zoo moedig dat, wanneer zij eten, geen hond veel minder de Indische gier zich in de nabijheid van hunnen maaltijd zou durven vertoonen. De inwoners van verscheidene dorpen leven van het inzamelen en bereiden der vederen. In Senegal leeft ook eene nagenoeg met den M. overeenkomende soort van ooijevaar. MARANHAO of MARANIIAM, provincie van Brazilië, gelegen tusschen de paralellen van 2° en 11° Z.Br. en do meridianen van 40° 30' en 47° W.L. Greenwich; begrensd door de provinciën Para, Goyaz en Pianhy en verder door den Oceaan. De kust vormt eene baai, waarin het eiland Maranhao, dat tot de provincie behoort, gelegen is. Eene rivier van denzelfden naam stort zich uit in de baai. De bevolking bedraagt 150,000 zielen. De voortbrengselen zijn voornamelijk hout, orlianboomen, suiker, saffraan, tabak, hennip, indigo, gomlak, katoen, zilver, ijzer, lood en rundvee. De hoofdstad, St. Luis de Maranhao, ligt op het bovengenoemd eiland; hare breedte is 2° 31' 45quot; zuid, hare lengte 44° 16' west van Greenwich. Zij is versterkt, voorzien van een goede haven, dient tot residentie van den gouverneur en is gedeeltelijk de stapelplaats van den handel in de voortbrengselen van het land. MARANON. (Zie Amazonen-rivier'). MARASMUS (het Grieksche Maqaa/tis of Maqavaiq, het verwelken, krachteloos worden, van Magalvm afkomstig), is eene door verschillende oorzaken toweeggebragtc en steeds toe- 20 |
MAR.
151
nemende vermagering en verzwakking van het ligehaara; het is een gevolg van slepende ziekten der vocdingsorganen, b. v. maag, darm, scheilklieren, ruggemerg enz. en behoort als zoodanig onder de toringen te huis. Maar in de eerste plaats heet M. die toenemende vermagering, dat steeds zwakker worden , dat in zekeren zin uitdroogeu, hetwelk men bij oude lieden waarneemt; weshalve de naam ook met het adj. senilis gebruikt wordt. „Senectus ipsa morbus estquot; (bok de ouderdom is eene ziekte), wordt volkomen waar wanneer men de menigvuldige anatomisch physiologische veranderingen nagaat, waaraan het meer en meer oud wordend ligchaam van den mensch onderworpen is; er ontstaat bloedgebrek, afneming of vermagering van het ligchaam, stijf- of strakheid van de vaste doelen, krachteloosheid van alle verrigtingen, in een woord de tering des grijsaards, marasmus senilis, anaemia senilis, tabes senum, en deze toestand voert gewoonlijk door de toenemende stoornis van een of meerdere der voor het leven onmisbare organen tot den dood. De oorzaken van marasmus senilis liggen in den leeftijd (een' ouderdom van 70, 80 of 90 jaar), maar ook somtijds in eene uitspattende, overprikkelende levenswijze (b. v. het huwen op een vergevorderden leeftijd), of kommer, al te groote behoeften, zorgen, ongewone en aanhoudende vermoeijenissen enz. Wanneer er geene bijzondere toevallen, b. v. diarrhaeën, ontstaan , waardoor de reeds wegkwijnende levensvonk sneller wordt uitgebluscht, dan heeft de M. sen. een zeer slepend verloop; genezing is natuurlijk niet mogelijk (zelfs meestal niet van de toevallige Marasmussoorten boven genoemd), en wanneer men dus eene tijdelijke beterschap der stoornissen in de verrigtingen des organismus, betrekkelijk eetlust, slaap, deelneming aan do buitenwereld enz. kan te weeg brengen, mag men zich daarmede reeds geluk wenschen. Dit resultaat verkrijgt men soms na eene gepaste behandeling der aanwezige plaatselijke of algemeene stoornissen door den geneesheer en door diaetetischo zorgen van den kant der betrekkingen, als daar zijn; vermijding van onnoo-dige inspanning der spieren, vermoeijende werkzaamheid van den geest, hevige of onaangename gemoedsbewegingen enz. Men zorge voor matige beweging in de vrije lucht, vooral ook plaatsing in de zon (het zoogenaamde zonnebad), voor onderhoud en verstrooijing door jeugdig, aangenaam gezelschap; voor voedende, ligt verteerbare kost, vleeschbouillons, mosselen, oesters, ligt gebraad, gevogelte; ligte groenten (fijn gemaakte of doorgezegene wortelplanten), tarwebrood enz. Men late liever dikwijls eten dan veel te gelijk, snijdo het vleesch fijn, dwars over de vezels of late slechts het vocht er uitzuigen. Na den maaltijd een korte slaap. De drank besta uit een eenvoudig maar krachtig bier, zoete of mousserende of oude wijn naar omstandigheden, chocolade, melk, koiBj met melk enz. De kloeding in den winter zij even als do woning verwarmend, daar dit jaargetijde voor de grijsaards het gevaarlijkst is, waarom zij dan ook hunne kamers niet moeten verlaten. De gewoonlijk zoo geringe slaap moot door eeno doelmatige inrigting van bed, slaapkamer enz. zooveel mogelijk bevorderd worden. Voorbijgaande zwakte-toestanden verdrijve men door riekmiddolcn, wassehingen van de slapen, hartkuil en ruggegraat met spiritualia (eau de cologne b. v.), door hot gebruik van pepermunt- of valoriaan-aftreksols (ligte) met een weinig Hofmansdruppels of andere spiritus, door wijn, enz. |
MARAT (Jean Paul), geboren in hot jaar 1744 to Genève, volgens andoren te Baudry bij Neufchatel, vestigde zich in Frankrijk, booofendc de goneoskundo en vele takken dor natuurkundige wctouschappon. Vervolgens word hij als arts bij do stalbedienden van den graaf van Artois (later Karei den Xdquot;n) geplaatst, practi-seerde ook buitendien en bestooddo toon veel tijd aan natuurkundige proeven. Bij hot uitbreken der omwenteling van 1789 begon de genoosheor oen werkzaam deel aan het staatkundig leven te nomen, maar vooreerst slechts op een gering tooneel; hij word volksleider, schreef oproerige bladen, zoo als: l'Aini du Peuple cn deed zijnen naam naast die van Danton en Camillo Des-moulins onder de meost bofaamdon van die dagen klinken. Wat hij sodert dion tijd verrigt hooft of waartoe hij medegewerkt heeft, is zoo naauw zamengowoven met de goschiedenis van do eerste jaren der grooto Franscho omwenteling, dat men bijna M.'s leven niet kan beschrijven zonder het verslag van al die jaren to leveren, 't Zij genoog hot volgende hier aan te teekenen. In zijne geschriften trachtte hij het volk te doen gelooven, dat de koning en de koningin schuld hadden aan de toon heorschondo schaarschte van koorn; tijdens de nationale vergadering dolibo-reorde over hot regt van Veto (d. i. verzot tegen de wetsontwerpen der vertegenwoordiging) al of niet aan den koning af te staan, verspreidde hij onder het volk de zonderlingste denkbeelden omtrent do aan dit rogt verbondene gevaren. Toen in 1791 do nationale vergadering voor eeno opvolgster plaats zou gaan maken, liet M. lijsten drukken voorzien met do namen van hen, die volgens hem niet in aanmerking mogten komen bij de verkiezingen, en noemde die personen „selérats et coquins.quot; Toen Lodewijk do XVIdc van zijne mislukte vlugt was toruggevoerd, waren M. cn de liodon van zijne denkbeelden ontevreden omtrent de besluiten dor vergadering, die den vorst in zijne waardigheid lieten en verwekten oen oproer, dat niet zonder bloedvergieten gedempt werd (17 Julij 1791). Mot andoren behoorde hij onder de voornaamste ontwerpers van den volksoploop, die den 10lIon Augustus 1792 hot koninklijke gezin uit de Tuillerien joeg. Kort daarop nam hij zitting in de nationale conventie on dood zich opmerken door zijne schamele kloeding, waarmede hij den echten volksman wildo vertoonen. In die vergadering voerde hij vooral eonen hovigen strijd togen de partij der Gironde, die als te gematigde republikeinen door do Jacobijnsche factie werden aangevallen. Zelf door zij no tegonstrovers aangeklaagd wegens het streven naar do alloonhoerschappij, wist hij eenmaal die aantijging door rodeneringen, op hoogen toon uitgesproken, van zich af te werpen, cn werd een' anderen koor wol gearresteerd en beschuldigd, maar door do revolutionnaire regtbank vrijgesproken en onder hot goleido van eene juichende schaar in de vergadering teruggevoerd. Die volksgunst maakte dat hij, hoewel geen lid van het toon oppermagtige Comité du salut public, toch grooton invloed op de handelingen van dit ligchaam, waar zijne vrienden zitting hadden, uit kon oefenon. In April stolde hij voor en droef hij do beruchte wet tegen do verdachten door, welke hot gevangenzetten van 400,000 personen binnen Frankrijk ten gevolge had. Hij was voorts gelukkig genoog om in eonen volksopstand (30 Mel on volgende dagen van 1793) de Girondijnen ten val te brengen en dien val met de executie of de verbanning der voornaamsten te bezegelen. Velen der vervolgde Girondijnen namen de wijk naar do stad Caen cn vervulden daar de ooren van wie 't hooren wilde, met het verhaal der gruwelen, door hot schrikbewind aangerigt. Het waren die verhalen, die aan een jong, schoon meisje de stouto gedachte ingaven , om haar vaderland te redden door den man uit don weg te ruimen, die naar 't geen zij vernam, de ziel van al het tegenwoordige kwaad was. Charlotte Corday begaf zich naar Parijs, verzocht om een onderhoud mot den beruchten volksleider, en vond hom ziek en bezig in zijne kamer een bad te gebruiken. Na cone korte woordenwisseling haalde hot meisje een' dolk te voorschijn en stiet hem in het hart van M. (11 Julij 1793). De mannen van het schrikbewind vereerden den vermoorden als een' martelaar; het volk bewees hom bij zijne begrafenis de grootste eer; later rigtte men altaren ter zijner core op en schonk zijn ligchaam eene plaats in de kerk Notre Dame, die de revolutie in het Pantheon herschapen had. Do beroemde schilder David vervaardigde eene schilderij, welke do door Charlotte Corday gepleegde daad vereeuwigde, doch hij vervaardigde die tor cero van M. — Men hoeft van M. werken over do wetenschappen, die hij eerst beoefende: Zgt;e l'homme ou des luis de Vinfluence de l'ame et du corps (Amsterdam 1775); Recherches sur la lumiire. Op staatkundig gebied schreef hij een werk: De ketenen der slavernij, eerst in het Engelsch (Edinb. 1774), later in het Fransch (Parijs 1792); Profession de foi de Marat en het dagblad VAmi du Peuple. MARATHON. Een vlok in Attica, 140 stadiën van Athene, beroemd door de overwinning , welke de Atheners onder Miltia-dos, in hot 3dc jaar der 728quot; Olympiade (490 v. Chr.), aldaar op do Perzen behaalden. Een bewijs, hoever het land hier is aangespoeld, is dat dit dorp, dat nu tot hot Turksche Sandscha-kat Egribos behoort, meer dan een half uur van zee ligt. MARATTEN, ook Maharatton genoemd, zijn een tot de Hin-do's behoorend volk , dat do bergstreken van Voor-Indië bewoont en waarschijnlijk ontstaan is uit verschillende, door do Mongolen |
MAR.
155
uit eigenlgk Hindostan verjaagde stammen. Zij komen voor het eerst voor omstreeks het jaar 1680, toen zij onder hunnen aanvoerder Sewadschi belangrijke veroveringen maakten, vooral in het rijk van den grooten Mogol, en eenen staat stichtten, die weldra door inwendige verdeeldheden gesplitst werd. Later voerden zij lange en zware oorlogen tegen de Engelsehe O. I. Comjiag-nie, die in zoover met hunne onderwerping aan deze eindigden, dat de meesten der ouderling onafhankelijke vorstendommen der M. aan de Engelschon schatpligtig en ook in andere opzigten min of meer ondergeschikt zijn. De voornaamsten dier vorstendommen zijn; Scindia, groot 1860 □ mijlen, met 4 millioeu inwoners; Sattarah, groot 660 □ mijlen, met anderhalf millioen inwoners; Guicowar, groot 850 □ mijlen, met 2 millioen inwoners; Ilolear, groot 830 n mijlen, met ruim 1 millioen inwoners, en Boenslah, groot 3033 □ mijlen, met 3 millioen inwoners. Do M. zijn lieden van eenen sterken ligchaamsbouw, bruin van kleur, dapper in den oorlog, maar woest en trouweloos van karakter. Zij belijden genoegzaam allen het Brahmismus. MARATÏI (Oaklo), ook wel genaamd Carlo delle Madone, schilder en graveur, werd te Camurano geboren in 1625 en overleed te Rome in 1713. Reeds vroegtijdig toonde hij eene groote neiging voor de kunst, die onder de leiding van zijnen halven broeder Barnabeo en van Andrea Saeehi verder werd ontwikkeld. Ofschoon hij weldra de andere leerlingen van Sacchi overtrof, duurde het echter nog eenigen tijd eer zijn talent werd erkend. Toen hg echter in 1650 een Christuskind in do kribbe voor do kerk S. Guiseppe do Falegnani had geschilderd, trok hij de aandacht des pausen, en zoowel Clemens de IX*1® en Clemens de Xde als lunocentius de Xld0 droegen hem onderscheidene werken op. Door een anderen paus, Clemens den XIdeu, werd hij in 1704 tot ridder der Christusorde verheven, ter belooning van den moeitevollen arbeid der restauratie van Rafaels schilderijen in de zalen van het Vaticaan en in de Farnesina. Later werd hij door denzelfden paus als opzigter der zalen van het Vaticaan aangesteld, in welke betrekking paus Innocentius de XIIquot;16 hom bevestigde. Behalve bij de genoemde hoofden der Catholieke kerk vond hij ook bij koning Lodewijk den XIVdlt;!,1 van Frankrijk oen gunstig onthaal en groote onderscheiding. Over het algemeen werd M. door zijne tijdgenooten en door het daarop volgende geslacht bewonderd, maar daarentegen later des te scherper gegispt. Men beschuldigde hem er van, het verval der Romeinsehe school te hebben bespoedigd. Men vond in al zijne werken niets dan gemanierdheid en naauwelijks wilde men hem eenige technische vaardigheid toekennen. Dit oordcel is evenwel niet billijk. Met Sassoferrato bevindt M. zich op den laagsten trap van het verval der Italiaansche kunst, maar was desniettemin doordrongen van een ernstig verlangen om haar weder op te heffen, waartoe hem intusschen do kracht ontbrak. Tegenover den wansmaak der Cortonisten wist hij althans maat te houden en de liefelijke geest, die uit zijne scheppingen spreekt, verklaart gereedelijk den bijval, die zij bij zijn leven genoten. Daarbij is het onloochenbaar dat hij degelijker was dan zijne tijdgeuooten, en zoowel de antieken als de werken van Rafael werden door hem met verdienstelijken ijver bestudeerd. M. liet een aantal werken achter, meestal van een niet zeer groot formaat. Hg had geene voorliefde voor grootsche fresco's en muurschilderijen; het eenige wat hij in dat genre voortbragt, was de beschildering van den koepel des doms van Urbino, in 1782 door eene aardbeving verwoest. Hij schilderde zeer dikwijls de Madonna, vooral zoo als zij in stille overpeinzing van de H. Schrift verdiept is. In Rome vindt men nog onderscheidene van zijne werken, o. a. de doop van Christus in de kerk St. Maria degli Angeli, de H. Xaverius in de Jezuskerk; in verschillende andere kerken en kloosters zoo te Rome, als to Siena en te Florence, benevens in onderscheidene musea en verzamelingen in Europa wordt M.'s werk aangetroffen. Zoo vindt men in Engeland in de verzameling Chiswick het portret van Clemens den XI110quot; in een' leunstoel, een van de beste voortbrengselen des meesters; behalve dit noemt Dr. Waageu in zijn bekend werk over Engelands kunstwerken nog een aantal andere schilderijen op. Te Petersburg in de Hermitage wordt het portret vau paus Clemens den IXden van zijne hand bewaard; in het Museo dol Prado te Madrid, eene zeer, fraaije schilderij, Petrus in de yevangenis door dm Engel gewekt voorstellende; in den Louvre eene voorstelling van Johannes den Dooper; te Munchen een slapend kind in eene grot, Johannes op Pathwos en eene allegorie der IJdelheid; te Berlijn eene hemelvaart van Maria en Antom'us van Pa du a het Christuskind aanbiddende; te Dresden, Maria met het kind Jezus, enz. Er is door een aantal graveurs naar dozen kunstenaar gegraveerd, terwijl hij ook zelf eenige prenten heeft geëtst. |
MAKAÜDEUR of MARODEUR noemt men den soldaat, die op marsch achterblijft om te plunderen en buitensporigheden te begaan. Men beweert dat de naam afkomstig is uit den SOjari-gen oorlog en wel van den keizerlijken generaal Merode, wiens troepen zelden betaald werden en zich door plunderen daarvoor schadeloos stelden. Volgens do Dictionnaire de la Conversation zoude echter de naam afgeleid zijn van maraud, schelm. L. MARAVEDI, eene oude Spaanschc munt, die door de Moo-ren aldaar ingevoerd is en wier vroegste waarde men niet meer kent. De eerste M. waren gouden en zilveren muntstukken en eerst in 1474 werden M. van koper geslagen, 't geen tot in 1848 geschiedde. De koperreaal {lieal de vcüon), een zilveren muntstuk , bedroeg 34 M. de vellon. Do M. de plata of zilveren M. was vroeger eene rekenmunt van ^ real de plata of 1|^ M. de vellon. De nieuwe Spaansche muntwet van 1848 heeft de M. geheel afgeschaft. MARBACH, de geboorteplaats van Schiller (zie Schiller) is eene stad in den Wurtenbergschen Nekkarkreits, aan deu Nek-kar ter plaatse waar hij den Murr opneemt. Het getal inwoners bedraagt slechts 2,600 , die in wijnbouw en landbouw hun bestaan vinden. In het huis, v/aarin de groote dichter geboren werd, is zijn standbeeld van de hand van Thorwaldsen opgerigt. In 1405 werd aldaar door de Zwabisehe standen en steden een verbond tegen keizer Ruprecht van de Palts gesloten. Ben ander M. ligt in Oostenrijk aan den linkeroever van den Donau en is bekend om de kerk en het beeld, genaamd Maria Taferl, eene bedevaartplaats, welke jaarlijks door meer dan 100,000 pelgrims bezocht wordt. MARBURG. De hoofdstad van de Keur-Hessische provincie Opper-Hessen. Zij ligt ter wederzijde van de Lahn, langs de helling van het gebergte, waardoor de kerken en andere voorname gebouwen op eenen afstand zeer uitkomen, gelijk dan ook over het geheel M. eene bevallige ligging heeft. De voornaamste gebouwen zijn: de hoofdkerk met het wel door de Franschen geschonden, maar nog altijd prachtige praalgraf van de H. Elisabeth, alsmede het door vele geschiedkundige herinneringen merkwaardige vorstelijke slot, met eene bezienswaardige ridderzaal. De inwoners, bijna 9,000 in getal, vinden hun bestaan in eenige fabrieken, en vooral in de hoogeschool, die er den 30quot;C11 Mei 1527 door landgraaf Philips den Grootmoedigen werd gevestigd en in het laatst dier eeuw do voornaamste Protestantsche universiteit van Duitschland was. Zij is voorzien van eene groote boekerij, een' plantentuin, een anatomie-gebouw, eene sterrewacht enz. Hare belangrijke geschiedenis is beschreven door Justi (Marburg 1827). Eene andere stad van gelijken naam ligt in Stiermarken en is de hoofdstad van eenon gelijknamigen kreits, die 109 □ mijlen groot Is en omtrent 375,000 inwoners heeft. De stad ligt aan do Drau cn heeft 5,000 inwoners, die lovendigen handel drijven in koren, wijn en ijzer. MARCASSIET. Aldus noemden in vroegere tijden de alchemisten het ijzer- of zwavelkies of pyriet (zie Pyriet). Het woord is van Arabischen oorsprong, waarmede zij ook nog verschillende andere, volgens hunne verbeelding „onrijpe metalenquot; bestempelden. MARCEAU (Francois Severin Desoraviers) , generaal in dienst der Fransche republiek, werd in 1769 te Chartres geboren. Hij studeerde eerst in de regten, maar door zijn vurig karakter medegesleept, trad hij op 17jarigen leeftijd als soldaat in dienst bij het regiment Savoie-Carignan. In 1789 nam hij als sergeant zijn ontslag en te Chartres teruggekeerd, werd hij tot ba-taillons-chef van een der bataillons van het departement Eure-et-Loire verkozen. Hij maakte als zoodanig zijn eersten veldtogt ouder Lafayette en bevond zich in Verdun, toen deze vesting door de Pruissen belegerd werd. Hoewel hij zich met kracht tegen de overgave dier plaats aankantte, was hij als do jongste lioofd-oilider vcrpligt de capitulatie naar den koning vau Pruissen i over te brengen, bij welke gelegenheid hij uit vaderlandsliefde |
156
tranen vergoot. Op het eiude van deu veldtogt onderscheidde hij zich zeer on kreeg het bevel over eene compagnie cnrassiers bij hot Germaansche legioen, waarmede hij naar de Vendée vertrok om aldaar den opstand te bestrüden. Dit corps bij de conventie belasterd zijnde, werd hij met den geheelen staf door den afgevaardigde Bourbotte in hechtenis genomen; de valschheid der beschuldiging bleek echter weldra en de officieren werden daags voor den slag van Saumur in vrijheid gesteld. In dien slag nam M. eeue edele wraak op Bourbotte, doordien hij hem zijn paard afstond en hem daardoor uit de handen des vijands redde. Ter belooning van deze echt Komcinsche daad werd hij op 22jarigen leeftijd tot brigade-generaal benoemd. Van dozen tijd dagteekent de naauwe vriendschapsband tusschen hem en Kleber, wiens karakter met het zijne veel overeenkomst had. Nadat hij deel genomen had aan de overwinning van den generaal Hossignol bij Autrain (18 Nov. 1793) kreeg M. het opperbevel over de beide legers van het westen, en do jeugdige generaal won den bloedigen veldslag van Mans op den 13aen December 1793, waarby 10,000 republikeinen en 20,000 Vendeecrs het leveu verloren. Hij veroverde voorts do stad Mans en zijue edelmoedigheid, die hem oen koningsgezind meisje deed redden, strekte tot eene nieuwe beschuldiging van verraad tegen hem. Hij werd teruggeroepen en zoude op het schavot het leven verloren hebben, indien Bourbotte hier niet don tol zijner dankbaarheid betaald had. M. viel echter in ongenade en kreeg eerst in 1794 eene divisie in het leger der Ardennen en daarop in het leger van Sambre en Maas. Don 268lcn Junij besliste hij aan het hoofd van den reg-tervleugel de overwinning bij Fleurus, veroverde in den herfst Aken, Bonu en Coblents en dwong de Oostenrijkers over den Kijn terug te gaan. Hij voerde nn gedurende twee jaren het bevel in den Hunds-ruck en in de Palts en wist door zijne eerlijkheid en door do strenge krijgstucht, welke hij onder zijne troepen handhaafde, de liefde der bewoners dier landstreken te verwerven. Hij blokkeerde tweemaal Ehronbreitstein en Ments, en wekte door zijne goed beraamde plannen en door do snelheid zijner bewegingen, de bewondering des vijands op. De terugtogt van Jourdan in 1796 dwong hem het beleg van Ments op te breken; hij dekte toen den terugtogt der Franschen en dreef onderscheidene malen de voorhoede van don aartshertog Karei terug. Naby het défilé van Alteukirchen gekomen zijnde, belastte Jourdan hem dit te verdedigen, totdat het leger het doorgetrokken zoude zijn. M. volbragt dit bevel en redde daardoor het Fransche leger; maar hij waagde zich te ver onder het bereik der Oostonrijksehe tirailleurs en werd door eenen Tyroolschen jager, van achter eene heg, doodelyk getroffen. Jourdan ijlde op het vernemen dezer treurige tijding naar het slagveld, en ontmoette don jeugdigen held, die door eenige grenadiers weggedragen werd. M. werd naar Altenkirchen vervoerd en aan de edelmoedigheid van de Oostenrijkers overgelaten. Op bevel van don aartshertog wijdde men hem do grootste zorgen, doch alles te vergeefs; na drie dagen (20 September) overleed hij op 27jarigen leeftijd aan de gevolgen zijner wonde. Zijn lijk werd met de meeste plegtigheid in het geretrancheerde kamp tor aarde besteld, onder het geschutvuur der beide legers, die een oogenblik hunnen ouden haat vergaten, om de deugd en den moed van M. te voreeren. Kleber teekende zelf het gedenkteeken van M., dat in 1815 nog nabij Altenkirchen bestond. Lord Byron brengt met de volgende woorden in zijnen Childe-Harold hulde aan de nagedachtenis van dezen beroemden krijgsman: „Gegroet, eenvoudige en verhevene pyramidel Gij dekt de asch van oenen held. Hij was onze vijand; maar oor, onsterfelijke eer aan zijne nagedachtenis 1 Naauwelijks was zijn lijk in het graf nedergedaald of tranen vloten uit de oogen zijner soldaten en besproeiden den grond, waarin hij rusten zoude. Zijn leven was roemvol, kort en zijn roem onsterfelijk. Hy streed voor de vrijheid zijns vaderlands; hij was rein als de zaak, waarvoor hij zijn leven veil had; hij was edel als Paulus Emilius en Brutus. Hij was grootmoedig en zyno vijanden hebben op zijn graf geweend.quot; Zie over M.: Notices historiques publiées par Sergmt-Marceau, Milan 1820, X vol. in 12». L. |
MAKCELIS (Otto), een Nederlander van geboorte (1613) dio echter als schilder voornamelijk in Frankrijk on Italië heeft geleefd en gewerkt. Te Parijs wou hij de gunst dor koninginne-mosder, die hem behalve woning en onderhoud, een louis d'or daags deed uitkeeren. Ook aan het hof van den groothertog van Florence werd hom meer dan eene schilderij opgedragen. Eindelijk to Rome gekomen vond hij daar in Willem van Aalst een' leerling en tevens een' vriend, dio hem op zijne ontdekkingstogten in den omtrek der stad tot het opsporen van planten en allerlei insecten, welke voor hom de voorwerpen van zijne studie en van de navolging van zijn penseel waren, vorgezelde. Deze onderzoe-kingstogton verwierven hem den bijnaam van don snuffelaar. Na een veeljarig verblijf in Italië keerde hij naar Nederland terug, vestigde zich te Amsterdam, begaf er zich in den echt, hield er in do omstreken voor zijne studio en zijne kunst eene uitgebreide menagerie op na, en overleed in 1673. MAKCEL LUS (M. Claudids), een beroemd Romeinsch veldheer, was achtereenvolgens aedilis, augur en consul. Hij sloeg de Galliërs, die Italië bedreigden te Clastidium en veldo met eigen hand hunnen koning Viridomarus, dio hem tot een tweegevecht had uitgedaagd, nam daarop Mediolanum (Milaan) en onderwierp geheel Opper-Italië. Hij genoot de oer van eenen zegevierenden intogt en bragt do derde spolia opima (buit van oenen eigenhandig verslagen vijandelijken veldheer) te Rome. Vijf jaren later word hij als practor naar Sicilië gezonden, maar zeer kort daarop teruggeroepen om tegen Hannibal, dio den slag bij Cannae gewonnen had, over gesteld te worden. M. wettigde het openbaar vertrouwen en sloeg zijnen tegenstander bij Nola (216 v. dir.). In het volgende jaar ten tweeden male tot consul benoemd, behaalde hij bij dezelfde stad eene tweede overwinning. Bij zijn derde consulaat stak hij naar Sicilië ovor, belegerde Syracuse te land en ter zoo, en onderwierp die stad na eon beleg van drie jaren. De geleerde Archimedes (zie Archimedes) had zijne zegepraal lang vertraagd en kwam, niettegenstaande M. alle mogelijke moeite tot zgne redding deed, bij de inname der stad om het loven. De Syracusers klaagden M. aan om zijne gestrengheid; hij werd hierover in den senaat gegispt, doch niettemin voor de vierde maal tot consul benoemd en andermaal aan Hannibal tegengesteld (210). M. overwon de Carthagers bij Canusium, hernam do meeste in opstand gekomen Samnitische steden en maakte 3,000 gevangenen. Eindelijk in eenen laatsten veldtogt (208) verwijderde hij zich onvoorzigtigerwijze te ver van zijn legerkamp en sneuvelde in eene hinderlaag. Hij had toen den ouderdom van 60 jaren bereikt en had vijf malen het consulaat bekleed. Zijne soldaten hadden hem den bijnaam van het Zwaard van Rome gegeven, even als zij Fabius er het Schild van genoemd hadden. Verscheidene zijner nakomelingen bekleedden het consulaat en zijn geslacht stierf uit mrt den zoon van Octavia, zuster van keizer Augustus. L. MARCHANT (Jacobds), geboren te Nieuwpoort in Vlaanderen in het jaar 1537, ontving zyne opleiding aan de hooge-school te Leuven, deed daarna als gouverneur van vier aanzienlijke jongo lieden met dezen eene reis naar Italië, en schijnt voorts ambteloos te Brussel te hebben geleefd; hij overleed aldaar in het jaar 1609. Zijne schriften betreffen hoofdzakelijk de geschiedenis en plaatsbeschrijving van Vlaanderen en zijn uitnemende bronnen voor de historische statistiek. Zij zijn: Derebus geslis a Flandriae comüibus, in Latijnsehe dichtmaat (Leuven 1557); De rebus Flandriae memorabilibus (Antwerpen 1567, en in Scriptores Belgici, Frankfort 1580, 2ie dl.); Flandria, com-menlariorum libris IV descripta (Antwerpen 1596). MARCHE EN FAMINES, eigenlijk M. en Fameme, daar het op de grens (mark) van Luxemburg en Luik en tevens in de landstreek Famenne lag. Thans is het slechts een open stadje in Belgisch Luxemburg, aan de Marchette, met ongeveer 2000 inwoners. Het komt reeds in de VII110 eeuw voor, en werd door Jan, koning van Bohemen en graaf van Luxemburg, in 1327 mot vele vrijheden begiftigd, die in 1366 door Wonceslaus nader bevestigd en nog vermeerderd werden. Den l2'Ic,' February 1577 werd er, tusschen den landvoogd Don Joan van Oostenrijk en de afgevaardigden dor algemeeno staten, het Eeuwig edict gesloten, waarbij o. a. werd vastgesteld: de handhaving der Pacificatie, het vertrek der vreemde troepen, do uitlevering der wedorzijdsche gevangenen, de handhaving der privilegiën doch ook van de Roomsche godsdienst, het afstaan van verbonden met vreemde vorsten, de erkenning van Don Joan, onz. MARCHESI (Luioi) of MARC1IESINI, geboren te Milaan in hot jaar 1755 en in zijne geboortestad overleden den 15^° |
157
December 1829, was reeds als knaap oen uitmuntend bespeler van den waldhoorn, doeh onderging wegens zijne sehoono stem die ligchaamsverminking, welke hem tot een der eerste sopraan-zangers van zijnen tijd vormde. Hij gaf concerten in do voornaamste steden van Europa en behaalde grooton roem wegens de zuiverheid zijner voordragt, doch men houdt hom voor den invoerder van dien overladenen, onnatuurlijken en gekunstelden zang, waarin latere wansmaak do verdienste vau den zanger gevonden hooft. MARCION, do stichter dor Marcioniten, oeneu aanhang onder de Gnostieken, loefde in do IIao eouw on was do zoon van eonen bisschop van Sinopo in Pontus, die hem wegens zijne ketterscho gevoelens in den ban deed. Hjj begaf zich daarop naar Rome, waar hij kennis maakte mot den Syrisehen gnostiek Cerdon. Zijn stelsel, dat vooral van aseetisch-praetische rigting was, komt nagenoeg hierop neder: Het Mozaismus is eeno letterdionst en hot O. V. botoekent voor Christenen niets; het heidendom is uit den booze; het Christendom is volmaakt, omdat het eene zuivere liefde tot het goede eischt en ontwikkelt. In dat Christendom is oen drieërlei beginsel des goddelijkon wezens de loer: God zelf, die de hoogste liefde is, de Domiurgus of wereldschepper, en de stof, die eenzelvig is met Satan, het hoofd van het booze beginsel. Deze regeerde voor Christus mot don Domiurgus de wereld, doch beiden natuurlijk in eonen onophondelijken strijd. Do Domiurgus koos zich het Joodsche volk uit als middel tot bestrijding van Satan, aan wion ook de heidenen onderworpen waren. De Domiurgus strafte wel zwaar, maar beloonde karig, en uit dezen hoofde ontfermde de godheid zich over do menschon en zond zijnen Zoon Christus, ten einde Joden en Heidenen gelukkig te maken. Die Zoon is do Logos, die in Christus slechts oen schijnligchaam aannam, dat dus ook in schijn slechts stierf aan het kruis en opgewekt werd van den dood. Hot geloof in Christus en oen heilig leven uit zuivere liefde (waartoe bij echter in zgnon ascotischen ijver ook vasten en onthouding van hot huwelijk rekende) bereidt den mensch eeno eeuwige zaligheid, terwijl de ongeloovigen en goddeloozen aan de wraak van don Domiurgus worden overgelaten. Het O. quot;V. verwierp hij, als reeds gezegd isj van het N. nam hij alleen de brieven van Faulus aan, met uitzondering van die aan ïimo-theus en Titus, alsmede een naar zijn stelsel vervormd Evangelie van Lukas, waarin Ritschl en Baur hot eigenlijke Luk as-Evangelie hebben willen zien. In oen geschrift. Antitheses getiteld, heeft M. zijne opvatting van de betrekking tusschen Mozaïsche en Christelijke godsdienst ontwikkeld. Tertullianus en Origencs hebben tegen hem geschreven. In de Oostorsohe kerk vond zijn stelsel vele aanhangers, zelfs tot in de VId0 eeuw. Zie over M. zelvon: Natalis Alexander, De Marcionis aetate etc. (in zijne: Hist. Ecclesiast. III, 323), en over zijne leerstellingen: Boausobre, Ilistoire du Manicheisme (T. 11); Leschnert, De. bap-tismate Marcionitarum (Hallo 1695). MARCK (Johannes a), geboren te Snoek den 31'le'1 December 1655 o. s. (lo'1''quot; January 1656 n. s.) onderscheidde zich reeds vroeg door aanlog en kennis. Op zijn veertiende jaar student te Franeker geworden, ving hij aldaar zijne godgeleerde studiën aan, dio hij te Leiden voltooide. Voor zijn vertrek van do hoogoschool gaf hij Specimina de pane emovaloj et locis con-ventmm aetate apostolica. Nog slechts 19 jaren oud, werd hij predikant te Midlum en in datzelfde jaar (1675) doctor der philosophio op eene Dissertatio ad sclectas quasdam positiones phi-losop/iicas en in do theologie op eene ad locum Ezech. XX: 25. Keeds in het volgende jaar werd hij hoogleeraar der godgeleerdheid te Eraneker, in 1682 to Groningen en in 1689 te Leiden, waar hij don SO''011 January 1731 overleed. Ondor zijne werken is het bekendste Medulla theologiae Christianae (Amsterdam 1690, meermalen herdr., en ook in het Ned. vert. Utrecht 1705, meermalen herdr.), oen uittreksel uit zijn Compendium theologiae Christianae (Groningen 1686, meermalen herdr.). Ook schreef hij, behalve enkele dogmatische werkjes in het Nod., commentariën op onderscheidene bijbelboeken in hot Latijn, mot name; in Jesaiae cap. LUI (Groningen 1687), in Hoseam (Amsterdam 1696), m Joelem, Amosem, Obadjam et Jonam (Amsterdam 1698), in Mi-cham, Nahumum, Habacucum et Tsephanjam (Amsterdam 1700), in Canticum Salomonis (Amsterdam 1703), in Pentateuc/u partes quasdam (Leiden 1713), alsmede Bihlioae exercitationes ad V, et |
N. T. (Amsterdam 1694, vervolgd 1697 en 1702), behalve nog eenige andore verhandelingen, van welke de bosten verzameld zijn in Opuscula theologica (Groningen 1748), en oenige vroegere in Exercitationes juveniles (Groningen 1686). MARCO POLO. (Zie Polo). MARCUS, do Evangelist, is waarschijnlijk dezelfde als Johannes Marcus, die in do Handelingen der Apostelen voorkomt als reisgenoot van Barnabas en Paulas (Hand. XII: 25) en neef van den eerstgenoemden (Col. IV; 10). Volgens do kerkelijke overlevering zou hij het Evangelie in westelijk Africa hebben gepredikt, aldaar den marteldood gestorven en zijn lijk naar Venetië overgebragt zijn, van welko stad hj) als de schutsheilige wordt aangemerkt, zijnde zijn feestdag de 258t0 April. Het naar hem genoemde Evangelie is hoofdzakelijk eene verkorting van dat van Mattheus, mot eenige bijzonderheden uit dat van Lukas, hoewel hij toch ook eenige door hen niet geboekte bijzonderheden hoeft (B. van Willes, Dissertatio deiis, quae Marco sunt singularia. Utrecht 1812). Do Tubinger school hoeft echter in het Evangelie van M. het oorspronkelijkste berigt aangaande Jezus' leven meenen te vindon (Baur, Das Marcus-Euangelium, Tubingen 1851, Wilko, Der Ur-Evangelist, Dresden en Leipzig 1838). Do echtheid van dit bijbelboek is, mot uitzondering van XVI: 9—20, algemeen erkend. MARCUS, bisschop van Arothusa, was in de IV110 eeuw een groot verdediger van do Arianen. Julianus do Afvallige, schoon uit een doodolijk gevaar door hem gered, vervolgde hem, en liet zelfs toe, dat het Romcinsche volk hem op de wreedste wijze ombragt. MARCUS, een Gnostiek uit de IVda eeuw, verkondigde zijne zonderlinge gevoelens in Frankrijk en Spanje. Zij kwamen eigenlijk neder op eene algehoole gemeenschap van vrouwen, welke hij dan ook, naar men wil, in praktijk bragt. MARCUS, bisschop van Efeze, loofde in do XVd0 eouw. Op het concilie to Florence was hij een van de hevigste bestrijders der Westorsche kerk, terwijl hij over den twist tusschen deze en do Oosterscho over den uitgang van den H. Geest uit den Vader alleen of ook uit den Zoon oen werk geschreven hooft onder den titel Capita stjllogislica (zie Leo Allatius, de Cons, eccl. Or, et Occ. III ,1,2). MARCUS (Jacob Ernst), graveur en teokenaar, werd don igacn Maart 1774 op hot eiland St. Eustatius geboren en kwam op jeugdigen leeftijd naar Amsterdam, waar hij roods spoedig zijnon vader verloor. Zijn voogd, de heer B. Ortt, liet hem eerst door den toekenmeestor S. Goblé eu later bij don bekwamen graveur R. Vinkeles in do kunst en meer bepaaldelijk in de graveerkunst ondorwijzon. In 1798 behaalde hij den hoogsten prijs aan de stads-teekonacademie. Zijne academische teekoningon en ook zijne landschappen vonden bij de kunstminnaars van dien tijd grooton bijval en werden zeer gezocht. Zijn hoofdvak bleef echter de gravure; in eeno menigte boekwerken vindt men prenten van zijne hand, terwijl daarenboven schilderijon van Jan Steen en toekeningen van Oats en Langendijk door hem worden gegraveerd. Zijn voornaamste work is echter: Studiebeelden en fragmenten, waarvan do uitgave door hem in 1807 werd begonnen en gedurende verscheidene jaren word voortgezet. Deze verzameling bestaat uit ruim 100 folio-prenten, moest naar eigene teekoningon geëtst, en landschappen, beeldjes, studies en eeno menigte portretten van kunstenaars, letterkundigen en geloorden enz. voorstellende. Tot zijne beste werken bohooren zijne twee portretten naar Jan Steon en het portret van Menno, baron van Coehoorn naar Netscher. M. was lid van het Instituut, bestuurder en onderwijzer aan do kon. academie vau Beeldende kunsten. Hij overleed in hot najaar van 1826. MARCUS AURELIÜS. Ouder dezon naam is het moest bekend do voortreffelijke man, die in het jaar 121 geboren word, in 161 keizer van Rome werd en in 180 overleed. Hij heette eigenlijk Marcus Annius Verus Aurelius Antoninus en was bijgenaamd de wijsgeer. Onder de leiding van Soxtus van Chaoronea, den redenaar Herodes en den regtsgeleordo Lucius Voluoius Mecianus ontving hij eene geletterde opvoeding en word door keizer Antoninus Pius tot zoon en opvolger aaugenomon. Vrijwillig doelde hij den troon met Lucius Verus, dien hij tot broeder aangenomen en tot mode-Caesar benoemd had. Terwijl zijne veldhoeron don roem dor Romoiusclie wapenen in eu buiten |
MAR.
158
Italië oj)hiel(Ien, beijverde hij zich om de zeden des volks en de regtspleging te verbeteren, alsmede om de algemcene, door eene ingevallen pest veroorzaakte ellende te lenigen. Toen Rome door do Quaden werd bedreigd, verdedigde hy do stad met gelukkig gevolg, doch toen hy de Marcomannen vervolgde, liet hij te Vindobona (Weenen) het leven. lig heeft in het Grieksch een werk geschreven in den geest der Stoïsche wijsbegeerte onder den titel van „gesprekken met zichzelven,quot; dat het eerst is uitgegeven door Xylander (Zurich 1553), later door Casaubonus (Londen 1643), Gataker (Cambridge 1652, welke voortreffelijke uitgave aldaar is herdr. 1699), Monis (Leipzig 1775), Schultz (Sleeswijk 1802, 2 dln.) en Koraas (Parijs 1816). Dit hoogst lezenswaardige boek is in het Duitsch vertaald door J. M. Schultz (Sleeswijk 1799). HARDER, De Marders maken eene groep uit in do familie der Wezelachtigen, behoorendo tot de afdeeling der Verscheurende Zoogdieren. Men onderscheidt den gewonen of Boom-mar-der, den Steenmarder, den Pekan van Canada, den sabelmarder, enz. Het bont van al deze dieren is zeer gezocht, voornamelijk van het laatste. Do eerste soort (Mustela Marles L.) wordt IJ voet lang met eene staart van 11 duim; hij is kastanjebruin van kleur, met eene gele vlek aan do keel en met do pooten en de staart zwart of donkerbruin; dit dier wordt in vele streken van Europa aangetroffen, alsmede in Noord-America; hot woont in hollo booraen, in nesten van roofvogelen en leeft van muizen, eekhoorntjes, relmuizen, jonge hazen, allerlei vogels en hunne cijoren, alsmede van honig. Do jongen worden dikwijls tam gemaakt en zijn dan zeer vrolijke, aardige dieren. Do tweede soort (M. foina) is ietwat kleiner dan de vorige, graauwbruin met witte hals en borst; deze komt in dezelfde landen als de eerste voor, met uitzondering van America. Zijne huid is minder gezocht, daar het haar korter en minder fijn is. Hij leeft meer in do nabijheid van woningen, in gaten van oude muren on torens. De derde soort {M. Canadensis) is grootor dan do beide vorigen, donkerbruin, met de keel, de buik, do pooten en den staart nagenoeg zwart en met witte zoomen aan do ooren. Deze wordt in de bosschen van geheel Noord-America aangetroffen; zijn liefste voedsel is het Canadasche stekelvarken. Aan de Hudsons-baai worden jaarlijks om het bont eenigo duizenden dezer dieren geschoten. De vierde soort eindelijk, de Sabelmarder (-U. zibellina) is kleiner dan de gewone M. en onderscheidt zich door liet gemis van de gele vlek aan de keel en door de meerdere fijnheid der pels. Hij komt uitsluitend in Siberië voor, waar de handel in Sabelvellen een der gewigtigste takken van koophandel is. MARE (Pieter de), graveur, werd in 1757 te Leyden geboren en door A. Delfos in de kunst onderwezen. Er is niet veel van zijne levensomstandigheden bekend, maar zijne werken doen hem als een verdienstelijk kunstenaar kennen. Tot zijne meest beroemde werken behooren eene voorstelling met twee vrouwenfvfi-ren naar eene teekening van Frans van Mieris■, het laatste oordeel, naar de beroemde schilderij van Lucas van Leyden op het Leid-sche stadhuis (zeer zeldzaam); eenige prentjes naar teekeningen van Christina Chalon (uitgegeven met toepasselijke versjes van Lefraneq van Berkhey), enz. Hij overleed te Leyden in 1796. MARECHAUSSEE is de naam, welke bij ons te lande aan het corps Gens d'Armes (zie Gens d'Armes) gegeven wordt, dat belast is met het handhaven der openbare rust, het doen eerbiedigen der wetten en het bewaken van de veiligheid van de openbare wegen en grenzen. Het eerst werd een dergelijk corps onder den naam van corps de gens d'armes bij ons den l'll!u Oct. 1805 opgerigt; den l'ten Maart 1807 kreeg het den naam van Koninklijke Gendarmerie; bij de inlijving in Frankrijk hield het op to bestaan, doch na de herstelling van Neerlands onafhankelijkheid werd bij besluit van den 26,ten October 1814 het corps Koninklijke M. opgerigt, hetwelk tegenwoordig uit twee compagnicn, die van Noord.-Brabant en Zeeland, en die van Limburg bestaat. De detachemenlen cavallerie, welke in sommige provinciën van het rijk de dienst van M. moeten waarnemen, dragen den naam van hu/p-M. L. |
MAREMMEN noemt men de ongezonde en moerasachtige landstreek in bet groothertogdom Toscane, welke zich langs do kusten van de Tyrrhenische en Middellandsche zee, of eigen-lyk van Orbitello tot Piombi aan de uitvloeijing van do Cecina, ter lengte van ongeveer 20 en ter breedte van IJ tot 4 geo-graphische mijlen landwaarts uitstrekt. Do voor de gezondheid van den mensch hoogst nadeelige invloed van dezo streek schijnt to moeten worden toegeschreven aan de talrijko zwavel bevattende bronnen en welligt ook aan dampen, die vooral in het zomorgetyde uit eenen met zwavel en aluin bezwangerden grond opstijgen. Oudtijds moet dit land zeer bevolkt zijn geweest; het biedt nog talrijko sporen aan van Etrurischo stoden, die er bloeiden. Zelfs nog in do XV'10 eeuw waren deze oorden vruchtbaar, gezond en bewoond. In het zomergetijde trekken de bewoners er meestal van daan, een gering getal daglooners uit do nabuurschap oogsten do hier spaarzaam grooijende granen, hetwelk niet zelden gepaard gaat met hot verlies van hunne gezond, heid. In den winter bieden do M. voor do kudden, welke dos zomers op de Apennijnen gedreven worden, zeer goede weiden aan. Herhaalde malen heeft de Toseaansche regering beproefd om deze streken wederom te bevolken, doch de pogingen zijn steeds vruchteloos gebleven. MARENGO, een dorp in Piemont, tussehen Alessandria en en Tortona, aan de Bormida gelegen, en in de geschiedenis bekend door den roemrijken veldslag, dio aldaar den 14alt;m Junij 1800 geleverd werd. Bonaparte had te Dijon een leger van 60,000 man onder Berthier bijeengetrokken on wel zoo heimelijk, dat zijno tegenstanders aan het bestaan daarvan niet geloofden. Hij trok daarmede in do tweedo helft van Mei over do Alpen en daalde door onderscheidene bergpassen in Italië af. Melas, die het Oostenrijksche leger aanvoerde, zond den generaal Ott naar de Po, maar deze werd na een scherp gevecht te Montebello of Casteg-gio door Lamies op do Bormida teruggeworpen, achter welke rivier het Oostenrijksche leger nu zamentrok. De toestand van dat leger was zeer hagchelijk, want het werd van de zijde van Valenza door Chabran, in den rug door Suchet en in het front door Bonaparte zeiven bedreigd. Melas besloot zijne redding door eenen beslissenden veldslag te beproeven. De eerste consul van meening zijnde, dat de Oostenrijkers naar de zijdo van Genua wilden ontwijken, zond don IS11™ Junij Desaix mot 4,000 man op den weg naar Novi vooruit. Den volgenden dag evenwel trok hot Oostenrijksche leger over do Bormida, tastte tegen 8 uur Victor in zijne stelling bij M. aan en dreef hom in do grootste wanorde terug. Kort daarna verschenen de voorste troepen van Suehet in den rug van Melas, die hem zijne cavallerie te gemoet zond. Tegen 10 uur kwam Bonaparte zelf op het slagveld en vond er Lannes, die zich met moeite staande hield. Hij ondersteunde hem met eenige troepen en stelde achterwaarts van zynen regtervleugol de consulaire garde op. Desniettegenstaande drongen de Oostenrijkers steeds voorwaarts en in den namiddag scheen de slag voor de Franschen verloren. Melas verliet het slagveld om zijne overwinning naar Weenen te berigten eu liet do vervolging aan Zach over. Tegen 3 uur evenwel verscheen Desaix op het slagveld en drong mot zijne colonne op den vijand in, werd echter dadelijk doodelijk getroffen. Zijne troepen wildon den dood huns aanvoerders wreken, doch waren tegen de overmagt niet bestand, toen Kellerman met zijne zwakko ca-vallerio-brigade plotseling te voorschijn kwam en een Oosten-rijksch corps met den generaal Zach zeiven gevangen nam. Bonaparte maakte van dit voordeel gebruik en ging nu tot don aanval over, met dat gevolg, dat de vijand in de grootste verwarring tot onder do muren van Alessandria vlugtte. Den volgenden dag word in die plaats een wapenstilstand geteekend, waardoor de Franschen meester van geheel Boven-Italië werden. Zie over den slag van M.: Petit, A[. ou campagne d'Italië par Varmie de réserve, Paris an IX; Berthier, Relation de la balaille de 31., Paris 1805; Lobon Seis, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte, 's Gravenhage 1839—42 en meer anderen. L. MARENTAKKEN (Viscum album L.). Een kale, altijdgroene struik, die woekerend op de stammen en takken van verschillende boomen en heesters, maar het menigvuldigst op appelen perenboomen voorkomt; hij wordt in de meesto landen van Europa, maar in ons vaderland niet in het wild gevonden. Zijn wortel dringt door de schors en den bast der boomen tot in het hout door; do gaffelvormig- of kransvormend-verdeelde stengel heeft vele rolron'do, aan hunne geledingen knoopig-verdikto, gevorkte takken; beiden zijn zoowel als de tegenovergestelde, ongesteelde, lancetvormige, stompe, naar den voet zeer versmalde, |
159
gaafrandigo, dikko, lederaclitigo, bijna ongonerfdo, oonigzins sik-kclvormig-gekromdo, 1^ tot 2} duim lange bladeren geel-groen van kleur. De kleine, eonslachtige bloemen zijn twee- of oenhuizig, geelachtig-groen en ongesteeld; in het vroege voorjaar komen z'Ó, doorgaans drie tot vijf in getal, tusschen de bladeren aan het uiteinde der takken voor den dag; de manneiijko bloemen hebben een 4-doelig, bijna klokvormig bloemdek, en 4, veelal mot de dikko, eironde slippon van het bloemdek vergroeide meeldraden; bij do vrouwelijke bloemen merkt men eenon kelk en eene uit 4 bloembladen bestaande bloemkroon op; het vruchtbeginsel is eivormig, een stijltje ontbreekt, de stempel is stomp. Do vrucht is eene oenzadige, ronde, geelachtige bes, ter grootte eener erwt. Deze plant behoort tot de natuurljjke der Loranthaceae, en in het stelsel van Linnaeus tot de 4,le orde der 228t0 klasse (üioecia Tetrandria). |
Uit de bessen van Viscum album bereidt men eene vogellijm. Do M. waren vroeger beroemd als oen middel tegon epilepsie, en maken oen bestanddeel uit van het Pulvis anlielepticus der Pruissische Pharmacopaea; het hout is als lignum Visci albi s. St. Crucis bekend. v. H. MARESIUS (Samuel), eigenlijk Des Marets, geboren den Qiien Augustus 1599 te Oisemont in Pieardië, studeerde te Sau-mur en to Geneve, waarna hij te Laon het predikambt aanvaardde. Wegens geschillen met do Roomschen van daar verwijderd, werd hij hoogleeraar der godgeleerdheid te Sedan, waar hij mede veel onaangenaamheden met de Roomschen had, ton gevolge van welke hij in het jaar 1631 als Waalsch predikant naar Maastricht en van daar naar 's Hortogenbosch ging, vanwaar hij naar Groningen als boogleoraar vertrok. Na aldaar nog op zijn 74quot;10 jaar naar Leiden vruchteloos beroepen te zijn, overleed hij den Igdcn jiei 1G73. Hij was een zeer geleerd, maar zeer twistziek godgeleerde, die eene menigte schriften, moest van polemischeu inhoud heeft in het licht gegeven, welke met naauwkourlgheid worden vermeld door Glasius, Godg. Nederl. D. II, bladz, 4 1 — 450. Zijn zoon |
M. (Daniel), te Maastricht geboren in het jaar 1635, was Waalsch predikant, eerst te Groningen, daarna te Middelburg, laatst te 's Gravenhage. Hij overleed op hot lustslot te Honds-holredijk, waar zijn beschermer, Willem de III'10, hem een verblijf had aangeboden, nadat hij door ongesteldheid ongeschikt ■was geworden voor zijno ambtsbetrekking. Met zijnen vader en zijnen ouderen broeder Henri, geboren te Sedan, eerst regtsge-leerde te Parijs, later Waalsch predikant te Groningen, 's Hor-togenboseh en Delft, bearbeidde hij de bekende Fransche Bijbelvertaling der Desmarets, die met groote moeite en kosten door de Elzeviers is uitgegeven. MARGARETHA VAN ANJOU, dochter van Rene van Anjou, in naam koning van Sicilië, geboren in 1425, huwde met Hendrik den VIde°, koning van Engeland. Zij ligtte krijgsbenden om baren gemaal, welken men gevangen hield te verlossen ; doeh werd geslagen , vlugtte met haren zoon, en ontmoette een* roover, welke haar in de gelegenheid stelde om naar Sluis over te gaan. De hertog van Borgondië hielp haar, doch haar echtgenoot werd inmiddels mishandeld en in den Tower te Londen opgesloten. Zij ging op nieuw naar Engeland over, verzamelde eenig krijgsvolk en plaatste zich aan hun hoofd. Zij verloor den slag, werd gevangen genomen en ook in den Tower gebragt; zij kwam er na vier jaren tegen eene betaling van een losgeld weder uit, werd naar Frankrijk gezonden en overleed aldaar in 1482, nadat zij haren gemaal had zien vermoorden. MARGARETHA VAN OOSTENRIJK, dochter van keizer |
Maximiliaan den Iquot;10quot;, werd den lO3611 Januarij 1480 geboren. Na den dood barer moeder, Maria, dochter van Karei den Stouten, kwam zij aan het bof van Frankrijk, als zijnde, hoewel nog slechts 12 jaren oud, verloofd aau den dauphin, later koning Karei den VIII8'quot;quot;. Doch daar deze zich in weerwil van die verloving in den echt begaf mot Anna van Bretagne, keerde M. naar haren vader terug en werd in het jaar 1496 verloofd met don Infant van Spanje, den prins van Asturië. Toen zij ter voltrekking dos huwelijks naar Spanje reisde, werd het schip door oenen geweldigen storm beloopen, gedurende welken M., de vrolijkheid van haren geest zelfs in hot doodsgevaar niet verliezende, het bekende grafschrift voor haar zeiven vervaardigde : Ci gist Margot, la gontil' demoiselle, Qu' eust deux maris et si ') mourust pucelle. ') noanmoins Doch zij ontkwam het gevaar en word de gemalin van den Infant, die echter nog hetzelfde jaar stierf, waarna de jonge weduwe in het jaar 1501 de gemalin werd van Philibert deu II3en, hertog van Savoye, die haar mede, na driejaren, ontviel. Na den dood van Philips den Schoonon werd zij door haren vader benoemd tot landvoogdes der Nederlanden, in welke betrekking zij zich de algemeene liefde verwierf. Zij overleed den l»ien December 1530 te Mocholon, waar haar in hot jaar 1850 een godenkteokon is opgorigt. Zij heeft oonige schriften in proza |
160
cn in poëzy nagelaten, welke Lemaire tot eene Couronne Mar-garitique heeft verzameld (Lyon 1549). Daarin komt ook eeno autobiographie van de prinses voor. MARGARETHA VAN PARMA was eene natunrlijko dochter van keizer Karei den Vdcn en werd in het jaar 1522 geboren. Na den dood van haren eersten gemaal, Alossandro do Medici, trad zij in het huwelijk met Octavio Farnese, hertog van Parma en Piacenza. In 1558 aangesteld tot landvoogdes der Nederlanden, zou zij, in veroeniging met den kardinaal Granvelle, er misschien in geslaagd zijn, door beleid en omzigtighoid den opstand te bedwingen, indien niet Philips de Ildo tegen haren raad den wreeden hertog van Alva met vreemde krijgsbenden had afgezonden om do onrust met geweld te dempen. En toon Alva in 1567 herwaarts kwam met zoodanige instructien, als waardoor haar gezag eene bloote sohijnvertooning werd, legde zij hare waardigheid neder en vertrok met haren gemaal naar Italië, waar zij te Ortona in het jaar 1586 overleed, kort nadat haar zoon Alexander van Parma tot landvoogd in do Nederlanden was aangesteld. MARGARETHA VAN VALOIS was eene dochter van Karei van Orleans, hertog van Angoulême en word den 11 'lt'n April 1492 te Angoulême geboren. Op haar zeventiende jaar word zij de gemalin van Karei, hertog van Alenjon, die in 1525 in den slag bij Pavia sneuvelde. Twee jaren later hertrouwde zij met Henri d'Albret, koning van Navarre, wien zij een zoon schonk, die vroeg overleed, en eene dochter, die de moeder werd van Henrik den IV011. Als vorstin was zij vol zorg voor hare onderdanen, moedigde landbouw, nijverheid, kunsten en weten-sehappen aan, en had eenen zoo onderzoeklievenden geest, dat zij zelfs de leerstellingen der protestanten onderzocht en hare beschouwingen daaromtrent nedersehreef in een boekje, getiteld: Miroir de l'ame péc/ieresse, dat door de Sorbonno veroordeeld werd. Zij overleed den 21quot;len December 1549 op het slot Odos in Bigorre. Hare schoonheid en vernuft verwierven haar den bijnaam van de tiende Muze en de vierde Gratie. Met bevalligheid voerde zij do pen in proza en in poëzy. Eene verzameling vertellingen in den smaak van Bocaecio's Decamerone is door haar uitgegeven onder den titel Les amants fortunés (Parijs 1558), later herdrukt onder den titel van Heptameron des nouvelles (Parijs 1559; Amsterdam 1698, 2 dln.; Bern 1780, 3 dln.). Do vrije, naar do tegenwoordige beschaving zelfs min voegzame uitdrukking, dio in dczo verhalen heerscht, is alleen toe te schrijven aan de wijze van spreken van dien tijd en bewijst even weinig tegen do zedelijkheid dezer voortreffelijke vorstin, als die van Cats en Huygens tegen de hunne. Ook werden gedichten van haar uitgegeven onder den titel: Marguerites de la Marguerite des princesses, t?ès iüuslre reine de Navarre (Lyon 1547), terwijl eenige andere verhalen, door haar geschreven, in Jacob, Vieux-conteurs Francais (Parijs 1840) zijn opgenomen) hare brieven zijn door Génin uitgeguveu (Parijs 1841). MARHEINECKE (Philip Konead). Deze uitmuntende godgeleerde werd den I8'6quot; Mei 1780 te Hildesheim geboren en bekleedde, na te Göttingen gestudeerd te hebben, de waardigheid van academie-prediker te Erlangen, waar hy ook tot hoogleeraar der godgeleerdheid werd aangesteld. Later vertrok hij in gelijke betrekking naar Heidelberg en van daar naar Berlijn, waar hij den 31ston Mei 1846 overleed. Zijne verdiensten als godgeleerde mete men niet af naar zijne Gnwdsalzen der Christlichen Dogmatik (Berlijn 1819,), die te zeer doortrokken zijn van do Schelling-Hegeliaansche wijsbegeerto; doch uitmuntend zijn zijne Geschichte der Deutsehen Reformation (Berlijn 1816—1834, 4 dln.), zijne Chrislliche Symbol ik (Heidelberg 1810), zijne Institutiones symbo-licae (Berlijn 1835), zijn Entwurf der practischen Theologie (Berlijn 1837). Zijne leerredenen, van welke onderscheidene bundels zijn uitgegeven (Göttingen 1801, Erlangen 1805, Berlijn 1814 en 1818) kenmerken zich meer door zaakrgkheid dan door gloed cn verheffing. MARIA, do moeder van Jezus Christus. Naarmate de bijbel-sche berigten aangaande haar schaarscher zijn, heeft de overlevering en ook do verdichting rijker stof gevonden om hare geschiedenis uit te breiden, vooral nadat sedert de IV110 eeuw eene groote vereering van haar in de Kerk hand over baud toenam, waartoe niet weinig medewerkte de ontwikkeling van het dog-tnaüsmus ten aanzien van de betrekking van het goddelijke iu |
Jezus Christus tot zijne geboorte als mensch. De hairklovorijen over de geboorte van den heiland uit do maagd M., over den voortdurenden maagdelijken staat van deze, ook in haar huwelijk, ja over hare eigene geboorte (zie Ontvangenis, onbevlekte) hebben dan ook in do Westersche Kerk geleid tot de meest onkiosche voorstellingen, door welke weinig eer werd gedaan aan eene vrouw, wier vereering tegenwoordig in de R. C. Kerk tot eene zoo buitensporige hoogte is geklommen, dat men haar geen onregt doet met te beweren, dat de Christelijke godsdienst zich bij haar in eene volkomene Maria-dienst heeft opgelost. Zie deswegens Mensinga, De vereering van Maria, geschiedkundig nagespoord (Haarlem 1846, 3 dln.). Groot is dan ook het aantal feestdagen ter harer eer. In de VIao eeuw ontstond de feestdag ter eere van het brengen van haar zuiveringsoffer in den tempel (zie Lichtmis), die ter herinnering van de door eenen engel bij haar gebragto boodschap (25 Maart) en van haar bezoek bij Elisabeth (2 Julij). In de VIIIquot;'0 eeuw begon men haren geboortedag (8 September) en hare hemelvaart (15 Augustus) te vieren. De schilderkunst heeft in de M.-vereering aanleiding gevonden tot het te voorschijn brengen der heerlijkste voortbrengselen, hetzij door haar voor te stellen als jonkvrouw (zie Madonna) met of zonder Jezus als haren zuigeling, hetzij door haar volgens de latere dogmatiek der R. C. Kerk voor te stellen als „hemelkoningin.quot; In het laatste opzigt is zij ook een zeer geliefkoosd voorwerp voor de beeldhouwkunst geworden, die echter als kunst ton opzigte van de zoogenoemde „moeder Godsquot; zeer weinig ontwikkeld is, daar zij steeds digt gehuld is in oen rijk gewaad. Ook dan is hot de oudere en eigenlijke kerkelijke voorstelling, haar af te beelden met den wereldbol in do regtorhand en het kind Jezus op den linkerarm. Maar zeer karakteristiek en als blijk van baar in do tegenwoordige Roomscho kerk geheel en uitsluitend op den voorgrond treden als voorwerp van godsdienstige vereoring, wordt meer en meer het kind op den arm achterwege gelaten en draagt M. nevens do koninklijke kroon op het hoofd, eenen scepter in do eene, en den wereldbol in do andere hand. Voor de oudere en eigenlijke, aan do buitensporige Maria-dienst van onzen tijd voorafgaande voorstelling der R. C. Kerk ten aanzien van de moeder des Hoeren, zie men: Costerus, De vita et laudibus beatae Mariae Virginis (Antwerpen 1587); Del Rio, De laudibus beatae Mariae Virginis (Lyon 1607); Paluda-nus, Apologeticum Mariamm (Leuven 1624); De Vega, Theologia Mariana (Lyon 1653). De beste en uitvoerigste bibliographic van het onderwerp vindt men in Maraceius, Bibliotheca Mariana (Rome 1648, 2 dln.), maar dit werk is zeer zeldzaam (Vogt, Catalogus librorum rariorum, pag. 437). MARIA VAN BORGONDIE, dochter van Karei den Stouten , werd den 13den Februarij 1457 geboren. Reeds vroeg stonden onderscheidene vorsten naar de hand dor rijke Nederlandsche erfdochter, en vooral nadat haar vader in het jaar 1477 in den slag bij Naney gesneuveld was. Den 20gt;lc,, Augustus van dat jaar trad zij in den echt mot Maximiliaan, aartshertog van Oostenrijk, later keizer. In het jaar 1482 viel zij op de jagt van haar paard, waardoor zij een ongemak bekwam, hetwelk zij uit overdreven vrouwelijke kieschheid verborgen hield, maar dat dien ten gevolge den 28slen Maart van dat jaar haren dood veroorzaakte, Haar leven was eene aaneenschakeling van rampen, daar zij als vorstin zich het eene voorregt na het andere zag ontwringen, vooral door toedoen van den laaghartigen Franschen koning Lodewijk den XI^11 (zie dat art.); huiselijke deugden en zachtheid van karakter, te veel zelfs voor eene regerende vorstin, kenmerkten haar vooral. In de geschiedenis des vaderlands is zij vooral bekend door het Groot Privilegie, dat zij in 1477 uitvaardigde (zie Privilegie, Groot), Do voornaamste lotgevallen van haar leven, inzonderheid de onmenschelijke teregt-stelling van de haar toegedane Gentsche staatslieden Imbercourt cn Hugonet, zijn door James behandeld in eenen uitmuntenden historischen roman:_J/nry of Burgundy (Londen 1835), die in het Ned. vertaald is (Amsterdam 1837, 2 dln.). MARIA de Iquot;8, koningin van Engeland, was eene dochter van Henrik den VIIIquot;ten en werd den IS15011 Februarij 1515 geboren. Ofschoon haar vader haar na de ontbinding van zijn huwelijk met Catharina van Arragon van de erfopvolging uitsloot, was zij na den dood van Eduard den VIquot;16quot;, in 1553, do naaste erfgenaam der kroon, en het was alleen hare blinde gehechtheid |
101
aan tic Catholieko kerk, en haar onverzoenlijke haat tegen do Protestanten, welke den Protestantschen Eduard, op aandrang van den hertog Tan Northumberland, aanleiding gaf ora do opvolging op den troon bij nitersten wil aan Johanna Gray, eene verre bloedverwante, die zoowel door haar verlicht verstand en hare geleerdheid, als door haar voortreffelijk karakter uitmuntte, en tevens in de Protestantsche godsdienst was opgevoed, over te dragon. Johanna word dan ook aanstonds na zijnen dood tot koningin uitgeroepen; doch hot grootste godeelte der natie en zolfs van het leger verklaarden zich voor M., die een nader en meer gegrond erfrogt had. De ongelukkige Johanna werd hierop na weinige dagen onttroond, en M. ging in hare wraak zoover, dat zij haar, benovens haren gemaal en vader, don hertog en verscheidene barer aanhangers, in 1554 openlijk liet onthoofden. Dan deze waren niet de oenige slagtoffors, welke onder hare regering violen; daar zij opgehitst word door den hloeddorsti-gon en dweepzieken bisschop en grootkanselier Gardiner, die haar geheel in zijne magt had, worden tallooze Protestanten ton dood gedoemd, en zag men overal brandstapels rooken ; zolfs moest do edele aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer, een dor merkwaardigste hervormers dor Engolscho kerk, in 1556 de houtmijt beklimmen. Volgens Hume werden binnen drie jaar 5 bisschoppen, 21 geestelijken, 8 edellieden, 84 burgers, 100 landlieden, dienstboden en ambachtslieden, 55 vrouwen en 4 kinderen , ter zake van do godsdienst ton vure gedoomd. De meeste Protestanten gingen met eene onverschrokkene standvastigheid den dood te gemoot; het rijk word ontvolkt en de inwendige wolvaart ging gohoel verloren. In 1554 huwde do koningin mot Philippus don Il,,c'1, erfprins en naderhand koning van Spanje; een huwelijk hetwelk voor hot rijk zeer nadeelig was, want haar gemaal wikkelde Engeland in 1557 in oenen oorlog tegen Frankrijk, waarbij do laatste Engolscho bezittingen in dat land, waaronder Calais, in 1558 geheel verloren gingen, en tevens do grooto invloed dien Engeland sedert eeuwen in dat rijk had gehad in eens ophield. M., reeds sedert eenigon tijd onpasselijk, trok zich het verlies van Calais dermate aan, dat zij den 17',0,, November van hot laatstgonoerado jaar overleed. Schoon bekwaam, beschaafd en krachtig, verdiende zij maar al te zeer den naam van „bloedigequot; (Bloody Mary), dien haar de Engolscho geschiedenis geeft. Zie voorts; Griffet, Nouvenux éclaircissemenls sur l'hisloirc de Marie (Amsterdam en Parijs 1766); Turmor, History of the reign of Edward VI, Alary and Elisabeth (London 1829, 4 din.); Tytlor, England under Edward VI and Mary (London 1839 , 2 din.). MARIA STUART. Eeno der schoonste, maar tevens ongelukkigste vorstinnen, wier naam de geschiedenis bewaard heeft, en in vele opzigten mot onze Jacoba vau Boijereu te vergelijken. Zij was de dochter van Jacobus den V'le°, koning van Schotland, en werd den 5,l6quot; December 1542 te Linlithgow bij Edin-burg geboren. Zij was nog slechts weinige dagen oud, toen de dood van haren vader haar erfgonamo maakte van de kroon. In hare vroege jeugd tot het erlangen van hare opvoeding naar het Franscho hof gezonden, word zij op haar zeventiende jaar de gemalin van den dauphin, later koning Frans don II110quot;, die echter roods na twee jaren overleed. Naar Schotland teruggekeerd, huwde zij vijf jaren later met haren neef Henrik Stuart Darnlcy, een man, die door de nietigheid van zijn karakter al spoedig hare genegenheid verloor, en, om zich deswegeus te wreken, M.'s gunsteling Rizzio ombragt, terwijl hij mot de koningin en de gravin Argyle aan tafel zat. M., in haren zwangeren toestand doodelijk ontsteld, zon slechts op wraak, doch het schijnt niet volkomen bewezen, dat zij konnis droeg van den aanslag, die algemeen aan haren nieuwen gunsteling Bothwoll werd too-geschreven, ten gevolge van welken Darnloy mot hot huis, in hetwelk hij zich bevond, in de lucht sprong. Maar grooten schijn van schuld laadde M. op zich, toen zij kort daarna hare hand aan Bothwoll gaf. Hot parlement verklaarde haar vervallen van den troon en de ongelukkige, zeker in alle opzigten niet geheel onschuldige koningin zag zich genoodzaakt de wijk te nomen naar Engeland, waar zij door koningin Elisabeth, onder voorwendsel dat zij zich moest regtvaardigen wegens het op haar klovende vermoeden van handdadig te zijn aan don dood van haren echtgenoot, gevangen gehouden werd. Haar toestand werd nog hagehelijker, toen er eeno zamenzwoering werd ontdekt om VI. |
Elisabeth te onttroonen en M. in hare plaats op den Engolschon troon te plaatsen. Dit gaf aanleiding, dat er een hijzonder gerogts-hof word benoemd, dat haar— gelijk later en naauwkourig onderzoek geloord hoeft — op onechte stukken ter dood veroordeelde, welk vonnis zij den 18dcquot; February 1587 mot kalmte en waardigheid onderging. Zij was eene vrouw van hnitengewone schoonheid en talenten; in hot oog van Elisabeth waren haro gehechtheid aan de R. C. godsdienst en hare regten op den Engolschon troon haro voornaamste misdaden. Medelijden met het quot;lot der sehoone vorstin, die bijna de helft van haar leven in den kerker doorbragt, heeft het oordeel over hnar goedwillig gemaakt, hoewel Whitacker in zijn Mary, Queen of Scotland vindicated (Londen 1787, 3 din.) bewezen hooft, dat zij niet zoo schuldig was als zij door velen gehouden werd. Van dezelfde mooning is ook Chalmers, Life of Mary, Queen of Scots (Edinburg 1812,2 din.). Zie ook over het lovon dezer vorstin Miss Benger, Memoirs of the life of Mary, Queen of Scots (London 1823, 2 din.), wolk werk uit oorspronkelijke handschriften op het Britsche museum geput is, en Mignet, Histoire de Marie Stuart (Parijs 1850, 2 din.). Bekend is hot overheerlijke treurspel, waarin Schiller haar heeft verheerlijkt. MARIA DE MEDICIS, dochter van Frans den IIdcn, groothertog van Toscane, word den 26,llm April 1573 te Florence geboren en huwde in het jaar 1600 met Henrik don IVden, koning van Frankrijk; hare krooning tot koningin had den 13aon Mei 1610 plaats, en don volgenden dag word haar gemaal door Ra-vaillac vermoord. Met behulp dos hertogs d'Epernon wist zij zich het regentschap te verwerven; daar zij de verkeerde staatkunde had om den grooten Sully te verwijderen en zich door Italiaan-scho en Spaansoho gunstelingen liet leiden, verloor de staat zijn aanzien naar buiten en werd inwendig door partüschappen verscheurd, terwijl do grooto verkwistingen der koningin do schatkist uitputtcden. Eindelijk brak oen opstand uit en de jeugdige Lodowijk do XIII110 werd meerderjarig verklaard. (Zie Lodewijk de XIII). De koningin-moedor werd op het kasteel van Blois in bewaring gehouden, doch ontsnapte en plaatste zich aan het hoofd van oenige misnoegden, met wier behulp zij den 14a°n December 1621 te Parijs kwam en hare plaats in den staatsraad weder innam. Doch zij vond eene zoor mngtigo tegenpartij in Richelieu en moest eindelijk het onderspit delven, vooral daar de kardinaal don koning, hetzij te regt of ten onregto, had doen geloo-ven, dat zijne moeder zijn en jongeren brooder Gaston ten troon wilde verheffen. Do koningin-moeder, nu te Comjiiogne in hechtonis gezet, wist andermaal te ontvlugten en begaf zich eerst naar Brussel, maar ook daar niet met rust gelaten naar Engeland en van daar naar Keulen, waar zij den 3llc,1 Julij 1642 overleed. Dat zij eeno zeer staatzuchtige vrouw was, blijkt uit hare levons-geschiedonis, doch den erftrok van haar geslacht, kunstliefde, verloochende zij niet. Parijs heeft haar het paleis van Luxemburg, fraaije waterleidingen en andere openbare werken, alsmede de verzameling van allegorische schilderijen van Rubens te danken. Zie voorts; d'Estrécs, Mémoires d'état sous la régence de Marie de Media's (Parijs 1666); Pontchartrain, Mémoires concernant les affaires de France sous la régence de Marie de Medicis ('s Gra-venhago 1720, 2 dln.); Mézeray (waarschijnlijk Richelieu),//is-toire de la mere et du fils (Amsterdam 1730, 2 din.); Mad. d'Arnonville, Vie de Marie de Medicis (1'arijs 1774 , 3 dln.). MARIA THERESIA. Deze beroemde keizerin van Duitscli-land, koningin van Hongarije en Bohome, aartshertogin van Oostenrijk, was eeno dochter van keizer Karei den VIdcu en werd te Woenon don 13den Mei 1717 geboren. Door do pragmatieke Sanctie (zie dat art.) tot opvolgster van haren vader bestemd , erlangde zij dien overeenkomstig eene zorgvuldige opvoeding. Op haar negentiende jaar trad zij in hot huwelijk met den metgezel harer jeugd, Frans, groothertog van Toscane, wien zij, toen haar vader in 1740 stiorf en haar zijne erflanden naliet, tot inodo-regent aannam en die 5 jaren later tot keizer gekroond word. Hoogst ongunstig was do toestand van Oostenrijk, toon zij do teugels van het bewind in handen nam. Do schatkist was uitgeput; Pruissen deed rogten op Silozië golden, Beijercn, door Frankrijk ondersteund, verzette zich tegen de pragmatieke Sanctie. Maar M.'s krachtige geest cn de hulp van hare onderdanen, die haar op do handen droegen, vooral de krachtige bijstand van hare getrouwe Hongaren, stolden haar in staat om 21 |
1G2
haron vijanJou liet hoofd te biedon, zoodat zij op botrakkelijk voordeeligo voorwaarden den Akenschen vrede in 1748 sluiten kon, waarbij zij nevens eenige kleine Italiaansehe vorstendommen, Silezie verloor, maar in hare regten als erfgename der ge-heele Oostenrijksche monarchie gehandhaafd word. Thans legde zij zich mot ijver toe op do inwendige verbetering van hare staten, vooral ten aanzien van regtswezen, krijgszaken, staathuishoudkunde, kunsten on wetenschappen, geldmiddelen en handel, in al hetwelk zij het schranderste beleid aan onvermoeibarcn ijver paarde en waarin haar do voortreffelijke staatsdienaar Kau-nitz uitnemend ter zijde stond. Doch niet lang duurde de vrede; in het jaar 1756 brak ton gevolge van een tractaat tussohen Oostenrijk on Frankrijk, waarbij M. T. de herkrijging van Silozië beoogde, de zovonjarigo oorlog uit, die in zoover voor de Oos-tonrijkscho vorstin vruchteloos was, dat Silezië aan Pruissen bleef. Sodert genoot zij eeno gorusto en roemrijke regering, slechts kort door don successie-oorlog in 1778 afgebroken. In 1765 had zij haren gemaal door den dood verloren en haren zoon Jozef, die onder don naam van Josofus den 11zijnen vader in do keizerlijke waardigheid opvolgde, tot mode-regent aangenomen — een' zoon, zulk eeno moeder waardig. Na aldus Oostenrijk, welks bewind zij aanvaardde, toen hot op den rand van zijnen ondergang was, ten toppunt van magt en aanzien te hebben opgevoerd, overleed zij don 29ateu November 1780, den roem nalatende van eeno dor schranderste, werkzaamste en uitmuntendsto vrouwen te zijn geweest, welke ooit don scepter hebben gevoerd, en als vrouw en moedor een schaars geëvenaard voorbeeld in eeno vorstin geweest te zijn. Zie Duller, Maria Thercsia und ihru Zc.ü (Wiesbaden 1844). MARIA LICHTMIS. (Zie Lichtmis), MARIANA (Juan), een der eerste Spaanscho geschiedschrijvers, werd in hot jaar 1536 te Talavora geboren. Na aan de hoogeschool te Alcala te hebben gestudeerd, trad hij in de orde der Jezuïten. In het jaar 1560 ondernam hij eeno reis naar Italië en bleef eenige jaren te Rome, waar hij gedurende eenigen tijd onderwijs gaf in de godgeleerdheid. Na in zijn vaderland te zijn teruggekeerd, hield hij zich meest op in het Jezuïten-collegie to Toledo en overleed te Madrid, don 17111111 Februarij 1623. Veel leeds berokkende hom zijne regtvaardigheid en waarheidsliefde, die hem vele verkeerdheden zijnor orde deden openbaren, o. a. in een onder zijno papieren gevonden werk; De las enfermedades de la Compania y de sus remedios, dat in 1625 te Brussel is uitgegeven. Zijn hoofdwerk is de Historia de rebus Hispaniae, eerst 20 Boeken (Toledo 1592), later met 10 Boeken vermeerderd (Monts 1605) en door den schrijver in het Spaansch vertaald (Toledo 1601, 2 din.; Valencia 1785—1796, 9 din.; Madrid 1819, 8 din.; Barcelona 1839, 10 din.). Ook schreef M. eene vermaarde verhandeling De regi et regis institutione (Toledo 1598), waarin hot parlement van Parijs 11 jaren later zoovele gevaarlijke staats-grondstellingon vond, dat het werk ten vure gedoemd werd; alsmede De ponderibus et mensuris (Toledo 1599) en Scholia in V. et N. T. (Madrid 1619). MARIANEN. (Zie Dieveneüanden). MARIAZEIjL is do voornaamste bedevaartsplaats in de Oostenrijksche staten. Zij ligt aan de Salza in de Bruckcr kreits van het hertogdom Stiermarken en heeft eene minerale bron. Dc 900 inwoners leven ten koste der bedevaartgangers, wier getal jaarlijks meer dan 100,000 bedraagt, on van don verkoop van reliquion, heiligenbeeldjes en rozenkransen. De kerk werd in 1363 door koning Lodewijk den P'011 van Hongarije gesticht, doch sedert meermalen herbouwd, het laatst in 1827 na con' brand; eene kapel daarin, binnen welko het beroemde Mariabeeld, is door een zilveren hek afgesloten; buitendien is de kerk in het bezit van eene groote menigte kostbaarheden. |
MARIIj LOUISE, aartshertogin van Oostenrijk, was de dochter van keizer Frans den I8tcn en word den Mei 1791 te VVeenen geboren. Don 2acn April 1810 werd zij de gemalin vau Napoleon den I'lcn, keizer der Franscheu, nadat deze zich van . zijne eerste eehtgenoote had doen scheiden. Nadat zij don 20quot;lt;!n Maart moedor was geworden van oenen zoon, die den titel van koning van Rome ontving, bestuurde zij gedurende Napoleons 1 afwezigheid in den veldtogt van 1813 het rijk. Bij den val van i haren gemaal inogt zij hom niet volgen, maar moest naar Oos- | lenrijk terngkeeren. In het jaar 1816 nam zij bezit van de baar j bij het tractaat van Foutainebloau toegekende landen Parma, Piacenza en Guastalla als hertogin, maar met behoud van haren keizerlijken titel. Haar zoon, die na don val van zijnen vaderden titel van hertog van Reiehstadt ontving, moest te Weeneu blijven, waar hij in het jaar 1832 overleed. In het bestuur over hare hertogdommen legde M. L. veel zachtzinnigheid aan don dag, doch de geest van stilstand word door haar meer gehuldigd, dan die van vooruitgang. Do laatste jaren van haar leven was zij in morganatisch huwelijk verbonden met den graaf van Reip-porg, veldmaarschalk cn luitenant-generaal, die haar als opperhofmeester was toegevoegd geworden. Zij overleed te Woenen den IS11511 December 1847. MARIENBAD isquot; eene zeer bezochte badplaats in Bohemon, vijf mijlen van Karlsbad en zes van Eger gelegen, waar 700 inwoners in do jaarlijksche toevloed van ongovoor 4,000 badgasten hun bestaan vinden. Het badhuis dagtoekont van het jaar 1808. Br zijn aldaar volo minerale bronnon, waarvan zeven ten dionsto der zieken gebruikt worden; het water dezer bronnen hooft eene temperatuur van 7—10° R.; doch do bostanddeolen zijn zeer verschillend, daar er drie tot de alcalisch-glauberzout-bronnen, drie tot de alcalisch-salinische staalbronneu behooron en de zevende ook zuren bevat. Verg. Frankl., Marienbad, seine TIeilquellen und Um-r/ebungen (Praag 1837). MARIENBAD {Bain-Mane'). In vroegere eeuwen gaf men aan het waterbad, dat in de schoikundigo laboratoria ter indamping van oplossingen van stoffen wordt aangewend, veelal den naam van Maria-bad {balneum Mar ia c). Hot wordt in dio gevallen aangewend, waarin men eeno oplossing van eonig ligchaam wil indampen boneden de temperatuur van kookend water, dus boneden 100° C. Het waterbad zou roods bekend geweest zijn aan Geber, die waarschijnlijk leefde in do VIII't0 eeuw na dir., en door do alchemisten der middeleeuwen als Albortus Magnus fXIl^ eeuw) en anderen zijn aangewend (zie Waterbad). MARIENBURG, eene stad in het district Dantzig in West-Pruisson gelegen aan de rivier Nogat, telt 7,000 inwoners en is bijzonder bekend wegens het aldaar bestaande oude slot van de grootmeesters der Duitscho orde, 't geen als een heerlijk overblijfsel van oud-Duitsche bouwkunst in 1824 hersteld werd. M. was oorspronkelijk eene vesting, in 1274 door de Duitsche ridders tegen de invallen der Polen en Lithauers aangelegd. Toen de grootmoestor Siegfried von Fouehtwangen zijnen zetel van Venetie hier overbragt, bouwde hij van 1306—9 het groote slot, dat nu, hoewel geheel gerestaureerd nog bestaat; na hem hebben eenige grootmeesters het slot vergroot, er torens en eene kerk bijgebouwd. In 1457 werd M. door de Polen ingenomen en de grootmeester der orde er uit verjaagd; sedert was het slot de residentie van Poolsche waiwoden, tot hot in 1772 met het Pruissischo rijk vereenigd werd. Het was do kroonprins Friedrich Wilhelm, die in 1824 de herstelling liet plaats hebben. Verg. Büsching, Das Schloss in Marienburg (Berl. 1823). MARIENDISTEL {Silybum marianum Giirtn. s. Carduus tna-rianus L.). Eeno eenjarige, aan wegen enz. in zuidelijk Europa en Oost-Indië in het wild groeijende, bij ons in de tuinen gekweekte en ook verwilderde, in Julij en Augustus bloeijonde plant, die in de groote natuuriyka familie der Zamengestelden (ComposUac) tot de tribus der Cynareae, en in hot stelsel van Linnaeus tot de l',e orde der 19ao klasse {Syngenesia Polygamia nequalis) behoort. De M. hoeft ooneu spilvormigon, tamelijk dikken, takkigen wortel, en oenen 2 tot 4 voet hoogen, goslenfden, vertakten en viltig behaarden stengel; do wortelbladen zijn zeer groot en op den grond uitgespreid, de bovenste bladen zijn afwisselend geplaatst, langwerpig, aan don voet hart- of spiesvormig on sten-gelomvattend, aan den rand min of meer bogtig of gaaf, met ongelijk lange doorns bezet, glad en glanzend, van boven helder groen en langs do aderen witgestreept; de bloemkorfjes staan alleen aan het uiteinde van den stengel on de takken; de schubben van het omwindsel loopen uit in bijna oen duim lange, stijve, afstaande doorns; de bloempjes zijn buisvormig, hormaphroditisch on paarsch of wit van kleur; zij hobbon ver uitstekende, draadvormige stampertjes, en vormen eene in verhouding tot hun omwindsel kleine schijf. De vruchtjes zijn langwerpig, oenigzins plat gedrukt, glad, glanzend, lichtbruin van kleur en door oon harig, afvallend zaadpluis gekroond. |
MAK.
Deze vruchtjes zijn de zoogenaamde Semina Carclui Marine der Apotheken; zij zijn olieachtig, bitterachtig en eenigzins scherp van smaak, en worden, hoewel zelden, in de geneeskunde bij borstziekten enz. gebruikt; vroeger bezigde men ook den wortel en het kruid dezer plant. v. H. MAKIENGLAS. (Zie Gips). MABIETTE (Jean), teekenaar en graveur, beoefende aanvankelijk de schilderkunst, maar legde zich later, op raad van zijn tweeden meester Lebrun, meer bepaaldelijk op de graveerkunst toe. Hij vervaardigde een aantal franije prenten naar vreemde meesters en meer nog naar zijn eigen werk. Hij overleed in 1742 in den ouderdom van 82 jaren. Van zijne werken noemen wij alleen de afneming van het kruis naar Le Bruu, de Madonna met het kind naar G. Reni; de gestorven Christus in den school zijner moeder, met engelen en cherubijnen, naar A. van Dyek: Mo zes in hel biezenkorfje door Pharao's dochter ontdekt, naar Foussin; bij-belsche, mythologische voorstellingen, portretten en landschappen naar hem zelven, enz. MARIETÏE (Piehue Jean), de zoon van bovengomelden, werd in 1694 te Parijs geboren en onderscheidde zich van zijne jeugd af door eene groote liefde voor do beeldende kunsten. Door eene uitstekende leiding en velerlei reizen werd hij tot een van de grootste kunstkenners van zijnen tijd gevormd. In 1717 te Wee-nen gekomen, werd hij daar belast met de rangschikking der keizerlijke bibliotheek; van welke taak hij zich met goed gevolg kweet; hij begaf zich vervolgens naar Kome, waar hij een' schat van kunst- en taalkennis vergaderde, waarmede hij naar zijn vaderland terugkeerde en daar ijverig werkzaam bleef tot aan zijnen dood in 1774. Tot zijne meest bekende eu geschatte werken behooren; Traité des pierres gravées du Cabinet de M. Crozat, Paris 1750; Architecture franqaise ou recueil des plus beaux édifices en France, Paris 1627; Abrégé des vies des peintres pour le recueil d'estampes de Crozat, Paris 1729; Description des peintures antiques de. Mr. le Comte de (Jat/lus, enz. M. was koninklijk secretaris, generaal controleur der groote kanselarij en eerelid der kon. aeadotnie. |
MARINE. De benaming M. wordt gewoonlijk uitsluitend toegepast op de oorlogsvloot van een land en omvat alsdan al hetgeen daartoe gerekend kan worden. In dien zin is do beteekenis eensluidend met die van; zeewezen en zeemagt. Het duidt, als aanhangsel gebezigd, eene tegenoverstelling aan, zoo als b. v. marine-werf tegenover particuliere werf, marine-officieren , tegenover de in de wetten gebruikelijke benaming van officieren voor de stuurlieden van koopvaardijschepen enz. Evenwel wordt M. ook als algemeene benaming voor de oorlogs- en koopvaardij-vloten gebezigd, ofschoon men in dat geval gewoonlijk spreekt van de oorlogs- en handels-marine, niet maar het woord enkel gebruikt. De ontdekking van America, en van den weg over zee heeft den grond gelegd tot het oprigten van oorlogs-marine. De oor-logs-galeijen toch der Ouden, noch de schepen, die men later ten oorlog uitrustte en waarmede werkelijk den krijg te water gevoerd werd, konden gerekend worden eene eigenlijk gezegde oorlogs-marine uit te maken, vermits niet doorgaands eene zoodanige magt werd onderhouden, doch alleen uit nooddwang werd opgerigt, en daartoe veelal de handelsvaartuigen, die als dan uithoofde van den oorlog stil lagen, werden uitgerust. Eerst toen de handel, ten gevolge der bovengenoemde ontdekkingen, eene vroeger ongekende uitbreiding verkreeg, begon men de noodzakelijkheid in te zien, om behoorlijk ten oorlog toegeruste schepen te onderhouden en uit te zenden, ter bescherming dei-handelsvloten, zoowel in de streken waarop de handel gedreven werd, als tegen de kaper- en roofschepen, die de rijkgeladene t'huiswaarts koerende schepen trachten te vermeesteren. Dat daaruit in vervolg van tijd een oorlog voeren ter zee tusschen de verschillende natiën moest ontstaan, was niet moeijelijk vooruit te zien; en eene steeds toenemende ontwikkeling der oorlogsvloten was er het natuurlijk gevolg van. De Spanjaarden en Portugezen begonnen met hunne handelsvloten te gelijk ten oorlog uit te rusten, Engeland en Holland rigtten het eerst eene eigene zeemagt op, en werden daarin al spoedig door andere Europescho natiën nagevolgd. De koninklijke Engelsche zeemagt, van den beginne af dus genaamd, ontstond onder Hendrik den VIIl'len1 het was echter aan Engclands groote koningin, Elizabeth, voorbehouden, die magt eene uitbreiding te geven, waardoor zij alom geducht werd op do wateren. Ook Holland bleef niet achter, rnaar ontwikkelde zijne vloten gedurende den veeljarigen tegen Spanje gevoerden krijg en niet minder door de op-rigting der Oost-Indische en andere Compagniën, wier schepen 's lands vloten aanmerkelijk vermeerderden en versterkten. Kran k-rijk trad eerst als zeemogendheid op tijdens de regering van Lo-dewijk den XIV110quot;, wiens bekwame minister Colbert, als de grondlegger van Frankrijk's magt ter zee moet beschouwd worden. Do aanzienlijke kracht, die Frankrijk vermogt te ontwikkolen, was oorzaak, dat hare zeemagt zich in korten tijd tot eene hoogte verhief, waardoor zij weldra een gevaarlijk overwigt over do andere Europescho zeemogendheden zou hebben verkregen, doch in den oorlog mot Engeland en bepaaldelijk in den zeeslag bij kaap La Hoguo, in 1692, werden haar zulke gevoelige verliezen toogebragt, dat zij zich jaren lang daarna niet meer tot de vroeger door haar bereikte hoogte heeft kunnen verheffen. De laatste tijden evenwel hebben doen zien tot welke ontwikkeling der zeemagt Frankrijk nog immer in staat is, en dat zij tegenwoordig nevens Engeland, als de meest geduchte zeemogendheid moet genoemd worden. Toen Peter de Groote den troon van Rusland beklommen had, brak ook voor dat rijk, wat de zeemagt betreft, een nieuw tijdvak aan. Die vorst het groote belang inziende, om ook zijne raagt ter zee uit te breiden, bezocht het toen op zee beroemde Holland, oefende zich daarin den schoepsbouw, wist scheepsbouwmeesters naar zijn rijk te lokken, en weldra had hij zich door zijne zelf gebouwde vloten de heerschappij over de Oostzee bezorgd, die vroeger na het verval van het Ilanzee-verbond genoegzaam onbetwist door de Zweden en Denen was uitgeoefend. Engeland en Holland behielden nogtans voortdurend het overwigt op zee. Eerst omstreeks het midden der XVIir10 eeuw verkreeg Engeland een belangrijk overwigt op Holland, dat in de volgende oorlogen meer en meer toenam en dat het immer behouden heeft. Van dien tijd dagteekent het verval der Hollandsche zeemagt; en ofschoon Nederland tot op den huldigen dag zijne plaats onder de zeemogendheden heeft mogen behouden, is toch zijne M. aanmerkelijk gedaald beneden het standpunt, dat zij in do dagen van Holland's grootheid en roem innam. De Nederlandsche M. bestaat tegenwoordig uit linieschepen van de lquot;'0 en 2dlt;: klasse, van 84 en 74 stukken, die echter niet meer tot de werkelijke dienst gebruikt, maar tot drijvende batterijen ingerigt worden; fregatten lquot;'0 en klasse, van 60 tot 36 stukken, met en zonder stoomvermogen; korvetten Iquot;0 en 2d0 klasse, van 28 tot 20 stukken; brikken, van 18 tot 14 stukken; schooner-brikken, van 10 tot 6 stukken; schooners, van 8 tot 1 stukken; stoomschepen Is10, 2ac, 3d0 en 4,lc klasse, van 20 stukken en daar beneden; kanonneerbooten, van 5 eu 3 stukken, voor de dienst op de rivieren; benevens twee transportschepen, gewapend met 10 en 8 stukken. Een gedeelte van do vloot is voortdurend bestemd voor de dienst in de koloniën. Vroeger bestond er bovendien eene koloniale M. in de Oost-Indiën, met een daaraan verbonden corps officieren. Sints een twintigtal jaren echter is die M. opgeheven geworden, eu heeft het corps der Nederlandsche zee-officieren eene uitbreiding oudergaan, ten einde in de meerdere diensten te kunnen voorzien, die door do genoemde opheffing van dat corps gevorderd worden. Volgens de laatste bepalingen zal het vaste corps zeeofficieren op de sterkte worden gebragt van: hoogstens 7 vlagofficieren , waarvan het aantal naar de behoefte geregeld wordt; 20 kapiteius ter zee; 40 kapitein-luitenants; 120 luitenants lsle klasse; 250 luitenants 2dc klasse; en een onbepaald aantal adelborsten lquot;lc klasse, ook naar de behoefte. De opleiding tot zeeofficier geschiedt aan hot koninklijk instituut voor de M., te Willems-oord (gemeente don Helder). Jaarlijks wordt er eon zeker aantal, tegenwoordig gemiddeld 40, na afgelegd examen aangesteld als adelborsten 3lt;i0 klasse, die bij voldoende vorderingen na verloop van twee jaren tot adelborsten 2d0 klasse bevorderd worden, en na écu jaar in dien rang te hebben door-gebragt als adelborsten l,,c klasse het instituut verlaten, met bestemming voor de dienst aan boord der schepen. Ook bestaat er een vast corps dek- en onderofficieren en mindere schepelingen, tot en met den rang van matroos 2ac klasse; zij die daarin opgenomen zijn genieten eene verhoogde soldij. Voor do stoom-vuartdicust heeft men een vast corps machinisteo lquot;,c klasse, |
MAK.
164
godeoltolijk mot den rang van luitenant 2li0 klasse en voorts machinisten, machinist-lcorliugen en vuurstokers, die tijdelijk naar do behoefte worden aangesteld. liet personeel der geneeskundige dienst bestaat uit: 1 inspecteur, 4 dirigerende officieren van gezondheid lquot;10 en 2lt;l0 klasse; 12 officieren van gezondheid lquot;10 klasse; 54 2de klasse; 24 3ao klasse; benevens 1 apotheker, lie jonge lieden, die zich daartoe bestemmen genieten eene vierjarige opleiding te Utrecht. Het personeel der administratie bestaat uit; 3 inspecteurs, 12 officieren van administratie l8lc klasse; 30 2dlt;' klasse; 36 3dI, klasse; 12 adjunct-administrateurs; en 40 scheepsklerken. De jonge lieden, die zich voor de administratie bestemmen , komen na afgelegd examen als scheepsklerken aan boord , om zich daar in hun vak te bekwamen. Nog worden er sergeant-schrijvers aangesteld, voor de dienst aan boord der -wachtschepen. Voor de organisatie van het corps Mariniers, vergelijk: Mariniers. Do schepen der koninklijke M. worden gedeeltelijk oj) 's rijks werven, gedeeltelijk ook op particuliere werven aangebouwd, doch geheel op 's rijks werven uitgerust (zie Werf), Uet dool waarmede eene zeemagt tot stand wordt gebragt, is: bescherming van den handel, verdediging der koloniën, beveiliging der kusten. Het voeren van den oorlog ter zee kan niet anders dan als bijoorzaak genoemd worden; zeeslagen toch mogen soms dreigende gevaren afwonden, zij zullen nimmer tot een beslissenden uitslag leiden. Daarin ligt de reden, dat Engeland's overwigt, ofschoon zijne magt ter zee steeds toeneemt, voor de Kuropesche mogendheden niet in die mate te vreezen is, als het geval zou zijn, wanneer de legermagt van een der staten van het vasteland zich te zeer mogt ontwikkelen. Tot het duurzaam in stand houden eener zeemagt, zijn de onontbeerlijke voorwaarden, dat een land goede en versterkte havens en uitrustings-établisse-menten bezitte, zoodat het in staat zij, ten allen tijde zijne vloten eene veilige ligplaats aan te bieden, en in betrekkelijk korten tijd, zelfs na geleden tegenstand, weder eene goed uitgeruste scheepsmagt in zee te brengen. MARINIERS. Met dozen naam duidt men het corps soldaten aan, dat bestemd is om do dienst aan boord der oorlogschepen en, voor zooverre zij niet ingescheept zijn, ook in de zeeplaatsen te verrigten, bepaaldelijk tot bewaking van 's rijks marine-établissementen. Het corps staat onder bevel van een kolonel, luitenant-kolonel of hoofd-ollicier der marine, gelijk tegenwoordig het geval is. Het is verdeeld in twee bataillons, gecommandeerd door hoofd-offleieren, en in zeven compagniën, benevens de depót-compagnie. De sterkte van het corps is thans 49 officieren en 2104 onderofficieren en manschappen, die evenwel staat vermeerderd te worden. |
De eerste maal, dat men van zoodanig corps in de geschiedenis van ons zeewezen gewaagt, is ten tijde van den raadpensionaris Johan de Witt. Voor dien tijd werden er bij het naar zee gaan der vloot, manschappen van de onderscheidene compagniën landsoldaten aan boord der schepen gedetacheerd om als schutters te dienen op het dek en in de marsen. Zoodanig detachement was gebleken niet doeltreffend te zijn, hetgeen gedeeltelijk is toe te schrijven daaraan, dat de bevelhebbers der compagniën niet van hunne beste soldaten afstonden, gedeeltelijk ook daaraan, dat de soldaten niet aan boord gewend waren. De Witt, die de noodzakelijkheid inzag, een vast corps soldaten tot de dienst aan boord te bestemmen, deed het voorstel tot op-rigting van een regiment, sterk 4,UOO man, dat te gelijkertijd geschikt zoude zijn tot de dienst van matroos en soldaat, en voortdurend in dienst zou gehouden worden. Het kwam tot eene uitvoering; doch daar er geene officieren bij benoemd werden, geraakte het corps in minachting bij de matrozen, en de maatregel voldeed slechts ten halve. Het gevolg was dat er officieren werden aangesteld, waarna het in den oorlog met Engeland ge-wigtige diensten bewees. Joseph van Gent, die later als luite-nant-admiraal nog lofwaardige diensten aan den lande bewezen heeft, was de eerste kolonel van de M. Na het eindigen van den derden Engelschen oorlog, werd het corps evenwel weder ontbonden. Willem de III110 bragt, als stadhouder, het onderwerp op nieuw ter sprake, doch zonder gunstig gevolg. Eerst toen hij koning van Engeland was geworden, mogt hem de oprigting van drie regimenten M. gelukken, nadat men weder in oorlog mot Frankrijk het nadeel van hef gemis van zoodanig corps ondervonden en hoog leergeld betaald had, daar het ongeval aan het eskader van don schout by nacht Tjerk Hiddes de Vries overkomen, gedeeltelijk aan hot gebrek van M. moet toegeschrevon worden. Dat corps bewees goede diensten in den successie-oorlog; doch word niettemin na den Utrechtschen vrede weder afgedankt. Het duurde toen weder tot na den dood van Willem den IVdcn, voordat ,cr weder aan hot oprigten van oen corps M. gedacht werd. De hertog van Brunswijk, de voogd van Willem den V1quot;quot;, bewerkte dat oen regiment, 'tgeen uit onze West-Indische bezittingen teruggekeord was, tot bovengenoemd einde in dienst werd gehouden. Later werd daaraan nog een tweede regiment toegevoegd; doch geen van beide werd ooit tot zijne eigenlijke bestemming gebezigd. Toen de geschillen met Engeland een moer en meer ernstiger aanzien verkregen, vestigde Willem de Va» op nieuw de aandacht daarop. Werkelijk ontving hij in 1781 magtiging tot oprigting van oen zoogenaamd Corps de marine, op eene sterkte van 6,000 man. De officieren werden reeds in het volgende jaar benoemd; doch onderscheidene omstandigheden vertraagden de oprigting van hot corps zelf; in 1789 was men nog niets verder gekomen; de prins deed daarop oen voorstel, waarbij de sterkte niet meer dan 1700 man zou bedragen; en vervolgens, toen ook dit niet aangenomen werd, om oen min kostbaar corps seheeps-artilleristen zaam te stellen; doch de zaak was en bleef onafgedaan. Eindelijk, nadat de oorlogen en verwikkelingen, die de laatste twintig jaren hadden gekenmerkt, mot den veldslag van Waterloo geëindigd en Nederland met België tot een koningrijk zamengesmolten waren, behoorde ook het oprigten van het corps M. tot de eerste verrigtingen van koning Willem don I8lon: een ba-taillon onder bevel van den kapitein ter zee Ziervogel werd op-gorigt, doch tegen het einde van 1817 bepaald, dat het corps zou bestaan uit 4 divisiën, sterk 84 officieren en 2326 onderofficieren en manschappen. Het besluit heeft echter nooit volledige uitvoering gekregen; doch het corps is sints blijven bestaan en thans op don boven opgegeven voet gebragt. MARINO. (Zie San Marino). MARINO (jiambattista). Een Italiaansch dichter, die iu het jaar 1569 te Napels geboren werd en in het jaar 1625 op den heuvel Pausilippo, bij zijne geboorteplaats, waar hij een landgoed bewoonde, overleed. Hij hield zich oenen geruimen tijd op aan hot hof van Turijn, later aan dat van Frankrijk. Onder zijne gedichten is het vermaardste de Adone, eene soort van heldendicht, dat het eerst te Parijs in 1623, het best te Londen in 1789, 4 dln., is uitgegeven. Als dichtstuk heeft het ontegenzeggelijk groote verdiensten , maar de uitdrukkingen zijn op vele plaatsen hoogst onkiesch. M.'s kneden van de taal is door onzen P. C. Hooft, die hem op zijne reis in Italië had loeren kennen, zeer gelukkig op onze, vroeger harde taal toegepast geworden. MARIOTTE (Edme) werd in Borgondië geboren en stierf in 1684, verscheidene werken nalatende, wier waarde tegenwoordig zelfs nog niet betwist wordt. Hij was prior van St. Martin-sous-Baune, toen hij in 1666 tot lid van do academie der wetenschappen benoemd werd. Zonder juist zeer veel gewigtige ontdekkingen tc maken, deed hij belangrijke proeven, waardoor hij de waarheid van vroegere stellingen bevestigde. Hij herhaalde de proeven van Pascal over de zwaartekracht en deed verschillende opmerkingen, welke aan dien geleerde ontgaan waren; hij bevestigde de theorie der beweging, door Galilei ontdekt en deed vele belangrijke ontdekkingen op het gebied der hydrostatica of de leer van het evenwigt der vochten. De meesten zijner proefnemingen hadden plaats to Chantilly en op het observatorium in het bijzijn van bevoegde beoordeelaars. De bijzonderheden van zijn leven zijn minder bekend dan zijne werken, waarvan in 1717 te Leiden cn in 1740 te 's Gravenhage eene verzameling in 2 doelen het licht zag. Zij zijn: Traité sur le choc des corps, Essai de physique, Traite du mouvement des eaux, du ni-vellement, du mouvement des pendules, enz. Zijn Traité du mouvement des eaux werd door La Hire te Parijs in 1786 in 12quot; uitgegeven. Men vindt zijne lofrede ouder die van de Joden dor academie, die van 1666—1699 gestorven zijn, door Condorcot uitgegeven. L. MARIOTTE of BOYLE (Wet van). Indien men eene bepaalde luchtmassa aehtervolgens door twee verschillende krachten K en K zamonperst, dan zullen de ruimten V en V', welke zij inneemt, omgekeerd evenredig aan de drukkende krachten zijn, dus V : V' = K' : K. |
p
MAR,
165
Deze stelling, welke do wet van M. of B. gonoerad wordt, kan door proefneming op do volgende manier, bewezen worden. Men neemt oene buis met twee ongelijk lange armen, waarvan do langste open , de andere daarentegen gesloten is. Men giet daarin eone kleine hoovoelhoid kwik, zoodat do lucht in het gesloten been van die in het openo afgesloten is en dus do lucht In de ruimte ra 6 begrepen, juist aan de drukking van den damp- j kring onderworpen is. Vermoerdort mou nu de hoeveelheid kwik, totdat hot kwik in het korte been gerezen is tot bij m, gelegen in het midden tusschen a en b en moot men nu do hoogte der kwikkolom in het lange boen, dan zal men vinden, dat n s juist gelijk is aan de barometerhoogte en dus do lucht in do ruimte bm bevat, eeno drukking van twee dampkringen ondergaat; bij genoegzame lengte van hot opene been , kan men cTonoens aantoonen, dat bij eeno drukking van 3, 4, n dampkringen do ruimte in het gesloten been '/j, 'U, 'In van de oorspronkelijke ruimte bedraagt. De W, van M., word bot eerst in 1661 door Boyle verkondigd en 15 jaren later kwam Ma-riotte, zonder Boylo's arbeid te kennen, tot dezelfde uitkomst. Eenige jaren geleden word die wet te Parijs, door eene commissie, aan wier hoofd Arago en Dulong stonden, nogmaals onderzocht met eone buis, waarvan do langere arm 26 Ned. ollen lang en 2 stropen dik was. De proeven bewezen, dat voor dampkringslucht die wet bij eone drukking van 27 atmospheren onveranderd blijft. Het is ontwijfelbaar dat zij zelfs bij eene drukking van 50 atmospheren nog doorgaat, terwijl zij bij andore luchtsoorten, als; koolzuurgas, waterstofgas, enz. roods bij eone drukking van 3 of 4 atmospho-ren ophoudt waar te zijn. De warmte wijzigt insgelijks de uitkomst dor proeven, terwijl genoemde wet op dampen slechts onder zoor bijzondere omstandigheden kan toegepast worden. Uit do W. van M. blijkt nog, dat de meerdere of mindere spanning der gassen alleen een gevolg is van de ruimte, welke zij innemen en dat men een gas door zamenpersing elke willekeurige spanning kan geven. L. |
MAKIUS (Cajds), een beroemd llomeinseh veldheer, word in het jaar 154 v. Chr. te Arpinum, een klein stadje in Italië uit geringe ouders geboren. Hij trad roeds vroeg in krijgsdienst en onderscheidde zich onder Scipio Africanus bij het beleg van Numantium. Vooral door don invloed van het geslacht Metellus werd hij (119 v. Chr.) tot volkstribuin verkozen, hetgeen hem niet belette door eeno wet don invloed van den adel te beperken. Nadat de tijd van zijn tribunaat verstreken was, poogde hij vruchteloos tot de waardigheid van bouwheer (aedilis) verheven te worden, word echter twee jaren later praetor en kreeg voorts hot bestuur over oen gedeelte van Spanje, waar hij eeno groote gestrengheid betoonde en het land van de roevers, die er in menigte waren, zuiverde. Hij verbond zich iu den echt met Julia, eone tante van Julius Caesar en kroeg daardoor een' mag-tigen steun aan dit aanzienlijk geslacht. Als legaat begeleidde hij in 109 don consul Q. C. Metellus in don oorlog togen Jugurtha en betoonde daarin buitongewonen moed en bekwaamheden. Xn 108 keerde hij naar Komo terug en word aldaar tot consul voor hot volgende jaar benoemd, oene eer die in zeer langen tijd aan niemand van eene geringe afkomst te beurt was gevallon. Hij werd tegen den wil van den senaat met de leiding van den Nu-midischon oorlog belast en nam bij hot voltallig maken van zijn leger voor het eerst bohoeftigen en slaven in zijne legioenen op. M. stak naar Africa over, sloeg Jugurtha en Bocehus bij Corta in 107, het volgende jaar andermaal, waarop zijn quaestor Sylla , Bocchus tot de uitlevering van zijnen schoonzoon Jugurtha overhaalde. Het deel, dat Sylla hierdoor aan den roem kreeg, den oorlog geëindigd te hebben, logde den eersten grond tot don on-vorzoonlijken haat tusschen hem on M. Deze laatste kreeg echter do oer van oenen zogopralonden intogt in Komo en werd in hot jaar 104, toon de Cimbron en Toutonen Homo bedreigden, ton tweeden male tot consul benoemd, welke waardigheid hij nog vier jaren achter elkander bekleedde. M. ging den Cimbrcn on Teuto-nen to gemoot iu het zuidelijke Gallic, en daar hij tijd won, door hunnen togt naar Spanje, logde hij aan den mond van den Rhone oene verschanste legerplaats aan en liet aldaar hot beroemde kanaal graven, dat onder don naam van Fossa Mariana bekend is. Iu bet jaar 102 violen eindelijk de Toutonen in het Uomein-sche gedeelte van Gallic. Vruchteloos trachtten zij M. uit zijne verschansingen te lokken, om hom slag te leveren; eerst toon zij aftrokken, volgde hij hen, haalde hen in bij Aquao Sextiae (Aix in Provence) en vernielde hun leger in eonen tweodaagschon strijd. Naar Italië teruggeroepen, waar Catulus tegenover de Cimbron stond, nam hij het opperbevel op zich en versloeg ook dezen volksstam bij Verona, volgens anderen bij Vercollao. Ook hier had Sylla een groot aandeel aan do overwinning. M. trok Rome andermaal zegepralend binnen en werd in het jaar 100 ton zesden male tot consul verkozen. Bij de oneenigheden, die Rome toenmaals schokten, koos hij partij voor het volk tegen den senaat, maar bij hot uitbreken van een oproer, werd hij door den senaat genoodzaakt dit te dempen en alzoo den Patriciërs do overwinning te verschaffen. Hierdoor en door zijne wankclraoodighoid, verloor M. zijnen invloed; hij verliet Rome en reisde naar Azië, terwijl Sylla zieh tot do hoogste waardigheden verhief. Nadat M. te Rome teruggekeerd was, scheen een burgeroorlog tusschen hem en Sylla onvermijdelijk, toen oen gemeenschappelijk gevaar eeno afleiding aan den twist gaf. De oorlog dor bondgenooten bedreigde Rome's bestaan. M. behaalde voordooien, doch word in krijgsroem door Sylla overtroffen. Deze laatste werd in 88 tot consul benoemd en door den senaat belast mot hot voeren van den oorlog tegon Mithridates, toen M. vooral door toedoen vau don volkstribuin Sulpicius tot proconsul benoemd werd en daarbij het bevol kreeg over hot leger tegen den Pontischen koning bestemd. Sylla wilde het bevel echter niet afstaan, rukte aan het hoofd zijnor legioenen op Rome aan en dwong M. tot de vlugt, nadat deze eenige vrienden van zijnen tegenstander had doen vermoorden. M. outkwam ter naauwornood, scheepte zich te Ostia in, doch werd door oenen geweldigen storm op de kust van Circei geworpen. Hij doolde hier eenigen tijd rond, totdat hij ontdekt en naar Minturnae gevoerd werd. Het bestuur dier stad veroordeelde hom ter dood, doch men vond niemand om dit vonnis aan den held, die zijn vaderland gered had, te voltrokken. Eindelijk bood zieh een Cimbrischo slaaf hiertoe aan, doch in do kamer van M. tredende, ontstelde by zoodanig door het zien van diens gelaat en door de woorden; „Monsch, durft gij Cajus Marius dooden,quot; dat hij vlugtte. Do burgers van Minturnae besloten toen hom to redden en bragten hem naar eene haven, waar hij ingescheept werd, ten einde naar Africa over te steken. Hot was daar, dat hij oenen Romein, die hem het bevel bragt, die streek te verlaten, antwoordde; „Ga en zeg aan hem die u gezonden heeft, dat gij den vlugtendon Marius op de puinhoopen van Carthago hebt zien zitten.quot; Hij hield zich daarna mot eenige aanhangers op in het kleine eilandje Coroina, aan de Africaanschc kust, totdat Cinna hem naar Rome terugriep. Aan hot hoofd van vier legioenen trok hij mot Cinna, Sertorius en Carbo naar Rome, dat zich zonder tegenstand overgaf. De grijze M. was onverzadelijk in zijne wraakoefeningen; 4000 slaven moordden vijf dagen cn nachten lang, totdat Cinna hen zolven liet nodorhouwen. Een groot aantal beroemde mannen van de tegenpartij verloren hierbij het leven en Sylla word tot vijand dos vaderlands verklaard. Cinna benoemde zich zeiven en M. tot consuls voor het jaar 86; doze laatste stierf echter op bijna 70-jarigen leeftijd, nadat hij zijne waardigheid, dio hij ton zevenden male bekleedde, eerst 17 dagen aanvaard had. M. was ontegenzeggelijk oen nitstcliond veldheer, miste echter de eigenschappen van een goed staatsman. Hij was dapper, gewoon aan ontberingen, maar wreed, wild en een vijand van alle beschaving. L. MARJOLEIN, MARJOLIJN, MARIOLEIN ofMAJOKAAN {Origanum Major ana L. s. Majorana horlensis Moonoh.). Doze plant behoort te huis ill eeliigo Ziiid-Europeosche landen, in hot noorden van Africa en in hot Oosten; in baar oorspronkelijk vaderland is zij overblijvend en een balfstruik; maar bij ons, waar zij om haar aangenaam, geurig kruid voel gekweekt wordt, sterft zij jaarlijks af, tenzij men haar dos winters iu potten beware en aldus kunstmatig in leven boude. De wortel van do M. is vertakt en met oen bijzonder groot aantal wortolvezols bezet; de 6 tot 9 duim hoogo stengel is van |
MAR.
(icn grond af aan vertakt; stcngol en takken zyn onduidelijk vierkantig, roodachtig bruin en, even als do bladen, vooral naar boven toe met een fijn grijs vilt overtogen; do bladen zijn tegenovergesteld, gestoeld, elliptisch of langworpig-oirond, in het ovale overgaande, stomp, gaafrandig, aan hun voet eenigermate langs den bladsteel afloopende, een halve duim lang, op hun ondervlak van ccnige dikke aderen voorzien, en ton gevolge hunner beharing graauwachtig groen van kleur; mot behulp eener loupe bemerkt men tussehen de haartjes kleine, gele kliertjes. De kleine, -witte, onregelmatige, tegenovergestelde bloemen zijn vercenigd in digte, ovale, eindelingsehe, veelal drie aan drie bij elkander geplaatste, zoogenaamde aren, die met hare grooto, elkander op de wijze dor dakpannen bedekkende, rondaehtige, in 4 rijen geplaatste, eenbloomige schutblaadjes, een zeer eigenaardig voorkomen liebbon en veel op vruchtkcgels (strobili) gelijken — wij spraken van zoogenaamde aren, omdat het strikt genomen geene aren zijn, daar hare bloemen zieh van boven af naar beneden toe ontwikkelen en men hier dus met eene centrifugale of terminale bloeiwijze te doen heeft, terwijl de ware aar tot de centripetale of okselstandige bloeiwijzen behoort; men zoude zo sclujn-are» of cymcte spieatae kunnen noemen! — de kelk is overblijvend, korter dan de schutblaadjes, van voren bijna tot op den grond toe ingesneden, en verbroed tot een rondachtig, om-gekeerd-eirond blad, terwijl do kelkbuis zeer klein is en twee kleine tandjes do plaats der onderlip bekleeden; do tweelippige liloemkroon hooft eene regte buis, eene uitgerande boven- en .'5-spletige onderlij); de meeldraden steken boven de bloemkroon uit; de helmknophokjes zijn door een breed helmbindsel van elkander gescheiden; het stijltje is in het midden van con vierdee-lig vruchtbeginsel geplaatst en loopt in eenen tweospletigen stempel uit. De vrucht is eene uit vier nootjes bestaande splitvrucht. Do M., die bij ons in het laatst van den zomer bloeit, behoort lot de natuurlijke plantenfamilie der Lipbloemigen (Labialae), en in het stelsel van Linnaeus tot de l,te orde der 15i6 klasse (ü(-djjnamia Gymnospermia). Het kruid der M. (Uerba Majoranae s. Sampsuchi) is zeer aromatisch en wordt, behalve tot menig huishoudelijk gebruik, ook in de geneeskunde aangewend; het dient onder anderen tot bereiding van Spiritus traumaticus en Sp, aromaticus. v. H. MARK. Is de benaming van eene gewigts-hoeveelheid, gelijk staande met ongeveer a45 grammen; deze waarde verschilt echter in de onderscheidene gevallen, dat het M. gebezigd wordt. Het Amsterdamsehe pond, gelijk staande met 0,49409 Ned. pond {kilogramme'), was verdeeld in 2 M.; het M. in 8 onsen; het ons in 8 drachmen. Het Parijsehe pond, gelijk staande met 0,489506 Ned. pond, was verdeeld in 2 M.; het M. in 8 onsen; het ons in 8 gros; het gros in 3 deniers; hot denier in 24 greinen. Het M. trooisch, dat als gewigt van edelgesteenten, goud cn zilver gebezigd wordt, staat gelijk met 0,24608386 Ncd. pond. De indeeling is onderscheiden voor elk dor opgenoemde gevallen. Als gewigt van odolgcstecnten houdt het M. 1200 karaat; het karaat 64 grein. Ter bepaling van het gehalte van goud, wordt het M. berekend op 24 karaat; het karaat op 12 grein. Bij de opgave van het gehalte van zilver, doet het M. 12 penning; de penning 24 grein. Om de zuiverheid van goud uit te drukken, geeft men het aantal karaten en greinen zuiver goud op, dat in een M. van dat metaal voorkomt; en evenzoo bij zilver, de penningen en greinen. Alzoo staat zuiver goud gelijk met goud van 24 karaat; zoo bevat goud van 21 karaat cn 6 greinen, op 1 M., de ontbrekende gewigtshoeveelheid aan vreemde, in de erts voorkomende metalen; of, wanneer men het M. en het genoemde gewigt beide tot greinen herleidt, op 288 gewigtsdeelen van do erts, 258 zulke declcn zuiver goud, enz. |
MARK, eertijds een graafschap in Duitschland, gelegen in de Westfaalsche kreits; thans behoorende tot het koningrijk Pruis-sen, en een deel uitmakende van het regeringsdistriet Arnsberg; dit laatste is onderverdeeld in 14 kreitsen, waarvan het graafschap er 7, met name; Altena, Bochum, Dortmund, Hagen, Hamm, Iserlohn en Soest, omvatte. Het grensde ten noorden aan het vorstendom Munster; ten oosten aan het hertogdom Wcstfalen; ten zuiden cn westen aan het herlogdom Berg. De Roer verdeelt hot landschap, dat eene oppervlakte heeft van 31 □ mijlen, in twee declcn, waarvan hot noordelijkste. Heilweg genaamd, eene merkbaar grootere uitgestrektheid heeft, dan het zuidelijkste, het zoogenaamde Zuidland. Het eerstgenoemde is zeer vruchtbaar cn bijzonder geschikt voor landbouw en veeteelt; het laatstgenoemde daarentegen is onvruchtbaar, doch levert ijzererts en steenkolen. Het aantal inwoners bedraagt 138,000, groo-tendeels de Lutherschc godsdienst belijdende. Het graafschap M. was, door erfenis, aan do keurvorsten van Brnndenburg gekomen en vervolgens onder dat huis gebleven. Hot genoot onder do vorsten van dat huis welvaart en bloei. De verwikkelingen, die in de jaren 1805 en 1806 plaats grepen, ontnamen Frederik Wilhelm den IIIdC11, bij den vrede van Tilsitt, dat gedeelte van zijn rijk, hetwelk vervolgens bij het departement van do Roer werd ingelijfd, tot in 1813, toen hot na don val des Franschon keizers, weder aan Pruissen kwam. MARK BRANDENBURG. (Zie Srandenburg). MARKAB. Eene stor van de tweede grootte in het sterrebeeld Pegasus, do westelijkste of meer regtsche van de groote ruit, uit vier sterren van dezolfdo grootte bestaande en in do, bijna in eene regie lijn van drie sterren staande van het sterrebeeld Andromeda uitloopcnde. MARKEI5. Eeno ster van do vierde grootte in het slechts gedeeltelijk op onze breedte zigtbare sterrebeeld; hot schip Argo. MABKGRAAE was in het oude Duitscho rijk een grensbevel-hebber, onder wieu in zaken van oorlog do overige graven van het grensland stonden. Met dit ambt, hetwelk Hendrik do I»10 in de eerste helft der X110 eeuw tegen do Slawen, Polen en Noormannen in Meissen, Noord-Saksen en Silczie invoerde, waren do inkomsten eener streek lands verbonden, waarvan hot bezit in do XIId0 eeuw erfelijk en mot de overige bezittingen van het daarmede beleende grafelijke geslacht Markgraafschap genoemd werd. Met dit hooge rijksambt waren regten van landsregering en do rang van rijksvorst verbonden , zoodat eon M. in rang boven de graven, doch onder den hertog stond. MARKIES is in Frankrijk de titel van den bezitter van een Markiozaat, of wel een adellijk persoon, die tussehen den hoogen en lagen adel in staat. In Italië staat een M. in rang boven een' graaf, en ook in Engeland volgt hij op de hertogen. MARKIEZEN-EILANDEN, ook Marquesas en Mendana's-ar-chipel genoemd. De eene is de oorspronkelijke benaming cn werd aan die eilanden-groepen gegeven, ter eere van den markies Mendoza do Caneto, die ton tijdo der ontdekking onderkoning van Peru was; do andere is afgeleid van don naam des ontdekkers, Mendana. Dezo groep bestaat uit vijf eilanden, gelegen in de Stille Zuidzee tussehen de 9° en 10° 30' Z. Br. en 138° 30' en 140quot; W. L. Greenwich. Do namen der eilanden zijn; La Magdalena cn Fa-tiuwa of Ohitatoe; St. Pedro en Montana of Onatiyaya; St. Christina en Tahuata of Ohitau; La Dominica en Ohiwana; Hoods-Islands en Fetugu. De beste haven is die op St. Christina, genaamd Madre de Dios, waarvan de ligging aldus wordt opgegeven; 9° 56' 20quot; Z. Br. en 139° 10' W. L. Greenwich. Verschillende reizigers hebben deze eilanden bezocht, daaronder Cook, Krusenstern, Wilson, Hergert, Brown, Roberts, Marchand, Ingraham enz. De beide laatstgenoemden ontdekten ten noordwesten dor M. eene andere groep van acht eilanden, die wel tot do Mendana's-archipel zouden kunnen gerekend worden te bohooren, doch een' afzonderlijken naam verkregen en wel van Marchand dien van Jles de la Rémlution, van Ingraham dien van Washington's-eilanden, welke laatste de meest gebruikelijke is. De voortbrengselen zijn, volgens Cook, niet onderscheidon van do meer zuidelijk en zuidwestelijk gelegene Cooks-groep, Societeits-eilanden enz., zoo als bananen, yams, kokosnoten , broodvrucht enz,, varkens en hoenders. Ook do taal komt overeen mot die op de zoo even genoemdo eilanden gesproken wordt. Hot menschenras is schoon, met de oogen levendig, het haar onderscheiden van kleur; de mannen binden do zijlokken te zamen boven den kruin, doch dragen het haar overigons kort, terwijl de baard zoowel los als zaamgebonden gedragen wordt. De kloeding der mannen is eene soort van broek. Do vrouwen hebben een korten rok, die tot even boven de kniecn reikt, een gordel om de lendenen, on een mantel los over de schouders hangen. Bovendien zijn zij opgeschikt met een' band van kokos-vezelen, die fraai bewerkt cn met scholpen cn paarlemoer versierd is. Het wapentuig bestaat in knodsen en spietsen. De woningen zijn niet meer dan hutten, bedekt mot bladen. Zij hebben eene soort van lange, smalle zeilvaartuigcn. |
MAR.
167
MARKOMANNEN, eig. grensbewoners. Onder dozen naam komt bij Caesar en Floras oen Duitsche volksstam voor, die in den omtrek van den Mein schijnt gewoond te hebben. Later breidden zij zich meer naar het oosten uit, naar den Donau, waar zij eerst door Trajanus en Hadrianus werden in toom gehouden, doch zich in do helft der IId0 eeuw met de overige volken langs don Donau op het Romeinscho rijk wierpen, waartegen gedurende 15 jaren (166—180) een felle krijg door hen werd gevoerd, die, daar de M. tot do voornaamsten aan do eono zijde behoorden, do Markoinannische oorlog genoemd wordt. Aan Marcus Aurelius gelukte het, hen terug te drijven, doch omstreeks het jaar 270 rukten do Donau-volken andermaal voorwaarts, waarbij do M. door Rome slechts met do uiterste moeite worden afgeslagen. Met de IVde eeuw verdwijnt hun naam uit do geschiedenis j het volk zelf schijnt do oorsprong der latere Boijerschen to zijn. MARLBOROUGH (John Churchill, hertog van) een der grootste Britsche veldheoren en staatslieden, word den 24quot;,cu Junij 1650 uit oen oud, doch verarmd geslacht te Asho in Devonshire geboren. Paadje van den hertog van York (later Jacobus den IIaen) zijnde, benoemde deze hom, daar hij veel lust in den krijgsstand toonde, op zestienjarigen leeftijd tot vaandrig bij do garde. Als zoodanig woonde hij het ontzet van Tanger en verschillende gevechten togen de Moeren bij en na üijno terugkomst werd hij als kapitein bij het regiment van Monmouth geplaatst. Dit regiment maakte oen deel uit van de Engelsche troepen die in 1672 tot versterking der Franschen naar de Nederlanden gezonden werden. Reeds in den eersten veldtogt verwierf hij de loftuitingen van ïurenne on in 1673 schonk Lode wijk do XIV10 hom den rang van luitenant-kolonel, als belooning voor zijn gedrag bij het beleg van Maastricht. Hij diende tot in 1677 bij de l'ranseho legers, koerde daarop naar Engeland terug en huwde in 1G78 do sohoone Sarah Jennings, die toen reeds gunstelinge der toekomstige koningin Anna was. Dit en de gnnst van den hertog vanYorck, die Churchill's zuster Arabella tot maitrosse had, deed hem een regiment verwerven en schonk hem de schoonste vooruitzigten voor zijnen volgenden loopbaan. Toen Jacobus de IIdlt;! in 1685 den troon beklommen had, werd Churchill tot generaal en baron van Sundridgo benoemd. Niettegenstaande hij veel ijver betoonde bij het onderdrukken van don opstand dos hertogs van Monmouth, was hij afkeerig van do roactionnairo plannon van het hof en trad in onderhandeling met den prins van Oranje. Toen deze te Torbay landde, ging hij zelfs met do troepen, die Jacobus hom toevertrouwd had, tot hem over en toonde oenen buitengewonen ijver, om tot den val zijns weldoeners mede te werken. Willem de III(1(! benoemde hem tot loon hiervan tot hertog van Marlborough en lid van don geheimen raad, en droog hem de onderwerping van Ierland op. Hij vertraagde evenwel zijne afreis, tot dat Jacobus Ierland verlaten had, en onderwierp toen het eiland volkomen. Hierop kreeg hij het bevel over do Engelsche troepen, die in de Nederlanden Frankrijk moesten bestrijden. De veldtogton van 1689, 1690 en 1691 gaven hom gelegenheid zich te onderscheidon, vooral in het gevecht bij Walcourt (27 Aug. 1689). Naar Engeland teruggekeerd, werd hij onverwachts in hechtenis genomen, van al zijno waardigheden ontzet eu in den Tower opgesloten, daar men hem van verstandhouding met Jacobus den IIalt;il1 verdacht. Hoewel men hem door gebrek aau bewijzen (die eerst later aan het licht zijn gekomen) niet veroordeelen kon, bleef hij in ongenade tot aan den dood der koningin Maria, die hem eenen bijzondcren haat toedroeg. Na den vrede van Rijswijk (20 Sopt. 1697) werd hij aan het hof teruggeroepen en do koning benoemde hem tot gouverneur van den jongen hertog van Gloucester (16 Juuij 1698). Deze stierf reeds in 1700 en bij de verwikkelingen door de Spaansehe orfopvolging ontstaan, kreeg M. het bevel over het Britsche leger in do zuidelijke Nederlanden en werd tot buitengewoon afgezant bij de Vereenigde Provinciën benoemd. Eer de oorlog uitbrak, stierf Willem de JHcl0; hij werd door koningin Anna opgevolgd en deze bouoomdc M. tot ridder der orde van den kousenband en verleende hem oenen onbeperkten invloed; zonder don titol te bezitten was hij inderdaad regent van het koningrijk en terwijl zijne gemalin de koningin beheersehtc, bestuurde hij het ministerie Godolphin. Als opperbevelhebber der verbondene troepen in de Nederlanden opende hij don veldtogt van 1702 met de verdrijving der |
Franschen uit Gelderland en liet Venlo, Roermond en Luik door den bekwamen Coohoorn innemen. In 1703 trok de Britsche veldheer naar Duitschland, verbond zich met Eugenius van Sa-voye, sloeg de Beijeren te Donauworth eu de Franschen te Blenheim of Hochstadt (13 Aug. 1704), zoodat hij in Duitschland en de Nederlanden als oen redder werd aangezien. De koningin van Engeland en het parlement schonken hem het schoone domein Woodstock en de eerste liet daar het slot Blenheim bouwen, terwijl do keizer hem tot Duitsch rijksvorst verhief. Hot jaar 1705 bragt hij mot staatkundige zendingen door en in hot volgende jaar hervatte hij de leiding der krijgszaken en sloeg den Franschen maarschalk Villars bij Ramelies zoodanig, dal de Franschen tot digt aan hunne grenzen teruggedrongen worden. In een persoonlijk onderhoud met Karei don XII'10quot; van Zweden , wist hij dozen vorst te bewogen zich onzijdig te houden, terwijl hy zich uit al zijno magt verzotte togen hot aannemen der vredesvoorwaarden, door den vernederden Lodewijk den XIVquot;10quot; aangeboden. Zoo men beweert, leidde de staatkunde hom hierin niet alleen, maar ook grootendools zijno onverzadelijke eer- en hebzucht. Na een kort verblijf in Engeland, waar zijne vijanden het hoofd reeds begonnen te verheffen, keerde hij naar het oor-logstoonoel terug, won in 1708 den slag van Oudenaarde en nam mot prins Eugenius Rijssel. In 1709 behaalden do beide veldhee-ren eene bloedige overwinning bij Malplaquot en namen in het volgende jaar een groot aantal vestingen. Gedurende dien tijd ochtor, werd in Engeland zijn val voorbereid. Zijne gemalin verloor door haren onvordragelijkon trots do gunst dor koningin; do Tory's voor den vrodo gestemd, kregen de overhand, hot ministerie Godolphin moest in 1711 aftreden en word door het ministerie Oxford vervangen en M., hoewel zelfs gematigd tory, werd bij zijnen terugkeer in London, door do beide Huizon van verduistering van golden aangeklaagd. De koningin ontzette hom den lsll!n January 1712 van al zijne ambten, doch staakte, vooral op aandrang van prins Eugenius, die met M. zeer bevriend was, de rogterlijko vervolging. M. verliet nu zijn vaderland, bezocht Holland en Duitschland, waar men hem het door den keizer geschonkene vorstendom Mcndelheim zonder schade-loostelling weder ontnam. Na Anna's dood keerde hij in 1714 naar Engeland terug en George do I»tc, die aan M.'s partij de kroon to danken had, ontving hem met veel onderscheiding eu herstelde hem in al zijne waardigheden. Hij genoot evenwel zijn teruggekeerd geluk niet lang en in 1715 was het laatste bedrijf van zijn openbaar leven, het bestrijden van den pretendent in Sehot-land. Den 8tlc° Junij 1716 door eene beroerte getroffen, bleef hij in eenen ziekelijken toestand en stierf don 17aequot; Junij 1722. M. was de grootste veldheer zijner eeuw, hij leed nooit eene ernstige nederlaag en betoonde eono bijzondere koenheid on werkzaamheid. Als staatsman had hij een groot redenaarstalent on wist in den persoonlijken omgang een ieder voor zich in te nemen. Zijn voornaamste gebrek was gierigheid en hebzucht; hij liet het aanzienlijk vermogen van 15 millioen guldons na. Zie over M.: Memoirs of J. Duke of Marlhoroujh. with his original corresjiou-dence by W. Coxo, The dispatches of the Duke of Marlboroufjh bij Murray, Life of Marlborough bij Macfarlane en van Goslinge. Mémoires réi at ijs h la guerre de succession (1706—II). MARLY of MARLY LE ROI, een vlek aan do Seine op eene mijl afstands van Versailles gelegen, was voor do omwenteling in bet bezit van eon prachtig lustslot, door Lodewijk den XIV',en gesticht, 't geen mot eon verrukkelijk park omgeven was. In dc omwentolingsjaron wordt dit alios verwoest. Tegenwoordig is er merkwaardig de stoommachine, welke hot water der Seine ten behoeve van dc fonteinen van Versailles 500 voet in da hoogte drijft. Niet ver van M. ligt hot kasteel Lucionne, door Lodewijk den XV0quot; voor do hertogin Dubarri gebouwd; het behoort tegenwoordig in eigendom aan den bankier Laffitte. MARMER noemt men eene soort van digt korrelig kalksteen , die zich gemakkelijk laat bewerken en polijsten. Dit gosteente , hetwelk alzoo tot de koolstofzure kalk behoort, is van eene onschatbare waardo voor do beeldhouwers en hoogst belangrijk voor de bouwkunst. Het is do stof, waaruit de grooto beeldhouwers in Griekenland's sehoonsten tijd, Phidias en Praxiteles, en in onze dagen Canova, Thorwaldson, Oannocker, Royer hunne meesterstukken schiepen. De hardheid van het M. valt tusseliou die van gips ou vloei- |
J68
spanth on hot soortelijk gowigt bedraagt 2,7. In den zuivorsten toestand is het wit, doch moestal door ijzeroxyde roodachtig, door ijzeroxydhydraat geel, door koolstof of bitumen zwart of grijs gekleurd; waardoor er niet zelden blaanwe, gele en roode schakeringen in worden aangetroft'en. Somtijds komen er ook andere dclfstoffelijke zelfstandigheden in voor, als: hornblende, talk, chloriet, serpentijn, ijzerkies of pyriet, loodglans, enz. hetwelk er korrelachtig in is verspreid of in bijzondere figuren of als aderen in verdeeld. Mot zuren bruist het sterk op en door branden geeft het bijtende of zoogenaamde ongebluschtc kalk. Het eigenlijk gezegde M. wordt alleen in primitieve of ovcr-gangs-formatiën aangetroffen. Talloos zijn de verscheidenheden der Marmersoorten. De vorscheidenheid ton aanzien der kleuren en kleurschakeringen is zoo onnoemelijk groot, dat het onmogelijk is, om daaruit een rangschikkend stelsel te vormen. Men heeft gepoogd haar somtijds naar de overhand hebbende kleuren te rangschikken, gelijk ook naar de plaatsen, waar zij voorkomen of van afkomstig zijn. Volgens hare natuurlijke geaardheid rangschikt Brard de Marmersoorten in de volgende acht klassen: 1. Eenkleurig marmer, waaronder alleen wit en zwart M. verstaan wordt. |
2. Bont marmer, met bonto kleurteekeningen, vlekken, aderen en dergelijken. 3. Maflreporen-marmer, door ingeslotene versteeningen van ko-raaldieren gekenmerkt. De zich daarin bevindende madreporen zijn aan de teedere, stervormige of gestreepte afbeeldingen, die van schelpdieren zeer bepaald onderscheiden zijn, ligt te erkennen. 4. Schelpen-marmer, hetwelk versteeningen van schelpdieren bevat in cone grondmassa van digt kalksteen. 5. Lamachel-marmer, hetwelk van ecne donkerbruine kleur is en bijna geheel uit schelpen bestaat, welke door kalksteen als bindmiddel zijn veroenigd. Somwijlen onderscheidt zich dit ge-steentR door de prachtvolste opaliserende kleurspelingen, zoo als zulks onder anderen het geval is met het M. van den Bleiberg in Karinthië. 6. Cipolien-marmer met groenachtige aderen van talk of chloriet, die daaraan een rondscbalig aanzien geven. 7. Breccie-marmer, uit onregelmatige hoekige brokstukken van verschillend gekleurd kalksteen bestaande, die zich tot ecne zeer verdigte massa verbonden hebben. 8. Podding steen-marmer, alleen van het voorgaande daarin verschillende, dat do zaïnengclijmdo of verbondene deelen afgeronde rolsteonen zijn. |
In het algemeen levert Italië thans het voortreffelijkste M. op voor beeldhouwers. Aan het hoofd daarvan staat ongetwijfeld het CorranscliG marmer, afkomstig uit de groeven, welke gelegen zijn in de nabijheid van het stadje Carrara, aan den westelijken voet van de Apennijnen, 16 uren gaans ten O. N. O. van Florence, in het hertogdom Massa Carrara, hetwelk thans tot het hertogdom Modena behoort. Aldaar bevinden zich talrijke steengroeven in drie smalle valley en tusschen steile bergwanden, welke voor vele menschen onuitputtelijke bronnen van bestaan opleveren. Het aldaar voorkomende M. (hoewel er onderscheidene soorten bestaan) is zeer fijnkorrelig, van eene uitstekend witte kleur, die zich ook door langdurigheid van tijd slechts weinig (zoo als zulks bij vele witte Marmersoorten het geval is) in het geelachtige verandert. De groeven werden reeds ten tijde van den Romeinschen keizer Julius Caesar ontdekt en toenmaals zeer algemeen tot beeldhouwwerken aangewend. Een groot nadeel heeft somwijlen dit M., wegens de grijze aderen, die nu en dan daarin voorkomen en dikwerf door het onverwacht te voorschijn komen bij een bijna voltooid kunstwerk, den kunstenaar niet weinig verdriet veroorzaakt. Van daar dat vele beeldhouwers naar Carrara reizen om de stof voor hunne werken uit te kiezen; zij bearbeiden die dikwijls in het ruw om zeker te zijn bij verdere bewerking niet op gebrekkige en voor hun oogmerk nadeelige plaatsen te stooten. Zelfs hebben sommige kunstenaars hunne werkplaatsen in de onmiddelijke nabijheid der steengroeven opgeslagen. Onder anderen werden, om slechts een voorbeeld te noemen, de marmeren leeuwen, welke te Parijs de Tuileriën versieren, in de werkplaatsen te Carrara vervaardigd. Thans houdt men zich bezig met het maken van een kolossaal standbeeld van Columbus, hetwelk te Genua ter gedachtenis van den grooten man zal worden opgerigt. Ook bevat het hier voorkomende M. somwijlen kleine doorzigtige bergkristallen, de zoogenaamde Carrarische diamanten. Volkomen zuivere blokken van de beste hoedanigheid zijn zoo zelden, dat de kubiekvoet daarvan ƒ 3G kost. |
Ook heeft men uitnemend schoon wit M. in do omstreken van Padua, Pisa, Magarega, bij het Lago Maggiore en bij Mer-gozza, van welke laatste plaats het M. is gehaald voor het bouwen van de wijdberoemde domkerk te Milaan. Zwart M. vindt men in de omstreken van Bergamo, Rome en Polveroso; groen bij de stad Prado; geel bij Siena en Brema; rood bij Lugge-zana, Verona en Bretonico; en het zoogenaamde ruïnen- of landschap-marmer bij Florence. — Van de in Sicilië voorkomende Marmersoorten is het zoogenaamde Siciliaansche jaspis zeer be- |
169
rocmd; het heeft eene roode kleur met tircede bandvormige stropen , die zigzagsgewijs in het witte, roode en groene heen en weder loopen. Bij Onofrio op het eiland Corsica, komt een zeer schoon, digt, fijnkorrelig en melkwit M. voor, dat zeer veel naar het Carrarische gelijkt. Het eiland Elba bezit eeno menigte zeer uitgestrekte Marmergroeven, dio een wit M. met zwartachtige groene aderen opleveren. Vele schoono Marmersoorten komen in Beyeron en Saksen voor. Voorts leveren Engeland, Schotland, Ierland, Frankrijk en België Marmers van verschillende kleuren op. De Belgische Alarmersoorten hebben wegens de ingeslotene madreporen, wanneer zij gepolyst zijn, een bevallig aanzien. Het zwarte M. van Theux en Dinant is zeer beroemd. Van de Marmersoorten, waarvan de Ouden, inzonderheid de Grieken en Romeinen zich bedienden, zijnde volgenden nllezins merkwaardig. I'arisch marmer, van het eiland Paros, een dor Cycladeii, hetwelk wit, van eeno bladerig korrelige zamenstelling is en eenen eigenaardigen wasachtigen glans bezit. Vele standbeelden in de oudheid werden uit dit M. vervaardigd; onder anderen ook de Venus van Medicis. Penthelisch marmer, uit den berg Penthelicon, in de nabijheid van Athene, hetwelk veel overeenkomst hoeft mot het Parische, doch iets digter en fijnkorrellger is, hier en daar met groene stropen van talk doortrokken. Het Parthenon, do Propyleen, do Hippodromus en vele andere gebouwen te Athene waren uit dit M. zameiiS) steld. Dit en het Parische M. werden in oude tijden heinde en ver vervoerd om er tempels en monumenten van te bouwen en op to rigten. Het werd zelfs naar Egypte go-bragt. Wil Lunettisch marmer, aan de kust van Toscane voorkomende , werd door de Griekscho beeldhouwers boven het Parische en Ponthelischo voorgetrokken. Wit Uymetlisch marmer, van don berg Hymettus, ten zuidoosten van Athene, is van eone zuivere, eenigzins in het grijsachtige spelende kleur. Daaruit bestaat onder andoren het standbeeld van Meleager, hetwelk zich in het museum te Parijs bevindt. Wit Grieksch marmer {Marmo Greco), van eene zuivere sneeuwwitte kleur, eenigzins harder dan het Ponthelischo, en vatbaar voor eene buitengemeen schoone polijsting. Het werd gehaald van Seio, Samos, Lesbos en eenigo andere eilanden van den Griekschon Archipel. Carrarisch marmer, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt. Men heeft zich daar onder anderen van bediend voor het Pantheon, op het veld van Mars, te Kome , hetwelk door Marcus Agrlppa, gunsteling en schoonzoon van keizer Augustus, ter eere van alle goden gebouwd werd. Buigbaar wil marmer, van eone korrelige zamenstelling en ten gevolge daarvan eenigzins buigbaar. In het paleis van den prins Borghese te Rome bevinden zich onderscheidene tafels van dit M. Zwart antiek marmer {Nero anlico), van eone zoo donkere zwarte kleur, als bij geene der thans nog voorkomende Marmersoorten te vinden is. De oorsprong van dit M. is onbekend. Rood antiek marmer (Rosso antico, volgons de Italianen, doch door do Ouden Aegyplum genoemd), een zeer schoon M. van eene donkere bloedroode kleur met witte aderen en witte stippeUjes, even als of het met zand bestrooid is. Deze, gelijk ook de overige gekleurde Marmersoorten werden meer tot monumenten en bouwkunstige versieringen, dan tot standbeelden gebruikt. Evenwel bevindt zich in het paleis van Grimani te Venetie een kolossaal standbeeld van Marcus Agrippa in Rosso antico, hetwelk vroeger in het Pantheon te Rome stond. Groen antiek marmer ( Vtnle antico). Eene soort van breccie, uit kalksteen en talk mot stukken van donker groen serpentijn bestaande. Het fraaiste bestaat uit eene bijna grasgroene grond-massa met donkere vlekken van edel serpentijn. Rood gevlekt groen antiek marmer. In eenen donker groenen grond liggen kleine roode en zwarte punten, benevens stukken van entrochleton, die in wit M. zijn veranderd. Dit M. wordt alleen in kleine platen en niet veelvuldig aangetroffen. VI. |
Marmo verde pagliocco, van eene geelachtig groene kleur, komt slechts hier en daar In oude Romeinsche bouwvallen voor. Cervelas marmer, van eeno donker roodo kleur, met vele grijze en witte aderen, hetwelk men meent uit Africa afkomstig te zijn. Geel antiek marmer (Giallo antico), met eene naar doljor van eljeren gelijkende, golo kleur, deels eenkleurig, deels met zwarte of donker golo kringen. Hot komt weinig voor, doch heeft zeer veel overeenkomst met hot thans nog gevonden wordend gele M. van Siena. Rood en wit marmer, dit wordt alleen nog in Romeinsche bouwvallen aangetroffen. Grand antique, zijnde een brecclo-achtig M., hetwelk uit grooto zwarte brokstukken bestaat, tusschcn welke witte aderen heen trekken. Van dit M. bevinden zich vier zuilen in het museum te Parijs. Antiek Africaanscli breccie, zijnde eeno der schoonste bonte Marmersoorten, waarvan in eenen zwarten grond groote brokstukken van grijsachtig witte, donkerroode of purperachtige kleur liggen. Aldus zouden wij nog eene menigte Marmersoorten kunnen aanvoeren, doch die meestal zeldzamer voorkomen. MA HM ONT (Augüste Phedébic Louis Viesse de), hertog van Ragusa, maarschalk van Frankrijk, werd den 20to,l Julij 1774 te Chatlllon sur Seine geboren en trad op 15-jarigen leeftijd als luitenant bij de infanterie In dienst. Zijn vader, zelf een oud en gedistingeerd oflieier, zond hem naar do artillerie-school to Chalons en in 1792 maakte M. als luitenant bij de artillerie zijnen eersten veldtogt bij het leger der Alpen mede. Hij streed met roem in Italië, verdiende bij Lodi oon' oerosabel, bragt als commandant der rijdende artillerie veel tot de overwinning van Castigllono toe, bestormde het bruggenhoofd bij San Giorgio en werd voor zijne diensten beloond met den rang van colonel. Hij volgde Bonaparte naar Egypte, verwierf bij de inname van Malta den rang van brigade-generaal, woonde do verovering van Alexandrlë en don slag aan do Pyramiden bij en kwam mot den goneraal-on-ehef naar Frankrijk terug. Hij ondersteunde hem op den ISquot;10quot; Brumairc, voerde in 1800 de roserve-artillorie over den St. Bernard on werd na den slag bij Marengo, waar hij veel dapperheid en bekwaamheid toonde, tot divisie-generaal benoemd. Bij den vrede werd hij inspecteur-generaal van de artillerie, logde echter die betrekking neder toen Napoleon zijne landing in Engeland voorbereidde en verkreeg toon hot bevel over do troepen, welke in Holland in het kamp van Zeist ver-oenigd waren en die in don veldtogt van 1805 het 2'18 corps van het groote leger uitmaakten. Hij was bij de inname van Ulm en veroverde daarna Stiermarken. In hot volgende jaar werd hij naar Dalmatië gezonden, waar bij de Russen en Montono-grijnen verdreef en het land tot Napoleon's volkomen tevredenheid tot 1809 bestuurde, die hem daarvoor tot hertog van Ragusa verhief. Bij de opening van don veldtogt van 1809 vor-oenlgde hij zich met het Italiaanscho leger en kwam daarmedo, daags voor den slag van Wagram bij hot grooto leger aan. Na dien veldslag word M. met de vervolging des vijands belast, dien hij don lllt;ien Julij bij Znaim sloeg en toteenen wapenstilstand noodzaakte. Den 12dquot;n werd hij tot maarschalk dos kei-zerrijks verheven. Als gouverneur-generaal der Illyrische provinciën bestuurde hij 18 maandeu lang die streken met de grootste bekwaamheid, tot dat hij op het einde van 1810 het bevel over bet leger van Portugal op zich moest nemen. Hij ging hier aanvallonderwijze te werk, vereenlgde zich met Soult, dwong de Engelschen om het beleg van Badajoz op te breken en hield Wellington gedurende 15 maanden in bedwang. Eindelijk nabij Salamanca door een' kanonskogel gekwetst, moest hij naar Frankrijk terugkeeren. In het jaar 1813 kreeg hij het bevel over het 6de legercorps en streed daarmede bij Lutzen, Bautzen en Dresden. Bij Leipzig vormde zijn corps den linkervleugel van het leger en moest hij den 16Jon het gebeelo Silozlseho leger onder Bluchor bestrijden; den 18Jo,, eu lO110quot; verdedigde hij de voorstedon van Leipzig en kreeg don eersten dag twee wonden, terwijl 4 paarden onder hem doodgeschoten worden. Na den to-rugtogt der Franschen kroeg hij met Victor en Macdonald in last den Rijn te verdedigen; maar de overmagt der bondgenoo-ten noodzaakte hem in January 1814 over de Fransche grenzen 22 |
MAR.
170
terug to gaan. Hij streed roemrijk bij Brienne, Champaubert, Montinirnil en behaalde, nadat hij zich met den maarschalk Mortier vereenigd had, eenige voordeelen op Bluchcr in de nabijheid van Meaux bij Gue-a-Trem. Do beide maarschalken vervolgden de behaalde voordeelen en leverden den S'11quot;1 Maart bij Neuilly-St. Trond een scherp gevecht aan do Pruisische achterhoede. Na het gevecht van Laou moesten zij Parijs dekken, terwijl Napoleon in den rug des vijands zonde manoeuvreren. Spoedig riep hij hen echter terug en den 21quot;lcu Maart toen zij dachten zich met hem te vereenigen, werden zij bij Fère Cham-penoise geslagen en kwamen met de overblijfselen van hun leger op den 29quot;lcquot; onder de muren van Parijs. Hier waren niet do minste maatregelen tot verdediging getroffen en den 308tcu, nadat men tot 4 ure des namiddags gestreden had, traden de beide maarschalken, die hiertoe volmagt van koning Joseph haddon, in onderhandeling met den vijand. M. trok met hot overschot van zijn corps den volgenden dag op den straatweg van Essonne terug en sloot, daar allo tegenstand en al het bloedvergieten vruchteloos waren, conen wapenstilstand met Barclay do Tolly. Hierdoor was Napoleon, die nog eene poging tot herovering van Parijs wilde wagon, genoodzaakt zijnen troonsafstand te onder-teekenen. Marmont's handelingen werden hevig gelaakt, doch de Bourbons overlaadden hem met gunstbewijzen. Bij de terugkomst des keizers uit Elba werd M. van de algemeene amnestie, die te Lyon uitgevaardigd was, uitgesloten, zoodat hij de vlngt naar het buitenland moest nemen. Gedurende do honderd dagen bleef hij te Aken en na do tweede restauratie gaf Lode-wijk de XVIIIJe hem de reeds in 1814 verworven pairswaardigheid terug en benoemde hem tot genoraal-majoor van do garde. Nadat hij in 1817 de onlusten te Lyon onderdrukt had, werd hij in 182C bij de krooning van keizer Nicolaas als Fransch afgezant naar Kusland gezonden. Na dien tijd trok hij zich van het openbare leven terug, totdat hem bij do uitbarsting der Julij-omwenteling, door Karei den Xllen den 26quot;'°quot; Julij het bevel over de Is10 militaire divisie werd opgedragen. Als zoodanig begon hij den volgenden dag den ongelijken strijd tegen de oproerige hoofdstad. Reeds den 288lon verkeerde hij door afval en gebrek aan levensmiddelen in den ellendigsten toestand. In den avond van den 295t(!n verliet hij mot 6,000 Zwitsers en eenige getrouw gebleven bataillons Parijs en vergezelde Karei den X'10quot; naar het. buitenland. Sedert dien tijd doorreisde hij nagenoeg alle landen van Europa, terwijl Woenen zijne gewone verblijfplaats was. In 1852 trachtte hij de zamensmelting vau den tak Orleans met do Legitimisten te bewerken, doch stierf te midden van deze pogingen den 2dcn Maart te Venetië. Met hem daalde de laatste maarschalk van het eerste Franscho keizerrijk ten grave. Van zijne reisbeschrijvingen verschenen 6 deelon (Parijs 1837 volgg.); hij gaf voorts een zeer belangrijk militair werk in het licht: de VEspril ties institutions miliiaires, Paria 1845, in 8°, terwijl na zijnen dood zijne gedenkschriften onder den titel; Mt-moires du martchal Marmont, due de Ragtise de 1792 a 1841, 9 din. in 8U, Paris 1857 in het ücht verschonen. L. MARMONÏEL (Jean fhan901s). Deze bekende Franscho schrijver word den Julij 1723 to Bort in Limousin gebo ren. Schoon voor den geestelijken stand bestemd en reeds daarin opgenomen, verliet hij deze loopbaan en begaf zich naar Parijs, ten einde als auteur in zijr. onderhoud te voorzien. Aanvankelijk slaagde hij daarin slechts matig, daar eenige treurspelen, door hem uitgegeven , weinig opgang maakten; doch eenigen tijd nadat hij door invloed van mevr. de Pompadour aangesteld was geworden tot secretaris dor commissie tot de koninklijke gebouwen, had hij het geluk, concessie te erlangen tot het uitgeven van het tijdschrift Mercwe, welke echter gedurende eenigen tijd ingetrokken werd ten gevolge van eene der toenmalige intrigues, die den schrijver een tijdelijk verblijf in de bastille bezorgden. Later echter werd hij historieschrijver van Frankrijk en secretaris dor Franscho academie. Na het uitbarsten dor omwenteling begaf hij zich naar zijn landgoed to Abbeville bij Kvreux, waar hij den 31s10quot; December 1799 overleed. Het beroemdste van al zijne werken is do verzameling van Coni.es moraux (Parijs 1761, 2 dln., meermalen herdr.), die in bijna allo talen zijn overgezet; zijn Bdisaire (Parijs 1767) is vooral merkwaardig, omdat dit geschrift, ook in ons vaderland, aanleiding heeft gegeven lot scherpen godgeleerden pennestrijd; zijno Histoira de la rdgenee (Parijs 1782) had in der tijd grooten naam, maar heeft dien niet kunnen staande houden; zijne Eléments de litérature (Parijs 1787, 6 dln.) toonen veel oordeel, maar zijn ook zeer besmet met den wansmaak van dien tijd. Bij zijn loven nog verzamelde hij zijne Oeuvres (Parijs 1786 —1787 , 17 dln.), waarbij na zijnen dood zijne Oeuvres posthumes zijn gevoegd (Parijs 1801, 14 dln.); ook Costa heeft do werken van M. uitgegeven (Parijs 1819, 18 dln.), waarvan Oeuvres ehoisies (Parijs 1824, 24 dln.) een gedeelte is. De meeste dier uitgaven behelzen M.'s Eloge, door zijnen bloedverwant Morellot. |
MARMORA AEÜNDELIANA. Eene marmeren tafel, die aldus genoemd wordt naar lord Arundel, die er de eerste bezitter van was na hare opgraving; of Parische, naar de plaats van die opgraving. Dit historische gedenkstuk is in het jaar 262 of 263 voor Chr. vervaardigd en in de XVIIdl! eeuw opgegraven bij Paros, of te Smirna, of op het eiland Zea (dit schijnt niet met zekerheid bekend). Het behelst een chronologisch overzigt der voornaamste gebeurtenissen in Griekenland, vooral te Athene, en omvat een tijdvak van 1318 jaren (van Cecrops, 1582 v. Chr. tot 264 voor Chr.), doch slechts een gedeelte, en wel tot het jaar 354 v. Chr. is, na eeuwen onder den grond te zijn bedolven geweest, terug gevonden en door Thomas, graaf van Arundel, in het jaar 1027 gekocht en naar Londen overgebragt, hebbende diens kleinzoon Henry Howard, het stuk in 1667 aan do hoogeschool te Oxford geschonken, waar het zich nog bevindt. Sedert is het meer bekend geworden door geleerden als Solden, Prideaux, Maittairo, Robertson en Chandler (Oxford 1763). Bockh heeft do beste proeve om hot te ontcijferen en te verklaren bekend gemaakt in Corpus inscriptionum Graeco-rum (Berlijn 1843, 2 dln.). De echtheid van het gedenkstuk is meermalen betwist, doch naar hot schijnt zonder genoegzamen grond. MARMORA (Zee van), oudtijds Propontis, eene kleine binnenzee tusschen Europa en Aziii, die door do Dardanollen met den Archipel op de Aegaeische zeo, door de straat van Con-stantinopcl met do Zwarte zee gemeenscha]) heeft. Zij is ruim 33 mijlen lang en 16gt;- breed. Langs hare vruchtbare kusten liggen verscheidene eilanden, die echter meest tot Azië gerekend worden. De voornaamsten daarvan zijn de groep Demonoi, ook wel Propontiden- of Prinsen-eilanden genoemd, en het eiland Marmora. Deze binnenzee is vol uitmuntenden visch, en levert voor do vaart weinig gevaren op, terwijl hare schilderachtige en elassieke boorden, met schoone steden, onder welke Rhodosto en talrijke dorpen do aandacht overwaardig zijn, hoewel vele bezoekers zich met een vlugtigen blik op do Europescho kust vergenoegen. Behalve Brussa tusschen den golf van Nicomcdia en het schiereiland Artaki, is op den zuidelijken oever ook merkwaardig do uitwatering der Ostiola, den ouden Granieus, waar zoo veel Perzen ten tijde van Alexander den Grooten hun graf vonden. MARMOT. De M. (Aretomys rnarmota L.) behoort tot de orde der knaagdieren onder de Zoogdieren. Het geslacht is gekenmerkt door de volgende karakters: de snijtanden zijn voor glad en krom; er zijn boven on onder 4 kiezen met dwarse knobbeltjes op de kroon. De ooren zijn kort en rond; de voorpooten hebben vier vingers en een knobbeltje met oen nagel bedekt, de achterpooton vijf vingors. De klaauwon zijn krom en sterk, de staart is kort. De gewone M. wordt 1|- voet lang, is grijsachtig geel op den rug, roodachtig bruin op do buik, met zeer korte, verborgen ooren; do staart is ros met bruine punt; de snijtanden zijn geel. Hot dier leeft op do hooge Alpen digt bij de sneeuwgrens, in Zwitserland, Tyrol, Carinthie en Krain, van gras en andere kruiden en is dos zomers zeer vrolijk en levendig, vooral in den zonneschijn. Nadert iemand, zoo fluiten zij schel en stuiven weg. Zij leven in holen, welke zij tegen October met aarde en gras toestoppen, waarna zij in een' winterslaap vervallen, welke acht maanden duurt, doch waarschijnlijk wel eens voor korten tijd afgebroken wordt. Zij zijn alsdan zoo koud of zij bevroren waren, en ademen in een uur slechts ongeveer 15 maal. In April komen zij weder voor don dag en zijn dan zeer mager. Bij ons wordt ook dikwijls, of liever gewoonlijk, het Gui-neesch biggetje. Cavia cobaia Schreb. M. genoemd. MARNE (De), eene regter zijrivier der Seine, die in het de- |
MAK.
171
parteracnt Haute Marno, niet ver van Langres, in de Faucilles ontspringt. Zij loopt langs Chaumont, waar zij de Suize opneemt, Joinville, St. Dizier, waar zij bevaarbaar wordt, on treedt beneden die stad het naar haar genoemde departement binnen, waar zij Vitry, Chalons en Epernay besproeit, en eenige riviertjes opnoemt. In hot departement Aisne bespoelt zij Chateaux-Thierry en ontvangt de Surmelin, komt dan in het departement Seine en M., waar la Ferté-Sous-Jotiarre, Meaux en Lagny aan haar liggen, en do Morin, de Ourcq en de Thérourne worden opgenomen. Na een klein gedeelte van het departement Seine et Oiso bevochtigd to hebben, komt zij eindelijk in het departement Seine en ontlast zich een uur boven Parijs, bij Charenton, in de Seine. Zij treedt, wegens de vele bogten in haren loop, vaak buiten hare oevers. Uit de Ourcq, eeno harer zijvieren, loopt een kanaal, alleen voor kleine vaartuigen bestemd, hetwelk om de stad Meaux gaande, het kanaal St. Denis van water voorziet, en ten noordoosten van Parijs met de Seine gemeenschap beeft. MARNE, een der grootste departementen van Frankrijk, dat op 149 □ mijlen 372,000 inwoners bevat. Het wordt door de departementen Ardenne, Aisne, Seine et Marno, Aube, Haute Marno en Meuse ingesloten, en bestaat grootendeels uit eene onvruchtbare vlakte, afwisselend boschrijk en moerassig, die slechts hier en daar voor de veeteelt geschikt is. Aan do grenzen en de oevers der rivieren Marne, Aube en Aisne, met hare zijrivieren, liggen echter beter aangebouwde streken, die koren, vlas, hennip, groenten en vruchten opleveren. De voornaamste tak van bestaan is de wynbouw, daar dit departement zeer gezochte champagnewijn voortbrengt, waarvan de edelste soorten tusschen Vertus en Kheims gewonnen worden. Er zijn voorts steengroeven en eenige minerale bronnen. Men vervaardigt er vele wollen stoffen, aardewerk, glas, papier, messen, olie, azijn en brandewijn, terwijl vele platteland-bewoners zich met het weven van linnen generen. Het departement heeft 5 arrondissementen : Chalons, Epernay, Rheims, St. Ménehould en Vitry-le-Fran9ais. De hoofdstad is Chalons-sur-Marne, aan den spoorweg van Parijs naar Straatsburg. MARNE (Haute), een ander departement van Frankrijk, hetwelk op 114 □ mijlen ruim 256,500 zielen telt, wordt ingesloten door do departementen Meuse, Marne, Vosges, Haute Saöne, Cote d'Or en Aube en heeft 3 arrondissementen met 28 kantons en 550 gemeenten. Er zijn eenige bergen en schoono hosschen, die den rijkdom des lands uitmaken. Van de rivieren Maas, Marne, Aube en Blaise, die het besproeijen, is alleen do Marne, en dat nog slechts voor een klein gedeelte bevaarbaar. De grond is er vruchtbaar in allerlei soort van granen, boomvruchten en vrij goeden wijn. Veeteelt wordt in de schoone val-leijen die men er vindt sterk gedreven, terwijl in de boschrijke streken overvloed van wild en gevogelte is. Het departement heeft ijzermijnen, steengroeven en minerale bronnen, onder welke vooral die te Bourbonne-les-Bains genoemd worden. De nijverheid levert wollen en katoenen stoffen, handschoenen, leder, staal-waren enz. Zoo wel daarin als in de andere producten des lands, waaronder ook het in de hosschen voorhanden brand- en timmerhout goene onaanzienlijke plaats bekleedt, wordt levendige handel gedreven. De hoofdplaats is Chaumont aan den linkeroever der Marne. MARNE (Jean Louis de), landschapschilder, werd in 1744 te Brussel geboren. Op twaalfjarigen leeftijd door Briard te Parijs in de kunst onderwezen, vatte hij voor die kunst zooveel liefde op, dat hij om harentwil eene plaats onder de adellijke lijfwacht van Polen, hem door zijnen zwager, den graaf Velowski, aangeboden, van de hand wees. Hij reisde voornamelijk in Zwitserland, ora de daar aanschouwde natuurtooneelen, eenigzins in de manier van Karei Dujardin, in zijno schilderijen weêr te geven. Onderscheidene liefhebbers te Parijs stelden veel prijs op zijne werken en daar hij zeer productief was, stelde hij hen in staat geheele verzamelingen daarvan aan te leggen. In den beginne had hij met David om den prijs als historieschilder gekampt, maar eindigde met zich uitsluitend aan het landschap te wijden. Hij overleed in zijne geboorteplaats in Maart 1629. |
MARNIX (Philips van) werd in het jaar 1538 te Brussel geboren, stamde van vaders zijde uit eene Savooisehe, van moeders zijde uit eene Borgondische familie; droeg den titel van heer van St. Aldegonda'sberg, naar liet landgoed vau dien naam in Henegouwen gelegen; studeerde te Geneve, leerde er Calvyn kennen en keerde op zijn 21st0 jaar als protestant on republikein in de Nederlanden terug. Na eenige jaren afwezig geweest te zijn, om do gevaren der Spaansche heerschappij te ontwijken, keerde hij terug, nam deel aan de bijeenkomst der edelen in 1565 en was zelfs de opsteller van hot compromis, dat om zoo te zeggen de omwenteling begon. (Sommigen noemen niet hem maar zijnen broeder Jan als den opsteller van het compromis; anderen schrijven hem daarentegen ook nog de redactie van bet smeekschrift toe, doch ten onregte). Na nog met zijn broeder en andere edelen ecnen aanval op do havens aan de Schelde gedaan te hebben, die echter mislukte, week M. naar Dultschland en hield zich te Heidelberg bij don keurvorst van do Palts op. Toon do prins van Oranje in 1568 door zijnon togt over do Mans do eerste poging deed om de Nederlanden te verlossen, was M. zijn raadsman en bondgenoot, die zendingen voor hem volbragt en hem in allo opzigten diende. In die tijden vervaardigde M. het bekende lied Wilhelmus van Nassouwen en de Bijenkorf der lioomsche kerke, een sebimpschrlft tegen die kerk, dat den roem van M. als geestig schrijver en keurig stylist vestigde. In 1572 bij de eerste vergadering der Hollandsche staten te Dordreeht nam M. bet woord en sloeg voor, don prins van Oranje het opperbevel over de krijgsmagt op te dragen. In 1573 werd M., terwijl hij bezig was Maassluis te doen versterken, gevangen genomen, en daardoor zoo moedeloos , dat hij aan Oranje in eenen brief aanraadde met Spanje vrede te sluiten; natuurlijk te vergeefs. liet volgende jaar herkreeg M. zijne vrijheid bij eene uitwisseling der gevangenen. In 1576 teekende M. de pacificatie van Gcnd, waarbij Noorden Zuid-Nederland zich met elkander verbonden. In den tijd van Don Jnan van Oostenrijk deed M. den staten goede diensten door het ontcijferen van brieven, welke Philips' ware plannen aan den dag legden. Waar politieke zondingen te verrigten waren was M. oen van hen, aan wien men die opdroeg; in 1575 was hij vergeefs den bijstand van Elisabeth gaan vragen; in 1578 ging hij, na de benoeming van Matthias van Oostenrijk, tot. landvoogd, naar den rijksdag te Worms. In 1580 werd hij als gezant naar Frankrijk afgezonden, om de hulp van den hertog van Anjou voor ons to vragen, en deed hem de voorwaarden onderteekenen, waaraan zijn gezag hier zou gebonden zijn. Na Anjou's vertrek werd M. door Oranje benoemd tot burgemeester van Antwerpen, dat door Parma met eene groote magt belegerd werd. Tijdens dit beleg werd de prins vermoord, do Noord-Nederlanders verwaarloosden Antwerpen, en na eene verdediging van 13 maanden gaf M., door gebrek genoodzaakt, dc stad op voorwaarde van lljfs- en goed-behoud voor alle ingezetenen over. Men verweet echter aan M. die overgave, beweerde dat hij de stad nog wel had kunnen houden en gaf hem in het vervolg geene staatsambten meer. Wel werd hij later door de staten nog in eenige zendingen gebruikt. In zijn ambteloos leven dat hij te West-Souburg op Walcheren leed, wijdde hij zich geheel aan de letteren. Reeds eenige jaren vroeger had hij zijno kernachtige dichterlijke vertaling van de psalmen uitgegeven, later schreef hij nog het Tafereel der godsdienstige geschillen. Zijne laatste levensjaren bragt M. te Ley den door, waarheen hem de staten des lands ter vertolking van de boeken des Ouden Verbonds geroepen hadden; hij bragt die niet verder dan tot de laatste verzen van het eerste boek. In 1598 eindigde hij zijn veelbewogen, voor onze burgerlijke en godsdienstige vrijheid, voor de ontwikkeling van onze taal en letterkunde, in een woord voor do opkomst van ons vrij gemeenebest zoo belangrijk leven. Men raadplege: Broes, Filips van Marnix in voorlezingen; Marnix van St. Aldegonde, vrij naar het Fransch van E. Quinet door prof. J. van Vloten; Fruin, in zijne Tien jaren uit den tachtig-jarigen oorlog, en Glials van Buren, in zijne Dissertatie over de staatkundige beginselen van Marnix, MAROKKIJN. (Zie Lederbereiding). MAROKKO, eig. Moghrib-al-Aksa, d. i. het rijk van het verre westen, is een sultanaat in het noordwestelijke gedeelte van Africa, grenzende ten noorden aan de Atlantische en Middel-landsche zee, ton oosten aan Algerië, ten zuiden aan de Sahara, en ten westen aan de Atlantische zee. Dc gcbeele oppervlakte is dus 10,500 □ mijlen, maar een zeer groot gedeelte van het grondgebied is in handen van onderscheidene inlandsche stam- |
172
men, iiie er eouo nomadische levenswijze leidon en schatting aan liet hof van M. doorgaans meer verschuldigd zijn dan betalen. Met land is zeer bergachtig, als wordende van hot zuidwesten naar het noordoosten door hot Atlas-gobergte doorsneden en als in twee helften verdeeld. Schoon eene aanzienlijke kust door de zoo wordt bespoold, vindt men er slechts weinig rivieren; do Malala, de Sebn, de Tensift, do Morbeja en do Soos zijn de voornaamste. Waar do landbouw beoefend wordt, is het land over het algemeen zeer vruchtbaar, vooral in koorn en zuidvruchten. Levendig is er de handel, zoo ter zee, als mot karavanen met het binnenland. liet aantal inwoners bedraagt waarschijnlijk 8J. millioen; zij bestaan uit Kabylen, Mauron, Bedoe-Ijnen, Berbers en andere inlandsche stammen, die allen do Mohammedaansohe godsdienst belijden; ook vindt men er vele Joden. Onder do voorwerpen van kunstvlijt, waarin do Marokkanen uitmunten, verdient vooral dat fijne leder vermelding, dat marokkijn wordt genoemd. Met do verstandelijke en zedelijke beschaving des volks is het treurig gesteld, hoewel er te Fez eene Mohammodaansche hoogeschool bestaat. Onkunde, slavengoest, woestheid en onverschilligheid voor allo edele aandoeningen zijn do hoofdkenmerken van het karakter der Marokkanen. M. wordt verdeeld in de rijken Marokko, Fez en Soes, benevens de landsohaiipen Draha, Tafilelt, El-Harib, Sedsjelmasja en Boled-Sidi-IIisjem. Do voornaamste steden zijn; Marokko, de hoofdstad, oeno uitgestrekte stad, in het dal van de Tensift, nagenoeg in het midden des rijks en allergunstigst voor don bin-nenlandschen handel gelegen. Zij is zeer groot van omvang en telde in de XVldl! eeuw meer dan oen half millioen inwoners, maar thans is zij zeer vorvallon en heeft er naauwolijks moer dan 40,000. Men vindt er een prachtig en uitgestrekt keizerlijk paleis, 19 moskoen, waaronder 6 zeer schoone, oenen grooton bazar on uitmuntende waterleidingen. Do haven dor hoofdstad is Mogador, aan de Atlantische zee, eerst in do vorige eeuw go-sticht, mot 17,000 inwoners. Voorts; Saffi, eene vervallone handelstad, mot 12,000 inwoners — Fez (zie Fes) — Teza, eene voortrofifelijk gelegen stad met 12,000 inwoners — Rabat, mot oen uitgestrekt keizerlijk paleis (Marokko, Fez en Rabat zijn de drie keizerlijke residentiën) en 30,000 inwoners — Saleh, eeuo zeestad met omtrent 24,000 inwoners, uit do geschiedenis van onzen do Ruyter bekend — El-Araisja (door Europeanen ook Larache geschreven), bekoorlijk gelegen en aan haren naam, bloemtuin, ten volle beantwoordeAdo, met schoone moskeen, eene uitmuntende markt en 8,000 inwoners — Arzilla, het Zilia der Carthagers, het Julia Traducta der Romeinen, door den vermaarden kalif van Cordova Abd-ol-Rhaman-ben-Ali herbouwd en lang hot eigendom der Portugoozon, doch thans zeer vervallen en naauwolijks 1,000 inwoners mser tollende — Tandsja, reeds aan do Romeinen onder don naam Tingis bekend, en veelal Tangor genoemd, op de holling van eenen heuvel aan zoo gelegen, omtrent oven als Algiers, met 10,000 inwoners — Tetoean, tegenover Gibraltar, eene uitgestrekte stad met 30 moskeen en 18,000 inwoners — Alcaras, in het binnenland, eene op Europeaanscho wijze gebouwde stad met 5,000 inwoners — ïarodant, met aanzienlijke loderfabriekon en salpoterzlederijen, en 20,000 inwoners — Agadir, do zuidelijkste haven van het rijk, mot uitgestrekte vestingwerken, doch thans genoegzaam geheel onbewoond; men noemt haar in Europa doorgaans Santa-Cruz. — Ait-Loghan, mot veel slavenhandel en bijna 8,000 inwoners — Tetsi, aan een' zijtak van do Soes, mot 15,000 inwoners — Oofran, eene nogerstad mot 25,000 inwoners, die oenen sterken handel in inlandsche voortbrengselen drijven — Wad-Non, mot oenen bijna onafhankelijkon sheik, eene holangnjke doortogts-plaats van den karravaanhandel — Tafilelt, eene nogerstad aan oenquot; dor wegen naar de Sahara, met 20,000 inwoners. Zie over dit rijk en zijne geschiedenis; Augustin, Marokko in seinem geographischen, hisl.orischen, religiosen, politischen md gc-seltschaflic/icn Zustanden (Pesth 18 5); Calderon, Cuadro geogra-fico, cstadistico, hietorko, politico del imperio de Marueccos (Madrid 1844); Grabcrg von Hemsö, Speccio géogrqfico e statislico del imperio di Morocco (Genua 1834); Nonou, Description geo-grapliique de Vempire du Maroc (Parijs 1846). |
MARONITEN. Eene socto onder do oostersche Christenen, die in het begin der VIlI8t0 eeuw ontstaan is tengevolge van den sirijd met do Monotheliten (zie Monothelilen). Nadat toch dezen in verval waren geraakt, weken velen hunner naar het gebergte Libanon, waar zy zich voreenigden onder zekeren Johannes Maro, wien zij patriarch van Antioehië noemden; oen'titel, dieu hun opperhoofd nog tegenwoordig draagt. Zij bewonen eene bergstreek van don Libanon, het landschap Kesrawau in Syrië, doch strekken zich ook uit onder do bevolking der goheelo zeekust van Tripolis in hot noorden tot Aleppo in het zuiden. Eeuwen lang hebben zij don kamp uitgehouden togen het Islamismus. Ofschoon in de middeloeuwon, ook ton gevolge der kruistogten, zich in naam aan den stoel van Rome hebbende onderworpen, wisten zij echter altijd zoowol in het kerkelijke als staatkundige hunne onafhankelijkheid te bewaren. Zij hebben hunne eigene bisschoppen; hunne geestelijken zijn meest allen gehuwd, en hoewel zij den kalender der Westersohe kerk gebruiken, verooren zij hunne afzonderlijke heiligen. In hunne kloosters is gelegenheid tot godgeleerd onderwijs; in sommigen vindt men boekdrukkerijen. Sedert 1584 bestaat te Rome tor opleiding hunner geestelijken oen Maroniten-collcgio, doch daarvan wordt weinig gebruik gemaakt. MAROT (Clkment). Deze bekende Franseho dichter werd in hot jaar 1495 te Cahors geboren. Als schoon, levendig en talentvol jongeling in hofdienst gekomen, werd hij page bij Mar-garetha van Valois, met welke hij, naar men wil, later in zoor vertrouwelijke betrekking stond, gelijk ook, nadat hij als kamerdienaar Frans den Iquot;lequot; naar Spanje vergezeld had en na diens gevangenneming naar Parijs teruggekeerd was, met Diana van Poitiers. In handen der inquisitie geraakt, herkreeg hij door voorspraak van den intusschen op vrije voeten gekomen koning Frans, zijne vrijheid en begaf hij zich naar hot hof dor koningin van Navarro, waar zijne poëzy, vroeger weinig minder los dan zijne levenswijze, eeno moor ernstige tint aannam. Hij begon er zijne Psalmberijming, die hem andermaal bij do geestelijkheid in ongenade bragt, zoodat hij genoodzaakt was de wijk te nemen naar Geneve, waar Calvgn on Beza hem ontvingen en hij met den laatstgenoemden zijnen arbeid aan do Psalmen voortzette. Doch zijne zodon waren niet in overeenstemming met de heiligheid van Davids lier of met de gestrengheid van Calvijns kerktucht, zoodat M. naar Ferrara toog, waar hy zijn vroeger Protostantsch geloof met nieuwen terugkeer in do R. C. kerk verwisselde, ton einde weder in Frankrijk te kunnen komen. Doch ook daar zag hy zich door beide partijen gewantrouwd, zoodat hij nogmaals naar Italië vertrok. Hij overleed te Turijn in den herfst van hot jaar 1544. Bevallig is zijn versbouw voor dien tijd; oen vorm, die naar hom de Marotischo word genoemd in de Franseho poëzy. Do inhoud zijner gedichten is zeer uiteenloopend, om niet nog meer te zeggen, en in de ernstige Psalmberijming herkont men den dichter van hot Doctrinal des princesses en Le temple de Cupidon slechts mot moeite. Uitgaven van M.'s bijeenverzamelde poëzy zijn die van; Lenglet-Dufre;ioy ('s Gravenhage 1731, 4 dln.); Auguis (Parijs 1823, 5 dln.);La-croix (Parijs 1824, 3 dln.). Zijn zoon Michel was in 1534 page bij koningin Margaretha en hooft zich mode als dichter bekend gemaakt. MARPURG (Friedkich Wilhelm), geboren te Seohausen in Oost-Pruissen, in het jaar 1718, overleden te Berlijn den 22»quot;:n Mei 1795, was krijgsraad on loterij-directeur. Als grondig kenner van de theorie der muziek heeft hij zich voel naam gemaakt door zijne werken, onder welke do voornaamsten zijn; Abhaml-lungen von der J'uge (Berlijn 1753, 2 dln.); Kritische Einleitung in die Geschichte der Musilc (Berlijn 1754); Historisch-kritische Beitrdge zur Avfmhme der Musik (Berlijn 1756—1778, 5 dln.); Anleitung zur Singcomposiiion (Berlijn 1759); Anfangsijründe der theoretischen Musik (Berlijn 1760); Handbuchfür dem Generalbass und der Composition (Berlijn 1762); Ver such über die musikalische Temperatur (Breslau 1676). MARQUESAS-EILANDEN. (Zie Markiezen-eilanden). MARRE (Jan de), geboren te Amsterdam den 23quot;tcn Augustus 1696, voer van zijn l2Ao tot zijn 35quot;'° jaar ter zee en overleed den January 1763 als penningmeester van fabrikaadje in zijne geboortestad. Hij was een der beste Nodorlandscho dichters van zijnen tijd. Zijn uitvoerig dichtstuk Batavia (Amsterdam 1740) is wel prozaïsch van aanlog en op vele plaatsen ook van bewerking, maar hoeft toch ook onderscheidene levendige on dichterlijke beschrijvingen. Ook zijn Eerekroon voor Cabo de goede |
MAU.
Hoop, met zijno Bespiegelingen over Gods wijsheid in de Sc/iep-ping uitgegeveu (Amsterdam 1746), hebben beide veel goeds, en dragen blijk, dat de poëtische geest van den dichter zich gekluisterd voelde door do regelen, buiten welke men in zynen tijd niet durfde gaan, hetwelk nog meer uitkomt in zijne Hof-en Mengeldichten (Amsterdam 1746). Ook voor het tooneel heeft hij gearbeid. Onder zijne treurspelen is Jacoba van Seijeren (Amsterdam 1736) menigmalen vertoond; ook vervaardigde hij een zinnebeeldig toonoelspel: liet eeuwgetijde van den Amsterdamschen Schouwburg, dat op dat eeuwgetijde, den 7dlm Januarij 1738 en vervolgens herhaaldelijk vertoond is. Opmerkelijk is het, dat de poëzy van do M. geen spoor vertoont van do ruwheden, die destijds in zoo groote mate aan het zeemansleven eigen waren. MARRYAï (Francis), een Engelsch romanschrijver, die den zoogenaamden zeeroman een tijd lang tot de geliefkoosde lectuur dos publieks maakte. In 1792 uit cene deftige familie geboren, trad hij reeds op jeugdigen leeftijd in do zeedienst, waarin hy, zich door kunde en ijver onderscheidende, alsmede door maatschappelijke betrekkingen begunstigd, spoedig opklom, Ien eindelijk den kapiteinsrang verwierf. In den Engelsch-Ame-ricaanschcn oorlog bevrijdde hij, in de haven van Boston, 4 door don vijand omsingelde schepen. Hij was het, die met de en eindelijk den kapiteinsrang verwierf. In den Engelsch-Ame-ricaanschcn oorlog bevrijdde hij, in de haven van Boston, 4 door don vijand omsingelde schepen. Hij was het, die met de Rosaria de tijding van Napoleon's dood van St. Helena naar Engeland overbragt. In don oorlog tegen de Birmannen, voerde hij het bevel over de korvet Larne. Tijdens den opstand der Zuid-Amoricaansche koloniën, werd hem het commando over de zee-magt van cene der jonge republieken opgedragen, waaraan hij zich echter onttrok. Na inmiddels tot ridder der Bathorde benoemd te zijn, verliet hij de dienst, hetzij wegens gekwetste eerzucht, hetzij wegens een' minnehandel, die onaangename gevolgen had kunnen hebben. Do langdurige vrede maakte echter zijne diensten minder noodig, en hij begaf zich met het hem toegekende pensioen op hot land, waar hij zich met het schrijven zijner romans bozig hield, die elkander in een zeer kort tijdsbestek opvolgden. Hij word tot dien arbeid vooral aangespoord door zijne zucht om vele misbruikon, die hij aanboord der Brit-scho schopon waargenomen had, te verbeteren, en de oigenaar- Idighedcn des Britsehen zeelevens in verschillende rangen, in eon heldor licht to stollen.dighedcn des Britsehen zeelevens in verschillende rangen, in eon heldor licht to stollen. Do voornaamste zijner werken, die sedert 1830 verschenen, zijn: The naval office, Peter Simple, Jacob Faithful, The King's own, Newton Forster, The Phantom ship, Mr. Midshipman Easy, The pacha of many tales, Japhet in search of a father, Poor Jack, Joseph Rushbrook the poacher, Monsieur Violet, Masterman Ready, Snarley gow, Percival Keene, The Pirate, Valerie, enz. Hoewel er slechts weinig in gevonden wordt, van hetgeen de kunst in hoogeron zin vordert, en velen evenwel mot uitzondering van Japhet zelfs gebrek aan plan verraden, zoo hebben zij toch, na don dood van Walter Scott, en nadat Bulwer voor velen eenc to wijsgeerigo rigting kreeg, vrij algemeen bijval gevonden, en zijn moest allen ook in het Nederlandsch vertaald. De omstandigheid, dat hij zelf jaren aan boord verkeerd en do door hom beschreven vreemde oorden bezocht had, gaf hem ecu voorregt boven vele andere romanschrijvers. Do too-neclon, uit het loven gegrepen, zijn met vernuft en levendigheid geschetst, do karakters in den regel goed volgehouden. In weerwil dor gelijksoortige strekking, die do meeste zijnor werken kenmerkt, valt hij weinig of niet in herhalingen. Het genre, door hem in het leven geroepen, werd door Chamier, en den onbekenden schrijver van Cavendish nagevolgd. Van andere werken, nit M.'s pen gevloeid, moeten nog genoemd worden: The Setiers in Canada, The mission, or Scenes in Africa, A diary in America, with remarks on its instutions, hetwelk hevig aangevallen word, en een Seinboek voor de koopvaardij, hetwelk in liet Eransch vertaald, des schrijvers benoeming tot ridder van het legioen van eer ton gevolge had. M. stierf te Longham in Norfolk, in Augustus 18-18, na eeno langdurige ongostoldheid, en nadat hij bij de schipbreuk van do Avenger op de kust van Tunis, een geliefden zoon had verloren. MAKS, Mavors bij de Romeinen, en Arcs bij de Grieken, was de god des oorlogs. Volgens de oudste dichters was hij een zoon van Jupiter en Juno; doch volgens latoren van Juno alleen. Eigenlijk is M. eeno Polasgisehe godheid, welke oorspronkelijk in Thraeie vereerd werd en van daar tot do Grieken overging. |
In do vroegste tijden was hij bij de Grieken do godheid van den oorlog, in zoover alleen sterkte, dapperheid en stoutmoedigheid daartoe behoorenj terwijl Minerva daarentegen als krijgsgodin, het zinnebeeld is van dapperheid, die met overleg enkennis van het krijgswezen gepaard gaat. Do Romeinen namen zijne ver-oering reeds in de vroegste tijden van de Grieken over. Behalve verscheidene tempels te Home, waarin de dienst door bijzondere aan hom gewijde Flamincs en het collegie der Saliers (priesters) vorrigt werd, waarvan de laatstou zijn, uit don hemel gevallen, schild (ana'/c) bewaarden, was do gewezen akker dor koningen van Rome, na de uitdrijving van Tarquinlus don hoovaardigen, onder den naam van het veld van Mars ook aan hem gewijd, gelijk mede onze Lentemaand naar hem Maart genoemd wordt. Hij had zijne godspraken, waarbij een specht zijnen wil openbaarde, en onder de overige dieren waren de verscheurende, benevens het paard en de haan hem heilig. De fabel vertelt vele bijzondere daden van M. In het gevecht met de Aloïden of Giganten, Otus en Ephialtes, word hij door dozen gevangen genomen; doch door de moeder der Aloïden, die zijn verblijf aan Hermos ontdekt had, weder in vrijheid gesteld. Met Hercules geraakte hij tweemaal in oorlog; in den eersten werd lijj zelf gewond, on in don tweeden besliste Jupiter door zijne bliksems den strijd; doch M. doodde Halirrhotius, zoon van Neptunus en de nimf Euryte. Toen Neptunus hem hierover bij den raad der goden aanklaagde, werd hij op oenen heuvel bij Athene, de Marsheuvel, door dogoden teregt gesteld en vrijgesproken; en daar M. do eerste was over wien regtspleging werd gehouden, zoo ontving deze heuvel sedert den naam van Areopagus (zie Areopagus). M. wordt als een jong, mannelijk krijgsheld, naakt of in volle wapenrusting, sterk gespierd, met een gedrongen aangezigt, een broed voorhoofd, diepliggende oogen, oenen kleinen mond, dik, maar kort haar, met helm, spoor, schild en zwaard afgebeeld. MARS. Eene aan boord dor groote zeeschepen gebruikelijke benaming voor eeno soort van dok, dat zich bevindt op twee dorde van de hoogte van den mast, gerekend van het dek, daar Waar do top van den mast aanvangt. Zij komt te rusten op de langs- en dwarszalings, zijnde houten, die regthoekig over elkaar gelogd, voor en achter en aan wederzijde van den mast uitsteken. Du zamonstolling is ondorscheidon, naar gelang men opone of geslo-tone, hecle of door midden gezaagde Marsen heeft; de laatstgenoemde zijn gemakkelijker in het tuigen en worden daarom, althans op do grootore schepen, algemeen gebruikt. De opone Marsen bestaan uit een rand, die den buitenomtrek vormt, aan den achterkant regthoekig, doch aan den voorkant afgerond is. Daar binnon liggen eikenhouten langs- en dwarsplaten bevestigd, die over elkander zijn ingesloten en van sponningen zijn voorzien, waarin de roosters gelegd worden; deze laatsten sluitende opene vakkon, met uitzondering van hot gat voor don mast, het soldaten-gat genaamd, dat gedeeltelijk bestemd is ora de steng, zijnde de verlenging van den mast, door te laten, gedeeltelijk ook do gelegenheid geeft aan het volk om in de M. en hooger in hot tuig te komen. Vroeger was het soldaten-gat uitsluitend bestemd, om do mariniers mot hunne wapens door te laten, waarvan de benaming is afgeleid, terwijl do matrozen buiten om den rand gingen; tegenwoordig echter is het laatste afgeschaft, tor voorkoming van ongelukken, en gaan ook de matrozen door het soldaten-gat. De geslotone Marsen bestaan uit langscheepscho doelen onder en dwarssehoopsche boven, die over elkander zijn ingelaten en op elkander bevestigd. Op den bovenkant Miggen sehuinsche houten snaphanen genaamd, die van den rand naar het soldaten-gat loopen, en dus het geheel versterken. Do rand wordt op de M. gelogd, met uitkepingen voor do snaphanen. Wanneer de M. is doorgezaagd, is do rand op de hoogte der snede, over ecne zekere lengte, weggenomen, en wordt het ontbrekende door sleutelstukken vervangen, die ter verbinding der beide helften dienon. De M. wordt door middel van spijlbouten op do langs- en dwarszallng's bevestigd. De M. dient om hot stengewant spatting te geven, even als do rusten aan het onderwant. Het stengewant vaart op don rand der M., op zoogenaamde jufferblokkon of spansohroeven, waarvan het beslag door gaten in den rand gaat en, door het puttingwant, met een ijzeren band om den mast, die alzoo tot steun van do ftong dient, zijn verbonden. In oorlogstijd, als twee schepen slaags zijn, worden |
174
cr mariniers in de Mnrscn geplaatst, om van daar op het dok van den vijandelijkon bodem te vuren. .MARS. De eerste, van de zon afgerekend, dor zoogenoemde bovenplaneten, d. i. die, welke verder dan de aarde, van do zon verwijderd zijn. De grootste afstand dezer planeet van do zon bedraagt 34,450,000, de kleinste 28,580,000, de gemiddelde 31,015,000 geogr. mijlen, zoodat de loopbaan van M. zeer uitmiddelpuntig is. Daardoor en ten gevolge van do onderlinge ligging der loopbanen van M. en de aarde is er een groot verschil tusschcn beider afstand op het eene of het andere tijdstip, zoodat de schijnbare diameter dezer planeet tusschen 23' en 2^ afwisselt. De omloopstijd bedraagt 1 jaar, 321 d., 17 u., 30', 41quot;; de helling der loopbaan op de ecliptica 1° 51' 6quot;. M. heeft eone aswenteling, die in 24 u. 37' 20quot; volbragt wordt. Zijn as maakt met het vlak zijner loopbaan eenen hoek van 61° 18', zoodat er zich de keerkringen tor wederzijde van den aequator tot 28° 42' uitstrekken. De diameter dezer planeet is 892 mijlen, waaruit volgt, dat haar ligchamelijke inhoud 1 van die dor aarde bedraagt. Do stof, waaruit zij bestaat, is 0,95 zoo dik als die der aarde, zoodat do massa van M. 0,13 van die onzos aardbols bedraagt en dezo planeet do kleinste der van ouds bekende planeten is, Mercurius alleen uitgezonderd. |
Trekt M. de aandacht door het donkerroodo van zijne kleur Cen dat bloodroode hooft hem misschien bg de Ouden den naam van den oorlogsgod doen verwerven); van geene planeet is ons zooveel bekend wat hare natuurlijke gesteldheid betreft, en geene schijnt |
ten dien opzigte zooveel overeenkomst te hebben met de aarde. Uit het veranderlijke van sommige vlekken en strepen heeft men ontwaard, dat M. eenen hoogen en digtcn dampkring heeft. Voorts heeft men waargenomen , dat aldaar, even als op de aarde, de zomer eenen heldoren, doorschijnenden, de winter eenen digteren en donkerder dampkring medebrengt. Do vlekken op do oppervlakte der planeet, die onveranderlijk zijn, schijnen eene soortgelijke vordeeling van land en zee aan te duiden als op het door ons bewoonde wereld-ligchaam plaats heeft. En wat nog merkwaardiger is, zijn de witte poolgordols, van welke men den noordelijken scherp begrensd op de nevensstaando afbeelding duidelijk ziet. Deze poolgordols krimpen in bij het naderen van den zomer en worden breeder tegen den winter, zoowol voor hot noordelijke als voor het zuidelijke halfrond. Zonder nu voorbarig te donken aan sneeuw, zoo als wij haar kennen, is het bedoelde verschijnsel echter een blijk te meer, dat zich op M. bij de afwisseling van zomer en winter natuurverschijnselen ontwikkelen, welke met die op aarde eene hoogst opmerkelijke overeenkomst hebben. |
MAKS (Anne fiianfoise Hippolyte Boütet). Dezo bo- ' roemde Franscho tooneelspeelster, bekend onder den naam van | Mademoiselle M., word den 9'1CI, February 1779 te Parijs geboren. | Daar hare ouders beiden aan hot tooneel verbonden waren, trad | zij reeds vroeg in kindorrolien op en had het bij hare volwas- j senheid in haar kunstvak tot eene zeldzame hoogte bereikt, dio bij verdere oefening nog meer klom en b. v. aan do meesterstukken van Molière eeno ongekende uitdrukking bijzette. Steeds meesteres van hare buigzame, innemende stem, aan welke zij altijd gepasteu, nooit overdrijvenden nadruk wist te geven; steeds binnen de grenzen cener sierlijke gebaarmaking blijvende, en alt|jd met de grootste bevalligheid gekleed optredende, was zij den roem van het Franscho tooneel, dat zij in 1841 verliet, zieh eon groot vermogen hebbende verworven, dat, met het too-neolspel gewonnen, grootendools met het beursspel verloren werd. Zij overleed den 208tcl1 MaaU 1847 te Parijs. MARSALA, cone Sieiliitanscho zeestad in do provincie Tra-pani, niet ver van de kaap Boco, de westelijkste punt van het eiland, noordelijk van do monding dor rivier M. gelegen, heeft schoone en welbobouwdo omstreken, is regelmatig gebouwd en met muren omgeven. De bevolking is 22,000 hoofden sterk en drijft oenen aanzienlijken handel in koorn, olie, soda en vooral in M.-wijn, welke in de omstreken en het Val di Mazzara go-wonnen en met meer zorg dan andore wijnen in Sicilië behandeld wordt. Men zegt dat dezo druif uit Madera naar M. over-gebragt is; do wijn hooft ongeveer denzelfden smaak, doch is krachtiger; hij wordt veel naar Engeland en ook naar Holland uitgevoerd. M. ligt op de plaats, waar vroeger een gedeelte der oude stad Lilybaeum stond, welke in den eersten Punischen kryg een voornaam bolwerk van Carthago was. In de IXdo eeuw n. Chr. namen de Saraccnen Lilybaeum in en noemden het Mars-Allah, dat is Godos haven. MARSCIIEN. Men verstaat door M. den overgang van eeno stolling tot eene andere. Zij maken oen der belangrijkste gedeelten van de krijgskunst uit, waarin men een leger reeds in vredestijd kan oefenen. Men onderscheidt de M. in vredes- en oor-logs-M. Onder de eersten verstaat men dezulke, waarbij men geen' aanval van den vijand te vreczen heeft, zoodat men daarb|j |
175
slechts zorgen moet, do krachten der troepen te sparen en den afstand in eenen bepaalden tijd af te leggen. De oorlogs-M. moeten daarenboven nog aan de voorwaarde voldoen, dat men ten allen tijde gedurende don Marseh aan den vijand hot hoofd kan bieden. Ten opzigte van de grootto, worden de M. in gewone, snelle en geforceerde M. onderscheiden. Bij do eersten legt men dagelijks een' afstand van 4 tot 5 uren af en houdt den vierden dag rustdag. Bij snelle M. worden dagelijks 8 tot 10 uren en bij geforceerde M, dagelijks 12 tot 16 uren afgelegd. Kunstmatig versnelde M. noemt men de zoodanige, waarbij de troepen door middel van wagons of schuiten vervoerd worden; eindelijk noemt men M. zonder indeeling van den dag, die, waarbij dag cn nacht onafgebroken doorgemarcheerd wordt, met uitzondering van den volstrekt noodzakelijken tijd voor do voeding en de rust der troepen. Nachtmarschen moeten zoo veel mogelijk vermeden worden; zij geven ligtelijk aanleiding tot wanorde en putten de krachten der troepen uit, waarvan men een treffend bewijs vindt in den nachtmarsch door de Engolschcn onder Moore, van Lugo naar de zijde van Corunna(8—OJanuarij 1809 verrigt). In het algemeen kan men rekenen, dat er goed gemarcheerd wordt als men, de rusten niet medegerekend, uur op uur aflegt, terwijl men daarbij tevens moet opmerken, dat naarmate de M. grooter worden, de tijd waarin zij afgelegd worden, betrekkelijk veel meer toeneemt. Do voornaanisto maatrcgolon, die men moet nemen zijn t ccne goede zorg voor het schoeisel bij de infanterie, voor de paarden bij de andere wapens en voor eeno goede verpleging in do kwartieren voor allen. Er moot cene goede marschdiscipline onderhouden worden, waarbij echter niet te veel op kleinigheden moet gelet worden. Infanterie houdt ecne kleine rust, -J. uur na den afmarsch en moet dan na 2 of 3 uren gemarcheerd te hebben, \ uur rusten. Cavallerie en artillerie houden telkens na oen uur Marseh een kleine rust en op de helft van den Marseh cene rust van | uur om bet beslag on de bepakking na te zien en de singels aan te halen. Wanneer cene sterke troepenmagt ovor eonen weg marcheert, dan moeten de M. zoodanig ingerigt worden, dat elk corps op zijne beurt aan het hoofd marcheert. Het zal ook altijd verkieslijk zijn, zulk een magt in verschillende échelons, ieder b. v. van ecne divisie elkander op eenen dagmarsch afstands te laten volgen. De oorlogs-M. worden onderscheiden in front-, flank- on le-rugtogts-M., al naarmate do vijand zich gedurende den Marseh vóór, zijwaarts of achter de marcherende troepen bevindt. Bij al deze M. moet men van hot beginsel uitgaan , dat er gedurende den marseh cene ontmoeting met den vijand kan plaats hebben en men dus zoodanig marchore, dat men spoedig tot don ge-vechtsvorm kan overgaan. Het voornaamste middel daartoe bestaat daarin, dat de marschkolonncn slechts zeer klein zijn. Men verdeelt dus het leger in een aantal kleine kolonnen, die op gelijke hoogte met elkander blijven. Elke kolonno moet uit de drie wapens bestaan en zoo sterk zijn, dat zij gedurende eonigen tijd alleen den vijand het hoofd kan bieden, terwijl de gemeenschap tusschen de verschillende kolonnen behoorlijk moet onderhouden worden. De middelste kolonnen moeten altijd het sterkst zijn, omdat haro nederlaag veel nadceliger gevolgen zou hebben, dan die der vleugclkolonnon. Zijn de kolonnen digt bijeen, dan künnen zij ecne gemeenschappelijke voorhoede hebben; in het tegengestelde geval, moeten zij ieder in hare eigene veiligheidsdienst voorzien. Bij elke afzonderlijke kolonne moet altijd dat wapen vooraan marcheren, dat het eerst in gevecht moet komen. Op hot voorste bataillon of eskader moet altijd eeno batterij artillerie volgen. De troepen, die do reserve uitmaken, moeten do overige kolonnen slechts op een' korten afstand volgen. Do bevelhebbers dor verschillende kolonnen, moeten naauw-kourlge bevelen en inlichtingen krijgen. Zij moeten don weg weten dien zij te volgen hebben, het uur waarop zij op Marseh gaan, het dool van den marseh, de wijze waarop die wordt uitgevoerd, de plaats waarheen zij hunne rapporten moeten zenden, welke stelling zij bij het einde van den marseh moeten nomen en wat zij bij cene ontmoeting mot don vijand te ver-rigton hebben. |
Omtrent de veiligheidsmaatregelen bij do M. te nomen, zie men het artikel Voorpostendienst. Als voorbeeld van oenen front-marsch kan men do opmarseh van Napoleon naar do Sambre den IS11011 Junij 1815 bestuderen, ten minste wat de dispositiën betreft, welke zeer gebrekkig uitgevoerd worden; oen voorbeeld van oenen flankmarseh is die van Davoust van Rogensburg naaide Abens, den I0dlt;!11 April 1809, terwijl men Marssena's terugtogt van Santarem naar Guidad Rodrigo in 1811 als voorbeeld van eenen terngtogtsmarsch kan raadplegen. L. MARSEILLAISE. (Zie Rouget de Lisle). MARSEILLE. De dorde stad van Frankrijk, gelogen aan de golf van Lyon, in hot departement dor monden van den RhOne, dat een deel uitmaakt van de voormalige provincie Provence. De breedte en lengte van het marine-observatorium is 43° 17' 60quot; noord en 5° 22' ton oosten van Greenwich. Het is eene der oudste steden van Europa, gegrondvest omstreeks 546 v. dir., in hot Grieksch genaamd Massilia. Het aantal inwoners bedraagt 160,000. Het gedeelte, dat ton noorden van do haven ligt on de oude slad genoemd wordt, is tegen oeno hoogto gebouwd; do straten zijn er naauw, de huizen onaanzienlijk. Zij is moor bevolkt dan het andore gedeelte, de zoogonaamdo nieuwe stad, gelegen aan do zuid- en oostzijde van do haven, waarvan de straten breed en de huizon fraai zijn. De inwoners onderscheiden do twee gedeelten door de benamingen: le vieux quarter en le beau quartier. M. heeft twaalf voorsteden. Als hoofdstad van het departement is zij de zetel van den prefect. Onder de voornaamste gebouwen zijn te rekenen, hot gebouw der prefectuur, hot stadhuis, do hoofdkerk, die op do ruïnen van oen aan Diana gewijdon tompol verrees cn waarin nog kolommen van zeer hoogen ouderdom worden aangetroffen; de nieuwe schouwburg, liet oude en hot nleuwo arsenaal met de daartoe bohoorendo schoono tuinen, het groote hospitaal of Uutel-Dieu. Onder do vele openbare plaatsen en pleinen onderscheiden zich hot niouwo plein, mot zijne vier fonteinen, la place de l'Empe-reur, de la Comddie, St, Férdol, met zijnen artosischen put, Cas-tellane, Monthyon. De haveu ligt in het midden der stad, heeft do gedaante van een' regthoek met breedo kaaljon aan do beide zijden. Duizend schepen, die daar tegen alle winden beschut zijn, kunnen er gemakkelijk ligplaats vinden. Zij is eehtor ongeschikt voor groote oorlogschepen, uit hoofde van hare geringe diepte. De ingang wordt beschermd door hot regts gelegen fort St. Jean en links gelogen fort St. Louis, welk laatste op eeno rots is gebouwd. De roede wordt bestreken door het op eene klip gebouwd kasteel If, dat meermalen tot staatsgevangenis is gebruikt geworden. Voorts bezit M. eu zijn opmerkenswaardig; het marine-observatorium, do school voor do zoovaart, het lyceum, het atheneum, hot doofstommen-instituut, de academie voor kunsten cn wetenschappen, do kruidtuin, do groote bibliotheek mot hare vele boekwerken en handschriften enz. Hot fa-brickwezon is niet minder belangrijk; men vindt er een zeer groot aantal zeepziederijen, suikorrafinaderijen, fabrieken van chemische preparaten, naalden, rood Turksch garen, roodo mutsen, reukwerken, liqueuren, waskaarsen, glas en moor andore zaken. De handel op do Levant wordt, voor verreweg het grootste gedeelte, om niet te zeggen geheel, door Marsoillaansche kooplieden gedreven. Talloos vele stoomschepen onderhouden hot verkoor mot do voornaamste plaatsen aan de Middellandsche zee. De gunstige ligging van M., haro schoono omstreken, haar zacht klimaat — do gemiddelde temperatuur is 60 Fahrenheit — lokt vele vreemdolingon daarheen, om er de zeebaden te gebruiken. De weg naar het niet ver afgelegene Aix, wordt als een der schoonstcn van geheel Frankrijk geroomd. MARSEN. Met dezen naam worden tweo verschillende volken aangeduid; hot oeno een krijgszuchtig volk in Middon-Italië; hetwelk zich in den oorlog der bondgenooton, naar hetzelve ook den Marsischen genoemd, vertoonde; het andore oen Dultsch volk, uit den stam der Istaovonon, dat na de nederlaag van Va-rus tot in do landstreken aan don Rijn doordrong en zich voornamelijk aan do beide oevers der Lippe nederzette, doch bij de : volgende oorlogen der Romeinen weder terug trok. Het schijnt, | dat de M. tot de Cheruskors behoord cn zich slechts korten tijd als een eigen volk vertoond hebben. MARSERA, eigenlijk Marszeils-ra. De ra's zijn bonten, die op do schepen met vierkante zeilen voor do masten cn stengen komen te hangen en bestemd zijn om or dc zeilen aan te slaan en op uit te halen. Do M. is de tweede van onderen. Zij hangt |
MAR.
176
lioven do mars cn komt te ruston op het ezelshoofd. Op do drio-innstschepcn onderscheidt men de groot- cn voormarsera, en de hruisra. De eerste hangt voor do groote steng, zijnde de eerste verlenging van den middelsten of grooten mast; de tweede voor de voorsteng; de laatste voor de steng van den achtersten mast, bezaans- of kruismast genoemd. Het tuig van de Marsera's bestaat uit: den leider, die over do ra is gespannen en waaraan het marszeil wordt vastgemaakt; de paarden, zijnde touwen die, aan wederzijde van het midden een, met eene bogt onder do ra komen te hangen; zij worden door twee of drie touwen, zoogenaamde sprinypaarden, opgelioiuicn, om geene to groote bogt te verkrijgen, en zijn bestemd voor hot volk om er in te staan bij het aan- cn afslaan, los- cn vastmaken, cn reven van het zeil. Tot hetzelfde doel dienen ook de nokpaarden, zijnde kortere bogtcn op de uiteinden, die bij het reven van het marszeil onontbeerlijk zijn. De rakken, zijnde een zamenstel van touwen, met houten balletjes voorzien, die om do steng heen gaan cu bestemd zijn om het afwaaljen van do ra te beletten; zij zijn aldus ingerigt om de wrijving te verminderen bij het hljschen en strijken van de ra. Op het midden van de ra is een blok met twee schijven, waardoor de marsedraaireepen varen; deze zijn einden touw, die boven het tuig der steng zijn vastgemaakt, door de genoemde schijven zijn geleid, terug door schijven boven in de steng, en die ieder in het loopende eind een blok hebben ingebonden, dat met een blok aan dek een takel vormt, do zoogenaamde marseval-/en, waarmede de ra wordt geheschen. De toppenenden, die van de uiteinden of nokken der ra, door blokken boven aan de steng zijn geleid en dienen om do ra te steunen en in het verticale vlak, in verschillende standen te brengen, te toppen. De brassen, die van de nokken achteruit — bij de kruisra vooruit, — door blokken aan den volgenden mast varen cn insgelijks bestemd zijn om de ra te steunen cn in het horizontale vlak te bewegen, te brassen. Gewoonlijk varen de marsebrassen dubbel, met uitzondering van de kruisbrasscn, die dikwijls enkel varen. In de nokken der ra zijn schijven, waardoor de riftalies van het marszeil, en blokken, waardoor de schoten van het daarboven geplaatst bramzeil varen, welke laatste dienen om het bramzeil uit te halen. De hoogte van de ra boven het ezelshoofd, wanneer het marszeil is uitgehaald, verschilt, naarmate er een of meer reven zijn ingenomen, of wol het zeil geheel is uitgespreid. Aan de ra zijn beugels, waardoor de lijzeilsspieren gaan, die, uitgevoerd zijnde, dienen om er de bramlijzeilen op uit te halen.
MAHSII (Toestel van). Deze heeft het opsporen van rat-tenkruid ten doel, ingeval eener vergiftiging met dit ligchaam. De deugd van dezen toestel bestaat hierin, dat men daardoor in staat is, de geringste sporen van rattonkruid aan te toonen, in geval er namelijk geene storende invloeden tnssehen beide komen. Wij willen aanvangen , met het grondbeginsel mede te dee-len, waarop deze toestel berust, en daarna een woord sproken over de invloeden, die op deze wijze van rattenkruid op te sporen storend kunnen inwerken. Rattenkruid bestaat uit het metaal arsenicum in verbinding met zuurstof. Die verbinding nu kan bij verhoogde temperatuur herleid worden door kool- en waterstof, niet andere woorden, daaruit kan het arsenicum worden afgescheiden. De grondstoffen op het oogenblik van vrij worden (in statu nascenti) verbinden zich gemakkelijker met elkander dan in vrijen staat. Waterstof b. v. op hot oogenblik van vrij worden bezit de eigenschap van zich roet de zuurstof van rattenkruid te kunnen vercenigen, en het arsenicum vrij te maken, maar arsenicum op zijne beurt de eigenschap, van zich met i de waterstof op liet oogenblik van vrijworden tot een gas te vercenigen. Voegt men bij zink water cn zwavelzuur, dan komt er waterstof vrij, on heeft men waterstof op het oogenblik van vrijworden. Zoodra men er thans eenc kleine hoeveelheid rattenkruid j bij doet, wordt er arsenik-waterstofgas gevormd, dat met do in overmaat vrij komende waterstof ontwijkt. Leidt men nu die waterstof, bezwangerd met arscnik-waterstof, door een glazen i buisje met fijne opening aan het uiteinde , en steekt het gasmengsel aan, zoo verbrandt do vrije en gebondene waterstof tot water, en het arsenicum van het arscnik-waterstof tot rattenkruid. Houdt men evenwel een koud ligchaam in dc vlam, dan zet zich arsenicum af tegen dit koude ligchaam in den vorm van metaal glanzende vlekken. Door de hooge temperatuur namelijk van de vlam kan daarin het arsenik-waterstofgas niet bestaan, maar het |
wordt ontleed in waterstof en arsenicum, het laatste in dampvorm , welke arsenieumdamp zich tegen het koude ligchaam in vasten staat afzet. Laat men het mengsel van vrije waterstof en arsenik-waterstof strijken door eenc glocijende buis, dan vormt zich daarin een spiegelende ring van arsenicum, wijl het arscnik-waterstof ook hier door do warmte in waterstof en arsenicum ontleed wordt.
Aldus te werk gaande is men in staat, om de geringste sporen van rattenkruid op te sporen, ingeval men niet to doen heeft met storende Invloeden. In het zink en zwavelzuur mag geen arsenicum of rattenkruid voorhanden zijn. In de op rattenkruid te onderzoeken stoffen mogen geene ligehamen voorkomen, die aanleiding kunnen geven tot dc vorming van bovengenoemde vlekken en ringen. Wij noemen hot antimonium, dat zich in vele opzigten verhoudt als arsenicum, en oveneens vlekken en ringen kan doen ontstaan , omdat het en onder dezelfde omstandigheden als arsenicum mot waterstof, een door warmte ont-leedbaar gas vormt. Maar de scheikunde bezit wederom een groot aantal middelen, om vlekken van arsenicum cn antimonium met zekerheid van elkander te onderscheiden. Zoo worden b. v. vlekken van arsenicum door ondcrchlorigzure soda opgelost, die van antimonium daarentegen niet. Heeft men bij eene vergiftiging te doen met arsenicum en antimonium, zoo als het geval kan zijn wanneer bij eene vergiftiging met rattenkruid, braakwijnsteen als braakmiddel is toegediend, cn men dus in den toestel van M. in den vorm van vlokken of ringen een mengsel van arsenicum en antimonium verkrijgt, dan zou men beide met ondcrchlorigzure soda van elkander kunnen scheiden; later zullen wij echter betere middelen ter scheiding aangeven. Bij een onderzoek op rattenkruid in den toestel van M. is tevens een eerste vcrcischte, om dc te onderzoeken zelfstandigheid van ieder bewerktuigd bestanddeel te ontdoen, want ook deze kunnen tot de vorming van vlekken aanleiding geven, en de vlekkcnvorming, dc vorming namelijk van arscnik-waterstof tegen gaan. Later zullen wij het opsporen van rattenkruid bij vergiftiging in zijn geheel nagaan, en op het medegedeelde uitvoerig terug komen. (Zie Rattenkruid).
MARSIC. Eene ster van de vierde grootte, op den regter schouder van Ophiuchus. (Zie Ophiuchus).
MARSIGLI (Lodovioo I ernando, graaf van), in 1658 geboren te Bologna, werd door zijne ouders voor eenc militaire loopbaan bestemd cn heeft ook als zoodanig dienst gedaan, doch de bekendheid van zijnen naam meer aan zijne wetenschappelijke werken te danken. In 1679 deed hij met den Venetiaansehcn gezant eene reis naar Constantinopel en trad in 1683 in Oosten-rijksche dienst als ingenieur. Hij werd spoedig door de Turken gevangen genomen, een jaar later uitgewisseld en tot overste benoemd. In den Spaanschcn successie-oorlog was hij ondercommandant der vesting Alt-Breisach, welke zich in 1703 bijna zonder tegenweer tc hebben geboden , aan den hertog van Bor-gondie overgaf. Ten gevolge daarvan werd M. voor den krijgsraad gesteld, van zijn' rang en titels vervallen verklaard en zijn degen verbroken, terwijl de commandant graaf d'Arco ter dood werd veroordeeld. M. wijdde zich van nu af geheel aan de wetenschappen; hij doorreisde Zwitserland om de zamenstelling der bergen cn zuidelijk Frankrijk om do bewoners der Middel-landsche zee te loeren kennen. Later deed hij eene reis naar dc Nederlanden en Engeland, en overleed te Bologna in 1730. Zijne vaderstad heeft hem eonigo wetenschappelijke instellingen tc dan-! ken. Hij gaf in het licht; Histoire physique de la mar (Amsterdam 1725, fol.), Stato militate dell imperia Otlamano (2 dln., 1732), en het prachtwerk; Danubius Pannonico-Mt/sicus, cum ob-servntionibus geoyrap/iicis , astronomkü, etc. (Hagae Com. 1726, | 6 dln. mot 288 platen).
MARSY (Balthasau en Gabpard de), Vlaamsche beeldhouwers, die meestal gezamenlijk worden genoemd, omdat zij gezamenlijk hunne voornaamste werken ton uitvoer bragton. Zij zijn afkomstig uit Kamorijk, waar de oudste in 1624 cn de jongste vior jaren later werd geboren. Hun vader, een onbekend beeldhouwer, gaf hun het eerste onderwijs en omstreeks 1648 kwamen zij to 1'arljs, waar zij een jaar lang bij oenen beeldsnijder werkzaam waren, totdat zij eindelijk door Sarazin e. a. meer bekend worden. De secretaris van staat La Vrillièro deed thans | zijn huis, het later dusgenaamde Hotel de Toulouse, door hen
177
vorsioren, waarop zij ook woldra andore hotels en kastoolcu met hun eerste stucadoorwerk opluisterden. Hun eerste openbaro arbeid was de versiering van do bonedenkapol der martelaars in do Abdijkerk te Montmartre; daarna vervaardigden zij ondorscheidono beeldhouwwerken in de galerij van Apollo, te Versailles de metalen figuren aan de drakenfontoin, aan die van Bacchus en Latona, terwijl hun naam als vereeuwigd werd door de Tritons, die in het bad van Apollo de paarden van don zonnewagen drenken. Hun laatste gemeenschappelijke arbeid is het grafmonument van den Poolschon koning Johanu Casimir, bestemd voor de kerk St. Germain dos Prés. Van dien tijd af werkten de broeders, wier werk de grootste eenheid bezat, daar do een door zijne kennis, do andere door zijn geest en zijne verbeelding aanvulde wat aan een van beiden ontbrak, afzonderlijk. Van Gaspard's werken worden geroomd, do opkomende dag, de middag in Africa, naar teekeningon van Lobrun, in den tuin van Versailles; do beelden der weldadigheid en dapperheid op het graf van Turenue, enz. Balthasar werd in 1673 in do academie opgenomen on te gelijk tot adjunct-professor benoemd; hij overleed echter reeds in het volgende jaar, den 268t011 Mei. Gaspard was reeds in 1G57 medelid der academie geworden eu in 1659 professor aan die instelling, uit welke betrekking hij editor wegens zijne onachtzaamheid werd ontslagen, totdat hij haar in 1669 nogmaals bekwam. In 1670 werd hij adjunct van den rector en den 10,ilt;!U September 1681 maakte de dood een einde aan zijn rectoraat. In do werken van Audran, J. Marot, St. Baudet en Picart, C. Simonneau, ïhomassin on Landon vindt men onderscheidene beelden en groepen van deze kunstenaars gegraveerd. MARSYAS. Een Phrygiër, die gezegd wordt de door Minerva weggoworpene fluit gevonden en door oefening het zoo verre in de kunst van fluitspelen gobragt te hebben, dat hij Apollo durfde uitdagen. De Muzen wezen echter aan Apollo de overwinning toe, en deze liet, om den verwaanden te straffen, M. levend de huid afstroopen. De tranen, die de Pannen on Saters over den ongolukkigen stortten, zouden het bestaan aan de rivier Marsyas gegeven hebben. MARSZEIL. De Marszeilen zijn aangeslagen aau de marsera's (zie Marsera). Zij zijn gevat in een raam van touwen, lijktn genaamd, dio naar de plaats, welke zij innemen, het ralijk, onderlijk, of de staande lijken genoemd worden. Waar twee lijken zamen komen, wordt een oog gevormd; die op de einden van het ralijk hectcn nokleuvers, de twee andere schoothoorns. Dwars over het zeil zijn vier — bij het kruiszeil drie — banden, rifbanden, gelegd, met eenige tussohenruimte tusschen beide; door die banden zijn stroppen gestoken, die met op dc ra bevestigde einden touw naar de ra toe gehaald kunnen worden, en dus in dc gelegenheid stellen om, bij het toenemen van den wind, do oppervlakte van het zeil te verminderen, zoo als men het noemt het zeil te reven. Het tuig der marszeilen bestaat uit dc schoten, die enkel of dubbel varen, en dienen om het zeil op de onderra uit te halen. De boclijns, die van het voormarszeil geeft men den naam van mayermans, zijnde einden touw die meteene hanepoot, de zoogenaamde boelijnsspriel, op dc staande lijken zijn vastgemaakt, naar voren varen en bestemd zijn om als de wind op zijde inkomt, aan die zijde het zeil uit te halen. De geitomuen, die bestemd zijn om bij het bergen van het zeil de schoten naar de ra te halen. De buikgordings, die op leavers aan het onderlijk zijn gestoken, door blokken onder de zaling varen, en dienen om den buik van het zeil insgelijks bij het bergen op te halen. De dempgordings, die op leavers aan de slaande lijken, even beneden den laatsten rifband zijn gestoken, naar de ra varen cn dienen om het bergen gemakkelijk te maken. Dc riftalies, die gestoken zijn op dc leuvers der dempgordings, door schijven In de nokken der ra en verder naar binnen varen, cn bestemd zijn om het zeil bij het reven uit te halen; dc riftalies varen op de grootc schcpcn ook wel dubbel. Dc poplijn, die achter op het zeil op korlcn afstand van het ralijk is opgestoken, onder het zeil door genomen cn naar een blokje op de ra vaart, zij dient ook bij het bergen tot het ophalen van het zeil. MARTEAU. In de wapenkunde komen twcederlci soort van hamers als figuren in de wapenschilden voor; ten eerste de M,, zynde een gewone hamer met vrij langen steel eu met het voor-VI. |
einde van het ijzer vierkant en het achtereinde wigvormig, fijn nitloopende. Wttewaall van Stoetwegen voert: d'or a trvix mar-teaux d'azur, emmanchcs au naturel. Van den M. is onderscheiden de Maillet, zijnde een hamertje met korten steel en dikken zwaren kop. Nicolas dc Mailly, een dor kruisridders uit don vierden kruistogt, voerde; d'or u trois maillets de sinople. MARTEL. (Zie Karei Martel). MARTELAARS. Met dit van het Grieksche Mau gt; lt; q , een getuige (zie Hand. XXII; 20, Hebr. XII: 1, Oponb. XVII; 6) ontleende woord worden tot aan het laatst der IIId0 eeuw in den engeren zin die bloedgetuigen aangeduid, welke hunne belijdenis van het Christendom met eenen gcwelddadigen dood bezegelden, terwijl zij, die deswegens slechts in doodsgevaar geraakten , maar er aan ontkwamen, den naam van belijders, confessores (ófiotoyijvta, zie Matth. X; 32, 1 Tim. VI: 12, 13) droegen. Doch later werd de eerstgenoemde titel ook meer algemeen toegekend aan diegenen, welke zware beproevingen tot afval van het Christelijke geloof met onbezweken trouw doorstonden. Aan hot hoofd der bloedgetuigen staat naar de geschiedenis (Hand. VII) Stophanus; reeds vroeg plaatste dc kerkelijke overlevering al de apostelen nevens hem, met uitzondering alleen van Johannes; doch in de Stromata van Clemens Alexau-drinus worden Mattheus, Philippus, Thomas en Levi (Thaddeus) daarvan uitgezonderd. Reeds vroeg waren de M. bij de kerk in hooge vercering. Hunne uitspraken werden geëerbiedigd als goddelijke bevelen; hun voorspraak was genoeg om gebannenen weder op te nemen in den schoot der kerk; hun dood baande hun onmiddelijk den weg ten hemel, als een blocddoop (Java-crum sanguinis, zie Marc. X: 39, Luc. XII: 50), die de zaligheid terstond na den dood schonk, terwijl anderen haar eerst ten dage des jongsten gerigts verwierven, vanwaar ook hun doodsdag hun geboortedag ten leven (natalitia) heette. Hunne overblijfselen werden als kostbaarheden bewaard en veelal ook begraven onder het altaar van kerken, aan hunne bijzondere vercering toegewijd. Aldus ging de vereering der M., die reeds in de II'10 eeuw ontstond, van lieverlede in cene heiligen-vercering over, die zoo zeer toenam, dat reeds in de IV'lc eeuw een algeinecne feestdag ter cero der M. op 26 December werd ingesteld. Tot dus ver meende men, dat de kerk voor gestorven M. moest bidden; Augustinus was van oordeel, dat dezen het met uitnemend gevolg voor de kerk konden doen, eu dat men dus hunne voorbede moest inroepen, gelijk dan ook paus Inno-ccntius do IIIquot;10 zulks tot een schriftmatig leerstuk verheven hoeft. In latere eeuwen nam het aantal M., die de hulde der verecriiig ontvingen, nog aanhoudend toe en smolt met de vercering der kerkheiligen ineen. Over de geloofstrouw der M. zie; Gleitsman , Da heroica pri-morum marlyrum consiantia (Leipzig 1687); Ostius, Dc hjmnis martyrum (Jena 1700); Calovius, Confessio marlyrum sub X per-secuiionibus (Wittemberg 1658); Gudius, De marlyrihus, divini-tatis sp. s, tcstibus (Leipzig 1720); Sagittarius, .De natalilibus in primiliva ecclesia (Jena 1696), en over hunne vercering: Dc studio martyrii in ecclesia primitiva (Jena 1737; cn Gudius, De cura veteris eccl. circa martyres (Leipzig 1753). Ecu bijzonder uitgebreide tak der kerkhistorische letterkunde is het Martyrologium, eene voorstelling van de geschiedenis eu het geloofslijdcn der afzonderlijke M., onder welke Martyrologia wij noemen: dat van Beda (Antwerpen 1565), Usuardus (Antwerpen 1714, Parijs 1718); Adonis (Venetië 1554), meermalen uitgegeven); vooral het Martyr. Romamm, van hetwelk eene menigte uitgaven bestaan, van welke de voornaamste worden opgenoemd bij Walch, Bibl. theol, T. III, pag. 727—730. Afzonderlijke martyrologiën zijn het Spaansche van Salazar (Lyon 1651—1659, 6 dln.) ; het Engclsche van Wilson (Londen 1608, 1640); het Fransche van Saussay (Parijs 1637, 2 dln,); het Duitsche van Beck (Augsburg 1587); dat der Benedictyncn (quot;Parijs 1629), der Kanunniken (Parijs 1621), dor Cistcrciënsers (Antwerpen 1630), der Franciscanen (Parijs 1638), der Predik-heeren (Venetië 1582). Ook het Protestantismus hooft zijne M. en Martelaarsboeken. Zie over hen en deze het art. Protestanten. MARTELLO is dc Italiaansche naam van toren. Martello's, bij ons ook wel oneigenlijk Martollo-torens genoemd, werden 23 |
MAK.
178
reeds onder Knrd den Vde° op Sardinië en Corsica tot bescherming tegen do zoeroovers aangelegd en zijn in lateren tijd in Engeland lot verdediging der kusten daargesteld. Het zijn torens, van minstens 8 ellen hoogte, en van )0 of meer ellen middollijn, die in dc ondorstu vuidieping de noodigc bomvrije localen bezitten tot berging van krijgs- en mondbehoeften, terwijl do bovenste verdieping door een bomvrij gewelf gesloten, van licht- en schietgaten voorzien is. Op het bovenplat kan men, naarmate van do grootte, een of meer stukken geschat op bijzondere daartoe ingerigto cirkelaffuiten bewegen. Po ingang dier M. ligt aan do landzijde. L. MARTENA (Kempo van), aangaande wien men alloon weet, dat hij ridder en raad van keizer Karei den Vael1 in Friesland was en aldaar in of omstreeks het jaar 1538 overleed, was een zeer ervaren geschiedkonnor, aan wien de staten van Friesland in 1530 opdroegen om een historisch verhaal op te stellen van al wat sedert do komst van hertog Albert van Saksen in Friesland (1498) was voorgevallen. Na tweo jaren was die arbeid ten genoegen der staten gereed, doch liet werk, met de uiterste voorzorg bewaard, werd eerst in 1773 door baron thoe Schwart-zenberg en Hohelansberg uitgegeven in hot tweedo deel van zijn Charterboek van Friesland. MARTENS (Wilhelm Fredemk von), geb. te Hamburg in 17r)6, overleden in 1821, was professor in het staatsregt te Göt-tingen, werd staatsraad in het koningrijk Wcstfalen bij Jerome Bonaparte in 1809, secretaris van hot congres van Weenen in 1814, afgezant van Hannover bij don bondsdag in 1816. Hij schroef in hot Fransch vele nuttige, steeds gezochte werken over volkonrogt en diplomatic, als: Précis du droit des tjens de I'Europe Gott. 1789, Parijs 1831; Cours diplomatique, 1801; voorts eone verzameling {Recueil) van de voornaamste traetaten en vrodon door do Europesche mogendheden gesloten na 1761; als eon vervolg op de verzameling van Dumont en Roupet. Dit werk verscheen in de jaren 1791'—1800, kreeg een vervolg van 1802 tot 1818 en werd na des schrijvers dood voortgezet door zijnen neef Karl von Martens, die een Handboek van diplomatie (Manuel de diplomatique) in 1823 en 1832 uitgaf. MARTER. (Zie Mar der), MARTIALIS (Marcus Valekiüs), Spanjaard van geboorte, die met zijn 20quot;'° jaar (00 na Chr.) onder do regering van Nero te Rome gekomen, als vernuftig dichter van epigrammen of bijschriften onder do regering van Domitianus eenon bijzonderen naam verwierf. Toen hij zijn aanzien onder Trajanus zag afnemen, keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij omstreeks hot jaar 100 na Chr. overleed. Een groot gedeelte zijner gedichten zijn bewaard gebleven, waaruit blijkt, dat hij een zeer scherpzinnig mensch en geestig dichter was; eenigen zijner verzon evenwol zijn ontuchtig en zedeloos. Onder de vele uitgaven zijner 14 boeken Epigrammen noemen wij: de eerste (Venetic 1470, die van Rader (Ingolst. 1602 en later herdrukt). Schre-velius (Loyd. 1656 en mot noten van Gronovius 1670), do laatste, die van Schneidowin (Grimma 1841, 2 dln.). MARTIGNY, een stadje in het Zwitserscho kanton Wallis met slechts 1300 inwoners. Het ligt aan de Rhone en de Dran-se, en is niet vrij van overstroomingon. Tegenover M. ligt het dorp La Batio met do ruïnen van een in 1260 gebouwd en in 1518 verwoest kasteel, welks hooge toren een heerlijk uitzigt over den omtrok aanbiedt. Er is nog eone waterleiding uit den tijd der Romeinen afkomstig. Tien minuten gaans hoogor op ligt eon ander M., Martigny-le-bourg, dat ruim 2000 inwoners telt en door een kastanjewoud tegen lawinen beschermd wordt. MARTIN (Vincentf,), bijgenaamd Spagnnolo, geboren te Valencia in het jaar 1754, overleden als kapelmeester der opera te Potersburg in hot jaar 1816, was een der voornaamste operacomponisten van zijnen tijd, van welke de Barbero, do Cosa rara, do Arbore di Diana, do Aecorta cameriera en de JJodici canoni dc voornaamsteu zijn. Tegenwoordig is hij minder bekend, gelijk de stijl, waarin hij arbeidde, do oud-Italiaansche, thans minder geschikt is. MARTIN (Cohnelis) of MARTINHJS is te Domburg in Zeeland geboren en schreef in 1598 het volgende werk in de Fran-schc taal, hetwelk hij aan de aartshertogen Albertus on Isabella opdroog: Les Genealogies el anciennes descentes des Forestiers et Co/nies de Flandre, avec brèves descriptions de leur vies et gestes, |
le tont re. cu ei Ui des plus véritables, approuvées et anciennes Chroni-ques et Annales, qui se trouvent, par Corneille Martin, Zelcmdoys etc., in folio, Anvors, Jean Baptisto de Vriend, 1598. Naderhand in 1612 herdrukt. Paquot (1. X, p. 341) zegt, dat M. dit werk eerst in 1622 uitgaf; doch de la Rue (Gelett. Zeeland, p. 549), stelt dit op 1598, en spreekt nog van eone andore uitgave bij P. Balthazar to Antwerpen, zonder jaartal. Er bestaat van dit werk nog oene vroegere uitgave (doch zonder jaartal) bij P. Balthazar en door dezen uitgever opgedragen aan den aartshertog Mathias, in 1580, waarom men deze uitgave tot dat jaar brengen kan. Do druk van 1598 is door C. M. opgedragen aan de aartshertogen Albertus en Isabella. Paquot hooft dus ongelijk mot den eersten druk op 1612 to stollen. De uitgave van 1612 is integendeel do derde. Dit werk behelst eerst de geslachtlijsten en afkomst dor Forestiers en Graven van Vlaanderen. Zij zijn geheel nutteloos, sedert Vredius zijne bjj uitstek volledige en naauwkenrige ge-noalogien uitgegeven hooft. Overigens bevat het niets dan oeno korte kronijk der Vlaamscho forestiers on graven tot Philips den IIdon. M. hoeft nog oen werk geschreven, bevattende do geslachtlijsten van al de edelen van hot guldon vlies, hetwelk Pontas Heuterus eon werk noemt van vele belezenheid, onein-digen arbeid en groot nut; doch dit is nimmer uitgegeven. MARTIN (St.), een dor West-Indische eilanden, gelegen in de Caraïbischo zee, wordt door sommigen gerekond tot do Vir-ginscho eilanden, door anderen tot do Caraïben, tusschen welke gt; groepen hot in gelogen is. Het behoort aan het Nederlandscho gouvernement, hooft eone oppervlakte van 4 O mijlen. Do ligging van Margat op St. M. wordt opgegeven te zijn: 18° 5' 3quot; N. Br. en 63quot; 3' W. L. van Groenwich. MARTINET (Johannes Florentius) werd te Deurno in Noord-Brabant, waar zijn vader predikant was, don I2d0n Julij 1729 geboren. Voor don kansel bestemd, legde hij zich aan do hoogoschool to Leidon, nevens zijn hoofdvak ook toe op dc geschiedenis cn vooral op do wis- en natuurkundige wetenschap-pon, zoo zelfs, dat hij in het jaar 1753 don rang van A. L. M. ct Phil. Doet. verkreeg na hot verdedigen eener dissertatie: de respirations i'nscctoram (Leiden 1753), aan welke zelfs do oer van eenon herdruk te beurt viel. Ook maakte hij toen reeds oenen aanvang met het aanleggen van een kabinet van natuurvoorwerpen en zeldzaamheden, hetwelk hij levenslang uitbreidde. In 1756 werd hij predikant te Gollicum on Rhenoy, in 1759 te Edam, in 1775 te Zutphen, waar hij getroffen werd door herhaalde aanvallen van beroerte; daartegen te Amsterdam de kracht der cloctricitcit willende beproeven, overleed hij aldaar den 4d0,, Augustus 1766. Talrijk zijn de schriften, die deze kundige en werkzame man zelf heeft vervaardigd of ton dienste zijner landgenooton vertaald. Het meest bekende zijner werken is zijn beroemde Catechismus der natuur (Amsterdam 1770, 4 dln.) die oenen ongeloofelijken opgang maakte en in weinige jaren 5 uitgaven boloefdo (men zegt, dat dit werk tot zelfs in het Japansch vertaald is); eone verkorting' is mede door den schrijver gegeven en later door Uilkens op nieuw bearbeid (Groningen 1817). Voorts heeft M. do konnis dor Natuurlijke Historie bevorderd door Verhandelingen en Waarnemingen (Amsterdam 1795, hordr. Zaltbommel 1796) en ondor-scheideno stukken in de werken der Haarlemsche Maatschappij en hot Zeeuwsche genootschap van wetenschappen. De geschiedenis dankt hem eone Historie der wereld (Amsterdam 1819, 1 dl.), een overzigt van de vaderlandsche historie onder den titel: Tiet Vereenigd Nederland (Amsterdam) dat mede verkort is (Zalt-Bommel 1790), eone Kerkelijke historie der Wal den sen, herhaaldelijk uitgegeven, het laatst door Rietveld, Amsterdam 1826), eone vertaling van Josephus en het gedeeltelijk bezorgen dor vertaling van Bower, Historie der pausen. Voor de aardrijkskunde des lands schreef hij: Het vaderland; zedelijke en levenslossen ten behoeve van landlieden gaf hij in eone reeks van vortoogen: De godvruchtige landman (Zalt-Bommel 1788), voor huisgezinnon in oen meermalen herdrukt Huisboek; voor de jeugd met A. van den Berg oen Geschenk (Amsterdam 1791, 12 stukjes) en A'teuw Geschenk (Amsterdam 1802, 6 stukjes). Ook nog andere schriften vervaardigde hij ten behoeve der jeugd, als: een Kort begrip dei-wereldhistorie (bij lateren druk vervolgd door J. v. Wijk, Rz. Amsterdam 1819), eone Verzameling van spreekwoorden (Leiden |
17«
1796), een Kort onderwijs in de aardrijkskunde (Amsterdam 1001). Zio voorts: A. van don Borg, Levensberiyt van J. F. Martinet (Leouwarden 1796). MARTINET. Zie Merlette). MARTINI (Giambattista) , meost bekend onder deu naam Padro M., geboren te Bologna in hot jaar 1706, was een zoor geleerd toonkundige. Gedurende ecno reeks van jaren doorreisde hij een groot gedoolto van Europa en een gedeelte van Aziö, waarna hij in do Franciscanor-orde trad en eene plaats bekwam bg de kapel in het klooster dier ordo in zijne vaderstad, waar hij in hot jaar 1784 overleed. Zijne kerkmuziek is niet onverdienstelijk; maar zijnen meesten roem verwierf hij door zijne schriften, onder welke Saggio fondamentale pratico di mntrapinmto; Sopra il canto fermo (Bologna 1774, 2 din.), cn Storia dellamu-sica (Bologna 1775—1781 , 3 din.) de voornaamstou zijn. MARTINIQUE, aa Guadeloupe de belangrijksto bezitting der Franschen in de West-Indien, is een der kleine Antillos-eilandon. Het behoort tot die reoks van eilanden, die de Caraïbisohe zee van don Atlantisehon oeoaan scheiden en heeft Dominica ten noorden, St. Lucia ten zuiden. M. hooft eene onregelmatige gedaante en strekt zich hot vorst uit van het zuidoosten, naar het noordwesten, over 13 uren; do breedte wisselt van 2 tot 7 uren af en do oppervlakte van het eiland is 18 □ mijlen. Het gehoole eiland is zoer vuloanisch en wordt door eene reeks van vuloanisoho bergen doorsneden, van welke do Carbet, met eenen vroesolijken krater, 4,158 Par. v. hoog is. De kust heeft eene menigte voorgebergten, veilige baaijon en havenkommen, benevens vele kustrivioron. De lucht is er heet en voor oenen Europeaan zeer ongezond; de vruchtbaarheid groot; suiker, koflij, cacao, katoen en tabak zijn do voornaamste voortbrengselen. De bevolking bestaat uit 47,350 blanken en vrijo kleurlingen en 75,340 zwarten. Hot eiland wordt verdeeld in twee gedeelten: Basseterre en Cabes-terre. De voornaamste steden zijn: Fort-Royal, de hoofdplaats en zetel des gouvernoments, aan eene schoone baai, met 12,000 inwoners; St.Pierre, de voornaamste haven des oilands, met 3,000 inwoners; La Trinité, met 5,000 inwoners, en Ma-couba, beroemd door hare snuif. Het eiland M. werd in hot jaar 1493 door de Spanjaarden ontdekt, maar niet in bezit genomen. In 1635 werd het door Fran-sehe kolonisten bezet, van wie Colbert hot eiland in 1664 voor Frankrijk kocht, welks eigendom hot, ofschoon tijdelijk meermalen den Engolschen in handen gevallen, gebleven is. MARTINUS (De Heilige), meest bekend onder den Nedor-landschon naam St. Maarten, word in het jaar 316 uit heidenscho ouders to Saburia in Pannouie, hot tegenwoordige Hongarije, geboren. Na in zijne jeugd onder de keizers Constantius en Julianus in de Romoinsche geloderon to hebben gestaan, begaf hij zich naar Galiië, waar hij zich liet doopen on vermaard werd door zijne barmhartigheid, waarvan de overlevering bekend is, dat hij aan do poort te Amiens zijnen mantel mot oenen arme doolde, en dat hem don volgenden nacht Jezus Christus versohoen, met do weggeschonken helft van den mantel omhangen. Naar zijn vaderland teruggekeerd, maakte hij aldaar vele bekeerlingen, waaronder zijne moedor, en ijverde zeer tegon het veldwinnende Aria-nismus, hetwelk hom zelfs op ligchamolijke mishandeling te staan kwam. Andermaal in Frankrijk verblijvende, werd hij in het jaar 375 togen zijnen wil tot bisschop van Tours aangesteld, doch om zich aan do wereld te onttrekken, stichtte hij tusschcn de rotsen nabij do Loire hot klooster Marmoutiers, waar hij don lld™ November 400 overleed. Eene op zijnen naam gaande Professio fidei de tnmlate is vrij zeker onecht. Sulpicius Sovorus heeft zijn loven beschreven (zie Seoerus). De naamdag van dezen heilige is van oudshor lustig gevierd geworden, zoo door het ontsteken van vreugdevuren (St. Maartensvuren), als door het eten van vetgemeste ganzen (de St. Maartensganzen), en vooral door drinkgelagen , waartoe misschien de overlevering aanleiding hooft gegeven, dat keizer Maximinus den heilige het eerst don beker aanbood en dien daarna uit do hand van dezen ontving. Mot voel oudheidkennis en aanhaling van eene menigte schriften over M. en de St. Maartensfeesten heeft Dr. Schotel gehandeld in: Tilburysche avondstonden, bladz. 1 vei'v. |
MARTINUS. Vijf pausen droegen dozen naam: M. de I810, geboren te Todi in Toscane, besteeg den bissehopszetol van Home in hot jaar 649. Hij riep een concilie in het Latoraan zamen, waar de Monotheliten worden veroordeeld en keizer Horaclius in den ban gedaan. Doch dit laatste kwam hem te staan op go van-kolijke wegvoering naar Constantinopol en voroordeeling ter dood, hoewel hij 'er mot verbanning naar den Chersonesus afkwam, waar hij in het jaar 655 overleed. — M. do IIdo droeg do pauselijke kroon van het jaar 882 tot 884. — M. de III'10 word paus in hot jaar 943. Hij onderscheidde zich door mildheid jegens do armen en deed onderscheidene vervallen gostlehton horstellen; hij overleed in 946. —• M. de IVd0, van afkomst een Fransch-man, werd in hot jaar 1282 na veel onoonighoid der kardinalen tot paus verkozen. Hij overleed na vierjarige regering in 1285. — M. de V110, afkomstig uit hot aanzienlijke geslacht Colonna, werd na den afstand van Grogorius don XIIdlt;!u en de afzetting van Bonodictus don XIH111111 door het concilie van Constants tot paus aangesteld, waarna hem eeno allerprachtigsto inhuldiging ton deel viel. Zijne loosheid wist het zoover te brengen, dat het concilie, schoon bijeen gekomen om do misbruiken der kerk in hot hart aan to tasten, zich slechts bij eonige kleinigliedon bepaalde, gelijk dan ook oen ander concilie, door hom te Pavia in 1423 bijeengeroepen en later naar Siena veriogd, onder veel ophef door zijn toedoen niets uitrigtte. Hij overleed in hot jaar 1431. MARTYN (John) genees- en kruidkundige, in 1699 te Londen geboren, waar zijn vader koopman was. Hij was secretaris van eene omstreeks het jaar 1721, onder voorzitterschap van don beroemden Dillenius, opgorigto botanische voreoniging. In 1723 werd hij lid van de koninklijke maatschappij, en oefende gedurende eenigen tijd de geneeskunde te Londen uit. Zijn ijver en zijno werkzaamheid noopten hem om aan menige groote letterkundige onderneming van dien tijd deel te nomen. In 1733 werd hij tot hooglooraar aan de universiteit to Cambridge en tot directeur van den botanischen tuin benoemd. In 1761 mogt M. zich in zijne betrokking door zijnen zoon opgevolgd zien; uit erkentelijkheid voor deze schikking gaf hij zijno bibliotheek en zijno verzameling van planten, teekoningon van zwammen enz. aan de universiteit ton geschenke. Hij stierf te Chelsea op den 19dlt;!11 January 1768. Van zijne geschriften vermelden wij: Tabulae synopticae plan-tarum ojjicinaltuin ad methodum Rajanam dispositae. Londini 1726, fol. — Methodus plant ar wn circa Cantabr ijiam nascentium. Londini 1727, 8°. — Uistoria plan tarum rariorum. Ceniuriae pritnae decas I—V. Londini 1728—1737, fol. max. c. tab. col.; van dit plaatwerk bestaan twee uitgaven, met Duitschen en Latljnschen tekst, in 1752 en 1797 te Neurenberg uitgegeven. — The first lecture of a course of botawj, being an introduction to the rest, London 1729, 8quot;, e. tab. — A short explanation of the technical words made use of in botany. 4°. — TourneforCs history oj plants growing about Paris etc. London 1732, 2 vol. 8°. Door zijno van belangrijke noten voorziene vertalingen van verschillende gedichten van Virgilius toonde M. hoezeer hij ook in de oude lettoren te huis was. Naar M. werd een plantengeslacht uit de natuurlijke familie der Pedalineae genoemd. v. H. MARTYN (Thomas) kruidkundige, zoon van John M., werd in 1735 geboren. In 1761 volgde hij zijnen vader in hot hoog-leeraarambt aan de hoogesohool to Cambridge op; hij nam deze betrekking gedurende 64 jaren waar, en overleed in Junij 1825 te Partonhall-Heetory in het graafschap Bedfordshire. Van zijne kruidkundige geschriften vermelden wij: Plantae Cantabrigienses cot., London 1763, 8°. — Catalogus horti botanici Cantabrigiensis. Cantabrigiae 1771, 8°. c. tab.; Mantissa 1772; Cat. horti. Cant, 1794. — Letters on the elements of botany etc.,London 1785; ibid. 1787, 8°. Dit is eeno Engelsehe vertaling van hot work van Joan Jacques Rousseau. — Thirty-eight plates with explanations etc. London 1788, Squot;, tab. col. —Flora rustica etc., London 1792—1794, IV veil. 8quot;.— The language of botany ate., London 1793, 8quot;; ibid. 1796 en 1807. v. H. MARYLAND. Een dor Vereenigde Staten van Noord-America, aldus genoemd naar Honriotte Marie, dochter van Henrik den IVJou, koning van Frankrijk, echtgenooto van lord Baltimore, die dit land in hot jaar 1032 van do Engolsolio kroon in loon ontving. Deze staat grenst ten noordon aan Pennsylvanië, ten oosten aan Delaware en do zee, ten zuiden aan Virginië en ten westen aan laatstgenoemden staat en het district Columbia. De |
MAR—MAS.
I8Ü
lengte is 56 uren, do breedte 34 eu de oppervlakte 525 □ mijlen. Het limd wordt in een oostelijk en een westelijk gedeelte verdeeld door do baui Chesapoak, die het van het zuiden naar het noorden doorsnijdt, liet oostelijke gedeelte is laag en moerassig, het westelijke heuvelachtig en vruchtbaar. Dn voornaamste rivieren zijn de Susquohannah en de Potomac. De grond levert ijzer, salpeter en steenkolen, cn do voornaamste voortbrengselen zijn tabak, vlas, timmerhout, boomvruchten en koren. Het aantal inwoners is 583,000, waaronder 4IS,ROG blanken, 74,000 vrije kleurlingen cn omtrent 90,400 slaven. Do senaat bestaat uit 15, do kamer van vertegenwoordiging uit 80 leden. De uitvoerende magt berust bij eenen gouverneur, die voor 4 jaren gekozen wordt. M. zendt 6 loden naar het congres. De hoofdstad en regeringszetel is Annapolis, eene stad met 4,200 inwoners, doch de voornaamste stad van geheel M. is Baltimore (zie Baltimore). Ook verdienen Hagerstown, Friedrichs-town en Cumberland als wol niet grootc, maar toch belangrijke handelsteden genoemd te worden. MASSACCIO DA S. GOVANNI stamde af vun het geslacht der Guidi, waartoe ook de notaris Giovanni Mono behoorde, wien in 1402 een zoon Tomaso werd geboren, — do onder den naam van Massaccio beroemd geworden schilder. In 1421 werd deze te Florence onder de schilders ingeschreven, in wier register hij ook in 1423 voorkomt. Volgens Vasari, zijnen levensbeschrijver, wns hij ingetrokken, onverschillig van aard, uiterst achteloos omtrent kleeding, geld, enz., hetgeen aanleiding gaf dat men hem in plaats van Tommaso, zoo als hij eigenlijk heette, Ma-saccio, d. i. de ongelikte Tommaso of Maso noemde. Intusschen bezat hij een goed hart voor zijne vrienden, terwijl hij als kunstenaar ernstig en waardig was in zijn streven. Met hem begint een tijdperk in de Italiaansehe kunst, waarin de typische opvatting en voorstelling, die sedert Giotto en diens navolgers had gebeerseht, werd vervangen door een zoeken naar natuurwaar-heid aan de eene en een geest van innigheid en verhevenheid in do uitdrukking aan de andere zijde. Merkwaardig blijft het altijd dat schier op hetzelfde oogenblik dat deze rigting in Italië ontwaakte, dc kunst in de Nederlanden door do gebroeders van Eyck en hunne school denzelfden weg werd opgevoerd. M. begon zijne studiën ton tijde dat Masolino de kapel der Brancacci in de kerk dol Carmine te Florence schilderde. Aanvankelijk stolde hij zich dien meester ten voorbeeld, maar werd later evenwel meer door Filippo Brunclleschi en Donato aangetrokken, ofschoon zijne kunst inderdaad van de hunne verschilde. Door ijverige oefening verwierf hij zich groote vastheid en levendigheid in de teekening zijner figuren, eene grondige en zeer gelukkig toegepaste kennis der perspectief, welke hij vooral bij verkortingen en de teekening van gebouwen aan den dag legde. Een aantal door Vasari genoemde schilderijen van M.'s hand is niet meer voorhanden; daartoe behooren eene voorstelling der aankondiging, met eene fraaije perspectief in de architectuur in de S. Niccolo te Florence, in de abdij aldaar een fresco de H. Ivo voorstellende; in S. Maria Novella, eene altaarschilderij, de Drieëcnighcid; in Maria Maggicre eene altaarschilderij met S. Catharina en Julianus; te I'isa in de kerk del Carmine, de Madonna met zingende engelen, enz. Deze waren alle werken uit M.'s jeugd, vódr zijn vertrek naar liome geschilderd. Door liefde en ijver voor de kunst derwaarts gedreven, behaalde hij er groo-ten roem. Hem worden allereerst eenige schilderwerken in eene kapel van S. Clemente toegeschreven, die echter door vele kunstkenners en onderzoekers op vrij afdoende gronden aan Giotto worden toegekend, ofschoon zij dan ook nog op M.'s naam staan in het prentwerk: Lv püturc. dl Massaccio csistenti in Horna nella Basilica ili S. Clemente etc. jmhl. da Giov. dellcArme, Roma 1809. |
Van de schilderijen a tempera, door M. te Rome vervaardigd, is niets meer te zien cn om hem en zijne werken terug te vindon moeten wij hem naar Florence volgen, waarheen zij zich na de terugkomst van Cosmo de Medicis in 1434 begaf. In de galerij van hot paleis Pitti ontmoeten wij dan eenige teekeningen des meesters mot de pen en gewasschen, waaronder de voorstelling van de inwijding der kerk del Carmine, door hem in fresco in den kruisgang boven de deur geschilderd, maar iu 1G75 bij eene verbouwing te loor gegaan. In de kapellen dier kerk voltooide hij de door Masolino aangevangen beschildering en leverde o. a. voorstellingen van de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs (door Uafael met eene kleine verandering iu de Log-gie nagevolgd), benevens een aantal tafercelen uit de Evangeliën en do Handelingen der Apostelen. Deze werken zijn door Vasari zeer ongenoegzaam en onjuist beschreven; zijn Duitsche vertaler L. v. Schorn, benevens von Rumohr (IlnL Forsch, II, 249) hebben omtrent de schilderwerken in genoemde kerk en de echtheid hunner afkomst van M. of andere kunstenaars belangrijke onderzoekingen ingesteld en vrij zekere uitkomsten verkregen eu medegedeeld. Die werken zijn door Lasinio, door den Engel-schen schilder Thomas Patch (1770) en later nog eens in een voortreffelijk plaatwerk, hetzij geheel, hetzij fragmentarisch gereproduceerd. Voor zoover die schilderijen van M.'s hand zijn, kan men dien uitstekenden meester als 't ware op den voet volgen in zijne onvermoeide pogingen om de schilderachtigheid der voorstelling door geheel nieuwe, door hem voor de eerste maal gebezigde technische hulpmiddelen te bevorderen. Relief, compositie, verdeeling van licht en bruin waren zoo voortreffelijk, niet slechts in het oog van den tijdgenoot maar ook in dat van een aantal voortreffelijke beeldhouwers en schilders, die na hem zijn gekomen, dat deze kaatsten er onophoudelijk naar studeerden. De beroemdste namen van Italië's kunstenaarsrij, daaronder die van Michael Angelo en Rafael, treft men onder de bewonderaars en navolgers van M. aan. Met hem begint dan ook het tweede tijdperk der Italiaansehe kunst, de grootere (schoon dan nog niet volkomene) ontwikkeling der individualiteit in de kunst. Uit zijne fresco's vooral leert men hem kennen als een' van Italië's grootste kunstenaars; zijne overige schilderijen zijn hoogst zeldzaam. M. stierf vroegtijdig; volgens Vasari op 2Gjarigeii leeftijd, hetgeen echter onjuist is, daar uit verschillende omstandigheden is op te maken dat hij in 1443 overleed. Zijn dood is dikwijls toegeschreven aan vergif, hem door naijverige kunstbroeders toegediend. MASANIELLO (eigenlijk Thomas Aniello) werd in het jaar 1622 te Amalfl in Zuid-Italië geboren, waar hij hot vis-schersbedrijf uitoefende, en is do bekende held van een niet onbelangrijken opstand in Napels. Dit land maakte toen eene provincie uit van de groote Spaansche monarchie en doelde in de wanorde en in het slecht bestuur, dat dien groeten staat ten verderve heeft gesleept. Omkoopbare regters, hebzuchtige magistraten, roofzieke edelen kwelden de bevolking, maar do zware belasting, die tot zelfs de noodigste levensbehoeften drukte, was het vooral die het laagste gedeelte der bevolking tegen het Spaansche gezag innam. Aan het hoofd van duizenden misnoegden stelde zich de visscher van Amalfi, die als naar gewoonte in de stad Napels gekomen was. De onderkoning vlugtte in een versterkt kasteel, beloofde opheffing der meest drukkende belastingen, doch te vergeefs; het volk eischte de privilegiën terug, die Karei de V110 het vroeger gegeven had, en welke sedert wederregtelijk ontnomen waren. Na lang aarzelen zag de onderkoning zich genoodzaakt op dien grondslag met M. te onderhandelen, cn de uitkomst daarvan was deze: afschaffing van alle sedert Karei den V11®quot; opgelegde belastingen, volkomene gelijkheid van burgerregten voor alle Napolitanen, eene algemeene amnestie, en het behoud van het regt om wapenen te dragen voor het volk, tot dat koning Philips dc IV'10 dit verdrag zou hebben goedgekeurd. Nu bevond zich M. op het toppunt van ziju geluk; de arme visscher had in prachtkleederen gehuld, omgeven door een rijken stoet volgelingen, de wet voorgeschreven aan een' Spaansehen grande, aan den gevierden onderkoning; en de man had zelfbeheersehing genoeg om zijn gezag neer te loggen, nu het doel dat hij zich voorgesteld had, bereikt was. Maar het volk wilde hem niet ontslaan; hij moest aan hun hoofd en voor hunne belangen blijven waken. Het zij zijn geluk hem nu overblufte, hetzij 't waar is, wat het volk later verspreidde, dat de onderkoning op een gastmaal, waarop hij hern genoodigd had, hem een vergiftigden drank toediende, de bevrijder van Napels verviel tot eene dolle regering, werd aanmatigend, willekeurig en woest, en verloor de volksgunst. De onderkoning maakte hiervan gebruik en liet den nog onlangs gevierden opstandeling door eenige soldaten opwachten en doodschieten. Dit had plaats den I7dcn Julij 1647, zoodat Masaniello's opkomst, bloei eu val in 10 dagen waren voorbijgegaan. Het volk, dat eerst verheugd was, van zijn willekeurig gezag verlost te zijn, begon zijue herinnering te vereeven, zoodra de onderkoning de gedane |
MAS.
181
beloften weigerde na te komen en de oproerlingen wilde straften. De opstand werd voortgezet en duurde nog langen tijd, doch zonder gevolg. Gelijk men weet, is M. de hoofdpersoon in do bekende opera: la Muette dc Porlici. MASCAGNI (Paülo) was een uitstekend ontleedkundige, die in 1752 te Castelleto, eon dorp bij Siena, geboren werd eu na zich aan de universiteit te Siena op do geneeskunde en voornamelijk op de ontleed- en scheikunde te hebben toegelegd, in 1774 aldaar hooglocraar in de ontleedkunde werd. Eone prijsvraag door de academie van wetenschappen to Parijs uitgeschreven over do opslorpende vaten, vestigde zijne opmerkzaamheid op dit onderwerp, en door zijn werk; Prodrome d'un ouvrage sur Ie système des vaisseaux lymphatiques, te Siena in 1784 uitgekomen, won hij den prijs, hoewol zijn stijl menigvuldige berispingen onderging. Hierop zette hij zijne onderzoekingen op dit gebied voort en legde mot Fontana don grondslag der verzameling van anatomische waspraeparaton te Florence. Te gelijkertijd zag het lieht zijn prachtwerk: Vasormn lymphatkonm corporis human/' historia et iconographia, en wel te Siena in 1787 in fol. In het jaar 1800 vertrok h\j naar de universiteit te Pisa, doch nam reeds in 1801 het beroep aan tot heogleoraar in de ontleed-, natuur- en scheikunde aan het ziekenhuis Santa-Maria te Florence, alwaar hij na eeno vruchtbare werkzaamheid den 19ll,!n October 1815 overleed. Na zijnon dood zagen nog deze werken van hom hot licht: Anatonria per tiso degli studiosi di sc.ultura e pütura, Florence 1816, en Anatomia universa 44 tahidis aëneis juxta archetypum homim's adulti accuralissima repraesentata, Pisa Ig23_31, MASCARENHAS- of MASCAHENISCIIE-EILANDEN zijn drie eilanden in den Indischen oceaan ton oosten van Madagascar gelegen en benoemd naar don Portugees Mascarenhas, die hen in 1520 ontdekt heeft, te weten Reunion of Bourbon (zie Bour-bon) i Isle do France of Mauritius (zie Mauritius) en het 80 mijlen oostelijk van het laatstgenoemde gelegen eiland Rodriguez. MASCATE, eeno stad op do oostkust van Arabic, in de landstreek Oman, aan dc zee van dion naam. Zij ligt aan eeno baai, bijna do eenige in dat gedeelte van Arabic, met goeden ankergrond, waar do schepen voor alle winden, met uitzondering van die uit het noorden eu noordwesten beveiligd zijn. Do omtrek der stad, meest zandgrond mot zwarte rotsen bedekt, levert weinig op, tenzij door kunst aan do natuur ontwoekerd. Dc stad zelve, door eenige forten verdedigd, is met uitzondering van dc woning des Imans slecht en onregelmatig gebouwd, hoewel hare welvaart en bevolking in de laatste jaren zijn toegenomen en zij thans meer dan 50,000 inwoners telt, onder welke Hindoes, Arabieren , Negers, enz. Men vindt or goed drinkwater, brandhout, rundvee, boomvruchten, visch, waarvan vele soorten in overvloed gevonden en bij gebrek aan weiden wel tot voedsel voor het vee gebruikt worden, boter, kaas, eenige groenten enz. Het klimaat is voor Europeanen /.eer ongezond. De industrie bepaalt zich tot het vervaardigen van eenige wollen, zijdon, katoenen en kemelsharen stoffen, wapenen, kruid, aardewerk en het droo-gen van visch. Rijst, suiker, specerijen, boomwol, zijde en indigo worden uit Indië aangevoerd; koffij van Mokka; paarlen uit dc golf van Perzie; ivoor, gom, olie, cacao enz. van Zan-guebar en andere Africaanscho havens. In vele dier artikelen wordt een niet onbeduidende transito-handel gedreven. De streek Oman werd nog in het begin der XVIIIda eeuw door twee Arabische stammen, de Hinawies en de Ghauflries bewoond, tot welke laatste do Iman of het wereldlijk en geestelijk opperhoofd van Oman behoorde. Eone kortstondige onderwerping aan do Perzen onder Nadir-Schach in 1746 had eeno verandering van dynastie ten gevolge, daar Oman sedert door eencn Traan uit den anderen stam geregeerd wordt. Het gezag dos Imans heeft zich zelfs onder medewerking dor Britten over een gedeelte der Perzische kust, over de eilanden Ormiulz on Kisehm en op de oostkust van Africa over Zanguebar, Quiloa, Melinda, on andere plaatsen tusschon den evenaar en kaap Dolgado uitgebreid. Dit gezag wordt geschraagd door een staand leger van 20 tot 30,000 man, en door de besto zeemagt, welk oenig oostorseh vorst bezit, sterk meer dan 80 bodems met ruim 700 stukken. De veiligheid dor haven van M., gepaard met hot verstandig bestuur des tegonwoordigen Imans, hebben die stad tot hot middelpunt dos handels op Arabië en nabij gelogen landen gemaakt, gelijk zg dan ook door schopou van Suratte, Bombay, Ceylon, Sumatra, Java, Mauritius, Madagascar enz. wordt bezocht. Na do verovering van M. door Albuquerque in 1507, bleef het tot 1648 eeno bezitting der Portugezen. |
Vergelijk Eraser's li ei SP. nach und in Khorasan in den Ja/iren 1821 und 1822, H, p. 8—42. MASINISSA, koning van do Massyliërs in Numidië, loefde in de Hlquot;10 eeuw voor Chr. en was een der dapperste bondgo-nootcn der Carthagers togen Rome in den twoedon Punischon oorlog; doch de trouweloosheid van den Carthaagschon veldheer Hasdrubal deed den Numidiselion vorst tot de zijde dor Romeinen overgaan. Hasdrubal namelijk had hom tot belooning van zijnen bijstand in Spanje do hand zijnor sohoonc dochter Sophonisba toegezegd, doch haar naderhand geschonken aan Syphax, oen' anderen Numidiselion koning, ten einde dozen in den krijg tegen Rome voor de Carthagers te winnen. M. nu voor Rome strijdende, overwon de Carthagers en Syphax, waarbij diens gemalin in zijne handen viol. Hij wilde Sophonisba tot zijne gemalin nemen, maar dit werd hom belet door Scipio, die duchtte, dat dit huwelijk M. weder naar do zijde der Carthagers zou doen ovor-hollen, waarop dezo haar den gifbeker zond. M. ontving als loon zijnor gewapende hulp van de Romeinen het rijk van Syphax cn na den slag bij Zama waren do Carthagers genoodzaakt, hem als koning van geheel Numidië te erkennen. Daar hij echter zijn grondgebied nog meer wilde uitbreiden, gaf dit aanleiding tot den dorden Punischon oorlog, in welks tweede jaar (148 voor Chr.) M. in 92jarigen ouderdom overleed. Zijn rijk word verdoold onder zijne drio zonen, Micipsa, Gulussa en Mastanabal. MASIUS (Andreas). Aangaande dezen geleerden taalkenner, vooral dor Oostorsche talen, weet men alleen, dat hij in de XVP1» eeuw loefde, to Lenne bij Brussel geboren word, tot do rogts-goleerdhoid werd opgeleid on op het laatst zijns levens raad was in dienst van den hertog van Kloof. Hij overleed in hoogon ouderdom in hot jaar 1573. Naar Antwerpen ontboden, ton einde aldaar op de Plantijnselio drukkerij hot opzigt nevens don vermaarden Bonedictna Arias •Montanns to hebben over den druk der bekende Biblia liegia, gaf hij aldaar zijne Grammatica on een Lexicon van het Syrisch uit (Antwerpen 1570). MASKELYNE (Nevil), een beroemd Engelsoh geleerde en sterrekundige,in 1731 teLondon geboren eu 1811 overleden, werd, nadat hij reeds vroeg proeven zijnor bekwaamheid in storro- en wiskunde gegeven had, naar de Barbados gezonden om Harrisons zcohorologic te beproeven. Zijn eerste werk was The, British Mariners Guide, dat in 1763 uitkwam, en waardoor hij zijnen room zoo volkomen vestigde, dat hij na den dood van Nathanael Lisz , twee jaar daarna, tot koninklijk sterrekundige aangesteld werd. In 1767 verschoon zijn verslag omtrent Harrisons zee-horologie, en in 1774 gaf het koninklijk gonootsehap in een deel in folio zijne tabellen in hot licht, om de schijnbare plaats dor vaste sterren te berekenen en do waarnemingen omtrent do planeten op te lossen (reduceren). Van zijne sterrekundige waarnemingou op de sterrenwacht te Greenwich, sedert 1751, verschoon hot l't0 dool in 1776, wolk belangrijk werk op 's konings last sints dien tijd werd voortgezet. In 1792 leverde M. de hoogst belangrijke Logarithmon-tafels, wolko de onvermoeide Michael Taylor tot op weinige bladen na voleindigd had, en voegde er eone meesterlijke inleiding bij, waardoor het werk een uitmuntend go-heel werd. M. muntte niet alleen uit als geleerde, maar ook door zijne braafheid, minzaamheid en nederigheid, als monsch. MASORA, d. i. overlevering. Aldus noemt men die verzameling van critischo en uitlegkundige aanmerkingen over de klankstippen en do tekstlezing van den Hebreeuwschen tekst des O. V., welke door Joodsche geleorden in do tweo laatste eeuwen voor Chv. zijn bijeenverzameld. Eerst werden zij goruimon tijd mondeling voortgeplant (vanwaar de naam), doch van tijd tot tijd in schrift gobragt en uitgebreid, hetwelk hoofdzakelijk tusschon de Vl10 en VIII8'0 eeuw hoeft plaats gehad. Doch geheel volledig is do tegenwoordige M. eerst in do XI'10 eeuw geworden. Men verdeelt haar in eeno grooto en kleine, van wolko do laatste niets is dan oen uittreksel uit do eerste. Bij voel belangrijks voor do rogte lozing, on nu en dan ook voor do verklaring van hot O. V. hebben de Masoroten (aldus noemt men de verzamelaars dor M.) ook vool niotigheden te book gesteld, b. v. opgaven van hot aantal letters on woorden, benevens do middelste letter van iedor boek, enz. |
MAS.
182
De geleerde Tunesische Jood Jaeob-Ben-Chnjim brngt het geheel in orde op verzoek en ten behoeve vim den boekdrukker 1). Bomberg, te Venetië, die het opnam in zijnen Eabbijnsehen bijbel (Venetic 1520), waaruit de M. ook is overgegaan in andere liijbehiilgaven, met name Venetië IMS, 1568, 1017, Bazel 1618, Amsterdam 1724. Eenc verklaring der Masoretische uitdrukkingen gaven Elias Eevita en Buxtorf; de laatste onder den titel Tiberias (Bazel 1620). MASSA. Hierdoor verstaat men do hoeveelheid stof waaruit een ligchaam bestaat, terwijl de ruimte, welke dat ligchaam inneemt, uitgebreidheid genoemd wordt. De verhouding tusschen de M. en de uitgebreidheid is bij alle ligchamen niet gelijk, omdat de stof, welke het ligchaam vormt, door 'grootore en kleinere tusschenrnimten, poriën genoemd, gescheiden is. Men bepaalt de M. van een ligchaam, door weging in het luchtledige. L. MASSA. Het woord 51. komt in do krijgskunde veelvuldig voor. 1°. In plaats van gesloten kolonne, zonder de sterkte der troepenmagt in aanmerking te nemen. 2quot;. Het woord M. wordt ook gebezigd voor een aantal bataillons, hetzij aehter of naast elkander geplaatst, ieder op zich zelf in gesloten kolonne geformeerd. Deze Massastelliug is bijzonder geschikt als manoeuvrccrfonnatic, om groote troepenmassa's op een niet zeer doorsneden slagveld, buiten het vijandelijke vuur te bewegen. Napoleon niaakle er somtijds een zeer onvoordeelig gebruik van, zoo als bij Wagram en bij Waterloo, waardoor zijne troepen ongehoorde verliezen leden. 3°. Verder wordt door artilleriemassa dc zamenvoeging van verschillende batterijen verstaan, die op een punt tegen één deel werkzaam zijn, ten einde aldaar do beslissing aan te brengen. Hot spreekt van zelf dat die stukkon in ééne lijn gesteld worden en hier aan geenu kolonne kan gedacht worden. Eecds in den slog van Eavenna in 1512 was zulk cene M. in werking, in den dertigjarigen oorlog kwamen zij veelvuldig voor, zoo als bij Brechcnfeld en bij Lutzen. Daarna kwamen de artilleriemassa's buiten gebruik, totdat zij weder onder Napoleon aangewend werden, vooral bij Eriedland en bij Ocagna. In den nieuworen tijd werden zij door do Eussen bij Warschau in 1831 en door Ilaynau bij Temeswar in 1849 gebezigd. 4°. Eindelijk verstaat men bij de Eranschen onder hot woord J/assa een fonds, dat hetzij door gelden van den staat of door het inhouden van do soldij der manschappen tot een of ander doel gevormd wordt. L. MASSA CAERAKA, een hertogdom in Italië, hetwelk thans een doel van Modena uitmaakt. Het bestond uit Massa, zoo genoemd naar do hoofdstad, eene streek aan de Middellandsche zee tusschen Toscane, Genua en Lucca, en het gebied van Carrara in dc Appenijnen. Op 4^. □ mijlen telt het omstreeks 30,000 zielen. Het was voorheen cene bezitting van hot geslacht Cibo Walespina. quot;Na den dood van Alderatn, den laatsten vorst uit dat huis, kwam het door het huwelijk zijner dochter Maria Theresia met hertog Ilcrculcs Eoinoud deu nidl!n van Modena in 1741 aan dit laatste huis, en in 1790 aan Maria Beatrix van Esto, die met den aartshertog Ferdinand van Oostenrijk gehuwd was. In 1796 werd het door do Eranschen bezet en daarna door Napoleon met hot vorstendom Lucca en Piombino vercenigd. In 1814 kwam het weder aan Maria Beatrix, en bij haren dood in 1829 aan haren zoon Frans den IV'-quot; (gcb. 1779, gest. 1846), hertog van Modena, en zoo vervolgens aan diens zoon Frans den Va»quot;. De stad Massa ligt aan den ingang eoner schoone vallei, die door de Fiume Frigido besproeid wordt. Zij is klein, bevat weinig meer dan 7,000 inwoners, is wegens hare gezonde en bekoorlijke ligging vermaard, doch heeft weinig merkwaardigs. Carrara, do andere stad des hertogdoms, met 6,000 inwoners, ligt ook in een dal en is door steile bergen omringd. Hare onvoltooide hoofdkerk schijnt naar het voorbeeld van die van Pisa aangelegd te zijn. Er is cene academie voor beeldhouwkunst, die echter zelden veel heeft uitgewerkt, hoewel de stad, wegens do nabijheid van beroemde marmergroeven, veel door jonge kunstenaars bezocht wordt. Do hoeveelheid marmer, die er jaarlijks gewonnen wordt, is aanzienlijk, en de uitvoerregten daarvan maakten vroeger van de inkomsten des lands uit. lieeds voor 2000 jaren werden er de marmergroeven bewerkt, die thans nog een groot deel der bevolking arbeid verschaffen, en nog een on-uitputtclijken voorraad schijnen te bezitten. (Zie verder het art. |
Modena en Marmer). MASSACRE. (Zie C'erf). MASSACHUSETTS, een der staten van Noord-America, ten oosten door den Atlantischen Oceaan, ten noorden door New-Hampshire en Vermont, ten westen door New-York en ten zuiden door Connecticut en Rhode-Island begrensd, bevatte in 1858 op 341 □ mijlen 1,133,123 zielen. In 1840 bedroeg dit getal nog slechts 738,000, hetwelk reeds nagenoeg het dubbele van 1790 was. In het westen is de grond bergachtig, in het midden ligt het vruchtbare dal der Connecticut, hetwelk door eene heu-velrij is gescheiden van de lagere kuststreek, waar de grond zandachtig en deels van alluvialen oorsprong is. Dc kust zelve is zeer onregelmatig. Behalve dc groote baai van M., waarin wel 100 eilanden gelegen zijn, en die zich met inbegrip der Cape-Cod's baai tot genoemde kaap uitstrekt, heeft zij cene menigte inhammen, kapen, kleine schiereilanden, en ten zuidoosten eilanden, ouder welke Martha's Vineyard en Nantucket de voornaam-sten zijn. Dc Merrimac stroomt door het noordoosten en stort zich bij Newbuiy-port in den Atlantischen Oceaan. Voortbrengselen zijn: hennip, vruchten, aardappelen, granen, doch niet voldoende voor de behoefte, rundvee, schapen, honig, was, ijzer, marmer, zout, minerale wateren enz. De vischvangst wordt er op uitgebreide schaal gedreven. Er zijn vele fabrieken van katoenen en wollen stoffen, van ijzerwaren, glas, touwwerk, papier, enz. Ook leerlooijcrijen en schoenmakerijen, vooral te Lynn, waar jaarlijks wel 3^ millioen paar vervaardigd worden. De handel is aanzienlijk en wordt door de 13 zeeplaatsen met het buitenland gedreven, terwijl hij voorts bevorderd wordt door vele spoorwegen, en een aantal banken, van welke er, alleen iu Boston, 27 gevonden worden. In 1850 bedroegen de staatsinkomsten 1,078,340 dollars, de uitgaven 1,057,400 dollars. In 1857 was dc staatsschuld 2,134,000 dollars benevens 5,049,555 voortspruitende uit cene leening ten behoeve der spoorwegen gesloten. Het vermogen der republiek overtreft echter verre de gezamenlijke schulden. In 1856 was het schoolfonds tot 1,638,021 dollars gestegen. Het aantal inrigtingen van onderwys is zeer groot in evenredigheid der bevolking, bestaande uit 3 hoogescholen, 2 seminariën, 3 normaalscholen, 64 openbare en 1047 bijzondere inrigtingen van middelbaar onderwijs en 3749 volksscholen. M. behoort tot de oudste streken, die gekoloniseerd werden. Boston werd in 1630 gesticht, en het was daarheen dat Cromwell zich wilde begeven, toen Karei de IHte door een verbod tegen landverhuizing den man terughield, die later den troon zou omwerpen. In den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland van 1756—1763 ondersteunde M. nog ijverig de partij des moederlands, doch was bij het uitbreken der Noord-Americaanschc onlusten ook de plaats, waar den 19den April 1775 , bij Lenington het eerste gevecht tegen de Engelsche troepen geleverd werd. In 1799 is ter herinnering daaraan een gedenkteeken van graniet opgerigt. Den 6den Februarij 1788 nam de staat de constitutie der unie aan. Zijne bijzondere grondwet dagteekent van 1780 en is iu 1850 voor het laatst herzien. De wetgevende magt berust bij eenen senaat van 40 en eene vergadering van afgevaardigden van 240 leden, die allen voor een jaar gekozen worden; de uitvoerende bij eenen gouverneur en een' raad van 9 leden. De hoofdstad is Boston met 138,800 inwoners. Andere voorname steden zijn: Charlestown, Cambridge, Roxbury, Lynn, Salem, Lowell, Newbedford, Taunton, Worcester, Springfield, e. a. MASSAGETEN. Een nomadisch volk, waarschijnlijk tot de Scythen behooreude, dat de uitgestrekte steppen ten noordoosten der Caspische zee bewoonde, en zich dus daar ophield, waar tegenwoordig de Kirgisische kozakken rondzwerven. Volgens Herodotus leefden zij in gemeenschap van vrouwen, offerden en verslonden zij de ouden onder hen, vereerden zij de godheid door het offeren van paarden, vonden zij hunnen leeftogt in de melk en het vleesch hunner kudden en in visch uit de rivier Araxes, en bedienden zich van lansen, pijl en boog, en tweesnijdende zwaarden in den oorlog. Zij werden geregeerd door eene koningin , met name Tomyris, die Cyrus met dat gevolg bestreed, dat hij sneuvelde, 530 j. voor Chr. MASSENA (André), hertog van Bivoli, prins van Esslingen, maarschalk van Frankrijk en een der uitstekendste krijgslieden. |
MAS.
door de omwentelings-oorlogen gevormd, werd don 6llon Mei 1758 te Nizza geboren uit een koopmansgeslacht van EVan-scho afkomst. Jong op een koopvaardijschip geplaatst, kreeg hij na cenigo reizen een'tegenzin in dit vak en hij nam in 1775 dienst bij het regiment Hoi/al Italien, waarin een zijner ooms den rang van kapitein bekleedde. Na 14 jaren goede en getrouwe diensten, had hij hot nog niet verder dan tot don graad van adjudant-onderofficier gebragt en hij nam, na een voordeelig Im-welijk te Antibes gesloten te hebben, zija ontslag. 15ij hot uitbreken der Fransche omwenteling herleefde zijne geestdrift voor het krijgsmansleven; hij trad weder in dienst en werd al spoedig tot commandant van hot 3de bataillon vrijwilligers van de Var verkozen. Zijn ijver en zijne andere groote hoedanigheden deden in hem weldra een' der boste hoofdofficieren erkennen en al spoedig word hij brigade-generaal (22 Aug. 1793) en een jaar later divisie-generaal. Bij hetzelfde besluit dezer laatste aanstelling werd Bonaparte tot brigade-generaal benoemd. In do veld-togten van 1794 en 1795 in Italië voerde hij hot bevel over hot grootste doel des Fransohen legers en hij had oen gewigtig deel aan do voornaamste gebeurtenissen die aldaar voorvielen; ja men schrijft aan hom alleen de glansrijke overwinning bij Lonato toe. De toenmalige opperbevelhebber Scherer word door Bonaparte opgevolgd en deze vond in M. een' ijverigon en bekwamen onderbevolhebber. Op do veelvuldige slagvelden dor voldtogten van 1796 en 1797 schitterde hij inden eersten rang. Montenotto, Millesimo , Dego, Cheraseo, de brug van Lodi, Lonato, Oasti-glione, Roveredo, Bassano, Caldiero, Arcole, Rivoli, La Pa-vorita, Longara, S. Daniel, La Chiusa, Tarvis, Villait en Neumarck waren do toonoolen van de heldenfeiten der divisie, welke hij aanvoerde on slechts hot sluiten van een wapenstilstand kon hem weerhouden zijnen zegevierenden togt te Weenen te eindigen. Bij den vrede van Campo-rormio (17 Oct. 1797) was hot M,, die het verdrag naar Parijs overbragt, bij welke gelegenheid hij door hot directoire met do moeste onderscheiding ontvangen en met prachtige eorewapenen begiftigd werd. — In Februari) 1798 werd hij ter vervanging van Berthier naar liome gezonden. Dezo zending berokkende hem de grootste onaangenaamheden. De troepen in den waan gebragt, dat hij de knevelarijen der militaire agenten begunstigde, kwamen tegen hom in oproer. Door de officieren niet gehoorzaamd , door do soldaten bijna beleedigd, gaf hij het bevel aan don generaal Dal-lemagne over en kwam te Parijs, waar hij niettegenstaande de memorie van verdediging, wolke hij uitgaf, tot in 1799 buiten betrekking bleef, toon hij het opperbevel over liet leger van Zwitserland verkreeg. In dezen voldtogt, die door den slag van Zurich zoo luisterrijk geëindigd werd, toonde M. allo talonten van een' groot veldheer. Hij redde Frankrijk voor oenen inval der Bondgenooten, vor-niotigdo al hunne plannen en stremde het geluk van Suwarow. Bonaparte uit Egypte teruggekeerd, wierp het bestuur omver en M, kreeg het bevel over het leger van Italië, dat in oenen ollendigen toestand vorkeerde. Na vorsehci-dono gevoehton geleverd te hebben, was hij genoodzaakt zich binnen Genua op te sluiten en hij vermeerderde zijnen roem dooide bewondcringswaardige verdediging van die stad, welke hij eindelijk hij verdrag moest overgeven. Na den slag van Maren-go, liet do eerste consul het hovel over het leger aan M. over, die het in het volgende jaar aan Bruno overgaf, ten einde zitting te nemen in do wetgevende vergadering. Hier betoonde hij zieh onafhankelijk, doch weigerde het voorzitterschap van dit staatkundig ligchaam, dat evenmin het goede doen als het kwade beletten kon. |
Toen Napoleon tot keizer was uitgeroepen, werd M. maarschalk van Frankrijk on grootoffieier van het legioen van eer. In het volgende jaar (1805) kreeg hij het bevel over het leger van Italië, voerde don oorlog mot afwisselend geluk, vervolgde don aartshertog Karei mot kracht en belette hom Weenen tor hulp te snellen. Na den vrede van Presburg keerde hij naar Italië terug en bevestigde Joseph Napoleon op don troon van Napels. In 1807 kroeg hij het bevel over den rogtervleugel van het groote legor in Polen en streed met roem te Wirbiza, Pultusk en Ostrolenka. Na den vrede van Tilsit te Parijs terug gekomen, word hij tot hertog van Rivoli verheven eu verloor op oene jagtpartij het linker oog, hetgeen hem belette aan de krijgsver-ngtingen van dat jaar in Spanje deel te nemen. Maar in den voldtogt van 1809 in Oostenrijk, plukte hij nieuwe lauweren te Pfaffonhofen, to Eborsberg en vooral in do voldou van Esslin-gon, waar hij de gewigtigsto diensten bowees, tor belooning waarvan hij den titel van prins van Esslingon ontving. Niet minder onderscheidde hij i.ieh in don slag van Wagram, welken hij , daar hij door oenen val van het paard zwaar gekneusd was, in oenen reiswagen liggende bijwoonde. Niettegonstaando hij door hevige ligchaamssraarten gefolterd werd, wekten do juistheid en do kracht zijner beschikkingen zelfs do bewondering des keizers. — In 1810 kroeg M. het hovel over het leger van Portugal. De slechte uitkomst van de voorgenomeno verovering van dat land, die reeds door Junot en Soult vruchteloos beproefd werd, is bekend. Met eeno kloino, slecht voorziene raagt, zonder ondersteuning van do andere Franscho bevolhobbors, die allen op eigen eer en voordeel bedacht waren, werd hij ten slotte aangeklaagd door degenen, die zijne aanklagende stem vreesden. M. te verheven van karakter om zich aan die kuiperijen te storen, bewaarde oen verachtend stilzwijgen. Door ziekte word hij genoodzaakt naar Frankrijk terug te koeren en werd in 1812 en 1813 buiten betrekking gelaten. Op het einde van laatstgenoemd jaar gaf Napoleon hem het bovel over de 8quot;t0 militaire afdeeling te Toulon. De gebeurtenissen van April 1814 voorden hem in die betrekking, hij trad tot do nieuwe orde van zaken toe; bij Napoleon's landing te Cannes (1 Maart 1815) was zijne houding eerst weifelend, doch hij ontrolde de driekleurige vaan , nada t de hertog van Angoulême de capitulatie van Pont St. Esprit gesloten had. Gedurende do honderd dagen word hij tot pair benoemd, maar bewees goene militaire diensten, en na do tweedo restauratie verkreeg hij het bevel over do nationale garde van Parijs, in wolke stad hij do rust wist te bewaren, gedurende de moeüelijke dagen, die de terugkomst des konings voorafgingen. Tot lid van don krijgsraad benoemd, die don maarschalk Ney moest vonnissen, weigerde hij daarin zitting te nemen en wat moer is, wist hij den krijgsraad te bewegen zich onbevoegd te vorklaren, zoodat Ney voor de kamer der pairs moest terogt staan. Eenigo maanden later (Febr. 1816) werd hij door een aantal inwoners van het departement Bouches-du-llhöne voor do kamer der afgevaardigden aangeklaagd van hoog verraad. Dezo aanklagte had geenorlei gevolg. De maarschalk had echter de zwakheid te antwoorden; de groote Manuel bood de hulp zijnor pon aan en een geschrift, dat tot zijne rogtvaardiging strekte , zag hot licht onder den titel; Mémoirc sur les événemmts qui on! eu lieu en Provence pendant les mois de Mars el d'Avril 1815 , Paris 1816. Deze verfoeijelijke aanklagte had don grijzen krijgsman echter een' doodelijken slag toegebragt en hij stierf kort daarna, den 4(,C1, April 1817 meer nog van hartzeer dan door ziekte. Zijn stoffelijk overschot werd op het kerkhof Père La-chaise te Parijs ter aarde besteld en een wit marmoren obelisk bedekt zijne laatste rustplaats. De generaal Thiébault hield op zijn graf oene lofrede, die afzonderlijk is uitgegeven en ook in den Mercure van den 12acquot; April 1817 to vinden is. Zijn leven werd beschreven door den colonel dor genie Beaufort d'Haut-poul. L. MASSILLON (Jean Baptiste), oen dor grootste Fransche kanselredenaars, te Hières in Provence iu het jaar 1663 geboren. Do algomoeno, voorbeeldelooze goedkeuring, wolke hij verwierf, bragt hom aan het hof van Lodewyk den XIVquot;10quot;, waar hij, uithoofde zijnor wijsgoorige en vredelievende denkwijze gekozen werd om den kardinaal Noaillos mot de Jezuïten te verzoenen ; doch hij mishaagde aan beide partijen. De regent, die zijne verdiensten had loeren kennen, benoemde hem in 1717 tot bisschop van Clermont, waarop hij in het volgende jaar, voor Lodewijk den XV,1lt;!n, toen nog zeer jong, moest prediken. Daarvoor stelde hij dio redevoeringen op, onder don naam van Petit Carême bokend, wolke raeesterstukkon van kansol-welspre-kondheid zijn, waarin bij zich ook met groote vrijmoedigheid over de vorstelijke magt uitlaat. In 1719 word hij lid van de Fransche academie, en bezorgde hem do kardinaal Dubois hot prelaatschap van Sovigny. Zijne laatste redevoering, welke hij te Parijs hield, was de lijkrede op do hertogin van Orleans. Sedert verliet hij zijn kerspel niet meer, waar zijne deugden, inzonderheid zijne weldadigheid, hein eene algemeene liefde en achting hadden verworven, on stierf den 18Jequot; September 1742. Eene volledige uitgave zijner Sermons werd door zijnen neef en naam- |
MA 8.
184
genoot Jozef M. bezorgd (Parijs 1745— 1749, 15 dln.)- Onder dc beste latere uitgaven behoort die, welke te Parijs in 1822 in 13 dln. het licht zag, alsmede die van Guillon (Parijs 1828, 1G dln.). MASSON (Anïoine), graveur en schilder, werd in 1636 te Louri bij Orleans geboren en overleed te Parijs in 1702. Met dezen meester begint ecno nieuwe periode der graveerkunst, waarin deze haar toppunt en haar eigenlijk doel bereikte. Opgevoed en gevormd in de werkplaats van een' wapensmid, toonde en ontwikkelde hij zyn' uitstekenden aanleg voor de kunst door het graveren en ciseleren van wapens, en werd aldus als van zelf tot de beoefening der graveerkunst gebragt. M. had het juist aan deze oefenschool te danken, dat hij zoo volkomen meester werd van het werktuigelijke zijner kunst, terwijl zijn aangeboren kunstaanleg hem de voortreffelijkheid van zijn graveerwerk niet zoo zeer deed zoeken in — hetgeen tot hiertoe door graveurs als hoofdzaak was beschouwd geworden, — het kunstig leggen en kruisen der lijnen, dan wel in het weurgeven van het lucht-effect, van do verhouding der verschillende toonen en tin-teu in ziju model. In het uitdrukken van verschillende stoffen bereikte hij weldra eene verbazende hoogte, en zoo hij zich ook al liet verleiden om bij voorkeur kunstwerken tor vertolking te kiezen, welke hem schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen te overwinnen aanboden, en hij by die keuze wel eens grillig te werk ging, en zij niet op altijd waardige onderwerpen viel, — loch onderscheiden zich Masson's gravuren van die zijner voorgangers en navolgers door geheel eigendomnielijke verdiensten. Zijn werk bestaat grootendeels uit portretten en daaronder behoort de gravure bekend als; Cadet a la perle en die het portret van den graaf d'IIarcourt voorstelt, tot het beste wat de graveerkunst ooit heeft voortgebragt. Goede afdrukken dezer gravure komen echter zeldzaam voor en die welke vervaardigd zijn na het weder opwerken der afgesloten plaat, kunnen slechts een zeer onvolledig denkbeeld geven van de uitstekende verdiensten van dit kunstwerk. Een ander meesterstuk van M. ziju de Emmaüsgangers naar Titiaan , waarin vooral het tafelkleed (waarnaar do Franschen de gravure dan ook la nappe en de Indianen haar il quadro della lovcKjlia noemen), met zijne plooijeu en kleurschakeringen, overheerlijk is uitgevoerd. Met geeu minder regt wordt zijn portret van Brisacicr geroemd. Men ziet als 't ware de gelaatskleur van den man en de luchtigheid, waarmede de paruik is getoetst zal altijd ecu voorbeeld blijven voor graveurs. In overeenstemming met de modellen, welke hij voor zich zag, bleef hij echter niet van gemani-eerdheid vrij, maar overal waar hij er het leven en de natuur in hunne fijnere uitingen en vormen aantrof, gaf hij die met meesterlijken takt terug. Bij wijlen alleen kon hij, in zijne grilligheid, sommige gedeelten van zijne gravuren op de zonderlingste wijze veronachtzamen of liever bij de behandeling daarvan aan de dwaasste invallen toegeven, zoodat men naast het voortreffelijkste niet zelden de zonderlingste afwijkingen aantreft. Robert 1) unies uil wijdde in zijne Peintre Graveur frangais, II, p. 96, een zeer uitvoerig en grondig artikel aan M., en beschrijft vervolgens 68 platen van zijne hand. In de afdeeling portretten is zijne opgave evenwel niet geheel volledig. Behalve de reeds genoemde, worden nog dc navolgende voor Masson's beste werken gehouden; het portret des kunstenaars; de koperen slang, naar Lebrun; de 11. familie, naar Mignard; de hemelvaart van Maria, naar Eubens (goede eerste afdrukken zeer zeldzaam); de portretten van Maria van Lotharingen, van Lodewijk den XIYftn, naar C. Lebrun enz. MASSON (Perdinajid), beeldhouwer, werd in 1745 in Nor-mandie geboren en was een eenvoudige boerenzoon, in wien door een' Benedictyner uit den omtrek een gelukkige aanleg voor de kunst werd ontdekt. Door hem in bescherming genomen en in slaat gesteld het onderwijs te genieten, eerst van den beeldhouwer Cousin, later vau Couston te Parijs, waar hij tevens vlijlig do academie bezocht, ontwikkelde hij zich hoogst gelukkig en vond aldra gelegenheid om in openbare werken (o. a. in eene fontein op het plein te Noyon en in het regerings-paleis te Mots) hel zij door beelden, hetzij door basreliefs zijn uitstekend talent aan den dag te leggen. Ook in den tijd der republiek vond bij menige gelegenheid om zich te onderscheiden en in openbare gebouwen te Parijs wordt nog een aantal van zijne kunstwerken aangetroffen. Hij overleed te Parijs in 1807. |
MAST. Masten zijn lange opgaande houten, aan boord dor schepen bestemd om de zeilen in do hoogte uit te breiden en aan den wal enkelo malen gebezigd als seinpalen, om er vlaggen of lantaarns aan te hijschen enz. Het aantal Masten der binnenvaartuigen is gewoonlijk cén; vau vaartuigen, bestemd voor de kustvaart, insgelijks; zeeschepen hebben er twee of drie, naargelang van de grootte; terwijl dat aantal in enkele gevallen meer bedraagt — de Great Eastern bij voorbeeld heeft zes Masten — doch dit ziju hoogst zeldzame uitzonderingen. Een der Masten, de voornaamste, hoeft altijd eene grootere lengte dan de overigen, en heet de Groote jUast. Do voorste M., die wat do lengte betreft op den grooten M. volgt, draagt den naam van Fokke-mast. De derde of achterste M. is veel ligtor dan do twee anderen en wordt Bezaans- of ook wel Kruismast genoemd. Voor meerdere Masten zijn geene benamingen algemeen aangenomen. Op de zeeschepen wordt de M. verlengd door de steny en deze weder door du bramsteng. Soms heeft men nog eene derde verlenging, lovenbramsteng genaamd, die evenwel met de bramsteng uit eene lengte wordt genomen. Do stengen en bramstengen worden ouderling onderscheiden naar do Masten, waartoe zij behooren, zoodat men heeft de groote-, voor- en kruisstengen eu bramstengen. De kruisbramsteng boet ook wol de Grietjes steny, naar het zeil dat daaraan gehcschen wordt en den naam draagt van Grietje. De Masten der grootere schepen hebben te groote afmetingen, om hen uit een' enkelen boom to kunnen vervaardigen. Do houtsoort, waarvan meest gebruik gemaakt wordt, is greenen of dennen; deze toch vereenigt in zich de eigenschappen van ligt-heid en taaiheid, waarmede eeno voldoende sterkte gepaard gaat. Het middelste deel, stander of koning genaamd, bestaat uit twee aan elkaar gelasehte stukken. Het bovenste gedeelte, de top, die ongeveer | van de lengte van den M. boven het dok heeft wordt regthoekig, het onderste gedeelte achtkant bijge-bakt. Tegen den stander aan worden de schalen gelegd om hem do behoorlijke dikte te geven; zij sluiten tegen den stander en tegen elkander aan en vormen een cylindrisch oppervlak, dat alleen op de hoogte, waar de M. door hot dek gaat, eenigzins verdikt is en naar onderen verdunnend toeloopt. Do schalen worden door ijzeren kuipbandcu bevestigd. Aan wederzijde van den top komen de wangen, die tot op | van do lengte van den M. naar beneden doorloopen. Voor tegen den M. zijn de ooren aan-gebragt, die de wangen vasthouden, de langzalings steunen en tussehen beiden eeno schuif vormen, waar de steng door gaat. Tussehcn de ooren tegen den mast ligt het rijbed, dat naar ouderen verlengd wordt door de rijschaal; zij ligt over de bandon heen en vormt alzoo oen glad oppervlak, waar langs de stengen en raas bij het strijken en hijschen glijden. Onderaan is de M. tot eene pen bijgehakt, die in een' zwaren klos met vierkante uitbakking, het spoor genaamd, komt te rusten. Het spoor van den grooten M. ligt op de kiel; van den fokkemast op den oploop; van den kruismast op het onderdek, en bij kleinere sclie-pen op den oploop. De openingen in de dekken, waar de Masten door heen gaan, heeten de vissings. Dezen zijn goed voorzien eu de M. wordt daarin door keggen opgesloten. Bovenaan is de M. tot een dobbelsteen bijgehakt, waarover het ezelshoofd wordt gelegd; dit is een zwaar stuk hout met eene vierkante uithakking voor den dobbelsteen en eene ronde opening, waar de steng doorgaat. De zamenvocging van M. en steng geschiedt door middel van het ezelshoofd en door do zalings, die een vierkant gat vormen voor den M., het harl genaamd, waarin de lading of het onderste gedeelte van de steng sluit, terwijl deze door het slothout, zijnde eene ijzeren bout, die door de hieling gaat en op do langszalings komt te rusten, wordt opgehouden. De verbinding van steng en bramsteng geschiedt op overeenkomstige wijze. De hoofdsteun der Masten zijn het want en de stagen. Het eerste bestaat uit zwaar touwwerk, dat om den top wordt gelegd, op de zalings rust en op buiten boord uitstekende zware deelen, de rusten worden stijf gezet. Het want steunt de Masten op zyde en achterwaarts. De stagen geven steun naar voren, zij liggen met een' kraag om den top en worden stijf gezet op eene kning, die voor den fokkenmast om den boegspriet ligt; voor den |
MAS-MAT.
185
grooten M. om een klos voor don fokkcnmast ligt en voor de kruismast, om den groeten M. is genomen. Do stengen worden gesteund door het want, dat om den top dor steng ligt, op eeno verdikking, de hommer, rust, door de marsen onderaan wordt uitgehouden, on op eene band om den M. vaart. Door do stagen naar voren en bovendien achterwaarts door de pardoens, die tot op hot dek doorloopen. Gelijken steun hebben de bramstengen. Do vierde M., die den naam draagt van boegspriet, heeft een hellenden stand en steekt voor het schip uit. Hij wordt verlengd door de kluif- en jaayhoulen. De boegspriet vormt don hoofdsteun van hot tuig. MASTENBROEK (Fenna), wier geboertejoar ons niet is go-bleken, overleed den 3ll°quot; Oct. 1829 te Sneek. Zij schreef vele zedelijke verhalen, inzonderheid voor haro kunne, die zieh door iovendigheid van voorstelling en nuttige strekking onderscheiden, liet eerst trad zij als schrijfster op met Lectuur voor vrouwen, in verhalen (Leeuwarden 1815, 2 dln., herdr. 1825, 5 dln.), waarop volgde haar zedelijke roman; Wilhelmina Noordkerk (Amsterdam 1818). Later gaf zij Zedelijke verhalm uit den Bijbel voor «rouwen en meisjes (Sneek 1824, 1825, 2 dln.); Onderhoud voor huiselijke en gezellige kringen (Sneek 1825, 2 dln.). Voor jeugdigen gaf zij: De kunst om gelukkig te zooerfen ('s Gravenliago 1826); voor meisjes Zedelijke verhalen en dichtstukken (2d0 druk, Deventer 1832). In 1824 begon zij een Jaarboekje (Deventer 1824), doch dat niet werd voortgezet. MASTICOT. (Zie Aardewerk). MASTIXBOOM (Pistacia Lentiscus L.). Een struikachlige, in Zuidelijk-Europa, Noord-Africa en Klein-Azië inheomsehe boom , die vooral op do eilanden van den Grieksehen Archipel en wel voornamelijk op Chios, ter winning van den Maslix, gekweekt wordt; in onze orangerien is deze kleine boom niet zeldzaam. De M. behoort tot de natuurlijke plaiitonfamilie der Anacrirdiacea e, en in hot stelsel van Linnaeus tot de 5do orde der 22quot;c klasse (Dioecia Pmtandria); zijne meestal oven-gevinde bladen zijn altijd groen; de blaadjes {foliola), in 2 tot 5 paren voorlmnden ) zijn lancetvormig, in het langwerpige en ovale overgaande, stomp gepunt, aan den rand eenigzins omgebogen, gaafrandig, lederachtig en onbehaard; do gemeenschappelijke bladsteel is gevleugeld; do tweehuizige bloemen zijn vereonigd in aarvormige trossen, die veelal bij paren in do oksels der bladen voorkomen, en A tot 1 duim lang zijn, de mannelijke bloemtrossen zijn digt ineengedrongen; de mannelijke, roodachtig-bruine bloemen hebben een 5-deelig bloemdek, en 5 voor de slippen van het bloemdek geplaatste meeldraden, met zeer korte helmdraden en vierkantige helmknopjes; de vrouwelijke bloemen , met een klok-vormig, groenachtig, 3 tot 4-spletig bloemdek, hebben een een-hokkig, door drie dikke stempels gekroond vruchtbeginsel; de vrucht is eene drooge, eenzadige, bijna kogelronde, bruinachtig roode en ten laatste zwartachtige steenvrucht, die de grootte van eene peperkorrel heeft. Men onderscheidt bij deze plantensoort eene breedbladige verscheidenheid {Pistacia Lentiscus var. Chia of Pistacia Chia Desf.), die vooral op Chios gekweekt wordt , en eeno verscheidenheid met smalle, bijna lijnvormige blaadjes {Pistacia Lentiscus var. angustifolia of Pistacia massiliensis Mill.). Het is, zoo als men uit zijnen naam alleen reeds kan opmaken, de M., die de hars oplevert onder don naam van Mastik of Mastix {Resma Masticlies) bekend. Ten einde den Mastix te winnen maakt men in het midden van de maand Jul ij insnijdingen in den stam en de dikste takken der Mastixboomen , en verzamelt de daaruit gevloeide en hard gewordone hars in Augustus ; do hars, die aan den boom hard wordt, noemt men Mastix in tranen [Mastix in lachrymis s, in gram's s. electa'); zij bestaat uit min of meer ronde, doorschijnende korrels ter grootte van eeno erwt; de hars daarentegen, die van den M. is afge-druppeld en op don grond hard werd, is onder do benaming van gemeene Mastix {Mastix in sortis) bekend; zij is veel minder van hoedanigheid dan do Mastix in lachrt/mis, en met aarde, stukjes hout, schors enz. verontreinigd. De beste en best riekende Mastix {Serail. Mastiche) gsxat veelal naar Constantinopol; in Griekenland en een gedeelte van Klein-Azië is het kaauwen van Mastix in zwang; men doet dit om de tanden te versterken en een welriekenden adem to erlangen. De Mastix bezit tonisch-opwekkende krachten, hij wordt in de ge-VI. |
neeskunde meest als oen toevoegsel bij andere middelen (zoo komt b. v. in do Pharmacopaea Neerlandica do Spiritus Masti-c/ies compositus voor), of uitwendig in berookingen gebezigd; ook wordt, zoo als overbekend is, do Mastix tot technische doeleinden, voor vernisson enz. gebruikt. v. II. MASTKORF. Een ronde korf, die aan den mast van oen vuurschip geheschen wordt om een bij dag zigtbaar sein daar to stellen, terwijl er des nachts in plaats daarvan een of moer lantaarns met wit of gekleurd licht geheschen worden. MASTODON is de naam van een uitgestorven geslacht van zoogdieren, waarvan do soorten in het tertiaire tijdvak leefden. Zij hebben hunnen naam naar den vorm der kroonen van hunne kiezen, welko tcpolvormigo, bij paren geplaatste knobbels hebben. Deze dieren behoorden tot do dikhuidigon en waren na verwant aan do thans nog levende olifanten. Reeds heeft men uit de gevonden beenderen tot het vroeger bestaan van 11 soorten van het geslacht M. moeten besluiten. Do meest bekende soort is hot dier van don Ohio {M. giganteum Cuv.). waarvan men fossilo overblijfsels in Noord-America hoeft aangetrofton. Zyno beenderen zijn in de zoute moerassen ten westen van het Alleghany-geborgte en ook in do aangeslibde oevers van de rivier Ohio gevonden. Bij do groote overeenkomst, die er tus-sehen den M. giganteum en don Olifant bestaat, was een voornaam punt van verschil, dat het ligchaam van den eersten naai\ evenredigheid langer was en door kortere pooten gedragen werd. MASTBICHT (Petrus van), geboren te Keuion in November 1630, ontving zijne godgeleerde opleiding eerst te Duisburg, daarna te Utrecht, Leyden en Heidelberg en laatstelijk weder te Utrecht. Hij was eerst predikant te Xanten, daarna to Glück-stadt in het Holsteinsehc, en vervolgens hoogleeraar der godgeleerdheid, eerst te Frankfort aan den Oder, voorts te Duisburg en laatstelijk te Utrecht, waar hij den 10',en February 1706 overleed. Zijne voornaamste schriften zijn: Dejide salvifica (Duisburg 1671); Novitatum Cartesianaru/n gangraena (Duisburg 1677, Amsterdam 1678); Theoretico-praetica theologia (Amsterdam 1682, 1687, 2 dln., herhaaldelijk uitgegeven en in het Ned. vertaald, Amsterdam 1749). Ook schreef hij Contra Bekkerum (Utrecht 1692). MATADOR, woordelijk een doodslager. Deze naam, nog tegenwoordig in oenige kaartspellen gebruikelijk, en ook van gewig-tige personen gebezigd wordende, ontleent zijnen oorsprong aan do Matadores, eene compagnie vrijwilligers in Spanje, welko de bewoners van Barcelona in hot begin dor vorige eeuw oprigtton, toen zij tegen Philippus den V10quot; streden, en die gestadig de straten moest doorkruisen, om het minste gemor tegen de regering met den dood te straffen. In Spanje heet tegenwoordig M. diegene welke in de stierengevechten den stier eindelijk afmaakt. MATEN EN GEWLGTEN. Ten einde zieh eene voorstelling te kunnen maken van lengte-uitgebreidheden, oppervlakken en ligchamelijke inhouden, vergelijkt men deze grootheden met andere, wier afmetingen bekend en tot grondslag van vergelijking aangenomen zijn. De bewerking van vergelijken , anders gezegd, het bepalen van het aantal malen dat de vastgestelde eenheid op de grootheid, die men zich wenscht voor to stellen, begrepen is, draagt den naam van meten; de hulpmiddelen daartoe dien van maten. Al dadelijk doen zich drie hoofdsoorten van maten kennen, namelijk: lengte-, vlakte- en inhouds-maten. Daarmede is evenwel het vraagstuk van hot meten niet opgelost. De afmetingen toch der onderscheidene grootheden loopen te zeer uit elkander, dan dat het voldoende zou zijn tot het vormen van juiste voorstellingen ze allen rnot dezelfde eenheid te vergelijken. Daartoe is in de tweede plaats noodig, dat er van iedere maat veelvouden en onderdeeljn bestaan, die wederom als eenheden worden gesteld , waarin de gegevene grootheden kunnen worden uitgedrukt. Zulk eener verzameling van maten geeft men den naam van stelsel van malen. De voorwaarden waaraan een goed stelsel moet voldoen, zijn: 1°. dat do grondslag van hot stelsel vast zij; anders gezegd, dat do aangenomene eenheid, waarvan do overige maten zullen afgeleid worden, van dien aard zij, dat zij ten allen tijde kan terug gevonden worden; 2°. dat het verband tus-schen de eenheid en hare veelvouden en onderdeolcn eenvoudig zij, zoodat de herleiding gemakkelijk zal kunnen geschieden. Vooral do eerste voorwaarde is een noodzakelijk vereischte, en het is juist omdat die vaste grondslag ontbrak, dat men thans 24 |
186
zoo zeer in het onzekere verkeert met betrekking tot de opgaven van afmetingen, herkomstig uit vroegeren tijd. De oudste maten zijn ontleend aan ligchaamsdeelen, als; de clleboogs- of elleboogslengte, waarvan het thans gebruikelijke woord el moet worden afgeleid; do voet, en welke later daaraan toegevoegd zijn, do palm en de duim. De grootte van den elleboog der oude schrijvers is niet met juistheid te bepalen, doch de onderzoekingen hebben tot den uitslag geleid, dat men waarschijnlijk niet veel van de waarheid zal afwijken, wanneer men den elleboog gelijk stelt met l ,5 voet en voor deze laatstcn 30 Ned. duimen rekent. De natuurlijkste onderverdeeling die nog bij onze oude el wordt aangetroflfen, is die in halve-, vierde-, achtste- enz. deolen; do meest eenvoudige in het gebruik echter is het niet. Het gemis aan oenheid, zoowel in den grondslag als in de wijze van indeeling, leidde tot het daarvan te verwachten gevolg, namelijk; dat do meest uitoenloopende stelsels ontstonden, die, behalve dat zij onderling verschilden en daardoor tot herleidingen voor cn na aanleiding gaven, bovendien voor zich zelf gcene vastheid bezaten, waarvan men niet naliet partij te trekken, tot de meest ongeoorloofde practijkon. Huygens stelde in 1G73 voor om de lengte van den seconde-slinger ten grondslag te leggen aan een algemeen in te voeren stelsel van M. en G., cn het een-derde gedeelte dier lengte als lengte-eenheid aan te nemen. Daarmede was zeker reeds veel gewonnen geweest, doch men had den seconde-slinger van eene bepaalde plaats als grondslag moeten aannemen, vermits verschillend met hetgeen Huygens meende, de seconde-slinger niet overal dezelfde lengte heeft. Van daar dat Bouguer in 1749 en vervolgens Lacondaminevoorstelden, de eerste om de lengte des seconde-slingers op 45 breedte, de laatste die onder den aequator, als lengte-eenheid aan te nemen. Het bleef cchtcr bij de voorslagen. Eindelijk word in 1791 door eene commissie uit de leden van de Academie des Sciences, lic-slaande uit Borda, Lagrange, Laplace, Mongo en Condorcct voorgesteld, het 0,000,OOOl810 gedeelte van een-vierde van de lengte eens meridiaan-cirkels als lengte-eenheid aan te nemen. De academie vcreenigde zich met dit voorstel, cn daarop werd door de Fransche regering eene naauwkeurige graadmeting bevolen, die op onderscheidene breedte-graden ten uitvoer gebragt, de gegevens heeft verstrekt, waarmede de lengte van den meter (Ned. cl) bepaald en don grond gelegd is tot het tiendeelig stelsel van M. cn G. Hoezeer dit stelsel veel op de vroegere stelsels voor heeft, is het toch niet algemeen aangenomen; wel hebben eenige staten , zoo al niet het stelsel in zijn geheel, toch een gedeelte van den meter als grondslag aangenomen, of de bestaande eenheid ter naamvkeurigcr bepaling, met den meter vergeleken. Engeland heeft zijn stelsel behouden en eenige staten hebben dat mede aangenomen. Pruissen alleen hoeft de lengte van den in gebruik zijnden voet vergeleken met de lengte dos seconde-slingers te Berlijn en daardoor ook zijn grondslag gevestigd. De eenheid van gewigt wordt gemakkelijk mot de aangono-mone lengto-oenheid in verband gebragt. In Frankrijk en hier te lande is het pond het gewigt van eeno hoeveelheid gedistilleerd water, op do temperatuur van 4°,! Celsius, waarmede een bakje van con cub. palm gevuld is; in Pruisen is hot pond ^ van een cubiek voet gedistilleerd water, bij de temperatuur van 15° R. of 18-1° C. Van den meter bestaat een normaaltalon van platina, dio bij 0° C. zijne juisto lengte beeft. Voor wetenschappelijke onderzoekingen bezigt men doorgaande ook metalen staven, als lengtemaat, en verbetert do opmetingen voor de temperatuur van hot oogenblik. Hier te lande hoeft men, zoo als gezegd is, het tiendeelig stelsel van M. en G. aangenomen; doch de oude el, van 0,69 Ned. el, met hare onderverdeeling in vierden, achtsten en talies wordt nog, niettegenstaande do bepalingen daar tegen, zeer veelvuldig gebruikt, even als hot oude pond, dat tegen 0,5 Ned. pond gerekend wordt. Do oenheid der vlakte- en ligchaams-maton zijn in allo stolsels het vierkant en de cubus, beschreven op do lengte-eenheid; alzoo bij het tiendeelig stelsel do vierkante en do cubieko el. |
Voor de eenheid dor inhoudsmaten van natte cn droogo waren wordt zeer geschikt gebezigd don inbond van een bakje, dat, ofschoon daarvan afwijkend in den vorm, niet onderscheiden is van den cubus beschreven op de lengte-eenheid of een harer onderdeden. In het tiendeelig stelsel heeft men aangenomen de cubieko palm, dio, cylindervormig, in het eerste geval kan, in het laatste kop heet. Do onderdeelen en veelvouden van het tiendeelig stelsel verhouden zich tot de eenheid als een der termen van de reeks waardoor do horleiding zeer gemakkelijk gemaakt wordt. Bovendien hoeft men kunsttermen vastgesteld, die, voor de eenheid geplaatst, terstond de betrekking tot de eenheid doen kennen, als: myria (tienduizend maal); Icilo (duizendmaal); /iec(o (honderdmaal) ; cleca (tienmaal); deci (oen tiende gedeelte); centi (een-honderdste gedeelte); m;7/i (een-duizendste gedeelte). De volgende opgaven, waarin zoowel de Nederlandsche, als de kunstbenamingen worden aangetroffen, zal, in geval er nog eenige onduidelijkheid mogt zijn over gebleven, gewis iedere onzekerheid opheffen. I. Lengte-maten. 1 Nederl. mijl (kilometer) — 1000 Ned. el {meter). 1 „ roede {decameter) =10 „ „ „ 1 „ el {meter) = eenheid. 1 „ palm {decimeter) =0,1 „ „ „ 1 „ duim {centimeter) — 0,01 „ „ „ 1 „ streep {millimeter) = 0,001 „ „ „ II. Vlakte-maten. I Nederl. vierk. mijl {myriare) 1 „ „ bunder {hectare) I „ „ roede {are) = 10,000 Ned. vierk. roeden (aces). = 100 Ned. vierk. roeden (ares). — 100 Ned. vierk. el (vierk. meter) — eenheid van landmaat. I „ „ el (vierk. meter) ~ eenheid. 1 „ „ palm ( „ decimeter) = 0,01 Ned. vierk. el (vierk, meter), 1 „ „ duim ( ,, centimeter) = 0,0001 Ned. vierk. cl (vierk. meter). •2 „ „ streep ( „ millimeter) — 0,000001 Ned. vierk. el (vierk. meter). IH. Ligchaams-maten. 1 Nederl. cub. el (stère) = eenheid; draagt den naam van wisse bij het meten van brandhout, van ton bij scheepsmeting. 1 Nederl. cub. palm (milistere) = 0,001 Ned. cub. el (sïèce). 1 „ „ duim (cnh, centwietej-) — 0,000 001 Ned. cub. el „ 1 „ „ streep ( „ millimeter) = 0,000 000001 Ned. cub. el (stère). IV. Inhoudsmaten voor drooge waren. I Ned. last (3 kiloliters) = 3000 Nod. kop (liters). 1 „ mud (hectoliter) =100 „ „ „ I „ schepel (decaliter) — 10 „ „ „ 1 „ kop (liter) = eenheid. 1 „ maatje [deciliter) =0,1 „ „ „ V. Inhoudsmaten voor natte waren. 1 Ned. vat (hectoliter) = 100 Ned. kan (liters). 1 „ kan (liter) = eenheid. 1 „ maatje (deciliter) — 0,1 Ned. „ „ 1 „ vingerhoed (centiliter) = 0,01 „ „ „ 1 Ned. pond (kilogramme) = eenheid = 1000 Ned.wigtjes^rammc). 1 „ ons (hectogramme) — 0,1 Ned. pond = 100 „ „ |
MAT.
187
1 Ned. lood (decagrammc) — 0,01 Ned. pond = 10 wigtj.(lt;;rrt//jwje). 1 wigtje(lt;/ra/«/«e) =0,001 „ „ = eenheid van edelgesteenten en kleine gewigten. 1 „ {decigramme) — 0,1 Ned. wigtje {gramme), Hct medieinaal gewigt is, tijdens do invoering van het nieuwe stelsel van gewigten niet in de algcmeeno bepaling opgenomen geworden, uithoofde men de moeijelijkheid inzag om de aange-nomene verhoudingen tot een andere maat te herleiden, en de gevolgen vreesde van vergissing, die daaruit onvermijdelyk zoude zijn voortgevloeid. Het medicinaal pond, gelijk staande met 375 Ned. wigtjes, wordt verdeeld in 12 ons; het ons in 8 drachmen; de drachmen in 3 schnipels; het schrupel in 20 greinen. MATERIALISMUS is het wijsgeerig gevoelen of het stelselmatig vaststellen dat de materie of de stof, dus de ligchamelijke zelfstandigheid, de grondoorzaak der dingen is. Hij, die dit gevoelen toegedaan is, wordt in eenen wijsgeerigen zin Materialist genoemd. In betrekking tot de zielkunde in het bijzonder is M. het gevoelen dat de ziel eeno stoffelijke zelfstandigheid is, (het psychologisch M.). Het spiritualismus daarentegen , is de leer dat de ziel eeno onstoffelijke van het ligchaam absoluut verschillende zelfstandigheid is, waardoor de vraag naar de mogelijkheid der gemeenschap van het ligchaam en de ziel ontstaat, waarvoor Malebranche cn Leibnitz de hypothesen van het oecasionalismus (zie Malebranche) en de harmonie préétablie (zie Leibnitz) uitdachten. Het M. is dus geheel aan het spiritualismus tegenovergesteld; doch beide be-hooren tot het eenzijdig dogmatismus in de wijsbegeerte, dat geenszins het dualismus van stof en geest bevredigend kan oplossen. Het M. dat bij voorkeur verschijnselen doet uitkomen, waarin het geestelijke van het stoffelijke afhankelijk schijnt, is verschillend, naarmate het de stof uit haren aard, of hare bewerktuiging tot den oorsprong van al het bestaande maakt. In het eerste geval, neemt het M. eeno aetherische stof, eeno onzigtbare vloeistof, of wel het licht, het water enz. als do grondstof aan , waaruit het ontstaan van alle dingen verklaard wordt, zoo als reeds de oude Ionische wijsgeeren deden (zie Ionische wijsbegeerte). In het andere wordt het leven en de bewerktuiging als eeno oorspronkelijke eigenschap der stof aangezien, die zich noodzakelijk ontwikkelt als de stof in de hiervoor bestemde zamenstelling gekomen is. In de bijzondere betrekking op de ziel, beweert de Materialist, dat de stof uit zich zelve geestelijke verschijnselen en veranderingen openbaart {Uijlozoismus) en dat de ziel het gevolg van de ligchamelijke bewerktuiging is, door welke de stof tot geest veredeld wordt, hetgeen o. a. Priestley beweerde. Maar daardoor blijft nog altijd onverklaarbaar hoe de stof, die lijdelijk aan vaste wetten onderworpen is, denken kan, en do stoffelijke beweging, geestelijke veranderingen en zedelijke handelingen kan doen ontstaan, welke wij bij de andere bewerktuigde wezens niet waarnemen, en hoe in de stof het zelfbewustzijn en het gevoel van eeno zelf bepaalde werkzaamheid kan plaats grijpen. Men vondt hiervoor vele, evenzoo onbewijsbare hulphypothesen uit, zoo als do zenuwtrillingen van Hartley, of dat het denken eeno electro-magnetische operatie zoude zijn, enz. Hetgeen het meest tegen de materialischc opvatting van de ziel strijdt, is het bewustzijn der identiteit en de zedelijke vrijheid van het denkend wezen, die door haar geheel onverklaarbaar en opgeheven worden, omdat de stof door do wet der natuur noodzakelijkheid wordt beheerscht, en het vrije zedelijke wezen daardoor tot eeno machine verlaagd wordt. Hierom is ook het M. met het Fatalismus en Atheismus ten naauwsten verwant. In het zedelijke moet het Egoismus en het welbegrepen eigenbelang, het overgeven aan do zinnelijke neigingen en hartstogten, de noodzakelijke gevolgen van het M. zijn. Het M. wordt dikwijls hoewel ten onregte met het Realismus verwisseld; dit erkent wel het wezenlijk bestaan der stof, maar ontkent tevens niet dat er iets nog hoogers en edclers bestaat. Het M. heeft van het begin der wijsbegeerte tot op onze dagen in de wijsbegeerte bestaan. Eenc oppervlakkige beschouwing, stelselzucht en een gemis aan een ontwikkeld zedelijk en godsdienstig gevoel waren hiervan de oorzaken. In Frankrijk sproot het M., dat onder de zoogenoemde wijsgeeren der XVIIIde eeuw heerschende was, uit het empiris-mus van Locke en het sensualismus van Condillac voort cn het bereikte bijzonder door Helvetius en Lamettrie zijne onbeschaamd-ste hoogte. In het midden der XIXdc eeuw is het M. weder niet minder onverholen, vooral op het physiologisch gebied opgetreden, o. a. door de schriften van Carl Vogt, Büchner cn Mole-schott, waarin de ziel weder als het gevolg van organisatie der stof, en het denken als een afscheidingsproces van de hersenmassa wordt aangemerkt. Stof en kracht worden door deze he-dendaagscho materialisten vereenzelvigd; levenskracht en denkkracht als oorspronkelijke eigenschappen der stof aangemerkt, godsdienst, zedelijkheid met het ware en schoone tot de resultaten eener materieele ontwikkeling verlaagd. |
MATERIE beteekent, in een' wijsgeerigen zin, in het algemeen de stof) do inhoud en de zelfstandigheid, in onderscheiding van den vorm. In deze beteekenis wordt het materieele, d. i. hetgeen den inhoud of het wezen van een voorwerp betreft, aan het/o;-meele of den vorm tegenovergesteld. Volgens het gevoelen, dat sedert Descartes heerschende werd, is men gewoon onder M. de ligchamelijke stof of dat geen te verstaan, hetwelk eeno ruimte of uitgebreidheid beslaat, of dat door het verstand, in de voorwerpen, welke de ruimte vervullen, gedacht wordt. Daar nu de verschijning der stof slechts in zooverre op ons werkt als zij door ons waargenomen wordt, zoo zien wij haar als eeno zich in de ruimte uitbreidende zelfstandigheid aan, en wij schrijven haar uitgebreidheid en beweging als hoofdeigenschappen toe. Van het wezen der M. en van de wijze waarop zij op ons werkt, heeft men zich de meest verschillende voorstellingen gemaakt. In de vroegste tijden der Grieksche wijsbegeerte veronderstelde men bezielde krachten in de stof, waardoor zij met ons in betrekking kwam. Leueippus en Democritus namen eeno ledige ruimte aan, beschouwden de M. als uit beweegbare deeltjes (atomen) zamenge-steld , en verklaarden de ganschc lovende natuur als het gewrocht en de uitwerking van uitwendige krachten. Plato en de idealistische wijsgeeren beschouwden do M. {vhj) als iets ont-kennends en onbepaalds, dat slechts door de toepassing der ideën een schijnzelfstandigheid of bestaan verkrijgt. In do latere tijden, stelde Descartes hot stoffelijke of zamengestelde als de tegenstelling van het geestelijke of eenvoudige voor, dat hij daarom ook onstoffelijk noemde en nam de uitgebreidheid {extensio) als het wezen der M. aan. Volgens hem is dus de stof zamengesteld uit zulke deeltjes, die in de werkelijkheid niet verdeelbaar, maar voor het verstand nog deelbaar en uitgebreid zijn. Newton, die zich niet in bovennatuurkundige onderzoekingen over do M. verdiepte, nam haar als de zamenstelling der kleinste deeltjes aan, die zeiven weder stoffelijk en uitgebreid zijnen door eeno onbekende kracht zeer sterk te zamen hangen. Het dualismus (zie Dualismus) van Descartes veroorzaakte verschillende en tegenovergestelde gevoelens omtrent de M., zonder dat men tot ecne voldoende oplossing kwam. Een der merkwaardigste gevoelens omtrent dj M. is het idealistische of liet idealismus (zie Idealismus), volgens hetwelk men het wezenlijk bestaan der stof ontkent, en alle voorstellingen van stoffelijke dingen voor niets anders aanziet dan voor ideën en voorstellingen, welke de Godheid in de ziel der menschen opwekt. Malebranche grondde daarop do meening, „dat wij alle dingen in God zien,quot; en dat wij daarom geregtigd zijn om het wezenlijk bestaan van alles buiten God en de geesten te loochenen. Hij beschouwde de werking der M. op onzen geest als de inwerking der Godheid. Spinoza nam eene enkele zelfstandigheid aan, waarvan de eigenschappen eeno oneindige denkkracht en uitgebreidheid zijn, en hij verklaarde alle geestelijke en stoffelijke verschijnselen als toestanden van deze denkkracht en uitgebreidheid. Hume, die noch zelfstandigheden, noch beschouwende subjecten als wezenlijk bestaande voorwerpen aanneemt, ziet al het geestelijke cn stoffelijke slechts als eene rij van voorbijgaande verschijningen aan. Leibnitz (zie Leibnilz), die inzag hoe moeijelijk zich de invloed der M. op ons door het dualismus verklaren laat, stelde hiervoor de leer der monaden (zie Monaden) in plaats. Priestley ontwikkelde verder de meening van Boscowich, dat de M. slechts uit pliy-sische punten bestaat, welke elkander aantrekken en afstooten, cn zeide dat de stof enkel aantrekking cn afstooting is, die op zekere mathematische punten in de ruimte betrekking heeft. Volgens Kant is de ruimte slechts den vorm onzer zinnelijke aanschouwing, waardoor de M., welke zich in de ruimte bevindt, tot eene subjective voorstelling wordt. Echter stelt Kant dat de M. de ruimte niet door haar zelfstandig bestaan, maar door hare |
188
bewegende kracht, die aantrekkend of afstootond is, opvult. Ma- ] lerieel of stoffelijk is dat, hetgeen ondoordringbaarheid, beweging, uitgebreidheid en deelbaarheid als eigenschappen bezit, en ligchamelijk aan het onstoffelijke tegenovergesteld is, en tegenover hot spirituccle of geestelijke, als het digte, grove en sterke, tegen het eenvoudige en onzinnelijke zich vertoont. M. of stof valt in haar wezeu buiten den kring onzer waarneming; het zijn slechts hare krachten en eigenschappen, die wij zintuigelijk kunnen waarnemen. Zij is de uitwendige zigt- en voelbare openbaring van cenc onzinnelijke kracht, welke het heelal vervult. Hot begrip van M. of stof is bij gevolg het afgetrokken denkbeeld of het substrative, dat de verschillende krachten en eigenschappen draagt die wij waarnemen. De M. bestaat in de werkelijkheid niet als zoodanig, maar wel, als in de gedaante van verschillende stoffen , als gaz, water, steen, hout enz. MATERIES MEDICA. (Zie Pharmacoloyie). MATHAM (Jakob), tcekenaar, schilder en graveur, werd geboren te Haarlem in 1571. Hij was do zoon van oen' rijken koopman; toen zijne moeder weduwe was gowordon, hertrouwde zij met den beroemden H. Goltzius, die zijnen stiefzoon met bijzondere zorg en liefde in zijne kunst onderwees en dezen zoo tot een' voortreffelijkeu kunstenaar vormde. In Italië zoo wel als in Nederland, graveerde hij een aantal prenten naar teekeningen van Bloemaart, Goltzius c. a. Volgons Bartsch, Peinire Graveur, III, p. 139 enz. heeft M. 239 platen gegraveerd. Buiten dezen worden er hem nog een aantal anderen toegesehroven. Onderscheidene daarvan worden door do kenners gelijk gesteld met de prenten van een' Goltzius en Saenredam, welke beide meesters hij echter over 't geheel genomen, niet evenaarde. Zijne schilderijen zijn zeldzaam. W. Swaneburg graveerde in IG10 het door hem geschilderde portret van de hertogen Wilhelm en Jo-hanu Wilhelm van Kleef. Ook andere graveurs hebben naar zijne teekeningen of schilderijen gewerkt. M. overleed in 1631. MATHAM (Tiieodorus), schilder en graveur, zoon van bo-vengenoemden, werd in 1589 te Haarlem geboren, door zijnen vader en A. Bloomaert in do kunst onderwezen en begaf zich vervolgens naar Home, waar hij mot Natalis, Persyn o. a. voor de galerij Guistiniana werkte. Na zijn terugkeer in het vaderland bepaalde hij zich uitsluitend tot de graveerkunst. Vooral worden de gravuren, door hom voor Ic Temple des Muses in 1663 te Parijs uitgegeven, hoog geroemd. Zijn sterfjaar is onbekend. MATHAM (Adkiaan), graveur, broeder van laatstgenoemden, oefende zich in do kunst onder de leiding zijns vaders. Zijn portret komt voor op oen groot doelonstuk door Frans Hals in 1627 geschilderd. Hot werd in 1770 door C. van Noorde nagoteckend; daarop is aangetookond dat M. een voortreffelijk graveur te Haarlem is geweest en dat hij bij zijnon vader geleerd heeft. Het blijkt niot dat Adriaan ook schilder is geweest. Hij hoeft o. a. do gravuren vervaardigd, voorstellende do graven en gravinnen van Holland en voorkomende in het werk van Petrus Scriverius: Oude OoudsdiC kronijken of Historie van Holland, Zeeland enz. Amsterdam 1663. MATHESIS. (Zie Wiskunde). MATHIJS. Zoo noemt men eigenlijk bij schroofworkon do moer, of dat stuk, waarin de spil draait; bij de lettergieters heot M. de vorm, waarin do letters worden afgegoten. Zij bestaat uit een vierkant stuk koper, waarin de letter door middel van den patrijs geslagen wordt. Bij hot muntwezen verstaat men onder M. den stempel. MATROZEN. Onder deze algemoene benaming is men gewoon alle zeelieden te begrijpen, die zich aan boord dor schepen bevinden en bestemd zijn om hot sehoopswerk te vorrigten. De benaming is evonwel to algemeen om niot eene nadere bepaling noodig te maken; men spreekt alzoo, 'om do voor hun werk geschikte M. aan te duiden, van goede bevaren M., en om do minder geschikte aau te duiden van ligt, onbevaren volk. Op de oorlogschepen onderscheidt men M. Is10, a110 en S30 klasse en ligtmatrozon; op de koopvaardijschepen M. en ligtmatrozen. Een goed Matroos behoort, behalve dat hij de behandeling van het tuig en de zeilen moet kennen, ook vertrouwd te zijn mot hot lood, den roergang te kennen, geen vreomdoling te zijn in hot omgaan mot sloepen en op oorlogschepen bovendien geoefend te zijn in de exercitie met de batterij en mot do handwapens. |
Een Matroos toch moet in zeegevechten en bij outschepingeu, vereonigd met de aan boord gedetacheerde mariniers eu met het staande leger kunnen ageren; do strijd die nog aanhoudend in onze koloniën gevoerd wordt, levert genoegzaam bewijzen van hot nut dat men van goede M., dienst doende als soldaten, kan hebben. Do werving hier te lande geschiedt bij aanneming; ieder die verlangt als Matroos dienst te nemen, kan zich togen een bepaald handgeld voor oen zeker aantal jaren ongagoren. Bovaron M. ontvangen hoogor handgeld. In andere landen hooft men de bij de wet vastgestelde zeemilitie. In Engeland maakt men nog gebruik, vooral in oorlogstijd als er volk op de vloot ontbreekt, van den zoo zoor gevreosdon presgnmj, een middel, strijdig mot alle zedelijke wetten, dat in de middeleeuwen of vroeger nog te huis behoort; eene monsohenjagt, die men wel het minste zou verwachten bij een volk, dat zoo zeer togen de slavernij ijvert. MATTEN BIES (Scirpus lacustris L.). Eene aan rivieren en waterkanten, in poolen enz. algemeen voorkomende, overblijvende, in Jnlij en Augustus bloeijendo plant, die voor ons vaderland allezins gewigtig mag genoemd worden. De M., ook onder de benamingen van stoelen-bies, bics, buis of Inms bekend, behoort tot de natuurlijke plantonfamilio der Cyperbiezen of Cyperaeeae, en tot do l8'6 orde dor 3110 klasse {Triandria Monogynia) van het stelsel van Linnaeus; zij bezit oenen nagenoeg rolronden stengel, waaruit zich, digt bij den top, als van ter zijde eene zamcngostoldo bloemspeer (anihela; d. i. eene gemengde bloeiwijzo, eene bundolvormigo pluim, die men bij vele Juncaceaa en Cyperaeeae aantreft), met een aantal eivormige, roestkleurige aartjes, ontwikkelt. Wij noemden de M. eene voor ons vaderland belangrijke plant, en zij is dit inderdaad in moor dan oen opzigt. In do eerste plaats toch is zij, zoo als haar naam reeds aanduidt, de plant, die tot hot vlechten van grove matton en stoelzittingen dient; zij is daardoor vooral voor Genomuidon en omstreken van groot gewigt en levert aan een zeer aanzienlijk aantal monsehen oen behoorlijk middel van bestaan op. En in de tweede plaats is zij voor ons belangrijk, omdat zij de aan-slijking van grond op ondiepe plaatsen, zoo als b. v. in den Biesbosch en aan den mond van het Zwarte Water, aanmerkelijk bevordert; zij wordt tot dat doel wel opzettelijk aangokwookt. Om do grooto hoeveelheid lucht, die zij bevat, kan do M. gebruikt worden tot het vervaardigen van kloodingstukken, die het mensohelijk ligchaam in het water drijvende kunnen houden, en tot zwemgordels of zoogenaamde scaphanders. (Verg. van Hall, Landhuishoudkundige Flora, hl. 234). Vroeger was do wortelstok dor M., de radix Scirpi majoris s. Junci maximi, van geneeskundig gebruik. Behalve de M. komen nog verschillende andere soorten vau het plantengeslacht Scirpus bij ons te lande voor, als do veen-Bies (Scirpus caespitosus L.), do oever-Bics {Scirpus m aril in nis L.), ook wild yaligaan gras on heenwortel genaamd, Scirpus pauci-Jlorus Lightf., Scirpus fluilans L., Scirpus setaccus L., Scirpus Tabernaemoniani Gm., Scirpus triqueter L., Scirpus ixoihii Hoppe, Scirpus sylvaticus Ij., Scirpus compressus P. en Scirpus rufus Schrador. v. H. MATTHEUS. Een dor 12 apostelen. Hij was in Galilea tolbeambte, toen Jezus hem onder het getal zijnor jongeren opnam (Matth. IX: 9). Van zijne geschiedenis is ons zeer weinig bekend ; dat hij don marteldood gestorven is, behoort alleen tot de korkolijko overlevering, gelijk mede, dat zijn goboonto in hot jaar 954 naar Salerno is overgebragt. Do R. C. kerk viert zijne nagedachtenis den 21»tcquot; September, de Grieksche den IG110quot; November. Het eerste der vier canonieke Evangeliën draagt zynon naam als schrijver; doch do historische kritiek heeft daartegen in de laatste jaren zulke gewigtige bedenkingen ingobragt, dat zelfs zij, die overigens met kracht tegou hot destructive der nieuwe kritiek van den canon dos N. V. zijn opgekomen, de authontie en apostolische autoriteit van het zoogenoemde M.-Evangclie niet houdbaar hebben geacht. MATTHIAE (August Heinkioh), geboren te Göttingen den 25quot;tcn Deecmbor 1769, was oon dor beste beoefenaars en bevorderaars van het onderwijs der elassieke letterkunde in zijnen tijd. Na zich in zijne vaderstad te hebben gevormd, bragt hij cenigou tijd als huisonderwijzer te Amsterdam door en knoopte in ons vaderland mot eenige voorname philologen eene kennismaking |
MAT—M AU.
189
aun, die veol tot zijne verdere ontwikkeling bijdroeg. In zijn vaderland terng gekeerd, was hij eerst werkzaam als praecoptor te Weimar, daarna als directeur van het gymnasium to Altenburg, waar hij den 6lt;1lt;m Januarij 1835 overleed. Onder zijne veelvuldige philologische schriften verdienen, behalve eene menigte eigenlijke schoolboeken, vooral vermelding; AusfühUche grie-chischa Grammatik (Leipzig 1807, verbeterd en vermeerderd aid. 1825, 2 din. on 1835, 3 din.); Grundriss der griechisohe und rUmische Literatur (Jena 1815, meermalen herdr.); Entivwf einer Theorie des lateinischen Stils (Leipzig 1826); Encyclopedie und Methodologie der Philologie (Ijöipzig 1835). Voorts gaf hij nog afzonderlijke verhandelingen onder den titel i Miscellanea philo-logica in hot licht (Jena 1803, 2 dln.). Onderscheidene classieke schrijvers werden door hem uitgegeven en opgehelderd, als; de Hymnen en de strijd der ktkvorschen en muizen van homerus (Leipzig 1805), voorafgegaan door Animadversiones in Hymnos Uomericos (Leipzig 1800); Euripides (Leipzig 1813 volg., 9 din., gevolgd door een register van Kampman, Leipzig 1837); de Fragmenten van Aleeus (Leipzig 1827); Herodotus (Leipzig 1825, 2 dln.). Als wijsgeer maakte hij zich bekend door een Lehrbuch für dns erste Unterrichl in der Pltilosojdue (Leipzig 1823, meermalen herdr.) en als beoefenaar der geschiedenis door een Versuch ilber die Verschiedenheid der Nationalcharactere (Leipzig 1802). Eene reeks letter-, taal- en oudheidkundige, benevens pragmatisch-historisclie verhandelingen heeft M. onder den titel Vermisclde Schriften verzameld uitgegeven (Altenburg 1833). MATTHIAS werd door de apostelen, ter vervanging van den rampzaligen verrader Judas, met hot lot, of volgens anderen (zie van Hengel, Annot. ad loca N. T. pag. 91 sqip) bij meerderheid van stemmen, tegen Joseph Justus, ook Barsabas genoemd, tot laede-apostel verkozen (Hand. I; 15—26). De overlevering verhaalt, dat hij het Evangelie heeft verkondigd in Judea en Cappadocië, vervolgens in Aethiopië, alsmede dat hij te Jerusalem den marteldood zou hebben ondergaan. Hippolytus en Isidorus makeu alleen melding van zijnen dood, geenszins van zijn gewelddadig sterven, te Jerusalem. De R. C. kerk viert zijne nagedachtenis den 24quot;,0n (of in schrikkeljaren den 258ton) Eebruarij, do Grieksche den 9lt;l6n Augustus. MATTHIAS, die van het jaar 1612 tot 1019 de Duitsche keizerskroon droeg, was oen zoon van keizer Maximiliaan den Hdou en -werd Je,, 24squot;ln Eebruarij 1557 geboren. Na door den ervaren staatkundige Busbecq te zijn opgevoed, zocht hij, oogen-schijnlijk als vierde zoon van den keizer uitgesloten vau alle uitzigt op eenen troon, voldoening van zijne eerzucht door zich in de opgestane Nederlanden aan te sluiten aan die partij der edelen, welke tegenover Willem van Oranje do R. C. godsdienst en het gezag van het Habsburgscho huis wilden redden. Hij begaf zich daarom in hot jaar 1577 naar Brussel en werd door de hem toegedane partij als souvorein gehuldigd, doch zag zich reeds na drie jaren genoodzaakt, zijne waardigheid neder te leggen. In 1595 verhief hem zijn oudere broeder, keizer Rudolf de IIquot;10, tot stadhouder van Oostenrijk. Als zoodanig betoonde hij zich een' hevigen vijand van de Protestanten, zelfs zijnen broeder den keizer trachtende aan te zetten om de hun verzekerde vrijheden in te trekken. Tegen de oproerige Hongaren te velde getrokken, overwon hij hen en hunne bondgenooten de Turken in het jaar 1606. Zijnen brooder Rudolf dwong hij vervolgens gewapenderhand, hem de erfopvolging in een gedeelte zijner staten te verzekeren, en na den dood van dezen werd hij door de eenparige stem der keurvorsten tot keizer benoemd. Naauwelijks was hij gekroond of hij begon de wettige voorregten der Protestanten te besnoeijen, waardoor eene toenemende spanning der partijen ontstond, en waaruit zich de dertigjarige oorlog ontwikkelde. M. overleed den 20«leu Maart 1619. |
MATTHIAS CORVINUS, bijgenaamd de Grooto, koning van Hongarije, was de tweede zoon van Johan Hunyad. Hij werd in het jaar 1443 geboren en beklom reeds op vijftienjarigen leeftijd den Hongaarschen troon, doch niet dan tegen den wil van vele Magnaten, die keizer Erederik den IHaoquot; tot koning wildon hebben. M. echter dwong dozen, hem de kroon van den H. Stephanus uit te leveren, zonder welke hij volgens het volksgeloof geen wezenlijk koning was. Zoodra hij haar bezat, versloeg hij do Turken, die zich van een gedeelte van Hongarije hadden meester gemaakt. Niet minder diende hem het geluk in don oorlog tegen zijnen schoonvader, den koning van Boheme; ook veroverde hij Polen en in den oorlog tegen den keizer, Erederik den IHdel1, een gedeelte van Oostenrijk, welks hoofdstad de poorten voor hem moest openen. In zijn eigen land regeerde hij met strafte gestrengheid, hoewel hij zich door grooto liefde voor de wetenschappen onderscheidde. Te Ofen verzamelde hij eene kostbare boekerij, die eenigo jaren na zijnon dood door do Turken vernield werd. Hij verbeterde de regtspleging en maakte een einde aan het beslechten van geschillen door de tweegevechten der middeleeuwen. Te midden van nieuwe krijgstoerustingen tegen do Turken overleed hij te Weonen in hot jaar 1490, als koning van Hongarije opgevolgd wordende door Wladislaw den vip™, koning van Boheme. MATTHISSON (Ekiedrich von). Deze Duitsche dichter werd den 23'lon Januarij 1761 to Hohendodslebon bij Maagdeburg geboren. Op de hoogeschool te Hallo studeerde hij aanvankelijk in do godgeleerdheid, die hij echter spoedig met de letter- en natuurkunde verwisselde. Na eenigen tijd als onderwijzer op een opvoedingsgesticht te Dessau werkzaam te zijn geweest, bragt hij een paar jaren door bij zekeren graaf Sieverts, wien hij op eene reis door Duitschland vergezelde. Vervolgens leefde hij omtrent even lang onder het gastvrij dak van zijnen vriend Bon-stetton te Nyon, aan het meer van Geneve, daarna eenigen tijd als huisonderwijzer te Lyon. In het jaar 1794 trad hij bij de vorstin van Anhalt-Dessau in dienst als voorlezer en reisgenoot op eenen togt door Italië, Tyrol on Zwitserland. Na den dood dezer vorstin kwam hij, in 1812, in dienst des konings van Wurtom-berg, die hem tot legatieraad, intendant van den koninklijken schouwburg en bibliothecaris benoemde, en met wiens zoon hij nogmaals eene reis door Italië dood. Na den dood zijnor echt-genooto vestigde hij zich in stille afzondering te WSrlitz bij Dessau, waar hij don 12(Ion Maart 1831 overleed. In het jaar 1787 verschoen zijn eerste dichtbundel en sedert dien tijd werd hij hoog geschat als ecu der boste lierdichters van Duitschland. Zijne gedichten voegen eene buitengewone zuiverheid van versificatie bij uitmuntende natuurschildering, hoewel or zekere oen-toonigheid en matheid niet in kan ontkend worden. Van zijne Gedichten bestaan eene menigte uitgaven. Ook gaf hij eene uitgebreide bloemlezing uit Duitsche lierdichters in het licht (Zurich 1803—1807, 20 deeltjes). Eene volledige uitgave zijner /Sc/in/toj verscheen te Zurich in 1825—1831, 8 dln., waarin echter niet begrepen zijn zijne belangrijke reisherinneringen, onder den titel Erinnermgen (Zurich 1810—1816, 5 dln.). Na zijnen dood gaf Schoch zijn Literarisclter Nachlass uit (Berlijn 1832, 4 dln.). MAUBEUGE, door do Romeinen Mclbodium, in de middeleeuwen Melbeauge genoemd, is eene stad in hot Eransche departement du Nord, aan do beide oevers der Sambre gelegen, en als sterke vesting bekend. Do vestingwerken zijn onder Bodewijk don XIVdcquot; door Vauban aangelegd. M. telt 7500 inwoners, die hun bestaan vinden in fabrieken van laken, aardewerk, ijzerwerk, geweren en ornamenten van marmer. In 1649 werd M. door de Eranschen ingenomen, in 1678 bij den vrede van Nijmegen aan Erankrijk afgestaan. In October 1793 werd de stad door 65000 Oostenrijkers belegerd, doch door Jourdan's overwinning bij AVattignies ontzet. In Junij 1815 word zij dooiden Pruissisohen generaal Tippelskirch geblokkeerd en moest zich den lld«n Julij daaraanvolgenden bij capitulatie aan den prins August van Pruisson overgeven. MAUPEOU (Renk Nicolas de), geboren in hot jaar 1714, werd in 1768 kanselier van Frankrijk, drong zich eerst in de gunst van den eersten minister do Choiseul, sloot zich vervolgens aan de maitresso van koning Lodewijk den XV'lequot;, madame du Barry, aan en bewerkte daarop den val van den hertog de Choiseul. Het parlement van Parijs (eigenlijk een hoog geregtshof, dat zich wetgevend gezag had aangematigd), had sedert den dood van Lodewijk don XIVlen (1715) op alle wijzen getracht zijne geüsurpeerde regten te handhaven, had geweigerd koninklijke besluiten to erkennen, de Jansenisten tegen de vervolgingen van do regering beschermd, in het algemeen het koninklijk gezag in alle opzigten tegengewerkt , maar daardoor ook dikwijls heilzame maatregelen — zoo als de invoering van eone algemeene grondbelasting — uit eigenbelang verhinderd. M. besloot hier een einde aan te raakon , en hief in |
MAU.
190
1771 het parlement op, verbande zijne leden en rigtto een koninklijken raad op, die do werkzaamheden van hoog geregtshof op zieh moest nemen. Die maatregel echter was niet populair; bet volk had zich steeds verbeeld, dat het parlement ook zyno regten verdedigde; het regende talrijke vlugschriften tegen het hof en den kanselier, en drie jaren lang was ook do hoogste regts-pleging ongeregeld, daar de meeste advocaten voor den nieuwen raad weigerden te pleiten. Toen Lodewijk de XVld0 terstond by zijne troonsbestijging (1774) het parlement herstelde, ging M. in ballingschap op zijn landgoed in Normandie en stierf daar den 29quot;en Julij 1792, terwijl hij aan het volk 810,000 fr. naliet, misschien wel uit sympathie voor eeno omwenteling welke do regering, waardoor hij versmaad was, omverwierp. MAUPERTU1S (pieeue Loi;is Moiieau de), wiskundige, geboren te St. Malo in 1698, overleden te Bazel in 1759. Reeds vroegtijdig ontwikkelde zich ziju aanleg voor de wiskundige wetenschap, en zijne neiging tot het krijgswezen deed hem op bijna twintigjarigen leeftijd in krijgsdienst treden. Aldra echter verzocht hij zijn ontslag weder, om zich ongestoord aan zijne studiën te kunnen overgeven. In 1723 verkoos do Academie tics sciences hem tot haar medelid. Tot 1/3C was hij als zoodanig werkzaam; zijne vriendschap met de gebroeders Bernouilly dag-teekent ook van dien lijd, en ofschoon er niets bepaalds, der vermelding waardig met hem plaats had, waren die jaren voldoende geweest, om hem een'naam te verzekeren, dien Maurepas meer dan genoegzaam achtte, om hem door Lodewijk den XV114-'11 te doen benoemen tot president van de commissie, die naar Lapland bestemd was, om aldaar de graadmeting ten uitvoer te leggen. Een jaar was daartoe voldoende. Do werkzaamheden enz. die daarop betrekking hebben, vindt men beschreven in zijn: De la Ji(jure de la terre, determinée par les olsermüons de M.M. Clairant, Camus etc. (Paris 1738). Twee jaren later, in 1740, werd hij door Frederik den IIllen, koning van Pruissen, aan het hoofd gesteld van de te Berlijn opgcrigte academie. De koning vereerde hem met het volste vertrouwen, schonk hem menige eervolle onderscheiding, doch, niettegenstaande dat alles ondervond hij veel onaangenaams in zijne betrekking to Berlijn. En daaronder, in de eerste plaats, den strijd dien hij te voeren had over zijne verhandeling du principe de la moindre action, voorkomende in do memoriën van de academie te Berlijn, van wolk beginsel hem de uitvinding betwist werd, door König, te ira-neker, die het aan Leibnitz wilde toegeschreven hebben. In die twist mengde zich later ook Voltaire, die ziju gal in ruime mate over hem uitstortte. Eene borstziekte gaf hem in 1758 aanleiding Frankrijk te bezoeken. Twee jaren later begaf hij zich naar Bazel cn overleed aldaar op den 27quot;tcquot; Julij van het daarop volgend jaar. Zijne werken omvatten 4 declon in 8quot;., zij verschenen te Lyon in 1736 en later op nieuw in 1768. Behalve de boven-genoemden komen daarin voor; Commenlaire sur les principes de \ewton ; Discours sur hl Jiijure des astres; hssül dv la coruiolo-rjie; Sysleme de la nature; Lettres philosophiques, etc. MAUK (Sr.), abt van Glanfeuil in Anjou, leefde in do eeuw en was een leerling van St. Benedictus. Kaar hem is genoemd eeno congregatie van de Benedictijnen, die iu het jaar 1G21, op verzoek van Lodewijk den XIIIquot;16», koning van Frankrijk, door paus Grcgorius den XVdcn is gesticht; paus Urbanus do VIlIslc heeft haar, zes jaren later, bevestigd en uitgebreid. Onder al do monnikenorden dor R. C. kerk is er geene, die zich meer verdienstelijk heeft gemaakt ten aanzien van de gewijde en ongewijde letterkunde, geschiedenis en oudheden. Do Benedictijnen van St. M. hebben niet alleen heerlijke uitgaven van do voornaamste kerkvaders bezorgd, maar ook door liet onderzoeken en aan het licht brengen van eene menigte diplomaten, handvesten en bescheiden veel licht over de geschiedenis verspreid en door scholen en scminariën kennis en wetenschap ook bij het opkomend geslacht bevorderd. Overdreven moge do lof zijn, hun deswegens door oenen schrijver van hunne orde zelve gegeven in Voyage de deux religieux Benediclius dc la con-yrdyation de Sl. Muur (Parijs 1646, 2 dln.), onverdiend is hij niet. Zie over de letterkundige verdiensten dezer congregatie: Lo Cerf Bihl. hisior. et ciit. des auteurs de la eongrtyation de S. Maur ('s Gravcnhago 1726); Pez, Bihliotheca Benediclino-Mau-riana (Augsburg 1716), en Ziegelbauer, Ilist. rei literar. ord. S. Benedicti, (Augsburg 1754, 4 dln.). |
MAURICEAU (FiiANfOis) was een der beroemdste verloskundigen van het einde der XVIldo eeuw. Dij ging met kracht het vooroordeel van zijnen tijd tegen alsof de kunsthulp bij verlossingen alleen door vrouwen mogt worden verleend. Ten opzigte van het gebruik van werktuigen in do verloskunst was hij zeer spaarzaam en wilde zelfs in die gevallen, waar do keizersnede was aangewezen, liever tot do verbrijzeling van het levende kind overgaan, dan door eerstgenoemde operatie het leven der moeder in zoo groot gevaar brengen; ook wilde hij bij bloedvloeijingon van zwangere vrouwen, op welk tijdstip die ook voorkwamen, liever de verlossing kunstmatig eindigen dan do moedor in levensgevaar brengen. Do tegenwoordige verloskundigen wijken ten dien opzigte zoor van hem af. M. was voorzitter van hot collegie dor heelkundigen te Parijs en overleed in 1707; hij heeft do volgende werken het licht doen zien: Traite des maladies des femmes grosses, et de celles, qui sont nou-vellement aeeouehécs, Paris 1668. Observations sur la grosscsse et I'accouchement des feinnies, et sur lews maladies et celles des eu-J'aiUs nouveaune's, Paris 1693. Dernieres observations sur les maladies des Jemmes grosses el accouchées, Paris 1706 (in het Hol-landsch vertaald en vermeerderd door Camper). Aphorismes tuu-ciianl la grossesse et. I'accouchement, les maladies etc. et autres dispositions des femmes, Paris 1694. MAURITANIË of MAURETAME. Aldus heette voormaals hot noordwestolijkste gedeelte van Africa naar den aldaar wonendon stam der Mauren (Mooren). Ten westen grensde hot aan den Atlantischon oceaan, ten noordon aan de Middellandsohe zee, ten zuiden aan do woestijn en ten westen aan Numidië. Aan do Romeinen werd het eerst ton tijde van den krijg togen Jugurtha bekend; over M. regeerde toon Bocchus, zwager van dezen Numidisehen vorst. Sedert mengden zieh de vorsten van M. uit den stam van Bocchus in do Romoinsche burgertwisten tot het jaar 32 v. dir., toon de laatste Bocchus stierf, on Augustus M. schonk aan Juba don Ipicn jn plaats van Numidië, dat kort te voren Romeinscli wingewest geworden was. Ter eere van Augustus werd daarop de hoofdstad Caosarea genoemd; zij lag ter plaatse van het tegenwoordige Scherschel. Doch in het jaar 43 word ook M. eeno Romeinscho provincie en toen cenigen tijd later een opstand der westelijke Mauren door do Romeinen onderdrukt was, werd het land door keizer Claudius in twee, door do rivier Mulochatti gescheiden provinciën verdeeld, namelijk Mauritania Xingitana ton westen (hot tegenwoordige Marocco) met de hoofdstad Tingis (togenw. Tanger) on Mauritania Caesa-riensis ten oosten (ecu deel vau Algeric) met de hoofdstad Cae-saroa. De laatste provincie word onder de keizers Dioeletianus en Constantijn weder in twee provinciën verdeeld, Prov. Caesa-riensis cn Sitifcnsis, welke beide onder den algemcenen vicaris van Africa to Carthago stonden. De provincie Tingitana werd later, wanneer is onbekend, tot Spanje geslagen, waartoe het nog ten tijde der hoorschappij van do West-Gothen behoorde. Van Spanje uit veroverden sedert het jaar 426 do Wandalen M., Numidië en Carthago; zij moesten in 534 voor de Byzantijnen bukken , welke het noorden van Africa in do VIIllc eeuw voor de Arabieren moesten verlaten. Deze ondernamen van deze landstreek uit de verovering van Spanje. MAURITTUS-PALM {Mauritia Jlexuosa L.). Een 80 tot 100 voet hooge boom, die tot de natuurlijke plantenfamilie icv Palmen {Pahnue) behoort. Ilij groeit op Trinidad en andere eilanden van Midden-America, aan do oevers van de Amazonen-rivier, van de Rio Negro en Orinoco, cn is in die streken onder do benamingen van Miriti, Moriche, Jl uric hi en lia bekend. Hij is een der prachtigste Amerieaanschu palmen; aan den top van zijnen reusachtigen stam draagt hij eene kroon van fraaije, heldor-groene, waaijervormige bladen, in wier oksels do bloemtros-soii geplaatst zijn; do vruchten zijn steonvruchton, die met kleine, elkander als dakpannen bedekkende, roodachtige schubben bezot zijn, waardoor zij conigorinate op dennekegels gelijken. Do M. is oen gezellig groeijende boom, die, met name aan de Amazonenrivier, uitgebreide streken van laag land bedekt; die ontelbare, reusachtige, op kolommen gelijkende stammen van den M., tusscberf welke zich geen lager boomgewas bevindt, waar het oog op stuit, leveren, zegt oen beroemd natuuronderzoeker, een waarlijk grootsch schouwspel op, eu doen ons aan oenen onmetelijk grooten, aan de natuur gewijden tempel deuken. |
MAU.
191
Verschillende deelen van den M. worden gebruikt; in den stam bevindt zich een sagoachtig meel, Ipuntma geheeten, dat zeer aangenaam van smaak is en tot spijze dient; de bladeren leveren eenen stevigen vezel, die tot het maken van touwwerk, hangmatten enz. gebezigd wordt; het gegiste sap van den boom is de zoete, bedwelmende palmwijn der amp;'«a)-am's-Indianon; de vruchten worden, naar gelang van den graad barer rijpheid, op onderscheidene wijze genuttigd; aan de Amazonen-rivier bereidt men daaruit een bij de Indianen geliefkoosden drank. |
Nog fraayer en grooter dan de M. is eene andere soort van |
het geslacht Mauritia, namelijk Mauritia vinifira Mart., een palm, die mede in Zuid-America gevonden, en door do inboorlingen Burili genoemd wordt; ook van dezen boom wordt op velerlei wijze partij getrokken. v. II. |
MAURITS, prins van Oranje, graaf van Nassau, zoon van prins Willem den Iquot;,equot; en van Anna van Saksen, werd den I4dcn November 1567 op het voorvaderlijke slot te Dillenburg geboren. Hij studeerde aan de hoogescliool te Leiden en was nog geen 17 jaren oud, toen zijn vader den 10,l6n Julij 1584 door hot lood van den sluipmoordenaar Balthasar Gerards doodelijk getroffen werd. Eene algemeene verslagenheid hcorscbte in liet land, en de staten van Holland bepaalden, dat onmiddelijk een liaad van State zoude worden opgerigt, die voorloopig de regering over de Unie verkreeg en aan welks hoofd M. de tweede zoon van Willem don I»len geplaatst word (zijn oudere broeder Philips Willem was vroeger door de Spanjaarden opgeligt cn nog in hunne handen). Do omstandigheden, waaronder de jeugdige M. aan het bewind kwam, waren zoor ongunstig en de toestand des lands bijna hopeloos. Alleen Holland, Zeeland cn Utrecht waren in rust, Gelderland was inwendig verdeeld, in de noordelijke gewesten de Spaansche veldheer Verdngo moester. Vlaanderen zoo goed als verloren, Brussel geheel door den vijand ingesloten en Mechclen mot Antwerpen door Parma benaauwd; het leger te velde bedroeg slechts 5000 man on de bezettingen bestonden uit volk van allerlei natiën. Geene redding scheen mogelijk zonder buitonlandschc hulp maar èn Hendrik de III110 van Frankrijk en Elisabeth van Engeland weigerden de opperheerschappij over do Nederlanden; de laatste zond evenwel den graaf van Leycestcr mot 6000 man ter hulp. Vóór diens aankomst echter, word op raad van Johan van Oldenbarneveld, pensionaris van Rotterdam, graaf M. tot stadhouder, kapitein-generaal en admiraal van Holland en Zeeland benoemd en hij als geboren prins van Oranje erkend. Antworpen's val besliste do afscheiding der zuidelijke van de noordelijke gewesten en in December 1585 kwnm Loycester in het land en werd tot algemeen landvoogd benoemd (1 Februarij 1586) met een zeer uitgestrekt gezag, dat echter kort daarna aanmerkelijk gewijzigd 1 word. De oorlog word flaauw gevoerd; M. volbragt evenwel zijn i eerste wapenfeit door de bemagtiging van Axel (16 Julij 1586). licycesters onbekwaamheid en zijne woelingen verpligtten hom |
192
nnnr Engclaml terug to kccrcn cn den I7dequot; December 1587 deed )iij afstand van al zijne waardigheden hier te lande. Het denkbeeld om de bulp van eenc vreemde mogendheid in te roepen werd voor altijd opgegeven, de zelfstandigheid van den Ne-derlandscben staat gevestigd en M. tot den rang verheven, waarin zijne uitstekende hoedanigheden ten nutte van het vaderland konden worden aangewend. In 1588 werd hij admiraal-generaal van de Unie, in 1590 stadhouder en kapitein-generaal van Utrecht en Overijssel, in 1591 van Gelderland, terwijl hij tevens als kapitein-generaal van de Unie beschouwd werd. M. opende de reeks zijner gelukkige ondernemingen met de verrassing van Breda (3 Maart 1590), terwijl hij de Spanjaarden uit geheel Noord-Braband, met uitzondering van Grave, Geer-truidenberg en 's Ilertogenbosch verjoeg. In het volgende jaar wendt hij zich naar Gelderland, neemt Zutpben in zes dagen, Deventer in tien en eenige dagen later is hij op marseh naar Groningen, om deze vesting te belegeren; hij neemt Delfzijl, maar vernemende, dat Parnia het fort Knodsenburg, tegenover Nijmegen belegert, ijlt hij derwaarts, trekt over het Rouveenscho moeras, waarover vroeger nooit krijgsvolk gemarcheerd had, werpt eene schipbrug bij Arnhem over den Rijn en ontzet Knodsenburg. Daarop gaat' hij naar de Schelde, neemt Hulst in drie dagen tijds en terugkomende belegert hij Nijmegen cn bemagtigt ook die vesting. Wij hebben do feiten van dezen veldtogt eenigzins wijdloopig opgesomd, om te doen zien, welke snelheid van handelen cn welke voortvarendheid M. kenschetsen. Het zoude echter met ons bestek niet strooken al zijne krijgsdaden te vermelden; genoeg zij het, dat hij partij trok van Parma's dood, en de noord-oostelijke gewesten tot onderwerping bragt, die door de inname van Groningen (24 Jnlij 1594) geheel voltooid werd. In de volgende jaren kon hij niets belangrijks verrigten, door de geringe sterkte der krijgsmagt, welke nog verzwakt was door eene versterking aan koning Hendrik den IVacn van Frankrijk gezonden cn door de sterke bezetting, die men in de vestingen moest behouden. In 1597 werd Albert van Oostenrijk tot landvoogd over de Nederlanden aangesteld en deze liet eenen aanval op Noord-Braband beproeven. M. rukte de Spanjaarden onverhoeds te gemoet en alleen met 800 ruiters bragt hij hen, die G000 man telden, eene volkomen nederlaag toe, waarbij zij 2000 gesneuvelden cn 4 tot 500 gevangenen verloren. Dit treffen, gevecht bij Turnhout genoemd, viel voor op den 24»tcl1 Jannarij. In hetzelfde jaar zuiverde hij Overijssel en Gelderland geheel van vijanden en de beide volgende jaren verliepen met het verijdelen der pogingen van Mondragon, die vruchteloos trachtte in Gelderland door te dringen. Het jaar 1600 was bestemd om de glansrijkste overwinning van M. te aanschouwen. Do staten zonden hem naar Vlaanderen tor vermeestering van Duinkerken en op den togt derwaarts kwam het den l»ten Julij bij Nieuwpoort tot eenen inerkwaardigen veldslag, waarin M. eene volslagen zegepraal behaalde. Nieuwpoort kon echter niet vermeesterd worden en de logt naar Duinkerken werd opgegeven. Do roemrijke verdediging van Ostende, dat een beleg van 3 jaar en 80 dagen uithield, vermeerderde den luister van zijn bestuur, hoewel hij het niet ontzetten kon. Een nieuwe veldheer, Spinola, had in-tusschen het bevel over de Spaansche krijgsmagt gekregen en deze oorloogde met veel bekwaamheid tegen M. toen de onderhandelingen tot den vrede geopend werden en lot eenen wapenstilstand leidden, Prins M. was een bepaalde tegenstander van den vrede en was daardoor gedurende de onderhandelingen dikwijls in onmin geraakt met Oldcnbarneveld, die er integendeel een groote voorstander van was. De wapenstilstand was echter nog meer tegen den zin van M.; hij beweerde en teregt, dat men daardoor den vijand tijd gaf, zijne krachten te herstellen en niet zeker was, na verloop van een aantal jaren den bijstand der vorsten, die thans de republiek genegen waren, weder te vinden. De meerderheid evenwel besliste en den 9acquot; April 1609 werd een bestand voor twaalf jaren geteekend. M. behield daardoor een zekere wrok tegen Oldenbarneveld en vond in de kerkelijke geschilJen, die toen ons land verdeelden, eene gereede aanleiding om zich tegen bet groote gezag van Oldenbarneveld te verzetten; hij verklaarde zich in 1617 voor de Contra-Hemon-stranten, terwijl 's lands advocaat de Remonstranten was toegedaan. Staatkundige vraagstukken mengden zich nu in dit geschil; |
in vele steden ontstonden bewegingen en het gelukte den Gontra-Remonstranten op verscheidene plaatsen do regering to veranderen. Hiero]) namen de staten van Holland, vooral op aandrijven van Oldenbarneveld, do zoogenaamde scherpe resolutie (4 Aug. 1617), waarbij zij de steden magtigden, waardgelders aan te nomen en tevens de algemeen verlangde Nationale Synode weigerden. Deze maatregel was zeer onvoorzigtig, want zij kon oenea godsdienstoorlog doen ontstaan en dreigde de Unie te verbreken. De algemeene staten gelastten dan ook hot houden oener Nationale Synode te Dordrecht en het afdanken der waardgelders; Oldenbarneveld, de Groot en Hoogerbeets werden gevangen go-nomen en de 72jarigo staatsman werd ter dood veroordeeld en geene gratie willende vragen, den 13lIcn Mei 1619 to 's Gravon-hage onthoofd. De nakomelingschap hoeft M. strengclijk veroordeeld over dezo zaak; wat men ook zeggen moge, het vonnis was regtvaardig en Oldenbarneveld had, hoezeer dan ook slechts door dwaling, schuld; men kan dus aau M. ten zijnen opzigte alleen gebrek aan grootmoedigheid verwijten. In 1621 eindigde het bestand; M. vond in Spinola oenen go-duchten tegenstander. Hot laatste voordeel, dat hij behaalde, was het ontzet van Borgen op Zoom (3 Got. 1622). Driemaal mislukte een aanslag op Antwerpen en M. trachtte vruchteloos Spinola het beleg van Breda op te doen broken. M. beleefde den val dier vesting niet; hij stierf den 23slequot; April 1G25 te 's Gravenhage aan eene leverziekte en word te Delft begraven. Hij was ongehuwd, doch had by de jonkvrouwe van Meche-len verscheidene natuurlijke kinderen, waarvan de twee oudsten, Willem en Lodewijk, hot meest bekend zijn. M. was in den omgang gul en openhartig, manr driftig en oploopend. Hij was zonder tegenspraak oen dor grootste veld-heeren van zijnen tijd. Zijn heldere blik merkto do gebreken, die in het krijgswezen bestonden op en zijn ijzeren wil, geleid door eene grondige studio van do krijgskunst der Grieken en Romeinen, deed hem daarin, met vasto hand, niettegenstaande allo mooijelijkheden, groote verbeteringen aanbrengen. Wij zullen dezo verbeteringen kortolijk optellen. Vooreerst verdoelde hij de groote, diepe hoopen, waarin het voetvolk toenmaals opgesteld was, in kleinere afdeelingen van 5 tot 600 man, aan wie hij eene minder diepe stelling gaf, dan tot zijnon tijd gebruikelijk was. De piekoniors maakten gewoonlijk hot centrum, do musketiers de vleugels zijner bataillons uit, welke in slagorde sohaakvormig opgesteld waren. Hij voordo een exercitie-ro-gloment in, waardoor de oefening bij zijn leger regelmatig werd, iets wat nog nergens plaats had. Bij de cavallerio schafte hij de lans af en wapende haar met eenen stootsabel en eene karabijn of pistool; hij gaf bepaalde verordeningen voor de dienst der artillerie, voor den trein, de pontonniers enz. De krijgstucht, die hij wist te onderhouden, wordt overal geroemd on stak zeer voor-deelig af bij die dor Spaansche troepen. Zijne reglementen werden bij alle overige legers nagevolgd en in zijn legerkamp vond men officieren uit alle landen, lt;lio zich zijne instructie trachtten eigen te maken. Hij nam bij den soldaat hot vooroordeel weg, dat elke arbeid, die niet onmiddelijk mot den wapenhandel in verband stond, vernederend was en liet elk op zijne beurt aan de loopgraven werken. Hij volgde de oude gewoonte der Romeinen om hunne legerplaats te verschansen; uitgostrekte werken worden bij de meeste zijner belegeringen aangelegd; men loze o. a. hot beleg van Geertruidonberg in 1593. Eindelijk merkt men bij zijne vcldtogten de rustolooze werk-dadigheid op, die altijd het kenmerk van een groot legeraanvoerder is; dan eens is hij op dit punt van het oorlogstoonoel, een oogenblik later op het tegenovergestelde; do marschon, die hij door zijne troepen liet verrigten, zouden zelfs nu, bij do grootore beweegbaarheid der troepen , nog groot genoemd worden. M. veroverde 38 steden, 45 verschanste kasteden en forten, versloeg de Spanjaarden in 3 gevechten of veldslagen en deed 12 belegeringen opbreken. Zie over M.: Bosscha, Neerlands heldendaden te /and. Van dei-Kemp, Maurits van Nassau, prins mn Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten, voorgesteld, 4 dln. in 8°, Kotterdam 1843 cn de Aanteekeningen op dit werk door Vroede. Orlers, Oorlogsdaden van M. van Nassau, prins van Oranje in fol., Leiden 1649. L. MAURITS, graaf van Saksen, maarschalk van Frankrijk en een |
MAU.
193
iler |grootste krijgshcldon van de vorige eeuw, was de natuurlijke zoon van Augustus den IIquot;1®quot;, koning van Polen, keurvorst van Saksen en van de gravin van Königsmark. Hij werd den 28B'equot; October 1696 te Goslar geboren en onderscheidde zich reeds vroeg door zijnen vurigen geest en zijne buitengewone ligchaams-kracht. Reeds op zijn twaalfde jaar woonde hij het beleg van Rijssel bij en mogt in don veldtogt van 1710 de loftuitingen van prins Eugenius en Marlborough verwerven. Na de Zweden en de Turken bestreden te hebben, trad hij in 1720 in Fransche dienst en maakte veel werk van krijgskundige studiën. In 1722 kreeg hij een regiment en oefende het volgens zijne eigene leerwijze. In 1726 werd hij tot hertog van Koerland verkozen, maar Ment-schikow, die aanspraak op dit hertogdom maakte, liet hem door 800 Kussen in zijn paleis te Mittau belegeren. Hoewel M. slechts 60 man had, verdedigde hij zich zoo dapper, dat het beleg opgebroken werd. Toen evenwel ook Polen zich tegen hem verklaarde, keerde hij naar Frankrijk terug. Aan het hoofd eoner divisie grenadiers besliste hij do overwinning van Ettlingen in 1734. Tot luitenant-generaal bevorderd, nam hij den 26quot;,Bquot; November 1741 Praag stormenderhand in, nam oenige dagen later Egcr, voerde het leger van den maarschalk do Broglio naar den Rijn terug en veroverde de liniën van Lauterburg. In Maart 1744 werd hij maarschalk van Frankrijk, doch kon als protestant geene zitting in den raad der maarschalken nomen. Zijn veldtogt van 1744 in de Oostenrijksche Nederlanden wordt als een meesterstuk van krijgskunst beschouwd en nog meer roem behaalde hij in hot volgende jaar, toen hij de overwinning bij Fontenoi (II Mei) bevocht. In April 1746 schonk de koning hem naturalisatie-brieven en na de overwinning bij Kaucoux (11 Oct. 1746) zond deze hom zes op den vijand veroverde stukken. In het volgende jaar werd M. tot maarschalk-generaal van allo Fransche legers en na den val van Bergen-op-Zoom den 16(len September 1747 tot opperbevelhebber der veroverde Nederlanden benoemd. Na den vrede van Aken (18 Oct. 1748) ging M. het kasteel Chambord, dat hem door den koning geschonken was, bewonen en in 1749 bezocht hij Frederik den Grooten, die hem met do meeste onderscheiding ontving. Na zijne terugkomst leefde h'j weder op het kasteel Chambord in het gezelschap van geleerden, kunstenaars en wijsgeeren en stierf aldaar den 30',en November 1750. Hij werd met groote pracht in do kerk St. Thomas te Straatsburg begraven en Lodewijk liet hem aldaar een grootsch gedenkteekon door Pigal oprigten. In 1738 deed hij zich als militair schrijver kennen door: Mes reveries, oh Mémoires sur Vart de la guerre (herdr. 's Gravenhage 1718 in fol.), dat vele nieuwe en stoute denkbeelden over de krijgskunst bevat. Ook heeft men van hem; Esprit des Lois de la tactique, 2 dln. in 4°, 'sGravenhage 1767 en Lettres et mémoires choisis parmi les papiers oriyi-naux du maréchal de Saxe, Parijs 1794. Men zie over hem: d'Espagne, Histoire de Maurice, comte de Saxe, 2 vol. in 4°, Parijs 1775 , terwijl eene zeer goede beschrijving zijner veldtogten in de Nederlanden voorkomt in Oest-reichische miUtarischc ZeitschriJÏ, jaargang 1832—1837. L. MAURITIUS of ISLE DE FRANCE is een eiland in de Indische zee, ten oosten van Madagascar, hetwelk met het nabij gelegen Bourbon en Rodriguez de groep der Masearenhas vormt, en thans eene Engelsehe kolonie is. Op 32 □ mijlen telt het omstreeks 170,000 bewoners, onder welke ruim 10,000 blanken, meest van Fransche afkomst, en voorts uitgewekenen van het naburige Madagascar, Maleijers, Sinezen, Negers, en een aanzienlijk get; i koelies of vrije arbeiders, die sedert de emancipatie der slaven in grooten getale uit Indië worden aangevoerd. Het eiland heeft een' vulcaoischen bodem en steile, met vele riffen bezette kusten, waar echter de baai van Port-Louis op de noordwestelijke, en Grand-port op de zuidoostelijke kust goede ankerplaatsen aanbieden. Verscheidene met hout bewassen bergtakken strekken zich van de kust naar het binnenland uit, en sluiten met het zich tusschen hen bevindende tafelland, een overonden reeds lang werkeloozen krater in. De berg Braband verheft zich tot 900, do Pieter-Botte tot 800 meters boven den waterspiegel. Hot klimaat is er, in weerwil van de ligging op slechts 20° Z. Br. gematigd en gezond, en was zulks nog meer voordat het uitroeijen van bosschen do droogte had doen toenemen. In-tusschen is M. nog altijd rijk aan water, daar zich in het binnenland velequot; meren bevinden, en een overgroot aantal beken do VI. |
lagere deelen besproeijen. Orkanen zijn er niet zeldzaam en hebben er somtijds, als o. a. in 1818 en 1824 verwoestingen aange-rigt, welker gevolgen zich jaren lang deden gevoelen. Do bodem van M. is uitermate vruchtbaar, en levert de specerijen der Mo-lukken, kaneel, peper, maïs, manioc, koflij, aardappelen, allerlei vruchten, enz. doch vooral eeno groote hoeveelheid suiker op. Volgens eene opgave in Sept. 1859 in het Nautical Magazine gedaan, is de verhouding zoo, dat er 100 bunders mot suikerriet tegen 200 met alle andere planton en vruchten bebouwd zijn, terwijl er naar dezelfde verhouding 43 als weiland, 56 als bosch-land en 62 onbebouwd aangetroffen worden. Paarden en ezels worden er in genoegzaam aantal gevonden, doch het slagtvee moet van elders, vooral uit Madagascar worden aangevoerd. De suikerplantaadjon leveren in de laatste jaren eene steeds toenemende hoeveelheid op, waaromtrent verder eeno opgave in het Handelsblad van 25 Maart 1859, n0. 8506 kan geraadpleegd worden. Het geheele bedrag van invoer en uitvoer steeg in 1858 tot eene waarde van 2,785,352 en 2,209,076 lt;£ tegen 2,391,106 en 2,303,786 oC in 1857, waarbij do schijnbare teruggang zich uit de te lage aangifte der inladers moet doen verklaren. De scheepvaart op do hoofdstad Port-Louis neemt blijkbaar toe, daar in 1857 slechts 648 schepen van 241,641 ton met lading aankwamen, daarentegen in 1858, 765 schepen met eene ruimte van 290,266 ton. In 1858 kwamen er, met inbegrip der geballaste, 825 schepen binnen, onder welke 530 ISritsche en 248 Fransche, terwijl er 806 schepen, onder welke 528 Britsche en 235 Fransche uitgeklaard worden. In 1856 bedroeg het getal der ingevoerde koelies 134,271. Alleen in de eerste helft van 1859 kwamen er 20,000 aan. Tot het gouvernement M. behooren ook het eiland Rodriguez, ongeveer 75 mijlen oostelijker gelegen, de Sechellen of Mahé-eilanden, en Diego Garcia, het hoofdeiland van den Tsheyos-archipel. Do gouverneur houdt zijn verblijf te Port-Louis, do hoofdstad van het eiland M., welke stad 30,000 inwoners heeft, en ook de zetel eens Catholieken bisschops is. De tweede stad Mahé-bourg telt 9,000 inwoners. De heorschende godsdienst is de Ca-tholieke, de meest gesproken taal de Fransche, gelijk dan ook nog vele wetten en gebruiken herinneren, dat M. vroeger eene Fransche kolonie was. M. in 1505 door de Portugezen ontdekt, bleef in hun bezit tot de Nederlanders er den n110quot; September 1598 landden, en het naar hunnen stadhouder den naam van M. gaven. In het begin der XVIIIae eeuw door hen verlaten, werd het in 1715 door de Franschen bezet, die het Isle-de-Francc noemden, en het tot 1810 behielden, toen het zich aan den Britschen vice-admiraal Bertie overgaf. Bij de verdragen van 1814 en 1815 bleef het in handen der Britten. Hernardin do St. Pierre, die het zelf bezocht had, heeft door zijnen roman; Paul et Vinjinie aan dit eiland eene zekere vermaardheid geschonken. MAURY (Jean Sipfbein). Deze, onder den naam van kardinaal M. bekende godgeleerde en redenaar werd den 26slequot; Junij 1746 te Valreas in het Avignonscho geboren. Opzijn negentiende jaar kwam hij, na in den geestelijken stand te zijn getreden, te Parijs, waar hij zich door eenige lijkredenen op vorstelijke personen zoo gunstig bekend maakte, dat hij prior van Lions, abt van Fre-nada en hofprediker werd. In het jaar 1789 nam hij in do nationale vergadering zitting als afgevaardigde der geestelijkheid van Peronne en verzette zich met kracht tegen de omwentelingsbeginselen, gelijk hij ook een der hevigste tegenstanders van het tot nationaal eigendom verklaren der geestelijke goederen was. Toen de revolutie geheel was losgebroken, week hij naar Rome, waaide paus hem in 1794 tot bisschop van Nicea i. p. i. en in 1798 tot kardinaal benoemde. Toen de Franschen meester van Italië waren, begaf hij zich naar Toscane, vervolgens naar Venetië en eindelijk naar Rusland, doch werd door Lodewijk don XVIIIden naar den pauselijken stoel gezonden, ten einde er de zaak der Bourbons te bepleiten. Het verlangen naar zijn vaderland deed hem bij Napoleon aanzoek doen om naar Frankrijk te mogen terugkeeron; de keizer benoemde hem tot kardinaal van Frankrijk en aalmoezenier bij zijnen broeder Joröme. Vervolgens stelde hem Napoleon aan tot aartsbisschop van Parijs, doch daar de paus die benoeming niet bekrachtigde, moest M. bij de restauratie zijnen zetel verlaten. Hij begaf zich naar Rome, waar hij eenigen tijd gevangen gehouden werd, doch na zijne loslating 25 |
-MAX.
MAU -
194
wegens zijne kundigheden mot een pensioen uit de pauselijke schatkist begiftigd werd. Hij overleed te Rome den 1 ldon Mei 1817. Zijne Ocuvres choisies (Parijs 1827, 5 din.) bevatten de meeste zijner redevoeringen, terwijl zijn Essai sur Véloquence de la chairq (Parijs 1810, 2 dln.) meermalen herdrukt is. Zie L. S. Maury, Vie du cardinal Maury (Parijs 1827). MAUSOLEUM is do naam van die praehtige graftombe, welke voor Mausolus, koning van Carië, omtrent drie en eene halve eeuw voor Christus' geboorte, door zijne gemalin en zuster Artemisia (zie Artemisia) in de hoofdstad Ilalicarnassus werd opgerigt. Om zijne pracht en schoonheid telde men dit gebouw onder de zeven wonderen der wereld, en sedert noemde men vele prachtige graftomben Mausoleën. De eerste beeldhouwers van Griekenland hadden er hunne kunst aan besteed. Briaxis, Scopas, Leocharcs en Timothets vervaardigden de versiersels aan de vier zijden van het gebouw; het viergespan, hetwelk do kegelvormige punt van hetzelve tooide, word door Pythons gebeiteld, en ook Praxiteles zou, volgens Vitrivius, er aan gearbeid hebben. Dit prachtig gedenkstuk , dat eerst na den dood van Arte-mesia voltooid werd, had tot grondslag oen langwerpig vierkant, en had eenen omtrek van 411 en eene hoogte van 130 voet; terwijl de voorzijde van hetzelve met 36 zuilen pronkte en 24 trappen naar den ingang van het gebouw leidden. MAXENTIUS, zoon van Maximianus (zie Maximianus), keizer van Kome, werd in 306 door de Praetorianen tot Augustus uitgeroepen en door het volk en den senaat erkend. Sovorus, door den Caesar Galerius tegen hem en zijnen vader, die zich met hem verbonden had, afgezonden, zag zich genoodzaakt zich aan hem over te geven en zelfs toen Galerius zelf in het volgende jaar tegen hem optrok, overwon M. Kort daarop geraakte M. in twist met zijnen vader, die naar Gallic do wijk nam, en nu loofde M. in woelde en bloeddorst te Home. In het jaar 311 verklaarde hij den oorlog aan Constantijn don Grooten, voorgevende don dood zijns vaders te moeten wreken; deze trok daarop naar Italië en versloeg de veldoversten van M. bij Turijn en Verona, terwijl deze met een magtig leger in Rome werkeloos bleef. Eerst toen Constantijn tot over do Apennijnen was voortgerukt, trok M. togen hem op, leverde hem slag te Pons Milvius don 278teu October 312, doch werd geslagen en verdronk in den Tiber. MAXIMIANUS, bijgenaamd Jferculius, was even als keizer Dioclotianus van geringe afkomst, en werd door dezen tot mederegent van het Romeinscho rijk aangenomen. Hot was een ruw krijgsman, uit de landstreek Sirmium afkomstig, die de vriendschap en het vertrouwen van Dioclotianus genoot. Hij zou uit Milaan of Trior het westen des rijks besturen, terwijl Dioclotianus zijnen zetel in het oosten te Nicomedia vestigde. Zijn eerste taak was oen opstand der Bagauden of Gallische boeren te dempen. Dit gelukte hem niet slechts door zijne meerdere krijgskunst, maar hij verdreef ook de Burgundiërs en Alleman-nen weder uit Gallië. Hij waakte ook voor de veiligheid dor kust en zond eene vloot tegen de zeeroovers uit, onder den be-ruchten Carausius, die, later in ongenade gevallen, met de roevers gemeone zaak maakte, Brittannie veroverde, en zich aldaar zeven jaar staande hield, zonder dat M. zulks kon beletten. In het jaar 292 nam M. zijnen schoonzoon Constantius Chlorus tot mederegent in hot westen aan, die in 298 Carausius versloegen Brittannie weder onderwierp. Hij zelf had een' opstand onder de Mauritaniers in Africa bedwongen. En toen hij na zesjarige rust, in 303, te gelijk met Dioclctianus, zijn twintigjarig feestvierde, hielden beide keizers 0011' plegtigen triomftogt te Rome, den laat-sten, die binnen de muren der wereldstad gehouden werd. Kort daarna, den l8ton Mei 305 legde M. op het voorbeeld van Dioclotianus, zijne waardigheid neder, en begaf zich naar zijne goederen in Lucanië. Te midden der verwarring, die nu volgde, zocht Maxontius, do losbandige zoon van M., die geen deel aan het rijk gekregen had, zich te Rome tot keizer op te werpen, en wist zelfs zijnen vader tot het verlaten dor rust te bewegen. M. wilde, na het weder aanvaarden dor heerschappij, zijnen zoon tot afstand dwingen, kreeg daardoor vele legioenen tegen zich, en moest over do Alpen vlugten. Daar hij echter nergens, en' ook niet bij zijnen schoonzoon, den gcwonschten bijstand vond, zoo veroorloofde hij zich zeer verraderlijke handelingen togen don laatsten, werd bij Aries geslagen, en vlugtte naar Massilia, waar hij, door zijne eigene troepen uitgeleverd, zijne rustelooze eerzucht met het loven moest boeten (310). |
MAXIMILIAAN de I8t0, Duitsch keizer van het jaar 1493 tot 1519 en als zoodanig de zoon en opvolger van Fredorik den lilden, vvord don 228tlt;m Maart 1450 geboren. Tot aan zijn tiende jaar was zijne ontwikkeling zeer achterlijk, maar daarna groeide hij naar ligchaam en geest op tot een krachtig, in kunsten en wetensehappen ervaren jongeling. Zijn huwelijk met Maria, dochter van Karei den Stouten , stolde hem in het bezit der uitgo-broido erfgoederen der rijke dochter van Borgondië, doch bragt hom tevens in de noodzakelijkheid om den oorlog te verklaren aan den koning van Frankrijk, die een gedeelte der bezittingen van Maria van Borgondië aan zich had getrokken. Doch ook in zijne Nederlandscho staten had hij te kampen tegen opstand, vooral van do Vlaamsche steden. Na den dood zijner gemalin wikkelden hom de onderhandelingen over een huwelijk met Anna van Bretagno en do bij die gelegenheid gebleken trouweloosheid dos konings van Frankrijk met dezen op nieuw in eenen oorlog. In het jaar 1493 den keizerlijken troon beklommen hebbende, huwde hij Blanca Sforza, eene Milaneesche prinses, die hem wel een huwelijksgoed van 300,000 ducateu aanbragt, maar hem ook drong tot deelname aan do twisten van haar huis met andere Italiaansche vorsten. Als keizer trachtte hij den toestand van Duitschland, vooral met betrekking tot het regtswezen, te verbeteren door het instellen van den zoogenoemden landvrede en van het Kamorgeregt. Tot bevordering zijner bedoelingen met eerstgenoemde instelling verdeelde hij Duitschland in tien kreit-sen en verbood do vcemgerigten. Ook hot krijgs- en postwezen, kunsten en wetenschappen, ouderwijs en policie werden aanmerkelijk door hem verbeterd. Frankrijk was en bleef echter zijn aanhoudende tegenstander, hetgeen aanleiding gaf tot de Ligue van Kamerijk, bij welke zich de paus, Venetië, Arragon en Engeland tegen Frankrijk verbonden. Gelukkiger, dan in den strijd tegen Frankrijk, was hij in dien tegen Zwitserland, terwijl hij door onderhandelingen en door huwelijken zijner bloedverwanten zijne magt en zijn grondgebied aanmerkelijk uitbreidde. Hy overleed den 12den Januarij 1519 te Wols in Opper-Oostcnrijk. M. was een der riddoriykste vorsten van zijnen tijd en ook als man van wetenschappelijke ontwikkeling merkwaardig. Hij heeft onderscheidene schriften over krijgswezen, tuinwezen, jagt en bouwkunst nagelaten , alsmede eene beschrijving van zijn leven , die echter eenigzins romantisch is opgesierd en aan Weisskunig in do pen gegeven. Zijn kleinzoon Karei, vermaard onder den naam van den Vdon, was zijn opvolger op den keizerlijken troon. MAXIMILIAAN de IId0, die den l8ton Augustus 1527 te Weenen geboren werd, volgde in het jaar 1564 zijnen vader Ferdinand den Istcn ais Duitsch keizer op, nadat hij reeds vroeger tot koning van Boheme (1562) en van Hongarije (1563) was gekroond geworden. Laatstgenoemd ryk vond hij bij zijne troonsbeklimming in oorlog met de Turken, die hij versloeg en op schatting stelde. Hij was een warm begunstiger der Protestanten en werd, naar men wil van het omhelzen van het Protestantismus alleen teruggehouden door hoop op de kroonen van Spanje en Beijercn, bonevens door de dringende voorstellingen van den paus. Doch hoezeer hij de Jozuïten meende in toom te houden, breidden dezen, aangemoedigd door zijne halve maatregelen, zich meer en meer in zijne staten uit, zoodat daardoor wel door hemzelven eene verdraagzaamheid werd aan den dag gelegd, ver boven de bekrompenheid van zijnen tijd, maar ook tevens de grond gelegd tot die godsdienst-vervolgingen, onder welke de Protestanten na hem zuchtten. Hij overleed den 12dcn October 1576, opgevolgd wordende door zijnen oudsten zoon Rudolf den IIdon, dien hem, met nog vijf zonen en twee dochters, zijne gemalin Maria, dochter van Karei den V^11, geschonken had. MAXIMILIAAN VAN WIED. (Zie Wied-Netmied). MAXIMILIAANS TORENS, aldus genoemd naar hunnen uitvinder, don aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, werden het eerst bij de bevestiging van Linz aangewend en zijn afzonderlijk liggende, gemetselde en tot verdediging ingerigte werken. De middellijn des torons is van onderen 36, van boven 33^ el, terwijl het bovenplat 10 el boven den grachtbodem en 5 el boven den beganen grond verheven is. In het raidden heeft men eenen hollen cylinder van 3 el middellijn en tussehen dien cylinder en den buitenrauur eene rij overwelfde pijlers. |
MAX—MAY.
195
Iliorop rusten twee rinKvorniigo bomvrije gewelven. De bomvrije kolders dienen tot magazijnen, enz. De toren heeft twee verdiepingen, waarvan do bovenste van schietgaten voorzien en met twee houwitsers bewapend is en de onderste tot logement voor 150 man dient. Boven op het plat heeft men eene aarden borstwering, waarachter eene cirkelvormige bedding ligt. Dit boven-plat is met stukken bewapend, wier affuiten eene eigenaardige inrigting hebben, zoodat 11 stukken (korte 24 (Sdcr«) naast elkander geplaatst en op hetzelfde doel gcrigt kunnen worden. De toren is door eene gracht en aarden borstwering omringd, welke laatste bijna tot aan de zool van het bovenplat reikt. Men berekent do kosten voor den bouw van zulk eencn toren op circa 48,000 gulden. Zie verder; Essai sur la fortification moderne, 1'arijs 1345. L. MAXIMINÜS is de naam van twee Romeinsche keizers. Do een, Cajus Julius Verus M., bijgenaamd Thrax (de Tracier), zoon van een' herder, had zich als soldaat onder Septimius Se-vcrus door buitengemoene kracht en grooten moed bekend go-maakt, werd door Alexander Severus tot opperbevelhebber van het leger benoemd en dooi' het krijgsvolk na diens dood (235) tot keizer uitgeroepen. Als zoodanig verwierf hij zich roem door zijne voldtogten tegen do Germanen, doch zijne woeste wreedheid on do gostrongheid, waarmede op zijn bevel, do hoogo belastingen werden ingevorderd, dreven zijne onderdanen tot een oproer aan, dat eerst- in Africa uitbrak, doch aldaar door den stadhouder nog werd bedwongen. De Eomeinsche senaat evenwel verklaarde zich kort daarna tegen hem en stelde twee keizers en oen Caesar aan, waarop allo provinciën in opstand kwamen en M. in 238 met zijn leger naar Italië trok. Do tegenstand, dien hom Aquiloja bood, verbitterde hem bij do belegering zoodanig, dat hij tot ongehoorde wreedheid tegen zijn eigen leger verviel, 'tgeen ten gevolge had dat ook zijne soldaten tegen hem opstonden en hem met zijnen zoon om het loven bragten. De ander, Cajus Galerius Valerius M., bijgenaamd Duza, een Illyriër van lage geboorte, ontving van don keizer Galerius in 305 don Caesarstitel en werd door hem aan het hoofd der oostelijke provinciën gesteld, die hij met willekeur en wreedheid regeerde. Hij nam in 307 don titel van Augustus aan. Toon hij do vereeniging van Constantijn den Grooten (zie ('onslanlrjn de Grooie) en Licinius vernam, trok hij legen den laatsten te velde, doeh werd in 313 bij Adrianopel geslagen en bragt zich zeiven te Tarsus om het leven. MAXIMUM en MINIMUM. De beteekenis van het Latijnsehe woord Maximum is: het grootste, het hoogste. Het is eene tegenstelling van Minimum: het kleinste, hot laagste. In de wiskunde verstaat men door Maximum die waarde van oene veranderlijke grootheid of van eenige functie eener veranderlijke grootheid, die grooter is dan de onmiddellijk voorgaande en dan de onmiddellijk volgende, hoo weinig dozen ook van do bedoelde waarde mogen verschillen. Zij b. v. F (.':) eene functie van de veranderlijko grootheid x. Laat deze voor x — a een Maximum worden. Zij verder A a eene oneindig kleine aangroeijing van a, F (a — A a) en F (a A a) de waarden van F (x), die F (a) onmiddellijk voorafgaan en volgen. Dan zullen F (ra) — F (« — A o) en F (a) — F (a A a) beide positief zijn. Wanneer de genoemde verschillen beide negatief zijn, en dus F (a) zoowel kleiner dan F (a A o), als kleiner dan F (a — A a), dan wordt F {x) voor x = a een Minimum. Zijn daarentegen F (a A «) of F (n — A a) oen van beiden onbestaanbaar, of is het toeken der bovengenoemde verschillen niet gelijk, dan is F (x), voor x = a, noch Maximum, noch Minimum. Do zelfde functie kan voor meerdere waarden van do veranderlijke grootheid een Maximum of Minimum worden. Wanneer, om do gedachten te bepalen, F (x) — x'J — 9 a;'-t-15 x 2 is, zal F (x) voor x z= 1 oen Maximum zijn; daarentegen voor x = 5 oen Minimum. In het eerste geval is F(x)= 9; in het laatste F (x) = —23. Door andere waarden voor x te nemen, zal F (x) wel eene grootere of kleinere waarde dan de opgenoemdon kunnen verkrijgen, doch niet zoodanige waarden, die aan de bepaling van een Maximum voldoen. De differentiaal-rekening wijst den weg aan, waarop men gemakkelijk tot de kennis van het bestaan van maxima of minima kan geraken; in sommige gevallen echter, zal men van de variatierekening gebruik moeten maken. De theorie der maxima en minima is voornamelijk door Euler en La Grange ontwikkeld. |
ofschoon ook de gebroeders Bernonilli, Newton en Maelauren zich daarmede bezig gehouden hebben; zelfs in de geschriften van Apollonius wordt over genoemd onderwerp reeds een en ander aangetroffen. Tijdens do Fransche omwenteling bepaalde do regering , als bezninigings-maatregel, oen' hoogsten prijs voor do levensmiddelen, en stelde zware straffen vast voor hen, die daar boven inogt gaan. Deze prijs gaf men den naam van Maximum. Het bleek echter weldra, dat dit besluit een zeer ongunstigen invloed op handel en nijverheid uitoefende, zoodat het reeds voor den val van het schrikbewind veel van zijne kracht verloren had, en na dien val vernietigd werd. MAXIMUS TYRIUS, aldus naar zijne geboortestad Tyms genoemd, was oen loeraar der welsprekendheid en wijsbegeerte in de laatste helft der IIdl1 eeuw na Christus en loofde bij afwisseling in Griekenland en te Home. Wij bezitten van hem 41 wijsgeerig-rhetorische verhandelingen, waarin hij zich een aanhanger van hot Platonismus toont to zijn, en welke het eerst door Stephanus (Parijs 1557) het best evenwel door Reiske (2 din., Leipzig 1 774) uitgegeven zijn. MAYENNE, eene rivier in het noordwesten van Frankrijk. Zij ontspringt op de zuidelijke grens van het departement La Manche, loopt door de departementen Ome en Mayenne, in welk laatste zij do steden M. on Laval besproeit. Bevaarbaar geworden, treedt zij hot departement Loire inferieure binnen, waar zij bij Chateau-Gontior de Oudon en bij Angers do Sacho opneemt. Na hare vereeniging met de Sache, krijgt zij wel don naam van Maine, en stort zich bij Pont-de-Cé in do Loire. Tot 3 of 4 uren boven Angers stroomt zij door een eng doch niet diep, en van daar door een breed en vlak dal. MAYENNE, een departement van Frankrijk, hetwelk door do departementen Ome, La Manche, Sarthe, Maine et Loire, en Loire inferieure wordt ingesloten, en op 93^ □ mijlen in 185G bijna 374,000 inwoners telde. Het heeft 3 arrondissementen, 27 cantons en 274 gemeenten. Do bodem is ongelijk, en op do hoogere doelen met hout bewassen, hetwelk tot den scheepsbouw wordt aangewend. Behalve door de M. wordt hot door do Colmont, de Jouanno, do Oudon o. a. rivieren besproeid. Men wint er koren, rogge, boekweit, gerst, vlas, hennip, appelen, peren, wijn enz. Het mineraalrijk levert er ijzer, steen, leijen, marmer enz. De veeteelt maakt den grooten rijkdom des lands uit, terwijl ook de bijonteolt or mot goed gevolg gedreven wordt. Er zijn faliriokon van aardewerk, glaswerk, wollen en katoenen stollen, papier enz., voorts wasohbleekerijen en looijerijen. De handel bepaalt zich hoofdzakelijk tot dien in de producten des lands. De hoofdstad van het departement is Laval. Hot bevat ook nog de oude stad M. aan do rivier van dien naam, welker bewoners ruim 9000 in getal, voornamelijk in het vervaardigen van linnen en katoenen stollen, alsmede in het bewerken der nabij gelegen mijnen hun onderhoud vinden. In 1424 werd deze stad door do Engelsehen, na een beleg van 3 maanden ingenomen. Aan den regteroever dor rivier ligt nog het oude kasteel der vroegere hoeren van M., hetwelk de brug over do rivier bestrijkt. MAYER (J. T.). (Zie Maijer, J. T.). MAYNOOTH. (Zie Kil dare). MAYO, een graafschap in de lersclie provincie Connaught, dat ten noordon en ten westen aan den Atlantischon oceaan grenst. Van do 100 □ mijlen oppervlakte die hot hooft, zijn J bebouwd, terwijl hot andore bergachtig, moerassig en met water bedekt is. Do kust is rijk aan baaljen , onder welke do Killalabay, de Broadhaven, de Killeryhavcn enz. Ter wederzijde der Clowbay verheffen zieh do Nephin en de Croach-Patrick ongeveer 800 meters boven den zeespiegel. Het zuiden en oosten is vlakker dan het overige, en bevat goede weilanden. De voornaamste rivier is de Moy. De ijzermijnen die er zijn, worden bij gebrek aan brandhout niet bewerkt. Do akkerbouw staat op lagen trap. Voetcolt, visehvangst en weverij zijn de voornaamste middelen van bestaan der bevolking, die in 1851 bijna 275,000 zielen bedroeg. Het graafschap heeft 9 baronicn, 08 kerspolen, en zendt 2 leden naar het parlement. Cartlebar, met GOOO inwoners is de hoofdstad. Andere plaatsen zijn, Killala, Ballina, en het thans onbeduidende dorp Mayo, hetwelk echter don naam aan het graafschap geschonken heeft. MAYR (Sijion). Deze verdienstelijke componist werd in het jaar 17ü3 to Mendorf bij Ingolstadt in Beijeron geboren. Hij out- |
MAY—MAZ.
196
ving het oorsto ouderwijs ia de muziek van zijnen vader, die organist was, en bekwam later, zich te Bergamo bevindende, in graaf 1'esenti eenen beschermer, die hem do gelegenheid verschafte om te Venetië onder leiding van den kapelmeester Ber-toni zijne studiën voort te zetten. Na don dood van den graaf werd hij kapcliueester der kerk van Sta Maria te Bergamo en schreef eenige opera's, die echter door die van Kossini zijn op den achtergrond geraakt. Hij overleed den a'1»'1 December 1845. Onder zijne opera's is do Lodoisca do moest bekende; do overige 72 zijn meest vergoten; zijne oratoriën en cantaten onderscheiden zich door eenvoudigheid en goede instrumentatie. MAZAEIN (Jules) eigenlijk Julio Mazarini, werd den 14den July igoa te Piscina in de Abruzzon uit eene adellijke Siciliaanscho familie geboren, was eerst in eeno staatsbetrekking bij den paus geplaatst, maar werd door den minister Rieholieu naar Frankrijk geroepen, verkreeg don kardinaalshoed, werd bij lïiclielieu's dood minister en bij dien van Lodewijk den XIIId(:u lid van den raad van regentschap gedurende de minderjariglieid van Lodewijk don XlVd0quot;. Do koningin-moeder Anna van Oostenrijk, de regentes, benoemde hem later tot eersten minister en plaatste zoo doende allo gezag in zijne handen. De adel en het parlement van Parijs, beide door Richelieu gefnuikt, trachtten nu het hoofd weder te verheffen; het laatstgenoemde collegio vooral, door het volk geruggesteund , weigerde zijne goedkeuring to schenken aan het heften der grooto belastingen, die het voeren van den oorlog togen Oostenrijk en Spanje noodzakelijk maakte, daar do strijd ook na don Munstorschen vredo, tegen Spanje niet ophield. Toen M. twoo parlementsleden liet gevangen nemen, stonden de Parijzenaars op, dwongen de regentes tot de in vrijheidstelling der beide leden en de inwilliging van een deel der door het parlement gecischte (of terug geëischte) voorregten. Daar M. echter na deze bewilliging een leger bijoen trok en de opstandelingen wilde straffen, ontstond er een burgeroorlog, bekend onder den naam van do Fronde (zie I'ronde), die gedurende 5 jaren gewoed heeft en waaraan de grooto voldhoeron Turenne en Condé oen werkzaam deel namen, doch nu eens voor de volkspartij, dan weder voor M. stroden. In 1651 was do kardinaal genoodzaakt Frankrijk to verlaten eu zich te Keulen op to houden, terwijl een besluit vau het parlement zijne verbanning uitsprak. Do partij echter, dio hem bestreden had, was in haar zelvo verdoold; de hooge adel kon met het parlement niet overeenstem-men en dit werkte gunstig voor M. Hij keerde terug, voegde zich bij de regentes en don koning, vatte onweersproken zijn go-zag weder op on deed in 1653 door zijne zege den burgeroorlog ophouden. Nu bleef hij hot stelsel van Richelieu voortzetten, deed alles om het koninklijk gezag in Frankrijk onbeperkt te maken en slaagde daarin volkomen. Na in 1659 den langdurigen oorlog met Spanje door den vredo der Pyreneen geëindigd te hebben, stierf M. in 1660. MAZELEN {MorhiUi) is eeno ziekte, die tot de heeto of koortsige uitslagziekten behoort en zoo veelvuldig kinderen aantast dat men haar mot rogt eeno kinderziekte noemt. Hierop echter zijn vele uitzonderingen, daar mensehen van allerlei leeftijd, zelfs zeer oude lieden niet van haar verschoond blijven. Zij heorscht moestal epidemisch, is besmettelijk (miasmatisch-contagieus) doch tast gewoonlijk sloehts cenmaul den monsch aan. Zij is over 't algemeen goedaardig, doch heerschtou er nu en dan kwaadaardige epidemien van M., dio aeor vele lijders ten grave sloopten. Do M. beginnen gewoonlijk met catarrhale voorboden; verstoptheid in den neus, hevig niezen, een korte, drooge, blaffende hoest, heoschheid, rood opgespoten bindvlios der oogen, tranenvloed enz. Hiermede verbindt zich koorts, nu eens meer dan minder hevig, soms trekkingen, ijlhoofdigheid, braking of diar-rhoe. Dit tijdperk noemt men het wordings- of ontwikkelingstijdperk {stadium invasionis); het duurt nu eens langer dan korter, nooit korter dan 3 of 4 dagen. Nu ontstaat do eruptie of uitbotting «'«/'tómiV) van don uitslag, eerst in hot aangezigt on aan don hals, vervolgens langs schouders, borst en rug enz. naar beneden dalende. Hierbij blijven do catarrhale aandoeningen bestaan of worden nog heviger; het slijmvlies van mond- neus- en keelholte wordt soms zeer rood en ook wel gevlokt, als mot M. bezet. |
Dit tijdperk is soms kort (24 tot 36 uren) soms langer (tot drie dagen), Is de uitbotting afgeloopen, dan blijft do uitslag zoo ongeveer 2 of 3 dagen in vollen bloei staan {stadium Jlores-centiae) en begint dan in dezelfde orde, waarin het te voorsehijn kwam, te verbleeken en langzamerhand te verdwijnen, waarmede een nieuw en laatste tijdperk begint, dat dor afschilfering (sla-dium desquamalioms), waarbij do huid met meel- of zemolaehtigo schilfers afvalt en hot jeuken soms zoor hevig is; ook dit tijdperk duurt 3 of 4 dagen (soms veel langer, zelfs eenige weken) en hiermede is dan do regelmatige goedaardige ziekte afgeloopen. De Mazel-uitslag bestaat uit op vlooijonbeten gelijke, bleek-roode vlekken van hoogstens do grootte eener linze, in haar midden een klein knobbeltje hebbende (een gezwollen huidkliertje) zoodat do huid ovor 't geheel ruw op het gevoel is (niorbillipa-pillosi). In hot midden van de vlek merkt men in don regel een klein haartje op uit het huidkliertje voortkomende. In 't algemeen is de uitslag zeer vlugtig en kan door togt of te koude kamerlucht, door sterke purgation enz. ligtolijk snel verdwijnen, waarop dan dikwijls hevige nazicktcn volgen. Even als de huid worden ook do slijmvliezen door M. aangedaan (vooral die van de bovenste ademhalingsorganen, met inbegrip van dio der oogen en der neusholten) zoodat men ook daarop eeno roodheid met vlekken waarneemt, met verschillende uitzweetingsprodueten, zweervorming enz. (inwendige Mazelen), vanwaar dan ook longpijpontsteking, longontsteking, kinkhoest, croup enz. ontstaan; zeldzamer neemt het slijmvlies van maag eu darmen daaraan deel, als wanneer men mond- eu keelontsteking, braken, diarrhoe enz. waarneemt, of ook andere slijmvliezen b. v. van het oor en van do piswegen, en van daar ontstaan doofheid, nierziekten enz. In zeldzame gevallen openbaron zich de M. alleen door de koorts en hot lyden der slijmvliezen, zonder uitslag op de huid. De M. hoersohon meestal in do eerste helft van het jaar by uat-koud weder; zij beginnen dikwijls roods in den winter, duren tot in den zomer voort eu staan niet zelden in verband met epidemien van kinkhoest, griep eu roodvonk. Do smetstof is van een' vlugtigen aard, doch zou ook inëntbaar zijn en zich voornamelijk iu het tijdperk der vervelling ontwikkelen. De tijd die er verloopt tusscheu de opneming der smetstof en het uitbreken der M. is vrij standvastig 14 dagen. Sommige M.-opidomiën hebben een zeer kwaadaardig karakter, bijv. het rotachtige, waarbij do uitslag donkerrood gekleurd is en er bloeduitstortingen in de huid ontstaan (zoogenaamde zwarte Mazelen), of een valseh ka-raktor waarbij, oogenschijnlijk zonder oorzaak (waarschijnlijk meestal door uitzwootingen iu de longen), plotselinge dood voorvalt. Vóór de vervolling is do lijder het gevaar niet te boven, want juist in dit tijdperk komen nog dikwijls genoog slechte uitgangen voor, terwijl ook de naziekten der M. soms veel bedenkelijker zijn dan zij zeiven. Voorbehoedende middelen tegen de M. bestaan er niet (tenzij eene tijdige vlugt); omtrent do voorbehoedende inentingen zijn de stemmen nog steeds verdeeld, en alleen bij zeer goedaardige epidemieën hooft men soms opzettelijk de kindereu aan de besmetting blootgesteld, met hot doel hun een' ligten vorm van de M. te doen bekomen en hen daardoor voor eventuolo ongunstiger vormen to behoeden. Zoo als wij boven zagen, zijn de M. op verre na niet altijd eeno ligte, govaarlooze ziekte en het is dus raadzaam in alle gevallou den raad van eenen geneesheer bij hare behandeling iu te roepen. MAZEI'PA (Johan), hetman dor Kozakken , geboren in of omstreeks het jaar 1645, kwam in zijne jeugd als page aan het hof van den Poolschen koning Johan Casimir, waar hij gelegenheid vond, zich in onderscheidene kunsten en wetenschappen te oefenen. Een toeval verdreef hem van daar eu legde tevens den grond tot zijne latere vorhefting. Een Poolseh edelman namelijk, Falibowski genaamd, betrapte M. op ongeoorloofden omgang met zijne vrouw. Do beleedigde echtgenoot liet hem naakt en ruggelings op zijn eigen paard binden on joeg hot dier aldus weg. Hot is, gelijk men weet, in die houding, dat hom do be-roomdo schilderij van Horace Vernet voorstelt. Het paard ronde met zijnen door takken en dorens gehaveiiden heer naar diens afgologon goederen , en deze verliet uit schaamte hot Poolsche hof en vestigde zich in do Ukraine, waar hij zich door lig-chaamskracht, dapperheid en kunde grooton naam ouder do Kozakken maakte, zoodat hij secretaris eu adjudant van den hot- |
MAZ.
197
mau Samoilowitsch werd on dezen in hot jaar 1687 opvolgde. Ook won hij do genegenhoid van Peter don Grooten, die hom mot gunstbewijzen overlaadde en hom tot vorst van do Ukraine benoemde. Doch nu wilde M. zich van alle afhankelijkheid ontslaan en knoopte ondorhaudelingen aan om zich aan do opperheerschappij van den czaar te onttrekken en de Ukraine onder zekere voorwaarden aan do kroon van Polen te brengen. Poter de Grooto, daarvan door den Kozakken-generaal Kotsclmboy on don overste van Pultawa, Isra, onderrigt, wilde de beschuldiging niet golooven en zond zelfs do aanklagers aan M., dio hen ter dood liet brengen. Doch later werd do czaar overtuigd van het verraad, liet onderscheidene aanhangers van M. ombrengen en hem zeiven in boeldtenis verbranden. Deze wondde zich daarop tot Karol den XII110» van Zweden, doch vlugtto, na diens ongeiukkigen togt naar do Ukraine, naar Bender, waar hij in het jaar 1709 overleed. Lord Byron hooft hem tot onderworp van een heerlijk gedicht gemaakt; graaf Taddeo Bulgarin tot dien van oenen fraaijen historisclion roman. MAZOIS (Franijois), architect, geboren te Loriont (Morbi-han) in 1783 en overleden te Parijs in 1826, eon der beste leerlingen van Percicr, hoeft in zijnen korton levensloop veel tot stand gebragt en ook talent en smaak als scbrijvor aan don dag gelegd. Hij was voornamelijk werkzaam in Parijs on in het zuiden van Italië. Behalve vier huizon in het kwartier Francois I, bouwde hij in eerstgemolde stad de passage Choiseul en de passage Saucède. Te Kheims herstelde hij hot aartsbisschoppelijke paleis, te Napels het paleis Portici en te Rome het klooster on de kerk San Trinita, door alle welke werken hij zich een' zeer gunstigen naam verwierf. Vervolgens toekende deze kunstenaar op de plaats zelve do overblijfselen van Pompeji met grootc zuiverheid en naauwkeurighcid, welke teekoningen hij in een prachtwerk uitgaf, getiteld: Les ruines de Pompeji, waarvan 20 afleveringen bij zijn loven en de 10 overigen na zijnen dood in het licht kwamen. De koning van Napels vorloende hem voor dezen kunstarbeid den titel van zijnen kabioot-tcekenaar. Een ander werk van zijne hand is getiteld: Le palais de Scaurus, met gravuren. Hot verscheen in 1820 en werd in het Eugclseli, Duitsch en Italiaansch vertaald. Van meer belang zijn echter zijne werken; Sur les ruines de Paestwn, de Pomzoles, d'Herculamm, Mcmoire sur les embellissemens de Paris depuis 1800, onderscheidene levensbeschrijvingen voor de Galerie Franqaise enz. De beroemde kunstenaar was ridder van het legioen van eer en inspectour-goneraal der openbare worken. MAZZOLA (Gtuseppe), bekwaam schilder, geboren te Val-duggia in 1748, overleden te Milaan in 1838. Reeds vroeg, ja nog schier als kind, betoonde hij eeno groote bewondering voor do werken van G. Ferrari, welke hij trachtte na te volgen. Al spoedig echter beproefde hij zijne krachten aan eigene composition on bestudeerde later met goed gevolg Correggio. De hertog-van Savoije, door den gelukkigen aanleg dos jongelings getroffen, stolde hom in de gelegenheid het onderwijs te genieten van H. Mengs, die hom later naar Rome deed vertrokken, met aanbeveling van vooral Rafael en Miehei Angolo tot voorwerp zijner studiën te kiezen. Hij volgde dien raad en maakte spoedig grooto vorderingen. In 1789 zond hij zijnen besehermor, den hertog van Savoije, oen II. Familie toe, die hem den titel van eersten hofschilder verwierf, welke plaats hij vervulde tot in 1797, toen het dal der Sesia, waar M. geboren was, van Piemont gescheiden en met do Cisalpijnsche republiek verecnigd werd. Op verlangen van den vroogoren gouverneur, begaf M. zich naar Milaan om diens portret en die zijner familie te schilderen. Zijn room verbreidde zich te Milaan cn toon Napoleon de Is10 op zijnen zegetogt door Lombardije M.'s werken zag, verlangde hij den kunstenaar te leoren kennen en benoemde hem vervolgens tot professor aan de academie van Milaan cn tot directeur van het museum aldaar. In 1803 kreeg hij eon gezwel aan don regtor arm, dat spoedig zoo zoor verergerde, dat hem die arm moest worden afgezet. Gelaten doorstond hij die ramp en schilderde voortaan tot aan zijnen dood, 28 November 1838, met do linkerhand. Zijne latere werken moeten echter voor die van zijno jeugd — die cone schoo-noro toekomst boloofdon dan de werkelijkheid heeft gebragt — in talent onderdoen. |
MAZZOLINO (Lodovico), schilder van Ferrara, geboren in 1481, overleden in 1530. Deze boroemde kunstenaar, een van de hoofden der school van Ferrara is door Lomazza, Vasari en Barufl'aldi meestal mot andere sehildors van gelijkluidendon naam of andere leerlingen van zijnen meester L. Costa verwisseld. Hij muntte niet uit in groote beelden, maar meer in kleine schilderijen. Zijn stijl behoort nog geheel tot do XV'10 eeuw. Hij volgde daarin niet zoo zeer hot voorbeeld dor latere werken zijns meesters als wel de strenge rigting dor school van Padua, waaruit Costa zelf was voortgekomen. Hij vatte die rigting echter op eigenaardig phanlastiseho wijze op, waaraan hij oen vrij krachtig en warm coloriet en een zeldzaam aehevé in zijne worken paarde. Deze zien er dan ook soms uit als miniaturen , waarin niet slechts de beelden, maar ook het landschap, de gebouwen, enz. met buitengemeene zorg zijn afgewerkt. Zijno koppen worden door Lanzi zeer geprezen wegens de uitdrukking. Somtijds gebruikte hij goud bij zijn schilderenj bij den domheer Spoth in Munchen vindt men oeno schilderij van M., waarin niet slechts de kleederen, maar ook andore gedeelten met goud zijn opgewerkt. Zij stelt eene H. familie voor on is als altijd zeer zorgvuldig geacheveerd. M.'s schilderijen zijn zeldzaam. In Lanzi's tijd bevond zieh in do kerk S. ITraneesco to Bologna nog cone altaarschilderij van zijne hand, Christus als knaap in den tempel voorstellende. Deze heerlijke schildorij geraakte later in de verzameling van Solly on mot deze in het museum te Berlijn. Zij werd door Cesi overgeschilderd, maar men is er in geslaagd de overschildering weg te nemen. Kuglor beweert dat in deze schilderij een vermakelijke humor doorstraalt, vooral in de koppen der schriftgeleerden, waartegen het bekoorlijke gelaat van don knaap en de mannelijke schoonheid in den kop van Jozef een fraai contrast vormen. In do galerij te Bologna en ook to Berlijn bevinden zieh nog andere schilderijen van denzelfdon meester, die volgens Kugler tot zijne beste werken bohooreu. In de koninklijke pinakothoek te Munchen vindt men van hem eene Madonna in een landschap, met het kind Jezus op don schoot, waaraan de H. Jozef een schotel aardbeziën aanbiedt. Boven de wolkeu zweeft God de vader. Ook dit is een voortreflelijk werk, zoo wat de uitvoering betreft als door liet karakteristieke dor figuren. Het coloriet is levendig en warm. In don Louvre ontmoet men van M. eene andere Madonna met het kind Jezus op den schoot, dat met een' aap speelt en de H. Jozef daarbij. Dit is oen echt fijn schilderijtje, zeldzaam heldor van toon. MAZZUOLI, de naam van oen kunstenaarsgeslacht, ook Mazzuola, Mazzola of Alazzolt geschreven. Wij ontmoeten vooreerst Filippo, sehiUlcr to Parma (genaamd dall' Erbetta), omdat hij volgens Lanzi kruiden beter wist te schilderen dan figuren. Te Berlijn bevindt zieh van hem eene altaarschilderij, geteokend mot zijnen naam en het jaartal 1502, volgens Kugler oone schilderij van weinig beteekeuis. Filippo overleed in 1505. Michele en Pierilario, broeders van bovenge-noemden, waren betere kunstenaars dan hij. Men weet weinig van hunne levensgeschiedenis. Omstreeks 1513 schilderdon zij te zamen in de kerk S. Giovanni te Parma. Sommigen houden hen voor do leermeesters van Correggio. Pierilario overleed in 1533. M. (Fuancesco), schilder en graveur, zoon van Filippo , wel eens il Mazzolino of il Parmegiano genaamd , om hem van andere kunstenaars van denzelfdon naam te onderscheiden of ter aanduiding dat hij jong en bevallig was. Deze kunstenaar stierf jong, in 1540, terwijl hij in 1503 of 1504 moet geboren zijn. Francesco M. geeft blijken van een talent, dat met dat van Correggio eenigo overeenkomst heeft; het is echter niet zeker of hij dezen tot leermeester heeft gehad. Reeds vroeg toonde hij grooten aanlog voor de kunst; op zijn veertiende jaar schilderde hij bij zijne ooms eeno schilderij die zoor geprezen werd; sommigen houden er de voorstelling van den doop vau Christus, in bet museum te Berlijn voor. Op zyii twintigste jaar was hij reeds een bekwaam schilder en begaf zieh naar Rome, nog voor dat Correggio to Parma zijno grootsche koepolbcschihlering had begonnen. Te Rome koos M. zich Rafael's werken ton voorbeeld, zoodat men zelfs wel eens hoeft gezegd dat Rafael's geest in hem was overgegaan. Van deze mooning is mon, wol is waar, thans terug gekomen, maar nog slechts weinige jaren geleden kocht een Engelsch schilder een klein schilderijtje van M. voor bijna |
198
/4,000, in de vaste overtuiging dat het volkomen in Rafael's geest was geschilderd. Intusschen werd M. reeds door zijne tijd-genooten voor een gelukkig navolger van Rafael, althans van diens manier gehouden. Hij heeft in zijn* stijl nu eens veel van Ilafael, dan weder van Correggio. Door zijne werken trok hij de aandacht en won hij de genegenheid van paus Clemens den VHden. Hij bevond zich in 1527 te Rome, toen de stad dooiden Connetablo van Bourbon werd bestormd. M. bevond zich juist in zijn atelier, onverstoorbaar bezig met de laatste hand te leggen aan eene Madonna, zoodat hij niets van den moord en do plundering der stad had gemerkt en de soldaten hem schilderende vonden. Hij kocht zijn levensbehoud voor zijne beurs en eenige teekeningen. Hierop begaf hij zich naar Bologna, waar hem een nieuw ongeluk trof, daar hem zijne teekeningen door Antonio da Trento werden ontstolen. Zij werden later door graaf Arundel opgekocht, en wederom later in 1783 door Zanetti in 100 platen in houtsnede uitgegeven. Onbevredigd kwam M. te Parma aan, waar hem de beschildering van het gewelf van Santa Maria della Steccata werd opgedragen. De arbeid schijnt hem verdroten te hebben, en ofschoon hij er reeds de betaling voor ontvangen had, liet hij dien onvoltooid. Dit berokkende hem natuurlijk nieuwe onaangenaamheden en zelfs vervolgingen, welke hij in 't eind ontvlugtte te Casal Maggiore, waar hij in armoede stierf. M.'s schilderijen zijn niet veel in aantal: des te meer teekeningen en etsen heeft hij vervaardigd. Het oordeel over de waarde daarvan is zeer verschillend. Vroeger werd hij overmatig geprezen; later zag men in hem voornamelijk een' gelukkigen navolger van Correggio, die echter reeds op den grens der manier stond. Bij meer studie en inspanning zou hij Rafael en Correggio zeker nabij hebben kunnen komen; zijne levendige phan-tasie echter leidde hem daarvan af. In opvatting en keuze was hij vaak grillig; in de uitvoering vrij en fiksch, soms echter wel wat onachtzaam en schetsachtig. In Italië zijn zijne schilderijen zeldzaam; te Bologna vindt men er enkelen in kerken en in de pinakotheek; liet meest vindt men nog kleine schilderijen van M., vooral Madonna's. Men ontmoet ze te Florence, te Parma, te Rome en te Napels, waar men ook een schoon portret van Columbus van de hand des meesters ziet. In den Louvre vindt men eene voortreffelijke schilderij van M., wederom eene H. familie voorstellende; in de hermitage in St. Petersburg eene graflegging; te Dresden do Madonna della Rosa, eene beroemde schilderij, volgens de overlevering oorspronkelijk eene Venus met Amor; in dezelfde verzameling nog twee andere schilderijen; te Munchen eene met levensgroote figuren; te Berlijn de reeds genoemde doop van Christus; te Weenen, in de Thurnsche collectie eene fraaije Madonna enz. Er bestaat een aantal naar M. gegraveerde platen, waarvan wij slechts enkelen kunnen noemen, zoo als C. Agricola eene H. familie, A. Bartsch, facsimiles van onderscheidene teekeningen, C. Bloemaert, de H. familie in een landschap; Bolswert, Maria met het kind; Desplaces, Venus door Amor gekust; Hodges, de graflegging; Hollar, Hercules ais kind onder de struiken slapende; Ie Mire, Maria op eene hoogte zittende met Jezus en Johannes; Oddi, de aanbidding der herders; B. Picart, de II. vrouwen enz.; Tanje, de IJ. Cecilia; C. Visscher, de buste eener vrouw, enz. Bovendien bestaan er een aantal houtsneden (chiaroscuro) naar, en eenigen ook door M. vervaardigd. Meest zijn zij van Andreani, Hugo da Carpi, Antonio da Trento en Zanetti. Als etser was M. zeer bekwaam, ofschoon eenigzins gemaniëreerd; Bartsch beschrijft 15 oorspronkelijke platen van zijne hand (Peintre Graveur, VI, p. 6 en v.); onderscheidene andere van de hand van Meldollo zijn wel eens ten onregte aan hem toegeschreven, alsmede die, welke geteekend zijn F. P. en naar zijne teekeningen zijn gevolgd. Niet door Bartsch beschreven en toch zeker van M.'s hand is eene ets, Maria voorstellende met het kind, links een bisschop, regts eene non met het kruis. Nog moeten wij gewag maken van Girolamo M., schilder, neef van Francisco M., zijn' leerling of zijn' medeleerling bij Correggio. Zijne schilderijen worden echter niet bijzonder hoog geschat. Hij overleed in 1580. Voorts van Akssandro M., zoon van Girolamo en zwak navolger van den familicstijl, zoo als Lanzi zegt. Eindelijk kent men nog twee Giuseppe'sy een Annibalc, een Ayos-iinoy een Barlolo, een DwnisiO) een Giacomo en een Tommaso |
Mazzuoh, die allen de schilder-, beeldhouw- of graveerkunst beoefend hebben, maar geen van allen bijzonder beroemd geworden zijn. MEAD (Richard), een beroemd Engelsch geneeskundige, werd in 1673 geboren en overleed in 1754. Hij was lijfarts des konings, overtrof in geleerdheid de meeste zijner tijdgenooten en was als practicus bijzonder geacht. Hij volgde Newton na in diens wijsgeerige stellingen en trachtte die ook op de geneeskunde toe te passen; hij kwam dus hierin overeen met Boer-haave, hetgeen blijkt uit zijne verklaringen omtrent de mechanische werking der vergiften (Mechanical account of poisons. Loud. 1702, 8U). Practisch volgde hij Stahl na en beschouwde alzoo de snelheid en zekerheid, waarmede de natuur soms ziekten geneest, als het duidelijkst bewijs voor de alleenheerschappij der ziel aan welke Stahl alle verrigtingen in het menschelijke lig-chaam toeschreef. (Zie zijne: Monila el pracepta medica, Lond. 1751, 8°). Hij waarschuwt dus tegen het afnemen der koortsen spoort vooral aan tot het naauwkeurig nagaan van de heilzame werkingen der natuur. Gedurende de pest te Marseille was het M. die zich vooral verdienstelijk maakte door zijne raadgevingen ter voorkoming van de verdere uitbreiding dier ziekte; ook deelde hij zijne gevoelens daaromtrent, door de regering hiertoe uitgenoo-digd, in een geschrift (Short discourse concerning pestilential con-taywn, Lond. 1720, 8°) mede. Hij was een voorstander der destijds opkomende inenting der koepokstof. Zijne oorspronkelijk Engelsche werken werden in het Latijn vertaald en te Parijs in 1 deel 8° uitgegeven in 1757. Behalve de bovengenoemde schriften behooren hiertoe nog: De variolis et morbilhs hber; De imperio solis et lunae in corpora humana et morbis inde oriundis; Dissertatio de Nummis quibusdam a Smyrna eis in Medicorinn (7) honor em per cuss is; Medica sacra f sive de Morbis insiynioribus, quae in Bibliis memorantur, enz. MEARNS. (Zie Kincardine). MEATH. (Zie Oost-Meath en West-Meath), MÉCHAIN (Pieuue Francois Andiié). Deze vermaarde ster-rekundige werd den 16den Augustus 1744 te Laon geboren en kwam in het jaar 1772 te Parijs, waar Lalande zich zijner aantrok. Kort nadat hij een paar kometen had ontdekt en hare banen berekend, was hij een van de eersten, die hunne krachten beproefden aan het berekenen der loopbaan van de in 1781 ontdekte planeet Uranus. Het volgende jaar maakte hij zich nog meer bekend door het behalen van den door de Fransche academie uitgeloofden prijs voor de berekening der loopbaan van de komeet van 1G61. Na dien tijd ontdekte hij nog elf kometen, wier loopbanen hij zoo goed mogelijk berekende. Ook deed hij vele waarnemingen, van welke de meeste in de Connaissance du temps van 1788—1794 zijn opgenomen, en was een der wiskundigen, die ten behoeve van het ontworpen maten- en gewigten-stelsel een gedeelte van eenen meridiaan, tusschen Duinkerken en Barcelona maten. Hij bekwam voor zijn aandeel het moeilijke gedeelte tusschen Barcelona en Rhodez, waar nog geen graadmetingen gedaan waren; ook werd hem zijn arbeid door de Spaansche regering belet en hij zelf eenigen tijd in hechtenis gehouden, zoodat hij eerst in 1803 de taak kon hervatten en zijne meting tot de Balearische eilanden voortzetten. Hij overleed den 248ten September 1804 aan de gele koorts. Van zijnen arbeid aan de meridiaan-meting vindt men verslag in het door Delambre uitgegeven werk: Base du systeme mélrique décimal (Parijs 1806, 3 dln.). MECHANICA. (Zie Werktuigkunde). MECHELEN [Malines), eene stad in België, provincie Antwerpen met 30,000 inwoners, aan de Dijle, die er door stroomt. Zij dagteekent reeds van de VIIde eeuw en bloeide vooral onder de Borgondische vorsten, die haar tot den zetel van een hoog geregtshof verhieven. Ouder Oostenrijksche heerschappij ging zij door verschillende omstandigheden achteruit; in 1546 sprong er een kruidmagazijn, waardoor wel 300 huizen vernield werden, in 1572 en 1580 werd zij ingenomen en geplunderd. Sedert deelde zij in het lot der zuidelijke Nederlanden. Eene der merkwaardigste gebouwen is de Cathedraal, welker bouw in de Xllde eeuw aangevangen en in de XVlde voltooid is. De toren is 350 voet hoog met eene wijzerplaat van bijna 50 voet diameter. Behalve deze telt de stad nog verscheidene kerken en geestelijke instellingen, die, na het verval van hare middel- |
MEC.
199
ccuwsche industrie, en na het slechten der verdedigingswerken, haar onder de Belgische steden nog merkwaardig maken. Onder de talrijke schilderijen, die er gevonden worden, zijn er velen van Ruhbens. De straten zijn ruim, doch weinig levendig. Men vindt er fabrieken van kant, hoeden, wollen en katoenen stoffen, leer-looijcrijen, verwerijen, brouwerijen, waarin zeer gezocht bier gebrouwen wordt enz., terwijl er vooral handel wordt gedreven in granen, vlas, vruchten enz. M. is thans het centrale punt van het Belgische spoorwegnet, en is ook door een kanaal met Leuven verbonden. Van hare wetenschappelijke instellingen, als 2 seminariën, eene bibliotheek, een gymnasium, eenc schilderacademie enz., staan velen onder het toezigt der geestelijkheid. M. stond achtereenvolgens onder Luik en Knmerijk, tot paus Paulus de IVd0 het in 1559 op verzoek des konings van Spanje, tot den zetel eens nartsbisschops maakte, dien Pius de lVde een jaar later tot Primaat der Nederlanden verhief. M. heeft nog altijd een aartsbisschop, die er thans een geheel modern paleis bewoont. De heerlijkheid M. werd in 753 door Pepijn den Korten aan zekeren graaf Aden geschonken. Toen zij later aan de bisschoj)-pen van Luik was gekomen, stelden dezen haar onder bescherming der heeren van Grimbergen, die zich weldra de heerlijkheid begonnen toe te eigenen. Bisschop Adolf van der Mark verkocht daarop in 1333 zijne regten aan Lodewijk vanNevers, graaf van Vlaanderen, die ook de regten der andere partij door koop verkregen had. De bevolking kwam daar tegen op, en riep de bescherming des hertogs van Braband in. Hevige oorlogen werden tusschen Braband en Vlaanderen over het bezit van M. gevoerd, tot het in 1357 aan Lodewijk van Male afgestaan werd. Zijne dochter Margaretha, bragt de heerlijkheid M. door haar huwelijk met Philips den Stouten, aan het huis van Borgondic, van welk rijk zij later eenc der 17 provinciën werd. MECHOACAN. Een der staten van Mexico, vroeger onder het Spaansche bestuur een gedeelte van het intendantschap Val-ladolid, en voor dc verovering van Mexico door de Spanjaarden een onafhankelijk koningrijk. Het ligt aan den grooten oceaan in het westen der Mexicaansche republiek, van welke het een der staten uitmaakt. M. heeft eenc oppervlakte van 1248 □ mijlen. Het klimaat is aangenaam, het land zeer vruchtbaar, de hoogere streken in voortbrengselen der gematigde, de lagere in die der warme luchtstreek. De bodem bevat vele edele metalen, doch het land wordt aanhoudend geteisterd door aardbevingen en vul-canische uitbarstingen; de Jorullo is de voornaamste vulcaan. Het aantal inwoners is 586,000, meest Indianen, tot de stammen der Taraskcn, Otomitcn en Chichimeken behoorende; dc eersten hebben veel kunstvaardigheid en munten nog altijd uit in het vervaardigen dier kunststukken van vogelvederen, die wij in verzamelingen bewonderen. De voornaamste steden zijn: Morelia, tijdens het Spaansche bestuur Valladolid genoemd, in eene heerlijke hoogvlakte, 6000 voet boven de oppervlakte der zee gelegen, met den zetel van eenen bisschop en van het bestuur van den staat, twee hoofd, kerken, een uitmuntend seminarie, een hospitaal, eene schoone waterleiding en 25,000 inwoners. Morelia is de geboorteplaats van den vermaarden Iturbide — Pascuaro, eenc fraaije stad met 6,000 inwoners, mede ruim 6,000 voet boven dc zee — Truit-zontzan of Huitzitzilla, de oude hoofdstad des lands, met ruim 5,000 inwoners — Tlalpujahua, aan eenc steile berghelling, met 9,000 inwoners. |
MECKEL (JoiiANN Fiuedrich), de jongere, was een uitstekend Duitsch ontleedkundige; hij werd geboren te Halle den J7dcn October 1781. Hij was de zoon van den op den lSdcn Maart 1803 als hoogleeraar der heel- en verloskunde overleden Phil. TTriedr. Theod. M. en bezocht dc domschool te Maagde-burg, doch studeerde , nadat hij vooraf met zijn' vader eenc reis naar Petersburg gemaakt had, te Halle en Göttingen. Hij baarde reeds opzien door zijne dissertatie inauguralis: Dc con-ditionibus cordis nhnormibus (Halle 1802), en ging daarna naar Wurzburg cn Weenen, later naar Parijs en eindelijk naar Italië. Na zijne terugkomst in het jaar 1806 verkreeg hij te Halle het professoraat der chirurgie, dat hij weldra met dat der ontlecd-en natuurkunde van den mensch verwisselde. Voornamelijk wijdde hij zich toe aan dc studio der vergelijkende ontleedkunde, waarvoor hij ontegenzeggelijk het meeste in Duitschland gedaan heeft. Hij huwde in 1810 en van dat oogenblik af was zijne echtge-noote zijne getrouwe gezellin op zijne veelvuldige reizen, die hij ondernam voornamelijk met het doel om zijn van zijn' grootvader geërfd anatomisch museum te verrijken. Bij het klimmen zijner jaren geraakte hij door ziekelijkheid, als gevolg zijner aanhoudende prikkelbaarheid en hartstogtelijkheid met al zijne betrekkingen in onmin. Hij stierf te Halle den 318ten Oct. 1833. Van zijne schriften vermelden wij zijne vertaling van Cuvicr's Vergelijkende anatomie (Leipzig 1809 — 1810, 4 din.), welke in de aanteekeningen een' schat van zeldzame geleerdheid bevat, die haar verre het origineel doet overtreffen; zijne Beitrilgc zur ver-(jleichenden Anatomie (Leipzig 1809—1813, 2 din.), rijk aan eigenaardige cn scherpzinnige beschouwingen, en het System der verquot; (jlcichenden Anatomie (Halle 1821 —1833, G dln.); voorts het Hand' biich der pathologischen Anatomie (Leipzig 1812—1818, 3 dln.); Uandbiich der mcnschlichen Anatomie (Halle 1815—1820, 4 dln.) ; Tabulae anatomico-pathologicae (Leipzig 1817—1826, in fol., 4 stukken), en de Descriptio monstrorum nonnullo7'um (Leipzig 1826, 4° met platen). Al zijne werken getuigen van onvermoeide vlijt bij de moeijelijkste onderzoekingen; van zeldzame scherpzinnigheid in het opmaken van vergelijkingen cn combinatiën en van een diep inzigt in de vorraingswetten des levens. Een door hem met gelukkig gevolg op eene empirische wijze verklaard denkbeeld was, dat liet menschelijk organisrnus tijdens zijne vorming zich trapsgewijze ontwikkelde cn dat deze verschillende trappen of graden overeenkomen met blijvende vormen in de klassen der dieren, gelijk hij dan ook in de zoogenaamde misgeboorten slechts storingen in de eerste vorming zag, dat is een staan blijven op eenen lagen trap van ontwikkeling. Zijn uitstekend anatomisch museum werd na zijn' dood door de Pruisische regering voor de universiteit aangekocht. — Reeds zijn grootvader Joh. Friedr. M., geboren te Wetzlar in 1714 en overleden tc Berlin in 1774, had zich, behalve door andere geschriften, ook door zijne dissertatie: De quinto pare nervorum cerebri (Gött. 1748^) den naam van een uitstekend ontleedkundige verworven. MECKELENBURG. De gemeenschappelijke naam van twee Duitsche groothertogdommen: M.-Schwerin en M.-Strelitz, van welke het eerste ten westen van het laatste ligt. M. grenst ten noorden aan dc Oostzee, ten oosten aan Pommeren, ten zuiden aan Bi andenburg cn ten westen aan Hanover, Lauenburg en het grondgebied van Lubeck. De beide groothertogdommen hebben te zamen eene oppervlakte van ruim 290 □ mijlen. De grond is zeer vruchtbaar cn bestaat voor een aanmerkelijk gedeelte uit voortreffelijke weiden, zoodat er dan ook de vetweiderij op groote schaal gedreven wordt. Het aantal inwoners bedraagt 650,000. Voor de geschiedenis cn plaatsbeschrijving van deze groothertogdommen raadplege men: Hempel, Geographische Beschreihung von Mecklenburg•Schwerin und Mecklenburg-Strelitz (Neustrelitz 1829); Lützow, Pragmatische Geschichte von JMecklenhurg (Berlijn 1827—1833, 3 dln.); Rudloff, Handbuch der Alecklcnburgische Geschichte (Rostock 1781—1794, 3 dln.). Het grootste der beide groothertogdommen M.-Schwerin is ruim 240 □ mijlen groot en grenst: ten noorden aan dc Oostzee, ten oosten aan Pommeren en M.-Strelitz, ten zuiden aan Brandenburg en Luneburg, ten westen aan Lauenburg en dat gedeelte van M.-Strelitz, hetwelk Ratzeburg heet en geheel afgescheiden ligt. Men vindt er voortreffelijken bouwen weidegrond, alsmede uitgestrekte bosschen, en eenige meren. van welke het Muritzermeer het grootste en het Malchincrmeer het schoonste is. Do Warnow cn de Elde zijn de voornaamste rivieren. Landbouw is er het voornaamste bestaanmiddel der inwoners, wier aantal omtrent 550,000 bedraagt; vrij levendige handel wordt echter ook, met name te Rostock, gedreven. De voornaamste steden zijn: Schwerin de hoofdstad (zie Schwerin) — Parchim, eenc levendige stad met ruim 0,000 inwoners — Wah-ren, aan het Muritzermeer, met bijna 5,000 inwoners — Gustrow, met veel handel cn 9,000 inwoners — Malchin, met 4,000 inwoners — Rostock (zie Rostock) — Butzow met 4,000 inwoners — Wismar met aanzienlijken handel over de Oostzee en 11,000 inwoners. Ruim 4 uren van Schwerin ligt het dorp Wöb-lin, waar de vermaarde dichter Körner (i;ie A'örner) sneuvelde. M.-Strelitz bestaat uit eigenlijk M.-Strelitz, ook Stargaw genoemd, en het vorstendom Ratzeburg, zoodat het geheele groothertogdom bestaat uit 2 groote cn 7 kleinere afzonderlijke stuk- |
200
kon, die door Pruissen, M.-Schworin, Lnucnbuvg en het grond-geliicd van Lubock begrensd worden eu te zamen bijna 50 □ mijlen groot zijn. Het aantal inwoners is bijna 100,000, wiev bestaanmiddelen hoofdzakelijk dezelfde zijn als in M.-Schwerin. De voornaamste steden zijn ; Neu-Strelitz, eene regelmatige, eerst iu 1733 gebouwde stad, met eene ruime markt in het midden, op welke aeht straten als eene ster uitloopen. Op dat plein staat de fraaijo hoofdkerk. Het residentie-slot hoeft eene diergaarde en de groothertoglijke boekerij eene belangrijke verzameling Sla-wonisehe oudheden. De stad hoeft bijna 7,000 inwoners — Neu-Brandenburg, eene zeer franije stad met 6,500 inwoners—Stargard, eene wegens hare oudheid merkwaardige stad, met 1,700 inwoners — Woldek, eene aangenaam gelegen stad, met ruim 2,000 inwoners — Eatzeburg, met slechts 300 inwoners, de stad ligt op een eiland in het Ratzeburgermeer. Zonderling is, dat zij gedeeltelijk tot M.-Schwerin en gedeeltelijk tot Sakson-Lauenburg behoort. Het vlek Mizow ligt aan een schilderachtig meer en behoorde vroeger aan de ridders van St. Jan. MECKEÏIEN (Israel van), ook van Jlcck, van Meeken, Mecheln, de Malines, Mechlinensis, Montz, Metz, Moguntinus, de Munster, Metro enz. genaamd, gcdeclteiyic naar de verschillende plaatsen Cde stad Meehelen in België, het dorp Mechgelen bij Boeholt, Meckenen in het bisdom Munster, Metz, Ments, enz.), die als de geboorteplaats van dezen kunstenaar zijn opge-ceven. Door sommige schrijvers is ook van twee personen, een schilder en een graveur, gewag gemaakt, die onder deze namen bekend zouden zijn. Uit al de tegenstrijdige berigten is echter alleen met zekerheid op te maken dat er in het midden der XV110 eeuw in de Rijnprovincie een schilder Israël van Meckenen leefde, in wiens werken men den geest van de van Eycksche school erkent, en in wien sommigen den leermeester, anderen den medeleerling van Martin Schongnuer bij Jan van Eyck hebben gezien. Deze schilder moet in 1503 zijn gestorven. Intusschen is het niet minder zeker dat er omstreeks dcnzelfden tijd ook een bekwaam graveur van dcnzelfden naam heeft gewerkt, dien men, hetzij dan te regt of te onregt, met den schilder van dien naam heeft verwisseld of tot een persoon gemaakt. Het is ontwijfelbaar bewezen dat deze graveur in betrekking heeft gestaan tot den raadsclachtigen F. V. B., gewoonlijk F. v. Boeholt genaamd. I. v. M. heeft op slechts twee platen zijnen naam voluit geschreven; op andere platen staat alleen Israhel, of enkel L, soms I. M. of I. V. M., of Israhel V. M., — altoos in gothische letters. Wat de uitvoering betreft, zijn zij zeer verschillend; sommigen doen denken aan eene jonge en ongeoefende, andere aan eene meesterhand. Daaruit is al wederom de vraag voortgevloeid of er ook twee graveurs van denzelfden naam hebben bcstnan. Daar er onderscheidene schilderijen voorkomen, die aan eencn Israël v.M. worden toegeschreven, willen wij er enkelen hiervan opnoemen. Do mcesten daarvan vindt men in de pinakothcek te Munchen, zoo als: rfc aankondiging van Maria, kleine figuren; lid huwelijk van Maria, kleine figuren; onderscheidene apostelen en Johannes de Doojter, het middenstuk van eene schilderij met zijpaneclen, op elk van welke drie apostelen zijn geschilderd en nog 12 andere schilderijen, meestal kleine figuren, tooneelen uit het leven van Maria, de apostelen en heiligen voorstellende; te Sehleissheim, vindt men eene schilderij, Christus, Maria en Johannes , met drie weenende engelen boven hen; Christus op den regenboog gezeten, nevens hem Maria en Johannes, de engelen blazen de bazuinen des laatsten oordeels, de dooden komen uit hunne graven, enz.; te Neurenberg, een drietal tooneelen uit het leven van Maria en de hemelvaart van Christus. De schilderijen in deze Beijersche verzamelingen zijn deels afkomstig uit de oude galerijen van Munchen en Sehleissheim, deels uit de collectie van Boisseréc. Uitdrukking, gebaren, opvatting der natuur, plooijing der draperiën, — dit alles wordt door bevoegde critici voor zeer verdienstelijk gehouden, wat de schilderijen in de pinakothcek betreft; die te Neurenberg worden minder hoog geroemd. Opmerkelijk is de meerdere luehtperspec-tief, die de werken van v. M. boven die van v. Eyck vooruit hebben. Eenige van de schilderijen der Boisscreesche verzameling zijn door de lithographic bekend; o. a. het huwelijk van Maria in 1822 door Strixner, terwijl zes platen met de 12 apostelen door J. ï. Prestel zijn gegraveerd. |
Te Keulen vindt men in het museum der stad eene afneming van hel kruis door v. M., gedagteekend 1488; te Reriijn en te quot;VVeenen mede schilderijen aan hom toegeschreven. De gravuren van dezen meester dragen den stempel van den zoogenaamden gothischen tijd, maar zijn over het algemeen zonder veel geest en gebrekkig getcekend. Desniettemin zijn zij bij de verzamelaars steeds zeer gezocht, zoodat zij o. a. op ver-koopingen bij den bekenden kunsthandelaar Rudolf Weigel nog al belangrijke prijzen golden. Bartsch beschrijft 233 eigenhan-dige gravuren van M. en 25 anderen, waarvan het niet bewezen is of zij door hem zijn gegraveerd , maar die toch geheel in zijnen geest zijn uitgevoerd. Hcinecke had nog 45 andere gravuren vermeld, naar welke Bartsch echter te vergeefs heeft gezocht, waarom hij dan ook aan hun bestaan twijfelt. Nagler geeft ook deze in zijn Kunstlexicon op, benevens nog eenige anderen, door hem aan v. M. toegeschreven. MEDAILLES. (Zie Gedenkpenningen'). MEDEA. (Zie Aryonauten). MEDELIJDEN is, zoo als het woord juist uitdrukt, eene innige deelneming in het lijden en het ongeluk van anderen, zoodat wij ons, als in hunne plaats, ook lijdend en ongelukkig gevoelen, en hen in hun lijdon en ongeluk pogen te vertroosten, te helpen of hunne smarten te verzachten. Het woord „sympathiequot; dat van het Grieksch afgeleid is, heeft eigenlijk dezelfde beteekenis; in de zedekunde is daarom de sympathie, door sommige wijsgeeren en schrijvers, o. a. door Rousseau, als het beginsel van onze pligten omtrent onze modemenschen aangenomen , omdat die, volgens hen, uit hot medegevoel, M., en daaroji gegronde algemoene welwillendheid en mensehonliefde voortvloeijen. MEDEMHLIK, eene stad in Nederland, provincie Noord-Hol-land, aan de Zuiderzee, 4 uren ten noorden van Hoorn, bij den aanvang van 1851 met 2,639 inwoners, die hoofdzakelijk van do scheepvaart en den handel in boter en kaas leven. Tot de voornaamste gebouwen behooren: hot stadhuis, kerken voor Hervormden, Lutherschen, Doopsgezinden, Catholieken en Israëliten, een wees- en armhuis, en het gebouw op 's rijks werf, waarin van 1828 tot 1850 het Instituut voor de Marine gevestigd was, en dat thans tot een algemeen depot van discipline is ingerigt. Er zijn ook nog overblijfselen van het oude slot. De jaarlijksche kaasmarkt wordt in den regel druk bezocht. Het thans onaanzienlijke stadje heeft in vroeger dagen meermalen eene niet onbeduidende rol gespoeld. De stichting daarvan klimt tot de IV30 eeuw op. Onder Floris den V1011 kwam het aan het graafschap Holland, en werd met privilegiën begiftigd. Na den dood van Floris, die ook voor den stichter van het slot gehouden wordt, werd de stad door de West-Friezen genomen, en door de Hollanders heroverd. In 1517 werd zij door do Gel-dorsche Friezen onder Lange Pier geplunderd. Sonoy hield in 1588 binnen hare muren de partij van Leieester tegen Maurits, totdat hij uit den eed des eersten ontslagen was. Bij de landing der Engelschen en Russen in 1799 had zjj van de eersten nog veel te verduren, toen deze tot den aftogt genoodzaakt waren. De stad heeft eene haven en drie ruime binnenhavens, welko echter voor diepgaande schepen niet geschikt zijm Eenmaal bloeiden handel en scheepvaart er zeer, en het geheel verval daarvan heeft den achteruitgang der stad ten gevolge gehad. Men wil dat er reeds voor 1288 te M. geld gemunt werd. Onder de graven van Holland is dit zeker geschied, en in later dagen was de munt van West-Friesland er om de 10 jaren gevestigd. Zie verder van der Aa, Woordenboek i. v. en Wagenaar, Vaderlandsche Historie, III, p. 243. MEDIATISEREN is regerende vorsten van de souvereini-teitsregten beroovcn en in oenen toestand brengen, die het midden houdt tusschen die van vorsten cn onderdanen. Dit nu is gebeurd met een aantal kleine Duitschc vorsten, die , toen in 1806 tusschen Napoleon den I•tl!,, en vole Duitschc staten het Rijnverbond gesloten werd, hun gezag verloren en hunne landen zagen opnemen in de grootere staten van naburige vorsten. Omstreeks denzelfden tijd trof dit lot ook andere kleine Duitschc souvereinen, wier landen door don Franse hen veroveraar aan andere door hem begunstigde staten werden toegevoegd. Bij het congres van Wecnen (1814) vond men het niet wensohelijk de gemediatiseerdo vorston weder in hun gezag to herstellen, en wederom een groot aantal niets beduidende staatjes in het toch reeds genoeg versnipperde Duitschland te doeu verrijzen. Men liet dus het be- |
MKD.
201
staande blijven, maar gaf rten dus vervallen souvercinen zekere regten boven die van alle andere onderdanen uitstekende; b. v. zjj kunnen huwelijken sluiten mot regerende vorstenhuizen, zij zijn bevoorregt op het stuk van belasting en conscriptie, zij oefenen in hunne voormalige staten de regtspraak bij eersten aanleg uit, behouden de domeinen die hun geslacht in die staten vroeger bezeten heeft enz. Er zijn in Duitschland omstreeks 50 zulke gemediatiseerde familiën , die allen weleer in onderscheidene linien regeerden; zij heeten daar Slandesherren. MEDICI. Een der aanzienlijkste, beroemdste en magtigste geslachten te Florence. Door eenen uitgebreiden handel tot groote rgkdommen gekomen, verhieven zich de M. sedert het begin der XIIIdo eeuw tot de hoogste staatsbetrekkingen, vooral daar het volk in hen steeds eenen krachtigen steun vond tegenover do aanmatigingen der Nobili. Tot in do vorige eeuw bleven de M. aan hot hoofd dor zaken in Toscane, totdat de laatste hunner in het jaar 1737 overleed en de regering te Florence overging in het huis van Lotharingen. De beroemdsten van deze eens zoo magtige familie waren; Cosimo dei M., geboren in het jaar 1389. Hij was do eigenlijke stichter der grootheid van zijn huis, doordien hij zijne rijkdommen bestedende aan het bouwen van prachtige paleizen en het ondersteunen der burgerij, daardoor zijdelings den invloed van het aanzienlijko geslacht der Albizzi knotte. Ook bestuurde bij do Florentijnsoho republiek, aan baar hoofd geplaatst, met groote schranderheid. Hij was de overgrootvader van Giovanni dei M., bekend als paus Leo don XllcI1, en overleed den I7dlt;gt;n November 1464. Cosimo (of moestal Cosmus) de I'10, bijgenaamd de Groote, word na het ondergaan dor eigenlijke Florentijnsehe republiek door keizer Karei don Va'iquot; tot hertog van Florence benoemd. Hij was een schrander staatsman, maar liet zich in het fnuiken van hem vijandige geslachten, met name de Strozzi, door geene zedelijke bedenkingen weerhouden. Voorts was hij een groot voorstander van kunsten en wetenschappen; hij verzamelde vele schatten van oudheid en kunst, en stichtte in het jaar 1562 de academie te Florence, Na het grondgebied dier stad door veroveringen en onderhandelingen zeer te hebben uitgebreid, liet hij zich in het jaar 1569 den titel: groothertog van Toscane, door paus Pius den Vdeu geven. Hij overleed in het jaar 1574 en is do schrijver van een Viaggio per Valla Italia, waarvan Moreni eene nieuwe uitgave, Florence 1828, heeft bezorgd. Lorenzo dei M., bijgenaamd cl Magnifico (de prachtlievende), geboren in het jaar 1448, was een zoon van Pietro dei M. Bijna ware hij in het jaar 1469 het slagtoffer geworden van eene za-menzwering der Pazzi, die aan zijnen broeder Giuliano het leven kostte. Als hoofd der republiek genoot hij grootelijks de liefde der Florentijnen, die hij dan ook door staatsbeleid, edelmoedigheid, mildheid en ijverige bevordering van kunsten en wetenschappen ten volle verdiende. L. was een der beroemdste vorsten van zijnen tijd; h\j overleed den 8flten April 1492. Hij was zelf een gelukkig beoefenaar der letterkunde, met name der poëzij. Zijne Opera zijn in het jaar 1826 op kosten van den groothertog van Toscane, voor het eerst volledig, in 4 dln. te Florence uitgegeven. Zie voorts: Fabroni, Vila Laureniii Medicei (Pisa 1784, 2 dln.); Roscoe, 'Ihe life of Lorenzo de Medici (Liverpool 1795, 2 dln.). MEDIE, een der eerste rijken, welke oudtijds in Azië gevestigd werden, liet grensde ten westen aan de Assyrische en Armenische gebergten, ten oosten aan de Kaspische zee en Hyrca-nië, ten noorden aan de Araxes en ten zuiden aan Perzië. Het noordelijk gedeelte was bergachtig, koud en onvruchtbaar, en door roofzuchtige stammen bewoond; het zuidelijke bevatte weilanden, bragt koren en vruchten voort, en dreef sterken handel. De Medische kleederen waren, zoowel wegens fijnheid van stof als pracht van kleuren, zeer gezocht. De bevolking, met de Zend volken, de Indiërs en de Perzen verwant, was in stammen verdeeld, en beleed de leer van Zoroaster. M. werd al spoedig van de Assyrische koningen afhankelijk, die het door stadhouders lieten regeren. Omstreeks 880 v. Chr. werd het door Arbaces van de Assyrische heerschappij bevrijd, en bleef sedert een onafhankelijk rijk, waaraan zelfs de Perzen, Bactriërs, en andere naburige stammen onderworpen waren. Na Arbaces kwam het rijk echter meermalen in gevaar, en stond VI. |
onder Dejoces zelfs aan een' verwoestenden inval van in opstand geraakte stammen bloot. Dejoces schijnt van de daardoor ontstane verwarring gebruik gemaakt te hebben, om zich van eene lijfwacht te voorzien, en de versterkte stad Ecbatana te stichten. Zoo geraakte hij omstreeks 710 v. Chr. in het bezit eener onbeperkte magt over alle stammen des lands, en komt daarom bij Herodotus als eerste koning van M. voor. Do zetel der vroegere vorsten was waarschijnlijk Bactra. Van het in eene bekoorlijke vlakte gestichte Ecbatana zijn thans nog slechts weinige sporen te vinden. Phraortes, de zoon van Dejoces, onderwierp de Perzen weder aan zijn gezag, en wilde ook Assyrië onderwerpen. Bij een' aanval op Ninive kwam hij om. Zijn zoon Cyanares, die de volken van het westen tot aan de rivier Halys in Klein-Azië onderworpen had, terwijl de oostelijk liggende landen door de Scythen verwoest werden, maakte, in verbond met Nabopolassar, een einde aan het Nieuw-Assyrische rijk (625 v. Chr.), hetwelk toen eene Medische provincie werd. M. en Babylonië bestonden toen een' tijd lang, als onafhankelijke rijken, nevens elkander. Astya-ges, die in het eerste zijnen vader Cyaxares was opgevolgd, leidde een verwijfd leven, van welke omstandigheid de Perzen, een nog krachtig bergvolk gebruik maakten , om zich aan de Medische heerschappij te onttrekken. Hun afval had plaats onder Cyrus, in den bijbel Kores genoemd, terwijl zijn eigenlijke naam, volgens Strabo, Agradatos moet geweest zijn. Deze overwon de Medicrs, omstreeks 650 v. Chr. bij Pasargadae, veroverde Ecbatana, en kreeg Astya-ges zeiven in handen. De verwantschap van Cyrus met het Medische koningshuis, zoo als die door Herodotus wordt medegedeeld, is waarschijnlijk door de Mediërs uitgedacht, om hunne onderwerping aan vreemde heerschappij slechts als de opkomst van eenen anderen tak der heerschende dynastie te doen voorkomen. M. maakte sedert een deel van het door Cyrus gestichte Perzische rijk uit, en deelde in de latere lotgevallen daarvan. Zie verder Dittmar, Gcschichte der Welt, 1853, e. a. MEDINA in het Arabisch Mcdinat-el-Rebi, dat is, stad van den propheet, in de Arabische provincie Hedschas; eene zeer fraaije en bijzonder sterke stad, met eene bevolking van 30,000 zielen en eene op rotsen liggende citadel, is beroemd door dat Mohammed in het jaar 622 onzer tijdrekening (van welken tijd de Mohammedanen hunne jaartelling beginnen) derwaarts vlugtte, en aldaar in de moskee El Har am, dat is de reine (namelijk die door geen' ongeloovige ooit ontheiligd is) begraven ligt. Zijn lijk, hetwelk men voorgeeft dat nog onverteerd is, ligt in eene kist van wit marmer besloten, welke staat tusschen die der kaliffen Abubekr en Omar, en met kostbaar tapijt bedekt is. De dwaze verhalen der Europeërs van het in de lucht zweven van Mohammeds kist tusschen twee groote magneten, zijn te M. zelve geheel onbekend en dus in het westen verzonnen. In de hoogere verdieping van het gebouw, zegt men, dat zich een groote schat van goud, zilver en edele gesteenten bevond, door vrome zielen geschonken, en die bij eenen godsdien-stigen oorlog ter beschikking van den sultan bestemd zou zijn. Indien die schatten er ooit geweest zijn, zijn zij door de gesnedene Aga's voorlang gestolen. De stad M. staat in naam onder den Sherif van Mekka. MEDOC is eene landstreek in de voormalige provincie Guyenne in het zuidwesten van Frankrijk gelegen, tusschen do Garonne, den Atlantischen Oceaan, en de landstreken Buch, Bordeaux en Bazas. Zij maakt tegenwoordig het arrondissement Lesparre in het departement Gironde uit en is beroemd om den wijn, welken zij voortbrengt. De voornaamste plaats was het stadje Lesparre. MEDUSA. Eene der drie Gorgonen (zie Gorgonen}, de eenige sterfelijke onder haar. Neptunus, bekoord door hare buitengewone schoonheid, omarmde haar in den tempel van Minerva, waarover deze godin zoo zeer in toorn ontstak, dat zij de haren van M. in slangen hervormde en haar de verschrikkelijke kracht verleende om een ieder, die haar aanzag, in steen te veranderen. Perseus doodde haar eindelijk met behulp van Mercurius en Minerva, sneed haar het verschrikkelijke hoofd af en overhandigde het aan de laatste, die het aan haar schild hechtte en er in den oorlog der Giganten gebruik van maakte. Dit hoofd behield als-toen de kracht om ieder, die het aanschouwde, te versteenen. 2ü |
MED—MEE.
202
Uit hot blood dor verslagone M. kwaiuon Pegasus en Chrysaor voort, ou volgons Ovidius, ook de menigvuldige slangen van Ljbië. Ten tijde van don bloei der schoone kunst van Grieken-Jand werd het Medusa-hoofd in een ideaal van vrouwelijke schoonheid veranderd; en van hier, dal du^e koppen tot do merkwaardigste gedaanten der oude kunst behooren. Vergelijk: Levozow, Uhe.r die JSnlwickelung des Gurgonenideals in der Po es ie und bildenden kunst der Allen (Berl. 1833, 4°). MEDUSA. (Zie Zeekwallen), MEDUSA (Het Hoofd van). Een gedeelte van het sterre-beeld Perseus (Zie Perseus). MEEKRAP. In don wortel dor meekrapplant {Ruhia 77«c-tor urn), komt een chromogeen voor, dat onder zekere invloeden, namelijk door zuren en fermenten, aanleiding geeft tot do vorming van schoone kleurstoften. Over *1 algemeen geeft men don naam van chromogenen aan bewerktuigde en kleurlooze ligchamen, die door ontleding of opname van zuurstof, of beiden, aanleiding geven tot het ontstaan van kleurstoffen. Deze chromogonen behooren tot de zeer zanicngostoldo bewerktuigde ligchamen. Volgens sommigen zou het chromogeen van don moe-krapwortel zijn het zoogenaamde ruberythrinezuur, een geel kristallijn ligchaam, dat uit kool-, water- en zuurstof is zamen-gesteld. Evenwel is dit zelf eeno kleurstof, en kan het derhalve niet den naam dragen van chromogeen (afgeleid van /Qu)/.ia, kleur, en yevruot, ik breng voort). Het is waarschijnlijk, dat het ware chromogeen der M.-kleurstoffen een stikstof houdend ligchaam is; overigens is het duidelijk, dat ook het ruberythrinezuur uit een ander ligchaam kan ontstaan zijn. Het ruberythrinezuur komt in den rijpen wortel voor, waaruit zou volgen, dat men het eigenlijke chromogeen in den onrijpen wortel zou moeten vinden. Dit zuur wordt onder zekere omstandigheden onder den invloed van zuren en fermenten ontleed in alizarine en suiker, onder andere omstandigheden geeft het aanleiding tot do vorming van andere ligchamen, als purpurine enz. Alizarine, een rood kristallijn ligchaam, vormt de hoofdkleurstof der kleurstoffen, die de M.-wortel oplevert. Dan volgt de purpurine, eveneens een rood kristallijn ligchaam. De toepassing van den M.-wortel als verwmateriaal berust op de vorming daaruit van deze twee schoone kleurstoffen. Het ontstaan van suiker is belangrijk, maar wordt meer waargenomen bij de bereiding van kleurstoffen, zoo als bij die van don indigo. In sommige M.-fabrieken wordt deze suiker in alcohol omgezet en levert do M.-wortel hierdoor een belangrijk nevenproduct. De M.-wortel wordt, om als verwmateriaal te kunnen aangewend worden, sterk gedroogd, van onzuiverheden en uitwendig bekleedsel ontdaan, en vervolgens gemalen. In den regel bewaart men den wortel geruimen tijd. Bij het bereiden namelijk worden er fermenten gevormd uit de eiwitstoffen in den wortel voorhanden, waardoor het ruberythrinezuur ontleed wordt in alizarine, purpurine, suiker enz. Aan M. behandeld met zwavelzuur, geeft men den naam van garuncine. Het zwavelzuur dient grootendeels, om het ruberythrinezuur op bovengenoemde wijze te ontleden; het verrigt in minuten, wat de fermenten bij het bereiden in den wortel gevormd, in maanden doen. Het zwavelzuur ontleedt verder verbindingen der kleurstoffen in den wortel voorhanden; reeds by het rijp worden heeft ontleding plaats van het chromogeen en ruberythrinezuur; eindelijk vernietigt het zwavelzuur, zoo het in groote hoeveelheid wordt aangewend vele nevenbestanddeelen der M. De kleurstoffen der M. zijn duurzaam, en hare kleur kan door bijmiddelen aanmerkelijk verhoogd worden. Zal een weefsel, b. v. linnen en katoen hiermede geverwd worden, zoo wordt het aanvankelijk met een bijtmiddel doortrokken, daarna in een waterbad langzaam met M. verwarmd, en ten laatste, ten einde de kleurstof op het weefsel goed te doen hechten, daarmede gekookt. MEEL. Hot product verkregen door malen van velo zetmeel-houdondo plantaardige organen, wordt M. genaamd. Er bestaan vele soorten van M., moerendoels afkomstig van zetinoelrijke zaden, als tarwe, rogge, boekweit, rijst, maïs enz. In de voeding, vervult het M., en wel hoofdzakelijk rogge- en tarwemeel, vooral in den vorm van brood, eeno belangrijke plaats. Het hoofdbestanddeel van M. is zetmeel, een bewerktuigd ligchaam, dat uit kool-, water- en zuurstof is zamongesteld. Niet minder belangrijk, dan het zetmeel, zijn de eiwitstoffen in het M. voorhanden, alhoewel zij van het M. altijd een veel kleiner deel uitmaken, dan het zetmeel. Zetmeel en eiwitstoffen vormen voornamelijk de voedende bestunddeolen van M. In de verhouding dezer bestaat bij verschillende Meelsoorten een aanmerkelijk verschil; ook bij dezelfde Meelsoort loopt deze somwijlen zoor uiteen. |
Iu rogge- en tarwemeel is ongeveer vijf maal meer zetmeel voorhanden dan eiwitstoffen (gemiddeld ongeveer 14 pCt.), in rijstemoel meer dan tienmaal meer zetmeel dan eiwitstoffen. Uit hot oogpunt van voeding, wordt de waarde der Meelsoorten vooral bepaald door de verhouding, waarin zetmeel en eiwitstoffen tot elkander staan in het M., het watergehalte buiten rekening gesteld, en den vorm, waaronder het zetmeel, maar vooral de eiwitstoffen voorhanden zijn. Niet alle soorten namelyk van eiwitstoffen en zetmeel zijn even gemakkelijk te verteeren. De eeno Meelsoort is beter geschikt ter broodboreiding, dan do andere wegens den vorm, waarin de eiwitstoffen daarin voorkomen. M. b. v., dat veel kleefstof en plantenlijm (twee eiwitstoffen) bevat, levert een deeg op, dat gemakkelijk rijst, en dus oen gemakkelijker verteerbaar brood kan opleveren; dit is b. v. het geval met tarwemeel; met roggemeel is dit minder het geval, en juist daardoor vooral is tarwebrood gemakkelijker te vorteeron dan roggebrood. Behalve zetmeel en eiwitstoffen bezit M. vele nevenbestanddeelen , als doxtrime, suiker, collulose en vele onbewerktuigde zouten enz. In gedroogden of zamengepersten toestand kan het M. ge-ruimen tijd voor bederf bewaard worden. Vervalsching van rogge- en tarwemeel heeft dikwerf plaats. In 't algemeen vervalscht men deze met Meelsoorten van mindere waarde en onbewerktuigde zouten. Meelsoorten, die vooral ter vervalsching van tarwemeel veel worden aangewend, zijn rijstemoel, aardappelonmeel, boonenmeel enz. Het microscoop kan deze vervalschingen veelal onderkennen door don eigenaardigen vorm der zetmeelkorrels van verschillende Meelsoorten. Wat de onbewerktuigde zouten betreft, zoo wondt men veelal aluin aan, waardoor men in staat is om van eenigormate bedorven M. goed brood te bakken. Dergelijke vervalschingen toont de scheikunde uiterst gemakkelijk aan. MEELDRADEN (Stamina) noemt men die organen der bloem, waarin het bevruchtende stuifmeel {pollen) gevormd wordt; zij maken met de zaadknopjes de voortplantingsorganen eener bloem uit, zoodat alle overige doelen, die bij eeno bloem voorkomen, o. a. de verschillende omkleedsels, de vruchtbladen, die den stamper vormen, waarin de zaadknopjes besloten zijn enz., kunnen ontbreken zonder dat dit het vermogen der plant om zich voort te planten in het minste in den weg staat. De M. ontwikkelen zich aanvankelijk even als alle andere bladorganen, waarmede zij ook in hunnen vorm geheel overeenkomen. Daar de bladscheede in don regel weinig of niet ontwikkeld is, neemt men er slechts de bladsteel en do bladschijf aan waar en bestempelt men het bladsteelvormig gedeelte mot den naam van helmdraadje (Jilamentum), het bladschijfvormige gedeelte met dien van helni' knopje (anthera). Binnen de holten van het helmknopjo ontwikkelen zich eigenaardige cellen, die na de rijpheid stuifmeel {pol-ten) of stuifmeelkorrels (yrana polliuis) genoemd worden. De helm draad is in den regel dun en draadvormig, doch dikwerf ook vlak en zelfs bladachtig verbreed of bloembladachtig ontwikkeld (ƒ. petaloideum). Bij vele soorten van Allium vindt men M., wier helmdraden om den anderen in eeno driedubbele punt uitloopen (f, tricuspidata). Het gedeelte van den helmdraad, 't welk de hokjes der helmknoppen aan elkander verbindt, heet helmbindsel {connectivum). In den regel is dit slechts een verlengsel van den helmdraad tusschen do hokjes, doch soms steekt het nog boven deze uit (c. productum). Is het helmbindsel met den top van den helmdraad door eeno geleding verbonden, dan is de helmknop bewegelijk {anthera versaU'lis) zoo als bij de Lelie. Bij de Salie (Salvia) loopt het dwars (c. trans-v er sum), in welk geval een der beide, daardoor ver van elkander verwijderde anthorenhokjes gewoonlijk mislukt. De helmknop is een vliezig zakje, dat het bevruchtende stuifmeel bevat en gewoonlijk uit twee door het helmbindsel gescheiden helften bestaat (Anlh. bilocularis). Is de helmknop ton gevolge van eeno insnoering in zijn midden op do dwarschc doorsnede vierhokkig, dan noemt men hom A nth. quadrilocularis, is er slechts eeno holte aanwezig Anth. unilocularis. Meestal gaat het helmdraadje onmiddelijk aan den voet van hot helmknopje in |
203
het helmbindsel over (Ant/i. basi/ixa). Somwijlen echter, wanneer de voet van het helmknopje zieli tot beneden den voet van het helmbindsel uitstrekt, overeenkomende met de gedaante van eon fol. cordatum, sagktatmn of pellalum is hot holinknopjo in het midden met het hohndraadjo verbonden {Anth. medio Jixd), Is het helmknopje aan zijn top vastgcheeht, zoo noemt men het Anth. apice Jixa, ontbreekt het holmdraadjo Anth. sessilis. Zijn do anthorenhokjes rijp, dan openen zij zich op verschillende wijzen, waartoe hunne bowegolijkheid op den dunnen helmdraad, warmte en droogte, en onder hunne opporhuidje voorkomende veerkrachtige spiraalcellen zamcnwerken. Gewoonlijk openen zij zich door cone overlangsche spleet (Anth. biri-mosa), of door eene dwarsspleet zoo als de eenhokkige, zelden door poriën of kleppen zoo als bij de verschillende soorten van Laurus. De M. vertoonen onderling vele bijzonderheden met opzigt tot hun aantal, betrekkolijke lengte, onderlinge vergroeijing, vorgroeijing niet andere doelen der bloem enz., eigenaardigheden, waarop hot stolsel van Linnaeus gegrond is. (Zie Sexueel Stelsel). B. MEELTOB en MEELWORM (Terebrio molitor Jj.).T)o Moel-worm is de larve van den Meeltor, welke tot de familie der Te-nobrioniten uit do orde der Coleoplera onder do Insccton behoort. De tor is langwerpig, zwart of zwartbruin, 1,5 Ned. duim lang; hij hooft een vierhoekig borststuk, doch dat meer breed dan lang is en van achteren aan wederzijde oen ingedrukt puntje heeft; zijne sprieten zijn snoorvormig mot een verlengd dorde lid en onder don uitgestoken zijrand van het hoofd ingeplant. Zijne dekschildon zijn gestreept, doch in do stropen slechts onduidelijk gestippeld; de vier voortarsen hebben vijf, de beide achtertarsen vier leedjes. De larve of Moelworm is allen meelverkoopers en bakkers wel bekend, daar zij in menigte in oud meel voorkomt; zij is mede zeer schadelijk in scheepsbeschuit. Haar ligchaam is 2,5 Nod. duim lang, langwerpig rolrond, zeer glanzig bruinachtig rood; behalve de kop, die twee kleine sprieten heeft, zijn er twaalf geledingen, waarvan do eerste de grootste is en de laatste in eene punt uitloopt; er zijn zes kleine voorpooten en een anale poot. MEER (JonAN van der) werd, volgens Houbrakon, to Schoonhoven geboren in het begin der XVlldlt;! eeuw, (d'Argons-villo zegt in 1628, hetgeen zoo ver niet misgetast kan zijn). R. van Eynden en A. van der Willigen spreken in hunne Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst (I, hl. 434) op grond van familicborigten Houbrakon's berigt tegen, en zeggen dat zijn geslacht te Rotterdam was gevestigd. De leermeester van dezen verdienstelijken schilder schijnt niet bekend; men weet echter dat hij in vrij gunstige omstandigheden verkeerde, daar hij van David de Heem voor twee duizend gulden eene schilderij kocht. Deze schilderij was zijne eenigo bezitting, nadat hij in 1072 bij den inval der Franschon in Utroeht al zijne andere bezittingen verloor. Bij de verandering der regering in genoemde stad door den prins van Oranje in 1674, word hij tot lid van de vroedschap benoemd en bleef dit tot in 1682 , toen hij een winstgevend ambt te Vreeswijk verkreeg. Als regent van het Ambachtskinderhuis in Utrecht vereeuwigde hij de gedachtenis van zich zeiven en zijne mederegenten door een levensgroot regentenstuk, waarop zij allen waren afgebeeld. De schrijvers van de Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst maken geen gewag van eene reizo die v. d. M. volgens andere berigten met Lieve Verschuur naar Italië zou gemaakt hebben. Zijne werken, meest bestaande uit landschappen en zeestukken, die door d'Argens-ville en von Mannlich zeer worden geprezen , zijn dikwijls verward met die van zijne naamgenooten. De Nederlandsche schrijvers geven zijn sterfjaar niet op. D'Argensvillo vermeldt als zoodanig het jaar 1691. |
MEER (Jan van deu), de jongere, welligt de zoon van bo-vengonoemden, werkte in den tijd van Cornolis Dusart, met wiens zuster hij gehuwd was. Hij genoot het onderwijs van N. Berchem en schilderde in denzelfden trant van dozen heuvelachtige landschappen met vee, die hem alras eene plaats deden toekennen onder de geachte kunslenoars van zijnen tijd. Zij zijn zeer zorgvuldig en fraai gepenseeld en natuurlijk van toon. Door sommige schrijvers wordt hij van een losbandig leven beschuldigd, hetwelk dan ook ten gevolge zou gehad hebben dat hij het achtcrspit moest delven en in 1706, toen hij op nog geen vyf-tigjarigen leeftijd overleed, op kosten van zijne vrienden moest worden begraven. Beter bewijs dan voor de waarheid van dezo en dergelijke verhalen is voor zijn talent aan to troffen, o. a. in het museum te Amsterdam, waar men een fraai bergachtig on bosehrijk landschap mot schapen en een border van hem aantreft; te Berlijn bevinden zich in hot museum drie schilderijen van zijne hand, waarvan Kuglor getuigt dat er een zeer natuurlijke toon in heerscht, het best met dien van Sachtleven te vergelijken. Men vindt ook toekeningon van dezen meester, die vrij gezocht zijn. Bovendien heeft hij geëtst en wel op moesterlijko wijze. Bartsch, Peintre Graveur, I, 231, beschrijft slechts twee van zijne etsen; daar komen echter, doch slechts zeer zelden, nog vier andere prentjes voor, oveneens door v. d. M. geëtst. Do onderwerpen zijn steeds landschappen, gestoffeerd mot rundvee of schapen. Behalve do twoo genoemde kunstenaars van don naam van der Meer, vinden wij nog gewag gemaakt van een' Jacob van der Meer uit Utrecht, een' Nicolans van der Moor, schilder en graveur, die in do XVII'10 eeuw te Amsterdam leefde en oen' Noach van der Meer, teekenaar en graveur, die in het laatste gedeelte der XVIII110 eeuw, mede te Amsterdam, bloeide. Men kent van dezen meester de brand van lt;len schouwburg te Amsterdam in 1772, en de afbeelding van den nieuwen schouwburg aldaar; vooral echter verdienen vermeld te worden de 150 door hom naar J. Buys gegraveerde prenten voor Gellert's /abelen, (Amsterdam bij P. Meijer, 3 deelen , 1772—1785). MEER (Delpsobb van der). (Zie Vermeer). MEERBEECK (Jan van), ook Meerbeecq geschreven. Een Zuid-Nedorlandsch dichter, die in het begin der vorige eeuw loofde en te Doornik geboren werd. Eene soort van botanie, JJen Nederlantschen cruydthof van hem is te Antwerpen , eerst in 1716, later ook in 1721 uitgegeven, en eene voor dien tijd vrij goede vertaling van Ovidius' Uerseheppinge te Utrecht in 1723; ten minste zoo als het op den titel heet, want het boek zelf is vrij zeker in België uitgegeven en de schrijver slechts door do letters J. v. M. op don titel aangeduid, doch in de opdragt genoemd. MEERDERJARIGHEID. (Zie Minderjarijheid), MEERKAT. (Zie yin/)). MEERMAN (Mr. Joiian), zoon van Mr. Gerard M., don verdienstelijken schrijver van het geleerde werk; Origines typogra-phieae ('sGravenhage en Amsterdam 1765, 2 dln.), werd in het jaar 1753 geboren. Na to Leiden, to Leipzig (onder Ernesti) en te Gottingon (onder Heyne) gestudeerd te hebben, verwierf hij in de eerstgenoemde academiestad den graad van doctor in do rogten op eene Dissertatio de solutione vinculi, quad olim fuit. inter Sanctum Romanum Imperium et foederati Belgii respublicas (Leiden 1774). Een groot gedeelte van zijnen tijd besteedde hij aan reizen door een groot gedeelte van Europa, on voorts in aanzienlijke staatsbetrekkingen , o. a. gedurende de Franscho ovor-heersching die van senateur te Parijs, waartoe hij zich als aanzienlijk on kundig staatsburger geroepen zag. Hij overleed in hot jaar 1815. Zijne boekerij, eene der boroemdsten ooit hier te lande door een bijzonder persoon bezeten, is na zijnen dood verkocht. Zie Bibliotheca Meermanniana (Leiden, 's Gravenhage en Amsterdam 1824, 3 dln.). Onderscheidene schriften zien van hem het licht, als; Z)e burgerlijke en volksvrijheid (Leiden 1793); Geschiedenis van graaf Willem van Uolland, Roomsch koning ('s Gravenhage en Amsterdam 1797, 5 dln.); Berigten omtrent Groot-Bril-tanmè (aid. 1787); JJe Oostenrijksche, Pruissisc/ie en Siciliaansche monarchijen m 1792 (aid. 1794); Hel noorden en noordoosten van Europa (aid. 1806, 6 dln.); Athene onder Cleo (Haarlem 1804); Beleg en verovering van Leiden in 1420 (Leiden 1806); Over de vocaalverdubbeling ('sGravenhage en Amsterdam \80amp;)-, Blijken der goddelijke wijsheid in de geschiedenis (aid. 1806J; Aanspraken op de Zuid-lJollandsche Synoden (aid. 1806 en andere, aid. 1808); Josia, Antoninus Pius en Iltnrik J V (aid. 1807); Jaarboeken der wetenschappen en kunsten in Bolland (aid. 1807, 2 dln.); Mont-niartre (Parijs 1812). Bekend is zijne met kostbare platen uitgegeven dichtmatige vertaling van Klopstocks Messiade ('s Gravenhage en Amsterdam 1805, 4 dln.); ook gaf hij eene overzetting van Suhm's Noordsche verhalen (aid. 1806), van Keilgren's treur- |
MEE.
204
spel Gustanf Wnsa (aid. 1806), en voorts kleinere gelegenheidsstukjes. Zijne begaafde echtgenoote, vrouwe A. C. Mollerus, heeft zich mede als dichteres onderscheiden, door Gedichten (aid. 1817, 4 din.) en Otharion en Olhar (aid. 1819). Zie over M.: Cras, Elogium Meermanni (Amsterdam en 's Gra-venhage 1817). MEERMIN. Onder dezen naam heeft men zich vroeger een wezen voorgesteld, dat tot even voorbij den navol mensch zoude wezen en vervolgens in een' visschenstaart zou overgaan. De mythe is stellig van die dor Ouden omtrent de Sirenen ontleend, doch het geloof aan zulk een fabelachtig wezen heeft nog tot in dezo eeuw bestaan. Ondertusschen tooncn de dierkunde en vergelijkende ontleedkunde ten duidelijkste aan dat zulk oen wezen onbestaanbaar is. Men kan alzoo gerust allo verhalen dienaangaande, zelfs dat van de M., die te Hoorn geleefd heeft en aldaar breijen en spreken leerde, gerust voor leugens verklaren.— Do Japannezen maken Meerminnen van het gedroogde voorlijf van eenen aap en van eenen visschenstaart of iets dat daarop gelijkt; dezo mummiën van tweederloi dieren zijn zoo netjes gemaakt en zoo bedriegelijk voor het oog, dat een Amerieaansch kapitein, die zulk een stuk te Batavia voor twee duizend Spaansche matten (ƒ 5000 Ned.) had gekocht, er welligt zijn schip en zijne lading mede vrijgevaren heeft, met hetzelve in verschillende plaatsen voor geld te vertoonen. Cock Blomhoftquot; heeft cr een op Japan gekocht en op Java vertoond; de inboorlingen, van het bedrog niet wetende, betoonden grooton eerbied voor dat monster; zij twijfelden volstrekt niet aan de echtheid van het stuk. — Over-meer Fisseher heeft onderscheidene soortgelijke monsters aangekocht en in het koninklijk kabinet te's Gravenhage bezorgd. MEERSCH (Ahuaham Ahend van dek), geboren te Amersfoort den 22Btel, Februarij 1720, werd in 1741 predikant bij de Rcmonstrantsch-gereformeerde gemeente te Hazerswoude en in 1750 te Delft, vanwaar hij in 1756 als hoogleeraar aan do kweekschool der Remonstranten naar Amsterdam vertrok, eerst tot onderwijs der wijsbegeerte en lettoren, later (sedert 1767) ook der godgeleerdheid: wordende hij in de eerstgenoemde betrekking ten jare 1771 door don beroemden Wyttenbach opgevolgd. Hij overleed den IS'1'11 Mei 1792. Vrij talrijk zijn de schriften van dezen werkzamen en geleerden man; zoo zijne vertalingen der voornaamste werken van Sharp, AVarburton, Lardner en andoren, onder welke inzonderheid die van Eusebius Kerkelijke geschiedenis met aanmerkingen, als ook zijne oorspronkelijke geschriften , het meest in de Atgemecnc Bibliotheek verspreid. De Historie der Remonstranten, op naam van J. Regenboog uitgegeven, is grootendeels het werk van v. d. M. Ook nam hij een werkzaam aandeel in den pennestrijd over den Holisarius van Mar-montel. MEEHSCHUIM. Onder dezen naam verstaat men eene weeko, ligte, aardachtige delfstof, die eenigzins verwant is met speksteen. Ondoorzigtig en zonder glans zijnde, neemt het met glad staal gewrevpn cenigen glans aan. Het kleeft wanneer het droog is zeer sterk aan do vochtige lippen en zuigt alzoo begeerig vocht in. Het soortelijk gewigt bedraagt van 1.27 tot 1.60; liet ligtsto wordt voor het boste gehouden. De kleur is wit, somtijds cok eenigzins in het licht gole en roodachtige vallende. De honderd doelen bestaan uit 54.43 doelen kiezelzuur, 24.36 doelen talk- of bitteraarde en 21.21 deelen water; doch volgens Lych-nell uit 60.87 deelen kiezelzuur, 27.80 deelen talk- of bitteraarde, 11.27 deelen water on 0.09 deelen ijzeroxyde en kleiaarde. Het komt voor bij Hrabschitz in Moravië; in de Krim; te Vallecas bij Madrid; te Negropont en Thebe in Griekenland, en in Natolie in Klein-Azic. Bij het uitgraven is het in den beginne, namelijk in den frissehen, nog vochtigen toestand eenigzins wcok-achtig en kan dan ligt met messen gesneden worden. Hiermede en met stalen werktuigen gedraaid, vervaardigt men daaruit do zoogonniimdo „meerschuimer pijpekoppen,quot; die vervolgens gepolijst worden. Al het in den handel gobragte M. wordt bijna uitsluitend tot dit doel gebezigd. Het allcrweekste en beste M. komt uit Turkije en wel uit do omstreken van Thiva en het dorp Kiltschick, niet ver van Konie in Natolie, waar het in aderen ter diepte van ongeveer 25 voet aangetroffen wordt. Van dezo plaats wordt het over Constantinopcl naar Weenon gebrngt en van daar over Duitschland en andore lauden verspreid. Op de zoo evon genoemde eenvoudige wijze bewerkt, zijn do pijpekoppen geschikt tot tabakrooken en hot aangenaamste voor de smaak; doch zij veranderen dan niet van kleur, „zij rooken niet door,quot; zoo als men pleegt te zeggen. Wil men zulks voor de liefhebbers bewerken, dan moeten zij tweemaal in vet en vervolgens nog eens in was gekookt worden. Is dit geschiedt, dan wordt door het rooken, do onderste helft van den kop allengs-kens bruin en het bovenste gedeelte melkachtig wit. Door het koken van den kop in olie, wordt hij bij het rooken overal geel- en bruinachtig gemarmerd en men heeft den zoogenaamden „oliekop.quot; Al wat bij het snijden en draaljen van de pijpekoppen afvalt, wordt in water fijn gemaakt, door lijnwaad geslibd en in vierkante stukken gevormd; waaruit wederom pijpekoppen vervaardigd worden, doch van eene veel mindere hoedanigheid, weshalve zij dan ook „onechte koppenquot; genoemd worden. |
MEERVAL (Silurus). Een geslacht van visschen, dat tot de orde der ilalacopterygii of weekvinnige visschen, en daaronder tot do afdeeling dor abdominales of buikvinnen bezittende behoort. Do kop is breed, plat en ongeschubd; aan den bek zitten draadvormige baardvezels als voelers, in het kieuwenvlies zijn 4—14 stralen, en het voorste beentje der borstvinnen, of ook wel do eerste straal der rugvin, is doornachtig en van achter getand. Do zwemblaas is sterk, hartvormig en mot haar bovenste gedeelte, door een bijzonder beenachtig zamenstel aan den oorsten wervel vastgehecht. Men heeft van dezen visch meer dan eene soort, waarvan wij alleen do Europesche of geineene M., ook Wels genaamd {Silurus glanis L.) hier opnoemen. Dezo visch heeft eene rugvin zonder stekels en 6 baardvezels, waarvan de twee aan de bovenkaak de langsten zijn. Hij wordt gevangen in de groote rivieren van Europa en Azie. Men vindt hein ook, doch zeer zeldzaam, in zee. Hij is naast den steur (Acipcnser sturio) onze grootste ri-viervisch. Men vindt er in den Donau van zes tot acht voet lang, en tor zwaarte van 300 pond; ook hier te lande werd de M. nu en dan in de bogten van het Haarlemmermeer gevangen. Bloch verhaalt, dat men er in 1761 een in den Oder gevangen heeft, dio meer dan 120 pond zwaar was. De kaakbeenderen van dezen visch, van welke het onderste een weinig vooruitsteekt, zijn van een groot getal kleine achterwaarts gebogene tandjes voorzien; ook ziet men in den bek, waarvan de opening zeer groot is, vier achterkaakbeenderen, insgelijks met tandjes gewapend; de neusgaten zijn lang en de oogen klein. Hij heeft eenen bollen en groenachtig zwarten rug; de buik is licht groen van kleur en het goheele ligchaam is dik en plat, en als het ware met onregelmatige zwarte vlekjes bezaaid. Do vinnen zijn geelachtig, met blaauwachtige randen voorzien. De borstvinnen hebben eenen langen en sterk gotanden doorn, en de staartvin is rond. Daar zijne vinnen kort zijn en zijn ligchaam zwaar is, kan hij zich met zwemmen van zijne prooi geen' meester maken. Hij houdt zich bepaaldelijk, vooral bij dag, in gaten, onder steenen en wortels van hoornen op. Zijn ligchaam, van eene donkere kleur en altijd met slijk bedekt, verschrikt do andere visschen niet; zijne lange baarddraden, met welke hij speelt, worden door hen voor wormen aangezien; zij naderen dus zonder vrees en worden gemakkelijk door hem gevangen. Hij aast ook op kuit, die hij des nachts langs de oevers gaat zoeken; ook op doode viervoetige dieren of vogels, die het toeval bij hem brengt. Hij vermenigvuldigt niet sterk en neemt langzaam in grootte toe. Zijn vleesch is wit, vet, zoet van smaak en zeer moeijelijk te verteren. Waar men den M. in overvloed aantreft, wordt hij gezouten en gedroogd verzonden. Men gebruikt het vel gedroogd zijndo en van de zwemblaas wordt ook vischlijm gemaakt. In liet meer van Geneve en de moeren van Duitsch Zwitserland treft men den M. niet aan; evenmin kwam hij vroeger in Frankrijk voor; doch door do zorgen der regering is hij aldaar in de laatste 20 jaren ingevoerd en aangefokt. MEETING is eene soort van openlijke vergaderingen, in Engeland en de Verconigde Staten van Noord-America gebruikelijk, waarop onderwerpen van staatkundig, maatschappelijk of godsdienstig belang door deskundigen ten aanhooren van het publiek worden besproken, ten einde ook onder do onwetende menigte juister begrippen omtrent do vragen van den dag te verspreidon. Somtijds hebben zij hetzelfde doel als onze kiesver-eenigingen; maar altijd blijft openbaarheid, vrije toegang en derhalve vermenging vau allerlei standen de hoofdtrek van het |
MEE.
205
karakter eener M. Van daar dat mon nu cn dan leest, dat zij in de open lucht worden gehouden. MEETKETTING. Eene M. is van dik ijzerdraad; de schakels zijn door ringen met elkander verbonden, die van midden tot midden gewoonlijk i Ned. cl van elkander verwijderd zyn. De ringen, welke halvo clleu aanduiden zijn van ijzer; die, welke geheele ellen aantoonen van koper; van 2 tot 5 of van 5 tot 5 ellen zijn zij iets grooter en in het midden van den ketting, die gewoonlijk 20 Ned. el lang is, heeft men een' nog grooteren ring. Aan de beide uiteinden van den M. heeft men handvatten, wier binnenrand van de eerste schakclverbinding juist eene halvo cl verwijderd is. De M. moet naauwkcurig vervaardigd zijn en de ondcrafdeelingen , zoo wel als het geheel juist met de bepaalde lengte overeenkomen. Bij den ketting behooren 10 ijzeren of houten pinnen van omtrent 3 palm lengte, benevens een houten hamer om haar vast in den grond te kunnen slaan. Om met behulp van den M. cenen zekeren afstand te leeren kennen, heeft men twee personen noodig, die eerst den ketting geheel uitleggen en des noods regt buigen. De voorste, welke de zak met pinnen bij zich heeft, strekt den ketting in de verlangde rigting, die hem door zijnen makker wordt aangewezen, slaat daarop eene pin in den grond en sleept den ketting twintig el verder; de andere slaat daarop zijnen ring om do ingeslagen pin cn geeft op dezelfde wijze do plaatsing der volgende pin aan, cn nadat deze geplaatst is, neemt hij do eerste pin uit den grond cn bergt dien in eenen zak. Bedraagt de afstand meer dan 10 kettinglcngten, dan zal de voorste persoon, na al zijne pinnen gebruikt te hebben, haar weder bij den achtersten gaan halen en houdt van iedere verruiling aanteckening. Bij groote hellingen meet men slechts met halve of kwart kettinglengten, doch in dat geval zal men den M. mot vrucht door latten kunnen vervangen. L. MEETKHUIS. Het M. of de winkelhaak (Fig. 1), bestaat uit een van hout of koper vervaardigd kruis, waarop twee elkander regthoekig doorsnijdende lijnon getrokken zijn. Aan het uiteinde dor lijnen zijn pinnetjes van 4 tot 5 duim lengte, loodregt geplaatst of wel vizieren aangebragt, waarvan de draden en gaatjes met do genoemde lijnen in hetzelfde vlak gelegen zijn. Het instrument is gewoonlijk op oenen stok geplaatst, van onderen met een ijzeren punt voorzien en dient vooral om hoeken van 90° en 45° uit te zetten. Door het plaatsen van andere pinnetjes of vizieren zoude men ook nog andere hoeken kunnen verkrijgen, maar die inrigting zoude al te gebrekkig zijn en men maakt dan liever van andere instrumenten gebruik. Het M. wordt veelal vervangen door do zoogenaamde Kquerre d'arpenteur. Dit werktuigje (Eig. 2), bestaat uit een koperen achtkantig regthoekig V I'ig. 1. m Fig. 2, prisma, waarvan elke zijde 2 duim breed en dus de middellijn ongeveer 5,25 duim lang is. De hoogte is 1 tot 1,5 palm. Do tegenovergestelde 'zijden bevatten twee kleine gaatjes door eene fijne insnijding verbonden en eene wijdere opening, in het midden waarvan een paardenhaar gespannen is. De insnijdingen en openingen zijn gewoonlijk in de onderscheidene zijvlakken bij afwisseling boven en onder geplaatst, ten einde meer stevigheid aan het instrument te geven. Onder aan het prisma is een uitgeholde kegel bevestigd om het instrument op eenen stok in den grond te plaatsen. |
Hiermede nu kan men hoeken van 45° of 90° uitzetten. Met eenige wijziging kan men dit werktuig inrigten om allerlei hoeken uit te zetten. Hiertoe geeft men het eenen cylindrischen vorm (Fig. 3). In het onderste gedeelte bevinden zich 4 tegen elkander overstaande regthoekige insnijdingen. Do bovenste helft kan om de as des cylinders draaijen cn bevat eveneens 4 op gelijke wijze geplaatste insnijdingen. De bovenrand A B van het onderste gedeelte is in graden verdeeld en de onderrand van het bovenste deel van eenen noniusboog voorzien. Tot het gebruik rigt men de onderste en bovenste insnijdingen op eene baak of een ander voorwerp; daarna draait men het bovenste gedeelte om en kan daarmede door middel van den verdeelden boog eiken hoek naar willekeur uitzetten. L. MEETKUNST. De M. of Geometrie maakt een deel uit van do wiskundige wetenschap. Haar gebied strekt zich niet verder uit dan de kennis der eigenschappen van eenige weinige ligcha-men. Zij leert te bepalen, op welke wijze eene lengte-, vlakte-of ligchamelijke uitgebreidheid, wat hare grootte betreft, afhankelijk is van hare grenzen; zij geeft de regels aan waardoor men in de gelegenheid wordt gestold, om eene uitgebreidheid te meten, dat is, met eene als maat aangenomeno uitgebreidheid van dezelfde soort te vergelijken. De stof, waaruit dat ligchaam bestaat, blijft daarbij geheel buiten aanmerking; van daar de onderscheiding van het meetkunstig ligchaam en het stoffelijk ligchaam; de kennis van het laatstgenoemde behoort tot het gebied der natuurkunde of phijsica. De M. echter is eene hulpwetenschap waarvan de kennis bij het beoefenen der natuurkunde onmisbaar is. Doch niet alleen daartoe is hare kennis noodzakelijk; zij is de grondslag voor alle wiskundige kennis en van do beoefening der daarmede verwante wetenschappen. De M., in den zin waarin dat woord algemeen gebezigd wordt, is meer bepaaldelijk de lagere M. Zij wordt in drie hoofddeelen gescheiden, namelijk: 1°. de M. der lijnen; 2°. de M. der vlakken; 3°. do M. der ligchamen. Tot de eerstgenoemde worden alleen gebragt de regte lijn en de cirkel; de tweede omvat de eigenschappen der vlakke figuren , door de snijdingen der zoo even genoemde lijnen voortgebragt; de laatstgenoemde eindelijk, houdt zich bezig met de ligchamen, ontstaande door de snijding van platte vlakken, den cylinder, den kegel en den bal. De benaming van lagere meetkunst} ook wel beginselen der meet-kunst genoemd, dient om haar te onderscheiden van hetgeen men noemt de hoog ere, ook wel analytische meetkunst, cn waarin nog andere kromme lijnen, met name de kegelsneden, ontstaande door de snijding van den kegel met een plat vlak, en in het algemeen al zulke kromme lijnen, die van de straks genoemde onderscheiden zijn, en ook de gebogene oppervlakken, onverschillig van welke buiging, beschouwd worden. De beoefening der stelkunst gaat gewoonlijk hand aan hand met die dor lagere M.; de eigenschappen der figuren worden echter zonder hare hulp afgeleid. In de hoogere M. daarentegen, wordt veel gebruik gemaakt van de stelkunst en is dus de bekendheid daarmede een hoofdvereischte. Aan eene volledige beoefening der hoogere M., behoort die der differentiaal- en integraal-rekening te zijn voorafgegaan; waar dit krachtig hulpmiddel niet ten dienste gereed staat, zal men nog dikwijls op onoverkomelijke zwarigheden stuiten. MEETTAFEL of PLANCHET. De M. bestaat uit eene vlakke, gladgeschaafde, vierkante plank of tafel van nagenoeg 5 tot 6 palm in het vierkant en zoodanig zamengesteld, dat zij niet krom kan trekken. Op die plank wordt een stuk teekenpapier gespannen. Onder het blad is een koperen buisje, waarmede het op een koperen voetstuk geplaatst en door middel eener schroef daaraan bevestigd wordt. Het voetstuk is door verschillende schroeven als anderzins zoodanig ingerigt, dat men het planchet in eenen horizontalen stand plaatsen en verder eene ronddraai-jende beweging geven kan, en wordt op eenen houten drievoet bevestigd. Bij de M. behoort een vizierliniaal of alhidadc (zie Alhidade), Men teekent met dit instrument de standhoeken van verticale vlakken, die door het standpunt van den waarnemer en de ver-tikale assen van twee of meer afgelegene voorwerpen gaan. Hiertoe plaatst men de M. boven het standpunt des waarnemers en geeft dit punt op het papier aan. Nadat zij horizontaal gestold is, schroeft men alle schroeven vast aan, rigt daarop de alhidade op een der voorwerpen en trekt langs den bovenkant van het liniaal eene potloodlijn, vervolgens brengt men de alhidade in de rigting van het tweede voorwerp en handelt dan eveneens , |
MEE—MEG.
206
dan zaJ do hoek welke men op het papier verkrijgt, de gevrangde standhoek zijn. De M. is zeer geschikt om verschillende vraagstukken bij het werkdadig meten in het veld op te lossen; de ongelijke spanning van het papier en het onzindelijk worden daarvan , doen echter meestal het gebruik van de boussole, het astrolabium of den theodoliet verkiezen. L. MEEUWEN. De. M. bchooren tot de familie der Langvleu-geligen {Longipennes) onder de orde der Zwemvogels {Nataiores) tot de klasse der vogels. Hun bek is groot, zijdelings zamenge-drukt, van voren haakvormig naar beneden gekromd en de onderkaak schuin, als ware zij afgehakt; de neusgaten zijn spleet-vormig en zonder tusschcnschot. De vleugels zijn lang, doch de staart kort en schijnt regt afgesneden. De voetwortel is van voren met schilden bedekt en de drie voorteencn zijn door een zwemvlies vereenigd, terwijl de achterteen vrij staat en zeer kort is. Deze vogels vliegen uitmuntend en zwemmen goed, doch duiken niet; zij leven van visschen, weekdieren en insecten. Zij nestelen op den grond en hare eijeren zijn veelal met groote vlekken geteekend. Men verdeelt hen in Zeemeeuwen en Zoetwatermeeuwen (Kap-meeuwen bij Schlegel). De eersten bewonen voornamelijk de zeeoevers. Onder hen zijn do voornaamste inlandsche soorten; de Burgemeester {Larus glaucvs), die grooter is dan een kalkoen, doch lager op de pootcn. De ouden zijn wit, met den rug en de vleugels blaauwachtig grijs, den snavel okergeel met eenig rood aan den hoek der onderkaak. De jongen zijn vuilwit met bruine vlekken en een ietwat bruinen snavel. Deze soort komt in September tot ons. De Mant elm eemv (Larus marinus') is ietwat kleiner en heeft den rug en de vleugels leizwart van kleur. Deze soort broedt op onze duinen. De Zilvermeeuw (Larus argentatvs) is weder iets kleiner, nagenoeg gelijk van kleur doch de rug en de vleugels tot op twee derde der slagpennen blaauwachtig grijs. De zoetwater-M, zijn in het algemeen kleiner dan de zee-M. en hebben in het zomerkleed den kop donkerbruin of donkergrijs gekleurd; zij leven aan de oevers der rivieren of op moerassige plaatsen aan de kust. Onder dezen is de meest bekende soort de Kokmeeuw {Larus riclibundus), iets kleiner dan een kraai, welke van April tot Augustus in ons land aan te treffen is en in het riet of in de duinen nestelt. Hij heeft den bek vleesch-kleurig, bij oude voorwerpen hoogrood, naar de punt zwartachtig; de pootcn en het ooglid bij de ouden rood. Des zomers heeft de oude vogel den kop donkerbruin, de rug cn vleugels blaauw-grijs, de groote slagpennen aan het einde zwart, al het overige wit. Des winters is de kop grijsachtig wit. Nog twee andere soorten komen in Nederland voor, namelijk de kleine kokmeeuw (Larus capistratus) en de dwergmeeuw (Larus minutus), MEEZEN. De M. maken eene afzonderlijke ^amilio uit in de orde der Passerini, Musehachtige vogels of Zangvogels. Het zijn kleine vogels, die een' korten, eenigzins zamengedrukten, onge-tanden snavel bezitten, tien slagpennen van den eersten rang hebben, waarvan de eerste kleiner is; zij hebben geheel losse teenen met spitse, ietwat zamengedrukte kromme nagels, waarmede zij behendig klimmen kunnen ; men ziet hen somtijds met den rug naar onder zich aan de takken vastklemmen. Het zijn meest levendige en stoutmoedige vogeltjes, wier voedsel in zaden, bessen, insecten en spimieneijeren bestaat. Zij leven in kleine gezelschappen bijeen en nest-alen meest in holten van boomen. Men treft hen alleen in het noordelijk halfrond aan. De voornaamste inlandsche soorten zijn: De Koolmees (Parus major), grooter dan de overige soorten, met den schedel cn de keel, benevens eene streep op de borst blaauwachtig zwart, de wangen wit, nek, borst en buik geel, rug groenachtig geel, vleugels en staart blaauwachtig grijs. Zij is gemeen in ons land, van aard moedig cn zelfs moordzuchtig, en doodt in gevangenschap andere met haar opgesloten vogels. Hare eijeren zijn wit met roestkleurige stippen. De Pimpel of het Blaauwmeesje (Parus coeruleus), veel kleiner, pimpelpaars aan schedel en nek, met witte wangen cn zwarte keel; de rug groenachtig, de buik geel met eene blaauwachtig zwarte langsstreep; vleugels en staart grijsachtig donkerblaauw. Een zeer levendig en vrolijk vogeltje, dat mede zeer gemeen is in ons vaderland. Zijne eijeren zijn kleiner dan die van de koolmees, doch eveneens gekleurd. |
De Zwarte mees (Parus ater), welke in de sparrenbosschen van Gelderland leeft, heeft den kop en de hals zwart, de wangen en den nek wit, de borst en zijden vuil wit, den rug donker blaauwachtig grijs, de vleugels en staart vaal donkerbruin. Zij maakt haar nest meest onder boomwortels of in oude holen van muizen en mollen. De Kufnees (Parus cristatus) komt in Gelderland en Groningen voor en leeft mede in sparrenbosschen. Zij is zeer levendig en vlug, en voedt zich met insecten en het zaad van dennen en brandnetels. De vederen van haren schedel zijn kuifvormig verlengd, zwart met witte randen; de wangen, zijden van den hals, borst en buik zijn wit; de rug, vleugels en staart bruin. De Staartmees (Parus caudeitus') leeft in boschjes en tuinen, heeft een korten bek en lange staartvederen, den kop, de borst en de buik wit, de rug zwart in het midden, roestbruin aan de zijden, de vleugels donkerbruin, de staart zwart en wit. De jongen zijn bruiner van tint. Haar nest is groot, bolvormig en kunstig van mos en insectenspinsel ineen geweven. Hare eijeren zijn zeer klein, wit, somtijds met bleekrosse vlekjes geteekend. Het Baardmannetje (Parus biarmicus), dut voornamelijk aan do plassen in Zuid-Holland voorkomt, heeft een gekromden gelen bek, den schedel en de wangen parelgrijs, borst en buik witachtig rozenrood, de keel wit, de rug roestkleurig, de vleugels zilvergrijs en roestrood, naar binnen zwart, de staart licht roodbruin, wit aan de zijden. Het mannetje heeft eenige verlengde en puntige vederen, welke als een knevel ter wederzijde van den bek afhangen. Als zij slapen bedekt het mannetje zijn wijfje met eenen vleugel. MEGAERA, (Zie Furiën). MEGALOPOLIS was oudtijds eene belangrijke en bloeijende stad in Arcadië, vooral bekend door haren schouwburg, die de grootste van Griekenland was. M. werd kort na den slag van Leuctra (quot;371 voor Chr.) op aanraden van Epamimondas gesticht als voormuur tegen de Spartanen, doch reeds in het jaar 222 voor Chr. door Cleomenes den IIIdca veroverd en grootendeels verwoest. Zij was de geboorteplaats van den geschiedschryver Polybius. MEGARA (met eene lange a) was de dochter van den Thebaan-schen koning Creon, die haar aan Hercules ter vrouwe gaf ter belooning voor de dienst, hem bewezen in het ontheffen eener schatting, welke de Thebanen aan den koning van Orchomenus betalen moesten. Volgens het algemeen verhaal zou Hercules, door Juno tot razernij vervoerd, M. met hare kinderen hebben omgebragt; volgens anderen echter huwde zij aan lolaus, den vriend van Hercules. MEGARA (met eene korte a). Eene stad op den Isthmus van Corinthe gelegen, tusschen Athene cn Corinthe. Zij stond eerst onder koningen, werd vervolgens eene vrije republiek, doch naderhand van Athene afhankelijk. Zij was beroemd door hare marmergroeven en de geboorteplaats van Euclides. MEGARISCHE SCHOOL. Aldus heette eene der verschillende scholen van wijsbegeerte, die in Griekenland, reeds bij het leven of spoedig na den dood van Socrates, door zijne leerlingen werden gesticht. Zij werd aldus genoemd omdat Euclides van Megara, een uve,'ig toehoorder van den Atheensehen wys-geer, daarvan de oprigter was. Men heeft weinig narigt van do leer en werkzaamheid van Euclides en van die zijner leerlingen ontvangen, het blijkt echter daaruit dat men de M. school als eene voortzetting der Eleatisehe kan aanmerken, terwijl zij het ontologisch standpunt der Parmenische „eenheidquot; vasthield, en hiermede de Socratische zedelecr vereenigde. Euclides en zijne volgelingen, waaronder Eubulides van JMilete, Diodorus van Jassus uit Carie en Stilpo van. Megara de voornaamsten waren, verdedigden door eene scherpzinnige maar soms sophistische dialectica, waarvan Zeno van Elea het voorbeeld gaf, hunne leerstellingen, en tastten hiermede de hun tegenovergestelde gevoelens met zoo veel twistijver aan, dat zij den naam van Dialectici en Eristici, dat is: „strijdendenquot; verkregen. MEGASCOOP is denaam van een optisch werktuig, omstreeks 1780 door Charles uitgedacht. Het dient om verkleinde of vergrootte beelden van niet al te groote voorwerpen, te geven. Het M. verschilt alleen van het zon-microscoop door den aard van de voorwerpen, waarvan het de beelden geeft en door de wijzo waarop die voorwerpen verlicht worden. Het bestaat uit een of |
MEG
207
meer achromatische lenzen, welke het beeld van hot voorwerp in eene niet verlichte kamer op een daar geplaatst scherm vormen. Do lens moet 8 tot 10 duim middellijn hebben, van eene blindering of diaphragma voorzien zijn, om het zijdelings invallende licht te keeren en in eene buis bevat. Buiten de kamer heeft men een' toestel bestaande uit twee horizontale ijzeren staven, waarop een soort van wagentje op eene schuiftafel voor-en achterwaarts kan bewogen worden; op dit wagentje worden nu de af te beelden voorwerpen bevestigd; eindelijk zijn twee of moer spiegels buiten do kamer aangebragt, bestemd om het licht der zon op do voorwerpen terug te kaatsen. In plaats van het beeld op een scherm op te vangen, kan men zulks op een mat glas doen, waarop het zich veel zuiverder vertoont en gemakkelijk kan nagetrokken worden. De voornaamste eigenschap van het M. is dat het de voorwerpen en relief en met de natuurlijke kleuren vertoont. L. MEGATHERIUM. (Zie Luijaard). MEGEEZ. Eene ster van do derde grootte in het sterrobeeld de groote Beer. Zij is die ster van den bekenden grooten vierhoek , die het naast staat aan de drie sterren van den staart en do eenige van dat zevental, die niet van de tweede grootte is. MEHADIA, een stadje in het oostelijk gedeelte der Oosten-rijksche Militairgrens (zie Militairyrens)y aan do Bella-Iioka een riviertje, dat zich bij oud-Orsova, 4 uren van M. in den Donau stort. Ook loopt de weg van Orsova naar Karansebes, een der besten van geheel Oostenrijk langs M. Het stadje is vooral bekend door de Romeinsche oudheden, en door de warme zwavelbaden, in het romantische Cserna-dal, ook wel de Hercules-baden genoemd. De Romeinen er van sprekende, zeiden reeds: ad Aquas. Men vindt er nog overblijfselen van oude wegen. De weg der Romeinen van den Donau naar Dacië liep door het Cserna-dal, gelijk nu de weg van Turkije naar Hongarije daardoor loopt. De hangende ijzeren brug over de Cserna was de eersto in de üostenrijksche monarchie. In do oorlogen met de Turken, zijn in den omtrek van M. vele gevechten geleverd, en is het meermalen genomen en hernomen. In 1789 werden do vestingwerken geslecht. Thans is het een open stadje, met eene nieuwe kerk, eene school en 1800 inwoners. MEHÜS (Lieven) werd in 1630 te Oudenaerde geboren en bleef aldaar tot zijn tiende jaar, toen zijne ouders, die ten gevolge van de tijdsomstandigheden inmiddels naar Milaan waren uitgeweken, hem derwaarts lieten komen. Aanvankelijk wilde zijn vader hem voor de wetenschap opvoeden, maar toen hij daarvoor weinig geschiktheid bleek te bezitten en daarentegen zich sterk tot de beoefening der kunst voelde getrokken, stemde zijn vader er in 't eind in toe dat hij zich aan deze wijdde. Hij kwam onder de leiding van zekeren Carlo, een te Milaan gevestigd Nederlandsch kunstenaar, bij wien hij zulke snelle vorderingen maakte, dat hij reeds op zijn vijftiende jaar niet slechts naauwkeurig naar do natuur teekende, maar ook historische tafereelen ontwierp. Aldus ontwaakte bij hein het verlangen om Rome te bezoeken en werkelijk begaf hij zich, van niets anders dan van zijne portefeuille en zijn teekengereedsehap voorzien, naar de eeuwige stad der kunst op weg. Zich eenigen tijd te Pistoja ophoudende, geraakte hij daar in kennis met een' edelman, die hem met zich nam naar Sienna en aan den hertog Matthias voorstelde. Deze, met den jongeling ingenomen, bragt hem te Florence en onder de leerlingen van den beroemden Pietro da Cortona, die bezig was de zalen van het paleis Pitti te schilderen. Onder die leiding gelukkig ontwikkeld en reeds begonnen zijnde naam te maken door zijn werk, verliet hij echter op het onverwachtst Florence om naar Milaan terug te keeren, geraakte op zijne reis in handen van wervers, die hem dwongen dienst te nomen in het leger van den hertog van Pie-mont, bleef tegen wil en dank drie jaren ouder diens vanen en slaagde er eerst toen in Milaan en zijne ouders weder te zien. Later begaf hij zich wederom naar Florence, werd er aan het hof des groothertogs geplaatst en overleed er in 1691. Zoowel te Florence als in andere steden van Toscane vindt men nog van zijne werken, die van zijn uitstekend talent getuigen. Voornamelijk zijn beroemd zijne voorstellingen in den koepel van do kerk der Madonna della Pace en zijne Jaargetijden in het paleis Pitti. MEI, (Zie Maand), |
MEIDOORN {Crataegus oxyacantha), behoorende tot de natuurlijke familie der Pomaceae, volgens het stolsel van Linnaeus tot do 2de ordo der 12d0 klasse (Icosandria digynia), is een algemeen bekende doornige hoester met vinspletige bladen en op de wijze van eon scherm vereenigde witte bloemen. De roode vrucht is oen appeltje met 2 tot 5 in het vruchtvloesch gedokene, 1 tot 2-zadige steentjes. Deze heester is vooral van gewigt voor het maken van duurzame levende heggen, waarin hij door geen ander gewas overtroffen wordt. Het hout is zeer hard en bijzonder goed geschikt voor het vervaardigen van handvatsels enz. De vruchten worden door behoeftigen wel tot spijze ingezameld, en verder gebezigd tot vetmesting van varken, terwijl men er in Zwitserland eene biersoort uit schijnt te bereiden. In Groningen bestempelt men do vruchten met den naam van Jopen, zoodat do vraag wel eens geopperd is of dit bij ons vroeger ook wel het geval niet was, te meer daar in genoemde provincie eene bruine, zoete biersoort voorkomt onder den naam van Jopenbier. Dit is echter niet het geval, want het Jopenbier (cere-visia abietis, sprucebeer Eng.), wordt bereid nit essentia abietis (afkooksel der jonge takken van Abies nigra), peper, gember, hop en suiker. In onze tuinen wordt van de C. oxijacantha veelvuldig eene schoone varieteit aangekweekt met rooskleurige bloemen, diep vindeelige bladen en nagenoeg lijnvormige slippen. B. MEIJER (Jacob de) of Meijerus werd den 17deu Januarij 1491 geboren in het dorp Vleteren, toen tot Vlaanderen, thans tot het Fransche departement du Nord behoorende. Na zich te Parijs in de wijsbegeerte en godgeleerdheid te hebben geoefend, trad hij in den geestelijken stand en woonde eerst te Yperen, daarna te Brugge, waar hij eene school stichtte en bestuurde. Later werd hij pastoor to Blankenberg, doch overleed te Brugge den 15dea Februarij 1552. Hij legde zich vooral toe op de geschiedenis van Vlaanderen, waartoe hij zich vele handschriften aanschafte en aanzienlijke boekerijen bezocht. Zijn hoofdwerk is Rerum Flandricarum annales y voor het eerst uitgegeven in 1538, Over de onderscheidene uitgaven van dit, naar do eenparige getuigenis van alle bevoegde beoordeelaars uitmuntende werk zie Dodt van Flensburg in den Ree. o. d. Ree. 1832 Meng. bladz. 507, alsmede, ook over het werk zelf, de Wind, Bibl. van iVW. Geschiedschr. bladz. 139 en 537. Voorts zien van hem hot licht: Res Flandricae (Antwerpen 1531); eene uitgave van het dichtstuk van Brito over den Engelsch-Vlaamschon oorlog van 1214 (Antwerpen 1534); Carmina (Leuven 1537); Moijer's hoofdwerk is mede opgenomen in do Annales sive historiae rerum Belgicarum (Frankfort a. d. M. 1856). Zie over M. als geschiedschrijver Lesbroussart, Projet d'une nouvelle histoire du comté. de Flandre, in de Nouu. Memoires da Vacadémie de Bruxelles I, 316. MEIJER (Jonas Daniel), geboren den 15den September 1780 te Arnhem, gestorven te Amsterdam den 6den December 1834, een dor grootste regtsgeleerden van Nederland, belijddo de Israëlitische godsdienst. Hij studeerde te Amsterdam, waar hij professor Gras tot leermeester had, promoveerde in 1796 , dus op zijn 16d0 jaar te Leiden en vestigde zich te Amsterdam. Den tijd, die hom door de geringheid zijner practijk in de eerste jaren overgelaten werd, besteedde hij aan de voortzetting zijner regtsgoleorde studiën , waarbij hij vooral eeno philosophischo rigting volgde, zonder nogthans het historische en practische uit het oog to verliezen. In 1803 zond hij een antwoord in op eene prijsvraag van do academie te Berlijn, dat echter te laat aankwam en in 1807 werd hij door do Academie van Ni mes op eene prijsverhandeling bekroond en tot medelid der inrigting benoemd. Door koning Lodewijk Napoleon werd hij tot directeur der koninklijke courant on tot lid dor 2de klasse van het nieuw opgcrigte Instituut benoemd. Van den keizer kreeg hij, na onze inlijving bij het groote rijk, eene aanstelling tot regter ter instructie bij de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam, en word in 1811 lid van den departementalen algomoonen raad. Ook do zaken zijner gcloofsgenooten vonden te midden van zijnen drukken werkkring een' bevorderaar in M., die roods in 1808 tot president van het consistorie der Hoogduitscho Isrnëliten benoemd was. Bij do herstelling onzer nationaliteit in 1813 maakte hij deel uit van i het voorloopig bestuur der hoofdstad, en Willem do I8tu schatte i hem zoozeer dat hij hom in 1815 tot lid der commissie tot het |
208
ontwerpen cener grondwet voor het koningrijk benoemde en hem onder do eersten het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw schonk. In 1816 tot voorzitter van do 2quot;10 klasse van bovengenoemd instituut benoemd, hield hij sedert verseheidene letterkundige en gesehiedkundige verhandelingen in deze vereeniging. In het volgende jaar verzocht en verkreeg M. op een bijzonder eervolle wijze zijn ontslag als regter en verscheen weldra weder voor de balie als advocaat, in welke hoedanigheid hij o. a. in 1820 voor den ex-koning Lodewijk het eigendomsgeding van het Paviljoen in den Haarlemmerhout tegen Mr. de Jonge bepleitte. Verwierf M. zieh binnenslands grooten roem door de talenten, die hij als pleitbezorger aan den dag legde, door gehee! Europa was zijn naam verbreid als schrijver , vooral van het uitmuntende, (even als zijne meesten, in het Fransch geschrevene) werk: Espritt Origine et Progrès des Institutions judicaires, verschenen te 'sGraven-hage en Amsterdam 1819—1823 in 6 deelen 8°. Eeeds vroeger was 's mans fijne regtsgeleerdheid uitgeblonken in het werkje over do vragen, die zich konden opdoen bij gelegenheid van onzen overgang uit de oude nationale wetgeving tot de Fransehe, (Principes sur les Questions transitoires Amsterdam en Parijs 1812). Te Leiden is eene nieuwere uitgave verschenen door de Pinto nagezien 1859. De geleerde en werkzame regtsgeleerde was bovendien een hartelijk vriend en in den omgang een aangenaam mensch. Reeds in 1830 had hem de eerste dier aanvallen bezoeht, waaraan hij vier jaren later bezweek. Zie over hem; Kunst- cn Letterbode 9 en 1G January 1835. Jaarboeken voor de Jsraelieten in Nederland 1835 nu. II. p. 19 (bij Beün-fante 's Gravenhage). Mr. M. C. van Hall: Mr. ,1. van der Linden en Mr. J. D. Meijer als regtsyeleerden herinnerd. (Amsterdam 1853). MEIKEVER. Do M. (Melolont/ia vulgaris) ook wel mulder of molenaar genoemd, behoort tot de familie der bludsprietigen {La-mellicornia) onder do kevers (zie Kevers). Deze tor heeft de sprieten waaijervonnig, bij het mannetje uit zeven, bij het wijfje uit zes geledingen bestaande. Eigenlijk bestaan er drie onderscheidene soorten van M. namelijk Melolontha vulgaris, albida en Jlip-pocastani, waarvan de middelste do zeldzaamste is ten onzent. Het verschil der larven van de drie soorten is nog niet genoegzaam bekend. Vulgaris, de gewone in Gelderland en Zeeland, heeft het achterlijf in eene langzaam toeloopende vrij breede spits eindigend, het borststuk donkerbruin of zwart, do vleugelschee-den en pooten steenrood, de dekschilden met zeer weinig en zeer fijne haartjes; Albida heeft den kop en het borststuk zeer dik en lang behaard, do dekschilden met vele witte haartjes bedekt, gelijkt overigens sterk op de vorige; deze beide soorten worden 3 Ned. duim lang. Hippocastani wordt slechts 2, 5 duim lang en heeft de spits van het achterlijf eerst scherp vernaanwd, doch dan weder in eene lange, eenigzins aan het einde verbreedepunt uitloopende, het borststuk roodbruin, de dekschilden steenrood met zwarte randjes, dun met witte haartjes bezet. Do larven dezer drie soorten worden Engerlingen, op andere plaatsen ook Emelten of de Ueinelt genoemd. Zij komen uit eije-ren voort, door de wijfjeskever ongeveer een voet onder de oppervlakte van den grond gelegd. In het eerste jaar groeijen de jonge larven sterk in de lengte, doch blijven slank; in het volgende jaar nemen zij zoowel in dikte als in lengte toe en in het derde of soms eerst in het vierde jaar zijn zij volwassen. Alsdan zijn zij 18 streep lang, geelachtig wit met bruinen kop, sterke kaken en lange voelers, zes vrij lange poolen aan do borst, bruine luchtgaten en eene vuilblaauwe, dik gezwollene laatste geleding van het lijf. In September veranderen zij in poppen, die een duim lang, eerst kaaskleurig en daarna okerbruin zijn. Na vier of meer, tot 8 weken ontwikkelen zieh hieruit de kevers, die eerst week en bleek zijn, doch in den grond langzamerhand eene harde en gekleurde huid verkrijgen en tegen het voorjaar naar de oppervlakte kruipen. Heide de larven en de kever ziju hoogst schadelijk voor de landbouw cn houlteclt. De larve eet wortels van heesters, hoornen en planten, en de kever de bladeren der mecslo loofboomen. Verschillende middelen zijn dan ook beproefd en aangegeven om de vernielingen van dit schadelijk insect tegen te gaan. |
MEIN (De), eene regterzijrivier van den Rijn, welke op het Fichtelgebergte, in het noordoosten van Beijeren ontspringt cn zieh tegenover Ments in den Rijn stort. Zij heeft 2 bronnen, den rooden en den witten Mein, welke beneden Kulmbach zamenvloei-jen, en dan vereenigd tusschen zacht hellende hoogten en somtijds langs weilanden stroomen, langs Bannach, waar do lts opgenomen wordt. Beneden Bamberg neemt do M. do Regnits op en wordt bevaarbaar; stroomt vervolgens langs Schweinfurt, waar de regtoroever steil wordt, Kitzingen, Würzburg, waar het dal naauwer en steiler wordt. Homburg en Obernburg, waar de heuvels van hot Odenwald den linkeroever verlaten, terwijl de hoogten van den Spessart den regteroever volgen tot Asschaffen-burg, beneden welke plaats de oevers laag en vlak zijn. Zij be-spoelt nog Hanau, Offenbach en Frankfort, en werpt zich bij Gastel in den Rijn. Behalve do Regnits, neemt zij de Saaie, deu Tauber en eenigo andere riviertjes op. Met groote kromten legt zij een' weg van 60 mijlen af. Door het Ludwigs-kanaal, tusscheu de Regnits en de in den Donau uitloopende Altmühl, is de Rijn met den Donau verbonden. Do M. heeft weinig verval, doch ook weinig diepte, hetgeen do vaart veelal moeijelijk, en in drooge zomers onmogelijk maakt, ten minste boven Frankfort en Offenbach. Eene stoomhootdienst, in 1842 op de rivier geopend» heeft zich in 1846 tot Bamberg, en sedert 1847 tot Würzburg en Ments beperkt. Ook is er in 1847 eene sleepbootdienst op den M. aangerigt. MEINEED is in het algemeen het valschelijk aanwenden van cenen eed, 'tzij dat dit geschiedt ter bevestiging van eene daadzaak, wier onwaarheid men kent of wier waarheid men althans niet kent, 't zij dat de eed het op zieh nemen eener verpligting vergezelt, die men later niet nakomt. Het zedeiykheidsgevoel veroordeelt elke valschheid, maar steeds heeft de menschheid de schending van eenen eed als nog strafbaarder voorgesteld , omdat de eed geschiedt onder inroeping van de goddelijke wrake. „Zoo waarlijk helpo my God Al-magtigquot; is ons wettig eedformulier, en hij schijnt die goddelijke hulp te versmaden, die onder hare inroeping eene onwaarheid betuigt. Wat onze strafwet betreft, deze bemoeit zich alleen met den val-schen eed gedaan door eenen getuige voor do regtbank; do daarop gestelde straffen vindt men in art. 361 — 366, Code Penal. Wanneer in burgerlijke geschillen de eene partij op vordering der andere den beslissenden eed heeft afgelegd, wordt do partij, die den eed heeft voorgesteld, niet toegelaten do valschheid van den gedanen eed te bewijzen; zie art. 1973 Burgerlijk Wetboek. MEINERS (CnuiSTOi'ii), geboren te Ottendorp in het landschap Hadeln in 1747 was een der werkzaamste wijsgeerige schrijvers van Duitschland in het laatst der voorgaande eeuw. Hij was hoogleeraar te Göttingon, cn zijne veelvuldige schriften, ofschoon diepzinnig als die van velen zijner landge-nooten, munten door helderheid en gezonde denkbeelden uit. M. poogde de wijsbegeerte van zijnon tijd to hervormen, en meer algemeen verstaanbaar of populair te maken. Op het voetspoor van Iselin schreef hij ook over eene wijsbegeerte van de geschiedenis der menschheid, waarin hij echter door Herder overtroffen werd. M. overleed te Göttingon 1810. De voornaamstcn zijner werken zijn: Revision der Philisophie 1 deel (Göttingen en Go-tha 1772 8°); Abriss der Psychologie (Gött. 1773); Grundriss der Seelenlehre(Le\\iz. 1786); Untersuchmgen über die Denk-und Willens-krafle (Gott. 1806); Verm. philos. Schriften (Leipz. 1775 en 76 3 dln. 8°.); en vele andere psychologische en zedekundige verhandelingen. MEINUNüEN. De hoofdstad van het hertogdom Saksen-Mei-nungen-Hildburghausen. Zij ligt in een bekoorlyk dal aan de Werza, over welke er twee steenen bruggen liggen. De voornaamste gebouwen zijn: het hertogelijke residentie-slot, welks park een der schoonstcn van Duitschland is, de hoofdkerk, het hospitaal en de schouwburg; de voornaamste inrigtingen: eene rijke bibliotheek, een gymnasium, eene kweekschool voor schoolonderwijzers en eene industrie-school. liet aantal inwoners is 6,400. Zij hebben eenigo fabrieken. MEISSEN. Eene zoor oude stad in het koningrijk Saksen. Zij ligt aan don linker oever der Elbe, aan do zamenvloeijing der Meisso en Fricbischbeek mot die rivier, over welke er eene brug ligt. Aan de landzijde wordt M. onderscheiden in de Bovenstad, Middelstad en do voorsteden, omringd door bekoorlijke heuvelen. Merkwaardig is er de domkerk, een meesterstuk van Gothischo bouwkunst, over welke zelfs afzonderlijke werken zijn nitgegovon door Ebert (Meissen 1835), Prittrlch (Leipzig 1845), Schwichten (Berlijn) 182G) en ürsinus (Dresden 1782). liet voormalig kloos- |
MEI—MEL.
309
ter St. Afra ligt up ecu' heuvel, die door eeno brug met den slotberg vorboudon is; liet is thans een gymnasium , dat vele verdienstelijke mannen heeft opgeleverd. Vermaard is ook do fabriek van Saksisch poroolein, de voornaamste in Europa. M. telt omtrent 10,000 inwoners, welke hun bestaan vinden in wijn- en ooft-teelt, fabrieken en handel. Zie Keinhard, Die Stack Meissen, Uwe Geschiehte «. s. w. (Meissen 1829). MEISSNEK{ August Gotti.ieb). Deze bekende Duitsche schrijver word den Squot;*0quot; November 1753 te Bautzen geboren. Na zich te Leipzig en te Wittembcrg in de regten en letteren geoefend te hebben, bekleedde hij te Dresden onderscheidene staatsambten, totdat hij in hot jaar 1785 tot hoogleeraar der classieko lettcr-knnde te Praag beroepen werd, welk ambt hij in 1805 verwisselde mot dat van consistoriaal-raad en directeur van het hooger ouderwijs in het toen aan den prins van Oranje behoorendo Eulda, waar hij don 20'ton Februarij 1807 overleed. Zijno meest bekende werken zijn zijne Skizzcn, eene verzameling van allerlei letterkundige opstellen, waarvan 14 verzamelingen (Leipzig 1778— 1796) zijn uitgegeven. Zijno historische romans; yl/tvfoWes (Leipzig 1781 —1788, 4 dlu); Bianca Cn/)eWo (Leipzig 1785, 2 dln.) en Epaminondas (Praag 1798—1801, 2 dlu.) leveren meer eene onderhoudende lectuur dan een getrouw afdruksel van den tijd, in welken do schrijver wil verplaatsen. Beter en zuiver historisch is zijn loven vau Julius Caesar (Berlijn 1799—1800, 2 dln.), doch dat onvoltooid gebleven en door Haken voortgezet en voleindigd is (Erankfort 1811, 2 dln.), Kuffer heeft eene uitgave van M's gezamenlijke werken bezorgd (Weenon—1813 — 1814, 30 dln). MEISTER (Simon) schilder, werd in 1803 te Coblents geboren, en door do natuur met een' schitterenden aanleg begiftigd. Al spoedig trok deze aanleg du aandacht van eenigo beminnaars der kunst, die don jeugdigen M. in do gelegenheid stelden Parijs te bezoeken en zich ter verdere ontwikkeling van zijn lievelingsvak, voorstollingen van paarden en gcvcchten, onder do leiding van den beroemden Horaeo Vernet te begeven. Deze had op hem een hoogst gunstigen invloed, zoodat hij zich alras door eene even groote kracht en vrijheid van behandeling als zijn leermeester oudorscheiddo. In verschillende werken over de moderne Duit-seho kunst, in tijdschriften en beoordoolingen van tentoonstellingen vindt men mot hoogen lof van zijn werk gewag gemaakt, dat zich door levendigheid en waarheid kenmerkte. Eene gruute leenwenjagt, in 1836 door hora te Keulen geschilderd, en naar wij meenen in eene verzameling dier stad nog aanwezig, vond grooten bijval. Behalve voorstellingen van dieren schilderde hij ook historische tafereelen uit de middeleeuwen en den nieuweren tijd. Daaronder waren eenigo tooneelen uit den vrijheidsoorlog van hot nieuwe Griekenland.; hot snouvelon van Gustaaf Adolf; eene levensgroote voorstolling van den kroonprins van Pruisson, van de parade torugkeorende; een toonool uit den slag bij Ligny, up het uogenblik dat do veldmaarschalk Bluehor wordt ontzet, enz. M. overleed te Keulen in 1844. MEISTREEL. (Zie Minnezanyer). MEIVELD. (Zie Landdagen). MEKKA, Om-el-Kara, de moeder dor steden, de heilige stad der Mohammedation, naar welke zij vijfmaal daags het gelaat rig-ton bij het opzeggen hunner gebeden, is de hoofdplaats van Hed-sja, oone streek in het westen van Arabic. De stad ligt in eene onvruchtbare vallei, die gebrek aan water hooft en waar gedurende de zomermaanden alles verschroeit, zoodat er in don om-troü noch landbouw noch veeteelt gedreven wordt. Eenigc wachttorens en forten beschermen haar, welke echter van do omliggende hoogten kunnen bestreden worden. Zij hoeft regelmatige doch ongeplaveide straten, moest steenen huizen van 2 en 3 verdiepingen, en mot vensters aan de buitenzijde, hetgeen haar een westersch aanzien geeft. Zij heeft weinig inrigtingen van onderwijs, die bovendien zeer in verval zijn, en bijgevolg eene onwetende bevolking, die weinig moer dan don koran en de bij de bedevaarten gebruikelykc ceremoniën kent. Het meereudeel der bewoners, thans niet meer dan 40,000, loeft dan ook van de dienst des tempels en do aalmoezen dor goloovigon. Do gruoto moskoe, waarin zich do Ka'aba on de heilige zwarte steen bevindt die er volgens hot geloof der Arabieren door den ongel Gabriel is ncdergelogd, en nog jaarlyks door duizenden VI. |
bedevaartsgangors gekust wordt, is een heiligdom dat Christenen en Joden niet mogen naderen, doch hetwelk zich noch door grootte, noch door schoonheid van andere Oosterscho tempels onderscheidt. Het bittere water dor fontein Zom-Zem, welke volgens de Arabieren voor Uagar ontstaan is, wordt door de pelgrims gedronken en tot wassehing gebruikt. Ander drinkwater wordt van elders, o. a. door middel eener waterleiding van Arafat aangevoerd. Do vrouwen hebben te M. moer vrijheid, dan in eenigo andere Oosterscho stad. Wegens ue Kaiiba was M. van oudsher, en reeds lang voor Mohammed ecu voorworp van vorcoring. De bewaring dos hoilig-doms en de heerschappij van do stad berustten lang bij do nakomelingen van Ismail, en ging achtereenvolgens oji de Dsjora-miten en Kuzaïtcn over, die do afgoderij dermate begunstigden, dat do Kaiiba eindelijk wol 300 boeiden bevatte. De Koroisjiten, ook nakomelingen van Ismaïl geraakten weder in hot bezit der stad, dio echter in 574, met bijna geheel Arabiö, door do Nieuw-Perzen onder Kosroo den I!ton veroverd werd. Zij was intnsschon door do volo karavanen van pelgrims, die haar bozochten, tot het middelpunt eens aanzienlijken karavaanhandels geworden, welke door oenen jaarlijjcschen stilstand van alle krijgsbedrijven gedurende 4 maanden bevorderd werd. Kort na de geboorte van Mohammed (571)kwam M. onder oen' Porzischeu stadhouder. Van Mohammed's vlugt uit M. in 622 rekenen do Mohammedanen hunne jaren. Den j 1 tien Januarij 630 viol M. in handen van den Profeet, die hot voor eene heilige stad verklaarde, allo afgodsbeelden van de Kaiiba verwijderde, en zijne volgelingen ton pligt maakte de stad ten minste eenmaal in hun loven te bezoeken. Dit geschiedt nog altijd, hoewel het afnemen dier polgrimstogten do wolvaart van M. heeft doen teruggaan. De nakomelingen van den profeet bleven er gezag houden, hoewol do benoeming vau don opper-sjerif later aan den sultan van Turkije kwam. In 1803 maakten de Wechabiten, eeno secte dio Mohamraed slechts als heilige, doch uiot als profeet vereert, zich van M. moester, bodon weerstand aan den Pacha van St. Joan d'Aero, en onderwierpen zich later slechts teu dooie aan Mehemod Ali, pacha van Egypte, die echter M. bevrijdde, en den opper-sjerif naar Kaïro voerde. Sedert hebben do sjerifs weder eene zokoro onafhankelijkheid weten to verwerven, hoewel een Turksche Pacha to Dsjidda, aan de Koode Zee, als het ware de haven van M., zijn verblijf houdt. MELA (PoMPomus), was volgons zijn oigene opgave, to Tin-gentora in Spanje geboren en wordt voor den zoon van Marcus Seneca gehouden. Hij leefde onder keizer Claudius, 40 jaar na onze tijdrekening, en schijnt ondor Nero (welligt oenen geweldigen dood) gestorven te zijn. Wij bezitten van hom eene uitmuntende, korte on duidelijke aardrijksbeschrijving, onder den titel: De situ orbis Lihb. III, Dit bock word het eerst uitgegeven te Milaan in 1471; de boste latere uitgaven zijn dio van Vos-sius ('s Gravenhago 1658), Jac. Gronovius (Leydon 1685 en 1696), Abr. Gronovius (Loyden 1722 on 1748) en Tzschuke (Leipzig 1807 in 7 doelen). MELANCHOLIE. (Zio Monomanie.), MELANCHTHON (PniLiri-us), of gelijk hij zelf doorgaans schroof, Mclauthon — eene Griokscho vertaling vau den Duit-schen familie-naam Schwartserd — word den 16dl,n Eebruarij 1497 geboren te Bretteu in de Palts, thans tot hot groothertogdom Baden behoorendo. Zijn vader was zwaardveger in dienst van den Paltsgraaf, zijno moeder eene aanverwante van don vermaarden Kouchlin (zio lieuchlin). Na aan do hoogeschool te Heidelberg roods op zijn 15de jaar don graad vau Baccalaureus in do wijsbegeerte te hebben verkregen, begaf hij zich naar Tubingen, waar hij zich vooral op de godgeleerdheid toelegde, en, na het verkrijgen van den titel van Magister, als 17-jnrig jongeling lesson over de wijsbegeerte van Aristotelos begon to geven. Deze vroege en gelukkige ontwikkeling , door don geest der classickc letterkunde gevoed, verwierf hem algomeene bewondering, zelfs die van den grooten Erasmus. Op do aanbeveling van zijnen aanverwant Kouchlin word hij in het jaar 1518 hooglcoraar der Griokscho taal- en letterkunde te Wlttemberg en alzoo de ambtgenoot van Luthor, wiens grieven tegou de heer-schendo gebreken in de kerk hij deelde en wiens denkbeelden hij hielp verbreiden , vooral ook door zijno Loei communes rerum iheoloyicarum, oen werk, dat het eerst te Wittembcrg in 1521 |
210
hot licht zag on later menigmalen herdrukt is; de liuitsto uit- | gave is die van Dotzcr (Erlangen 1828). Dit werk heeft zulk oono vermaardheid verkregen, dat Strobel or in het Duitsch oonc afzonderlijke letterkundige geschiedenis van geschreven heeft (Neurenberg 1776). Ook heeft hij de vermaarde Augsburgsche confessie in haren tegouwoordigen vorm gegoten, met wegneming van het hardo en scherpe (zie Augsburgsche confessie). Trouwens, hom was een zachtzinnige, liefderijke geest eigon, die hem zelfs meermalen op harde berisping van de zijde van den kloeken, maar heftigen Luther te staan kwam. Voor M.'s vredeliovon-den aard pleit ook zijne proeve om door hot opstellen eener Confessio doclrinae ecclesiae Saxonicae eene bevrediging met de katholieken op hot Trontsche concilie tot stand te brengen, als ook om door het toezonden eener Grieksche vertaling van do Augsburgsche confessio eene vereeniging te bewerken tussehon do Grieksche on dc Protestantsche kerk (Loo Allatius, De consensu Eccl. Orient, et Occid., III, 8, 2). Onder de grootste toejuiching, ook van zijne godgeleerde tegenstanders, bleef hij door goleordhoid en schranderheid het sieraad en do room van Duitsch-land, en vooral van Wittemberg, waar hij den 19dcI1 April 1560 overleed, don naam nalatende van Duitschlunds loormeester „praeceptor Gormaniaoquot; te zijn geweest. Zijne Opera, bevattende dc meeste zijner godgeleerde, wijsgeerige en letterkundige schriften, zijn nog gedurende zijn leven uitgegeven (Basel 1541 , 3 din.). Voel minder volledig is de door zijnen sohoonzoon Peu-cor bezorgde uitgave (Wittemberg 1562, 4 dln.). De nieuwste en beste uitgave van 's mans schriften is door Bretschneider gegeven in het Corpus Reformatorum, vol. I—XV, ook den afzonderlijken titel dragende: Philippi Melancht/ionis opera quae super sunt omnia (Hallo 1834—1848).
Zie over dezen geleerden, smaakvollen, bescheiden en bomin-nelijkon man; de beschrijving van zijn loven door zynen vriend Camorarius, waarvan de boven reeds genoemde Strobel de boste uitgave hooft bezorgd (Halle 1777); Galle, Versuch einer Cha-racteristik Me.lanchthons als Theologen (Hallo 1840, in het Ned. omgewerkt en vermeerderd: Leven van Melanchthon, Amsterdam 1842): Ledderhoso, Melanchthon nach seinem aussern und innern Leben (Heidelberg 1847); Matthes, PJi. Melanchthon, sein Lel/en nnd Wirken (Altenburg 1841).
MELANDER (Daniel), of zoo als hij zich, naar Zweedsch gebruik, na zijne verheffing in den adelstand door koning Gus-taaf den IH'1'1quot; in 1773 schreef: melanderhielm, geboren in het jaar 1726; ovorledon in hot jaar 1810 tc Upsala, waar hij sedert 1761 hoogleeraar der sterrekunde was, toonde reeds op jeugdigen leeftijd zijne diepe wiskundige kennis door eene verhandeling over de Newtoniaansche fluxie-rekoning. Dat hij trouwens diep was ingedrongen in de schriften van Newton, bleek uit zijne geleorde uitgave van diens verhandeling: De quadratura cnrva-rum (Upsala 1702), waaraan zelfs wiskundigen als Euler en d'Alombert don hoogston lof toezwaaiden. Als storrokundige dood hij zich kort daarna kennen door eene geloerde theorie van de beweging dor maan, die door hem aan zijnen vriend Frisi te Milaan tor uitgave word toegezonden en welke dan ook met diens bijvoegselen het licht zag (Milaan 1770). Maar vooral heeft hij, behalve door eene verhandeling over de stabiliteit van hot wereldstolsel, geplaatst in de verhandelingen der Stokholmsche academie van wetenschappon, zich als sterrokundige doen kennen door Fundamenta astronomiae (Stokholm 1779, 2 dln.), dat eenen buitongewouen aftrek door gansch Europa vond en op verzoek der Zweedscho academie in het Zweedsch is herdrukt (Stokholm 1795, 2 dln.). Voorts gaf hij nog onderscheidene verhandelingen over wiskundige onderwerpen in do werken der Zweedscho academie, van welke hij lid en sedert 1796 secretaris was. Het besturen dor Laplandscho graadmeting was zijn laatste wetenschappelijke arbeid.
MELANIET. (Zie Granaat).
MELCHIOR (Joiiann Peter) werd in 1741 te Lindorf in het hertogdom Berg geboren, toonde als knaap, toen hij voor zijn levensonderhoud het vee van een' rijken boer moest hoeden, eene groote liefde en bijzondere roeping voor do kunst on genoot het eerste onderligt daarin van oen zeer middelmatig beeldsnijder te Dusseldorp en later van den beeldhouwer Boos to Aken. In z\jno jeugd en later op mannolijken leeftijd had hij mot tallooze zwa- 1 righeden on allerlei tegenspoed te worstelen, waarbij bij zoo goed
mogelijk door kunstmatigeu handenarbeid in het noodzakelijkste onderhoud trachtte to voorzien, totdat hij in 't eind als hofboold-houwor en modelmeester aan do porceleinfabriok te Nymphen-burg werd aangesteld. M. was in die betrekking hoogst verdienstelijk werkzaam en van dien tijd af dagteekent de smaakvolle vorm, welke do voortbrengselen dier fabriek, later door prof. Giirtner nog aanmerkelijk verbeterd, kenmerkt. M. vervaardigde ook vele borstbeelden on standbeelden in marmer en in biscuit, eene stof, die te Nymphenburg vooral goed bewerkt wordt. Van zijne vroegere werken verdient vooral vermeld te worden, het marmeren gedenkteekon van den domproost van Brudenbach in den dom te Ments, met een' Chronos, die geheel in den stijl van Michel Angelo is behandeld; voorts een beeld van Ariadne, cenige statuetten en busten voor de vorstelijke familie van Bei-joren vervaardigd en eenige groepen van mythologische onderworpen, dc laatston meestal in biscuit. Toon M. eenmaal het standpunt had bereikt, waarop zijn onmiskenbaar talent hem aanspraak gaf, genoot hij in groote mate do gunst en do onderscheiding dor kunstminnende Boijerscho vorstenfamilie. Hom ontbrak de classioke vorming, die eerlang zijne kunst eene ge-heolo omkeoring zou doen ondergaan , maar hij bezat een' openen zin voor do natuur, oono brandende liefde voor de kunst, onmiskenbaar talent en eon uitmuntoud karakter. Als schrijver is hij bekend door eene proeve over het zigtbare en verhevene in do beeldende kunst (Mannheim 1781). Hij overleed in 1825.
MELCHISEDEK, d. i. koning der regtvaardigheid, leefde ten tijde van Abraham (Gon. XIV: 9) als vorst en priester te Salem (waarschijnlijk hot latere Jerusalem). Van do bijzondorheid, dat niets aangaande zijne afkomst bekend is, wordt in den brief aan de Hebreën (VII: 1, volg.) gebruik gemaakt om hem als prototype van don Messias voor te stellen, terwijl sommige aanhangers van Origenos in hetgeen aangaande hom verhaald wordt oono allegorie van don H. Geest raeondon te vinden.
MELCHTHAL (Arnold von). Aldus noemde zich naar zijne geboorteplaats in het canton Untorwaldon, Arnold von dor Halden, een der grondleggors van de Zwitserscho volksvrijheid, tot welko hij, door don overmoed en de wreedheid van den Oostenrijkschen landvoogd von Landcnberg gekrenkt en getergd, met zijne vrienden Stauffacher on Fürst, den grondslag logde in dc merkwaardige zamenkomst, die in den nacht van den giicn November 1307 op don Rütli plaats had. Zie voorts Zwitserland.
MELDE. Onder dozen naam komen in ons land eenige soorten van Ganzenvoet (Chenopodium) voor, een plantengeslacht be-hoorende tot de natuurlijke familie der Melden (Cheopodiaceae), en volgens het stelsel van Linnaeus tot do 2dc orde der S110 klasse (Pentandria digynia). Ondor dezen vermelden wij de Zee-ganzenvoet (C. maritimum), eene 1 tot 2 palm hooge plant, met een meestal uitgobreido steng, lijnvormig halfronde vleezige bladen, welke in Siberië en Frankrijk gebezigd wordt tot het bereiden van soda; verder do witte of gladzadige Ganzevoet (C. album), een zeer algemeen voorkomend onkruid, waarvan in Noord-Braband de bladen soms even als spinagie gegeten worden-Deze heeft ruitvormig eironde, getande bladen, en doet zich als melig bestoven voor, ton gevolge van blaasvormigo kliertjes, die gemakkelijk loslaten en over alle doelen verspreid zijn. De bloemen zijn tot kluwen veroenigd. Dc algoedc. Ganzenvoet of goede Hendrik (C. bonus Henricus), mede een zeer algemeen voorkomend onkruid met driehoekig spiesvormig gaafrandigo bladen en tot eene eindelingsche slanke aar vereenigde bloemen. De veel-zadige Ganzenvoet (C. polyspermum) met gaafrandigo eironde, stompe bladen en zeer talrijke in do oksels der bladen of aan den top der steng voorkomende bloomen. Eindelijk de minder voorkomende roode Ganzenvoet (C. rubrtmi), zeer kenbaar aan hare roodachtige, dikke, moer of min vleezige bladon en de bastaard Ganzenvoet (C. hybridum).
Van de eigenlijke M. (Atriplex), mode tot de natuurlijke familie der Chenopodiaceae bohoorende, volgens hot stelsel van Linnaeus tot de 7(l0 orde dor 23quot;quot;! klasse {Pohjgamia monoecia), wordt niet zelden gekweekt, de tuincelerie (Atriplex hortensis), eene uit Tartarije afkomstige plant, daar haar blad eene gezonde en vrij smakelijke soort van spinagie oplevert. Van baai-kent men eene roode, geele en groene variëteit. Verder komen j nog voor de openstaande M. (A. patula) en smalbladige M. (A. j angustifolia). Zie van Hall, Landhuish, Flora. B.
MUL.
MELDOLLA (Andrea), een talentvol graveur, van wiens leven weinig bekend is en aan wiens bestaan men wel eens getwijfeld heeft, terwijl men zijne werken op rekening stelde van Andrea Scliiavoni da Scbenioo, die in 1522 geboren werd. Deze vergissing sproot voort uit den bijnaam van Modola of Medula aan laatstgenoemden gegeven. Intusschen is zijne identiteit genoegzaam bewezen door de aanwezigheid van zijn' voluit gesehre-ven naam op drie van zijne gravuren, waaronder zijn voornaamste quot;werk: Dc schaking van Helena, Op de meeste andere gravuren komen slechts de beginletters van zijnen naam voor. Zij schynen voor verre het grootste gedeelte naar Parmesano gevolgd en wel met zulk eene overeenkomst in stijl, dat men verbaasd staat over zoo veel zamonstemming in opvatting en zooveel talent van navolging, In de voorstellingen van zijne eigene vinding is M. veel minder vast van teekening en smaakvol van bewerking. Bartsch geeft 87 gravuren van dozen kunstenaar op; Nagler nog een meer. ME-LliAGER was de zoon van Oeneus, koning der Aetoliers, en van Althaea. Zijne gesehiedenis behoort tot den heldentijd der Grieken en is met fabelen doorweven. Bij zijne geboorte zag de moeder do Parken of Schikgodinnen bij het vuur zitten, de toekomende lotgevallen van het kind voorzeggende, zoodat Clotho hetzelve grootheid van ziel, Lachesis ligchaamssterkte en Atropos een loven voorspelde, zoo lang als het stuk hout zoude duren, dat in het vuur lag, bij hetwelk zij zaten. Toen dus de godinnen vertrokken waren, nam Althaea het hout e» bewaarde het zorgvuldig. M., volwassen zijnde, woonde eerst den togt der Ar-^onautcu bij; toen naderhand zijn vader in liet offeren der eerstelingen Diana vergeten had, en deze hierover verstoord de Calydonisehe landerijen door een groot wild zwijn liet verwoesten, bragt zijn zoon een aanzienlijk getal der edelste jongelingen hijeen om dit ontzagchclijke dier te dooden. Onder deze strijders werden de beroemdste mannen van dien tijd geteld, als Castor en Pollux, Pirithous, Theseus, Jason, Peleus, Telamon, Adras-tus, Nestor, Laertes en velo anderen, ten getale van wel vijftig; alsmede de schoone Atalanta, de dochter van lasius, koning van Arcadie. M. had hot geluk, het zwijn te vellen, en schonk deszelfs kop aan Atalanta, die het dier de eerste wond had too-gebragt. Ten gevolge hiervan waren de anderen, vooral de broeders zgner moeder, op M. dermate gebelgd, dat zij den buit aan de maagd wilden ontrooven, hetwelk ten gevolge had, dat M. in gramschap z\jne ooms ombragt. Op het vernemen van dit feit werd Althaea zoo verstoord, dat zij in hare woede het noodlottige hout in het vuur wierp, met welks verbranden M. insgelijks omkwam. Homerus maakt echter van dit hout geen gewag, en zegt alleen, dat Althaea de goden bad, dat zij haren zoon mogten straffen. Volgens Pausanias en Apollodorus ontstond er later, ten gevolge van het gebeurde bij de jagt, eenen oorlog tusschen du Cureten en Calydoniers, waarin M. sneuvelde. De groote jagt op het Calydoniseh zwijn en de roem van M. is om strijd door dichters en beeldhouwers vereeuwigd geworden. MELETIANEN is de naam der aanhangers van Meletlus, bisschop van Lycopolis in Egypte, die door Petrus, bisschop van Alexandrië in het jaar 30G van zijne waardigheid werd ontzet, volgens de voorstanders van den Alexandrynschen bisschop, met name Socrates en Theodoretus, wegens het offeren aan afgoden en andere misdrijven, volgens Epiphanius en anderen ter zake van de wijze, waarop hij diegenen behandelde, welke het Christelijke geloof hadden verzaakt (zie Lap si). Het eerste gevoelen is liet waarschijnlijkste. Meletius ging nogtans voort, zich als bisschop te gedragen en priesters te wijden, hetwelk volgens de Egyptische kerkregelen alleen aan den bisschop van Alexandrië toekwam. Het concilie van Nieea wendde onderscheidene, doch vruchtelooze pogingen aan tot bijlegging van dit geschil, hetwelk, daar de M. zich bij de Arianen aansloten, eene dogmatische rigting verkreeg en tot in de V110 eeuw voortduurde. MEL1CEIITES. (Zie Palaemon). MELISMAT1SCH heet die zangmuziek, bij welke dezelfde lettergreep van den tekst in onderscheidene noten wordt gezongen, in tegenoverstelling met de syllabische, bij welke iedere lettergreep slechts een toon erlangt. Dit laatste gezang is vooral het koraal; echter komen daarin enkele malen Melismatische lettergrepen voor, b. v. in het Evang. gezangboek der Ned. Hervormde gemeenten de voorlaatste noten der 3 eerste regels van Gez. CXV1II, waar de lettergreep 2 noten heeft. In het gewone aria-gezang klimt dit tot meerderen, doch de maatver-deeling geschiedt zoo, dat nimmer dezelfde lettergreep zich over meer dan een geheelen toon uitstrekt. |
MELISSE (Melissa ufficinalis') behoort tot de natuurlijke familie der Lipbloemige planten {Labiatae), volgens het stelsel van Linnaeus tot de Iquot;0 orde der 14'lc klasse {Dichjnamia gy-mnospermia). Deze vooral in het zuiden van Frankrijk voorkomende plant heeft breed ovale, getande, aan de basis afgeknotte of hartvormige bladen, die eenen sterken, eigondommelijken reuk bezitten, ecnigzins overeenkomende met dien van citroenen. Deze reuk, die door het droogen bijna geheel verloren gaat, is afhankelijk van do in do verselie bladen voorhandene vlugtlge olie. Hare overige bestanddeelen zijn: bittere extraetiefstof, looizuur, hars en gom. In de geneeskunde bezigt men de herha Melissae als zacht opwekkend, zweetdrijvend en krampstillend middel in aftreksel. Ook maakt zij ecu bestanddeel uit van de zarnenge-stelde geest van M. (spiritus melissae composilus), in ieder huishouden te vinden onder den naam van eau des can nes en van de vooral bij kneuzingen in gebruik zijnde spiritus traumaticus s. aq. vulneraria, B. 5IELISSUS uit Samos, een Grieksch wijsgeer, die zich ook als staatsman en veldheer jegens zijn vaderland verdienstelijk maakte, leefde omtrent 444 jaar voor dir., en droeg in een gedicht de grondstellingen der Eleatisehe school voor (zie Eleati-sche school), ofschoon hij hierin eenigzins van Parmenides afweek. Deze dacht zich het „zijnquot; als eene verstandelijke eenheid en begrensd, en gaf de menigvuldigheid der verschijnselen, zoo als die ons door de zinnen voorgesteld worden, aan de gewone opvatting toe; M. daarentegen stelde het „zijnquot; als eeuwig en grenzeuloos, onbewegelijk en ondeelbaar, hoewel stoffelijk voor, en verwierp do geldigheid der zinnelijke ervaring, als bevattende eenen ledigen schijn. Ook beweerde hij dat wij van hot bestaan der goden niets kunnen weten. MELITA. (Zie Malta). MELK (Zog). Zoodra de wijfjes der zoogdieren hare jongen hebben geworpen, wordt de reeds gedurende de zwangerschap verhoogde werking der zogklieren zoo hoog opgevoerd, als noo-dig is ter afscheiding van een eerst geel, later wit of blaauw-achtig vocht, hetwelk men M. of (bij den menseh) zog noemt, on door de natuur overal als het moest gepaste voedingsmiddel voor de pas geborenen wordt aangewezen. Die M. of dit zog is in hare bestanddeelen verschillend naar den aard van het dier, naar het gestel van den menseh , naar het gebruikte voedsel of naar zoo vele andere omstandigheden als op de dierlijke huishouding kunnen inwerken. Afgezien van het nut dor M. als eerste voedsel voor den zuigeling , komt deze vloeistof, vooral do koemelk, in aanmerking als voedsel of zelfs als geneesmiddel voor den menseh. M. toch met hare bestanddeelen, boter, kaas en wei, is in de menschelijke maatschappijen bijna als onontbeerlijk te beschouwen, en van daar do vorsehillende inrigtingon en werktuigen ter bereiding en bewaring dezer onderscheidene voedselstof-fen, de melkcrijen namelijk, alwaar de M. gewonnen, bewaard, en daaruit de boter en kaas bereid wordt. De M. wordt aldaar in vorsehillend gevormde en uit onderscheidene stoffen bestaande vaatwerken, in kelders of in bijzonder daartoe ingerigto bewaarplaatsen bewaard. Do laatste, uit groote troggen bestaande, met water gevuld, waarop do melkpotten drijven, dienen in den zomer ter voorkoming van hot spoedig zuur worden der M. Door eene uitvinding van Trommer echter zijn alle deze voorzorgen onnoodig geworden; een weinig soda, namelijk, bij do versch gemolken M. gevoegd, belet voor langen tijd het zuur worden der M. en vermeerdert de afscheiding van don room. (Vergelijk Trommer, Das Mollcenwesen, Berlijn 1845). De boter verzamelt zich in den vorm van room en nog met kaas en wei vermengd, op do oppervlakte der M., wanneer deze eenigon tijd rustig staan blijft; do kaas scheidt zich af wanneer de afgeroomde M. stolt en alleen de wei blijft nu terug. Het onderzoek der M. geschiedt, wat haar gehalte aan room betreft, met eene omgebogene en van een schaal voorziene buis, galactometer genoemd. Als geneesmiddel gebruikt men de M. tot zoogenaamde melkkuren, versch gemolken, als zacht voedende zelfstandigheid, bij verzwakte voorwerpen, teringlijders enz. Bij zwakke spijsvertering wordt zij |
212
gewoonlijk niet verdragen, evenmin bij oude lieden alwaar gewoonlijk hardnekkige stoolvcrstopping ontstaat. Als verkoelende drank wordt dikwijls de karnemelk gebruikt, dat is do vloeistof die na het karnen en onttrekken der boter terug blyft. lu Frankrijk bereidt men een mel/c-extract door uitdamping dor M. na er eerst suiker bij gevoegd te hebben; dit extract kan lang bewaard worden en levert met water vermengd eene goede M. op. Een dergelijk extract is het zoogenaamde Incloh'ne, bij welks bereiding, door eene kunstmatige luchtstrooming, het water aan de M. onttrokken wordt. Eene melk-siroop kan men bereiden door zoete amandelen en suiker met M. zamen te wrijven en in do uitgeperste vloeistof suiker op te losseu. MELK. De scheikundige zamenstelling van M. geeft een duidelijk beeld van het voedsel, dat dier en raensch in do eerste periode hunner ontwikkeling ter opbouwing en tot onderhoud van het ligchaam noodig hebben. Verhouding en vorm dor hestaud-deelen daargelaten, leert deze zamenstelling ons in 't algemeen, welke bestanddeelen in het dierlijk voedsel in iedere periode van ontwikkeling moeten voorkomen. De M. bestaat tot in de 80 pCt. uit water, overigons uit vaste, bewerktuigde en onbewerktuigde bestanddeelen. De eerste zijn hoofdzakelijk kaasstof, boter en melksuiker. Alhoewel in geringe hoeveelheid, komen in M. nog vele andere bewerktuigde stoffen voor, waarvan de natuur weinig of niet bekend is. De onbewerktuigde stoften in M. voorhanden zijn phosphorzure zouten enz. De qualitative zamenstelling van M. in 't algemeen, is, kleine bijmcngselen b. v. van vetzuren niet medegerekond, over 't algemeen dezelfde. Do quantitative zamenstelling van M. is niet altijd dezelfde, integendeel heerscht hierin eene betrekkelijk groote verscheidenheid. Over 't algemeen is de zamenstelling van M. anders voor vorsehillende dieren. Ezelinnen-M. b. v. is eene slappe M. in vergelijking met koemelk, bevat meer water en betrekkelijk minder kaasstof en boter (maar veel melksuiker). Gciten-M. is daarentegen eene krachtigere M., dan koemelk. Maar de zamenstelling der M. bij hetzelfde individu loopt ook zeer uiteen. Zoo kan er in koemelk van 3—4 pCt. boter, en 3—6 pOt. kaasstof voorkomen, en zelfs meer en minder. Zij is afhankelijk van het genuttigde voedsel, het individu zelf, verschilt op verschillende tijden, zelfs bij het melken b. v. der koe bezit het eerste gedeelte eoue eenigzins andere zamenstelling dan het laatste. Werkelijk is er geen einde aan verscheidenheid in quantitative zamenstelling van M., al bestaat er ook in 't algemeen zekero toenadering in de zamenstelling der M. van hetzelfde individu. Do quantitative zamenstelling van M. laat zich bepalen, door van eene bekende hoeveelheid uit te gaan, deze ter stremming der kaasstof met eene bepaalde hoeveelheid zwaarspaath (of gips) te vermengen, en vervolgens dit mengsel in te dampen, en bij 110° ongeveer to droogen. Daar de hoeveelheid bijgevoegde zwaarspaath bekend is, zoo geeft het verschil in gewigt de hoeveelheid water der M. aan. Door behandeling der massa met vetten wordt de boter opgelost , het verlies in gewigt geeft de hoeveelheid boter aan. He-handelt men het teragblijvende met alcohol, zoo wordt do melksuiker verwijderd; het verschil in gewigt geeft de hoeveelheid hiervan aan. Thans blijven terug de kaasstof, en behalve de bijgevoegde zwaarspaath, de onbewerktuigde bestanddeelen der M. Door verasschen kan do hoeveelheid der kaasstof en asehbestand-deelen der M. bepaald worden, daar de hoeveelheid zwaarspaath bekend is. Men heeft zich veel moeite gegeven, om op eenvoudigere wijze de zamenstelling van M. na te gaan, vooral met het oog op veelvuldig voorkomende vervalsehingen. Eene eenvoudige methode der M.-analyse, die vele vervalsehingen op 't spoor komt, is nimmer te vinden, maar wel eene, die in 't algemeen in den regel kan aangeven, of cr vervalsching heeft plaats gehad, bij aldien de vervalsching niet op te kleine schaal plaats had. Do meest eenvoudige wijze is voorzeker deze, om eene bepaalde hoeveelheid M. op een schaaltje uit te dampen, mot bijvoeging van eenigen zwaarspaath (of gips), en het tcrug-blijvendc te wegen. Heeft er vervalsching plaats gehad van M. met water, zoo wijst dit het groote wateryehalte aan, en de ge-r'nge hoeveelheid der na verdamping terug blijvende stoften. Het is overigens duidelijk, dat hoe verder zich het onderzoek uitstrekt , men des te beter iedere vervalsching kan ontdekken. Men hoeft in hot soortelijk gewigt der M. een middel trachten te vinden, om vervalsching aan te toonen; maar toename in oen gehalte aan water en boter, doen beiden het soortelijk gewigt verminderen. Verder heeft men oen middel trachten te vinden in de afscheiding dor boter, door deze in eene verdeelde huis uit do M. te doen afzetten; in do meerdere of mindere mate van doorzigtigheid van M. (galactoseoop van Donné), maar al deze middelen zijn gebrekkig, dus onpractisch. |
MELKDISTEL. Onder dozen naam komen in ons land als een zeer moeijolijk te verwijderen onkruid voor: de akker-M. (Sonchus arvensis), de moes-M. (Sonchus oleraceus) en de stekelige M. {Sonchus asper), beide in Gelderland bekend onder den naam van Ganredislel, planton welke hunnen naam verschuldigd zijn aan een melkachtig sap, dat zij bevatten. Zij behooren allen tot do natuiirlijko familie der zamengesteldbloemige planten (Com-posilae). De akkor-M. groeit ongeveer een el hoog, heeft schaafs-wijs-ingesneden binden, mot afgeronde slippen aan den voet .vele groote gele bloemen met gele klierachtige haartjes op hot gemeenschappelijk omwindsel der bloemkorfjes. Zij kan het land geheel verarmen, zoodat hot graan laag bij den grond blijft kwijnen, doch wordt met don ploeg gemakkelijk uitgerooid, daar zij niet diep wortelt en de wortels voos en van weinig haarwortels voorzien zijn. De moes- en stekelige M. zijn weinig van elkander verschillende, doch onderscheiden zich van de vorige soort door het meer toegespitste der uitgebloeide bloemen en het gomis van gele klierachtige haartjes op het gemeenschappelijk omwindsel der hloempjes. Onder den naam van M. komt nog eene plant voor, meer bekend onder den naam van Lieve-vrouwen-distel (Carduus Ma-rianus), door de Franschen mot den naam van Chardon Notre Dame, Chardon Marie, Chardon hjanc bestempeld. Zij heeft hare heilige titels te danken aan do middcneeuwscho mythe, dat de op hare bladeren voorkomende witte vlekken haar ontstaan zonden verschuldigd zijn aan melkdroppels, Maria's boezem ontvloeid. Dat mon oudtijds aan haar eene vermogende geneeskracht toeschreef, valt ligt to begrijpen, liovonal zou zij zich dienstig betoonen bij borstkwalen, tusschenpoozende koorts en rheuma-tisraus. De hoogo achting, waarin deze plant stond, ging echter langzamerhand verloren , zoodat men in de nieuwere werken over Materies niedica geene melding meer van haar gemaakt vindt. Onlangs echter vonden wij liet gebruik der zaden weder met warmte aangeprezen als styplicum, vooral bij te rijkelijke stondenvloed eu metrorrhagien. In het Nederl. Tijdschrift ter bevordering der geneeskunde, jaargang 1860, pag. 180, staan drie gevallen vermeld, waarin een afkooksel van het zaad zich zoo werkzaam heeft betoond, dat de Carduus Marianus wolligt spoedig weder zijnon alouden roem zal herkrijgen. Hij behoort tot de natuurlijke familie der zamengesteld-bloemige planten (Composilae, tribus Cynareae), volgons hot stelsel van Linnaeus tot de lquot;8 orde der 19dc klasse (Syngenesia aeqmlis). De zaden zijn langwerpig ovaal, aan twee zijden vlak en eenigzins op het vlak gekromd, bruin of graauw van kleur en in versehen toestand meestal nog van het zaadpluis {pappus) voorzien. Zij zijn smakeloos, eenigzins olieachtig. B. MELICKWARTS. (Zie Kwarts). MELKSUIKER. Deze suikersoort maakt oen bestanddeel uit van melk, zoo als de naam aanduidt: tot nog toe is zij niet kunstmatig uit andere suikersoorten kunnen verkregen worden, waartoe zij evenwel in scheikundig opzigt zoor nadert. Als de andere suikersoorten is zij uit kool-, water- en zuurstof zamen-gosteld, en kan onder sommige invloeden (fermenten en zuren) als de rietsuiker, in druiven- of vruchten-suiker worden omgezet. Hierdoor is het tevens verklaard , waardoor b. v. de Tartaren uit melk een alcoholisehen drank kunnen bereiden, daar druiven- of vruchten-suiker gemakkelijk in alcohol overgaan. Onder sommige omstandigheden ondergaat do melk eene melkzure gisting. Deze laatste gisting heeft plaats bij eene snelle ontleding van melksuiker, en wel bij eene hoogere temperatuur, dan de alcoholische gisting. Hot zuurworden van molk bestaat ill deze omzetting van M. in melkzuur; gaat zij verder voort met ontleed te worden, zoo gaat dit melkzuur over in boterzuur. De alcoholische en melkzure gisting heeft plaats onder den invloed dor kaasstof, eene eiwitstoffe, die gemakkelijk in ontleding overgaat on in dezen toestand als ferment optredende, de M. op bovengenoemde wijze ontleedt in alcohol, melkzuur eu boterzuur. |
MEL.
213
De M. vormt oen belangrijk bestanddeel dor molk , en is tor ontwikkeling van het jeugdige individu onmisbaar. In do voeding vervult hot waarschijnlijk twoe rollen, het strekt namelijk tot voedsel, maar ook tor spijsvortooring, nadat het in melkzuur is omgezet. Men bereidt do M. uit de wei der molk (derhalve na afsohoiding hieruit van boter en kaasstof), door deze tot kristallisatie too in te dampen. Aldus wordt zij, ondor anderen in 't groot in Zwitserland gemaakt. MELKWEG is die heldere, witachtige gordel, welke bijna als eau groote cirkel om den storrenhomol loopt en den noquator onder oenen hoek van 03° snijdt. Tusschen Aldebaran en do Tweelingen snijdt dozo lichtgordel de ecliptica on 'loopt vervolgons door do sterroheelden: do Wagonman (staande Oapolla juist in don rand van don M.), Perseus, Cassiopeia, Cepheus (het hoofd) naar do Zwaan, waar hij zich, bij do ster Doneb, in twee ar-men verdeelt, waarvan do noordelijke langs do Lier, door Hercules en Ophiuchus ondor onzon horizon verdwijnt, terwijl do zuidelijke arm, van den Arend af bijna evenwijdig met den noordelijken, in den Schutter don gezigteindor bereikt. Nabij het Zuidorkruis komt do M. hot naast aan de Zuidpool on komt, door den Grooten Hond en den Eenhoorn gegaan, weder in do Tweelingen. Zeer ongelijk is de breedte van dezen gordel. Terwijl hij tusschen Orion en den Kleinen Hond eene breedte hoeft van 22°, trekt de oene arm zich tusschen Ophiuchus en het Schild van Sobieski tot ruim 3° zamen. Ook is het lichtend vermogen van den M. niet overal gelijk; op sommige plaatsen vertoont hij plekken, die helderder zijn, op andoren, dio zwakker van licht zijn dan hot overige. Zonderling waren do moeningon der Ouden aangaande dezen wit sehemeronden homolgordel. Terwijl de Grieksch-Romeinsche fabelleer hem hield voor de melk van Juno (van daar de naam), dien Hercules uit den mond liot vallen, of voor oen overblijfsel van den brand, dien Phaöton aan den hemel ontstak door het onvoorzigtig besturen van don zonnewagen, meenden Oenopides en Metrodorus, dat do M. hot achtcrgolaton spoor van de zon was, aanwijzende waar zij vroeger haren loop had gehad. Theo-phrastus hield den M. voor oenen band, die do beide helften van den hemel aan een hechtte, terwijl Democritus en Manllius een gevoelen uitten, dat na de uitvinding der verrekijkers tot zekerheid is geworden, namelijk dat de M, bestaat uit eene ontelbare menigte kleine sterren. Toen eenmaal de volmaking dor kijkers den geheelen M. in sterren had doen oplossen, was W. Herschol de eerste, die do grootte en de gedaante bij benadering poogde te bepalen van dat gedeelte des heolals, hetwelk wij in do afzonderlijk sterren en in de ontelbare zonnen, die den M. uitmaken, aanschouwen. Uit zijne waarnemingen en metingen volgde, dat dit over het geheel de gedaante eenor lens heeft; de zon is niet vor van hot midden dier schijf geplaatst en van daar dat wij in don M. ontelbare sterren achter elkander zion, terwijl die gedeelten des zigtbaren hemels, die men do polen van den M. zou kunnen noemen, zeer arm aan sterren zijn. Herschel schatte de dikte van die verzameling sterren, welke men hot M.-stelsel zou kunnen noemen, op 170 maal, en de lengte op 020 malen den afstand dor naaste vaste ster tot de aarde. Doch deze laatste bepalingen achtte de groote Herschel zelf slechts eene ruwe benadering. MELKZUUI! bezit, alhoewel bij andere eigenschappon, dezelfde zamenstelling als melksuiker. Hot bekleedt in do dierlijke en waarschijnlijk ook in de plantaardige stofwisseling eeno belangrijke plaats. In de maag werkt het met fermenten (of het ferment pepsino) daarin voorbanden, tor oplossing, dus tor vorteoring van het voedsel. Maar niet alleen troft men het M. aan in do maag, bijkans overal wordt het in hot ligchaam aangetroffen, b. v. in de spieren, waar hot ovonzeer onmisbaar is, en als in de maag mot fermenten werkzaam is. In hot dierlijk organismus kan het M. uit velerlei stoffen ontstaan, als suiker, eiwitstoffen enz.; er zijn weinig plantaardige dieriyke stoffen, waaruit onder den invloed van fermenten geen M. kan gevormd worden. Daar het M. onmisbaar is voor do dierlijke stofwisseling, is het begrijpelijk, hoe wij dikwerf voedsel nuttigen, als zuurkool enz., waarin eene groote hoeveelheid M. voorkomt. Het is waarschijnlijk, dat hot M. ook bij ontkieming der zaden ontstaat, en ook daartoe onmisbaar is. |
MELLAN (Claode), schilder en graveur, word in 1601 te Abbeville geboren, ontving hot eerste onderwijs in de kunst'te Parijs, trok vervolgens naar Italië, waar hij den toenmaals beroemden Vouot aantrof, en beoefende ouder diens leiding ijverig do schilderkunst, die hij echter varen liot om zich aan do graveerkunst te wijden. Hij had zich daarin reeds eonigen naam gemaakt, toon hij naar Frankrijk terug keerde, waar hij dan ook mot onderscheiding word ontvangen, zoo zelfs dat Lodewijk do XIV'1'- hora een jaargeld en oono woning in den Louvre toewees. Ofschoon Goltzius do groote meester van dien tijd bleef, wat de gravuren in de dusgenaamde lijnonmanier betrof, zoo heeft M. toch de verdiensten, dat hij de Franscho graveurs als 't ware op nieuw tot eeno scherpere manier terug voordo, welke zij allengs voor het etsen haddon laten varen. Zijn gebrek was dat hij dozo manier somwijlen moor tot kunstonarijen, dan toj oen der kunst waardig doel aanwendde, — zoo als o. a. in zijn bekenden Christuskop, met eeno enkele spiraalvormige lijn, die nu eens fijn on heldor, dan krachtig en diep, al naar do afwisseling der tinton, is gegraveerd. Ondanks doze en andoro grilligheden heeft M. oen aantal voortreffelijke gravuren geleverd , die door juistheid van tookening en schoone uitvoering uitmunten. Bijzonder fraai zijn meestal de draperiën; aan zijne koppen ontbreekt geen karakter of uitdrukking; steeds was hij krachtig. Het aantal van zijne werken bedraagt, volgens do opgave van Mariette, die echter waarschijnlijk de varianten mede telde, 510. M. overleed te Parijs in 1(588. MELO (Bartiiolomeds de), beeldhouwer, geboortig uit Vlaanderen , maar die voornamelijk te Parijs heeft gewerkt, waar hij in 1670 bloeide on lid was van do academic. Zijne meest bekende werken zijn: Een marmeren monument van den abt. de Ma-rolles, de beroemde prentverzamelaar, in de kerk St. Sulpico to Parijs; //et marmeren monument van Claude Clercelier in de kerk St. Hartholomce aldaar; do beelden van St. Barl/iolomeus en St. Ca-tJiarina in den voorgevel dier kerk; een marmeren Mercurius in het park te Versailles, eene copie van den antieken Mercurius in do villa Ludovisi te Homo, enz. MELO (Francisco Manuel de), eigenlijk de Mello. Dozo ijverige geschiedschrijver en letterkundige werd don 23quot;cn November 1611 te Lissabon goboron. Tot den krijgsstand opgeleid, diende hij o. a. ook in de gelederen dor Spanjaarden tot hot herwinnen van de Nederlanden. Later werd hij daar en in Engeland ook tot diplomatieke onderhandelingen gebruikt. ' )p valscho beschuldiging zijner vijanden word bij naar Brazilië verbannen , doeh ten gevolge der voorspraak vun den Fransehen koning Lodewijk den XIIIdon en den kardinaal Mazarin terug geroepen. Van toen af hield hij zicli bijna alleen bozig mot bet voltooijon dor uitgaven van zijne menigvuldige werken, tot dat bij in zijne geboortestad don 13doquot; October 1G66 overleed. Ondor zijne schriften, dio alle in de Spaansche taal zijn geschreven, is het beroemdste eene Historia de los mooimientos, separation tj guerra de Catalona en iiempo de Felipe IV, die hij eerst ondor den naam van Clemente Libertino uitgaf (Lissabon 1045); de boste uitgave van dat work is door Ferrer bezorgd (Parijs 1826 — 1832, 2 dln.), op nieuw afgedrukt in Ochoa, Tesoro de hlstoriado-res Espanolos (Parijs 1840) on in Tio, Tesoro de los autores II-lustres (Barcelona 1841). Deze geschiedenis is niet alleen naar don inhoud, maar ook naar den vorm oen meesterstuk. Zijne gedichten zijn onder den titel Las tres Musas de MeJodino uitgegeven (Lissabon 1649 en Lyon 1665). MELODIE. Daardoor verstaat men in de muziek eene welgeregelde opvolging van afzonderlijke toonen, zoodanig dat elke toonreeks zich, ten aanzien van hoogte, laagte en maat, in betrokking tot het geheel van een muziekstuk als een gedeelte van hot geheel doot konnon. Van daar dat het woord ook gebruikt wordt om den heerschenden gocst van een muziekstuk, 't zij vocaal of instrumentaal, aan to duiden. Voor hot onderscheid tusschen M. en harmonie zie Harmonie. MELODRAMA is oen voortbrengsel van dicht- en toonkunst, waarin de dramatische voordragt van het stak wordt afgewisseld met instrumentale muziek, dio do gewaarwordingen uitdrukt en leidt, welke de auteur door zijne woorden bij den hoorder heeft willen opwekken. De uitvinding dezer verooniging van muziek mot declamatie wordt aan Roussoau toegeschreven en diens Pygmalion als de eerste proove in dit kunstvak beschouwd. Wan- |
MEL—MEM.
214
aecr de declaniatie-voordragt monologisch is, d. i. slechts één persoon eenen dramatischen toestond of cene dramatische handeling uitdrukt, heet het M. ook Monodrama, indien het door twee personen geschiedt Duodrama. Oneigenlijk noemt mon ook M. elke voordragt van een dichtstuk, die door muziek ter uitdrukking of opwekking van gewaarwordingen wordt afgewisseld, ook in geval de voordragt in vorm noch inhoud dramatisch is, doch dit steunt op eene onjuiste opvatting van het eigenlijke denkbeeld, waarbij een dramatische toestand of voorstelling ton grondslag ligt. MELOEN, do vrucht van de Cucwm's Melo, behoorende tot de natuurlijke familie der komkommcrachtige planten {Cucurbi-laceae). Zij is uit Azië afkomstig en om haar geurig roodachtig geel vlcesch als eene verkwikkende spijze zeer gezocht. In ons land treft men do teelt der Meloenen vooral in het AVostland aan. De watermeloen (C. citrillus) met zwarte zaden, wier vruchten nog saprijker zijn, doch wier overmatig gebruik ligt schadelijke gevolgen na zich sleept, wordt niet bij ons doch voornamelijk in Hongarije gekweekt. B. MELOS. (Zie Milo). MELPOMENE. Eene dor negen Zanggodinnen, welke men voor de uitvindster van het treurspel houdt. Zij wordt mot oen ernstig gelaat afgebeeld, houdende een' cyprestak in de eene en een dolk in de andere hand. MEMBRE wordt in de heraldic gezegd van do figuur eens vogels, wanneer do pootcn van eene andere kleur zijn dan het ligchaam; zoo wordt hot wapen der hertogen van Coligny ge-blasonoerd; lt;le gueulcs lt;t l'aüjic cl'argent, couronnée, öecqnéc et membrée d'azur. MEMEL, eene stad in Oost-l'ruisscn, digt bij do Kussischo grens, aan de Dange, die zich hier in het Karisehe-haff stort. Zij heeft eeno goedo haven, met vuurtoren, terwijl de binnenhaven alleen voor schepen van weinig diepgang bruikbaar is. Zij hoeft werven, eene zeevaartkundige school en drijft handel in koren, hennep, lijnzaad, hout en huiden. In 1858 bedroeg do invoer uit Nederland 10,585 rijksd., zijnde 4878 meer dan in 1857; de uitvoer naar Nederland 213,260 rijksd., zijnde 49,204 rijksd. meer dan in 1857. Gedurende het jaar 1859 zijn er nit zee aangekomen 835 schepen, waarvan 54 onder Nederlandschc vlag, cn zijn vertrokken 845 schepen, van welke 45 naar Nederland. Er zijn branderijen, zeepziederijen, barnsteen-fabrieken, ijzergieterijen en smederijen. De stad, die thans 10,000 inwoners heeft, bestaat uit een oud cn een nieuw gedeelte, heeft voorstoden en eene citadel met eenige versterkingen, protestantsche en catholicko kerken, een tuighuis, eene beurs enz. Do stad werd in de XJJJ'Ie eeuw gesticht, kwam in de XIVlt;II, eeuw aan de Duitsche orde, cn werd in het begin der XVd0 eeuw versterkt. In de oorlogen met Lilthauon en Polen had zij veel te lijden, was in de XVlld0 eeuw een' tijd lang in het bezit der Zweden en werd in 1757 door do Russen bezet. Na den slag van Jena begaf koning Erederik Wilhelm de IIIllc zich mot zijne vrouw derwaarts en sloot in het nabij gelegene Bartenstein een verbond met keizer Alexander van liusland. In 1807 deed de koning van Pruisen er afstand van Hanover, en toekende er later hot „afscheidquot; aan de bevolking der gewesten, die hij ten gevolge van den vrede te Tilsit moest afstaan. Den 27quot;°° December 1812 werd M. door de Russen bezet, MEMLING. (Zie Hemling'). MEMMELINCK. (Zie Hemling). MEMMI (Lippo), schilder, volgens Vasari een broeder van Himono di Martino, waarin hij cebter mistast, daar hij geen broeder, maar de schoonvader en de bijzondcren vriend van laatst-genoenKlcn kunstenaar was. Zij werkten te zamen o. a. aan cene schilderij, die het jaartal 1332 of 1333 draagt. Nog worden verscheidene andere werken genoemd door hen gezamenlijk vervaardigd, waaronder, volgens Vasari, fresco's in S. Croce te Elorenee. Na den dood van Simone, in 1344, voltooideM. eenige van diens schilderijen, benevens eenige andere compositiën van zijne eigene vinding, o. a. eene Madonna do Raccomendati (der bescherming) in den dom te Orvieto, die haren mantel uitbreidt over een aantal voor haar neder geknield liggende personen. Hij overleed waarschijnlijk in 1357. |
Terwijl de werken van dezen kunstenaar reeds in zijn vaderland hoogst zeldzaam zijn, vindt men hen natuurlijk ook slechts bij uitzondering in de verzamelingen van hot overige Europa. In het museum te Berlijn bevindt zich een paneel mot vier too-neelen uit de passie, dat aan M. wordt toegeschreven; volgons Kugler echter ten onregte. Daarentegen beschrijft deze kunsthistoricus als volkomen echt cene schilderij van M., welke in het bezit is van den hofraad Eörster te Berlijn. In dit kunstwerk vertoont zich geheel hot eigenaardige karakter van het kunstschoon dor school van Sienna in dat tijdperk. Hot is oen klein huisaltaar met het onderschrift Lippus Memmi de Senis, on stelt in halve figuur de Madonna met het kind voor. Do opvatting is zeer eigenaardig en getuigt van innig, diep gevoel. De lijnen der compositie, zoowel als do uitvoering der détails ademt eene echt godsdienstige teÊrheid; ja, ofschoon de type hier nog schier uitsluitend hoerscht, zoo is toch reeds in do wijze, waarop het kind is geschilderd, eene neiging zigtbaar tot waarnoming vau de vormen der natuur. Do plooijing der draperien is edel en zorgvuldig; do behandeling is fijn; op don gouden achtergrond bespeurt men eeno menigte lijn bewerkte versierselen. Over hot algemeen is dit merkwaardige kunstwerk zeer goed geconserveerd. MEMNON. De dichters noemen hem eenon zoon van Tithon en Aurora, omdat hij uit Aethiopiö afkomstig was. Hij kwam mot cene aanzienlijke magt Priamus in den Trojaanschen oorlog te hulp; doch werd in don strijd door Achilles gedood. Aurora, over zijnen dood zeer bedroefd, verwierf van Jupiter voor hom oone bijzondere eer. Bij het verbranden van zijn lijk veranderde hij in oenen vogel, en uit don brandstapel vlogen tevens eeno menigte andere vogels, naar hem Momnonisohe genoemd, die vervolgons jaarlijks uit Africa naar Trojo kwamen overvliegen, en, zich in twee partijen verdoelendo, met elkander op hot graf strijd voerden. Ook zouden do Egyptenaren M. oen zittend beeld hebben opgerigt, hetwelk, zoodra de stralen der opgaande zon deszelfs mond raakten, een liefelijk geluid voortbragt, maar bij den ondergang der zon daarentegen eenen treurtoon aanhief; dooiende dit op het komen en weggaan zynor moedor Aurora. Cambyses vernielde dit kunststuk, maar deszelfs overblijfselen zijn nog tegenwoordig zigtbaar. Het is nog niemand gelukt, don waren zin dezer mythe te verklaren; wel echter den oorsprong van het volksverhaal aangaande hot zoogenoemde zingen van het beeld op bepaalde lijden van den dag. De stof namelijk, waaruit het beeld bestond, of eigenlijk do twee beelden bestonden, — want er waren twee M.'s-zuilen, van welke het eeno waarschijnlijk door Septimius Soverus is hersteld — is een kiezel-eonglo-moraat, dat in den vroegen morgen, wanneer de opkomende zon de temperatuur plotseling verhoogt, ligtolijk splintert on springt, en dat wel met oen eigenaardig geluid, hetwelk tengevolge dor onderlinge plaatsing van de beide beelden ligtelyk eenen waarneembaren klank kan gegeven hebben. Do beelden bestaan nog, schoon zoor geschonden cn gedeeltelijk, wat do voetstukken aangaat, onder hot zand bedolven. Oorspronkelijk zullen zij eene hoogte van GO of 70 voet boven den beganen grond gehad hebben. Do Arabiërs noomen zo Schama en Taraa. Zie; Letronne, La statue de Memnon, considérée dans ses rapports avec l'Egypte et la Grèce (Parys 1833). MEM I'll IS (in het Egyptisch Menmphi, Memphi) was de oudste hoofdstad van Beneden-Egypte, wier overblyfselon heden ten dage nog bij het dorp Metrahinnao, eenige uren ten zuiden van Cairo, op don westelijken Nijl-oever te zien zijn. Volgens Ma-netho cn Herodotus werd de stad reeds door den eersten koning van Egypte, waarvan do geschiedenis gewaagt, mot name Monos, gesticht en tot don zotol zijner regering verhoven. Sedert bleef zij do hoofdstad, tot dat onder de twaalfde dynastie Thebo het overgowigt boven haar verwierf en M. in raagt en pracht te boven ging, 't geen aanhield tot aan de Macedonische verovering, toon de zotol der regering naar Alexandrië verlegd werd. Do grootste Pharaonen, zelfs die uit de Thebaanscho dynastien, wedijverden met elkander om do pracht van M. door gebouwen te verhoogen , bijzonder door bewonderenswaardige vergrootingen aan do hoofdtempels, roods door Monos gegrondvest en aan Phtha gewijd. Naar deze godheid word do stad ook hierogly-phisoh stad van Plüha genoemd. Tegenwoordig zijn alleen vorm-loozo heuvels van puin op do plaats, waar het grooto M. stond, aanwezig en met moeite kan men don omvang van den grooten tompol en het koningspaleis herkennen. De merkwaardigste en |
MEN.
215
prachtigste getuigen voor de oude pracht en bet aanzien van M. zijn evenwel de pyramiden en de ontzettende menigte van afzonderlijke, die zich van Aboe Raasch tegenover Cairo tot ïaijaem toe langs den zoom dor Lybisehe woestijn uitstrekken. Platte gronden der ruïnen van M. en do daartoe behoorende necropo-len treft men aan in hot groote prachtwerk van Lepsius Dank-maler aus Acgypten, afd. 1, PI. 9—40. MENA (Juan de), bijgenaamd do Spaansehe Ennius, werd in het jaar 1411 te Cordova geboren. Na op de hoogeschool to Salamanca in de classieke letterkunde te hebben gestudeerd, begaf hij zich naar Italië, waar hij kennis maakte mot Danto en Petrarcha. In zijn vaderland teruggekeerd, bevlijtigde hij zich om den smaak voor de classieke letterkunde zijnen land-genooten in te boezemen, waartoe hij aan het kunstlievende hof van Castilië ruime gelegenheid vond. In do laatste jaren van zijn leven was hij secretaris en historieschrijver van Johannes den ir10'1, koning van Castilië; hij overleed te Toledo in het jaar 1456. Zijn bekend gedicht El laberinto is blijkbaar in den trant van zijne boven genoemde Italiaansehe vrienden en kunst-genooten geschreven, maar hoeft op de verbetering van den poëtischen smaak in Spanje eenen belangrijken invloed uitgeoefend, gelijk het dan ook sedert de eerste, lang na den dood van den dichter in het licht verschenen uitgave (Sovilla 1496) meermalen, o. a. met ophelderingen van Nunez (Sevilla 1499) en Sanchez (Salamanca 1582) is uitgegeven. Zijne gezamenlijke gedichten zijn meermalen gedrukt (Sevilla 1528, Antwerpen 1552, Madrid 1804, aid. 1840). MENADEN. (Zie Bacchanten), MENAGE (Aegidiüs of Gilles). Deze Eransche taalkenner en woordenboekschrijver werd in hot jaar 1613 te Angors in het tegenwoordige departement Maine et Loire geboren. Eerst beoefende hij de regtspractijk, maar daar deze hem niet beviel, trad hij in den geestelijken stand. Schoon niet geheel ontbloot van oordeel, muntte hij echter vooral door een stalen geheugen uit, maar niet minder door aanmatiging en twistzucht, zoodat hij dan ook eerst rust vond, toen de dood hem in het jaar 1692 weg nam. Zijn Dictionnairc étynoloyique de la langue Francaise (Parijs 1650; de beste uitgave is die van Jault, Parijs 1750, 2 dln.), benevens zijne Origini delta lingua Italiana (Geneve 1669, aid. 1685), hebben bij veel goeds ook ontelbaar voel onhoudbare afleidingen. Zijne gedichten in de Latijnscho, Italiaansehe, Eran-sche en zelfs Grieksche taal mogen veilig aan de vergetelheid worden prijs gegeven. Beter is zijne uitgave van Diogenes Laer-tius met aanteekeningen (London 1664). Onder den titel Mena-giana verscheen na zijnen dood (Parijs 1693) oene verzameling van losse gezegden, door hom over allerlei onderwerpen geuit. Ofschoon do verzameling meermalen gedrukt is, schuilt er weinig koren onder veel kaf. MENANDER, de voornaamsto der Griekscho dichters van de zoogenaamde nieuwere Comoedie, teJAthene in het jaar 342 v. Chr. geboren, heeft meer dan honderd blijspelen vervaardigd, die hem grooten roem verworven hebben. Men zegt, dat hij uit spijt over den grooten bijval, die zijnen mededinger Philemon te beurt viel, zich van het loven beroofde. Wij bezitten van zijne blijspelen slechts fragmenten, die te gelijk met die van Philemon door Meinoke (Berlijn 1823) en later in de Fragmenta co-micorum Graecorum (Doel I en 2, Berl. 1839) zijn uitgegeven. Doch de stukkon van Terentius, welke duidelijk navolgingen van M. zijn, kunnen ons een' botoren maatstaf ter booordeoling van zijnen geest in het blijspel aan de hand geven. |
MENAY. Straat M. scheidt het eiland Anglesea, gelogen in de lersehe zee, van de vaste kust van Engeland, meer bepaaldelijk van het graafschap Wales; zij vereenigt de baai van Caernarvon met die van Conway. Hare strekking is N. O. en Z. W. Bij eene lengte van 7 tot 8 kilometers heeft zij eeno breedte van nog geen halven kilometer. Het eiland Anglesea is door twee bruggen, die beide als groote kunstgewrochten van architectuur beschouwd worden, met Wales verbonden. De eene, door den ingenieur Telford gebouwd, in 1819 begonnen en in 1825 voleindigd, is eeno kettingbrug; zij wordt gedragen door zestien kettingen, die ieder eene lengte hebben van 515 meters, over in de nabijheid dor kust geplaatste en ongeveer 50 meters boven den hoogsten waterstand verheven pijlers loepen en in de rots bevestigd zijn. Het dek van de brug heeft eene lengte van 340 en eeno breedte van ruim 9 meters, het is door 796 ijzeren stangen met de kettingen verbonden. Ongeveer 2 kilometers van de M.-brug verwijderd, ligl do Britanniabrug, die de laatstgenoemde in allen deele nog verre overtreft. Zij bestaat uit twee reusachtige kokers, die ieder eene lengte van 455 meters hob-ben. Iedere koker is zaamgesteld uit twee einden, elk van 140 meters, die het middenstuk vormen en door drie pijlers gesteund zijn, en uit twee einden, elk van 17,5 meter, die de buitenste pijlers met de kust vereenigen, en daar insgelijks op gemetselde, met marmer bokleede pijlers, of, zoo men wil, torens komen te rusten. Deze kokers zijn, nadat zij geheel gereed waren, door middel van hydraulische persen, op de ruim 30 nieters hooge pijlers geheven. De doorsnede der kokers is een rogthoek. De voornaamste draagkracht waardoor het doorbuigen wordt tegengewerkt, ligt in de vierkante tubes, die boven en onder de kokers doorloopen. De ingenieurs Fairbairn en Stephenson betwisten elkander de eer der uitvinding. Het waarschijnlijkste is, dat aan den eerstgenoemde de eer van het eerste ontwerp, aan den laatstgenoemden die der uitvoering toekomt. De proef werd aanvankelijk genomen met een ongeveer 35 meters lang model. Daarna werd in 1847 eene zoodanige brug gelegd van ruim 100 ol over de Conway-baai, die in 1848 voltooid was. Eindelijk werd ook in 1850 de brug over straat Menay voleindigd. Door beide kokers loopon de spoortreinen tusschen Chester en Holyhea'i. MEND AN A'S ARCHIPEL. (Zie Markiezen-eilanden). MENDELSSOHN (Moses), een beroemd Joodsch wijsgeer, wei'd te Dessau don 10(lPquot; September 1 729 geboren. Zijn vader Mendel die aldaar een kinderschool hield, gaf hem niettegenstaande zijne armoede, eeno goede opvoeding, leerde hem het Hebreouwseh en do oorsto boginselen dor Joodsche geleerdheid, en liet hom in den Talmud door de rabbijnen onderrigten. Het work van Maimonides More Nebochim getiteld, spoorde hom hol eerst tot het onderzoek der waarheid en eene vrijmoedige denkwijs aan. Na eene zenuwziekte, die hij zich door te groote inspanning had op den hals gehaald, die zijn ligchaam misvormde en zijne gezondheid voor altijd verzwakte, begaf M. zich, omdat zijn vader hem niet verder ondersteunen kon, in 1745 naar Berlijn, waar hij verscheidene jaren met gebrek te worstelen had. M. verkeerde hier in naauwe vriendschap met een' even armen schoolmooster uit Galizien, Israël Mosos, die een diepzinnig denker en een groot wiskundige was. Nadat hij door twee zijner geleerde geloofsgc-nooton onderrigt in het Latijn en in de nieuwere letterkunde ontvangen had, bekwam hij sedert 1748 gelegenheid zich met de schriften van Leibnitz en het toenmaals heorschondo wijsgoe-rige stelsel van Wolf bekend te maken. Ook leerde hij vele jonge lieden van talent en bekwaamheid kennen, hetgeen op zijne vorming den heilzaamston invloed uitoefende. Eindelijk verbeterden ook zijne uiterlijke omstandigheden. M. werd eerst huisonderwijzer en in 1750 opziener en deelgenoot in de zijdefabriek van den rijken Bernard te Berlijn, en was daar om zijne werkzaamheid en zedelijk levensgedrag algemeen onder de Christenen zoo wel als onder de Joden geacht. Als een voortreffelijk schaakspeler werd hij met Lessing in 1754 bekend, hetgeen voor zijne vorming ten hoogste voordeelig was. Beide stelden gezamenlijk het weinig golezene geschrift Pope em Metaphy-sikero\t. Van dien tijd werd de wijsbegeerte M.'s hoofdbezigheid. Hij liet zijne ISriefe iibcr die Empjindungen (Berlijn 1755), die hij roods in 1750 vervaardigd had, in het licht verschijnen; zij onderscheidden zich reeds door eene juiste voorstelling en een' duidelijken en bevalligen stijl. Hierop volgde eene vertaling der verhandeling van Rousseau, Oner den oorsprong van de ongelijkheid der menschen. Omtrent dezen tijd trad M. met verscheidene voortreffelijke mannen als Sulzer, Abbt en later met Nicolai in betrekking, en werd medewerker in do voornaamste Duitsche tijdschriften. Hij behaalde den prijs voor do in 1703 door de Bcr-lijnsche academie uitgeschrevene vraag: Over de zekerheid der bovennatuurkundige wetenschappen, terwijl hij don toen nog niet zoo beroemden Kant tot mededinger had; doch Frederik do ir11' wilde echter zijne benoeming als lid van deze academie niet goedkeuren. Door de uitgaaf van zijn Phaedon, qf over de onsterfelijkheid der ziel (Berlijn 1767), waarin hij do bewijsgronden voor de onsterfelijkheid uit do Socratische wijsbegeerte en de zedelijke natuur van den raonsch ontleende, maakte hij zich wereldberoemd. Dit geschrift beleefde vele uitgaven. Zonder eon |
216
oorsjironkelijk wijsgeer te zijn, behoorde M. tot de uitstekeudsto denkers van zijnen tijd, en was evenzeer door zyne scherpzinnigheid en zijeen werkzameu ijver, als door zijne regtsclui]ienheid en zachtheid van gemoed vereeringswaardig. De dringende pogingen en voorstellingen van Lavater om hem tot het Christendom over te halen, wist M. op voorzigtigo wijs af te weren, doeh de onverwachte aanvallen, die hij van anderen tc verduren had, berokkenden hem eene ziekte, welke hem langen tijd voor geleerde bezigheden ongeschikt maakte. In zijn Jerusalem, oj over ile (jodsdienslige mayt en het Jodendom (Herlijn 1783), stelde hij aan de wereld do treffeiykste denkbeelden voor, doch die vooral daarom zoo verkeerd verstaan werden, omdat zij de vooroor-declen zijner natie, welke door do eeuwen bevestigd waren, regtstrceks aantastten. M. vertoonde zich steeds als een vrijdenkend man, die in de oorkonden van het O. T. de grondstellingen der natuurlijke godsdienst, welke hij zich door nadenken eigen gemaakt had, in het kleed van don eerwaardigen voortijd gehuld meende weder te vinden, en die echter de uiterlijke pleg-tigheden der Joodsehe godsdienst waarnam, zonder eene andere godsdienst tc verachten. Do grondbeginselen van zijn wijsgeerig stelsel, in het bijzonder de leer omtrent God, die hij des morgens aan zijnen oudsten zuon en eenige andere jongelingen voor-droeg, gaf hij onder den titel van Moryenstmden uit (Berlijn 1785); de uitgave daarvan werd door zijnen dood op den 4den Januari) 1786 afgebroken. Toen M. het aan hem gerigte geschrift van Jacobi Over de leer van Spinoza ontving, geloofde hij zijnen overledenen vriend Lessing tegen de beschuldiging van een aanhanger van het Spinozismus geweest te zijn, to moeten verdedigen; met reeds verzwakte krachten, beijverde hij zich door eene wederlegging onder den titel Muses Mendelssohn aan de vrienden van Lessing, de beschuldiging van Jacobi te vernietigen. Deze laatste inspanning verhaasten zijnen dood. Do verzameling van zijno nog onuitgegeven en verspreide geschriften, beuovens een gedeelte dor briefwisseling van eu over hem, gaf Heinomann in 1831 uit. Duitschland heeft M.'s roem met even zoo veel deelneming verbreid , als hij groote hinderpalen ontmoette om dien te verwerven. De Duitsche prozastijl is aan hem een gedeelte zijner vorming en zuiverheid verschuldigd, en do wijsgeerige onderzoekingen verkregen door hem eene bevallige inkleediug. In do wijsgeerige gesprekken maakte hy de eerste welgelukte proeve in den trant van Plato en Xenophon. Buiten de reeds opgenoemde werken , verschenen er van M., P/iilosophische Schriften (2 dln., Berlijn 17GÏ-—1771), een hoek Over de redding der Joden (Berlijn 1782), benevens eene overzetting van do Vijf boeken Muses en de Psalmen. Jacobi maakte de brieven van M., aan hem over het Spinozismus geschreven, bekend. MENDELSSOHN BAETIIOLDY (Felix). Deze voortreffelijke componist, een van de beroemdsten onzer eeuw, verd den 31101' February 1809 te Hamburg geboren eu overleed don 4llcquot; November 18-17 te Leipzig. Hij was een kleinzoon van den vermaarden wijsgeer Mozes M. Keeds vroeg ontwikkelde zich bij hem een buitengewone muzikale aanleg, die door uitmuntende opleiding werd bestuurd, zoodat hij reeds op zijn vijftiende jaar drie quartetten voor de piano met accompagnement van strijkinstrumenten in het licht gaf. Trouwens reeds als negenjarig knaapje had hij zich te Berlijn en een jaar daarna tc Parijs onder groote toejuiching in het openhaar doen hooren. Op zijn achttiende jaar schreef hij zijne eerste opera: De bruilojl van Camaeho en kort daarna deed hij eone kunstreis door Engeland, Frankrijk en Italië, die drie jaren duurde en waarop hij als kunstenaar den hoogsten roem inoogstte, terwijl hij zijne theoretische kennis uitbreidde en zijnen smaak zuiverde. Na in zijn vaderland te zijn terug gekeerd, beproefde hij de oprigtiug van eene muzikale tooueeliurigting te Dusseldorp, doch toen deze niet opnam, begaf hij zich naar Leipzig tot het aanvaarden der hem opgedragen betrekking van muziekdirecteur en bestuurder van het conservatorium, tot welke hij, na gedurende eenigen tijd tc Berlijn, daarna te Frankfort a. d. M. te hebben gewoond, terug keerde. M. B. was zich bewust van de hooge oischen die de kunst aan den kunstenaar doet, en hij was volkomen in staat om die eischen te vervullen. Een rijke geest, eene gebiedende heerschappij over harmonie, instrumentatie en verbeelding kenmerkten, bij eenen hoogst edelen smaak, zijne voortbrengselen. getuige zoo menige compositie, die overal waar zij werd voor gedragen op eene wijze, die toonde dat men den grooton componist begreep, met verrukking werd cn nog wordt aangehoord. Wij noemen uit veel slechts zijne oratorien Faulus en Elias, zijne opera's Antigone en AlUalia, en, om niet meer aan to halen, zijn wegslepend Meerestiüe und gliiekliche Fahri. Zijno Lieder ohne TCurte behoorcu tot de meest bekende en geliefde stukken, ook voor de piauo geschreven; zij bauen zich den toegang ook tot diegenen, welke de hoogste kunst in hare edelste vormen, in andere stukken van M. B. nedergelegd, misschien niet in vollen omvang begrijpen kunnen. |
MENDÜZA (Diego Hurtado du), vermaard als schrijver, staatsman en krijgsbevelhebber, werd te Granada in het jaar 1503 geboren. Zoodra hij de hoogeschool te Salamanca verlaten had, zond hem Karei de V1'0 als gezant naar Venetic. Later vertegenwoordigde hij den keizer als gevolmagtigde op het concilie van Trento ea vervolgens aan het pauselijke hof. Als krijgsoverste maakte hij zich in Italië meer gevreesd en gehaat, dau geacht en bemind; zoo zelfs, dat de keizer eindelijk genoopt werd aan do ingebragte klagteu gevolg te geven eu den wreeden man terug te roepen. In zonderlinge tegenspraak met zijno despotische ongevoeligheid voor regt en vrijheid staat zijne zucht voor de classieke, vooral Grieksche letterkunde, tot welker bevordering hij geeno moeite spaarde. Hij overleed te Valladolicl in het jaar 1575. Zijne aanzienlijke boekery maakt nog een sieraad van het Escuriaal uit. Als dichter onderscheidde hij zich door bevalligheid van denkbeelden en welluidendheid van vorm. Zijne gedichten zijnsleehts eenmaal bij elkander uitgegeven (Madrid 1610). Als letterkundige behaalde hij grooten roem o. a. door zijnen roman; Vida de Lazarillo de Tormes (Burgos 1554; do beste uitgave Parijs 1627 ; de Luna gaf er een vervolg op. Parijs 1620), terwijl hij als geschiedkundige door eene geschiedenis van den oorlog in Granada (Valencia 1610, doch eerst volledig aldaar 1776) zich zeer onderscheidde. Men verwarre hem niet met zijnen oom en naamgenoot den kardinaal, aartsbisschop van Sicilië, die te Madrid den I4d0quot; October 1502 in den ouderdom van 58 jaren overleed. Ook zijne beide broeders, beiden Antonio genoemd, zijn als schrijvers bekend, de een van eene uatuurlyke historie van Nieuw-Spanje, de ander door blijspelen en gedichten. MENEDEMUS, uit Eretria op hot eiland Euboea, was de stichter van de Eretrische wijsgeerige school, welke eenen tak van de Socratische vormde, eu volgens sommige schrijvers als eene voortzetting van de Eleatische kan aangemerkt worden. M. was een leerling van Plato en Stilpo van Megara; zijne leer heeft weinig invloed op de Grieksche wijsbegeerte uitgeoefend. Hij schreef slechts aan de eeuvoudige bevestigende grondstellingen waarheid toe, en in het practische, drong hij, even als de Megarisehe school, op do eenheid van hot goede aan. MENELAUS. Een kleinzoon van Atreus en broeder van Aga-memuou. Hij verkreeg van Tyndarus, aan wiens dochter Helena hij gehuwd was, het koningrijk Lacedaemon, doch terwijl hij zich op Creta bevond, om de nalatenschap van Oretus, zijn' grootvader van moederszijde, te deolen, ontvoerde hem Poris, do zoon van den Trojaanschen koning Priamus, zijne bekoorlijke echtgenoote met een gedeelte van zijnen schat en eenige slavinnen , en bragt haar naar Troje. M. begaf zich hierop met Palamedes derwaarts om voldoening te eischen en vorderde, toen deze geweigerd werd, van de Grieksche vorsten, dat zij den hem aangedane hoon volgens huune beloften zoudeu wreken. Hij zelf voerde 60 schepen naar Troje en kweet zich dapper, veroverde do stad en nam Helena weder tot zich, om met haar naar zgn vaderland terug te keeren. Acht jaar doolde hij om en werd door stormen en onweders nu ginds dan herwaarts geslingerd, tot dat hij eindelijk op het eiland Pharus aan do Egyptische kust landde, waar hij door den ouden Proteus ouderrigt werd, langs welken weg hij huiswaarts moest keeren. In latere tijden toonde men zijno grafstede te Therapne in Laconic. MENGS (Anton Rafael), een beroemde naam in do geschiedenis der kunst. Ziju vader, Ismael Mengs, een Deen , was hofschilder in Dresden, toen hem den 12 Maart 1728 op eene reis naar Bohemon tc Aussig zijn zoon Anton Rafael geboren werd. Reeds von zijne geboorte af aan werd hij door zijnen vader bestemd om schilder, ja oen groot schilder te worden. Dit was de reden, waarom hij hom de voornamen van den grooten Sanzio van Urbino on van Allegri van Correggio schonk; dit ook was |
MEN.
217
het doel van de ingespannen studie, welke de vader, niet zonder ovevdrevene hardheid, van den zesjarigen knaap vorderde. In 1741 nam hij dezen met zich naar Home en ofschoon de gestrengheid onveranderd bleef, zoo was tevens toch de wijze waarop de aankomende jongeling door den vader trapsgewijze mot de meesterstukken der oudheid werd hekend gemaakt bij uitstek verstandig en vruchtbaar. Bjj de ongeloofelijke inspanning, die van den jongen M. gevorderd werd en waardoor hij geheel en al van het gezellige leven buitengesloten bleef, was het niet meer dan natuurlyk, dat zijn karakter een' plooi kreeg van schuchterheid en ongeschiktheid om zich in de gewone verhoudingen van het leven te voegen, die nooit volkomen meer werd uitgewischt. Na verloop van drie jaren met zijnen vader te Dresden wedergekeerd , vestigde hij door een fraai portret van den zanger Anni-baldi de aandacht van koning Augustus op zijne persoon. Dezo legde hem een jaargeld toe en gaf hem tevens de vergunning om het te Rome te verteren. Met zijnen vader en twee zusters begaf hij zich op nieuw op reis en hervatte daar dadelijk dezelfde ingespannen studie van vroeger. Toen hjj zich voor do eerste maal zou wagen aan eene eigene compositie en eene H. familie in den trant van Eafael wilde schilderen, werd hij eensklaps smoorlijk verliefd op zijn model Margaretha Quazzij om haar te kunnen huwen ging hij in 1749 van de protestantsche tot de catholieke kerk over. In hetzelfde jaar was do termijn van zijn jaargeld verstreken; hij reisde naar Dresden terug en bood den koning eene van zijne beste werken aan, hetwelk door dozen met de aanstelling tot hofschilder en een jaargeld van 1600 thalor werd beloond. Nog eenmaal begaf hij zich naar Komo om daar eene hem opgedragene voorstelling van Maria Hemelvaart te schilde-reu; de zevenjarige oorlog vertraagde met eenige jaren de vol-tooijing en aflevering dezer schildery en was ook oorzaak dat hem zijn jaargeld niet werd uitbetaald. In deze omstandigheden was hem de voorslag welkom der Cclestijner monniken om het plafond van S. Eusebio voor 200 seudi in fresco te schilderen. Intusschen brak er nu voor M. een tijdperk aan, waarin hij meer bijval dan materiële voordeden inoogstte , zoodat het hem hoogst welkom was in Napels eenige werken te kunnen uitvoeren. Te Rome teruggekeerd, schilderde hjj er in de Villa Albani een plafond, Apollo en de Muzen voorstellende, door R. Morghen in gravure gebragt, — een werk dat veel kritiek heeft uitgelokt, maar door anderen voor een van de „verstandigstequot; kunstwerken verklaard, dio na de herleving der kunst werden voortgebragt. Intusschen schilderde M. ook eenige kleinere werken inzonderheid voor Engelschen. Hierdoor maakte hij keunis met Daniel Webb, wien hij uit den schat zijner ervaring en kunstkennis in gesprekken datgene mededeelde, wat door dezen onder den titel Inquiry into the beauties of Painting, and into the merit of the most celebrated painters, ancient and modern (1760) als zijn eigen werk werd in het licht gegeven. M. gevoelde zich te Rome zoo goed te huis, dat hij reeds voornemens was daar zijne woonplaats voor goed te vestigen, toen Karei de III110 van Spanje hem uitnoodigde om als hofschilder, met een jaargeld van 2000 dubloenen, naar Madrid te komen. De voorslag werd aangenomen en reeds door zijne eerste werken, te Madrid vervaardigd, verwierf hy zich den bijval en de gunst van het Hof en den titel van directeur der Academie. In deze betrekking was hij hoogst nuttig werkzaam ter organisering en hervorming der inrigting, waarvan men in twee zijner verhandelingen, door Fiorillo en Füssli opgeteekend, menigvuldige aanwijzingen vindt. Zyu rusteloos arbeiden, welligt ook hot klimaat, benadeelde zijne gezondheid; bovendien verlangde hij de zijnen eens weêr te zien en verkreeg van den Koning in 1770 verlof om naar Rome te reizen. Onder de menigte door hem tgdens zijn eerste, negen-jarig, verblijf te Madrid geschilderde werken behoort ook de vroeger aangevangen Maria Hemelvaart voor de catholieke kerk te Dresden. Maar ook te Rome bleef hij voor den koning van Spanje werken o. a. het Noli me langere, hetwelk in het paleis te Madrid wordt gevonden. Op last van paus Clemens den XIV,Icn schilderde hij nu ook liet plafond van de Camera de Papiri in hot Vaticaan, — eene historische allegorie. Na een verblijf van eenige weken te Elorence (waar hij zijn eigen portret in hot museum achter liet) werd hij door zijnen vriend Azara overgehaald om aan het verlangen des Konings van Spanje gehoor te geven en naar Madrid weder te keeren. Hij liet zijne vijf doch-VI. |
ters in een klooster achter en begaf zich met het overige gedeelte zijner familie op reis. Te Madrid heropende hij de rei zijner werken mot de fresco's in de grooto zaal van het paleis — de beroemde apotheose van Trajanus en den tempel des rooms. Deze werken, benevens het beroemde plafond in do schouwburgzaal te Aranjuoz, hadden, door do inspanning welke hij er aan wijdde, wederom zulk een' noodlottigon invloed op M's gezondheid, dat hij den koning zijn ontslag moest vragen. Het werd hem verleend met de toewijding van een levenslang jaargeld van 3000 Spaan-sche dukaten voor zich en even zoo veel voor zijne dochters. In 1777 kwam M. te Rome terug, waar hij spoedig daarop tot zijne diepe droefheid, zijne gade, een voorbeeld van liefde en trouw jegens hem, moest verliezen. Zijn toestand na dien tijd was regt treurig en toch, hoe wonderlijk het klinken moge, toch was de geestkracht nog niet verzwakt waarmede hij arbeidde o. a. aan de schets van eene schilderij, welke hij voor do St. Peters-kerk zou schilderen en aan eene Aankondiging van Maria voor don koning van Spanje. In 1779 bespoedigde een kwakzalver, wien hij zijne genezing had toevertrouwd, zijnen dood. Hij stierf met volle berusting in zijn lot en met volkomen helderheid des geestes. Diep was do rouw, die zijne medeleden der academie van St. Lucas over hem droegen, toen zij zijn stoffelijk overschot in de groove vau S. Michole Grande bijzetten. Diep ook werd hij betreurd door den koning van Spanje, door Keizerin Catharina van Rusland, door den paus, die allen hem steeds in hooge eero hadden gehouden. De laatste had hem vergund zittend zijne beeldtenis te schilderen; vroegere schilders hadden het slechts geknield mogen doen. M. verdiende grooto sommen en toch ■— liet hij naauwelijks genoeg na om zijne begrafenis te bekostigen. Veel had hij besteed tot den aankoop van kunstwerken; zijne twintig kinderen had hij eene kostbare opvoeding doen geven; hij ondersteunde kunstenaars en voerde bij dit alles een' grooten staat, zoodat het niet te verwonderen is dat hij zoo weinig naliet. Vele van zijne verzamelingen en nagelatone werken werden na zijnen dood tot hoogen prijs verkocht. Spoedig na zijne begrafenis liet de ridder Azara hem naast dat van Rafael een monument oprigten met het opschrift; Ant. Raphaeli Mengs Piclori philosopho — Jos, Nic. de Azara Amico suo P. MDCCLXXIX. {Vixit armos LI Menses III Dies XVII). De beoordeeling van M's verdiensten als kunstenaar is hemelsbreed verschillend. Zijn vriend en vereerder Azara verhief hem tot in de wolken, stelde hem ver boven Rafael. Lanzi is minder overdreven en denkt er niet aan zulke verhevene vergelijkingen te maken. Hij noemt hom een' waarachtig grooten geest, te vergelijken met dien man dor oudheid, die steeds loerend wilde sterven. Boni noemt hom meer wijsgeer dan kunstenaar. II. v. Ramdohr en zijn tegenstander Fiorillo berispen het min bezielde in M's werk, maar meenen toch dat hij, door middel van onvermoeide studie, het ideaal eenigermate is nabijgekomen eener vereeniging der eigenschappen van Rafaél, Titiaan en Corrog-gio. Gothe in zijn Winckelmann und sein Jahrhundert, geeft een zoor billijk oordeel over M.; gispt in hom gebrek aan vinding en eene gezochte dichterlijkheid, maar geeft ten volle toe dat hij met onvermooido vlijt en de uiterste zorgvuldigheid do schoone vormen heeft gezocht. Eernon noemt M. een voorbeeld van hetgeen geestelooze vlijt, geleid door een denkend verstand, ondersteund door eene grondige techniek en begunstigd door de omstandigheden, vermag te bereiken. Domheer Speth (Kunst in Italien II. p. 390) ziet in M's werken blijkbare kleinheid van poëtische vinding, gebrekkige uitdrukking van innige gemoedstoestanden, maar daarentegen ook een begrip van schoone vormen en eene heerschappij daarover, die bij den eersten aanblik doen zien welk eene diepe studie en stalen vlijt daartoe gevoerd moeten hebben. Gerhard en Bunsen, in hunne beschry ving van Rome zeggen; „dat de ijzeren wil van Ismaol M. tot schilder heeft gevormd is onloochenbaar, maar nooit vermogt hij door dwang zijnen zoon den geest deelachtig te maken, die door zijne boven allen menschelijken wil verhevene scheppingskracht, dat schoone, levende en voortreffelijke voortbrengt, waardoor alleen het hart, de zinnen, de verbeelding zijn te treffen.quot; Met dit oordeel stemt dat van Kugler in vele opzigten overeen, dio hom daarenboven , even als de graaf Raczynsky, een' eclecticus noemt, die door zijn voorbeeld bewezen heeft dat dit doel niet door de boste schoolsche vlijt en theorie is te bereiken, die geen beginsel 28 |
MEN.
218
heeft gegrondvest, waarop de nieuwere kunst zich kon ontwikkelen, Voor wie M's denkbeelden over schoonheid en kunst wil leeren kennen, staat daartoe ruimschoots de gelegenheid open, daar hij, buiten een aantal kunstwerken, verscheidene geschriften heeft nagelaten, waaronder hot meest gewaardeerd is: Ri-flessoni sopra i tre gran pittori Raffaello, TizianO e Correggio e sopra gli anlichi. De ridder Azara heeft oene uitgave bezorgd dor gezamenlijke schriften van zijnen vriend, het eerst te Panna in 1780 verschenen, later meer dan eens herdrukt en in hot Duitsoh, I'ransch en Engelseh vertaald en uitgegeven. De schilderijen van M. worden in verschillende museums van Europa, voornamelijk te Dresden, Madrid, St. Petersburg en Weenen aangetroffen. Onderscheidene graveurs, vooral in het begin dezer eeuw, hebben naar hem gegraveerd. Zijne dochters Anna Maria en Julia hebben niet onverdienstelijk in miniatuur en pastel geschilderd. Leerlingen, die eenigen naam verwierven, heeft hij niet gevormd. MENG-TSKE (d. i. do leeraar Meng), welke Sineoseho naam veriatijnscht is in Mencius, gelijk Kon-fu-tsee in Confucius , werd in het jaar 398 v. Chr. geboren en overleed in zijn 84s10 jaar. Na den vroegen dood zijns vaders ontving hij van zijne moeder eone zoo voortreffelijke opvoeding, dat do „Moeder van Mengquot; nog in Sina spreekwoordelijk wordt gezegd voor; eene uitmuntende opvoedster. Hij trad als verkondiger van waarheid en deugd op aan de hoven der vorsten van do leenstaten, in welk Sina destijds gesplitst was. Zijne redenen on gesprekken zijn opgeteo-kend in een boek, dat naar zijnen naam genoemd wordt en het dorde en uitvoerigste is van de drie boeken, die bij do opleiding dor Sineesche jeugd ten grondslag liggen. Onderscheidene Euro-peesche vertalingen zien daarvan het licht, als; eene Latijnsche van Noël (Praag 1771) en eene van Julien (Parijs 1824, 2 dln.), eene Engclsche van Collie (Malacca 1824) en misschien nog andoren. Met Kong-fu-tsee en Laong-tseo maakte hij de trits der wijsgeeren uit, wier godsdienstige leerstellingen worden aangekleefd door dio Sineezen, welke de godsdienst van Fo niet belijden. Zie voorts; Sineezen, Godsdienst der. MENIE. Deze schoone roodc kleurstof is eene verbinding van lood en zuurstof. liet grondbeginsel, waarop do bereiding van M. berust, is eenvoudig. Loodoxyde, ook eene verbinding van lood cn zuurstof, bezit namelijk do eigenschap, van onder verwarming zuurstof op te nemen (eene eigenschap die vele metaaloxydcn bezitten); bij die opname van zuurstof wordt do gele kleur van lood-oxydo veranderd in eene donker roodc, en daarbij het loodoxyde in M. omgezet. M. bevat dus meer zuurstof dan loodoxyde. De min of moer schoone kleur van M. is afhankelijk van do geaardheid van het loodoxyde, waarvan men uitgaat, on de temperatuur waarbij het, onder toetreding van lucht, verwarmd wordt. Hot loodoxyde moet niet krystallyn, maar amorph zijn ; hoe po-reuser hot overigens is, hoe schooner do kleur dor daarmede bereide M. Daarom juist is loodwit zoo geschikt ter M.-bereiding, daar het bij ontleding, verlies aan zijn gchalto van koolzuur en water, een loodoxyde achter laat, dat uiterst poreus is. Zoogenaamd Parijsoh rood is M. uit loodwit vervaardigd. Poreusiteit toch van hot loodoxyde is een eerste vereischte, daar de omzetting hiervan in M. berust op eene opname van zuurstof, en de lucht alleen eene poreuse massa doordringen kan. Veelal gaat men niet uit van loodwit, maar van amorph loodoxyde, zoogenaamd massicot, verkregen door lood onder toetreding van lucht in gesmolten toestand te verhitten. De temperatuur, waarbij loodoxyde de grootste hoeveelheid zuurstof opneemt, is ongeveer gelegen tot 300 en 400° C. De temperatuur moet niet te hoog zijn, daar M. alsdan de opgenomene zuurstof weder afstaat, en in loodoxyde wordt omgezet. Het verwarmen van het loodoxyde heeft veelal plaats in bakken van plaatijzer vervaardigd; dit is b. v. het geval in Engeland. Deze bakken worden op den haard van oenen vlamoven geplaatst, en zoolang verwarmd, tot de omzetting van loodoxyde in M. heeft plaats gehad. In de fabriek van Bigaglia in Vcnetie, wordt lood in een' vlamoven door oxy-datie tot loodoxyde veranderd, cn dit in denzelfden oven opeen minder warm gedeelte onder omroeren in M. omgezet. M. is eene verbinding van twee oxydatie-trappen van lood, namelijk van loodoxyde en lood-superoxyde; dit laatste is een bruin gekleurd ligchaam. In den regel bevat M. voor 1 in gewigt aan loodoxyde, cn roor | loodsuperoxyde. Behandelt men M. met salpeterzuur, zoo wordt het loodoxyde daarin opgelost, en blijft dit loodsuperoxyde terug. Do zamenstelliug van M. is overigens niet altijd dezelfde, maar afhankelijk van hare bereidingswijze. |
MENIEIET (Zie Kwarts). MENINSKI (Frans), gelijk hij zich na zijne naturalisatie als Pool noemde, of zoo als hij eigenlijk heette; Menin, geboreu in Lotharingen, in het jaar 1623, voegde zich uit begeerte om de Turksche taal grondig te leeren kennen, bij het Poolscho gezantschap naar Constantinopel, waar hij dan ook in zijne hoofdbedoeling zoo gelukkig slaagde, dat hij weldra tolk bij het gezantschap en later zelf hot hoofd der ambassade werd. In het jaar 1661 ging hij over in de dienst des keizers en werd eerste tolk der Oostersche talen te Weenen. Hij overleed in het jaar 1698. Van zijne hand zagen het licht; Thesaurus linguarum orientaliitrn, sen Lexicon Arahieo-Persieo-Xurcicim (Weenen 1680— 1687, 3), gevolgd door Linguarum Ofimtalium , Arahicae., Turcieae et Pcrsicae institutiones, sive Grammatica Turcica (aid. 1680, als 4(j0 dl.)en Onomasticon Latino-Tnrcico-Arabico-Persictm {aXd. 1680, als S110 dl.). Van het laatstgenoemde is eene nieuwe uitgave bezorgd door Kollar (aid. 1756 (en van het eerstgenoemde door Jenisch (aid. 1780—1802, 4 dln). MENIPPUS was een slaaf van Pbenicischo afkomst en een aanhanger der Cynische (hondsche) wijsbegeerte, waarvan Diogenes van Sinope de stichter was, hij deed zijne secte weinig eer aan. Toen hij zijne vrijheid verkregen had, verwierf hij door eenuu onbesehaamden woeker groote rijkdommen, en kocht zich het burgerschap van Thebe. Hij verloor zijne schatten door do listen zijner vijanden, welke hij zich berokkend had, en hing zich uit wanhoop op. Zijne schriften, die met grove scherts cn onbesehoftheden vervuld waren, werden in do oudheid weinig geacht, en zijn niet tot ons gekomen, waarover wij ons zeker niet behoeven te beklagen. MENKAR. Eene ster van do tweede, of volgens anderen van de derde grootte, do voornaamste («) van het sterrebeeld do Walvisch. Zij is rood van kleur en wordt gemakkelijkst gevonden door de lijn, die men zich van Capella naar het Zevengesternte kan voorstellen, te verlengen. Ook staat zij nagenoeg in het verlengde der lijn, die van Betelgeuze naar Bellatrix in Orion loopt. MENNISTEN (Zie Doopsgezinden). MENNO SIMONS, in het jaar 1496 te Witmarsum in Friesland geboren, was eerst pastoor te Pingjum, daarna op zijue geboorteplaats. In het jaar 1531 was hij ooggetuige van het ter dood brengen eener vrouw te Leeuwarden, omdat zij zich had laten herdoopen. Had hij reeds vroeger twijfelingen gevoed aan gaande onderscheidene punten der kerkleer, dat zoo edel en vroom godragen martelaarschap gaf hem aanleiding om in het N. V. zelf de bewijsgronden voor den kinderdoop op te sporen, en dit lezen van de eigenlijke oorkonde des Christendoms bragt hem tot een geheel ander inzigt in do Evangelische-waarheid, ten gevolge waarvan hij een zelfstandig hervormer werd. Met do onzinnige wederdoopers, wier gruwelen hij diep verfoeide, had hij slechts dit gemeen, dat hij den kinderdoop voor zoo onschrift-matig hield, dat naar zijn inzien elke doop zonder belijdenis den naam van Christolijken doop niet verdiende, maar door oenen nieuwen op afgelegde belijdenis moest worden gevolgd. Ter verspreiding van zijne inzigten deed hij, na den priesterstand te hebben verlaten, onderscheidene reizen door Friesland, Groningen, Oostfrieslaud, Holstein, tot zelfs in Gothland en Lijfland. Herhaalde vervolgingen deden hom zijn verblijf kiezen op eene landhoeve tusschen Lubeck en Hamburg, nabij Oldeslohc, waar hij den 13d0n Januarij 1561 overleed. Vrij talrijk zijn zijne schriften, die het eerst, hoewel onvolledig, verzameld zijn in een werk, onder den titel: Summarie enz. zonder vermelding van plaats of uitgever in 1600 gedrukt. Latere uitgaven (b. v. Alkmaar 1601, Amsterdam 1G13, Alkmaar 1646) zijn vollediger; doch do beste is; Opera omnia theologica of alle de godgeleerde werhen van Memo Simons (Amsterdam 1681). Zie voorts; Cramer, Hei leven en de verrigtingen van MSimons (Amsterdam 1837), alsmede het art. Doopsgezinden, in dit woordenboek. MENNONITEN (Zie Doopsgezinden). MENSCH en MENSCHEN-RASSEN. „ The proper study oj Mankind is Manquot; zegt Pope, en het is echter deze studie niet, waarin de menseh de meeste vooruitgangen heeft gemaakt. |
MEN.
Onder de verschillende oogpunten, waaruit men den mensch beschouwen kan, bepalen wij ons hier tot eene beschouwing van zijne ligchamelijke inrigting. Door deze behoort hij tot dc klasse der zoogdieren, ouder wclko sommige in hun geheel maaksel met hem cenc merkwaardige overeenkomst aanbieden. Deze gelijkvormigheid tussehen den mensch en de vierhandige zoogdieren of apen is door sommige schrijvers misbruikt, om daaruit gevolgtrekkingen af te leiden, welke met den onmiskenbaren aanleg, met de hoogere bestemming van den mensch in strijd zijn. Daarbij is tevens het verschil, dat, bij al die overeenkomst, echter ontwijfelbaar bestaat, willekeurig veronachtzaamd. Dat verschil ligt niet zoozeer in doelen, welke den mensch bij uitzondering van de dieren, eigen zouden zijn; bij het zelfde plan van bewerktuiging vertoont veeleer bijkans elk deel een, nu eens grooter dan eens geringer, verschil, zoodat men zonder overdrijving zeggen kan, dat de mensch van do dieren, ook van diegene, welke hem het meest gelijkvormig zijn, nogtans in allo deelen des ligchaams afwijkt. Als oen der gewigtigstc kenmerken der menschelijko bewerktuiging moeten wij de groote ontwikkeling der hersenmassa beschouwen. Wanneer wij de betrekking tussehen het gewigt der hersenen en dat des geheelen ligchaams nagaan, dan zien wij reeds dat hieromtrent ccne opklimming plaats heeft. Men kan het gewigt der hersenen bij een volwassen mensch op nagenoeg tJj tot -s's van het gewigt des geheelen ligchaams begroeten; bij de visschen maakt het gemeenlijk niet meer dan ttVü gedeelte uit; bij den kikvorsch vond men het T|T, bij de ring-slang (Tropidonotus natrix) ji?, bij eene landsehilpad ceuo zeeschilpad ■■ ^ T van het gewigt des geheelen ligchaams (verg. Halier, Jilem. Physiol. IV. p. 5, 6, 7, Cuvier, Lec. d'Anat. comp. II, p. 149—152 enz.) Reeds uit deze getallen kan echter blijken, dat deze verhouding geen juisten maatstaf geeft voor de mindere of meerdere volkomenheid der bewerktuiging. Grooter is het betrekkelijk gewigt der hersenen bij kleinere diersoorten; wanneer het b. v. bij den os ,4^ of is, vinden wij het schaap ^4^, en bij de muis onder de zoogdieren is deze verhouding bijkans als bij den mensch (TV), terwijl by kleine zangvogels do hersenen zelfs nog oen grooter gedeelte van het gewigt des ligchaams uitmaken dan bij den mensch het geval is. Daar er nu ook een groot verschil in het gewigt des menschelijken ligchaams bij verschillende individuen plaats heeft, zonder dat daaraan een verschillend gewigt der hersenmassa beantwoordt, zoo moet men eenen anderen maatstaf van vergelijking bezigen, om de ontwikkeling der hersenen naar hare massa te beoordeelen. Hieromtrent heeft de beroemde duitsohe ontleedkundige Soemmerring reeds voor 80 jaren dezen regel gesteld (Dissert, inaugur. de bast Encephali, Goettingae 1778), dat de mensch in helrehkiny tot de uit de hersenen ontspringende zenuwen dc grootste hersenmassa heeft. Wanneer do zenuwen van den kop bij de dieren in dezelfde mate met de hersenen kleiner werden, dan zouden ze bij vele dieren, vissehen b. v., mikroskopisch fijn worden en aan het bloote oog ten eeno male ontsnappen. Onder die uit do hersenen ontspringende zenuwen behoort de gevoelszonuw, welke zich over het gehcele gelaat verspreidt, de zenuw van het vijfde paar. Die zenuw is bij vele dieren zoo dik als al de hersenzenuwparen van den mensch in een' bundel bijeen gebonden. Wij kunnen dus ook de gclaatsbeenderen met do schcdelbeendercn, het aangezigt (boven-en onderkaak) met de sehedelruimte vergelijken, en het is op die wijze, dat onze beroemde landgenoot Petrus Camper te werk ging, toen hij zijnen gelaathoek uitdacht, een hoek, welke gevormd wordt door de snijding eener horizontale vlakte, die door de uitwendige gehoor-gaten en door den onderwand van den neus heengaat, met eene lijn, welke vau het moest uitpuilend gcdoelto gedeelte van het voorhoofdsbeen naar het meest vooruitspringend gedeelte der bovenkaak, boven do snijtanden, getrokken is. Bij den mensch bedraagt die hoek meer dan SOquot;; bij do apen wordt dio hoek 45°, of nog minder, bij de lagere zoogdieren wordt die hoek al scherper en scherper. |
Een tweede gewigtig kenmerk van den mensch ligt in zijnen opgerigten stand en gang, die onder do zoogdieren aan hem alleen toekomt. Er zijn wel sommige zoogdieren, die men kan lee-ren op de achterste ledematen te staan en te loopen, maar deze gedwongen houding is voor hen vermoeijend, en kan slechts korten tijd worden volgehouden. Daarbij is het hun dan ook onmogelijk de voorste ledematen vrij te gebruiken, maar zij moeten die in eene gebogene houding digt tegen de borst aandrukken. Uij den mensch is daarentegen alles, van hot hoofd tot de voeten, voor dezen opgerigten gang ingerigt. Hiermede is vooreerst de lage plaatsing van hot zwaartepunt des ligchaams verbonden, dat in het bekken gelegen is, terwijl het bij de viervoetige dieren hooger of meer naar voren, in do lendenstroek, valt. Dc voetzool, met het sterk uitspringend en op den grond rustend hiel-bcen, komt alleen aan den mensch toe. Hot komvormig en ruime bekken geeft aan de ingewanden eene zekerder beschutting en ondersteuning. De spieren dor achterste ledematen hebben bij den mensch een veel krachtiger ontwikkeling, die met de bestemming om uitsluitend tot het gaan te dienen ten naauwste verbonden is (verg. G. Vrolik, Diss. acad. de Homine ad statuin yressumque erectum per corporis fabricwn dispos ito. L. 13. 1795 80._) Is de opgerigte stand en gang voor den mensch door do bewerktuiging aangewezen, dan blijkt daarentegen het togen natuurlijke van den viorvoctigon gang allerduidelijkst, zoodra men oen mensehelijk skelet op handen en voeten plaatst, gelijk onze landgenoot G. Bakker (Prof. te Groningen) door eene afbeelding heeft aangewezen. Als een derde kenmerk van den mensch beschouwen wij de kunstmatig ingerigte hand, met de in alle rigtingen als uitstralende vingers, en den, tegenover do vier vingers zich tot aanvatten plaatsenden en vrij bewegonden duim. (Over do menscho-lijke hand vergelijke mon het merkwaardig werk van Sir Charles Bell, The Hand, its mechanism and vital endowments as evincing design. London 1834 8quot;.) Do hand der apen is meer een handachtige voet; de duim is kort en staat meer naar achteren, heeft minder vrije beweging enz. Door den regtopgerigton gang is de hand vrij en oubelemmerd voor het gebruik, en de mensch, natuurlijk zonder wapen geboren, heeft de geschiktheid om zich wapenen te maken, gelijk andere werktuigen, die hij op verschillende trappen zijner besehaving noodig heeft. De hand is het werktuig der werktuigen, gelijk Aristoteles haar roods teregt genoemd heeft. Wij zouden nog meer bijzonderheden kunnen vermelden, doch do beperkte ruimte waarover wij hier bosehikkeu mogen, verbiedt hot ons. Wanneer wy oon* stap verder wilden gaan, buiten het gebied van dc stoflclijkc of ligchamelijke beschouwing, waarbij wg ons hier wensehen te bepalen, zou in de eerste plaats de spraak moeten vermeld worden, oen middel van mededeeling der gedachten en gewaarwordingen, waardoor menschen met monschon verbonden zijn. Hoe laag de trap van beschaving ook wezen moge, waarop zich eenig volk bevindt, hot bezit altijd eene taal, en ook dc meest gebrekkige taal is een wondervol bewijs van do hoogere vermogens, die aan den mensch boven de dieren geschonken zyn. Omtrent de natuurlijke geschiedenis van den mensch, leert ons de geologie dat, in welk tijdperk ook het mensehelijk geslacht op onze aarde het eerst moge zijn opgetreden, die oorsprong vrij jong is, en door vcrschillondo opocnvulgonde geslachten van uitgestorven diervormen werd voorafgegaan. Men moge al over den ouderdom van dusgenoemdo fossile menschenbeendoron twisten, nog nooit hoeft men eenig been aangetroffen, 't geen tot het mensehelijk ligchaam kan behoord hebben, in de lange reeks van de secundaire en tertiaire formation, waarvan de geologie den duur wel niet met jaren of eeuwen bepalen kan, maar dien men toch met eenige zekerheid als zoo groot aannemen moet, dat de weinige duizend jaren der menschelyke geschiedenis daarbij als een bijkans onmetelijk klein deel veronachtzaamd kunnen worden. Die uitkomst dor wetenschap is mi. ^hien het beste tcgenwigt voor eene hoovaardige wijsbegeerte, die het mensehelijk denken tot maatstaf der schepping neemt; zij strookt ook volkomen met de uitkomst der onderzoekingen van de sterrekunde, die onze aarde, dat tooneel van menschelijke hartstogten en dat worstelperk van eerzuchtige veroveraars als een onmetelijk klein stipje leert kennen in het onmetelijk heelal. De duur van het mensehelijk leven kan tot honderd jaren en daarboven worden gerekt, maar de voorbeelden van zoo hoo-gen ouderdom behooren tot de zeldzame uitzonderingen (zie Hal-ler Elem. Phtjs. VII. 2 p. 103 — 112). Meer overeenkomstig met den gewonen loop der natuur mag men den leeftijd op 70 of 80 jaren stellen, doch men moet dien tijd niet verwarren met den |
220
gemiddelden lecftyd, die de monsch bereikt, en die slechts 32 of 33 jaren bodragen zal. Het tiende gedeelte der kinderen, die geboren worden, sterft reeds na de eerste maand, en een vierde sterft voor het tweede levensjaar (zie A. Quetclet, Sw l'homme et le développement de scs facultés. Paii» 1835 I. p. 166 cn 167). Het getal der mannelijke kinderen, die geboren worden, is in die landen, waarvan men statistieke opgaven bezit, steeds grooter bevonden dan dat der vrouwelijke, in eene verhouding, welke van 104 tot 108 der eersten op 100 der laatsten afwisselt (Qnetelet, t. a. p. p. 43). Ovor de Pbysiologie van den menseh heeft men een uitvoerig werk van Halier Elemmla Physiologiae VIII deelen, 4° (Lausan-nao 1757—1766), 'tgeen een deel van den schat der kennis van dezen grooten polyhistor voor volgende eeuwen hoeft bewaard. De grootste Physioloog onzer eeuw was misschien Joh.Muller,wiens Ilandbuch der Physiologic des Menschen (1837—1840 II. Bd.) nog door goon later werk verdrongen is, en wel altijd naast Haller's reuzenarbeid eeno eervolle plaats zal innemen. De geschiedenis van den menseh uit een natuurkundig oogpunt — do geschiedenis der menschheid •— is nog niet afzonderlijk, zoo als bet wenscbelijk was, behandeld. Vele wetens-waardig:e zaken of liever een magazijn van aanhalingen uit een breed bockenrcgister zamengebragt, bevat een, nu bijkans niet ineor geraadpleegd hoekje van den göttingschen Iloogleeraar Mei-ners [Grundriss der Geschichte der Menschheit, 2to Aufluge Lenigs 1793). Herder's hekendo Ideen zur P/iilosophie der Geschichte der Menschheit, herhaalde malen herdrukt, bevatten vele treffende wenken en verhevene gedachten, maar overigens toch slechts onvolledige , verspreide brokstukken tot dergelijk eene wetenschap, en zijn moer als opwekking tot onderzoek, dan als vrucht van onderzoek te gebruiken. Meerdere werken zijn daarentegen over de ligehamelijke verscheidenheid der volken in het licht gegeven. Dat er zulk eene verscheidenheid bestaat, behoeft wel niet betoogd te worden; elk, die h. v. voor hot eerst een' neger ziet, moet opmerken, hoeveel deze van oenen europeaan verschilt; en wanneer hij later oenen tweeden neger ziet, zal hij al ligtelijk do, somtijds aanmerkelijke vorseheidenbeid tusschen dezen en den eersten voorbij zien, om, alleen op de gelijkheid achtgevende, beiden als door oenen familietrek verbonden, als twee broeders, to bcsehouwen. Het is nu de vraag of deze volken-verseheidonheden tot oonigo boofdverdeelingen — men heeft ze rassen genoemd — gebragt kunnen worden. Blumenbach, die daaraan niet twijfelde, heeft vijf dergelijke hoofdrassen aangenomen; het Craücasï'sc/ic, hot Jlfa-leische, het Acthiopische, het Mongoolschc cu het Amerikannscheras (J. F. Blumenbach, Ue Generis humani varietate naiiva. Editio tertia. Göttingao 1795 3°). Latere schrijvers hebben meer hoofd-verscbeidenheden aangenomen, sommige ook minder. Het ontbreekt voor als nog aan genoegzame waarnemingen om hier met stellige zekerheid tot eene verdeeling te geraken, die aan de eischen eener strenge wetenschap voldoen kan. Vruchtbaarder is misschien het onderzoek van het ligchamelijk verschil der volken, waaromtrent in deze eeuw vele nasporingen zijn in het werk gestold, en welke onderzoekingen, buiten alle theoriën voortgezet, reeds thans oonigo belangrijke uitkomsten hebben opgeleverd. Vooral is do vorm van den schedel nader nagespoord, en liet-zius, Iloogleeraar te Stokholm, heeft het eerst de wel uitgedachte benamingen van brachycephalische en dolichocephalische volken in de wetenschap burgerregt doen verkrijgen, waardoor W(e, ftreerfe van lange, smalle schedels onderscheiden worden. De Russen b. v. zijn hrachycephalisch, d. i. zij hebben korte, hreede, do Zweden zijn dolichoccphalisch, d. i. zij hebben lange en smalle schedels. Vercenigen wij met dat kenmerk van de bersenruimte bet kenmerk van den gelaatshoek (zie boven) of van het vooruitspringen der kaken, dan hebben wij vier verdeelingen van het bee-nig; hoofd. Do hrachyccplmlische volken kunnen namelijk of oenen grooten gelaatshoek hebben (orthognalisch zijn) of eonen scherpen (prognatisch), en het zelfde geldt van de dolichocephalische volken. Doch eene verdere ontwikkeling van dezen, nog betrekkelijk nieuwen tak dor anthropologischo wetenschappen zou hier misplaatst wezen. Wij vergenoegen ons met ten slotte nog eenige litterarische hulpbronnen aan te halen: C. F. Eudwig, Grundriss der jVatnrgesrliichtc der Hfenschettspecies Leipzig 1796; J. C. Pri-chard Researches into the physical History of Mankind, London IP26. |
sec. ed. 1836 third ed. 1840; W. F. Eiwards, des Caracteres phy-siologiques des Races Immaines, considdrées dans leur rapport avec Vhstoire Paris 1829 8°; R. G. Latham The natural History of the varieties of Man. London 1850 8°; C. Pickering, The Races of Man and their geographical Distribution Louden 1858; — Nott and Gliddon Types of Mankind or Ethnological Researches illustrated by selections from the inedited papers of S. G. Morton London , Paris and Philadelphia 1854; — Nott and Gliddon Indigi-nous Races of the Earth, including Monographs contributed by Maury, Pulszky and Meigs. London and Philadelphia 1857. Afbeeldingen van schedels van verschillende volken gaven Blumenbach (Decades cranior, VI Göttingae 1790—1820, Nova Pentas ibid. 1828), G. Sandifort, Morton {Crania Americana') en vele nieuweren. Vele bouwstoffen liggen verspreid in de reisbeschrijvingen vooral van latoren tijd en in de talrijke wetenschappelijke Tijdschriften, die in doze eeuw het licht zien, gelijk ook in de Verhandelingen dor Akademiën van wetenschappen cn der geloerde maatschappijen. J. v. d. H. MENSCHENREGTEN (Zie Natuurregt). MENSCHIKOW (Alexander Danilowitscu), Russisch staatsman en veldmaarschalk, werd den 17d011 (28) November 1672 uit geringe ouders te Moskou geboren. Do generaal Lefort, dien zijn levendig uiterlijk beviel, stelde hem aan Peter den Grooten voor. Deze nam hem in zijne dienst en het geluk, dat hij had eene zamenzwering der Strelitzen te ontdekken, schonk hem de gunst des keizers en baande hem den weg tot do voornaamste betrekkingen. In 1696 woonde hij als sergeant van de Reobas-chensky's den veldtogt tegen Asow bij, vergezelde voorts den Czaar op diens reizen naar Holland en Engeland en wist zijn vertrouwen in zulke mate te verworven, dat hij na den dood van Lefort de lieveling des keizers werd, die niets moer zonder zijnen raad ondernam. M. sloeg den 30Blcquot; October 1706 de Zweden bij Kalisch, droeg veel tot de overwinningen van Ljcs-noi en Pnltawa bij en dwong na dien slag het grootste gedeelte van het Zweedsche leger onder Löwenhaupt eene capitulatie aan te gaan. Ter belooning hiervan werd hij door Peter den Grooten tot Russisch vorst en tot veldmaarschalk benoemd, terwijl hij reeds door keizer Leopold den I8ll!n totDnitsch rijksvorst verheven was. In 1710 veroverde hij Riga, in 1713 Stettin, welke stad hij echter tegen don wil des Czaars aan Pruissen overliet. Dit en zijne hebzucht, die hem dikwerf tot kwade administratie verleidde, deden Peter in zulk eene woede tegen hem ontsteken, dat hij hem voor een' krijgsraad stelde, die hem ter dood veroordeelde. Hij erlangde wel gratie en werd in al zijne waardigheden hersteld, maar moest eene aanzienlijke geldboete betalen en herkreeg zijnen vorigen invloed op Peter niet meer. Gedurende de regering van Katharina de Iquot;10, die hoofdzakelijk door hom den troon beklom, kreeg hij daarentegen eene onbeperkte magt, hoewel zijn voornemen om zich tot hertog van Koerland te doen verheffen , mislukte. Na don dood van Katharina maakte hij zich eigenmagtig van de regering meester, die hij in naam van den minderjarigen Peter den II'lcn waarnam. Hij stond op het punt om zijne dochter aan den keizer uit te huwelijken, toen Dolgaroucki hem deed vallen en naar Siberië verbande, terwijl zijn aanzienlijk vermogen, dat behalve in landeigendommen met meer dan 100000 zielen nog in 3 millioen roebels bestond, ten voordcele der kroon verbeurd verklaard werd. Hij verdroeg in den beginne zijn ongeluk met de grootste onderwerping; nadat hij echter zijne gemalin en zijne oudste dochter verloren had, verviel hij tot diepe zwaarmoedigheid en stierf den 22'tlm October (2 Nov.) 1729 te Beresow. M. was een man van de zeldzaamste bekwaamheden, even groot als krijgsman en als staatsman, terwijl Rusland veel aan hem ver-pligt is als bevorderaar van kunsten en wetenschappen, handel en nijverheid. Hij die in zijne jeugd noch lezen noch schrijven kon, was later de ontwerper van een gedeelte der plannen van den grooten Peter. De bekende vorst Menschikow, die in den beginne van den voorlaatsten oorlog in de Krim het hevel voerde, is zijn kleizoon. L. MENSTRUATIE (Zie Stonden). MENSURAAL-GEZANG. Weleer onderscheidde men door deze benaming die soort van muziek, waarbij al de nooten volgens eene naauwkeurig bepaalde tydmaat werden voorgedragen, van de koraal-muzick, waarbg dit niet zoo juist in acht genomen wordt, en had de gewoonte, om hot M.-gezang in het oudo en |
MEN—MER.
221
nieuwe te verdoelen. Het eerste, dat reeds bij de Grieken voorkwam, en tot de XIIId6 en XIVde eeuw onzer tijdrekening stand hield, had slechts twee onderscheidene soorten van toonmaat, namelijk, eene lange en korte, zoodat iedere lange lettergreep van den tekst eenen toon bekwam, welke juist eens zoo lang duurde, als do toon van eene korte lettergreep. Het' nieuwe M,- is niets anders dan ons tegenwoordig Figuraal-gezang, waarin de lengte en kortheid der toonen, van geheelo maten tot 64quot;t0 gedeelten van noo-ten kan veranderd worden. MENSUUR, is in de muziek de wiskundige verhouding der toonen onderling, en dus ook by het vervaardigen van instrumenten de volgens wiskundige regelen gemaakte verhouding tus-schen do afmetingen, door welke hoogere of lagere toonen worden voortgebragt, gelijk de lengte der snaren, den afstand van gaten en kleppen, de lengte en wijdte van orgelpijpen, enz. Zie ook Orgd. MENTOR or MENTES, veldheer der Tafiers, de zoon van Alcimus, een vertrouwd vriend van Ulysses, die hem bij zijne reize naar Troje de zorg voor zijn huisbestuur opdroeg. Meer bekend echter is hij als onderwijzer van Telemachus, zoon vau Ulysses, dien hij tot wijsheid en deugd opleidde, en vergezelde op zijne zeetogten, ton einde zijnen vader te zoeken; en van hier, dat ook zijn naam bij ons nog dikwijls in do beteekenis van eenen wijzen raadgever en leidsman gebruikt wordt. MENTS, eene stad in Duitschland, in het groothertogdom Hessen, aan den Rijn, die aan den tegenovergestelden oever den Mein opneemt. Zij ligt in eene schoone streek, aan den voet eens heuvels, en is door eene schipbrug met het stadje Gastel verbonden. Het is tegenwoordig eene der sterkste bondsvestin-gen, welker verdedigingswerken, zonder nog do kleine schansen mede te rekenen, wel 2| uur in omtrek hebben. Do stad zelve eene der oudsten van Duitschland, is in middoleeuwschen stijl gebouwd, en heeft nauuwe en kromme straten ; alleen do in do laatste jaren aangelegde gedeelten maken eene gunstige uitzondering. Onder de vele pleinen zijn dat met het standbeeld van Guttenberg en de paradeplaats de voornaamsten. Tot de merkwaardigste gebouwen der stad behooren do St. Ignatius kerk met een prachtig beschilderd dakgewelf, de domkerk, die bij de belegering van 1793 veel geleden heeft, het gewezen keurvorstelijk slot, het huis der Duitsche orde, door Napoleon tijdens zijn verblijf to M. bewoond, het tuighuis, enz. Inrigtingen van wetcn-schappelijkcn aard zijn: een gymnasium, een seminarium, kabinetten van munten, naturaliën en natuurkundige werktuigen, eene bibliotheek, een museum van sehilder\jen, en een van Romein-sche oudheden, welke moest in den omtrek der stad gevonden zijn. Tot de Romeinschc overblijfselen behooren voorts de zoogenaamde Eichelstein, bij een der bastions van de citadel, 59 pilaren eener waterleiding en 18 pilaren eener brug bij het dorp Zahlbach, welke allen uit den tijd van Drusus afkomstig schijnen. De industrie bepaalt zich hoofdzakelijk tot het vervaardigen van hoeden, zeep, rijtuigen, natuurkundige instrumenten, muziekinstrumenten, lederwerk, schoenen, meubelen, enz. alsmede het bewerken van glas, was, tabak, e. a. stoffen. Sedert de verbeteringen door Napoleon aan de haven aange-bragt, heeft M. aanzienlijken handel gedreven, in hout, granen, wijn, enz. vooral op Nederland en het noorden van Duitschland, die in 1845 nog verlevendigd werd door den aanleg van eenen spoorweg naar Ludwigshaven, welke M. in verbinding stelt met Metz en Straatsburg, met Parijs en Zwitserland. Bij een kasteel 13 j. v. Chr. door Drusus hier aan den Rijn gesticht, ontstond eene stad, die echter door de Wandalen verwoest, en eerst door Dagobert herbouwd word. Karei de Groote gaf haar voorregten, en onder Bonifaeius was zij de zetel eens aartsbisdoms geworden. Het gebied dos aartsbissehops strekte zich later over eenige streken langs den Rijn en den Mein uit, en hij bekleedde de eerste plaats onder de drie geestelijken keurvorsten des rijks. In den dertigjarigen oorlog, in de oorlogen met Lodewijk den XIVaequot; en later met de Fransche republiek werd M. meermalen genomen cn hernomen. In 1792 viel het door verraad in handen van Custine en werd in 1793 door do Pruisen heroverd. In 1796 word het door de Oostenrijkers onder Clairfait weder van de Franschen bevryd en stormenderhand ingenomen; bij don vrede van Luneville in 1801 kwam het aan Frankrijk. Na den val van Napoleon werd M. tot eene bonds-vesting verklaard en don groothertog van Hessen toegekend. De gouverneurs, ondergouverneurs en commandanten worden om de 5 jaren door Oostenrijk en Pruisscn benoemd. Ook te M. hadden in 1848 oproerige bewegingen plaats, welke na een bloedig gevecht tusschen de burgers en het Pruisisch garnizoen, de stad voor korten tijd, in staat van beleg doden verklaren. |
Den 18Jen November 1857 trof de stad een groote ramp, daar een gedeelte daarvan door het springen van een kruidmagazijn vernield werd; den 7lleu Mei 1858 word er eono overeenkomst omtrent de bruggen van den Rijn tusschen do verschillende aan die rivier gelegen staten getcckond. MENU-VAIR (Zie Vair). MEPHISTOPHELES. Eene der benamingen, door welke het booze wezen, de duivel wordt aangeduid. Hot is door don Faust van Göthe, dat deze naam van meer algcraeone bekendheid go-worden is. Ook in de vroegere dramatische poëzy vindt men dezen naam terug, als: bij Maslow Mophistophilos; bij Shakespeare Mephostophilus; op hot oude volkstooueel verkort Mephistophles. Misschien is liet eene verbastering van hot Grieksche Mephoto-philos (MijipijtToyif.oi;'), die het licht niet bemint, de lichtschuwe. MEPHITISCH. Zoo noomt men iedere luchtsoort, waarin men-schen of dieren niet kunnen ademen, maar verstikken moeten, stiklucht. — De benaming wordt ontleond van het Latijnsche woord mephitis, zwavellucht betcokenendo. Ook vereerde men te Rome eene godheid onder dezen naam, als do beschermgodin tegen schadelijke uitwasemingen en dampen. MEPPEL, een stadje in het z. w. der provincie Drenthe, aan don straatweg van Zwol op Assen cn Groningen, cn aan de za-menvloeijing van verscheidene beken cn vaarten, als do Drent-sche hoofdvaart, de Oudo Vaart, de Wold-Aa, de Iloogeveen-sche vaart, on do Roest, welke vereeiiigd, onder den naam van Meppelerdiep, zich te Zwartsluis in het Zwarte Water storten en M. in gemeenschap stollen met de Zuiderzee. Van daar het vrij levendig verkeer, zoo door den uitvoer van turf cn andere Drent-scho producten, als door don aanvoer van vele fabrickgocderen en koloniale waren, zoo voor Drenthe als voor een gedeelte van het noorden van Overijssel. •— Er zijn vele druk bezochte jaarmarkten, op welke vooral vee, boter en granen verhandeld worden. Den 7dei1 October 1859 bedroeg de hoeveelheid boter op de groote jaarmarkt niet minder dan 90,000 Ned. pond. Do stad hoeft eene gereformeerde en eene afgescheidene kerk, eene synagoge, ecu gymnasium, verscheidene scholen, een diaconiehuis, eenige fabrieken, leerlooljerijen , scheepstimmerwerven, touwslagerijen, enz. Zij telt 0,500 inwoners. — M. komt roods in do XIId0 en Xlir10 eeuw voor, doch was toen weinig meer dan eene landhoeve met aan-hoorighedon. In 1422 werd de kapel, ten behoeve der intusschen toegenomen bevolking door bisschop Frederik van Blankenheim tot eene parochie-kerk verheven. Het bleef echter een open vlek, tot koning Lodewijk van Holland daaraan in 1809 stedelijke rog-ton verleende. MERAN. Eene oude opene stad in Tyrol, allerbevalligst gelegen aan don voet van den Küchclborg, ter plaatse waar de Passeijer-book in liet riviertje do Esch valt. Zij is de oudo hoofdstad des lands, doch thans zeer in verval, tellende slechts 2,600 inwoners. De hoofdkerk heeft den hoogsten toren van Tyrol cn do hospitaalkerk is merkwaardig wegens haren ouderdom. In de omstreken der stad vindt men onderscheidene lusthuizen; ook is er eene rijke ooft- en wijntcelt. In de laatste jaren is dit stadje zeer bezocht geworden als gezondhcidsplaats voor borstlijders, gelijk ook als zomerverblijf voor diegenen, welke zich in het paradijsachtig schoone oord willen verlustigen. In de middeleeuwen was M. de zetel der magtige graven van Andechs, wier bezittingen door keizer Frederik den Il,ten in het jaar 1180 tot een hertogdom M. verheven werden. Na het uitsterven van dat vorstenhuis kwam M. aan Albert den Iquot;10quot;, graaf van Tyrol. MERCATOR (Makius), geestelijke, die omstreeks de helft der V00 eeuw leefde. Hij was een vriend van St. Augustijn en een hevige tegenstander van Pelagius, een' Engelschcn monnik, eu Nestorius. De aanhangers van Pelagius, of Pelagianen , die do leer voorstonden, dat de mensch door eigen kracht kon zalig worden cn cr geene erfzonde bestond, vonden in hem oen' to vroezen bestrijder. Zijne gedeeltelijke werken, groot twee follo-deelen, zijn in 1673 te Parijs uitgegeven. |
MER.
222
MERCATOR (Gedard), bekend mathematicus, geograaf en cos-mograaf, geboren te Rupelmoiule, in Vlaanderen, don 5d*nMaart 1512; overleden te Duisburg, den 2 Deeember 1594. Hij studeerde aau de universiteit te Leuven en trad vervolgens, als eosmo-graaf, in dienst van don Hertog van Gulik. M. heeft voornamelijk zijne algomeene bekendheid te danken aan do uitvinding der toassende kaarten, die, voor zeekaarten bijzonder geschikt, nog heden gebruikt worden. Bovendien vervaardigde hij ondor-scheidcno globen, waarvan een voor keizer Karei don V™, bekend door hare uitstekende schoonheid van bewerking. Een atlas door hem uitgegeven en voorafgegaan door eene verhandeling: De Creatione aut fabrica mimdi, word, uithoofde van deze laatste, als onregtzinnig veroordeeld en verboden. Voorts bezitten wij van hem: Cronologia a mundi exordia ex eelipsibus et observatiouibus ac Biblis sacris, 15G8, in fol.; Tabulae geographicae ad mentent Ptolemaei restilulac ac emeiulatae, 1578, in fol. MERCATOR (Nicolaas Kaufmans of), wiskundige, geboren te Holstein; overleden te Parijs, in 1087. Aangaande den tijd zijner geboorte en zijne eerste levensjaren is niets bekend. Omstreeks 1660 stak hij over naar Engeland, was een der eerste leden van do Royal Society, te Londen, begaf zich lator naar Frankrijk en werd daar met den aanleg der waterwerken to Versailles belast. Van de door door hem geschrevone werken, is het meest belangrijke: Logarilhmatechnia, sive Methodus con-struendi loyaril/mos nova, in 4°.; vroeger, in 1651, was reeds verschenen zijne Cosmograp/iia, ook 1668 in S'.Woorts: Inslitutiones astronomieae en nog andere minder bekende geschriften. MERCATOR (Projectie van). Deze projectie, moer bekend onder den naam van wassende kaart, is de algemeen gebruikelijke voor de zeekaarten. Alleen door do Globe is men in staat zich eeno juiste voorstelling te verschaflen van den bol, dien wij bewonen en van de betrekkelijke ligging dor landen, zeeën, enz. die op zijne oppervlakte gevonden worden. In het gebruik echter is het gemakkelijker zich van kaarten te bedienen, zijndo platte vlakken waarop de goheele oppervlakte mot hare bijzonderheden, of wel een gedeelte daarvan, een werelddeel, een rijk enz. zijn geprojecteerd. De projectien der meridianen en parallellen, die men alsdan verkrijgt, zijn meest kromme, in enkele gevallen ook rogto lijnen. Voor de landkaarten leveren deze projection in het gebruik althans, goone zwarigheid op. Voor de zeekaarten echter, waarop de koorslijn, — zijndo de lijn, die gelijke hooken met de meridianen maakt, — moet worden getrokken, en waarop do gezeilde afstanden uitgezet moeten worden, is het noodig, dat een en ander zonder veel moeite kunne geschieden, en daarom een veroischte, dat do meridianen en parallellen beiden, door regte, onderling evenwijdige lijnon worden voorgesteld, die el-kafir rogthoekig snijden. Do meridianen nu, komen in do polon te zamen, zoodat de doelen van de parallelcirkels, tusschen twee meridianen gelegen, naarmate zij moer tot do polen naderen, voortdurend afnemen, anders gezegd, zoodat do lengte-graden aanhoudend kleiner worden , naarmate de breedte aangroeit. Door den lengte-graden eene standvastige waarde toe te kennen, zal men dus eene onnaauwkeurigo voorstelling verkrijgen. Aan dat bezwaar kan men eenigzins te gemoet komen, door do uitgo-stroktheid van de kaart, in breedte niet to groot te nemen, en kleiner raar gelang men op hoogere breedte komt en de grootte der lengte-graden aan te nemen gelijk aan die op de middelbreedte dat is, op de breedte-parallel, die midden tusschen de twee uiterste breedte-parallellen in ligt. Bijv. men zal eene zoodanige kaart vervaardigen tusschen de 50° en 60° N. Br.; dan neemt men eene bepaalde waarde van de breedte-graden aan, — zij deze 20 streep — berekent de grootte van de lengte-graad op de middelbreedte, hier 55 graden — deze zal zijn 11,3 streep — en construeert hot net van de kaart met de parallellen op afstanden van 20, dc meridianen op afstanden van 11,3 streep van elkander, onz. Deze soort van kaarten,kaarten gonoomd, voldoen evenwel slechts ten dooie, doar zij zich aan wederzijde van den aequator niet verder dan 5° kunnen uitstrekken, zonder dat de misvorming der voorgestelde oppervlakte merkbaar wordt en op hooge breedte die uitgestrektheid zoo klein wordt, dat men op noordelijke of zuidelijke reizen telkens andero kaarten zou behoeven, hetgeen in do praktijk hoogst bezwaarlijk wordt. |
M. bedacht daarop eene projectie, waarop de oppervlakte van Jen aardbol die, door de platte kaarten volgens de lengte-graden uitgerekt wordt, ook volgens do breedte-graden en in gelijke mate uitgerekt wordt, waardoor dan do verschillondo doelen hunne werkelijke gedaante behouden, doch voor de vorsclüllondo breedte-graden, op onderscheidene schalen voorgesteld. Hij liet namolyk de broedto-graden in dezelfde verhouding aangroeijen, waarin de lengte-graden op aarde afnemen. De afstand van eeno parallel tot den aequator, do eigenlijke geographischo breedte, draagt op do wassende kaart don naam van vergroeiende breedte. De afstand van twee parallellen is dus daar het verschil van beider vorgrootondo breedte, als zij goiyknamig, of de som daarvan, als zij ongelijknamig zijn. Van do vorgrootondo breedte zijn tafels zamengesteld, waarin men voor iedere breedte terstond do vorgrootondo breedte vindt opgegeven. Deze tafels zijn van l' tot 1' berekend en komen in do verzameling van zeevaartkundige tafels, zoo als dio van Pilaar, Swart enz. voor. Do afstand tusschen tweo punten op de wassende kaart moet klaarblijkelijk vergeleken worden met de schaal, waarop dat gedeelte van de kaart, waarin de bedoelde punten gelogen zijn, getcokond is. Die schaal is op den rand dor kaart, over de gehoele hoogte, of uitgestrektheid in breedte uitgezet, zoodat hij onmiddellijk en zonder oenige berekening, alleen met behulp van don passer, verkregen wordt. Zij het dan al goone volkomone naauwkeurig-heid, die door de projectie van M. verkregen wordt, do naauw-keurigheid is racer dan voldoendo voor hot doel dat men bij do zeevaart beoogt. Met die projectie is men volstrekt aan goeno grenzen gebonden, on kan die zoo wyd uitstrekken, als slechts noodig en wenscholijk is. Men neemt ovenwol de uitgestrektheid en breedte ook hier niet al te groot, dewijl daaruit oen ander bezwaar voortvloeit, dat namelijk door de steeds toenemendo aangrocijing der breedtegraden, de kaart al ligt eene grootte zou verkrijgen, die haar in het gebruik lastig maakt. Het zal echter uit het voorgaande gemakkelijk zijn op te maken, dat M. door zijne uitvinding eeno grooto verbetering hoeft aangobragt; dat zoo do daarmede verbondene voordeden al niet dadelijk in het oog mogten vallen, de tijd dienaangaande reeds een beslissend oordeel hoeft uitgesproken; en dat de dienst door M. aan do zeevaart bewezen , hem zijnen algemeen bekenden en geroemden naam ruimschoots waardig maken. MERCIE, in Engeland, het land der Merciors, een'volkstam der Angeln, was een rijk, waarschijnlijk eerst tegen het einde der VIdo eeuw door Creoda, een' afstammeling van Wodan gesticht; het strekte zich van de zee aan beide zijden van de rivier Trent tot aan de bergen van Wales uit en grensde ton noorden aan Northumbrie, ten zuiden aan Oost-Anglie en de vijf Saksische staten aan de Theems. Een koning van M., genaamd Pen-da, die in 654 door Oswin van Bernicie verslagen werd, was de laatste magtigo voorstander van het Heidendom onder do Angelsaksen. In het jaar 825 zochten do Oost-Angeln hulp tegen de magtigo en voor hunne naburen zeer lastige Merciers bij Egbert, koning der West-Saksèn; deze overwon hen bij Ellondoune en dwong in 825 den Mercischen koning Wiglaf zich aan hem te onderwerpen, waardoor hot koningrijk M. in het rijk der Angclsaksen werd opgelost. MERCIER (Louis Sebastien). Deze Eranscho letterkundige werd don 7dl:,1 Junij 1740 te Parijs geboren. Voor do omwenteling was hij advocaat to Rhoims en maakte hij zich, na eene mislukte proeve op het veld der poëzy, bekend door eonigo tooneelstukken, die met bijval vertoond en onder den titel TMatre uitgegeven zijn (Amsterdam 1778—1784, 4 dln.). Sommigen dier stukken zijn afzonderlijk in het Nod. vertaald. Onder de revolutie betrad hij het staatstooneel on werd vervolgens hoogleeraar der geschiedenis bij de centraio school te Parge, waar hij den 25slcquot; April 1814 overleed. Als letterkundige muntte hij vooral uit in aanschouwelijke, levendige schildering van het volksleven, waarin eene fijne, moer vernuftige dan scherpe satire niet wordt gespaard. Bekend on ook in hot Ncd. vertaald (Amsterdam 1794, 2 dln.) is zijn L'an 2440 (Parijs 1771). Belangwekkender is zijn Tableau de Paris (Paris 1782—1788, 12 dln.), gevolgd door Lc nouveau Paris (Parys 1797, 5 dln.), welk laatste eene bepaalde voorstelling is van het Parijsche volksleven tijdens de omwenteling. Zijn Bonnet de nuit (Amsterdam 1778—1784, 4 dln.) is mede in hot Ned. vertaald (Haarlem 1785—1787, 2 dln.); dit allerlei van opmerkingen over onderscheidene onderworpen werd gevolgd door zijn Bonnet de matin (Parijs 1786, 2 |
MER.
223
din.)- Niet onvonlienstelijk is ook ziju roman; Une Jilh Luthê-rienne (Parijs 1793 , 2 dln.j Ned. vert. Utrecht 1796). Zijn Jïssai sur l'art dramalique eu zijne Satire conlre Racine et Boileau (Parijs 1808) wikkelden hem in vele onaangenaamheden, en zijne moedwilligo pen word wol eons beantwoord met aanmerkingen op de vrijheden, die hij zich veroorloofde in stijl en taal, welke hij verdedigde in eenc Néologie, ou vocabulaire de mots nouveaux (Parijs 1801, 2 dln.). MEUCU1UUS, bij de Grieken Hermos, is in de Grieksch-Romeinsche godenleer de zoon van Jupiter en Maja. Hij wordt voorgesteld als de bode der goden en tevens als beschermer van den handel en van do dieven, hot laatste waarschijnlijk, oradat ia do mythologische geschiedenis zijner jeugd het ontstelen van rundvee aan Apollo op den voorgrond staat. M. wordt afgebeeld als een jongeling, hot hoofd bedekt met oenen govlongeldon hoed, houdende in de hand een' staf met tweo slangen omwonden , en met vleugels aan de voeten. MEECURIUS. Eene der planeten van ons zonnestelsel. Indien do onlangs door Loverrior bekend gemaakte ontdekking van oenen soortgelijken gordel van kleine planetarische ligchamen tusschen M. en do zon, ala dio is tusschen Jupiter en Mars, zich moge bevestigen, zou de eerstgenoemde planeet ten naauwsto genomen niet meer zijn, waarvoor men haar tot dusver houdt, de binnensto of het naast bij de zon staande planeet van ons zonnestelsel. De afstand van M. tot de zon is gemiddeld 8 millioenen mijlen, doch do grootste en kleinste afstand verschillen veel, uit hoofdo der grooto uitmiddolpuntigheid van do loopbaan, zoodat de eerste 9,670,000, de laatsto 6,360,000 mijlen bedraagt. Het vlak dezer loopbaan heeft eeno helling van 7° 0' 15quot; op dat van do baan der aarde, terwijl het punt waar M. het naast bij do zon komt, of do lengte van ziju perihelium, op 75° 6' 47quot; ligt. M. doorloopt deze baan in 87 d., 968. De grootte van deze planeet is, wat hare middellijn betreft, 0,39 van die der aarde, ofG71 mij-Ion, terwijl do inhoud 0,06 van dien der aarde bedraagt. Daar oehtor de digtheid van M. tot die der aarde staat als: 1 0,936, volgt daaruit, dat zijno digtheid 1,12 maal grooter is dan dlo van den aardbol. Ofschoon mon aangaande do natuurlijke gesteldheid van M. weinig weet, hooft echter de waarneming van vlokken op zijno oppervlakte aanleiding gegeven tot hot bepalen zijner aswenteling, die in 24 u. 5' volbragt wordt. Daar de loopbaan van M. binnen dien der aarde ligt, moet deze planeet zich juist tusschen deze en de zon bevinden, wanneer haar zamenstand met de laatste plaats hoeft, tijdens M. zich in een van zijno knoopon (zie Knoopen) bevindt. Daar nu do lengte van don kllmmonden knoop dezer planeet op 46° 32' 16quot; ligt, kan deze omstandigheid alleen in de eerste helft van Mei of van November plaats hebben. Men ziet dan do kleine schijf der planeet als eeno scherp afgotoekendo zwarte vlek over do zonneschijf trekken. Dit verschijnsel zal in de tegenwoordige eeuw nog plaats hebben: 12 November 1861, 5 November 1868 , 6 Mei 1878, 8 November 1881, 10 Mei 1891, 10 November 1894. MERCY (FnANt;oi3, baron do), beroemd veldheer uit don dortlg-jarlgen oorlog, werd to Longwy in Lotharingen geboren. Roods vroeg in keizerlijke dienst getreden, kreeg hij in 1631 het bevel over een regiment en werd als zoodanig in 1G34 met de verdediging van Reinfeld belast, dat hij echter verpligt werd over te geven. In Beijersche dienst overgegaan, word hij in 1637 tweemaal door den hertog van Lotharingen geslagen. In 1638 kroeg hij hot opperbevel over de artillerie, sloeg in 1640 den hertog van Lotharingen en den Zwoodschon generaal Bauer on nam den generaal Sehlangen met een gedeelte zijnor troepen gevangen. In 1643 sloeg hij de Franschen bij Duthllngon, nam hot volgende jaar Uber-lingon, Rothweil on Freiburg, doch werd na een scherp gevecht te Bellingen door don hertog van Enghicn teruggeslagen. In 1645 nam hij Germershelm en Mergentheim en had in hot laatste gevecht, dat den .5den Mei plaats had, de oor Turonne te overwinnen. Den 3dequot; Augustus leverde hij eenon veldslag togen den hertog van Enghlen te Allersheltn en sneuvelde in den strijd. Hij werd op het slagveld zelf begraven en op zijn graf stelde men het volgende opschrift: Sta, Viator; herom calcas.' — Do kleinzoon zijns broeders Claude Florimond de AT., werd in 1666 te Lotharingen geboren, trad in keizerlijke dienst en onderscheidde zich tegen de Turken en In den Spaanschen orfopvolgingsonr-log. Gedurende dien oorlog word hij tot luitenant-generaal bevorderd en kreeg daarna het bevel in hot leger, dat de Turken beoorloogde. Hij onderscheidde zich bij Potenvaradcln en Belgrado, en word mot het bevel over het Banaat belast. Tot veldmaarschalk benoemd, kreeg hij in 1732 het bevel over het leger in Italië en sneuvelde den 28Btl;n Junlj 1734 bij Parma. L. |
MEREL (Turdus Jlerula L.J. Dc M. behoort tot het geslacht der Lijstors (zie Lijster) onder de familie der Muschachtlge of Zangvogels. Hij wordt op vele plaatsou van ons vaderland zwarte lijster en In Groningen gietliny genoemd. Het oude mannetje onderscheidt zich gemakkelijk van alle andere vogels door zijne kleur on zijn gezang. Hij is geheel blinkend zwart behalve de oogranden en den bek, welke oranjekleurig zijn. Reeds vroeg in het voorjaar hoort men zijn aangenaam gezang des morgeus en dos avonds, wanneer hij op een' hoogon boom of don nok van oen dak gezeten zijne heldere toonen fluit. Bijzonder schol is later, wanneer do jongen met do ouden modevliegen, zijn waar-schuwtoon en sarrend do vreugdekreet, waarmede bij na zijne jongen te hebben zien wegvliegen, eindelijk zelf de vlugt neemt. Het jongo mannetje is op mg en vleugels donkerbruin met roest-gele strepen, terwijl horst en buik ros ziju, met flaauw'o bruine dwarsstreepjes. Het wijfje en do jongen in het najaar zijn bruin, lichter naar borst en bulk toe, en witachtig aan de keel. De staart is bij den M. langer dan gewoonlijk bij do lijstors en hij wipt or gedurig mode op en neder onder het huppelen. Do M. loeft in geheel Europa, een gedeelte van Azlii en noordelijk Africa. Zijn voedsel bestaat in wormen en insecten, die hy dos winters onder bladeren en sneeuw te voorschijn weet te scharrelen. Hij nestelt In afgehakte boomstammen, ook in mikken van lage takken en iu houtmijten. Het nest is groot, komvormig, uit wortels, mos en drooge bladeren en zelfs dikwijls uit wol en paardenhaar zamongestold. De eijoren ziju blaauw-achtig groen met eenlgo bruine vlekjes. Gewoonlijk treft men er vier of v|jf iu oen nest aan. Do M. nestelt jaarlijks tweemaal. Uit het nest opgekweekt, leert hij gemakkelijk deuntjes fluiten. MERG. (Zie lluyjemery en Beenderen'). MERGEL noemt men eene dolfstofiolijkc zelfstandigheid, die voornamelijk bestaat uit eeno verbinding van klei eu koolzure kalk, waarmede somwijlen ook zand en zelfs ijzoroxyde vermengd zijn. Men vindt het veelal in diluviale gronden, meestal als ondergrond, doch ook wol, hoezeer zeldzamer als bovengrond. Naar do verschillende overhand hebbende bestanddoelon, verdoolt men hot gemeenlijk In klei-, kalk- on zand-mergol. Naar do formatie, tot welke dc mergellagen behooren, onderscheidt men krijt-, lias-, koupor- enz. M. Het M. is van do vroegste tijden bekend en diende in den landbouw ter verbetering van slechte gronden. Aan do lucht blootgesteld, verweert het spoedig eu neemt zeer gemakkelijk water op. De geaardheid van deze stof Is zeer verschillend, men vindt hot van week tot steenachtig hard; ook is de kleur zeer ondorschoidon, hetwelk aan do daarmede vermengde zelfstandigheden is toe te schrijven. In hot algemeen onderscheiden zich de Morgolgronden door een sterk vruchtbaarmakend beginsel, doordien zij bij iedere weêrsgesloldhoid het vermogen bezitten van eene gepaste verhouding van vochtigheid on warmte te bewaren, weshalve hot M. dikwerf met goed gevolg wordt aangewend tot verbetering van den grond. Het werkt deels door zijn kalkgehalte, deels door zijn kleigebalte , en geeft dien ton gevolge aan de te losse grondsoorten grootoren zamen-hang eu aan de te gobondene meerdere losheid. Bovendien werkt het door zijn kalkgehalte oplossend op de bewerktuigde stoffen en verdelgt do schadelijke zuren van den bodem. Van daar dat M. des te boter werkt, hoo krachtiger de grond is, of hoe meer onontledou humus hij bevat. MERIAN (Mattiieus), schilder en graveur, do oudste van dien naam, werd geboren te Bazel in 1593, en overleed te Schwal-bach in 1659. Zijn vader was raadsheer te Bazel, en gaf zijn'zoon eone degelijke opvoeding, en toen deze eene bepaalde neiging voor do toekenkunst aan den dag legde, deed hij bom het onderwijs genieten van D. Meyer to Zurleli, onder wiens leiding hij zulke goede vorderingen maakte, dat hij op 20-jarigeu leeftijd reeds eenlgcn naam had verworven en naar Nancy werd ontboden om oene teekenlng van do la lluolle, de lijkstaatsie van hertog Hendrik don II'lcl' voorstellende, In gravure te brengen. Bij deze gelegenheid leerde hij Callot keunon, van wiens raad eu ervaring h\j voel partij trok. Op hot punt, tor voh.aklng zijner kunst. |
naar Italië te reizen, werd hij door de liefde terug gehouden en huwde de dochter van den graveur Th. de Bry te Frankfort; een jioos lang was hij zijnen schoonvader behulpzaam en keerde toen naar Bazel terug, waar hij tal van landschappen, jagten enz. teekende en graveerde tot groot voordeel van zijnen naam en zijne beurs. Later nam hij op aandrang van zijnen schoonvader diens boekhandel te Frankfort over en toen begon hij die reeks van plaatwerken uit te geven, waarvoor het nageslacht hem steeds erkentelijk zal zijn. Intiissehen blijkt zoowel uit den aard van sommige dier werken, als uit do vele veranderingen van woonplaats, dat M. niet zonder moeite zijne werken een debiet kon verschaften, waardoor hij in staat gesteld werd in zijn onderhoud en dat der zijnen te voorzien. Tot do heroemdsten van zijne werken behooren hot Theatrwn Europaewn, de Plalenhijbel, het Itenerarium haUcum, de Doodendans van Bazel enz. M. schilderde ook in olieverw, maar verwierf zich veel meer roem als graveur. Zijne gravures zijn schilderachtig en in een aangenamen stijl bewerkt. Waar hij zelf de teekeningen zijner gravures ontwierp, toonde hij veel begrip van perspectief; zijne zwakke zijde was de verdeeling van licht en bruin; in zijne voorstellingen ontbreekt veelal harmonie van toon. Ofschoon vele leerlingen hem behulpzaam waren bij zijnen arbeid, moet hij toch verbazend gemakkelijk hebben gewerkt om zoo veel, en dat zoo uitvoerig, te hebben kunnen graveren. Op het laatst zijns levens was zijne gezondheid zwak en gebruikte hij, tot herstelling daarvan, do baden te Schwalbach, waar hij echter in plaats van genezing den dood vond. Zijn loven en werken zijn beschreven in een zeer zeldzaam voorkomend werkje, getiteld: Memoria Merianaea, sive Epkedia in praematurum cl luctuosum viri cyregii el artium celelrilale nomi-nalissimi Domini M. Meriani obilum etc. Franco/, cura el im-pendio )TT. Uofmani 4. MEKIAN (Maïtheus) de jongere, schilder en graveur, zoon van bovengonoemden, werd in 1621 te Bazel geboren. Hij werd door zijnen vader zorgvuldig opgevoed en aan de leiding toevertrouwd van Sandrart, die hem met zich nam naar Nederland, van waar hij vervolgens naar Engeland, Frankrijk en Italië reisde. In Engeland maakte hij kennis met van Dyek, wien hij zich tot voorbeeld koos; in Italië sloot hij zich bij Sacchi en Maratti aan, in Parijs bij Lesueur en Vouet. In zijn vaderland terug gekeerd, schilderde hij een aantal portretten, waarmede hij tamelijk veel eer en voordcel inoogstte. Later begaf hij zich in den boek- en kunsthandel zijns vaders en zette onderscheidene van diens grootere ondernemingen voort. lutussehen vervaardigde hij van tijd tot tijd nog portretten, waaronder, zoo als te Wec-nen en elders, onderscheidene van vorstelijke personen. Zijne portretten zijn zeer verschillend van kunstwaarde; uitstekend werden zij echter nooit. Als graveur was hij ijverig en verdienstelijk. Hij overleed in 1687. MEKIAN (Mahia Sibylla), schilderes, was de dochter van M. Merian, den ouderen, en werd in 1647 te Frankfort geboren. Met veel aanleg voor de kust begaafd, ontwikkelde zij zich , ondanks den aanvankelijken tegenstand harcr moeder, onder de leiding van Abraham Mignon tot eene verdienstelijke schilderes van stillevens, bepaaldelijk van insecten en bloemen. Zij graveerde die voorstellingen ook zeer goed in koper. Hare voorliefde tot de insecten bepaalde zich echter niet alleen tot het schilderen daarvan, ook hunne natuurlijke geschiedenis maakte het onderwerp uit van hare studie, waartoe zij zelfs verre reizen ondernam en waarvan zij de resultaten opteekende in een werk, waarvan het eerste deel in 1679, het tweede in 1683 te Frankfort en het derde deel, na haren dood in het licht kwam. Bij dit werk vervaardigde zij met groote naauwkeurigheid en zorg 155 afbeeldingen. |
In 1684 begaf zij zich met haren man, den schilder Graf, naar Frankfort, verliet echter dezen om zich bij de Labbadisten aan te sluiten en koerde nimmer tot hem terug, maar vestigde zich met hare moeder en twee dochters in Friesland op het huis ten Bosch, tusschen Leeuwarden en Franeker. In 1698 begaf zij zich mot hare jongste dochter Dorothea naar Suriname om daar de Americaansche insecten te keren kennen en naar het leven af te beelden, benevens do planten en vruchten, die hun ten voedsel dienen. In 1701 te Hamburg aangekomen, stond zij de regering dier stad een deel van hare verzameling af. Daarop begon zij aan haar tweede groote werk: .Vclamorphvsis insecto-rutn Surinamensium etc. De oorspronkelijke afbeeldingen daarvoor teekende zij op 102 perkamenten bladen, die later duur werden betaald door de liefhebbers. Om laatstgenoemd werk nog vollediger te maken, droeg zij, intusschen zelf oud en zwak geworden, hare oudste dochter Johanna Helena (geb. 16C8) eene tweede reis naar Suriname op. Toen deze, die in 1702, met haren echtgenoot Herold derwaarts vertrok, hare moeder hare nieuw gemaakte ontdekkingen deed toekomen, besloot SibyllaM. een vervolg op haar grootere werk uit te geven. Zij werd daarin echter in 1717 to Amsterdam, waar zij zich gevestigd had, door den dood gestoord. Dorothea M. (geb. 1678), die zelve bloemen en insecten schilderde, gaf het derde deel in 1719 uit. Sibylla M. liet een groot aantal teekeningen achter, waarvan sommige in Frankforter kabinetten bewaard bleven, twee folio deelen in het Britsche museum en 9 of 10 deelen in de academie van Wetenschappen te Petersburg gevonden worden. Hare dochters, hierboven genoemd, die beide do natuurlijke historie beoefenden en door hare afbeeldingen veraansehouwe-lijkten, bleven, ofschoon zij eigenlijk den naam huns vaders Graf droegen, onder den familienaam Merian bekend. Die naam werd tevens in de kunst nog bewaard door een' Caspar M., zoon van den ouderen en Johanu Mattheus van Merian, zoon van den jongeren Mattheus Merian. Laatstgenoemde was portretschilder, verwierf zich een aanzienlijk vermogen cn werd tot den adelstand verheven. Hij overleed in 1716. MEKIDA, eene stad in dc Spaanschc provincie Estremadura, aan de Guadiana, met vele overblijfselen van vrocgeren bloei, als eene waterleiding, een' circus, een amphitheater voor scheepsgevechten, tempels, enz. Dc Komeinsche brug over de Guadiana is 783 meters lang. In het midden der stad ligt een Moorsch slot. Emerita Angusla, door Augustus gesticht, ten behoeve der veteranen (Emeriti) van het 5de en lü'18 legioen, werd later de hoofdplaats van Lusitanië, en onder de West-Gothen do zetel eens bisschops, viel in 714 in handen der Arabieren, die het tot 1230 behielden, toen het bij het koningrijk Castilië gevoegd werd. De stad telt tegenwoordig omstreeks 6,000 inwoners. MEKIDA, eene stad in do Zuid-Americaansche republiek Venezuela, aan de Chama, dio verscheidene andere riviertjes opneemt, en zich boneden de stad in het meer Maracaïbo stort. M. is in 1558 door Juan Kodriguez Suarez gesticht, ligt in een dal, welks klimaat zeer ongezond is. De omtrek is vruchtbaar cn levert suiker, cacao, kofBj, granen, vruchten, groenten enz. De riviertjes, die hem besprocijen, zijn echter wegens den sterken stroom niet bevaarbaar. De stad is de zetel eens bisschops, heeft een seminarium en andere inrigtingen van onderwijs, die onder geestelijk opzigt staan, verscheidene kerken en kloosters. Onder de 12,000 inwoners zijn vele kleurlingen, die door arbeidzaamheid uitmunten, en vele katoenen en wollen stoften, alsmede prachtige inlandsche tapijten vervaardigen. In 1812 werd M. door eene aardbeving bijna geheel verwoest, is thans echter weder geheel opgebouwd, en zelfs meer bevolkt dan vroeger. MEKIDA, de hoofdstad van Yucatan met 40,000 inwoners, ligt 6 mijlen van de kust der golf van Mexico. Zij werd in 1542 in eene onvruchtbare vlakte, op do plaats eener door de Spanjaarden verwoeste stad gesticht. Zij is de zetel der regering en die eens bisschops, heeft vele paleizen, pleinen en kerken, onder welke de in 1598 voltooide hoofdkerk; voorts een seminarium, een hospitaal en een klooster. Zij bezit een goeden weg naar het aan de kust gelegen Sizal, doch weinig handel en geene fabrieken. MEKIDIAAN. Een der groote cirkels, welke men zich op den aardbol en in hetzelfde vlak aan het hemelgewelf verbeeldt. De M. gaat door de beide polen en door het schedel- (Zenith) en voet-punt (Nadir) van den waarnemer. Bij gevolg staat het vlak van den M. loodregt op den aequator en op den horizon. Daar twee afzonderlijke punten altijd ieder hun afzonderlijk Zenith en Nadir hebben is het aantal meridianen oneindig; op de kaarten worden zij, naarmate van de grootte vim het op de kaart afgebeelde gedeelte der aarde van graad tot graad, of meer of minder, getrokken en dienen tot aanduiding der gcographische lengte (zie Lengte). Dc plaats van eencn bepaalden M. op den bol wordt aangeduid door die van het punt, waar hij den aequator snijdt. Even als elke andere cirkel wordt iedere M. in graden enz. verdeeld, welke verdeeling op zijn snijpunt met den aequator begint, |
MEK.
225
en daar do M. alle breedtecirkels natuurlijk onder oenen regten hoek snijdt, wordt op dcnzelven de geographischc breedte eener plaats (zio Breedte) afgelezen, echter niet van 0° tot 360°, maar bij vierde deelen vim 0° tot 90°, telkens van den aequator tot aan don pool. Het vlak van den M. scheidt den hemel in eene oostelijke en westelijke helft; alle hemelligehamen bereiken, als zij door dat gedeelte van den M. gaan, hetwelk boven den horizon is, hun hoogste, en in dat gedeelte hetwelk beneden den horizon ligt, hun langste punt. Wanneer de zon door hot eerstgenoemde gedeelte van den M. gaat is het middag; in het later geval middernacht. Op den aardbol is de M. naauwkeurig genomen, geen cirkel, daar de aarde aan de polen afgeplat is en dus het vlak van doorsnede door hare polen min of meer eene ellipsvormige gedaante heeft, waarvan de korte as met de as der aarde overeenkomt, terwijl de lange den aequator aan twee tegenover elkander liggende punten doorsnijdt. Uit dien hoofde hebben de metingen van wiskundigen tot bepaling van de lengte der meridiaan-graden op verschillende plaatsen der aarde niet slechts gestrekt om do grootte, maar om de gedaante van den aardbol te bepalen. Immers, indien aan de polen de aarde afgeplat is, moet men aldaar oenen grooteren weg afleggen om b. v. eene bepaalde ster noordelijker of zuidelijker te zien staan; hetgeen men noemt, dat aan de polen do meridiaan-graden grooter zijn dan nabij den aequator. Uit herhaalde metingen (zie Graadmeting) heeft men dan ook de afplatting der aarde in het algemeen en hare maat loeren kennen, en tevens daaruit afgeleid, hoe lang een M. der aarde is, met andere woorden; welke lengte een koord zou hebben om de aarde zoo getrokken, dat het over de beide polen liep. Een veertig millioensto gedeelte daarvan is de lengte, welke in het metrische stelsel is aangenomen als eenheid van lengtemaat (do meter of Nederlandsche el). MERIDIAANKIJKER. Een der gewigtigsto werktuigen voor de sterrekunde. Het bestaat in eenen kijker, die op eene volkomen waterpasse as in hot vlak van den meridiaan heen en weder kan bewogen worden. Doorgaans is dio kijker onbewegelijk bevestigd aan eenen in graden enz. verdeelden cirkel, op welken de hoogte van het waargenomen hemellicht boven den horizon, of wat op hetzelfde nederkomt, zijn afstand van de pool of het schedelpunt, kan worden afgelezen. Het is bij het vervaardigen en opstellen van sterrekundige werktuigen een van de gewigtigsto en tevens moegelijkste vraagstukken, eenen M. zoo te stellen, dat zijn as volmaakt in het vlak van den meridiaan ligge, onder het omdraaijen dien stand volmaakt behoude en dien ook door den tijd niet vorandere. Daarom draagt men zorg, dat de plannen, in welke zich de loodregt op de gezigts-as van don kijker staande omwentelings-as bewegen, noch door do afwisseling der temperatuur, noch door eenige andere oorzaak kunnen rijzon of verzakken of zijdelings uitwijken; waartoe zij zich bevinden in zware gefundeerde steenen pilasters; terwijl do noodige stelschroe-ven gelegenheid geven om kleine gebreken telkens te herstellen. Klaarblijkelijk dient het werktuig alleen om met de grootst mogelijke naauwkeurigheid het oogenblik waar te nemen, waarop een hemelligchaam door don meridiaan gaat en welk punt aan den hemel het alsdan met betrekking tot do pool en dus ook tot den aequator en de ecliptica inneemt, waarom men het ook passage-instrument noemt. Doch daar de hemellichten slechts uiterst kort in bet veld, en slechts één oogenblik in de as des kijkers bleven, zijn deze werktuigen, zoo als van zelf spreekt, noch geschikt, noch ingerigt tot het waarnemen van vlekken enz. op hunne oppervlakte. MERINOS (Zie Schapen.) MERIONETH, een graafschap in Engeland, Prinsdom Wales, hetwelk door Carnaorvon, Denbigh, Montgomery, Cardigan en de lersche zee begrensd wordt, en op 31 □ mijlen ruim 40,000 inwoners telt. Het is een regt alpenland, vol bergen en rotsen, hoewel deze zich nergens tot de hoogte der Alpen verheffen. Van de bergen, dio hier en daar met hout bewassen zijn, storten zich vele beken en woudstroomen af, die vele watervallen vormen. Het Pimble-meer is het grootste van geheel Wales. De Dee heeft daarin hare uitwatering. Andere rivieren zijn de Dovey en de Maw. Het klimaat is er koud. De voortbrengselen zijn wild, gevogelte, viseh, eene geringe hoeveelheid koren en aardappelen, en eenige mineralen. Veeteelt en vischvangst zijn er de voor-VI. |
naamste middelen van bestaan; nijverheid en handel zijn er onbeduidend. — Bala, de hoofdplaats, aan het Pimble-meer, daarom ook wel Bala-Pool genoemd, heeft 2000, Bolyelbj, aan den voet van den Cader Idris, een' der hoogste bergen, heeft ruim 3,000 inwoners. De zittingen van het geregtshof worden in genoemde plaatsen beurtelings gehouden. De gevangenis van het graafschap is in do laatste. De inwoners van beide vervaardigen eenige ruwe flanellen en wollen stoffen. Te Uarleigh, een ander plaatsje in het graafschap, bevindt zich een nog vrij goed onderhouden kasteel, door Eduard den I8'5quot; gesticht, hetwelk tussehen verscheidene kleine meren zeer romantisch ligt. Barmouth is eene kleine zeehaven, aan den mond der Maw of Avon. Het kleine dorp Corwen, in een dal gelegen, wordt veel bezocht daar het Owen Glendowo, een der helden des lands eenmaal tot toe-vlugtsoord verstrekte. Ook vele andere dalen zijn wegens de na-tuurtooneelen, die men er aantreft, der bezigtiging overwaardig. MERKEL (Gauliisi!), in het Lijflandsehc ten jare 177C geboren, was een' tijd lang huisonderwijzer te Frankfort a. cl. O. en iü het laatst van zijn leven, dat den 28quot;tcn April 1850 eindigde, beoefenaar van den landbouw op zijn landgoed bij Riga. Zijne schriften zijn zeer onbeduidend, zelfs die over de geschiedenis van zijn vaderland, onder welke Bie Vorzeü Lhiands (Berlijn 1798, 2 dln.) het voornaamste is, het meest is hij bekeiul door zijnen arbeid, met Kotzebue aan het Tijdschrift; L)er Frei-müthige, en door zijne felle aanvallen, in het begin dezer eeuw, op de romantische school. Een zijner laatste geschriften is übei-Jjeutschland, wie ich es nach zehnjahriyer Entfernunj wiederfand (Riga 1818, 2 dln.), en het laatste, zooveel wij weten eene poging der ijdelheid om zich door Darstellmgen uud Charakleristi-ken axis meinem Lcben (Riga 1839, 2 dln.) weder in naam te brengen. MEUKEN (Lucuetia Wilhelmina van), eene der beste Nederlandsche dichteressen , werd den 21sten Augustus 1721 te Amsterdam geboren en overleed te Leiden, den ig'1quot;quot; October 1789; zij was sedert 17G8 gehuwd aan haren dichterlijken kunstvriend Nieo-laas Simon van Winter (zie Winter, N. tl, van). Behalve door onderscheidene mengel- en gelegenheidsgedichten, heeft zij zieh beken J gemaakt door eenige treurspelen, waarvan haar op 20jarigen leeftijd geschreven Artemines het eerste was, cwXmax Jacob Simonsz. de Rijk het vermaardste is; voorts door eenige godsdienstige gezangen en haren verdienstelijken mede-arbeid aan de Psalmberijming van het kunstgenootschap; Laus Beo, salus populo; maar vooral door haar lierdicht liet nut der tegenspoeden (Amsterdam 1762), haar bijbelsch heldendicht David (Amsterdam 1768), dat al de bijbelsche zoogenoemde heldendichten uit dien tijd, zelfs den Abraham van Hoogvliet, overtreft, en inzonderheid haar heldendicht Germanicus (Amsterdam 1779), dat zeer veel schoonheden bevat. Lijkdichten ter gedachtenis van deze begaafde vrouw zijn te Amsterdam in 1790 uitgegeven. MERLETTES zijn figuren van eendaehtige vogeltjes zonder bek of pooten, welke meestal als breuk in de wapenen van jongere zonen gevoerd worden, doch ook wel nu en dan als zelfstandige figuren voorkomen. Zoo voert b. v. liercy in Frankrijk drie M. van sabel op een zilveren schild. In Engeland wordt in plaats van de M. als brisure gebruik gemaakt van een zwaluwachtig vogeltje, bij hen Martlet, in het Fransch Martinet genoemd, dat volkomen dezelfde waarde heeft; deze figmir wordt met den bek doch zonder klaauwtjes geteekend. MERLIN, bijgenaamd de Toovenaar, is een der belangrijkste personaadjen in den oud-Britschcn fabelkring; naar het schijnt is de wijze, waarop hij er in voorkomt, ontstaan uit de zamen-smelting van twee verschillende wezens. De een is de bard Merd-whin, die onder Arthur tegen de Saksers streed en na het verliezen van den slag bij hot boseh Celidon waanzinnig werd. Aan hem wordt toegeschreven een gedicht, getiteld Afallcnau, waarin die slag wordt geschilderd; het is, nevens andere bardenliederen opgenomen in Tive Mxjmjrian archaiology oj Wales (Londen 1807, dl. 1) en Turner heeft er de echtheid van gehandhaafd in Vindications of the genuineness of the ancient British poems enz. (Londen 1803). De andere, wien de overlevering eene eeuw vroeger doet optreden, is de wonderbare knaap M., bijgenaamd Ambrosias, nopens wien Nennius in zijn, waarschijnlijk omstreeks het jaar 620 geschreven Elogium Britiannie verhaalt, dat hij bij 29 |
226
koning Vortigern gebragt werd als dat „kind zonder vader,quot; hetwelk zijne waarzeggers hem hadden aangeraden te zoeken, opdat de vorst slageu mogt in den herhaaldelijk vruchteloos beproefden opbouw van eenen burg op eene plaats, die zijn bloed had gedronken. Do knaap gaf te kennen, wat bij opgraving van den grond bleek, dat aldaar een roode en een witte draak verborgen waren, van welke de een don ander bestreed — hetwelk de knaap tevens uitlegde als zinnebeeld van de eindelijke zegepraal der Britten over de Saksers. De afkomst nu van dien knaap, is hot onderwerp van verschillende „sagen.quot; Volgens het hoofddenkbeeld (zie Ncnnius, Vita Merlmi) was bij de vrucht der gemeenschap van eene vrouw met eenen daemon, en het is nu die M., welke door de fabelverhalen aan Arthur ter zijde gesteld wordt, om hem door tooverkunsten aan de overwinning te helpen. Ten laatste werd M. verschalkt door de schoone Vi-viane, die het voorwerp was zyner liefde en hem het geheim zijner kunst ontlokte; zij verbande hom naar een bosch in Bro-tagne, waar zijne stem nog wordt gehoord. Merkwaardig is hot, dat de reeds door Gottfried onder den naam van Prophetiae Merlmi, bij zijne kronijk gevoegde spreuken enz. van M., lang zjjn aangemerkt als ware voorspellingen aangaande de toekomst van Engeland. Zie voorts: in de eerste plaats den Franschen „roman van Merlinquot; (Parijs 1498, 3 dln.); ven Sehlegol, Geschichte des Zau-berers Merlin (Leipzig 1804); Merlins Life, his propheties and predictions (Londen 1813) en voorts de meeste schriften over de Bidders der ronde tafel, in het art. Ronde tafel aan te halen. MERLIN (Philippe Antoine), beroemd regtsgeleerde, geboren te Arleux in het gebied van Kamerijk, den 30alen October 1754, overleden te Parijs den 26'te,1 December 1838. Hij was de voornaamste advocaat aan de regtbank van Douay, verwierf zich in 1782 de betrekking van secretaris des konings en werd in 1789 naar de Nationale Vergadering afgevaardigd. Als lid dier vergadering had hij o. a. een groot deel in het ontwerpen van eene wet tegen de uitgewekenen. Na de ontbinding der Nationale Vergadering werd M. president van het crimineel geregtshof in hot departement du Nord en vervulde die betrekking, tot dat hij in 1792 in de conventie zitting nam. Daar voegde hij zich bij de hevigste revolutionairen, de Montague (Berg-party), stemde voor den dood des konings, werkte mede tot den val en de verdrijving der Girondins en ontwierp de wot, die bekend is onder den naam van La loi des Suspects. Krachtens die wet kon ieder, die om handelingen, geschriften, gesprekken, familiebetrekkingen enz. geacht werd do revolutie niet geheel toegedaan te zijn, alleen op dit vermoeden gevangen gezet worden, zoo als inderdaad met 300,000 personen het geval was. Ook de buitengewone regtbank voor staatkundige misdrijven, le tribunal revolution-nairo, was eene schepping van M. Na den val van Robespierre en de omkeering in de algemeene gezindheid, voegde ook M. zich bij do gematigden, bragt het zijne toe tot de vervolging der vroegere voorstanders van het schrikbewind en werkte mede tot het herstel der verdrevene Girondins. Te midden dier oneerlijke staatkunde toonde M. zich van den anderen kant als een uitstekend jurist; eene nieuwe wet op de erfopvolging en een nieuw strafwetboek (Code des délits el des peines) waren hoofdzakelijk zijn werk. Onder het directoire (sints 1795) bekwam M. de portefeuille van justitie en werd zelf lid van dat bewind na den coup d'etat van 18 Fructidor (4 September 1797), waarin het directoire do kamers ontbond en verscheidene revolutionnaire maatregelen deed zegevieren. Binnen twee jaar echter werd hij met nog twee andere ultra-revolutionnaire ambtgenooten gedwongen zijn ambt neer te leggen, kort voor dat generaal Bonaparte de geheele staatsregeling omver wierp en het directoire ophief. Na dien tijd zette M. zijne loopbaan in de magistratuur weder voort en bragt het tot procureur-generaal bij hot bof van cassatie. Hy verloor die betrekking bij de herstelling der Bourbons en werd in 1815 onder de overige personen, die voor den dood van Lodewijk den XVId,m gestemd hadden, verbannen, vlugtte naar de Nederlanden en wist niettegenstaande de pogingen der Fransche regering, van koning Willem den Iquot;quot;quot;1 verlof te krijgen om zich onder een' aangenomen naam hier te lande op te houden. Zoo loofde hij eerst te Haarlem, toen te Amsterdam en vervolgens moor oponliik te Brussel. Na de Julij-revolutio van 1830 keerde M. in Frankrijk terug en sleet daar zijne overige levensjaren. Men heeft van M. twee groote, veel gebruikte en met roem bekende regtsgeleerde werken: Répertoire universel et raisonné de Jurisprudence (de vierde uitgave van 1812 bevat 17 doelen in 4°) en een Recueil alpha-bétique des Questions de Droit (6 doelen 1114°, 1819—1820). Deze werken, zijne werkzaamheid als procureur-generaal en zijne wetsontwerpen rangschikken M. onder de grootste regtsgeleerden, die de nieuwere tijd heeft opgeleverd. De hier beschreven M. noemt men gewoonlijk M. (de Douay), om hom te onderscheiden van een ander lid der conventie, Merlin (de Thionville) genaamd, die zich door zijne wreedheden berucht maakte, zonder op wetenschappelijk gebied eenige verdiensten verworven te hebben. |
MERLON of KA AT is hot gedeelte oonor borstwering, gelegen tusschen twee embrasuren (zie Embrasure»). MEROE, eene stad der oudheid, waarvan de overblijfselen tusschen de tegemvoordigo dorpen Assur en Tonodbey in Nubië gevonden worden. Zij was de hoofdstad van een' priesterstaat, dio in voorhistorischen tijd bloeide tusschen den Nijl, den Bahr el Asrek en de Atbar (de Astaborus dor Ouden), zijnde nagenoeg do tegenwoordige vlakte van Sennaar. Zij werd door priesters en krijgslieden uit Indië of Perzië bevolkt, die hoewel donker van kleur wegens den vorm van het gelaat tot het Kauka-zische ras moeten behoord hebben, en welker nakomelingen, volgens Lepsius, nog in het oosten van Soedan gevonden worden. Zoo wel do plaats der stad zelve als de omtrek bevat talrijke overblijfselen van bouwkunst, die deels als pyramideu en sphinxen afzonderlijk staan, deels in rotsen zijn uitgehouwen, en de verwantschap dor oude bewoners met de Indiërs doen uitkomen. De overeenkomst met do Egyptische oudheden heeft doen vermoeden dat Egypte, hoewel later M. onderworpen hebbende, oorspronkelijk door koloniën uit dien staat is bevolkt on beschaafd geworden. De aanzienlijke handel door M. langs do oostkust van Africa, op Indië en Arable gedreven, verhief het tot een trap van rijkdom en magt, die hot dezen Ethiopischen staat mogelijk maakte niet alleen steden, maar geheele rijken te stichten, en zelfs een' tijd lang Egypte te beheerschen. De regering was in handen der priesters. Een koning door hot orakel uit hun midden gekozen, bleef van hen grootelijks afhankelijk, en was zelfs ver-pligt, zoo de stand der sterren zulks tot heil van den staat eisehto, zich van hot leven te berooven. De kaste dor krijgslieden, hoewel zij bij den bloei van M. 250,000 man op de been kondo brengen, heeft nooit de heerschappij weten te verkrijgen. De roem der Ethiopische vroomheid en geregtighoid, in de oudheid verbreid, pleit overigens voor de priesters die er het gezag uitoefenden. M. bleef in dien toestand tot onder Ptolomaous den IP11quot;1, onder wiens regering do Ethiopische koning, door Diodo-rus Engamones genoemd, de magt der priesters met hulp dei-krijgslieden brak, hetgeen don val des rijks ten gevolge had. MEROPE. Eene dochter van den Arcadischen koning Cypselus, gemalin van Cresphontes, die een afstammeling van Hercules en koning van Messeno was. Zij had bij hem verscheidene kinderen, waarvan de jongste Aepytus (volgens anderen Telophontes) genoemd werd. Toon haar gemaal ten beste van het gemeene volk vele nieuwigheden invoerde, geraakten de groeten in opstand, en bragten bom om hot leven, benevens al nijne zonen uitgezonderd Aepytus, die door M. verborgen en naar haren vader gezonden werd , waar hij in het geheim werd opgevoed. Poly-phontes, die het bestuur in Messeno aanvaardde, liet hom te vergeefs opzoeken en stelde zijn hoofd op prijs. Zoodra echter do jongeling volwassen was, verliet hij in stilte het huis zijns grootvaders, met oogmerk om zijnen vader te wreken, en ging naar Messeno, waar hij van Polyphonies den op zijn hoofd ge-stoldon prijs vorderde, onder voorwendsel dat hij Aepytus had omgebragt. M., hiervan verwittigd en beangst voor het leven van haren zoon, zond eenen bode naar hem af om hem terug te roepen, doch deze kwam met het borigt terug, dat Aepytus niet te vinden was. Niet twijfelende, of Polyphontes was de moordenaar haars zoon, besloot zij om hem in don slaap te vermoorden, en stond gereed, om dit besluit ter uitvoer te brengen, toen zij haren zoon herkende. Zij namen nu gezamenlijk maatregelen , om zich op Polyphontes te wreken, waartoe zij hem in sehijn verzoening aanbood, en hom van hare toegenegenheid verzekerde. Polyphontes beval een dankoffer; doch Aepytus benam |
227
hem bij den altaar het leven en beklom daarop den vaderlijken troon. Euripides heeft deze mythe in een treurspel behandeld; navolgingen daarvan treft men in de gediehten van Voltaire, Maffei en anderen aan. MEROPE. Eene der sterren («) van het Zevengesternte. MEROV1NGIERS op MEROWINGIERS is de naam van dat vorstelijke geslacht, hetwelk het Frankische rijk in Gallic gevestigd en dus den oorsprong aan het tegenwoordige Frankrijk gegeven heeft. De naam is ontleend aan Mervig, Merwig of Me-sevig, verlatijnscht in Merovius, die in het midden der Vde eeuw leefde en in de regering werd opgevolgd door zijnen zoon Chil-dcrik, gelijk deze door zijnen zoon Chlodwig, uit welken naam later Lodewijk ontstaan is. Deze Chlodwig wist zich door list en geweld meester te maken van de heerschappij over al do Frankische volksstammen; hij vernietigde de laatste overblijfselen van de magt der Romeinen in Gallië en nam (in tegenstelling met het Arianismus) de leerstellingen der Westersehe Christelijke kerk aan, ten gevolge waarvan hij in die betrekking tot de kerk kwam, uit welke later het keizerschap van het „H. Roomsche rijkquot; ontstaan is. Hij verdoolde bij zijnen dood (511} zijn rijk onder zijne zonen ïheodorik, die het oostelijke gedeelte, Austrasië, Chlodomir, die het zuidelijke, Childebert, dio het middelste (waarbij Parijs), en Chlotar (uit welken naam later Lotharius is ontstaan), die hot noordoostelijke gedeelte dos rijks bekwam. Dc stam van Thoodorik stierf reeds in het jaar 553 uit. Chlodomirs kinderen werden gruwzaam door Childebert en Chlotar vermoord, zoodat, daar de eerstgenoemde dier beiden kinderloos overleed, Chlotar alleen meester van het Frankische rijk bleef. Na zijnen dood werd het rijk nogmaals verdeeld, zoodat van zijne zonen Charibert te Parijs, Guntram te Orleans, Sieg-bert in Austrasië, Chilperie te Soissons regeerde, waarna aller-gruwzaaniste veten ontstonden, van welke Bruinhilde, gemalin van Siegbert, en Fredegonde, gemalin van Chilperie, de voornaamste aanstooksters waren. De eerste vooral was lang de booze geest van het vorstengeslacht, en daar de geschiedenis van hetzelve gedurende het laatste gedeelte van de Vldlt;i en hot begin van de VU'10 eeuw eene aaneensehakeling is van verraad, list, kuiperij en moord, kan het niet verwonderen dat zich daaruit de grooto magt en invloed der hofgrootmeesters {Majores domus) ontwikkelde, die in de geschiedenis van het Frankische rijk zulk eene groote rol spelen en ten laatste den eigenlijken koningsstam verdrongen. Het Merovingische huis ging geheel te niet, toen in het jaar 752 Chilperie de IIId0, na tienjarige sehaduwregering, door Pepijn (zie Pepijn) werd onttroond en in een klooster gestoken. Voor do vroegere geschiedenis van de M. is do hoofdbron te vinden in de Ilistoria van Gregorius ïnronensis (zie dat art.). Zie voorts; Thierry, Eécits Mérovinyiens (Parijs 1S39); Pertz, Geschichle der Merovingischen Hausmeicr (Leipzig 1819). MERSEI5URG, cone stad in de Pruisische provincie Saksen , aan de Saaie, en door een' spoorweg met Erfurth, Maagdeburg, en allo in het Duitschc spoorwegnet opgenomen steden verbonden. Het is eene oude, onregelmatig gebouwde stad, die met de voorsteden Altenburg, Neumark en Veneniëu 11,000 inwoners heeft. Onder hare merkwaardigheden verdient de domkerk, met een der grootste orgels van Duitschland en het graf van Rudolf van Zwaben, eene eerste plaats. Voorts zijn op te merken de kerk in Altenburg, het vorstelijk slot en andere gou-veniemcnts-gebouwen, een gymnasium, eene groote kweekerij van vruchtboomen, eenige fabrieken en weverijen. Het bier van M. behoorde eertijds tot de meest gezochte soorten van Duitschland. Reeds in de Xdc eeuw was M. de hoofdstad van een graafschap van dien naam en de verblijfplaats der keizers Hendrik den Vogelaar en Otto den Grooten, van welke de eerste haar in 922 met muren omgaf. In 933 versloeg Hendrik de Magya-ren bij M., en de hunnebedden, thans nog aanwezig, zijn de graven der duizenden Magyaren, toen door hom verslagen. Ru-dolf van Zwaben werd, in don slag bij M. (1080), door Godfried van Bouillon doodelijk gewond, toen hij Hendrik don IVdcn gewapenderhand do keizerskroon betwistte, en Rudolf's regter hand, die hein in den strijd was afgehouwen, wordt nog te M. bewaard. De stad had achtereenvolgens door zware branden, in den boerenoorlog, in den dertig-jarigen oorlog, en in de XIXde eeuw van de Franschen veel te lijden. Het bisdom, er door Otto den Grooten gesticht en aan het aartsbisdom Maagdeburg onderworpen, bleef tot 1543, toen de hervorming er ingang vond , onafgebroken bestaan, en werd eerst later geheel opgeheven. Bij den Westfaalschen vrede werd M. ten eeuwigen dage aan den keurvorst van Saksen toegekend. Van 1656—1738 was M. de residentie der hertogen van Saksen-M., een zijtak van het Saksische huis, bleef sedert aan den keurvorst van Saksen, tot het na den val van Napoleon, door het Weenor congres, aan Pruisen werd afgestaan. |
MERULA (Anoei.ub), Ned. Engel de Merle of Macrle, geboren te Brielle in het jaar 1482, bezocht do Parijsehe hooge-school, waar hij licentiaat der godgeleerdheid werd, en was, na do priesterlijke wijding ontvangen te hebben, eerst apostolisch notaris en kanunnik in zijne geboortestad, daarna pastoor te Heenvliot, waar voortgezette studiën hem bragten tot hervormingsgezinde begrippon. Deswogen in handen dor inquisitie gekomen, zou hij te Borgen den 26quot;'®° Julij 1557 levend worden verbrand, toen hij onder zijn laatste gebed, knielende voor den gereed gemaakten brandstapel, plotseling overleed. De talrijke lijst zijner schriften, van welke echter waarschijnlijk niet een is uitgegeven, vindt men bij Glasius, Gody. Ned., D. II, bladz. 499. Het weeshuis te Brielle is door hom gesticht. Zie Moll, E. Merula, de hervormer en martelaar (Amsterdam 1851). MESARÏHIM. Eene ster van de 4110 grootte {•/) in het ster-rebeeld de Ram. Voor het gewapend oog vertoont hij zich als eene dubbele ster, hebbende de beide sterren, die nagenoeg oven groot zijn, eene helder witte kleur en oenen ouderlingen afstand van 8quot;, 2. MESMER (Franz Anton) werd in 1734 te Woiler bij het stadje Stein aan den Rijn geboren. Hij was, om zoo te zeggen, de eerste schrijver over dierlijk Magnetismus, naar hem ook Mesmerismus, genoemd. Waar M. zijne eerste opleiding heeft genoten is ons onbekend; van hem wordt verhaald, dat hij reeds iu zijne kindschheid iets zonderlings vertoonde, oenen bepaalden zin voor wonderbaarlijkheden liet doorschijnen. M. studeerde te Weenen onder do leiding van de beide grooto leerlingen van Boerhaavo, namelijk Stoll en dc Haen. Onder toezigt van de Haen schroef M. zijne dissertatie, Over den invloed der planeten op het menschelijlce ligchaam, in 1766. Dit eerste proefschrift was de wegwijzer voor do rigting, dio M. in zijn volgend leven zoude inslaan. De twistzieke do Haen legde in don vurigen jongeling de eerste grondlaag voor al dat over-spannene en hardnekkige, dat M. later bij het doordrijven zijner theuriën zoude vertoonen, waardoor M. zich, oven als zijn leermeester, zoo gehaat zonde maken bij zijne vakgonooten, waardoor hij zoo slecht slaagde in het overtuigen van anderen ook in die zaken, waarvan de waarheid later bij bedaardere rodenering zoude blijken. Op zijn 32Bto levensjaar nam M. opzettelijke proeven om te onderzooken welken invloed de magneetsteen op het menschelijke ligchaam uitoefende; te gelijk mot hem deed Heil prof. Astron. dezelfde prooven, en deze meende te hebben gevonden, dat, door aan do magneten bepaalde vormen te go-ven (b. v. voor hartziekten hartvormen, enz,), en door daaraan versterkingsmiddelen toe te voegen, in bijzondere ziekten eigenaardige uitwerkselen volgden. Dat koude onze eerzuchtige, maar tevens ijverige M. niet verdragen; oen under mogt op het gebied waar hij zich bewoog gceno ontdekkingen doen, elk ander moest op zijn gebied door hem overtroffen worden. Deze onbeteugelde en ontemljare ijverzucht dreef hem tot een onafgebroken en allernaauwkeurigst onderzoek, en pas tien jaren latei-trad hij op om de prooven van Hell tc logonstraffen. Elke vorm van magneten leverde dezelfde uitkomsten, ja, hij ontdekte door voortgezette proefneming en studie, dat de kracht die in de ziekten de eigenaardige veranderingen te woog bragt, niet in den magneet maar in hem zeiven zetelde, eene kracht die naar zijn inzien vreemd, nieuw, nog nooit beschreven scheen te zijn. Hij konde met die kracht zeer afwisselende versehijnselen te voorschijn roepen, ziekten doen ophouden, naar willekeur aantrekken en afstooton, en noemde haar juist om deze laatste eigenschap „dierlijk magnetismus.quot; Hoe bij dozen term verstond blijkt uit zijne eigene woorden: „bet woord magnetismus, hetwelk ik willekeurig heb aangenomen, ofschoon op zich zelve |
228
oen zelfstandig naamwoord, beteekent geene zelfstandigheid, maar slechts eene verbinding der verhoudingen van de natuurkrachten en hare uitwerkselen, of van den invloed in 't algemeen en do toepassing in 't bijzonder, met betrekking tot het menschelijke ligchaam.quot; Dit is de stijl, die al wat M. geschreven heeft, kenmerkt, namelijk mystiek en onverstaanbaar voor iedereen, dio niet te huis is in de natuurphilosophische redeneringen van dien tijd. Maar dat hij die kracht niet gelijk stelde met het aard-magnetismus, blijkt toch uit eene andere plaats van een ander geschrift; waar hij zegt: „dat de magneet ons het voorbeeld (le modèlo) van deze algemeene wet oplevert, en dat het dierlijke ligchaam vatbaar is voor eigenschappen die overeenkomen (pro-priétés analogues) met die van den magneet.quot; Naarmate nu M.'s vreemdsoortige wijze van zieken te behandelen meer bekend en gezocht werd, wekte die ook meer vijanden tegen hem op. Daarop bood hij de verdediging van zijne handelingen en een (in zeer mystieken stijl geschreven) overzigt zijner theorie aan de faculteit te Weenen ter beoordeeling aan; doch Störck, de president der faculteit, de onverzoenlijke vijand van deHaen, was het ook van diens gelief koosden leerling M. en oefende door zijne positie, als lijfarts van den keizer, enz. een onbeperkt gezag op zijne collega's uit. De verhandeling werd in de faculteit niet officieel beoordeeld, maar officieus bespot en zoo werd de naam van M. langzamerhand door al de geneeskundigen te Weenen (op enkele zwakke uitzonderingen na) bespot en ten slotte veracht. Hierop volgde de befaamde geschiedenis met eene blindgeboren patiente, met name Paradis, die hij meende door zijne bestrijkingen ziende te hebben gemaakt, en die later bleek blind te zijn gebleven. Het is hier de plaats niet daarvan eene breedvoerige uitlegging te geven, maar wij kunnen op grond van de omstandigheden die er bij plaats hadden met volle zekerheid bevestigen, dat M. in deze zaak geen bedrieger maar bedrogen was. Hoe het zij , dit feit was een wapen in handen zijner vijanden, en hij werd op keizerlijk bevel uit Weenen uitgezet. Niet afgeschrikt door deze nederlaag, maar doordrongen van de waarheid van zijn stelsel, van de belangrijkheid zijner ontdekking, verliet hij de hoofdstad van Oostenrijk, om in 1778 in de eerste stad van Europa, Parijs, gedurende eene reeks van jaren aan do eerste geleerden van de beschaafde wereld het hoofd te bieden. Ook hier vond hij alras vijanden door zijne zonderlinge gedragingen, vreemdsoortige wijze van zieken te behandelen en zijnen hoogen toon tegenover de gewone geneeskundigen. Hij bewoonde een groot huis, waar langzamerhand meer en meer lijders ter behandeling toestroomden. Zij werden in eene gemeenschappelijke half donkere zaal rondom een middelpunt door ijzere ketenen (of draden) in de handen, beenen of hals, al naar gelang van omstandigheden met het middelpunt of onderling verbonden (baquet magnétique), werden dan door M. met een ijzeren staafje of met de hand op eigenaardige wijze bestreken onder het spelen eener zachte muziek op eene pianoforte, die door de lijders niet werd gezien. Hierdoor ontstonden eigenaardige zenuwverschijnselen, door M. crises, door de geneeskundige faculteit te Parijs zenuwtoevallen genoemd. Dat deze behandelingswijze door de faculteit te Parijs als kwakzalverij werd beschouwd, is niet te verwonderen. Meer achting evenwel boezemt het oordeel van enkele leden der faculteit in, die achter deze kwakzalverachtige vormen eene waarheid gevonden hebben, die thans in onze dagen niet meer ontkend wordt (zie Maynetis-mus, dierlijk). |
Hij stelde verschillende pogingen in het werk, om zijne theorie bij do academie van wetenschappen te doen onderzoeken, maar, zegt Bertrand {du Magn. Anim., Paris 1826), „hetzij door onhandigheid, hetzij met opzet, hij bragt het niet daartoe, dat aan zijn aanzoek gevolg gegeven werd.quot; Na ook met de société royale de médecine vruchteloos onderhandeld te hebben, knoopte hij vriendschap aan met d'Eslon, deken der faculteit van geneeskunde; laatstgenoemde werd zijn vurigste aanhanger en verdediger en trad openlijk in de dagbladen op, om Mesmer's theorie en praktijk aan te bevelen, en schreef in Julij 1780 zijne Ob' servations sur Ie Magnétisme. Intusschen vertrok M. naar Londen om aldaar te trachten de geleerden voor zich in te nemen. Gedurende Mesmer's afwezigheid werd d'Eslon in de faculteit door de Vauzèmes beschuldigd: 1°. hij had zich met de kwakzalverij van M. verbonden; 2°. hij had de geleerde genootschappen bc-leedigd; 3°. hij had do wetenschap der school afgezworen (dit staat woordelijk in de Ann. de la Soc, de Méd.) en beginsels aangenomen die streden met do gezonde school der geneeskunde. In deze zelfde zitting (18 September 1780) droeg d'Eslon de theorie van M. voor en sloeg een onderzoek voor naar de theorie en naar de werkzaamheid van het beginsel van M. Na een oogen-blik de zitting te hebben moeten verlaten, werd hem hierop het volgende antwoord, als besluit der vergadering voorgelezen: 1°. eene vermaning om in het vervolg voorzigtiger te handelen; 2°. opheffing van stemregt gedurende een jaar; 3°. schrapping van de lijst der geneeskundigen van de faculteit, als hij niet binnen het jaar zijne Observ. s, l. Magn. had wederroepen; 4°. de door d'Eslon voorgedragen beginselen verworpen. Toen M. naar Parijs terugkeerde beweerde hij, dat d'Eslon zijne beginselen niet begrepen en verkeerd voorgedragen had. Door deze nederlaag had M. intusschen het plan gemaakt Frankrijk te verlaten, toen Bergasse, een zijner herstelde lijders, ten zijnen voordeele eene inteekenlijst opende voor honderd personen, waarvan ieder 2400 francs zoude betalen en waarvoor M. zijne theorie en praktijk aan hen zoude loeren. Hierin willigde M. in en ontving in weinige maanden de som van 340,000 francs (Foissac) [240,000 francs (Deleuze), 340,000 livres (Bertrand)]. Het zoude de ons toegestane ruimte overschrijden, indien wij al de onaangenaamheden, die M. zich met dit contract op den hals haalde, wilden schilderen. Het zij intusschen tot zijnen roem gezegd, dat uitgezonderd Bertholet, niet een der discipelen van M., waaronder verscheidene geneeskundigen, vele geletterden en overigens hooggeplaatste personen, eenig ongunstig oordeel over Mesmer's onderwijs heeft bekend gemaakt. Door deze gerucht makende in-teekoning werd eindelijk de regering aangespoord in 1784 een onderzoek voor te schrijven naar de beginselen en handelingen van M. aan de faculteit van geneeskunde, de academie van wetenschappen en de Société royale de Médecine. De commissie van deze genootschappen leverde, na een slordig onderzoek, een allerongunstigst rapport over M. en zijne theorie. Deze werd als onzinnig, zijn „fluide universelquot; (algemeene vloeistof) als uit de lucht gegrepen, zijne behandelingswijze als kwakzalverij verworpen. Hierna verliet M. Parijs, doorreisde Engeland, Duitschland en ook Frankrijk, zonder intusschen op te houden met zooveel mogelijk aanhangers voor zijne uitvinding te werven. In 1799 gaf hij in Parijs nog eene verhandeling over zijne ontdekking uit en bragt de laatste jaren zijns levens aan het meer van Constants door. De dagbladen vermelden dat hij den 15den Maart 1815 te Mespurg op 81-jarigen leeftijd gestorven is. De werken van M. zijn grootendeels in het Fransch geschreven. Het eerste was zijne dissertatie, 1766. — Voorts: Leftre a Wutzen, 1775. — Lettre a un médecin élranger, 1775. — Mémoire sur la découverte du Magnétisme, 1778. — Précis historique des faits ré-latifs au Magnétisme animal, 1781. — Discours sur le Magnétisme, Genève 1782. — Lettre sur un fait rélatif a l'his to ire du Magné-tisme, Aix-la-Capelle 1782. — Lettre a M. le Comte de C***, Paris 1784. — Lettres a M. Vicq-d'Azir, id. — en nog meer gedrukte brieven. Mé moiré de F. A. Mesmer sur ses découvertes, an VII (1799). (Nagenoeg eene tweede uitgaaf van zijn in 1778 uitgegeven werkje). Eene dorde uitgaaf hiervan, genoemd seconde édition door Picher Grandchamp, met aanmerkingen voorzien, Parijs 1826. Het laatste groote werk over Magnetismus van M. is te Berlijn na zijnen dood door Wolfard uitgegeven. M. heeft dus voel, maar altijd over hetzelfde onderwerp go-schreven zonder zich zeiven ooit tegen te spreken. Hij heeft do artistische bestrijkingen niet uitgevonden; zie het beroemde artikel in de Phi los. Transact, for Sptbr. 1699. — A letter commti' nicated from Mr. Thoresby P. R. S. to John Evelyn esq. P, li. S. concerning some cures done by Mr. Greatrix the stroker. Hij heeft ook de magnetische vloeistof niet ontdekt, omdat het gebleken en uitgemaakt is, dat die niet bestaat; maar M. heeft deze eigenaardigheid in de menschelijke natuur ontdekt, dat de geestvermogens, het vermogen om de zintuigelijke indrukken te waarderen, tijdelijk worden gewijzigd, opgeheven of ziekelijk verhoogd, door de aandacht op een bepaald materieel of denkbeeldig punt te vestigen; dat de mensch 1°. hierdoor in oenen toestand kan gebragt worden, waarin hij zijne zintuigen niet meer kan vertrouwen, zonder daarom overigens stoornis in het denkvermogen te vertoonen (de door Braid met Electrobiologie beti- |
MES.
229
teldo toestand); 2°. dat hij door diezelfde oorzaak onder verschillende stuipachtige verschijnselen zijn denkvermogen tijdelijk geheel kan verliezen en kunstmatig slapen (de magnetische slaap); 3°. dat hij door dien zelfden Invloed in slaapwandelenden toestand kan geraken (somnambulisnius) eencn toestand die tot de hoogste oxstase kan stijgen. Zio verder over M.; Rapportset discussions etc., par M'. P. Fois-sacj A. Uertrand, du Mugn. animal en France etc.; Delenze, Hist, critique du Magn, anim.; Correspondance littéraire, par le baron Grimm et Didérot, ïom. II, Avril 1784. enz. v. P. MESMERISMUS. (Zie Magnetiimus, dierlijk). MESOPOTAMIE. Zoo heette vroeger de goheele landstreek tusschon den Euphraat en den Tiger, welke ten noordon door de zuidelijkste hergen van Armenie begrensd werd en eene uitgestrektheid van 5000 Q mijlen bedroeg. In engeren zin noemde men ook M. het noordelijke deel dier landstreek, tegenwoordig al Djesira genaamd, terwijl het zuidelijke, tegenwoordig Jrnk-Arabi, toenmaals den naam van Babylonia droeg. Deze geheele streek is vlak, zanderig en dor; in den zomer is do luehtsge-steldhoid bijzonder warm en gedurende den winter zeer koud. Tegenwoordig wordt dit landschap door Koerden, Turkoman-nen. Turken en Yezidi's, met oenige Nestoriaansche Christenen, Armeniërs en Arabieren bewoond, welke allen nagenoeg uitsluitend van veeteelt leven. M. bevat vele ruïnen van steden en gedenkteekenen der oudheid, waaronder do overblijfselen van Ninive uitmunten. Hier was do zetel van Niinrod's rijk (zio Nimrod), hier die van de Assyrische en Babylonische heerschappij (zio Assyrische oudheden en Bahylonië); hier eindelijk regeerden de Kalifen van Bagdad (zio Kalifen en Bagdad). MESSALA CORVINUS (Marcus Valeuiüs), Romeinsch redenaar en geschiedschrijver, geboren omstreeks het jaar 70 voor Chr., ontving zijne opleiding te Athene. Cicero beminde hem reeds als jongeling en schijnt voor hot behoud des vaderlands veel van hem verwacht te hebben. Na den dood van Brutus en Cassius, wier partij hij aankleefde, schijnt hij echter aan de instandhouding der republiek gewanhoopt te hebben, en zich aan den wonsch van velen, om de zaak der vrijheid op zich te nemen, onttrekkende, nam hij liever de toevlugt tot Octavianus, wien hij sedert getrouw diende. In het jaar 30 werd hij consul, voerde oorlog in Gallic en stond later aan het hoofd van een gedeelte van Azië. Hij stierf in hot jaar 3 na Chr. Een voorstander dor letteren zijnde, begunstigde hij vooral Tibullus, die hem op zijne krijgstogten volgde on in zijno gezangen verheerlijkt hooft. Mr. M. C. van Hall voert dozen M. als hoofdpersoon op, in zijn smaakvol tafereel der letterkundige geschiedenis onder Augustus en gaf hetzelve ook naar hem zijnen naam. MESSALINA (Valeria). Deze, door hare schandelijke buitensporigheden beruchte vrouw, was do dochter van Marcus Valerius Messala Barbatus en do gemalin van keizer Claudius. Zij overtrof in onbeschaamdheid en geilheid do schaamtoloossto vrouwen van alle eeuwen. Allo tot het hof des keizers bohoo-rende mannon waren hare minnaars; officieren, soldaten, slaven, schouwspelers, niemand was voor haar te gering, en er bevond zich naauwelijks een jongeling in Rome, die niet hare gunst genoten had. Niet te vrede, mot zich zelve der schande prijs te geven, dwong zij do aanzienlijkste Romeinsche vrouwen, zich in hare tegenwoordigheid aan gelijke buitensporigheden over te geven, en wie haar niet to wille was, moest zulks met hot leven booten. Eindelijk waagde zij het zelfs, om bij het leven van haren gemaal mot Cajus Silius, een' raadsheer, openlijk in den echt te treden, welke nieuwe schanddaad door Narcissus , eenen vrijgelatene en vriend des keizers, en voorhoen haren gunsteling, aan Claudius ontdekt werd. Daar dozo echter met hare straf draalde, on Narcissus voorzag, dat zijn leven op hot spel stond, wanneer hot der keizerin gelukken mogt, om zich weder in de gunst van haren zwakken gemaal te stellen, gaf hij zelf aan oenen vertrouwden last om haar (in het 46quot;° jaar onzer tijdrekening) te vermoorden. |
MESSENIE. Het vruchtbaarste landschap in don Peloponnesus, beroemd door de oorlogen van zijne bewoners met de Spartanen, die de welvarendo Messeniers om hun vruchtbaar land benijdden en haatten. De eerste oorlog duurde van 743 tot 724 voor Chr., waarbij de Lacodotnoniors vereenigd met do Athenors onder aanvoering van Alcatnenes in M. vielen, zonder aan den voorslag van don koning des lands, om hunne geschillen aan de uitspraak dor Amphictyonen of don Areopagus te onderwerpen, het oor to Iconen. De Messeniers verdedigden zich zoor dapper mot hunnen koning Aristodomus, uit het geslacht der Aepytiden, die om do Delphische godspraak te vervullen, wolke aan zijn volk de overwinning beloofd had, wanneer eone jonge maagd uit dat huis opgeofferd werd, zijne dochter daartoe vrijwillig aanbood, en, toen haar minnaar haar voor zwanger verklaarde, om zijne geliefde to redden, haar in gramschap doorstak, liet openen en olforen. Do Messeniers waren hierop wel overwhiiiaars voor eenigon tijd, doch moesten , na de verovering van Ithome, eindelijk bukken. Na verloop van bijna 40 jaar, snelden zij op nieuw te wapen, om zich onafhankelijk to maken, en er ontstond, in het jaar 685 voor ouzo tijdrekening, een tweede Messenische oorlog, welke mot hunne volko-mene onderdrukking eindigde. MESSIAS. Een Hehreeuwsch woord, iemand aanduidende, die met olie is gezalfd, maar dat vooral en bij uitnemendheid gebezigd wordt aangaande dien grooton heilaanbrcngor en goddolijkon koning, wolkon do Joden verwachtten, toen zij gebogen onder de heerschappij dor Romeinen, uitzagen naar do herstelling van Davids troon en de verheffing hunner natie tot gebiodvoordster over de geheele aarde. In zulke grof zinnelijke ultzigten ontaardde echter later van liovorlode en onder den indruk dor tljds-gebonrtonissen eene verwachting, die in don geest der oud-Is-raëlitischo profetie eene veel hoogore en meer geestelijke zou hebben moeten zijn. Uit het geslacht van David (Jos. XI: 1) zou, naar do belofte aan dezen gedaan (2 Sam. XXIH; 1—7) te Bethlehem (Mich. V: 1) die lang beloofde volksredder en goddelijke koning geboren worden, voorafgegaan door oene nieuwe verschijning van den profeet Elia (Mal. IV; 5) en eonen tijd van diepe ellende (Dan. IX, Joel III, Zach. XIII), van wclko hij het volk zou verlossen, om bezit te nomen van een steeds voortdurend rijk (Joh. XII; 34). Jezus Christus, die als geestelijk koning in een rijk van waarheid en reinheid (Joh. XVIII: 37) alle denkbeeld van het stichten cener aardsche heerschappij van zich afwierp (Joh. VI: 15), openbaarde zich, zonder met uitdrukkelijke woorden zich tot M. te verklaren, als een, die in don hoogston en zuiversten zin do voorspellingen der profeten vervullen zou (Mattb. XI; 5, verg. Jos. XXIX; 18, XXXV; 5); doch zijno tijdgenooton, zich tot die hoogero opvatting van hot Messias-denkboeld niot kunnende verheften , verwierpen hem; en ofschoon do spoedig daarop gevolgde verwoesting van hunnen gohoolon godsdienst- en burgerstaat hun do oogen haddo kunnen openen voor het valsche hunner voorstelling en hot ongegronde hunner verwachting, hebben later onderscheidene personen, die zich tot M. opwierpen, conigen aanhang, sommigen zelfs eonen vrij uitgobreiden aanhang verworven, mot name Bar-Cochha in do II'10, Mozos in de V11», Julianus in do VIdlt;l eeuw, en anderen. In do XIId0 eeuw stonden er onderscheidene Messiassen in Perzië en Arable op, en een der laat-sten is zekere Salmthaë Sovi in do XVII10 eeuw, in het jaar 1625 te Smirna geboren en nadat hij veel rumoer verwekt had. Muzelman geworden ingevolge do keus , die hem de groot-vizier van Turkije gegeven had tusschen den dood en het omhelzen van den Islam, ten bewijze, dat hij voor altijd afstand deed van alle aanspraken op het Messiassohap. Bij de gestreng Talmudis-tischo Joden is do verwachting van eonen aardschen 51. als koning Israëls en heerschappij van dezen op Davids herstelden troon in Palaestina nog altijd levendig. MESSIER, ook; de Oogstbewaarder. Een sterrebecld tusschen de poolster en de Giraffe, en tusschen den Grooten Beer en Cassiopeia. Het bestaat alleen uit kleine sterren en is door La-lando ingevoerd en aldus genoemd ter ecre van den sterrekun-dige Mossier, die in do vorige eeuw in Frankrijk leefde en zich vooral met de kometen en nevelvlekken bezig gehouden heeft. MESSINA, eene stad op het eiland Sicilië, ann de zeeëngte, dio naar haar genoemd wordt, met 80,000 inwoners. Hare ligging aan don voet eens bergs, met eene ruime, wel versterkte haven aan den zeekant, die wol 1000 schepen kan bevatten, is gezond en bekoorlijk tevens. De regto en breode straten zijn met lava geplaveid; do huizen zijn, wegens hot gevaar van aardbevingen, laag van verdieping. De Palazata, waar men het uitzigt op zee heeft, is de geliefkoosde wandelplaats der bevolking. De |
MES—MET.
230
Toornaamsfo pleinen zijn dat bij de hoofdkerk, met het standbeeld van Don Jan van Oostenrijk en eeno groote fontein, het Malthezer-plein, en dat van St. Jan. Men vindt er vele prachtige kerken, van welke de hoofdkerk door de Noormannen gesticht is, een aartsbisschoppelijk paleis, een groot hospitaal, een seminarium, eene bibliotheek, eene beurs, tweo schouwburgen enz. Bij de groote mis, die in Augustus plaats heeft, alsmede bij de andere talrijke kerkelijke feesten, is do stad druk en levendig. De voortbrengselen van landbouw en industrie, waarin tevens handel gedreven wordt, zijn zuidvruchten, zijden en linnen stoffen, leder, olie, was, viseh enz. Reeds in de vorige eeuw werden vele belemmeringen des handels opgeheven; doch de vrijverklaring der haven in 1852 hoeft betere uitwerking gehad. Er is ook geregelde stoomvaart op Napels, Palermo, Marseille en Malta. M., van overouden oorsprong, werd 668 j. v. Chr. na den tweeden Messenischcn oorlog door uitgeweken Messcniërs bevolkt, en toen met den naam van Masscna bestempeld. Later door den handel in bloei geraakt, werd het door de Carthagi-niensers verwoest, door Dionysius van Syracuse herbouwd. Sedert den tweeden Punisehen oorlog kwam het in het bezit der Uomeinen; in de middeleeuwen achtereenvolgens in handen der Sarazenen, der Noormannen en der Duitsche keizers, met Napels aan Karei van Anjou, en na de Siciliaanschc vesper (1282) aau Peter van Arragon, onder wiens opvolgers het met Napels aan Spanje kwam. In 1673 stond M. tegen het Spaanscho gouvernement op, en riep de hulp van Lodewijk den X1V1'1-1 m, hetgeen de zending van een Nedorlandsch hulp-escader onder de Ruyler, en den dood van dien zeeheld, in den slag bij de Etna ten gevolge had. In de XVIUd0 eeuw had de stad veel van pest eu aardbevingen, in de XIXd0 van overstroomingen te lijden. Zij was na den Spaanschen successie-oorlog met Napels en Sicilië onder eene afzonderlijke dynastie gekomen, en deelde sedert in de lotgevallen van het rijk der beide Sicilicn. MESSINA (Straat van). Faro di M. en bij de Ouden Fre-turn Siculum genoemd, is do zeeengte, welke Sicilië van het vaste land scheidt. Hare lengte bedraagt 6, haar breedte van 1 lot 2 uren. De sterke strooming, die bij afwisseling van het noorden naar het zuiden, en van het zuiden naar bet noorden gaat, maakt het doorzeilen somtijds moeijelijk en gevaarlijk. In het noorden der straat wil men de Seylla eu Charybdis der Ouden terug vinden. In sommige deelen der straat wordt somwijlen de fata morgana in al hare tooverachtige schoonheid waargenomen. MESSINA (Anïonello da), of, zoo als zijne volledige naam luidt, Antonello dei Antonii, of ook wel genaamd Antonio Ma-mertini, werd volgens Vasari in 1447 geboren. Dezelfde schrijver verhaalt dat hij uit Messina afkomstig was, en na zich te ; Rome gedurende een aantal jaren in de teekenkunst te hebben geoefend, naar Palermo kwam, zich daar den naam verwierf van een bekwaam kunstenaar; later naar Napels gekomen, in , de gelegenheid werd gesteld bij koning Alfonsus eene schilderij | van Jan van Eyek te zien, welker levendig coloriet en sehoone behandeling hem aanlokte om naar Vlaanderen te reizen, ten einde peraoonlijk den maker te leeren kennen. Vasari zegt verder dat die kennismaking plaats greep en den reeds bejaarden Jan van Eyek zoo zeer voor den Italiaanschen kunstenaar innam, dat deze hem inwijdde in c!e door hem gevonden geheimen der olievenvschilderkunst. Na den dood van zijnen Vlaam-schen vriend keerde A. da M. naar Italië terug en verspreidde daar de door hein aangeleerde kunst. |
Tot zoo verre Vasari. De grondigste nasporingen omtrent dezen kunstenaar gaf echter Puccini in 1809 te Florenee in het licht, onder den titel: Memorie istorico criliche di Antonello dcyli Antomj, pillore Messinese. Eene Fransche vertaling daarvan gaf Bast in den Messayer des arts el des scienccs. Uit die nasporingen blijkt dat A. d. M. omstreeks het jaar 1414 moet zijn geboren. Wanneer hij zieh naar Vlaanderen heeft begeven, is niet met zekerheid op te maken, maar uiterlijk kan dit in 1443 geweest zijn; want vóór 1442 hield koning Alfonsus nog geen hof te Napels en in 1445 (uiterlijk) moet Jan van Eyek zijn overleden, terwijl toch zijn invloed op A. d. M, getuigt van een eenigzins langdurig verkeer. Vermoedelijk is Antonio nog een poos na den dood van v. Eyek in Vlaanderen gebleven. Omstreeks 1460 vindt men hem in Venetië, waar hij do wereldseho genoegens des levens in ruime mate genoot, maar tevens onder zijne leerlingen do kennis der olieverwsehilderkunst uitbreidde en een aantal schilderijen, voornamelijk voor de paleizen der edelen vervaardigde, die, vooral ook om do nieuwheid van de behandeling, groot opzien wekten. De schilderij echter, welke hij voor de parochiekerk S. Cassiano in Venetië vervaardigde, werd niet alleen om deze eigenschap, maar ook om de goede teekening en de schoonheid der figuren geroemd. Omstreeks denzelfden tijd (1475) schilderde A. d. M. de schilderij, welke zich in de collectie Ertborn (museum te Antwerpen) bevindt, C/trislus tusschen de moordenaars aan het kruis voorstellende, geheel in den trant der Vlamingen geschilderd, ofschoon met de duidelijke sporen van Italiaanseho afkomt. Volgens Vasari zou A. d. M. op 49-jarigen leeftijd overleden zijn; Puccini stelt zijnen dood met meer waarschijnlijkheid in 1493 en in zijn 79ste levensjaar. Ofschoon do invloed van A. d. M. als verspreider der nieuwe wijze van schilderen, voornamelijk in het Venetiaanscho en Lom-bardije, niet te ontkennen valt, zoo hechten wij toch oneindig meer aan de vrij duidelijk bewezene omstandigheid, dat de open zin der Vlaamsche schilders voor de natuur en het leven, vrijgemaakt, althans ten deele, van de voorschriften der traditie, door A. d. M. naar Italië werd overgebragt, — eene omstandigheid, die niets van hare waarde verliest, al stemmen wij toe dat do Florentijners sinls Masaccio zich op denzelfden weg bevonden. Wat de kleur en de wijze van behandeling betreft, zoo oefende het Vlaamsche element misschien nog eeno grootere aantrekkingkracht uit dan de Elorentijners vermogten. Dr. Waa-gen zegt in zijn werk over do kunstwerken van Engeland en Frankrijk, dat A. d. M. in zijne werken het streven naar eene aan de natuur getrouwe, zinnelijke schoonheid heeft getoond, hetwelk, gepaard aan een zeer kalmen, maar zuiveren zin voor de kerkelijke onderwerpen en aan een juist begrip van stijl, die werken zeer aantrekkelijk maakte. Van A. d. M.'s werken moeten er zich vroeger bevonden hebben Ie Messina en te Palermo. Te Catanea bevindt zich in de kerk S. Maria di Gesu eene schilderij, welke aan hem wordt toegeschreven; te Venetië bevonden zieh vroeger een aantal portretten en schilderijen van zijne hand; thans alleen eene buste der madonna in de verzameling dor academie. Florence (galerij der Ulhzi) bezit van hem een mannenportret, Weenen, eene vrij groote schilderij uit het paleis van de Dogen in Venetië, voorstellende den gestorven Christus, door drie Engelen vastgehouden en beweend, Berlijn, een portret, eene Madonna eu een St. Sebastiaan enz. MESSING. (Zie Geelkoper). MESTTOR. Verscheidene soorten van kevers leven als larve en ook wel als volkomen insect in mest, dat is eigenlijk in men-schelijke en dierlijke uitwerpselen. Zij behooren voor het grootste gedeelte tot de familiën der Bladsprietigen, der Staphylinen en Histers, doch alleen de eersten worden Mesttorren genoemd. Zij worden gebragt lot de geslachten Geotrupes, Copris, Ontho-phugus, Oniticellus, Ap/iodius en -Psni/wioc/i'tts. De larven zijn allen wormvormige dieren, die steeds in een' halven cirkel gebogen liggen, eene witte of geelachtige weeke huid bezitten, met een' kastanjebruinen hoornachtigen kop en zes hoornachtige bruine pooten aan de drie eerste ringen van het lijf. De grootste M. in ons vaderland is de Geotrupes stercorarms L , welke in ] marden-mest leeft; hij heeft geene hoornen, doch slechts korte puntjes op den kop, een glad borststuk, den zijrand van het hoofd over de oogen uitstekende, zoodat deze in tweeën gedeeld schijnen; hij is ovaal, hooggewelfd, weinig blinkend zwart, met 14 diepe strepen op de dekschilden, fraai violetkleurig blinkend aan de onderzijde, met plekken van goudglanzige haartjes aan de voor-pooten. Do moest gemeene soorten van Mesttorren behooren tot hel geslacht Aphodius, onder anderen dat blinkend zwarte torretje met vermiljocnroode vleugeldekkon, dat men in de eerste warme voorjaarsdagen zoo dikwijls op straatwegen ziet rondkruipen. Verg. de Gelede dieren van Nederland, blz. 197 en volgg. METALEN en METALLOIDEN. Men is veelal gewoon de grondstoffen te verdeden in metalen en nict-metalen. Die verdee-ling is kunstmatig, inzooverre tusschen de grondstoffen geene scherpe grens te trekken is. Integendeel zijn er grondstoffen als arsenicum, antimonium en anderen, waarvan het zich moei- |
231
jelijk laat zeggen, of zij tot de metalen of niet-metalon moeten gebragt worden. De verdeeling der grondstoffen in metalen en nict-metalen heeft haren grond in verschil van physische en scheikundige eigenschappen. Zijn zij goede geleiders voor warmte en electriciteit, zoo brengt men de grondstoffen tot do metalen. Vormen zij met zuurstof bases, zoo brengt men de grondstoffen tot de metalen, vormen zij daarmede zuren, dan tot de niet-metalen. Vele grondstoffen evenwel vormen met zuurstof verbindingen, die zich als zuren en bases tevens kunnen verhouden, of vormen daarmede zuren en bases. De physische eigenschappen van grondstoffen mot betrekking tot hare geleidbaarheid voor warmte en electriciteit loopen ook zeer uiteen. Uit het medegedeelde wordt het duidelijk, waardoor sommige scheikundigen enkele grondstoffen brengen tot de metalen, en andere tot de niet-metalen. De metalen maken het grootste doel uit der bekende grondstoffen. Somwijlen verdeelt men de niet-metalen in oxygcnoïden en metalloïden. Tot de eerste behooren b. v. zuurstof, zwavel, selenium; tot de laatste waterstof en koolstof. Deze laatsten naderen namelijk, vooral in scheikundig op-zigt meer tot de metalen, terwijl de eersten in physische en chemische eigenschappen daarvan het meest verwijderd zijn. Ook de metalen worden dikwerf verdeeld, en wel in die der alkaliën, alkalische aarden, aarden- en erts-metalen; ook deze verdeeling is kunstmatig en moeijelijk vol te houden, daar er metalen zijn waarvan men weder niet weet, of men ze tot de eene of andere groep moet brengen. Genoemde verdeeling der grondstoffen levert in ieder geval, bij de behandeling dezer en harer verbindingen, eenig gemak op. METALEN IN HERALDIB (Zie Wapenkunde). METALLOCHROMIE. Onder dezen naam verstaat men de kunst, om langs galvanischen weg metalen te kleuren. Hiertoe wendt men vooral loodoxyde aan, hoewel men ook vele andere oxyden daarvoor gebruiken kan. Het loodoxyde wordt in potassa opgelost, en in deze oplossing het te kleuren motaal gedaan. Brengt men nu de positive pool of anode van een' zwakken galvanischen stroom in gemeenschap met dat motaal, en de negative pool of cathode mot een stuk platina, eveneens in deze vloeistof gedompeld, zoo vangt het metaal aan zich te kleuren. De kleur zelve is afhankelijk van verschillende omstandigheden. Do scheikunde kan van dit verschijnsel eene voldoende verklaring geven. Aan de positive pool namelijk komt zuurstof vrij, als gevolg eener water-ontleding, welke zuurstof zich in statu nascenti vereenigt mot hot loodoxyde in oplossing, tot loodsuperoxyde, dat in potassa onoplosbaar is. Dit loodsuperoxyde moet zich derhalve op zijne plaats van wording afzetten, en hecht zich aan het metaal. Alhoewel loodsuperoxyde eene bruine kleur bezit, kan hot metaal hierdoor iedere kleur erlangen, welke kleur afhankelijk is van de dikte van het laagje loodsuperoxyde, waarmede het metaal bedekt is. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de interferentie-verschijnselen van hot licht (zie Intafermiie). De uitvinder der metallochromie is Becquerel. Alhoewel weinig, vindt zij eenige toepassing in het kleuren van voorwerpen vervaardigd van koper en zijne alliages. METALLOÏDEN (Zie Metalen). MBTAPHORA of overdragtigo spreekwijze heet in de redekunst die figuur, waarbij een woord of denkbeeld met eene oneigenlijke uitdrukking wordt aangeduid: b. v. wanneer men een beroemd kerkelijk redenaar den „Chrysostomusquot; van zijnen tijd noemt of: „gelukkig wordenquot; uitdrukt als: „do haven dos heils binnenloopenquot;. De eisch dezer leenspreuk is, dat zij moot zijn duidelijk verstaanbaar en in overeenstemming met den aard of do waardigheid des onderwerps. Tegen hot eerste zou men zich vergrijpen, indien men van iemand, die een stil loven geleid had zonder afwisseling, zeide dat „zijn leven gelijk was aan eene koomadoogoequot; — daar de minste menschen weton, dat de naam koemadoegoo door de negers in do binnenlanden van Africa gegeven wordt aan die bijna zonder eenig merkbaar verval loo-ponde rivieren, welke hunne vlakke landen besprooijen. En togen hot tweede zondigt b. v. de vrome dichter de Decker, als hij do bode om schuldvergiffenis bij God uitdrukt, dat Hij (als een koopman op het kantoor) „zijn genade-pen van achter hot oor trokke, haar in hot bloed zijns zoons doope en onze schulden doorhalo.quot; |
METAPHYSICA is de zuivere bespiegelende (speculative) wijsbegeerte, door de Duitschors ook wel Transcendentaal-phi-losophie genoemd; zij is de hoofdwotenschap der theoretische wijsbegeerte, waarvan hot voorwerp de bovenzinnelijke kennis is. Deze wetenschap heeft haren Griokschen naam bij toeval ontvangen; het is bekend dat Aristoteles in de boeken welke later onder den titel van Metaphysica vereenigd werden, (omdat zij aldaar op de behandeling der p^si'ca volgen), ook dezelfde onderworpen behandelt, die van toen af aan den hoofdinhoud van het theoretische gedeelte der wijsbegeerte hebben uitgemaakt, en welke niet van den vorm der konnis, maar van het wezen en do hoogste voorwerpen daarvan, of van den inhoud en beginselen dezer kennis zelve handelt, en daarom vooral in tegenstelling met de logica als formoele wetenschap, bespiegelende wijsbegeerte, en tegen over do empirische natuurleer M. of bovennatuurkunde genoemd wordt. De M. is daarom ook het hoofddoel der wijsbegeerte, omdat alle verscheidenheid dor wijsgeerigo gevoelens hoofdzakelijk van het verschil in de gronden dezer wetenschap voorspruiten. Daarom noemde men haar ook de eerste en voornaamste wijsgeerigo wetenschap, en de naam van Metaphysicus wordt dikwijls van gelijko boteekenis met dien van wysgeer beschouwd en als zoodanig gebruikt. Want het komt er bij alle wijsgeerigo redeneringen hoofdzakelijk op aan, wat men voor het grondwezen der dingen aanziet en hoe men eene kennis daarvan mogelijk acht; hiernaar zijn de stelsels der M. en in het algemeen die der wijsbegeerte zelfs, verschillend. Sedert Aristoteles heeft de M. de eerste plaats in de rij der wetenschappen bekleed; doch het was eerst in het begin der XVIIIquot;16 eeuw, dat Wolf in Duitschland haar oenen bepaalden stelselmati-gen vorm gaf; hij verdoelde haar in Ontologie, Oosmologie en Theologie. In de eerste ging hij van de afgetrokkensto begrippen van het Zijn uit, om daaruit vervolgens het wezen der wereld en van God te verklaren. De nieuwere wijsbegeerte heeft andere begrippen omtrent de M. doen ontstaan, en men heeft zelfs de mogelijkheid van zulk eene wetensehap in twijfel gesteld. Kant stelde in de plaats der M. slechts eene kritiek van dezelve voor, Prologomena zu einerjeden kibijtigen Metaphysik, waarin hij door zijne aanhangers gevolgd werd. Volgens het gevoelen van Kant, dat het bovenzinnelijke buiten don kring van ons konvermogen ligt, kon er ook voor hem goene M. in don gewonen zin bestaan (zie Kant), ofschoon hij van eene M. dor natuur en zeden spreekt. Intusschon kon de behoefte van den geest, om tot eene hoogere en wijsgeerigo wereldbeschouwing te geraken, zich met do uitkomst niet vergenoegen welke de ervaringskennis alleen voor de zekere houdt, en er kwamen daarom spoedig na Kant nieuwe stelsels van M. op, die de plaats van de oude bovennatuurkunde, die door hom daaruit mot regt was weg gedrongen, weder poogden in te nemen. Zoo kwamen Eichto's Wissenscha/ls- en Schelling's /rlentiteils-her (zie Fichte en Schelling) te voorschijn, die de vroegere tegenstelling van a priori en a posteriori, op welke de oude M. zich grondde, in do onmiddelijke intellectueele aanschouwing trachtten op te lossen , en eindelijk Hegei's wetenschap van het begrip, dat zich tot de wezenlijkheid ontwikkelt, achtereenvolgens te voorschijn, en oefenden eenigen tijd eenen grooteu invloed, vooral in Duitschland uit. In don laatsten tijd heeft zich daar het empirische materialismus weder in tegenstelling en als reactie tegen de overdrovene bespiegeling vertoont. Het materialismus der Fran-sche wijsgeoren van de XVIII1'0 eeuw, dat op de M. van Descartes volgde, werd in de XIXd0 door het oclectismus van Koyer Oollard en Cousin , en door do psychologie der Schotsche wijsgeerigo school van Keyd en Dugald Stewart bestreden. Echtor heeft hot empirismus sedert Baco in do wetenschappen en sedert Locke in de wijsbegeerte, vooral in Engeland, Frankrijk en zelfs in Duitschland, veel aanhangers gehad, die de oude en nieuwe M. voor eene ijdole bespiegeling hielden, een gevoelen dat onder do mannon der wetenschap hoe langer hoe moer veld wint. Evenwel blijven er nog vele beoefenaars der wijsbegeerte als voorstanders van eene M. over, die de gronden der mensehelijke konnis a priori poogt op te sporen en welke van do formoele denkleer of de logica onderscheiden is. Uithoofde de M. do moeijelijkste wijsgeerigo onderzoekingen bevat, zoo verstaat men wel ecus door het woord metaphysisch, hetgeen zeer afgetrokken, diepzinnig en boven do gewone opvatting verheven is, en waarover |
MET.
232
]ict (Ingelijksche menschenTerstnnd niet in staat is con oordeel te vellen. METASTASIO (Pietiïo Antohio Domenico Bonaventdka). Deze vermaarde Italiaansche dichter, de schepper van het nieuwere zangspel in zijn vaderland, heette eigenlijk Trapassi. Hij was de zoon van een' soldaat en werd in het jaar 1698 te As-slsi geboren. Reeds in zijnen kinderlijken leeftijd blijken gegeven hebbende van buitengewonen aanleg voor poczy en improvisatie, had hy het geluk, do aandacht te trekken van een vermogend reglsgeleerde, met name Gravina, die voor 's jongelings opleiding zorgde en hem bij zijnen dood al zijne bezittingen naliet. Na als lyrisch-dramatiseh dichter met het door Sardi op muziek gezette zangspel Lidone ubhanclonata te zijn opgetreden, oogstte hij weldra eenen zoo groeten roem in , dat keizer Karei de VX110 hem in het jaar 1729 tot hofdichter te Weenen benoemde en hem een aanzienlijk jaargeld toelegde. Hij overleed aldaar den 12d'!D April 1782. De beste uitgaven zijner dichtwerken, onder welke de Opera's en Conlate's het meest bewaard zijn, zijn die, welke te Parijs, 1780—1782, 12 din., en te Mantua, 1816—1820, 20 dln. zijn uitgegeven. METATHESIS {Otuzelthuj). Aldus noemt men in do spraakkunst do omzetting of het verplaatsen van letters, welke men dikwijls bij liet overbrengen van eenig woord uit eene taal in eene andere waarneemt. Zoo werd uit het Griekscbe Herakles bij de Romeinen door M. de naam Hercules gevormd. METELINO (Zie Leshos). METELLUS was de naam van eenige beroemde Romeinen, waarvan de voornaamstcn zijn: 1. Quintus Caecilins Metellus, met den bijnaam van Macedonicus, dien hij door de vermeestering van geheel Macedonië, dat sedert eene Rumeinsehe provincie bleef, verwierf. Hij werd vervolgens tot consul verkozen, en voerde met geen minder geluk den oorlog in Spanje, waarna hij nog in het jaar 622 van Rome, het ambt van Censor bekleedde. Hij stierf in eenen hoogen ouderdom, en liet 4 zonen na, die allen de hoogste staatsbedieningen bekleed hebben. 2. Quintas Caecilins Metellus Numidieus, als veldheer niet minder beroemd, verkreeg zijnen bijnaam door den gelukkig gevoerden oorlog tegen den Nmnidischcn koning Jugurtha. Wij loeren hem uit Sal-lustius kennen als een ongemeen werkzaam, verstandig en dapper veldheer, en een braaf en edel man, die echter op zijnen ouden adel eenigerniate trotsch was. Het gelukte Marius, die zich door hem beleedigd achtte en hem eenen onverzoenlijken haat toedroeg, hem te noodzaken, om Rome to verlaten en naar Smyrna de wijk te nemen. Hij werd echter op do vereerendste wijze uit zijne ballingschap terug geroepen en zijn intogt in Rome geleek eenen triomf. Zijn zoon, van gelijken naam, die zich insgelijks als veldheer in den ooglog der bondgenooten tegen Sertorius in Lusitanië roemrijk onderscheidde, verkreeg den bijnaam van Pius , uithoofde van zijne voorbeeldige kinderlijke liefde, welke hij bij de bewerking van de terugroeping zijns vaders aan den dag legde. METEMPSYCHOSE (Zie Ziclsvtrhuiziwj). METEOREN (Zie Luchtverschtjnsulen). |
METEOROLOGIE of leer der dampkringsverschijnselen (zie Luchtverschijnselen'). Deze natuurkundige wetenschap kan in twee hoofdai'dcelingen onderscheiden worden waarvan do eene de meteoren behandelt, de andere sommige natuurwerkingen, die hoewel geeno meteoren zijnde, daarmede evenwel in het naauwste verband staan. De laatstgenoemde afdeeling bevat 1°. de verdeeling -der warmte over de oppervlakte der aarde en in den dampkring, de oorzaak der aardgordels, der jaargetijden en der klimaten en 2quot;. de drukking der dampkringslucht en haar uitwerking op den barometer. De eerstgenoemde afdeeling bevat de meteoren of luchtverschijnselen zelve, welke men kan onderscheiden in de zoodanige, die door den dampkring zeiven worden voortgebragt, als winden, stormen, hoozen, de zoodanige, die uit water ontstaan, als de verdamping, de vochtigheid van den dampkring, de daauw, rijp, nevel, wolken, regen, sneeuw, ijzel, hagel, waterhozen, de overige electrisehe meteoren als het weerlicht, de donder, het St. Elmusvuur enz, en eindelijk de optische of licht-meteören als regenboog, de bijzonnen en bijmanen, de opdoening, de fata morgana, enz. De toestand van den dampkring en du weersgesteldheid in het algemeen trokken reeds de aandacht der Grieken en Romeinen; zij deden gewigtige waarnemingen en opmerkingen, maar het ontbrak hun aan doelmatige werktuigen, die bij het behandelen der M. onontbeerlijk zijn, terwijl zij tevens do rigting niet kenden, waarin de dampkringsverschijnselen moeten waargenomen worden. Later toen do wetenschappen weder herleefden, kreeg ook de M. een nieuw leven; dit kon evenwel niet gunstig genoemd worden, want de meeste geleerden beschouwden haar alleen als een middel om de weersgesteldheid te voorspellen. Nadat de barometer en de thermometer uitgevonden waren kregen do nasporingen der M. meer waarde. Nog langen tijd echter bleven de vorderingen, die men in deze wetenschap maakte, uiterst gering. Eerst in de vorige eeuw gaven de nasporingen van onzen landgenoot Musschcnbroek haar het regt op den naam van wetenschap. Franklin verklaarde den eleetrischen aard van den bliksem, de Saussuro en de Lue vonden nieuwe werktuigen uit en deden ijverige waarnemingen in de Alpen en de keurvorst Karei Theodoor van do Palts stichtte eeno metoroologische vereeniging te Manheim, die veel nut stichtte en wier notulen nog steeils kostbare bronnen voor de M. zijn. Tot nu toe bepaalden zich evenwel de meesto waarnemingen tot het westelijke halfrond. Alexander von Humboldt was do eerste, die het spoor baande tot dergelijke waarnemingen in do tropische gewesten. Leopold von Biich onderzocht het hooge Noorden, zuidelijk Europa en do Canarische eilanden, en terwijl ook Schouw, Dove, Kaemtz en meer anderen grooto verdiensten verwierven. Tegenwoordig bloeit deze tak der natuurkunde vooral in Pruis-sou, Beijeren , Oostenrijk, Zweden, Noorwegen, België, Rusland en de vereenigde Staten van Noord-Ameriea. Ons vaderland bezit een metercologisch observatorium te Utrecht, dat bij de go-leerde wereld eenen goeden naam heeft, dank zij de ijverige bemoeijingen van den kundigen directeur Dr. Krecko. Ook op andere plaatsen, zoo als op het huis Zwanenburg, aan den Helder, te Leyden, Groningen, enz. worden metoreologischo waarnemingen gedaan. L. METEOORSTEENEN (Zie Aërolithen). METER (Zio Maten en Gewiyten). METEREN (Emmanuel van), geboren te Antwerpen in het jaar 1535, vertrok nog jongeling zijnde naar Londen, waar hij zich als koopman vestigde. Zich voor zijne zaken in zijne geboortestad bevindendo, werd hij er wegens hervormings en vrijheidsgezinde begrippen gevangen genomen, doch als Engelsch onderdaan, door tusschenkomst zijner vrienden ontslagen. Naar Londen teruggekeerd, deed hij met zijnen neef, den beroemden aardrijkskundige Orteleids, eene reis door Engeland en Ierland. In het jaar 1583 werd hij consul der Nederlandsehe kooplieden te Londen en overleed aldaar den IS1quot;™ April 1612. Hoogst belangrijk wat den inhoud aangaat, vooral met betrekking tot Antwerpen, doch stroef tn droog van stijl is zijne Nederlandsehe historie, na eeno inleiding aanvangende met het begin der onlusten en loo-pendo tot het jaar 1011. Zonderling was het lot van dit werk. De schrijver bad het naar Duitschland gezonden, ten einde er aldaar de platen voor te laten graveeren; doch men vertaalde het handschrift in het Hoogduitsch en Latijn en gaf het aldus verminkt in het licht; waarop v. M. het terstond in het oorspronkelijk Nederduitsch ter perse zond (Delft 1599), waarna onderscheidene herdrukken zijn gevolgd, allen naauwkeurig vermeld bij Paquot, Mém. F. XII, pag. 344—346. De laatste uitgave (Gorinchem 1743 — 1763, 10 dln.) heeft het werk in stijl en taal verbeterd. METHODE beteekent in den algemeenen zin eeno regel- en planmatige handelwijs om tot een zeker bepaald doel te geraken. Do ware M. is op den wezenlijken aard der dingen gegrond, maar haar vorm is het gevolg van een vrij onderzoek. In den strengslen zin opgevat behoort do M. tot de wetenschap, en geeft aan de behandeling van de onderwerpen der menschelijke kennis haar wetenschappelijk karakter. Evenwel is de naauwkeurigo of stelselmatige M. over het algemeen weinig bemind, men vindt haren ernst meestal droog en vervelend; hierom hebben vele schrijvers, welke de bespiegelende wetenschappen populair behandelen, om aangenaam in hunne voorstelling te blijven, do fragmentarische aan do stelselmatige behandeling voorgetrokken, die echter slechts dan op een wetenschappcluk karakter aanspraak maken kan, wanneer een methodisch denken daarin doorstraalt. Er bestaan versehillendo soorten van Methoden, dienaar-mate van den aard cn het doel der bijzondere wetenschappen |
MET.
233
gewijzigd moeten zijn. Do schijnbnar strengste is de inathemati-scho of Euclidische M., welke do voorgedragen leerstellingen door ccno onafgebrokene opvolging van verklaringen, besluiten en bewijzen de hoogste klaarblijkelijkheid bijzet. Zij is echter slechts voor eene wetenschap, die zoo als de wiskunde, alleen met for-meele grootheden te doen heeft en zekere begrippen nis uitgemaakt a priori kan aannemen, met goed gevolg aan te wenden , ofschoon Spinoza haar bij zijne wijsgeerige bespiegelingen heeft gebruikt en Wolf de meening voorstond, dat geene strenge wetenschap eeno andere dan de mathematische M., welke hij ook do eenig rationeele noemde, hebben kan. Men onderscheidt als verschillend in aanvang en gang de analytische en synthetische M. De eerste is ontleedend, gaat van de bijzondere doelen tot de gronden en bestanddcelen der begrippen, van het onderzoek der deelen tot hot geheel, over, terwijl de synthetische, uit de grondstellingen en algemeeno begrippen, het bijzondere en za-mengestelde afleidt. Door do analytische M. verheft men zich tot de beginselen, door de synthetische ontwikkelt men hetgeen in de aangenomen of verkregone beginselen vervat is. De eerste dient meer tot do verkrijging, de andere meer tot de uitbreiding en voorstelling der wetenschap. In betrekking tot de wijsbegeerte onderscheidt men de ontoereikende empirische rcflexie-M., welke haar voorwerp als omniddelijk of door de waarneming verkregen aanneemt, en daarop de logische vorm van redenering toepast, van de bespiegelende of immanente M., wier werking uit de zaak zelve, uit het begrip voortspruit. Volgens Ile-gel is de M. het zich zelf verklarende begrip, want het begrip bevat do natuur van liet voorwerp, en de kennis daarvan is in de ontwikkeling van hetgeen in het begrip gelegen is. De empirische M. is die, welke van de zinnelijke of inwendige waarneming eu ervaring uitgaat, en alleen daaruit den grondslag der kennis aanneemt; terwijl de inductive M., die is, welke insgelijks mot do waarneming en ervaring aanvangt, en van de uitkomsten daarvan tot de nlgemcene beginselen, tot de theoriën en natuurwetten besluit. Sedert Baco de Verulam, zijn de empirische en inductive Methoden in do beoefening der natuurkundige wetenschap meer algemeen aangenomen; deze is hieraan de groote en snelle vorderingen verschuldigd, welke zij sedert het begin der XVII110 eeuw gemaakt heeft (zie Inductie). De M. der voordragt of van het onderwijs in eene wetenschap is weder verschillend van die harer vorming en beoefening. Do M. is populair als zij van het bekende en bijzondere uitgaat, waarmede ook het onderligt moet beginnen. Wat den nitwendigen vorm van do voordragt betreft, zoo noemt men do M. acroama-tisch, waar do onderwijzer in eene doorloopende voordragt alleen spreekt, en erolemalisc/t of de vragende, waarin de leerstof door een gesprek tusscben den leeraar en den leerling behandeld wordt. De calec/ielisc/ie M. rigt hare vragen aan den leerling zoo in, dat de antwoorden de strekking moeten hebben om het onderwerp verder te ontwikkelen en duidelijker te maken. Eindelijk noemt men de M. Socratisch, als de leerstof in het gesprek met den leerling of de leerlingen wezenlijk gevormd wordt en door hen zeiven wordt gevonden, terwijl de leeraar door zijne vragen slechts den gang van hun nadenken leidt, en het in eene bepaalde rigting tot het behandelde onderwerp blijft besturen. (Zie Socratische leerwijze). METHODISTEN. De naam eener godsdienstige gezindheid, welke in do eerste helft der 18'10 eeuw in den schoot der En-gelsehe kerk ontstaan is. Eenige jonge godgeleerden vereenig-den zich namelijk in 1720 te Oxford tot vroomo oefeningen en strenge zeden; inzonderheid legden zij zich toe op eene meer naauwkeurige waarneming van de voorschriften des nieuwen Testaments, dan toenmaals bij de Engelsche kerk plaats had, en op het beoefenen van werken der liefde. Hunne andersgezinde academische medeburgers kwamen hierdoor op den inval, dat zij eene nieuwe methode van Christelijk gedrag hadden uitgevonden, en noemden hen boertende M.; een naam, welke sedert ter aanwijzing dezer nieuwe gezindheid in het algemeen gebruik geraakte en ook naderhand door haar is aangenomen. Onder hare leden, die van jaar tot jaar vermeerderden, onderscheidden zich inzonderheid door talent, ijver en aanzien John Wesley en zijn broeder Karei Wesley, benevens Whitefield, die in 1732 tot hetzelve toetrad. De eerste ging in 1735 met 3 zijner medebroederen naar Georgië in Noord-America, om aan VI. |
de bekeering der heidenen te arbeiden, en leerde daar de in-rigting der broedergemeente kennen, naar welker voorbeeld hij bij zijno terugkomst in Engeland zijn genootschap uitbreidde, dat uit jonge geestelijken bestond. Wesley verzamelde nu eeno kleine gemeente te Londen, welke in een afzonderlijk huis hare godsdienstoefening hield; doch verbood aan hare leeraren den kansel, waardoor van langzamerhand de afschaffing der M. van de bisschoppelijke kerk bewerkt werd. Zij predikten nu in de opene lucht, doch vervolgens in eigene huizen, door hen Tabernakelen genoemd, over 's menschen natuurlijke verdorvenheid, en drongen met eene wegslepende welsprekendheid op boete en bekeering aan. De twist tusschen Whitefield en Wesley over de voorbeschikking had in 174] ten gevolge, dat de M. zich in twee partijen verdeelden, die zich Whitetieldianen en Wesleyanen noemden, waarvan de eersten het gevoelen eener onvoorwaardelijke, doch de laatsten eener algemeeno voorwaardelijke voorbeschikking ter zaligheid voorstonden. Tot op den dood van Wesley in 1791 gebruikten beiden het avondmaal in do bisschoppelijke kerk; doch naderhand zonderden zij zich af en vieren nu die plegtigheid in hunne eigene bedehuizen. Het bijzonder kenmerk van het geloof dezer gezindheid bestaat alleen daarin, dat zij aan de stellige leeringen des Christendoms eeno grootere waarde hecht dan de Engelsche kerk gewoon is, en 's menschen bekeering voor het werk eener oogenblikkelijkesterke gemoedsbeweging houdt. Ook zijn hare aanhangers van gevoelen, dat door deze geestelijke wedergeboorte eene grootere zedelijke volmaaktheid kan bereikt worden dan bij de menschen mogelijk schijnt, en het mangelt onder hen niet aan huichelaars. Ondertusschen kan men hun, bij dit alles, den roem niet betwisten , dat zij de lage volksklassen tot arbeidzaamheid en een goed zedelijk gedrag opleiden: hierdoor genieten zij eene algemeeno achting en men telt hen onder de vreedzaamste, nuttigste en weldadigste burgers. In Noord-America daarentegen zijn sommige hunner secten tot do zonderlingste en uitzinnigste dweperij vervallen. Ook over andere landen dan Engeland en de Vereenigde Staten hebben zij zich verspreid; o. a. te Pesth in Hongarije hebben zij een seminarium, en op Gibraltar en Malta gemeenten. Het geheele aantal M. kan men tegenwoordig op 5 millioen rekenen. Zie voorts: Crowther, A portraiture of Method isme (Londen 1816) en de levens van Wesley, met name van Nast en van Southey, beide in het Engclsch, doch waarvan den schrijver dezes Duitsche vertalingen bekend zijn, vim het eerst genoemde Cincinati I8r)2, van het laatslgenoerade Hamburg 1822, 2 dln. METHODOLOGIE of METHODICA is de wetenschappelijke aanwijzing der regelen, om eene of andere wetenschap volgens een geordend plan of methode aan te loeren of voor te dragen. Er bestaat in zoover eene algemeene M., als deze eene logische leer der verschillende methoden is, die volgens de wetten van het denkvermogen op de verschillende wetenschappen kunnen worden toegepast. De M. is niet alleen in de wijsbegeerte, maar ook in de academische studiën van groot gewigt, om het doel, de inrigting, de verdeeling en de opklimming daarin, zoo te regelen, dat de voorgaande studiën de opvolgende geleidelijk voorbereiden en gemakkelijker maken. Men zie Mussman's Vorlesungen iiber das Studium der Wissenschaften und Juinsten auf der Universitüt (Halle 1832). METIS, eeno dochter van Oceamis en Tliotys, was de equot;crste gemalin van Zens, die op zijn aanzoek Kronos een braakmiddel ingaf, waarop hij zijne door hem verslonden kinderen, weder moest teruggeven. Toen Gaea en Uranos aan Zeus voorspelden, dat zij eerst een dochtertje zou baren en daarna een' zoon, dien eenmaal do algemeeno heerschappij beschoren was, verslond deze haar, terwijl zij zwanger was van Athene, welke daarop uit het hoofd van Zeus te voorschijn trad. METIUS (Aihuakus en jacoül's) waren twee broeders te Alkmaar geboren. Zij leefden in het laatst der XVIde en het begin der XVlIde eeuw. Adriamis was hoogleeraar der wiskunde te Franekcr, en Jacobus is vermaard, zoowel wegens het aandeel dat hij had aan de uitvinding, althans de volmaking der verrekijkers, als wegens de proportie, die hij opgaf voor de verhouding tusschen do middellijn en den omtrek der cirkels = 113: 355 , de naamvkeurigstc, die in 3 gelalmerkcn mogelijk is. 30 |
234
METÜN. Een Grieksch wiskundige, die omtrent 3 eeuwen voor Chr. leefde en vooral bekend iu als uitvinder van hot Guldengetal (zie Guldengetal). METONYMIE. Naam verwisseling; eene redekunstige figuur, waardoor verwante en gelijksoortige denkbeelden, in plaats van de eigenlijko, worden gebezigd, b. v. do oorzaak, in plaats van het gevolg, het teeken in plaats van de beteekeude zaak en, zoo ook omgekeerd. METROPOLITAAN is de Grieksehe benaming voor ecnen aartsbisschop. De hoofdstad van eon landschap heet in die taal Metropolis en daar de bisschoppen der hoofdstad van do overigen onderscheidon werden, zoo verkregen zij daardoor ook eenon bijzonderen titel. Do Metropolitaan is boven den bisschop verheven , maar staat onder den patriarch. Alleen bij de Grieksehe kerk is deze titel nog in gebruik. De aartsbisschoppelijke moeder- of hoofdkerk wordt de Metropolitaansche kerk geheeten. METRUM beteekent over hot algemeen zoo veel als maat; in de dichtkunst verstaat men er versmaat door. METSYS (Quenten of Quintijn), ook wol Quintljn do Smid genantnd, werd te Antwerpen omstreeks 1450 in armoedigen stand geboren en overleed aldaar in 1529. Volgens het meest geloofwaardige van do verschillende verhalen, die voorkomen omtrent do aanleiding die M. bewoog het vak, dat hij geleerd had, het smeden, voor penseelen en palet te verruilen, zou hij op zijn twintigste jaar door ligcharaelijke zwakheid genoopt zijn geworden rust te nemen van zijn vermoeijend handwerk, en zich toen in het nateekenen van prenten hebben geoefend, waarbij hij aanvankelijk genoeg talent ontwikkelde om later, toen hij zich, ter wille van eene sehoone maagd, die den vuilen smid niet kon uitstaan, maar Quintyn toch wel lijden mogt, voor goed aan do kunst wijdde, daarin boven wenschen en verwachten te slagen. Door vlijtige studie der natuur en dor werken, die het kunstrijke Antwerpen toenmaals reeds ter beschouwing aanbood, maakte hij al spoedig groote vorderingen en verwierf zich daardoor, behalve zijne vrouw, grooten roem, hoog aanzien, terwijl hij zelf zich in de beoefening der schilder- en ook der toonkunst hoogst gelukkig schijnt te hebben gevoeld. Q. M. staat op den overgang tusschen de sehoone en oorspronkelijke oud-Vlaamsche school en die kunstperiode, waarin de Nederlanders gedeeltelijk tot manier vervielen in hunne pogingen om den stijl der Italianen na te volgen, gedeeltelijk met de kerkelijke traditie en hare onderwerpen braken, om zich uitsluitend aan do navolging dor natuur te wijden. M. bezat niet die groote, die overdrevene zucht tot uitvoerigheid van zijne voorgangers; zijne teekening was naauwkeurig, niet zoo zeer door groote kennis van de vormen en de anatomie, als wel door hare meesterlijke getrouwheid in de uitdrukking van het natuurleven. In coloriet evenaarde hij Hemling en van Eyck wel niet; toch is hij vrij krachtig en al ontbrak hem de meer verfijnde smaak van andere kunstenaars, toch wist hij daarentegen vaak meer levendigheid en karakter aan zijne beelden bij te zetten. Het meesterstuk des kunstenaars bevindt zich in het museum te Antwerpen en is een altaarstuk met vleugels, in het midden den van het kruis afgenomen Christus, door de vrouwen en discipelen beweend, en op de beide vleugels den marteldood van Johannes den Dooper en Johannes den Evangelist voorstellende. De geschiedenis van deze schilderij is reeds op zich zelve merkwaardig, zoowel om hare lotgevallen, als om do waarde, welke men ia drie eeuwen daaraan heeft gehecht. Ook in de galerij van koning Willem den IIgt;ien te 's Gravenhage bevond zich een beroemd werk van M., Maria met het kind Jezus op de halve maan staande. Leuven bewaart van dezen kunstenaar eene groote schilderij, do geheele familie van Christus voorstcllendo. In Engeland worden onderscheidene werken van zijne hand aangetroffen, o. a. op het kasteel Windsor de bekende voorstelling van twee gierigaards, wol wat naar earricatuur zwemende, doch meesterlijk waar van uitdrukking — mot al de frissche kracht van het jeugdige naturalismus. Parijs, Berlijn, Mnnchon, Dresden, Weenen mogen op schilderijen van Q. M. roemen, waarvan de opsomming, voel minder de beschrijving door den beperkten omvang van ons artikel niet wordt gegund. Q. zou ook de stempelsnljkunst beoefend hebben, en o. a. eene medaille gegraveerd hebben met do buste van Erasmus, mot wion hij blijkbaar in vrij naauwe betrekking heeft gestaan. Zijn zoon Jan Metsys heoft mede onder zijne leiding de kunst beoefend en is geen onverdienstelijk kunstenaar geweest, ofschoon hij zijnen gro teu vader zelfs in do vorte niet nabij kwam. |
METTEN, van het Datijnsche matutina (vroegtijdig, vroeg in den morgenstond) heet in do R. 0. kerk die vroege dienst, welke vooral op een' der hooge feestdagen, nog voor het aanbreken van don dag gehouden wordt. In sommige kloosters worden zulke nachtdiensten op een dor eerste uren na middernacht dagelijks gehouden. METZ, eene sterke vesting in Frankrijk aan do Moezel, die er de Selllo opneemt. Zij is de hoofdplaats van het departement der Moezel en van het derde arrondissement, dat naar haar genoemd wordt. In weerwil der velo pleinen en van vele nieuw aangebouwde gedeelten, heeft de stad een ouderwetsch aanzien. Tot de voornaamste gebouwen en inrlgtingen behoorenido domkerk, een tuighuis, eene academie, een lyceum, eene school voor artillerie en genie, eene openbare bibliotheek, enz. M. is de zetel eens bisschops, cener militaire divisie, van een hof van appel, kamer van koophandel, enz. terwijl er zich genootschappen voor kunsten en wetenschappen, landbouw en industrie hebben gevormd. Do bevolking, die thans bijna 65,000 zielen bedraagt, drijft handel in granen, olie, wijn en de voortbrengselen der industrie, als linnen, katoenen en wollen stoffen, behangselpapier, leder, enz. Het bier, dat er gebrouwen wordt, is gezocht en een uitvoerartikel naar het Luxemburgseho en naar Duitsch-land. — M. reeds bekend ten tijde der Romeinen, en onder de Galliërs tot zekeren bloei gekomen, werd door de Hunnen geplunderd, onder do Franken tot de hoofdstad van Austrasië verheven, en kwam bij de latere deeling des rijks aan Duitsch-land. Onder Karei den Vdl;n was het eene vrije rijksstad. Hendrik de II110 veroverde haar in 1552. Bij den vrede van Munster werd zij voor goed aan Frankrijk afgestaan. In de XVr16 eeuw was zij echter veel grooter dan thans, hoewel zij door hare sterkte en ligging, uit een militair oogpunt, voor Frankrijk nog altijd van het hoogste belang is. METZU of METSU (Gabkiel) werd in 1615 te Leiden geboren. Men weet niet wie zijn leermeester is geweest, maar het is waarsehijnlljk dat hij voornamelijk naar de werken van Dou en Terburg heeft gestudeerd. Van zijne levensomstandigheden is zeer weinig bekend. Alleen weten wij, dat hij tot in het jaar 1650 als lid van het schildersgilde te Leiden was ingeschreven, terwijl uit de aldaar bewaard gebleven registers blijkt dat hij in genoemd jaar naar Amsterdam vertrok, waar hij sedert gevestigd bleef en grooten roem verwierf door zijne kunst. Men weet nog dat hij in 1658 eene hoogst pijnlijke operatie onderging. Zijn sterfjaar is echter onbekend. Metzu's groote verdiensten als genreschilder en colorist zijn bekend en meermalen naar waarheid gehuldigd. Heeds Descamps kende hem meer smaak toe dan aan Mieris, wien hij in getrouwe navolging der natuur evenaarde. Anderen roemden do edele keus zijner beelden, de bevallige kopjes zijner figuren. Meesterlijk is ook do kracht en de harmonie van zijn coloriet, de zilverachtige toon van het licht, de voortreffelijke wijking in de verschillende deelen zijner schilderijen. Bij dit alles was M. fijn en oorspronkelijk van opvatting, een goed teekenaar, en bezat hij een vrij, geestig, bevallig penseel. Met regt mag hij dus op den eersten rang onder de oude Nederlandsche genreschilders gesteld worden en daar hij, even als Terburg, zijne onderwerpen niet zelden koos uit het leven der deftige burgerkringen of met het oog op de gelegenheid welke zij hem boden tot het uitvoerig, met smaak en talent weergeven van eene schilderachtige werkelijkheid, werden zijne werken van den beginne af aan zeer gezocht en vooral door aanzienlijke kunstminnaars goed betaald. Het museum te 's Gravenhage bezit van dezen meester drie schilderijen; een musicerend (jezelschap, eene zinnebeeldicje voorstelling der geregtigheid en een jager. Dat te Amsterdam heeft twee schilderijen van M. aan te wijzen, een man en eene vrouw aan ! eene gedekte tafel en een oud man met eene pijp en een bierkan. Dit laatste kunstwerk is oen juweel van behandeling en coloriet, en werd voor do som van ƒ 2860 voor hot museum aangekocht. Eene van do voornaamste schilderijen van M. bevindt zich in hot museum van den Louvre to Parijs. Zij stelt de groentemarkt |
MET—MEU.
235
te Amsterdam voor. Dc compositie der figuren moge hier ietwat mager zijn, de motiven zijn toch gelukkig aangebrngt en do uitdrukking is zeer levendig; het effect van het warme zonlicht is voortreffelijk en do pcnseelsbehandeling uiterst teder. Deze Eehilderij werd voor omtrent vijftig jaren op de verkooping van madame Geoft'rin voor 28,000 francs verkocht. Een dergelijke hooge prijs werd in 1833 op de verkooping der collectie Goll van Frankenstein besteed voor een andere schilderij vnn M. em deftüj interieur voorstellende met twee figuren, een heer en cene dame, voortreffelijk van coloriet en behandeling, welke zich thans bevindt in het museum van der Hoop te Amsterdam. Behalve do reeds genoemde schilderij bezit de Louvre ook nog andere werken van M. terwijl het museum te Berlijn roemen mag op een familie-tafereel van dezen kunstenaar, dat door de levendige uitdrukking der figuren, de fraaije costumes, de on-gemeene fijnheid en sierlijkheid der behandeling, zoo van het vleesch als van de stoffen uitmunt. To Dresden vindt men een' voortreffelijk geschilderden Koopman in hanen, benevens nog twee andere schilderijen; te Munchen een Ilollandsche keuken, en een Driekoningenfeest van groote verdienste. Audouin, Avril, Cbataigner, J. Gole, Greenwood, Thelot, Watson en Wiilo hebben naar M. gegraveerd, terwijl Hanfstan-gel de Koopman in hanen uit liet museum te Dresden, even als het pendant daarvan en het portret van den kunstenaar en zijne vrouw, meesterlijk heeft gelithographieerd. MEUDON, een klein vlek in Frankrijk, niet ver van Parijs en aan den spoorweg naar Versailles, met 3,000 inwoners. Men vindt er eenige delfstoffen, en vooral krijt. M. is in verschillende opzigten historisch merkwaardig. Rabelais woonde er eenmaal als geestelijke. Het kasteel, onder Hendrik den IIaen gebouwd, ligt op een' heuvel en levert een heerlijk uitzigt op dc hoofdstad en de oevers der Seine op. Achtereenvolgens werd het bewoond door Anna de Pisscleu, de minnares van Frans den Iquot;'6», den minister Louvois, na wiens dood Lodewijk de XIV,1|, het voor den dauphin aankocht, Lodewijk den XV111™ en Maria Antoinette. Na tot andere einden bestemd te zyn geweest, werd het onder het lquot;10 keizerrijk weder hersteld en gedurende den veld-togt van 1812 der keizerin en den jongen koning van Home tot verblijf aangewezen. Sedert den aanvang van het 21111 keizerrijk is het een zomerverblijf van JcrOme Bonaparte. MEULEMANS (Aukiaam), schilder, werd in 1766 te Dordrecht geboren en aldaar in liet weeshuis opgevoed. Daar de regenten in hem lust cn aanleg ontdekten voor de kunst, lieten zij hem door den schilder M. Versteeg daarin onderwijzen, onder wiens leiding hij weldra goedo vorderingen maakte. Hij muntte uit in het schilderen van knars- en lamplicliteffecten en bleef in Dordrecht gevestigd. Zijne werken werden echter niet alleen daar, maar ook buiten 's lands hoog gewaardeerd, even als zijne tee-keningen in watorverw, pastel, enz. Hij overleed in 1840. MEULEMEESTER (Jozef Karel de), teekenaar en graveur, werd den 23quot;en April 1 775 te Brugge geboren en werd daar aanvankelijk voor de kunst opgeleid. Later (1797) begaf hij zich voor verdere studie nnar Parijs, waar hij onder Bervic, negen jaren lang, de graveerkunst aanleerde en reeds verdienstelijke proeven van zijn talent had gegeven , toen hij in 1807 naarKome vertrok. Aldaar genoot hij eone jaarlijksehe toelage van de Fran-sehe regering om hem bij zijnen arbeid in het Vaticaan te ondersteunen. Later werd hij benoemd tot bezoldigd secretaris van de Fransche academie te Rome. M. bragt 12 jaren te Rome door met het copiërcn der loges van Rafael en vervaardigde met stalen vlijt daarvan eene serio van 52 gekleurde teekeningen. Naar deze en andere teekeningen vervaardigde M. later zijne gravuren. In 1820 keerde hij naar zijn vaderland terug en kort na zijne aankomst werd h|j door Koning Willem den I8ton tot professor in de graveerkunst aan de academie te Antwerpen benoemd. Later vielen M. talrijke eereblijken van vorsten en verschillende corporation ten deel. Hij overleed den 5''quot; November 1836. Eene uitvoerige levensbeschrijving van dezen verdienstelijken kunstenaar leverde Edmond de Busscher onder den titel: Biographie hisl. et artistique de J. O. de Meuleme.ester, de Bruges, graveur en taille douce, éditeur des loges de Raphael d'Urbin. Avec le portrait et. fig. Gand 1838. |
MEULEN (Antoine Fhan^ois van deh), werd in 1634 te Brussel geboren en genoot zijne opleiding in do kunst van den gevechten-schilder P. Snayers. Spoedig maakte van dor M. groote vorderingen in hetzelfde vak eu in het landschap. Do Fransche minister Colbert, die eenige werken van hem had gezien, riep hem mede op aanraden van den schilder Lebrun nnar Frankrijk. Hij genoot te Parijs een jaargeld van 2000 livres, werd in de koninklijke inrigting der Gobelins gehuisvest en aan den persoon des konings verbonden. Toen Lodewijk de XIVd0 ten strijde toog naar de Nederlanden, moest hij hem dan ook vergezellen, ten einde de le behalen overwinningen in beeld te brengen. Dag aan dag hield hij zich nu onledig met alle belegeringen en vestingen, alle aanvallen, gevechten, bestormingen van steden, kortom alle zegepralen des konings te teekenen en naar deze teekeningen vervaardigde hij later do schilderijen, die in de vorstelijke paleizen cene ecreplaats vonden en om de naauwkeu-rigbeid der voorstelling in baar algemeen karakter, zoowel als in bijzonderheden zeer hoog werden gewaardeerd. Hij leefde met den toenmaligen wetgever in de Fransche kunstwereld, Charles Lebrun op vriendschappelljken voet en toen zijne eerste vrouw overleden was, hertrouwde hij met eene nicht van Lebrun, die hem echter zoo weinig huwelijksgeluk aanbragt, dat hij van verdriet aan 't kwijnen geraakte en in 1690 overleed. Ofschoon zijn werk dikwijls is goeritiseerd geworden en het werd betreurd dat hij zich had laten binden in zijne voorstellingen, zoo is het toch ook door anderen weder hoog geprezen, zoo om het coloriet als om de levendigheid en het karakteristieke der voorstelling. Dr. Waegen roemt de natuunvanrheid zijner landschappen en zegt dat hij ze door portretmatig behandelde stof-faadjo van ruiters en infanterie op veelzijdige wijze wist te bezielen. Onderscheidene van zijne schilderijen dienden tot model voor tapijten uit do fabriek der Gobelins. J. van Huchtenburg heeft naar de schilderijen van M. gegraveerd en daaronder bevindt zich een werk bestaande uit drie platen, het optrekken van Lodewijk den XlVdcu en zijne garde over den Pont-neuf voorstellende; Boudouins, Bonnart, Avril, Simonoau, Duplessis Borteaux, A. Genoels e. a. hebben mede naar zijne teekeningen of schilderijen gewerkt, zoodat men ten minsten 138 gravuren van zijn werk kan optellen. Zijn broeder Pieter v. d. M., was beeldhouwer en heeft in Engeland, waar hij langen tijd vertoefde eenigen opgang gemaakt. MEURSIUS (joiiannes). Deze geleerde man werd in het jaar 1579 te Loosduinen bij 's Gravenhago geboren, waarschijnlijk uit een geslacht, afkomstig uit het Nederrijnsche Meurs. Na te Leiden gestudeerd en o. a. reeds op zijn 16lt;l0jaar belangrijke aanteekeningen op den moeilijken Griekschen schrijver Lycophron geschreven te hebben, deed hij eene wetenschappelijke reis eu werd vervolgens huisonderwijzer bij den staatsman Joau van 01-denbarneveld, wien hij vergezelde bij een langdurig verblijf in Frankrijk, gedurende hetwelk M. to Orleans in de regten promoveerde. In het jaar 1610, niet lang na zijne terugkomst in het vaderland, werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis en spoedig daarna in do Griekscho letterkunde te Leiden. Doch ofschoon zijne gevoelens en bepaaldelijk zijne vroegere betrekking tot Oldenbarneveld hem niet reglstreeks bemoeilijkten, was het hem toch in vele opzigten aangenaam, dat de Deensche koning Christiaan de IV6 hem in 1625 benoemde tot hoogleeraar in de geschiedenis en staatswetenschap te Soröe, waar hij den 20Rtcn September 1639 overleed. De talrijke schriften van M. onderscheiden zich meer door geleerdheid en belezenheid, dan-door smaak en oordeelkunde. Zij bestaan ten decle in uitgave van en aanteekeningen op Lycophron (Leiden 1597), Antigonus Carys-tius (Leiden 1619), Apollonius Dyscolos (Leiden 1620) en Phle-gon Trailianus (Leiden 1620); ton dcele in taal- of geschiedkundige werken als; Glossarium Graeco-barbarum (Leiden 1614) en Athenae Batavae (Leiden 1C25); ten dcele vooral in eene menigte verhandelingen over oudheidknndige onderwerpen, opgenomen in Gronovius Thesaurus antiquilalum Graecarum Leiden '697—1792, 13 dln.). Eone uitgave van M's gezamenlijke werken is bezorgd door Lami (Floronco 1741—1703, 12 dln.). Hij had eenen zoon, mede Johannes genoemd, die vroeg gestorven is en eenige oudheidkundige werkjes geschreven heeft. Een in de geschiedenis der obsceenste letterkunde berucht bock; Elegantiae latmi sermonis, dat herhaaldelijk op naam van M. is uilgegeven, heeft zekeren Chrovies uit Grenoble en geenszins den geleerden M. lot schrijver. |
MEU—MEX.
236
MEÜBTHE. Eeue kloino rivier in Frankrijk, wolke in de Vogeson haren oorsprong neemt, eenen loop heeft van 18 mijlen lengte, langs Luneville vloeit en 1^ mijl van Nancy in de Moezel valt. MEURTHE. Een departement in het oosten van Frankrijk, naar de rivier M. genoemd en begrensd door de departementen de la Mosello, du Bas Hhin, des Vosges en de la Mouse; het bevat een voornaam gedeelte van het oude Lotharingen, beslaat ongeveer 111 □ mijlen, met eene bevolking van 451,000 inwoners en wordt in de vijf arrondissementen Nancy, Luneville Chateau-Salins, Sarrebourg en Toul verdeeld. De hoofdstad is Naney (zie Nauci/.), De bodem is heuvelachtig en afhollend naar het bed der Moezel, die het westelijke gedeelte besproeit en do M, met de Vezouze, den Sanon en de Mortagne opneemt. Op de heuvelen tiert do wijnstok, terwijl in dc dalen do akker- on tuinbouw rogge, haver, koolzaad, honnip, vlas, ciehory, aardappelen , allerlei moeskruiden en ooft opleveren. Men fokt er paarden, rundvee, schapen en gevogelte, terwijl in de rivieren veel visch en kroeftjos gevangen worden. De bodem levert buitendien ijzer en eene groote hoeveelheid steenzout op. Minerale bronnen treft men te Monsson en St. Thibault aan. In een gedeelte van dit departement wordt door de bevolking Duitsch gesproken. MEXICO. Een van do gunstigst gelegene, rijkste, schoonste on vruchtbaarste landen der aarde, de driehoek, in welken Noord-America naar het zuiden uitloopt. M. grenst ten noorden aan do Voreonigdo Staten, ten oosten aan diezelfde republiek en aan do golf van M., ten zuiden aan do staten van centraal of midden America en aan don grooten Oceaan, die het land mode ten westen bospoelt. Ofschoon hot een gedeelte van zijn grondgebied aan omliggende staten heeft afgestaan, blijft M. nog altijd een land van aanzienlijke grootte en beslaat eene oppervlakte vau 40,000 □ mijion. Het voornaamste gebergte is do Cordilleras, die hier en daar in zeer uitgestrekte bergvlakten (plateaux) overgaan en overigens terrassen vormen, welke gelegenheid geven tot hot groeien van planten uit do moest verschillende aardgordels, hetwelk niet weinig toebrengt tot do ongemcene vruchtbaarheid des lands. De Spanjaarden hebben, na hunne verovering van dit schoono land, den rijkdom der groeikracht van dc natuur in dit opzigt zoor verwaarloosd, om zich genoegzaam bij uitsluiting toe te leggen op hot bewerkou der mijnen, van welke die, welke hot zilver opleveren, van on-noemelijko waarde zijn, rekenende men de gemiddelde jaarlijk-scho opbrengst op minstens 75 millioen guldon. Ook leveren de bergwerken veel goud en koper; ook tin, lood, kwikzilver, edelgesteenten, zout, aluin, kristal, kalk, vitriool, steenkolen en marmer. De plantenwereld levert, in weerwil van den nog steeds treurig verwaarloosden akkerbouw, granen, maïs, rijst, zuidvruchten, wijn, tabak, katoen, timmer- en verwhout, indigo enz. Van, de Cacteen is M. oogenscbijnlijk het ware vaderland, waarop wel het wapen dor tegenwoordige Mexieaansclio republiek mogo doelen, dat eenen arend voorstelt, hebbende in zijnen snavel eeno slang, op welker staart hij don linkerpoot houdt, rustende de regter op eene uit rotsen opschietende Cactus opuntia. |
Ofschoon M. schier golieel een hoogland (volgons oen zinrijk schrijvor do St. Sophia-koepol des aardbols) is, en eene ontelbare menigte terrasvormige taffollnnden heeft, dio naar do zeekusten afdalen, bozit hot nogtans weinig of geen belangrijke rivieren. De vulcanisebe toestand van den grond veroorzaakt, dat het van do hoogste bergen (do Popoca-Topotl is 16,800, do Citlat-Tepotl of piek van Orizaba 16,300, Iztaceihuatl 14,730, do Toluca 14,300 voet hoog) afdaalt, spoedig onder de oppervlakte verdwijnt om eerst laag*weder te voorschijn te komen en kustrivieren te vormen, van wolke de Rio del Norto, do Colorado, do Gela en de Rio de San Jago di voornaamsten ziju. Weinige dier rivieren zijn bevaarbaar. Meren vindt men in de bergstreken velen en praeh-tigen. Tot do schoonsten behooren het Chapala-, hot Meehtitlan-, het Parsa- on het Pazcuaro-moer; de boorden van het laatsto behooren, naar do getuigenis van bevoegde beoordeelaars, tot de allerpraohtigsto plekken der aarde. Minerale bronnen vindt men op vele plaatsen; sommige dragen getuigenis van nog altijd voortgaande onderaardsche vuleanischo werkingen, waarvan o. a. do nog werkzame vnleaan lorullo getuigt, die in het jaar 1759 in .enen nacht ontstond en nog steeds voortbrandt. Hot klimaat ïs in M. zeer afwisselend; in vele bergstreken is het ruw en koud; hier en daar aan do zeekusten drukkend en ongezond, doch over het geheel heeft hot land eeno uitstekende luehtsgestoldheid. Do bevolking, omtrent 7,752,000 in getal, bestaat uit omtrent 4 millioen Indianen of oorspronkelijke inwoners, verzwakte na-komelingon van het krachtige, beschaafde volk, dat er de Spanjaarden aantroffen bij hunno door wreede ontvolking gevolgde verovering van dit aloude rijk van Montezuma; Negers, wier go-tal van hoogstens 700,000 aanhoudend afneemt ten gevolge der opheffing van do slavernij; Creolen of blanken van Spaansche afkomst, wier aantal men op 1 millioen begroot; en eindelijk Mestiezen, Mulatten, Zambo's, Chino's, Toreerones, Quartcrones en zoo als do afstammelingen der vereonigingen van personen uit eeno der drie eerstgenoemde soorten met die uit eeno andere meer mogen booten. Zij zullen do anderhalf millioen niet veel te boven gaan. Vor het grootste gedeelte der inwoners belijdt de 11. C. godsdienst, die er twee aartsbisschoppen en 7 bisschoppen heeft. M. is, na door de Spanjaarden uit begeerte naar do goud-en zilvorschatten des lands onder Cortez veroverd te zijn, oen vieo-koningrijk geworden, dat ook den naam van Nieuw-Spanje droeg. Doch in het jaar 1808 ontstond er eeno gisting, die in afval van Spanje overging en na jaren onderlinge tweespalt der Mexicanen eindigde in de oprlgting oenor republiek, wier staten even als die van do Voreonigdo Staten van Noord-America ten aanzien van baar inwendig beboer eene zekere mate van onafhankelijkheid genieten. Burgerlijke oneenighedcu, cindelooze woelingen, openbaar wantrouwen, gebrekkige rcgtsbedeeling, gebrek aan persoonlijke veiligheid zijn do voornaamste gevolgen van eenen nog altijd on-vasten staat van zaken en regering, zoodat dit schoono land, hoe rijk in zieh zelf', echter ten prooi is aan algemeone armoede. De staten, uit welke de geheelo republiek thans bestaat, zijn do volgenden, waarbij wij do grootte, het aantal inwoners, den naam dor hoofdstad en het cijfer van hare inwoners, benevens do namen van nog enkele voorname plaatsen tabellarisch opgegeven. |
GROOTTE |
BEVOLKING | ||||
STAAT. |
IN □ |
BEVOLKING-. |
HOOFDSTAD. |
DEK |
ANDERE VOORNAME STEDEN. |
MIJLEN '). |
HOOFDSTAD. | ||||
Chihuahua .... |
3,500 |
150,000 |
Chihuahua. . . . |
0,000 |
San-Jose dc Parral (5,000 inw.). |
2,040 |
180,000 |
Culiacan . . . . |
11,000 |
Cinaloa, Mazatlan, Alamos (met 10,000 | |
inw.). | |||||
Cohaliuila ... |
2,500 |
00,000 |
20,000 |
Montelovez (oude hoofdst. 5,000 inw.) Mou- | |
dova, Castanuela. | |||||
Coliraa..... |
400 |
30,000 |
16,000 |
Mazanillo. |
1) Dat het cijfei' van optelling der opgegeven oppervlakte veel minder is dan de Itovengonoomde van geheel M. is daaraan toe te schrijven, dat ganseh onbewoonde en godoeltelijk ontoegankelijke woeste bergstreken onder de eerste niet, onder do laatste wel begrepen zijn.
237
grootte |
bevolking | ||||
staat. |
in □ |
bevolking. |
hoofdstad. |
der |
andere voorname steden. |
mijlen. |
hoofdstad. | ||||
Durango..... |
2,610 |
250,000 |
Cindad-do-Victoria . |
14,000 |
San-Juaa dol Kio, San-Pedro do ISatofilas, Pa- |
pasquiaro. | |||||
Guanaxuato . . . |
419 |
800,000 |
Guanaxuato . . - |
86,000 |
Cilao , Colaija, 14,000 inw. — Salamanca 15,000 |
inw. — Ixapuato, 16,000 inw. | |||||
Luis (San) do l'otosi. |
790 |
310,000 |
55,000 |
Catorcc, Guadalcazar. | |
Mechoacan .... |
1,244 |
440,000 |
27,000 |
Pasquaro, Uiutzitzitla,oudehoofdst.5,200 inw.— | |
Marawatis, Felupan. | |||||
Mexico..... |
1,426 |
1,500,000 |
Mexico..... |
220,000 |
Vezcuco, 5000 inw. — Keal-do-Monte , Lerma |
Foluca, 14,000 inw. — Acapullo, Xxitlau. | |||||
Nieuw-Leou . . . |
930 |
150,000 |
Monterey . . . . |
14,000 |
Linares, 13,000 inw. — Caderata. |
Oaxaca..... |
1,670 |
800,000 |
42,000 |
Tehuantopec, Mitla. | |
Puobla..... |
961 |
780,000 |
Puoblado los Angelos |
74,000 |
Cholula, Tehuacan, Guachinago. |
Qucrotaro .... |
712 |
350,000 |
Queretaro . . . . |
43,000 |
El-Doctor,Zimapan, 9,000 inw. Actopau 12,000 |
inw., Pachuca. | |||||
Sonora ..... |
4,700 |
200,000 |
[lermosillo . . . |
10,000 |
Arispe, Guyamas, Santacruz, 10,000 inw. |
Tamaulipas .... |
1,200 |
135,000 |
21,000 |
Aguago, Tampiro, Sala marina. | |
Vora-Cruz .... |
1,660 |
400,000 |
Xalappa . . . , |
17,000 |
Vera-Cruz, 17,000 inw. — Alvarado, Cordova, |
San-Juan de Coscoma, Tapoc. | |||||
Xalisco..... |
3,467 |
700,000 |
Guadalaxara . . .1 64,000 |
Topic, 10,000 inw. — Compostella, Aguas | |
calicntas — Lagos. | |||||
Zacatecas .... |
849 |
350,000 |
Zacatecas . . . . |
27,000 |
Senbrezeto 14,000 inw. |
Bovendien behooren nog tot de vereeniging: Colima, groot 400 □ mijlen, bevolkt met 30,000 inwoners; Flascalla, groot 80 □ mij-Ion, met 90,000 inwoners, en een gedeelte van Californic, ter grootte van 1,800 □ mijlen, met 18,000 inwoners, welke echter nog niet tot zelfstandige staten zijn verheven. Zie over M. en zijne geschiedenis: Heller, Reis en in Mexico (Leipzig, 1853) Mevr. Calderon de la Barca, Life in Mexico (New-York 1842, 2 din.); Young, Hislory of Mexico (New-York 1847); Preseott, Hislory of the Conquest of Mexico; Mora, Mejico y sas revoluciones (Parijs 1836, 8 din.); Torrento, 11 istoria general de la revolucion moderna Hispano'Americana (Boston 1844, 3 din.). De hoofdstad des geheelen lands, die mede M. heet (naar den Mexicaanschen krijgsgod Mexitli) en eene der prachtigste steden van America is, werd in het begin der XIV00 eeuw door de Azteken gesticht en Tenochtitlan genoemd. Zij ligt 7,200 voet boven de oppervlakte der zee, aan 2 nieren, in eene hoogvlakte, aan alle zijden door hooge, met sneeuw bedekte vulca-nen omringd. Mare gedaante vormt een groot vierkant; de straten zijn er lijnregt, doch de huizen, wegens de veelvuldige aardbevingen, meest allen laag. Men vindt er eene hoogeschool, eene academie voor den bergbouw, oenen kruidtuin, en vooral vele, met gouden en zilveren versierselen rijk overladen kerken; het aantal inwoners bedraagt 220,000. MEXICO (Golf van) is de naam van dat groote waterbekken, dat in eene eironde gedaante uit den Atlantisch en oceaan in het vasteland van America inschiet en ten noorden de Vereenigde Staten van Noord-Araerica, ten westen en zuiden het grondgebied van Mexico bespeelt, terwijl de monding gedeeltelijk door de schiereilanden Florida en Yucatan gesloten wordt. De lengte van het zuidwesten naar het noordwesten is 240, de breedte van het zuidoosten naar het noordwesten 150 mijlen. De golf heeft weinig eilanden en is niet zeer diep. Zij neemt, behalve eenige kustrivieren, twee groote stroomen in zich op, do Mississippi en de Rio dol Norte. Voor de kennis van do zoo in het algemeen, is deze golf zeer merkwaardig wogons hot groote aandeel, dat zij heeft in den grooten golfstroom van don oceaan. Zie Stroomen der zee. MEYER (Dietrich of Tiiëodor), schilder en graveur, werd in 1572 te Eglisau geboren en overleed in 1658. Zijn vader was landvoogd van Zurich; hij zelf beoefende eerst do schilderkunst op glas, later in olioverw en maakte zich als graveur en etser verdienstelijk, terwijl hij in de hulpmiddelen dier laatste kunst groote verbeteringen bragt. M. bekleedde te Zurich aanzienlijke betrekkingen, hetgeen hem niet verhinderde do kunst met vlijt te beoefenen. Hij stierf algemeen geacht; vier van zijne zonen waren kunstenaars. |
MEYER (Conrad), zoon van Dietrich M. was in zijn' tijd een beroemd kunstenaar. Hij werd door zijnen vader en zijnen broeder Rudolf in de schilderkunst onderwezen, vervaardigde op zijn 18dc jaar een meesterlijk portret zijns vaders en legde zich later op do graveerkunst toe. Hij woonde oen' tijd lang te Bern en begaf zich vervolgens naar Frankfort, waar hij de leiding genoot van den ouderen Morian, die zeer met hem was ingenomen. Hij schilderde een aantal portretten, historische tafereelen en landschappon. Daarbij graveerde hij voel, zoodat men wel duizend platen van hem kent, waaronder moer dan 200 portretten. Zijne etsen zijn zeer gezocht. Hij overleed in 1689 op 71-jarigen leeftijd. MEYER (Rudolph Tiiëodor), Dietrich's oudste zoon, was schilder en graveur. Zijn talent ontwikkelde zich verbazend vroeg, maar hij had daarbij eene zoor zwakke gezondheid. Dit hield hem terug van eene reis naar Italië. Daarentegen bezocht hij Augsburg en Nouremberg, on vertoefde langen tijd te Frankfort bij Merian, den ouden vriend zijns vaders, voor wiens kunsthandel hij een aantal portretten en 80 zinnebeelden van Daniel Cramer graveerde. Hij overleed in 1638 op 33-jarigen leeftijd, nog voor dat zijn talent zich volkomen had kunnen ontwikkelen. MEYER (Felix) landschapschilder, werd geboren te Winter-thür in 1653 en stierf te Wyden bij Ilusen in 1713. Hij ontwikkelde zich zeer wol en gelukkig onder do leiding van don landschapschilder Ermels en loofde met dezen en do schilders Bommel, Rugondas en Roos in vriendschappelijke verhouding. Later reisde hij naar Italië; hij kwam echter niet vorder dan tot Milaan, waar hij ziek word. In Zwitserland maakte hij vervolgens een aantal schotsen en tookeningen van het landschap, welke hij dan schilderde en moestal zeer fraai wist te stofferen. M. kan beschouwd worden als het hoofd dor Zwitsersche landsohapschil-dors, voornamelijk door de geheel nieuwe en breede wijze van behandeling zijner groote boompartijen en door zijne fraaije lichteffecten. Hij hoeft ook een aantal landschappen geëtst. MEYER (Heinrich), tookonaar en schilder, ook als schrijver bekend, werd in 1759 te Zurich geboren en genoot onderrigt van J. Koella te Stofa en J. C. Füssli te Zurich. Later naar Italië gereisd, werd hij er door Wnickelmann in de schoonheden der antieken ingewijd. Hij maakte daarvan te Rome en te Napels (naar de boeiden en vazen in liet Herculanisch museum) een aantal aftoekeningon. In 1789 begaf hij zich naar Weimar, |
MEY—MIA.
238
waarheen hij door Gütlio werd getroond, dien hij te Romo had leeren kennen. Hij werd in do geleerde en kunslniinnende kringen te Weiinnr en ook aan het hof gunslig ojigenomen en waagde zich nu eerlang ook aan letterkundigen arbeid over artistieke onderwerpen, o. a. een opstel getiteld; Jdeen zu einer kütjh'yen GesMchle der Kunst. Om zijne studiën betrekkelijk kunstgeschiedenis te vollocijon begaf hij zich andermaal naar Home, keerde in 1797 te Weininr terug, schreef in Schiller's Vuren een aantal opstellen over kunst, was gedurende een aantal jaren Gothe's vriend cn de man, met wicn deze omtrent alles raadpleegde wat kunst betrof, en werd in 1807 directeur der tec-kenacademie. In 1813 schreef hij over L. Cranach's altaarscliil-dcrij in de stadskerk te Weimar. In 1824 gaf hij eene geschiedenis der beeldende kunsten bij de Grieken uit, in drio doelen, enz. Hij overleed in 1832. MEYERIKGH (Albert), schilder cn etser, werd in 1645 te Amsterdam geboren cn door zijn' vader, een'middelmatig schilder, aanvankelijk in de kunst onderwezen. Hij begaf zich al spoedig op reis naar Parijs cn vervolpens, ofschoon zijne middelen hoogst bekrompen waren, naar Home. Daar moest hij hard welken om in zijn onderhoud te voorzien, maar genoot dan ook de voldoening dat zijn arbeid, meest beslaande in landschappen, gestoffeerd met beelden in den antieken trant veel bijval verwierven en gaarne gekocht werden. Na verloop van tien jaren in Nederland teruggekeerd, schilderde hij daar een aantal plafonds, zaal-, deur- cn schoorstcensiukkcn. Met zijnen vriend Glauber schilderde hij te Socstdijk de eetzaal van Maria, Koningin van Engeland. Hij overleed in 1714. M. heeft onderscheidene platen geëtst, waarvan Bartseh, Pcmfre Grav. 356, er 26 beschrijft. Het zijn fianije landschappen met merkwaardige gebouwen, tempels, mausolcën, fonteinen en antieke ruines. Er is doorgaans veel diepte in deze smaakvol gestoffeerde tnfcreelen. M. toont in deze platen dat hij een goed teekenaar en, ofschoon hij geen werk maakte van een volkomen aehové, geheel meester was over de etsnaald. MEZERAY (He). Aldus noemde zich, naar zijne geboorteplaats bij Falaise in het tegenwoordige Fransclie departement Calvados, Frans Eudes. Na eenigen tijd als artillerie-officier, tegen zijnen zin, te hebben gediend, legde hij zich met ijver toe op de geschiedenis van zijn vaderland en werd hij, na het eerste gedeelte zijner JJtsloire de France te hebben uitgegeven, hetwelk eigenlijk de voortzetting was van eenen door Joh. Halduinus begonnen arbeid, door den invloed van den rijkskanselier Seguier tot historieschrijver van Frankrijk aangesteld, onder het genot eener jaarwedde, die eerst door den koning, vervolgens door den kardinaal dc Richelieu verhoogd, maar later door Colbert wegens eenige uitdrukkingen in M's werken, ingetrokken werd. Als lid cn vervolgens secretaris der Fransclie academie nam hij ijverig deel in het zamenslellen van het Diclionnaire. Zijn hoofdwerk is de II is to ire de France (Parijs 1685 volg. 3 dln. fol.), door hem verkort tot een AbrCgü (waarvan de beste uitgave Par. 1775 is gedrukt). Ook schreef hij een Traite de ('origine des Francais (Amsterdam 1688). MEZIERES. Hoofdplaats van het arrondissement van den zelfden naam, gelegen in het Noorden '.an Frankrijk, in het departement der Ardennen, dat een deel uitmaakt van de voormalige provincie Champagne. He slad, vroeger gerekend onder dc versterkte plaatsen van Frankrijk, is thans van weinig betccke-nis, slecht gebouwd, en heeft eene citadel op de oostzijde; deze bestrijkt de brug over dc Maas, waardoor M. verbonden is met de tegenoverliggende rogelmalige, net gebouwde slad Charle-ville. He hoofdkerk is vermaard, doordien aldaar de trouwpleg-tigheid plaats had van koning Karei den IX0quot;1, in 1570. Uit een krijgskundig oogpunt beschouwd, is dc stad beroemd .wegens de wijze waarop de Ridder Rajard haar tegen keizer Ka-rel den V0'quot; verdedigde. Het aantal inwoners bedraagt 4900. Men vindt er eene artillerie- en genieschool; henevens geweer-en kruidfabrickcn. Charleville telt nagenoeg tweemaal zooveel inwoners als M. MEZZOFAKTI (Giuseppe), geboren te Bologna den 19'lquot;■•' September 1771, overleden te Napels den I4,,lt;n Maart 1P49, bekleedde omlerselicidene kerkelijke waardigheden en werd in 1838 kardinaal. Hij heeft zich bekend gemaakt door eenige schriflen, doch meer door zijne buitengewone vlugheid in het aanlecren van onderscheidene talen, hoewel hij daarom den nanm van grondig taalkenner niet kan dragen. In do laatste jaren zijns levens kon hij zich met gemak in 58 verschillende talen uitdrukken. |
Zie voorls; Malavit, Esquissc historique sur le cardinal Mezzo-fanti (Parjjs 1853). MEZZOTINTO noemt men in de schilderkunst de middcltin-ten, d. z. niet alleen de overgangen van tweeërlei kleuren die in elkander smelten, maar ook die toonen, die in verhouding tot dc lichte partijen in eene schilderij in schaduw, maar tegenover de schaduwpartijen toch nog betrekkelijk licht schijnen. Ho middeltinten dienen den schilder tevens om lichte parlijen van een' donkeren achtergrond los te maken, of omgekeerd donkere voorwerpen van een' lichlcn achtergrond. Als zoodanig slaan mid-dellinlcn in naauw verband met luehlperspectief cn zijn zij voor den schilder de voornaamste hulpmiddelen om op het platte doek ruimte cn diepte uit le drukken. In de graveerkunst noemt men mezzotinto die manier, welke ons bekend is onder den naam van zwarte kunst (verg. Graveerkunst). WI-AKO or MIJAKO. Japansche stad op het eiland Nipon, aan dc brcede rivier dc Kamogawa, in het landschap Jo tsen, een der westclijkslen van het eiland. Zij is eene der rijkssteden, de oude hoofdstad en thans nog de heilige stad, waar de Hairi of geestelijke keizer (zie Dairi) zijn' zetel heeft. He stad is zeer uitgestrekt; zij heeft lange cn regie, maar smalle straten, die door 35 bruggen met elkander verbonden zijn. Het getal inwoners, dat vroeger andirhalf inilliocn bedroeg, is na het verplaatsen van den rcgeringszotel naar Jeddo, op 600,000 gedaald. M. is de hoofdzetel van Japansche geleerdheid, kunst en nijverheid. Ook is er de rijksmunt gevesligd, terwijl er bet vcreenigingspunt is van bedevaartgangers. He omstreken zijn vlak, maar uitmuntend bebouwd, en de weg van M. naar Toesemie, twee uren ver, is eene onafgebrokenc aaneenschakeling van prachtige winkels en uilgestrekte fabrieken. Terwijl de slad zelve slechts door eene gracht omringd is, heeft do wijk van de paleizen van den Haïri, meer dan 2 uren in den omtrek, eenen versterkten muur. Men vindt aldaar een groot aantal paleizen en tempels, waaronder eenen allerprnchtigstcn Boeddah-tempel, met 33,333 afgodsbeelden en de zwaarste klok der aarde. Kiimpfer (zie Japan) heeft dien merkwaardigen tempel uitvoerig beschreven. MIASMA (eigenlijk b'eteekcncnd verontreiniging) wordt in de leer van do aanstekelijke en epidemische ziekten gebezigd, om een ziektegift aan te duiden hetgeen de atmospberische lucht verontreinigt en zoo op den gezondheidstoestand van velen nadeelig werkt, vooral wanneer eene dusdanig bedorven lucht bij vele menschen dezelfde ziekte teweegbrengt (typhus-, cholera-, koorts-miasma). Miasmata ontslaan het menigvnldigst door ontbinding van organische ligchnmen, dus des te ligter als de toestand der lucht de rolling bevordert, bjj warmte en vochtigheid. Wat in-tussehen eigenlijk uit deze rotting ontstaat en het M. vormt, is onbekend, dewijl onze zintuigen, van dewelken somtijds slechts do reuk een M. waarneemt, daarover geene opheldering geven en de scheikunde nog zoover niet gevorderd is, om een M. uit de lucht af te scheiden cn in zijnen aard te doen kennen. Misschien kunnen microscopisch fijne ligchaampjes, die mechanisch in de lucht verdeeld zijn (b. v. de kiemkorrels van sommige schimmelplanten, do cijeicn van sommige lagere diersoorten, de luehtinfusoricn) tot het ontstaan van M. aanleiding geven. Het ozon wordt in den laatslcn tijd voor werkzaam gehouden bij het ontstaan en het verdwijnen van sommige M. Volgens den oorsprong van de Mia8men(ook effluvia genaamd) onderscheidt men: dat van de moeraslucht, hetgeen ook dikwijls Malaria wordt genoemd, voorts het nnrdmiasma (waartoe dat van de oorspronkelijke bos-schen , van de kerkhoven, van sommige oude steden, enz. behoort); het dierluchlmiasma (b. v. uit eloaken, uit plaatsen, waar veel vleesch rot, uit besloten plaatsen, waar vele gezonde of zieke menschen h(jeengedrongen zijn, hospitaal-M.,schecps-M.);eindelijk ccn lueht-M. (zoo als het dikwijls door den dauuwwind van de Alpen of uit de noordpoolslreek tot ons wordt gevoerd). Daar de lucht het voerniiddel van het M. is, zoo zijn do winden in deze betrekking deels schadelijk, door het M. te verspreiden; deels nuttig door het te verdunnen cn aldus onschadelijk te maken. ^ Tusschen M. en Contngium kan geene scherpe grenslijn worden getrokken; want aan dc eene zijde verspreiden zich veel aanstekingen (do zoogenoemde vluchtige contagia) door de lucht eu |
MIA—MIC.
239
hebben dan hot karakter van M.; aan do andere zijde kunnen epidemiën, die langs miasmatischen weg ontstaan zijn, later ook van persoon op persoon overdragtelijk (dus aanstekelijk) zijn. Do bijna volstrekte onmogelijkheid om oen eens gevormd M. to vernietigen, legt aan de geneeskundige policie do verpligting op, het ontstaan van een M. zooveel mogelijk te voorkomen en bij het aanleggen van kerkhoven, ontleedkundige inrigtingen, groote vergaderplaatsen, regtsplaatsen, slagterijen, zekere fabrieken, enz. daarop behoorlijk to letten, en streken, waar zich Miasmen uit don grond ontwikkelen, voor de bewoners onschadelijk te maken, hetgeen, naar omstandigheden, door verschillende middelen kan geschieden, b. v. door droogmaking, door waterleidingen, door beplanting met boomen. Overigens heeft do ondervinding goleerd, dat hot bij heerschende miasmatische ziekten, zoo als bij allo epidemiën, hoofdzakelijk daarop aankomt, den gezondheidstoestand der bedreigde bevolking in het algemeen te verboteren door de zorg voor goed voedsel, kleeding, woning, gemoods-loostnnd, enz. Naar mate eene bevolking in dit opzigt meer verwaarloosd en lager gezonken is, in diezelfde mate wordt zij ook heviger door soortgelijke epidemiën geteisterd, zoowol wat do hoeveelheid als ook wat de storftoverhouding aangaat, v. P. MICA, in hot Hoogduitsch Glimmer gonoomd, is eene delfstof, welke uit hoofde van haar metaalachtig aanzien en daarbij somwijlen eene zokero gelijkheid vertoonende mot do zoogenaamde edele metalen, zeer dikwijls bij onkundigen aanleiding gegeven heeft tot bijgeloof en teleurstelling. Het door ijzer of mangaan bruinachtig geol of zilverwit gekleurde M., hekend onder den naam van kallengoud of kattemiher werd in vroegere tijden door gouddorstigo onderzoekers dikwerf gebezigd tot olerlei bedriegerijen. Het M. heeft eenon helderen parelmoer- en metaalachtigen glans en laat zich gemakkelijk in zeer dunne, buigzame en veerkrachtige bladen splijten. De kleur is wit in het gele, grijzei groene en roodo vallende; asoh-, rook-, groenachtig en geelachtig grijs; rozenrood, bruin en donkergroen in hot zwarte vallende. Do kristallen bestaan uit kleino zuilen of zesvlakkige, dikwijL zeer verlengde plaatjes. Volgens zekere optische verschijnselen en afwijkingen in den kristalvorm, onderscheiden do delfstofkundigen een-assig cn tioee-ussig M.; ook bestaat er in beide soorten eene verscheidenheid in do bestanddoolcn. Het een-assig M. bevat van 1G tot 21 ten honderd talk- of bitter-aarde; in het tweo-assigo daarentegen bevindt zich geen talkaarde of hoogstens slechts sporen daarvan, daarentegen meer kleiaarde, welke het oon-assigo in aanmerkelijk geringer hoeveelheid bevat. Daarenboven is hot twee-assige rijker aan ijzeroxydo verbonden met bruinsteen of mangaanoxydo, welk laatste in het een-assige niet voorkomt. Hot oon-assigo bevat titnanzuur, waarvan bij het twee-assige geen spoor te vinden is; in plaats daarvan bezit hot tweo-assigo vlooispaatzuur, dat het een-assige slechts zelden heeft en dan nog slechts in geringe hoevoolhoid. Beide bevatten veel kali of potasch van 4 tot 10 ten honderd. Wanneer deze zelfstandigheid er niet in voorkomt, dau wordt zij door li-thicn vervangen en het mineraal draagt den naam van Lithien-mica. Het twee-assig M. welks soortelijk gowigt van 2,86 tot 3,1 bedraagt, hoeft eene witto in het gele, grijze, groene en roodo vallende kleur. Het is hot meest algemeen verbreide en een wo-zoniijk bestanddeel van vele rotssoorten, als: graniet, gneis, mica-schicfei', enz. Het een-assig M., welks soortelijk gewigt van 2,78 tot 2,94 bedraagt, is minder algemeen vorbreid, dan hot tweo-assigo en komt meest in grootbladige massa's voor. Hot is gomoenlijk van eene donkergroene tot in hot zwartachtige vallende kleur en hoeft gewoonlijk eenon parelmoeraelitigon glans. In het üralgoborgto vindt men daarvan verbazend grooto kristallen en groote platen of bladen, die somwijlen eenigo voeten in het vierkant bodragen. In Siberië, gelijk ook in Peru, worden zij gespleten en tot vensterruiten gebruikt; waarvan men zich ook wel op oorlogschepen bedient. Men bezigt daartoe gomoenlijk do heldere on doorzig-tige platen, die men ook Moskovisch glas f\oogt to noemen; doch zij bieden niet zeer lang wederstand aan de werking van de lucht, maar wordon langzamerhand troebel en ondoorzigtig. Op oorlogschepen is welligt het gebruik daarvan zeer doelmatig, daar hot veel minder dan glas, bij hot afschieten van zwaar geschut heeft te lijdon. Voorhoen gebruikte mon het voel in kloosters, om er de beelden van heiligen mode te versieren; van daar do benaming van Marié'nglas. Ia China on op Ceylon worden do wanden in do vertrekken en do zonneschermen met bontgekleurde M. versierd. Ook vervaardigt mon cr allerlei zonderlinge figuren uit. In Indië schildert men voorwerpen van allerlei aard op de dunste blaadjes van doorzigtig M. Zoodanige schilderwerken , gelijk zij in de laatste tijdon door zondolingon naar Europa zijn gobragt, munten uit door do zuiverheid on levendigheid der kleuren. Hot fijngostoton M. gebruikt men op versch geschroven schrift, bekend onder don naam van goud en zilver-zand. |
MICA-SCHIEFER, in het Duitsch Glimmer schiefer, is cone uit kwarts en mica bestaande rotssoort, welke tot de plutonisch e formatie behoort en zich oven als het gneis meer of minder in de gedaante van lagen vertoont; hoewel er goeno eigenlijke vorming in lagen bij zulke formation kan plaatshebben. Dozamen-stelling van dezo rotssoort is nu cons dik-, dan wederom dun-schioferig, deels vlak, deels golfvormig gebogen. Zij bevat eene menigte andero delfstolTen, als onder anderen granaten; gaat in gneis, thonschiofer, hornblende-schiefer, enz. over en is zeer gunstig voor hot gedijen van hot plantenrijk. Er wordon moestal grooto bergvlakten en zachte golfvormige verhevenheden door gevormd. In de voorname bergketens van Europa speelt het M.-schicfor eene vrij aanzienlijke rol en is zeer rijk aan verschillende soorten van ertsen, dio er deels in gemengd, deels in gangen en lagen daarmede voorkomen. Hot dunschioferige M. wordt somwijlen tot bedekking van daken on hot dikschioferigo tot het bouwen van huizon aangewend. MICHA. Een der zoogenoemde kleine profeten des O. V. Hij was afkomstig uit de stad Moraschith in Juda en loefde in de dagen van do koningen Jotham, Achaz en Hizkia (Michal: 1), d. i. ruim 7 eeuwen voor Chr. het naar hom genoemde bijbelboek bevat in zuivere, dichterlijke taal, drie afzonderlijke boeten strafredenen, tot do beide rijken Juda on Israël gerigt (I—II, III—V, VI—VII). MICHAEL, d. i., wie is Code gelijkl Do naam van eenon dor bij do Joden zoogenoemde aartsengelen (Dan. X; U, 21; XII: 1), aan wien volgons do Joodscho legende het bewaken van Mozes' graf was opgedragen, gelijk hij dan ook volgons den brief van Judas (vs. 9) met den duivel twist voerde over Mozos' lijk. In do openbaring van Johannes (XII: 7) komt hij voor als met do onder hem staande engelen, krijg voerende tegen den Draak. Eene latere Christelijke overlevering maakt hom tot den hoofdbeschormer dor kerk togen hot geweld van don Boozo , en do K. C. kerk viert zijnen feestdag op den 29quot;,equot; September. MICHAEL ANGELO. (Zie Buonaroüi). MICHAKLIS (Joiian Benjamin). Dezo Duitsche dichter word den 31aton December 1746 te Zittau in den Saksischcn kreits Bautzon geboren. Van geringe afkomst, verwierf hij zich door zijnen gunstigen aanlog de hulp, o. a. van Gottschod, tot het bozoekon dor hoogeschool to Leipzig, hoewel weinig smaak heb-bondo voor do genooskundo, waarin hij studeerde. Later trokken Gleim en Jaeobi zich zijner aan, en 't was bij den eersten hun-nor, dat hij bloof tot dat hij den 30»lequot; September 1772 te Hal-berstadt overleed. Zijne gedichten, meest fabelen, oden on satiren, hebben voel verdienste; Schmidt hoeft zijne Poetische Werke uitgegeven (Glossen 1780, 2 dln.), terwijl zijne SammlUche Werke later (VVeonen 1791) zijn bijeonverzamold. Vele ongedrukte bevinden zich nog onder do nagelaten papieren van Gleim , die te Halberstadt worden bewaard. MICHAELIS (Joiian David), een dor voornaamste Dnitsche godgeleerden van do vorige eeuw, was do zoon van den als god-geleorde on Oostorsch taalkenner niet onbekenden Christiaan Benedictus M., en word den 27quot;tl!n Fobruarij 1717 te Halle go-boren. Na zijne opleiding, zoo aan de school van bel vermaarde weeshuis als aan do hoogeschool in zijne vaderstad te hebben ontvangen, dood hij eene wetonschappolijko reis, en hield zich o. a. oenigou tijd in ons vaderland op. In het jaar 1745 word hij hoogleeraar der wijsbogeorte to Göttingon, waar hij met Herder don grond legde tot on oen dor ijverigste leden was van de vermaarde maatschappij van wetonschappon, van welke hij een' tijd lang directeur en secretaris was. Ook stond hij eenigo jaren aan hot hoofd van do bekende Gollingsche gelehrle Anzeige, Zijne |
240
voornnomstc werken zijn: Einleiiuvg in die göttliche Schriften des N. B. (Göttingcn 1750, herdr. aid. 1777 en 1787, 2 dln.); Mo-saisches Recht (Frankfort 1770, 6 dln., meermalen herdr.); Bi-bclübersetsung mit Anmerkungen (Göttingen 1774, 20 dln.). Deze werken zijn in het Ned. vertaald. Ook zijne Moral (Göttingen 1792, 5 dln.) is voor dien tijd zeer verdienstelijk. Zijne Excrci-tationes theol.-phi/os. zijn te Leyden in 1757 uitgegeven. Zie: Michaclis' Lebensheschreibung von ihm selbst ahgefasst (Rin-teln en Leipzig 1793). MICHAUD (Josepiib), een Franseh sehrijver en lid der academie, werd omstreeks 1769 in een dorpje op de grenzen van Savoije geboren, en kreeg zijne eerste opleiding te Bourg-en-Bresse. In 1791 naar Parijs gekomen, omhelsde hij de partij der koningsgezinden , hetgeen hem in vele moeijelijkheden wikkelde. Na den 10dCD Augustus 1792 moest hij zich schuil houden, werkte heimelijk voor de Bourbons, werd gevangen en veroordeeld, doch wist te ontkomen. Een jaar na zijne veroordeeling door de conventie, wist hij het doodvonnis te doen casseren, en nam de redactie der Qvotidienne, een Royalistisch blad, weder op zich. In September 1797 werd hij, met andere dagbladschrijvers, tot deportatie naar Cayenne veroordeeld, aan welk vonnis hij zich door de vlugt naar het Jura-gebergte onttrok. Hij schreef qy Lc print cm ps (Vtm proscrit, hetwelk grooten bijval vond, doch allezins kenmerken draagt van den tijd, waarin het opgesteld werd. Na den 18den Brumaire keerde hij naar Parijs terug, en schreef bij het huwelijk des keizers een allegorisch dichtstuk: Het 13de boek von Eneas, of het huwelijk van Eneas en Lavinia, waarin ook hij den keizer hulde toebragt. Na de herstelling der Bourbons, werd hij censor der dagbladen en voorlezer des ko-nings. In 1815 was hij lid der Chambre ïVrtroMvai/e. De meerdere vrijheid, die hij de drukpers wenschte te verlecnen, deed hem zijne verschillende betrekkingen verliezen. Hij hield zich sedert met letteroefeningen bezig, deed eene reis naar Africa en Klein-Azie, en overleed den 30s,en Sept. 1839 te Passy. De voornaamstcn zijner werken, welke zich door zuiverheid en sierlijkheid van stijl onderscheiden , zijn ; Voyage littéraire au Mont-hlanc et dans quelques lieux pittoresques de Savoie, in 1787; Origine poétique des mines d'or ct dargent; Déclaration des droits de Vhomme, een dichtstuk waarin een besluit der constituerende vergadering van 1792 gegispt wordt; Petite dispute entre deux grand hommes, in 1797; Adieux u Bonaparte, 2 brochures in 1814 gedrukt; Histoirc des pro gr es et de la chute de V empire de Mysore, sous Uyder-Ali et Tippo-Saïb, 2 v. 1802; llistoire des croisades, 3 vol. 1812— 1817; vele artikels in de Bibliothcquc univcrselle, sedert 1811 uitgegeven; llistoire des 15 semaines, ou le dernier regne de Bonaparte, eene brochure die 27 uitgaven beleefde, 1816; stukken in de lettres Champmoiscs, 1820—1824; Bibliothcquc des croisades, 4 vol. 1830. — De Correspondance d'Orient, 7 vol. 1830— 1838, en de Collection de mémoires pour servir a Vhisloire de France, depuis le 13c siècle, heeft hij met zijn' vriend Poujoulat uitgegeven. Hij bezorgde ook nieuwe uitgaven van Henault, Abrégé chronologique de Vhisloire de France, en van Grimm, Cor-respondance littéraire. MICHEL ANGELO. (Zie Buonarotti). MICIIELOZZI (Miciielozzo), beeldhouwer en architect, die in officiële stukken van 1430 en 1433 voorkomt onder den naam van Michclozzo di Bartolomeo di Gherardo intagliatore of van Michelozzo dei Borgognone. Hij moet in het begin der XVdc eeuw geboren zijn; volgens Vasari is hij 68 jaren oud geworden. Na den dood van Brunelleschi, werd hij voor een van de beste bouwkunstenaars van zijn' tijd gehouden. In de kerk San Giovanni bewerkte hij het grootste gedeelte van het grafmonument voor den paus Giovanni Coscia; het beeld des geloofs (naast die van de hoop en de liefde, die van Donato afkomstig zijn) en liet zilveren beeld van Johannes den Dooper op het hoofdaltaar van genoemde kerk zijn mede door M. vervaardigd. Behalve deze heeft Florence nog onderscheidene beeldhouwwerken van onzen kunstenaar aan te wijzen. M. stond in naauwe betrekking tot Cosimo de Medici, die hem opdroeg het model voor het paleis Medici te maken; later werd het bewoond en vergroot door den marchese Riccardi, wiens naam het thans nog draagt. Het plan van Brunelleschi was vroeger door den hertog als te prachtig verworpen; desniettemin bleef ook dat van M. nog zeer schoon en sierlijk. liet gold steeds voor een van de fraaiste paleizen van Florence en wordt uitvoerig behandeld in Quatremfcre de Quincy, Hist, de la vie et des ouvrages des plus celebres ar chit eet es. |
M. was aan Cosimo persoonlijk zeer gehecht en vergezelde hem in zijne ballingschap te Vcnetie, waar hij voor de vrienden zijns gebieders en onderscheidene andere edellieden teekeningen en plannen voor openbare en bijzondere gebouwen ontwierp. Vooral vestigde hij zijnen roem te Venetie door het gelukkig volbrengen van het moeijelijke en gevaarlijke werk der restauratie van het paleis der Signoria. Daarna, van 1437 af, bouwde M., voornamelijk op last van Cosimo en van Lorenzo de Medici, en in verschillende steden van Italië nog een aantal paleizen, kloosters, kapellen en andere openbare gebouwen. Een aantal van deze werken, vooral in Florence, is nog in bijna onveranderden toestand aanwezig. Te Assisi bouwde M. eene waterleiding, die hem tot groote eer strekte. Na Cosimo's dood, vervaardigde hij op last van Pietro de Medici een marmeren kapel ter zijner gedachtenis in de kerk San Miniato. Te Milaan ontwierp de toen reeds bejaarde kunstenaar de prachtige kapel in San Eustorgio, enz. M. werd in de kerk San Mareo te Florence begraven. Zijn sterfjaar valt tusschen 1464 en 1472. Fra .Angelico schilderde de beeldtenis van M. die vroeger in Sta Trinita, thans in de Flo-rentijnsche academie wordt gevonden. MICHIELS (Andreas Victok). Deze krijgsheld, waarop Nederland zich met regt beroemt, werd den SOquot;1011 April 1797 te Maastricht geboren. Op 17-jarigen ouderdom begaf hij zich in Fransche dienst en werd als tweede luitenant bij het 228tc regiment van linie aangesteld. Als zoodanig woonde hij den veld-togt van 1814 in Frankrijk bij, doch ging spoedig daarna in dienst van zijn vaderland over. Hij was bij den slag van Waterloo tegenwoordig, werd kort daarna tot eersten luitenant bevorderd, en den 13dcn Junij 1816 overgeplaatst bij het bataillon Oost-Indische pionniers. In February 1817 vertrok hij met het schip Henriettc Elisabeth naar Indië en kwam den 3den Julij te Batavia aan. Al dadelijk woonde hij den veldtogt in het Cheri-bonsche en het gevecht bij Palimanang bij. Tot belooning van zijnen moed en ijver werd hij den 19dcn Augustus tot kapitein bevorderd. Gedurende den Javaanschen oorlog (1825—1830) was hij bij het leger te velde in de Vorstenlanden; den 88tcn Mei 1827 tot majoor bevorderd, werd hij drie dagen later door eenen geweerkogel en den 3den November andermaal gekwetst. De koning beloonde zijne diensten door zijne benoeming den 228,en November 1828 bij twee achtereenvolgende besluiten tot ridder van de 4de en 3de klasse der Militaire Willemsorde. In de jaren 1831 en 1832 nam hij deel aan den oorlog op Sumatra's westkust. Den 17den Mei van laatstgenoemd jaar tot luitenant-colonel bevorderd, kreeg hij den 13den November de orde van den Neder-landschen Leeuw, nadat hij de expeditie van Krawang had bijgewoond. In 1833 maakte hij den togt naar Djambi mede en den 27B,en Januarij 1834 tot waarnemend inspecteur der schutterijen, Djajang sccars en Pradjoerits benoemd zijnde, genoot hij eenige rust tot den 318te,, Mei 1837, toen hij met het militaire com man dement van Sumatra's westkust bekleed werd. Hier plukte M. zijne schoonste lauweren. Hij woonde den ge-heelen veldtogt bij en had een schitterend aandeel aan de bestorming van Bondjol, ten gevolge waarvan hij den 3den October 1837 tot colonel bevorderd werd. Kort daarop werd hij tot civiel en militair gouverneur ter westkust van Sumatra benoemd. In het jaar 1838 volgde de verovering van de XIII Kotta's, in 1840 die van Baros, Tapoes en Singkel, terwijl M. in 1841 den gevaarlijken opstand in Batipo bedwong, waarom hij door Z. M. den koning met het commandeurskruis der Militaire Willemsorde begiftigd en tot adjudant des konings in buitengewone dienst benoemd werd. Den 14den September 1843 verwierf hij den titel van generaal-majoor en bewees in de beide volgende jaren weder gewigtige diensten aan het vaderland, door het afweren van eenen algemeenen aanval op de oostelijke grenzen van zijn gouvernement. In het begin van 1849 werd hij naar Java geroepen om het bevel ad interim over het Nederlandsch Oost-Indische leger te voeren tot aan de aankomst van den hertog Bernhard vaigt; Saxen-Weimar. Tot opperbevelhebber der derde Balische expeditie en commissaris van het gouvernement voor de Balische aangelegenheden benoemd, ontscheepte hij den 298ten April te Be- |
MIC.
241
liling. De verovering von Djagar-Aga, do overwinningen van Lnboen-Amok, Soongcj-Lawns cn Kasoemba bragtcn de zaken aldaar tot eene gunstige beslissing, toen do opperbevelhebber bij de nacbtelijko overvalling van Kasoemba op den 25'ten Mei 1849 doodelijk getroffen werd en zijn leven voor bet vaderland liet. Zijn stoffelijk overschot word aan boord van 's lands stoomschip Elna naar Batavia overgebragt en aldaar den lslcn Jnnij plegtig tor aarde besteld, terwijl in 1853 een ijzeren momiment ter zijner nagedachtenis te Weltevreden word opgorigt. M. blonk niet alleen door zijno onvorsehrokkenheid en zijne krijgskundige bo-kwaamhoden uit, maar legde ook in het burgerlijk bestuur eene zeldzame schranderheid en een beider doorzigt aan den dng. Zijn dood was oen zwaar en moeijclijk te herstellen verlies voor de koloniën. L. MICHIGAN. Een der vereonigdo staten van Noord-America, gelogen tusschen de 42° en 47° N. Br. on do 82J.0 en 90° W. L. van Greenwich. Het beslaat uit twee schiereilanden, die door het meer van M. gescheiden worden. Het westelijk gedeelte ligt ten noordoosten van Wisconsin, insgelijks oen der vereonigdo staten, wordt ten noorden bespoeld door hot Oppermeer en strekt zich ten westen uit met oeno landtong tot hot meer Huron, liet oostelijk deel grenst ton zuiden aan do staten Indiana en Ohio, wordt ten noordwesten bespoeld door hot meer Huron en ten westen door het laatstgenoemde meer on hot moor Erie. De straten St. Clair en Detroit verbinden do twee laatstgenoemde mee-ron on scheiden M. van Canada. Het meer M. is met het meer Huron verbonden door straat Mackinaw, die eeno lengte heeft van 9 geogr. mijlen; het laatstgenoemde met het Oppenneer door straat St. Mary, waarvan de lengte 13 mijlen bedraagt. De go-hoelo oppervlakte wordt gerekend op 2650 □mijlen, waarvan aan het westelijk doel niet meer dan ongeveer | toekomt. Do kust van het Oppermeer is bergachtig; hot land daar bezuiden weinig geschikt voor don landbouw; doch het schiereiland, over het geheel, rijk aan metalen, voornamelijk koporerts, dat aldaar godegen gevonden wordt. Hot oostelijke schiereiland is oen hoogland, doch niet bergachtig; doorsneden van grootero en kleinere stroomen, waarvan de voornaamston zijn, de Saginau, de Beauvais, de Raisté, de St. Joseph, de Marguerite, de Maumcr, do Mastigon, do White Hoehy, de St. Nicolas, de Monistic, do Grand, do Black, do Barhuo enz. De luchtgesteldhoid is zoor veranderlijk, waarvan hot gevolg is, dat de koorts er eeno zeer algemeeno landziekte is. Do lente on herfst zijn er van korten duur; do winter duurt van November tot Maart en is gewoonlijk zeer streng; de zomer daarentegen buitengewoon heet. Het land is godooltelijk bedekt met wouden van eiken-, essehen-, populier-, olm- en andere boomen, die goed timmerhout opleveren; gedeeltelijk zijn het prairiën, gedeeltelijk ook is do grond bebouwd, on wordt er haver, gerst, rogge enz. geteeld. Do veestapel is zeer belangrijk. Do handel neemt nog jaarlijks toe, hetgeen gedeeltelijk daaraan is toe schrijven, dat het verkeer zoo gemakkelijk is; want, behalve de talrijke waterwegen, die daarvoor open staan, heeft de regering gezorgd, door den aanleg op groote schaal van straat- en spoorwegen. De bevolking is ook steeds aangrooijende, zoo als blijken kan uit de volgende opgave: zij bedroeg in 1810, 4762 zielen; in 1820, 8896; In 1830, 31639; in 1840, 212267, en was in 1850 gestegen tot 397654. De hoofdplaats, alwaar het bestuur zijn' zetel heeft, is Lansing met 2000 inwoners; verder zijn voorname plaatsen Sault St. Marie, aan do straat St. Mario, mot 1200 inwoners, en Mackinaw, aan de straat van dien naam, mot 1000 inwoners. Het krijgswezen is er op een zeer goeden voet, zoo men wil, boter georganiseerd, dan in een der andere van do verbondene staten. Het Catolicismus maakt grootere vorderingen aldaar dan hot Protostantismus. MICHIGAN. Een der vijf groote Canadasehe moeren. Het heeft eeno lengte van 74 en eene breedte van 18 mijlen; zyno oppervlakte bedraagt 1038 □ mijlen, Het is zeer vischrijk, heeft twee voorname baaijon; de Green-baai in Wiseousin, do Na-quots-baai in westelijk M., en is door straat Machinaw mot het meer Huron verbonden. Do kuststaten zijn M., Wisconsin, Illinois on Indiana. MICON, schilder cn beeldhouwer te Athene, tijdgenoot van Polygnotus en dus in do 80gt;to olympiade geleefd hebbende. Ofschoon, in do schatting zijner tijdgenooten, verre benedon don VI. |
zoo even genoemden kunstenaar te schatlcn, vond hij echter geen geringen bijval. Hij beschilderde een gedeelte der Poecile te Athene cn stelde daar den Amazonenslag voor. Muller (in zijno Archaeologie, bl. 152) en anderen, waaronder Böttichor, twijfelen menigmaal, welke werken in de genoemde Poecile aan M. of aan Polygnotus moeten toegesehreven worden. Nog voor dezen arbeid, werkte M. aan den ïheseus-tempel to Athene, waar hij o. a. mode den strijd der Atbenicnzers met do Amazonen voorstelde. In den tempel dor Dioscuren te Athene werkte M. weder te zamen met Polygnotus. Hij koos daar tot onderwerp den Ar-gomuitentogt. Bijzonder als paardenschildor was M. beroemd. M. was ook beeldhouwer. Pausanias zegt dat hij het beeld van Gallias beeft vervaardigd. Böttichor schrijft dit kunstwerk toe aan een anderen Micon (van Syracuse), van wiens hccldhouwwcrken door Plinius en in Müllor's Archaeoloyie wordt gewag gemaakt. MICROMETER. Men geeft den naam van M. aan werktuigen , dio gewoonlijk aan kijkers of vergrootglazen zijn aangebragt en bestemd zyn tot het meten van sehijnbaarzoer kleine grootheden. Gascoigno vond omstreeks 1640 de M. uit; hij bevestigde daartoe in het brandpunt van zijnen kijker fijne dradon, terwijl naderhand zeer uiteonloopendo inrigtingon, tot bereiking van dit doel zijn tot stand gekomen. In 1679 vond Kirch te Berlijn een sc/iroe/-M. uit, waarbij de draden, waar tusschen hot te meten voorwerp moest gobragt worden, door middel van twee zeer fijne schroeven verder of digter bij elkander kondon gobragt worden. Een dergelijke M. werd reeds in 1606 door de Eranscho sterrekundigen Auzout en Picard gebruikt, terwijl nog tegenwoordig de schroof-M., vooral bij vergrootglazen, bij voorkeur wordt gebezigd. Do eenvondigsto astronomische M. is de blindering of het diaphragma zelf, indien die naauwkeurig vervaardigd is; het beste is evenwel de arkcl-^l., die uit oenen aan wederzijde naauwkeurig cirkelvormig afgodraniden ring bestaat, welke iets kleiner dan do blindering van den kijker is en daaraan hetzij door metalen plaatjes bevestigd, hetzij in een zich daar bevindend glas ingelaten wordt. Hij dient tot iiaauwkeurige bepaling van het verschil in regto opklimming en declinatie van twee sterren, cn kan bij iederen kijker aangebragt worden. De-chales en Zalm hebben M. voorgesteld, welke bestaan uit oen traliewerk van zeer fijne lijnen, welke door middel van oen diamant op glas gesneden zijn en wel zoo lijn, dat zij naauwelijks fèü streep dikte hebben cn van ^ tot ^ streep van elkander geplaatst zijn. Deze soort van M. worden nog tegenwoordig, vooral bij mieroseopen aangewend. Eeno bijzondere soort van M. is do Ilcllomoter (zie JJeliomeler). Vergelijk P. J. Uylenbroek, Dc Micrometrum in tubis A.strono-micis i/ieoria el usii, Lugd. Bat. 1821. MICRON (Maarten) of Micronius, gelijk hij zijnen Nquot;der-landschen naam de kleine vergrickschto, werd in het begin der XVI'10 eeuw te Gend geboren. Van do hervormingsgezinde begrippen doortrokken, hield hij zich geruimen tijd in Engeland op, waar hij te Londen de Nodcrlandsche Hervormde gemeente hielp vestigen en onder hare eerste leeraren behoorde. De vervolging, onder koningin Maria ontstaan, deed hem do wijk nemen naar Oostfriesland, waar hij te Norden de predikdienst waarnam en den 12Ilc,, September 1559 overleed. Talrijk zijn do schriften van dezen voortreffolijkeu man. Een der meest verspreiden is zijn Cleyne catechismus (Londen 1551, lator meermalen uitgegeven), een allernuttigst, geheel in den Zwingliaan-schen geest gesehrovon boekjo, dat onschatbare diensten aan do Nederlandsche kerkhervorming hoeft bewezen; zijno bearbeiding dor liturgie van a Laseo, Christelijke ordinantiën der i\ed. gemeente J. C. (Londen 1554), is ook in hot Hoogd. vertaald (Heidelberg 1565); ten gevolge van een twistgesprek mot Monno Simons gaf hij daarvan Een watraclüitj verhad uit (Emden 1550), gevolgd van eene Apologie tegen Menno (Emden 1558); voel nut deed zijn Claer bewijs van het recht gebruyek des nachtmaels (Londen 1554); in 't belang der Oostfriescho hervormden schreef hij een Apologeticum (Emden 1557), terwijl na zijnen dood een traktaat Van de nutheyt enz. der christdyke vergaderingen werd uitgegeven (Emden 1561). Ook had hij deel aan de het eerst te Emden in 1556 uitgegeven vertaling van het N. T. Men verwarre dezen geleerden man niet met zijnen tijd- en stadgenoot Marten Micron, geneesheer te Gend, zie Val. Andreas, Bibl. Belg., p. 596 cn Foppens, Bihl. Belg., II, 875, |
31
MIC.
242
MICROSCOOP, een optisch instruraout, waarvan de naam uit hot Grieksch afgeleid, hot gebruik duidelijk aanwijst; het dient namelijk om hot boeld van zeer kleine of zelfs voor het bloote oog geheel onzigtbare voorwerpen, aanmerkelijk te ver-grooten. Do schijnbare grootte van een voorwerp afhankelijk zijnde van den gezigtshoek waaronder het zich voordoet, zoo heeft het M. ten doel dien gezigtshoek voor voorwerpen, die zich op korten afstand van het oog bevinden, aanmerkelijk te vergrooton, meer dan zulks met het ongewapende oog goschio-don kan. De uitvinding van het M. wordt aan onzen landgenoot O. Drobbel in 1627 toegeschreven, terwijl Leeuwenhoek daaraan later groote verbeteringen toobragt. Het enkelvoudig M. of de loupe bestaat meestal uit ée'ne gewone verzamelings-Iens (zie Lenzen). In Fig. 1 ziet men, dat de stralen, die van het voorwerp A15 komen, hetwelk binnen de brandwijdte van do lens ligt, na hunnen doorgang door de lens convergeren, even als of zij van het beeld ab afkomstig waren. De grootte van het beeld kan men volgens de formule D (zie Lenzen) berekenen. |
De afstand, waarop het voorwerp moet geplaatst worden, vindt men uit de formule C (zie Lenzen). Stelt men namelijk in — = — — f V a /=-d waarin d dc afstand van duidelijk zien voorstelt, die negatief is, omdat het beeld aan dezelfde zijde van het voorwerp gevormd wordt, ii» 111 aan krijgt men — — , waaruit men voor den gc- rfF noemden afstand vindt a = ...........(1) terwijl de grootte van het beeld, volgens de boven aangehaalde formule D, zal worden /i = II — =11 ^ .... (2) Daar men nu hot voorworp zonder lens beziende, eveneens op den afstand van duidelijk zien d moet brengen, staat dus de grootte van het voorwerp zonder en door de lens gezien, omtrent als h : H, zoodat de vergrooting jJ,—- .....(3) is; daar nu F. gewoonlijk zoor klein is ten opzigte van d, kan men hiervoor stellen - , dat wil zeggen; de vergrooting eener enkele lens is nagenoeg gelijk aan den afstand van duidelijk zien, gedeeld door den brandpuntsafstand der lens. De vergrootlng neemt toe, naarmate het straalbrekend vermogen van de stof, waaruit de lens vervaardigd is, grooter wordt; do heldorheid noemt daarentegen zoor sterk af, naarmate do vorgrooting toeneemt. In plaats van éene lens kan men als enkelvoudig M. een zamenstel van twee of drie lenzen gebruiken, welke zeer digt bij elkander staan of elkander onmiddelijk aanraken. Zoodanig is de doublet of dubbellens van Wollaston (Fig. 2), waarbij twee lenzen op eenen afstand van elkander geplaatst zijn, gelijk aan hot verschil hunner brandpuntsafstanden. Tusschen beiden is een ring met naauwe opening aange-bragt, welke blindering of dinphragme genoemd wordt , om de |
randstraleu der lichtkegels, die van de uiterste punten van het voorwerp door do eerste lens gaan, op te vangen, waardoor de afwijking door ecne lens veroorzaakt, grootendeels door de tweede wordt opgeheven. Bij deze dubbellens heeft men bij gelijke vorgrooting minder bolvormigheid, weinig kleurschifting en een grooter gczigtsvold.
Het soh-M. (Fig. 3) bestaat uit een stel lenzen van korte brandwijdte, die oen verzamelingsbeeld der voorwerpen geven en een stel glazen, die tot verlichting der voorwerpen dienen. Een spiegel m kaatst het zonlicht terug naar de buis t, evenwijdig met de as dier buis. De lens ri doet de stralen eenigzins zamenloo-pon, hetgeen versterkt wordt, door de lens ƒ, zoodat do stralen geconcentreerd worden, in een brandpunt, zeer nabij hot voorworp gelegen. Hierloe moot men dc lens /, door middel eonor schroef kunnen bewegen. De voorwerpen tusschen glazen of metalen platen bevat, worden tusschen de metaalplaten en (/geplaatst ; de laatste wordt door voeren tegen p' gedrukt en houdt zoo de voonverp-platcn vast. Ecne achromatische lens /, die naar willekeur verschoven kan worden, geeft nu een zeer vergroot beeld van de voorwerpen, hetwelk op een groot papieren scherm wordt opgevangen. Eene dergelijke inrigting hebben ook de lamp- en yi;a//Wic/(lt;-Microscopen; hoe zwakker hot licht is, des te geringer moet ook de vergrooting wezen.
net zamengestelde M. bestaat uit eene voorwerplens, die een \orgioot beeld van het voorwerp vormt en uit eene of meer
MIC-MID.
243
micrometer, wiens Terdecling eene bekende grootte heeft; men plaatst hem op den afstand van duidelijk zien en gebruikt een oog om het beeld van het voorwerp te zien, terwijl het andere oog, buiten het M. op deu micrometer gerigt wordt. Indien er meerdere ooglenzen zijn, dan draagt de eerste, die het digtst bij de voorwerplens geplaatst is, den naam van veldleus, daar zij tot vergrooting van het gezigtsveld dient. Het hierboven beschreven M. draagt den naam van dioptrisch M., in tegenstelling van de Microscopen, waarbij in plaats der voorwerplens, een holle spiegel gebezigd wordt en die den naam van catoplrisc/ie M. dragen, zoo als b. v. het M. van Amici. Om het oog minder te vermoeijen, maakt men ook dikwijls gebruik van een prisma, dat do stralen door inwendige terugkaatsing, na breking in het objectief, in eene horizontale oogbuis brengt. Het zamenstel van twee plan-convexe lenzen, die met de bolle zijde naar het voorwerp gekeerd zijn, is afkomstig van Huygens en wordt ook naar Campani benoemd; bij dat van Rausden is de veldlens met de bolle zijde naar het oog gekeerd. Wij zullen dit art. eindigen met eene korte beschrijving te geven van het M. van Chevalier, in Fig. 5 op ^ der ware grootte voorgesteld. Het objectief bevindt zich bij 4, het oculair bij c; de stralen van het voorwerp komende, gaan door het objectief en worden door het prisma r, naar het oculair gebroken; het voorwerp wordt bij ƒ geplaatst, terwijl deze toestel door eene schroef p op en neder kan bewogen worden, om op den behoorlijken afstand van de voorwerplens gebragt te worden, terwijl de micrometerschroef p' zeer kleine bewegingen veroorlooft; de stelschroeven ^ en 7, dienen om het voorwerp in horizontale rigting te bewogen. De doorschijnende voorwerpen, worden tus-schcn twee glasplaatjes gebragt en met een druppel zuiver water bevochtigd en door den hollen spiegel m verlicht. Ondoorschijnende voorwerpen moeten door eene lens of door eenen spiegel van boven verlicht worden. Het M. kan ook verticaal geplaatst worden, waartoe het prisma weggenomen en de oogbuis, die om het scharnier z beweeguaar is, regt overeind gezet wordt. |
Het objectief bestaat uit drie lenzen , welke men ieder afzonderlijk, twee aan twee zamengevoogd of gelijktijdig gebruiken kan; deze lenzen zijn genummerd en altijd moet die, welke het getal 1 draagt, het eerst aan de buis geschroefd worden. Voor het oculair heeft men 6 genummerde lenzen, waarvan nu. 5 en 6 acromatische lenzen van kleine brandwijdtc zijn, de andere nummers uit eene dubbellens bestaan. Ieder van deze ooglenzen kan met elke verbinding van het objectief gebezigd worden. Zie verder over het M.: P. H. Harting, liet Microscoop en desze/fs yehruik, L. MIDAS. De zoon van Gordius en Cybele, een koning van Phrygiii, van wien de fabel onder anderen verhaalt dat de mieren, toen hij nog als kind in de wieg lag, hem korreltjesin den mond bragten; waaruit de waarzeggers voorspelden dat hij nog eens groote rijkdommen zoude verwerven. Toen hij koning geworden was en Bacchus op dien tijd Pliryglii doortrok, kwam Silenus, die verdwaald was, bij hem; hij onthaalde hem vriendelijk en bragt hem bij Bacchus terug, die aan M. ter belooning veroorloofde om eenen wensch naar verkiezing te doen, waarop deze verlangde, dat alles wat hij aanraakte, in goud mogt veranderen. Dit geschiedde; doch M. erkende weldra zijne onbezonnenheid, toen ook de spijze en drank, welke hij gebruiken wilde, bij zijne aanraking dadelijk in metaal veranderd werden. Hij verzocht nu Pacchus om zijn verschrikkelijk geschenk terug te nemen, die nu ook dezen wensch vervulde, en hem beval om den vloed Pactolus stroomwaarts op langs te gaan, met het hoofd in denzelvcn te duiken en er zich in te baden, waardoor de alles in goud veranderende eigenschap op den Pactolus overging. Dan M. was door de ondervinding niet voorzigtiger geworden; want toen naderhand Apollo en Pan In hunnen muzikalen wedstrijd hem en Tmolus tot scheidsmannen verkozen, gaf hij aan de rietfluit van Pan boven de lier van Apollo do voorkeur, waarvoor hij door den laatstcn met een paar ezelsooren gestraft werd; cn van hier de benaming van Midasooren, waarmede men onkundige beoordeelaars kenmerkt. M. poogde wel dit verachtelijk hoofdsiersel door zijne koninklijke muts te verbergen, maar hij moest zich evenwel voor zijnen barbier ontblooten, en alhoewel hij dezen onder de zwaarste bedreigingen een diep stilzwijgen aanbeval, brandde het geheim den barbier zoo zeer op het hart, dat hij om aan hetzelve lucht te geven een gat in den grond groef, zijnen mond er oplegde en zachtjes riep: koning M. heeft ezelsooren! waarop hij hetzelve aanstonds weder dlgt maakte. Kort daarna echter groeide aldaar een bosch riet, hetwelk zoo dikwijls het door den wind bewogen werd, zeer duidelijk de woorden herhaalde, die de barbier aan den grond had toevertrouwd, waardoor nu het geheim door het geheelo land bekend werd. MIDDAG noemt men het oogenblik, waarop de zon culmineert (zie Culminatie) of door den meridiaan gaat (zie Meridiaan). Van dat oogenblik af tellen de sterrekundigen tot 24 uren door; hun dag begint 12 uren later dan de burgerlijke (zie Vay). Men onderscheidt den waren van den middelbaren middag (zie Tijd, middelbare en ware). MIDDAGCIRKEL. (Zie Meridiaan). MIDDELBAAR heeft in de sterrekunde eene afzonderlijke beteekenis. Ten gevolge van onderscheidene oorzaken, vooral in de gedaante hunner banen en den omloop der aarde om de zon, alsmede in de storingen (zie Storingen) gelegen, hebben alle he-melligchamen, hetzij schijnbaar, hetzij wezenlijk, eene zeer ongelijke beweging. De sterrekunde heeft dikwijls noodlg, bij die hemelllgchamen eene gelijkmatige beweging te veronderstellen, d. i. eene in eenen cirkel, in welken in gelijke tijden altijd gelijke bogen worden afgelegd. Zulk eene onderstelde beweging noemt men eene „middelbare.quot; De middelbare beweging der maan is dus eene veronderstelde, waarbij de maan in eenen volmaakten cirkel om de stilstaande aarde zou loopen, zonder dat die loop eenlge ongelijkheid van rigting of snelheid onderging door do ongelijke aantrekking van de zon en de aarde, die nu den reeds elllptischen vorm'der maansbaan, welke reeds daardoor eene on-gelijke beweging veroorzaakt, belangrijk wijzigen. Zie ook Tijd {middelbare en ivare). MIDDELBURG. De hoofdstad der Nederlandsche provincie Zeeland, gelegen in een vruchtbaar oord, op het eiland Walcheren cn met eene in het jaar 1817 gegraven haven, welke in plaats van de vroegere verzande gekomen is, verbonden met oenen arm der Oosterscheldc. Zij Is bijna rond var. gedaante en telt vele |
MID.
Breda in 1828 uitgegevou door Dom Seiffen als gedeelte van dat der algemeeno gesehiedonis, terwijl in Duitschland dit godeolto der algemeeno gesehiodenis in handboeken bearbeid is door llühs (Berlijn 1818), Rohm (Marburg 1820, 3 dln.), Leo (Hallo 1830, 2 dln.), Kortüm (Berlijn 183G, 2 dln.), Rüchert (Stutt-gard 1853),
MIDDELLANDSCHE ZEE. Eone binnonlandsehe zee, die Europa ton zuiden, Africa ten noorden en oen westelijk deel van Azië bespeelt. Haro goheelo oppervlakte bedraagt 47,500 □ mijlen, hare lengte 515 mijlen, haro grootste breedte 240 mijlen. De straat van Gibraltar verbindt haar met den Atlantischen Oceaan. Voorname deden, onder andere namen bekend, zijn, van Gibraltar uitgaande, de noordkust volgende: do golf van Valencia, in Spanje; de golf van Lyon, in Frankrijk; de golf van Genua en verder de Tyrrheenscho zee, ten westen van Italië; de golf van Tarente ten zuidoosten eti de Adriatischo zee ton oosten daarvan; in het noorden der laatstgenoemde de golf van Triest; teu westen van Griekenland, de Ionische zee; deze is door het kanaal van Otranto met de Adriatischo zoo verbonden. Griekonland telt vele en belangrijke golven, als; de golf van Arta, do golf van Patras en meer landwaarts in, die van Lepanto; de golven van Arkadia, Koron, Kolokythia, Nauplia, Athene, de engte van Egribus, die naar het kanaal van Talanti voort, dat door de ongte van Trikeri, weder met den Archipel vereonigd is. Noordwaarts langs de kust van Turkije volgen de golven van Volo, Salonika, Kassandra, Monto Santo, Orphano, Enos en Saros; dan do straat der Dardanel-len of do Hellespont, die uitloopt in do zee van Marmora. Voorts, in Aziatisch Turkije, de golven van Adramyti, Smyrna, Bodrum, Marmaris, Sathalia, Skanderum. Hot doel der M. Z., gelegen tusschen Griekenland en Turkije en ten zuiden door het eiland Candia bespeeld, heet do'Grieksche Archipel of Ao-gaoische zee. Oostelijk, de noordkust van Africa langs gaande, de golf van Sidra, do groote en de kleine Syrte, de golven van I Hainmaniot, Tunis, Bona, Stora, Bugia, Arzen, Oran en Me-lilla, waarop weder de straat van Gibraltar volgt.
Voornamo eilanden in de M. Z. zijn: Ivi^a, Majorca, Minorca en Formontora, te zamen do Balearen genaamd; Sardinië, Corsica, Elba, de Liparischo eilanden, Sicilië, Corfu, Paxo, Santa Maura, Cophalonia, Theaki, Zanta, Corigo of oudtijds Crota, Sariponto, Rhodus, Cyprus en vorder de talloos vele eilanden, Cycladon en Sporaden in don Grioksehen Archipel.
Do kleinere strooraen uitgezonderd, ontvangt do M. Z. van westelijk Europa toevoer van water door do Etsch, den Po, den Rhone on den Ebro, en overigens van de zijde van Africa door den Nijl. Bovendien hoeft er eone sterke toestrooming plaats, uit den Atlantischen Oeeaau, door het midden van de straat van Gibraltar en eone andere door dc Dardanellen, afkomstig uit de Zwarte zee, die door vele en groote rivieren toevoer van water ontvangt. Dc verdamping is vrij sterk en houdt het even-wigt met don toevoer van water. De getijden, ebbe en vloed, zijn onbeduidend. De diepte is op sommige punten zeer belangrijk, vooral in het westelijk dool bij Nizza, in de nabijheid dei-kust bedraagt zij 4200 voet; op meerdere punten is zij 3000 en op andere overtreft zij de diepte van 5,000 voet. Men houdt voor zeker, dat Europa on Africa eenmaal een geheel uitmaakten en bij Gibraltar en op de hoogte van Sicilië verbonden waren. Do geologische gesteldheid van don grond, de evenwijdigheid der bergketens in de beide werolddcelen, do weinige diepte in de rigting van kaap Bon op de kust van Africa naar de straat van Messina, dio op sommige punten nog beneden de 40 voet blijft en 180 voot niet te boven gaat, terwijl aan wederzijde vaak op de diepte van 6,000 voet nog geen grond gelood wordt, dit alles geeft voldoende redenen om er do boven besproken za-monhang uit af te leiden. Do winden zijn, ten gevolge der ligging van do zoo, mot zijne hoogo borgen ten noorden en de gloeijeude kusten van Africa ton zuiden zeer veranderlijk. Het groot verschil in waterpas, tusschen de Middcllandscho en Roodo zeeën, dat de waarnemingen tijdens do Franse he expeditie naar Egypte, hadden doen vinden, is volgens latere waarhemingen, zoo het al bestaat, slechts zoor onbeduidend. Hot gehalte aan' zout is in de M. Z. sterker dan in don Oceaan, hetgeen zich uit don toevloed hoofdzakelijk van zout water cn de sterke verdamping gemakkelijk laat verklaren. 5 van do Europeescho visch-
244
aiinzionlijko gebouwen, waaronder het stadluiis, do nieuwe en oos-terkerk uilmunten. In do nieuwe kerk vindt men liet praalgraf dor zeehelden, de gebr. Hvertsen, benevens eon godonkteckon van graaf Willem don II3011, Roomseh koning en een dergelijk van Floris den Voogd; in do koorkerk hot graf van den vermaarden Hadrianus Junius. De eerstgenoemde kerk heeft eeneu hoogen en fraaijen toron, in do wandeling „lange Janquot; genoemd, voorzien van een der beste klokkespelen, dio or bestaan. Het aantal inwoners is omtrent 17,000; zij vindon hun bestaan in het vertier met do dorpen van het eiland, oonigon buitonlandschen handel, scheepsbouw en fabrieken. In aanlog, straten, pleinen en huizon, is M. cone van do sehoonste steden des rijks.
MIDDELBURG (Paülus van), aldus genoemd naar zijne geboortestad, of ook Almanus, als afkomstig uit het oude Zeeuw-sehe geslacht Aioman, werd in het jaar 1445 geboren. Na zich te Leuven in de wis- en goneeskuude te hebben geoofend, gaf hij eonige geschriften uit, die zijnen naam zoo bekend maakten, dat hij tot hoogleeraar te Padua word beroepen. Niet lang daarna werd hij lijfarts van don hertog van Urliino en later, den geestelijken stand ingetreden, bisschop van Fosembrona. Hij was voorzitter van een op hist van paus Julius den IId'in gehouden Lateraansch concilie en overleed te Rome den 15dcquot; December 1534. Onder zijne schriften verdienen bijzonder vermolding, die, in welke hij gohamleld heeft over den waren dag van 's Heilands dood, ter bepaling van het Paaschfeest (Fosombrona 1513), alsmede oen afzonderlijk geschrift, P)-o(/nos(/con getiteld (aid. 1523), waarin hij noodig oordeelt aan te tooneu, dat in het jaar 1524 geen zondvloed te wachten was.
MIDDELEEUWEN. Aldus noemt men in do geschiedenis het tijdpfl'k tusschen do oude en de niouwe geschiedenis. Niet allen stemmen overeen in het berekenen van den aanvang en het einde van dat tijdvak; doch meestal wordt do eerste gerekend van den ondergang des Westersch-Romeinschen rijks en hot laatste van de ontdekking van America. Er zijn echter ook gosehiedschrijvors, die het begin der M. eerst in den tijd van | Karei den Grooten plaatsen, terwijl zij, die ze verder dan de uitvinding der boekdrukkunst of ook wel het begin der horvorming uitstrekken, do M. eerst met den Munstorsehon vrede (1648) laten eindigen. Hot is bijna niet mogelijk, in weinige regelen een beknopt overzigt te geven van een tiental eeuwen , waarin zoo vele gebeurtenissen plaats hadden en zoo verschillende volken eone hoofdrol op bot tooneel der geschiedenis vervulden; waarbij nog komt, dat het gehoele verval van kennis en beschaving iu Europa, gedurende oen groot gedeelte der eerste M. het nasporen en schiften der geschiedkundige bronnen uiterst raooijelijk maakt. Hoofdzaken eehter zijn, dat terwijl in den ondergang van Rome's oppermagt do heidensche beschaving der oude wereld onderging, met het verrijzen der volken van don Germaanschen stam op den voorgrond dor goschicdenis eone christelijke beschaving ontstond. Dezo omlerscheidt zich van die der oude heidenwereld inzonderheid daardoor, dat er zich, ten gevolge van de verheffing dor vrouw, het familio-leveu in ontwikkelde. De godsdienst had oenen overwegenden invloed op het gehoele wezen der maatschappij, op hot staats- en burgerlijk leven, op letteren en kunst. De eerste eeuwen, tot aan keizer Ka-rel den Grcoton, leveren hot tooneel van den strijd tusschen do oud-Romeinscho en nieuw-Germaansche elomenten van het staats-en volksleven. liet leenstelsel ontwikkelde zich, waardoor hot keizerrijk on dc adolregoring steun erlangden, terwijl de kerk met eong zich steeds uitbreidende magt tot de opperhoerschappij oprees. Later bragton de krnistogton eone groote verandering in de Europeescho wereld te weeg, verhief zich nevens adel en geestelijkheid de derde of burgerstand en erlangde alzoo het volk in sommige staten een overwegend gewigt, terwijl do opperheerschappij der kerk en blinde onderwerping aan do geestelijkheid wijken moesten voor toenemende beschaving, vooral ton gevolge van do uitvinding der boekdrukkunst, en de wereldhandel eenon geheel anderen loop aannam ton gevolge dor ontdekking van Amoriea door Columbus en de omzeiling dor zuidpunt van Africa door Vasco do Gama. Het spreekt van zolf, dat dit alles alleen Europa geldt voor zoover het tot de Wosterscho kerk behoort, daar de gesehiedonis der Grieksche en van het Oosten daarvan geheel afgescheiden zijn.
Een uitmuntend llandioek voor de geschiedenis der M. is te
245
soorten worden in de M. Z. aangetroffen; doch ofsclioon zij in do quantiteit de Noordsclie wateren overtreft, staat zij in do qnaliteit daarbij ton achter. Bloedkoraal komt zeer menigvuldig voor op de Balearischo eilanden, op de kust van Provence, op do zuidkust van Sicilië en daartegen over op do Africaansche kust. De Vesuvius bij Napels en de Etna op Sicilië, zijn nog werkende vuurbergen, die met kortere en langere tussehenpoo-zon nog uitbarsten, terwijl do Stromboll, op eene der Lipari-scho eilanden aanhoudend rookt. Geschiedkundig bezit de M. Z. ingclijks grooto belangrijkheid , do namen dor moest beroemde volken dor oudheid zijn onaf-scheidolijk mot do hare verbonden. Wij vinden daar niet slechts de Grieken en Komeinen terug, maar ook de Egyptonaars, de Phoeniciërs, do Karthagors, do Joden en de kustvolkon van Klein-Azië. De noordzijde biedt, door de vele bogten en boezems, veel meer geschiktheid aan voor het handelsverkeer dan de zuidkust. De M. Z. was in de oudheid alleen het toonoel van den zeehandel en zelfs was dit nog het geval in de middoloeu-won; doch de ontdekkingen van Vasoo de Garaa en Columbus doden den woreldhandol op ruimer veld overgaan, en sints heeft ook de M. Z. zijne rijkdommen en magt verloren. MIDDELPUNT. In meetkunstige figuren is het M. dat punt, waardoor al de lijnen, die er doorgaan , worden middendoor gedeeld. In de mechanica wordt de benaming in moer algemeenen zin gebezigd; het zwaartepunt wordt bepaald als te zijn het M. van gelijke, evenwijdige krachten; do zon heet het M. van aantrokking van het planeten-systeem; wanneer op een ligchaam krachten werken, waardoor het voorgostoten wordt, dan is er een punt waarin men de uitwerking van den stoot vereenigd kan denken en waaraan de naam van M. van botsing gegeven wordt; hot aspunt, ook middelpunt van omwenteling genoemd, is dat punt, hetwelk in rust blijft, wanneer eonig ligchaam , door eenon stoot buiten het M. in eene wentelende beweging wordt gehragt; door M. van momenten wordt eenvoudig dat punt aangewezen, dat als punt van uitgang is gebezigd, om met betrekking tot dat punt de momenten van gelijktijdig werkende krachten to bepalen, — men zal zich herinneren, dat het moment van eene kracht met betrokking tot een punt, is; het product van de grootte dier kraeht, on haar afstand tot dat punt, beiden uitgedrukt in do aangenomeno oenheden, — M. van slingering of, gelijk moor gewoon is, slingerpunt, is een punt op den zaamgesteldeu slinger, dat zoover van het ophangpunt verwijderd is, dat de enkelvoudige, dio den genoemden afstand tot lengte heeft, in gelijke tijdsdeelen als do zaamgestelde slinger, zijne slingeringen volbrengt. MIDDELLIJN (Zie Diameter). MIDDELRIF (Het) is een spioraehtig vlies, hetgeen do borstholte van do buikholte scheidt. Hot hoeft oenen asymmetrischen vorm, is van boven bol, van onderen hol, is van voren gehecht aan het onderste einde van het borstbeen, zijdelings aan de ach-torvlakto der zes laatste ribben; aan de achterzijde aan hot dwar-scho uitsteeksel van den eersten lendomvervel en aan het ligchaam der drie eerste lendenwervels; zoodat hot voorste godeolto oenen ronden rand met de zijdelingscho aanhechtingen vormt, terwijl do achterste aanhechtingen puntig naar beneden loopen. Het middelste godeelte van dit spiervlies bestaat uit eene peesplaat (Speculum Ihlmontii), waarin eene vierkante opening is voor de onderste of buikholader. Eenigzins naar links is tussehon de worvelaan-hochtingen eene opening, die rondom vleesachtig is on do slokdarm doorlaat, terwijl langs do wervelkolom nog eene peesachtige ruimte is tot doorlating van de grooto buikslagador {aorta abdominalis), de horsthuis {ductus thoracicus), den grooten stam van het knoopzonuwstolsel en nog twee aderen (de vena azyyos en de vena hemiazygos). Het M. dient tot steun dor borstorganon en is werkzaam bij de inademing, bij do uitwerping der in do buikholte aanwezige drekstolïbn, het waterloozon en de uitstooting der vrucht; tevens is hot M. mode werkzaam bij het lagehen, zuchten, zingen, braken, do hik. Vroeger werd do zetel der gomoedsaandooningen ook in het M. gezocht en do ouden noomden het M. (lt;p!j'ilt;') zelfs don zetel der ziel. (Zie hierover Hersenen). v. P. MIDDELSTEMMEN zijn in de zangmuziek die zangpartijen , welke liggen tussehon die stom, welke do zangwijze of melodie bepaalt, on den grondbas. Zie Zang. |
MIDDELTINTEN. (Zie Mezzo tinto). MIDDELZOUTEN (Salia Media). Deze benaming werd vroeger aan die zouten gegeven, welke niet gobragt konden worden tot do zure, noch tot do alkalische zouten. Zij staan tussehon deze laatston in, on van daar de benaming van middelzouten, thans neutrale zouten genaamd. De onderscheiding van zouten in zure, neutrale en alkalische of basische zouten, wordt nog algemeen aangewend. Men noemt eenig zout neutraal, wanneer zuur en basis in do eenvoudigste gewigtsverhouding met elkander vereenigd zijn; daarentegen zuur, zoo daarin betrekkelijk moor van het zuur voorhanden is, en basisch, zoo daarin betrekkelijk meer gowigt van do basis voorkomt. Zuur cn basis kunnen slechts een neutraal- of middelzout met elkander vormen, maar verschillende zure en vorschillendo basische zouten. Daar geen zout in scheikundig opzigt den naam kan dragon van oen neutraal zout, daar het zich mot andere zouten voreenigen kan, en vele zoogenaamde neutrale zouten met zwak zuur of zwakke basis, b. v. op rood en blaauw lakmoes, eene alkalische of zure reactie bezitten, is de gebruikelijke benaming van neutrale zouten minder good, dan die van middelzouten. MIDDERNACHT. Hot tegonovergestolde van „middagquot;, cn dus het oogenblik, waarop het tijdvak van den eeneu middag tot den anderen in twee gelijken helften wordt verdeeld. Do zon treedt ook dan in het vlak van den meridiaan, maar onder den horizon; zij staat dus alsdan het laagst beneden dezen, gelijk op het oogenhlik van middag het hoogst daar boven. Met M. begint de burgerlijke dag. Zie Dag. MIDDELSEX, een der graafschappen van Engeland, door die van Hertfort, Essex, Kent, Surrey en Buckingham ingesloten, hetgeen dat gedeelte van Londen bevat, hetwelk ten noorden van de Theems ligt, en zoodat M. op eene oppervlakte van minder dan 14 □ mijlen nagenoeg 2 milliocn zielen telt. De grond is vlak, met eenige naauw merkbare hoogten in het noorden. In de nabijheid der hoofdstad is de bodem zandachtig; langs den oever der rivier liggen goede weilanden. De Theems, die bij Staines het graafschap binnentreedt, en de Colne, de Lea en de Brent opneemt, en tot aan de London-bridge voor zeeschepen bevaarbaar is, maakt den rijkdom des lands uit. Verscheidene kanalen stellen de hoofdstad met de verschillende deelcn des rijks in verbinding, en thans wordt het graafschap in verschillende rigtingen door spoorwegen doorsneden. Het klimaat is vochtig en veranderlijk, en in den winter behooren langdurige nevels, in het voor- en najaar hevige stormen niet tot de zeldzaamheden. De grond is er sterk aangebouwd om in de behoeften der hoofdstad aan groenten, vruchten, enz. te voorzien, liet vee wordt meerendeels gehouden om er melk van te trekken. Een aanzienlijk getal rij- en trekpaarden worden in den omtrek der hoofdstad geweid. De opbrengst van een stuk lands van 40[ Ned. roeden wordt gemiddeld op 200 pond St. geschat. Over de City van Londen, Westminster, Mary-le-bone, Finsbury en de Tower-Hamlets, zie men het Art. Londen. Andere plaatsen in M. zijn Br entfort, Chelsea y hetwelk reeds met Westminster verbonden is, Cheswich met een lusthuis van den hertog van Devonshire, Edg-xcarey Fulham met een paleis van den bisschop van Londen, Hackney, llampstead, Hampton Court, Hornsey, Islington reeds met Londen vereenigd, Kensington met een koninklijk lusthuis, Paddington, Limehouse, Pancras e. a. reeds geheel of ten deele met Londen vereenigd. Twee krankzinnigenhuizen, van welke het eene in 1831 te Hanwell, het andere in 1850 te Colney-hatch gesticht werd zijn, wegens de groote schaal, waarop zij ingerigt zijn, allezins merkwaardig. MIDDLETON (Conyers), geboren in het jaar 1083 te Richmond in het Engelsche graafschap York, was te Cambridge eerst student, daarna hoogleeraar. Hij overleed aldaar den 28stcn Jul ij 1760. Zijne twistschriften met Bentley mogen gerustelijk aan de vergetelheid worden prijsgegeven ; maar belangrijk is nog zijne History of the life of Cicero (Londen 1741 , 2 dln., ook in het Ned. vert. Amsterdam 1806 , 4 dln.), alsmede zijne Antiquitales Middletonianae (Londen 1754) en Miscellaneous, namelijk godgeleerde en oudheidkundige, Works (Londen 1752, 4 dln.). M1DIANITEN. Een Arabisshe volkstam, gesproten uit Midian, eenen zoon van Abraham en Ketura (Gen. XXV: 2). Zij bewoonden (of beter: zwierven vooral rond in) dc landstreek tusschen |
24C
den noordpunt der golf vnn Arabië cn gelukkig Arabië, vanwaar zij eenen levendigen karavanenhandel met Egypte dreven. De Israëliten werden in den eersten tijd van hun verblijf in Kanaiin meermalen on met groote stoutheid door hen aangevallen ; Gideon bestreed hen krachtig. Zie Kigt. V. MID-LOTHIAN (Zie Lothian). MIDRIASIS is een toestand van voortdurende verwijding der pupil (of oogappel). Deze aandoening treft gewoonlijk beide oogen en is van zeer verschillende ziektetoestanden afhankelijk. Zij is afhankelijk van eene afzonderlijke verlamming van den zamen-trekkenden pupilspier {constrictor piipillae) of van krampachtige aandoening van den gestreepten pupilspier {dilatator pupillae) of van beiden tegelijk, zooals de M. welke door Atropine, Datnrine en Hyoscyamine wordt teweeggebragt. De meest algemeen voorkomende aanleidende oorzaak van M. is verlamming, hetzij geheel of gedeeltelijk; zij komt dus voor bij amaurosis (zwarte staar), bij glaucoma (groene staar), enz. M. is ook dikwijls een gevolg van congestie van het vantvlies (inembrana choroidea) en wordt dan mechanisch door de drukking der achter gelegen deelen op de iris teweeggebragt; zie verder de afzonderlijke werken over oogheelkunde van Ar/l, Iklcen, enz. v. P. MIEL or MIELE (Jas) schilder en graveur, werd in 1599 op een kasteel tusschen Brussel en Antwerpen geboren; hij behoorde tot de beste leerlingen van G. Seghers, begaf zich vervolgens naar Rome en kon daar, naar het schijnt, zijne Neder-landsche schildermanier niet verloochenen, hetgeen Sacchi, zyn meester te Home, niet kon verdragen. Sacehi's vijandschap noodzaakte M. Rome te verlaten. Eenigen tijd zwierf hij in Lonibar-dije om, bestudeerde er Correggio en de Caracci en vond eindelijk te Turijn een goed onthaal en veel werk. Karei Emmanuel van Savoije verhief hem tot zijnen hofschilder, en als zoodanig versierde hij het jagtslot la Venerie bij Turijn met een aantal werken, die echter in de oorlogen der Eransche republiek zijn vernield. Ook het koninklijk paleis werd door M. beschilderd, die echter Eorne niet kon vergeten. Tot lid der academie van St. Lucas aldaar benoemd, wilde hij er nogmaals heenreizen, toen hij in 1664 door den dood werd overvallen. Kort te voren had de hertog hem de orde van den H. Mauritius met brillanten geschonken. J. M. liet een aantal schilderijen achter in de manier van P. van Laar (Bambocchio). Men vond er veel geest en een fraai effect in, zoodat men ze gaarne zag cn gretig kocht. Zijne kleine schilderijen, met voorstellingen uit het volksleven, vol geest en vuur, in een warmen toon geschilderd, waren altijd zeer gezocht en versieren de galerijen van onderscheidene staten. Eenige van M's werken zijn gegraveerd. G. Tasniere graveerde de schilderijen in het slot la Véuerie, onder den titel Lwre cle la Vénerie, 21 platen; W. Hollar landschappen, 20 stuks; G. Valet de hemelvaart van Maria; C. Bloemaert N. Siynora di Traponi, enz. Ook heeft M. zelf geëtst; Uartsch., P. G. 1,338., beschrijft negen etsen van zijne hand, waarbij welligt nog eenige anderen zouden kunnen gevoegd werden. Zij zijn vast getcekend en van veel effect. MIEKEN {Formkariae) maken eene ïamilie uit van insecten, welke met die der bijen en wespen tot dezelfde orde, de Hy-menoplera of vliesvleugeligen, behooren. Zij onderscheiden zich hoofdzakelijk van de overige familien der orde, doordien bij haar drie sexen bestaan, door den vorm van het achterlijf, welks eerste ring een knobbelvormig steeltje is, met een schubbetje of doorntje aan do bovenzijde en doordien de sprieten in eene knie gebogen jiijn. De wijfjes en geslachtloozen hebben eenen verborgen angel, en de mannetjes en wijfjes hebben vleugels; doch die geen van beide zijn, namelijk do werk-mieren, hebben er geene. De doelen, die de sekse der wijfjes kenmerken, kunnen naaujve-lijks, dan door eene genoegzame drukking, gezien worden, en zijn aan het einde van den laatsten ring gelegen. Er bestaat de grootste overeenkomst tusschen deze organen bij de ongevlou-geldo M. en die der werk-bijen , waarom men meent, dat deze M, gelijk de werk-bijen, oumagtig e wijfjes zijn, wier eijerstokken niet volkomen zijn ontwikkeld. De voorttclings-organen der mannetjes zijn zamengesteld, en in den laatsten ring geplaatst, uitwendig de gedaante van kleine haakjes hebbende. |
De meeste onzer inlandsche M. bewonen voornamelijk bosschen en weilanden, waar zij somtijds ten getale van 4 tot 5000 in t;én nest leven, boven hetwelk zij eenen heuvel opwerpen. Zij maken gangen in den grond, waarin zij haar voedsel voor regendagen brengen; nuttigen gaarne zoetigheden van allerlei aard en leven ook van vleesch on aas. De naarstigheid van dit kleine volk, doch inzonderheid de zorg, waarmede de werkmieren hare larven (verkeerdelijk M.-eijoren genoemd) koesteren en verzorgen, hebben reeds voor eeuwen de aandacht des menschen tot zich getrokken. Onder de Enropeescho behooren de hercules-mier, (Formica. IJer-culanea L.) welke zwart is, een eirond achterlijf en roestkleurige dijen heeft. Men vindt deze soort in oude boomen, waar zij onder den bast hare nesten maakt; zij leven in kleinere maatschappij, en schijnen meer eigen aan de zuidelijke streken. quot;Voorts de ge-mecne zwarte M. (/•'. nigra), van eene blinkende zwarte kleur en met asehgraauwachtigc schenkels en de F, rufa L., die zich in het laatst van den zomer in zoogenoemde zwermen bijeenscha-ren, wanneer zij zich somtijds in eene ontelbare menigte, even als op- cn nederdalende, vertoonen. Onder de uitlandsche mierensoorten is er eene in Zuid-Africa, welke op hare togten de schadelijke insecten vernielt, en daardoor in de huizen voor de bewoners van veel nut is, die de deur en vensters voor haar openzetten; doch daarentegen anderen, die onder den grond tot magazijnen van eetbare en andere waren doorgraven, en in korten tijd de grootste verwoestingen aan-regten. Sommige mieren leveren het Micrenzmr {Acidum formicarium), als afscheiding van klieren in het achterlijf der wijfjes en geslachtloozen. Dit zuur is steeds vloeibaar, kleurloos, van een' prikkelenden reuk en scherpen smaak. — Andere mieren zijn voornamelijk daardoor merkwaardig dat zij uit mierennesten van andere soorten de larven en poppen van geslachtloozen rooven; tengevolge waarvan de daar uit voortkomende M. als slaven voor hare roovers werken. Men leze over deze merkwaardige insectenfamilie: Latreille, Ilist. naturelle des fourmis 1 dl. 8°. Parijs 1802; P. Huber, Recherches sur les moeurs des fourmis indigenes, 1 dl. 8°. Parijs 1810 en het 1c deel der Hist, nat. des Insectes Hyme-noplcres van Lcpeleticr de St. Fargcau, 8°. Parijs 1839. M IEHEN (Witte). Tot eene geheel andere orde van Insecten dan de Mieren (zie het vorige art.) behooren de W. M. namelijk tot die der netvleugeligen of Neuroptera. Zij worden in het systeem onder het geslacht Termes L. vereenigd, en aangetroffen tusschen de beide keerkringen, vooral in Oost- en AVest-Indië, in geheel Africa, en op Nieuw-Holland; echter zijn een paar soorten ook door den handel naar noordelijke streken overge-bragt. Eene der meest bekende soorten is Termes fatalis L., die in Africa op de kust van Guinea te huis behoort, en om hare maatschappelijke inrigting en werkzaamheid merkwaardig is. Deze diertjes bezitten; een bruin lijf, langgestreepte donker bruinachtige vleugels, de vleugelribbe roestkleurig; de bovenste bijoogen staan digt bij de zamengestelde oogen, en het middclpuntoogje is een weinig vooruitstekend. Zij bouwen uit aarde, klei enz. kegelvormige, meestal met vele spitsen bezette, en van binnen hooggewelfde gebouwen, die somtijds wel eenen omtrek van 14 tot 15, en eene hoogte van 10 of 12 voet hebben, en in zoodanige menigte bij elkander staan, dat zij van verre naar een dorp gelijken. Na verloop van eenigen tijd begroeijen deze Mieren-woningen geheel met planten, en worden zoo hecht en vast; dat zij zelfs eenige menschen kunnen dragen, niettegenstaande de wanden met groote wjjde gangen doorsneden zijn, die wel drie palm in middellijn hebben. In de inwendige inrigting dezer woningen heerseht een verwonderlijk overleg en orde; de cellen des konings en der koningin, van welke er in ieder nest niet meer dan een paar gevonden wordt, zijn in het binnenste des gebouws verborgen. Naast en rondom dezelve wonen de arbeiders, daarboven zijn de cellen, waarin de eitjes voor het aanstaande broedsel gelegd worden, en eindelijk die voor de voorraadschuren. Deze diertjes zijn onophoudelijk in hunne woningen werkzaam: oude cellen worden afgebroken, nieuwe gebouwd cn anderen vergroot, met welken arbeid zij steeds onvermoeid, met de grootste geregeldheid en de meest gepaste voor-zigtigheid, voortgaan. De soldaten (want deze bevinden zich ook in hare maatschappij) zijn altyd gereed, om eiken aanval met de ' grootste woede af te keeren. Doet men eenen slag of stoot op eene der woningen, dan komt er oogenblikkelijk een hunner te voorschijn, die de gesteldheid van den vijand schijnt op te ne- |
MIE.
247
men, waarna, op kennisgeving van dezen spion het geheele leger volgt, en met eene snelheid en woede, dio zelfs gevaarlijk is, op den vijand aanvalt en hom doet terugdeinzen. Deze diertjes doorknagen allerlei houtwerk, huisraad, de woonhutten enz., en kunnen binnen weinige weken groote boomstammen vernielou. Opmerkelijk is de grootte, die het bevruchte wijfje of de koningin verkrijgt; want haar achterlijf wordt wel 2000 maal dikker en grooter, dan het voor de bevruchting was, en zij kan als dan binnen 24 uren omtrent 80,000 eijeren leggen. Vergelijk Smeath-man in de Philosophical Transactions Vol. 71, 1781, ook vertaald in het Duitsch onder den titel van ƒƒ. Sineathmann's Send-schreiben an den Baronet Jos. Banks, über die Termiten Afrihas, Göttingen 1789, 8°. MIERENETEU. (Myrmecophaga L.) He Miereneters behooren tot de Tandelooze Zoogdieren en zijn met de Schubdieren (zie Schubdieren) de eenigen, die dezen naam geheel naar waarheid dragen mogen, daar zij volstrekt geene tanden bezitten. De mond is bij deze dieren zeer klein van opening, zoodat er slechts de tong met hetgeen aan deze kleeft, kan doorgestoken worden. Do tong, dezer dieren is rolrond cn merkwaardig lang, waarom zij ook in drieën geplooid is als zij binnen den mond verborgen ligt. De ooren van den M. zijn zeer klein en ovaal van gedaante; het lijf is met lange haren bekleed; de pooten zijn kort, krachtig van bouw en met zeer groote zamengedrukte klaauweu gewapend. De staart is zeer lang, waardoor, gelijk mede door den vorm, de M. zich uitwendig voornamelijk van den Orycteropus (zie Aardvarken tan de Kaap) onderscheidt. De Miereneters leven in Zuid-Africa, moest eenzaam of bij paren; hun voedsel bestaat uit insecten, voornamelijk mieren en witte mieren, welke zij door het uitsteken van hunne zeer lange tong vangen, als wanneer die insecten aan de tong blijven kleven en zoo in den mond worden gebragt. De Miereneters zijn langzaam in hunne bewegingen, zeer slaperig en lui. Het wijfje werpt slechts een jong, dat in het eerste halfjaar op haren rug gedragen wordt. Men kont eenige soorten. De groote M. {Myrmecophayajubata) door do Franschen in Cayenne, Tamanoir genoemd, bereikt met den staart eene lengte van zes voet. Hij is zeer harig en heeft vooral bijzonder lange haren aan den staart. Aan de voorpooten hooft hij vier en aan de aohterpooten vijf klaauwen. Zijno kleur is zeer donker graauw, met een vrij broeden zwarten wit-omzoom-den band, loopende van de koel over de schouders naar den rug. Hij is zeer gemeen in de bosschen van Suriname; vroegere bo-rigton gaven voor dat hij op do boomen klimmen kan, doch het is gebleken dat hij daartoe geene geschiktheid bezit. De tweede soort is slechts drie voet lang, wordt Tamandua (Myrm. tridactyla) genoemd on onderscheidt zich van de vorige voornamelijk door de kleur, door kortere haren en doordien de staart kan worden opgerold. Hij heeft ook aan de voorpooten vier klaauwen, waarvan de 2 middclsten grooter, en aan de aohterpooten 5 klaauwen. Hij is op kop, hals, borst en buik licht geel, op rug en kruis donker bruin en heeft mede oen' zwarten schouderband. Eene derde soort (1/. didactyla) is veel kleiner, namelijk van grootte als een eekhoorntje en onderscheidt zich doordien do rolstaart aan do spits kaal is en do voorpooten slechts 2 en de aohterpooten 4 klaauwen hebben. Hij heeft korte, zijdeachtige haren on is op den rug roodbruin, op den buik graauw; zijn oorschelp is bijzonder klein. Van deze soort wordt verzekerd dat zij op boomen leeft, waartoe do staart haar voornamelijk dienstig zoude zijn. MIERENLEEUW. Het insecten-geslacht M. (Mynneleon) behoort tot de familie der Hemerobien of Gaasvliegen in de ordo der Neuroptera of Notvleugolige Insecten. Er zijn zeer vele soorten van in alle werelddoelen, eenigen in Europa, doch meestal in de zuidelijke landen. Ons vaderland beherbergt er slechts eene, welke aan do rulle kanten der wogen in de Utreehtsche heide loeft en aldaar trechtervormige kuiltjes in het zand graaft om hare prooi te bomagtigen. Het masker heeft een' platten kop mot zeer lange schaarvormige kaken, een klein borststuk en dik achterlijf; de kleur is vuilbruin of graauw. Dit masker loopt steeds achteruit, nagenoeg onder het zand bedolven; graaft de M. in spiraal en werpt hij te gelijk met don kop het zond op zijde, zoo ontstaat het kuiltje, waarin hij zich dan in het midden verbergt, doch de geopende kaken buiten het zand stookt. Komt er nu eene mier of ander insect over den rand, zoo valt het dikwijls in dio openstaande kaken; blijft hot dier zich aan don rand vasthouden, zoo werpt de M. een' kopvol zand op zijne prooi, om haar naar beneden te doen storten. Hij zuigt haar voorts rustig uit en werpt de ledige huid buiten don kuil. Als de larve volwassen is, spint zij om zich heen een bolletje van zand en verandert daarin tot pop. Vier weken later bijt de pop het bolletje open en schuift er zich ter helfte uit: alsdan berst do huid open, het volkomen insect kruipt er uit en laat de ledige huid half in het zandbolletje steken. Zoodra het dier vrij is, zet het achterlijf zich tot driemaal zijne vorige lengte uit. |
Het volkomen insect, Mynneleon formicarms L. is bijna 3 Ned. duim lang, bij eene vlugt van 6 duim. De kop is geheel zwart getijgerd; de sprieten zijn kort, knodsvormig, zwart; liet borststuk is leikleurig met vuil-oranje vlekjes, het achterlijf leikleurig met geelachtig witte zoomen aan hot eind der ringen; de pooten zijn geelachtig met zwarte bandjes, de vleugels doorsehlj-nend mat zwarte vlokjes. De vlugt is langzaam en moeijelijk, met snelle wiekslagen; do M. vliegt alleen bij schemering. MIEREVELT (Miciiiel), schilder, word in 1567 geboren to Delft, waar zijn vader goudsmit en plaatsnijder was. Deze wilde hem in de graveerkunst doen opleiden, waarin hij van zekeren Willem Willemsz, of volgons andoren van Hieronymns Wierx onderwijs ontving. Later kwam hij onder de leiding van A. van Moutfoort, gezegd Rlokland, die hom meer voorliefde deed op-vatton voor de schilderkunst, waarin hij alras aanmerkelijke vorderingen maakte. Vooral muntte hij uit in portretten en hij verwierf zich daarin zulk oen' naam dat alras tal van edellieden en vorsten hem in de gelegenheid stolde hunne beeldtenissen te schilderen. Koning Karei de Iquot;e van Engeland noodigde hem uit naar Londen te komen, maar daar toenmaals aldaar do pest heerschte, weos hij die uitnoodiglng van de hand en bleef voornamelijk te Delft gevestigd. De aartshertog Albrecht verleende hom eene jaarwedde. Het aantal der door hem gesohilderde portretten is zeer groot. Houbraken spreekt van omtrent 5000. Decamps, wien later Duitsche kunsthistorici, en zelfs Nagler, naschreven, drijft dit buitendien roods overgroot getal tot de fabelachtige som van 10,000 op. Zijno portretten zijn meestal zeer uitvoerig geschilderd on natuurlijk van kleur. M. overleed te Delft in 1641. Zijn schoonzoon Willem «Tacobsz Delftquot; hooft er onderscheidene van gegraveerd. Ook de beide Mathams, Houbraken, Tanje', Suyder-hoef, Bolswert, R. Morghen hebben naar hem gegraveerd. M. schilderde ook enkele historische voorstollingen en bambochados. Zijn zoon Pietor, in 1596 geboren, was mede een goed portretschilder. MIERIS (Frans van), de oude, beroemd schilder, werd don 16 April 1635 te Leiden geboren. Zijne eerste leermeesters waren Torenvliet en A. van don Tempel, maar zijne voornaamste opleiding had hij te danken aan Gerard Dou, die hem den prins zijner leerlingen noemde, wolken titel hij waardiglijk gehandhaafd heeft. Zijne teekening is zelfs naauwkeuriger dan die zijns meesters. In uitvoerigheid kwam hij hem nabij en in hot weergeven van verschillende stoffen, in levendigheid, fijnheid en kracht van colo-riet, in meestal vrij geestige opvatting van zijno onderwerpen, die schier uitsluitend tot het dusgenaamde genre behooren, bekleedt hij voorzeker eene van de hoogste plaatsen in de oud-nederland-sehe schilderschool; zijne uitmuntende schilderijen worden, wat destijds maar zelden het geval was, reeds bij zijn leven zeer gezocht en goed betaald. De aartshertog van Oostenrijk betaalde hem ƒ 1000 (destijds eene aanzienlijke som) voor eene schilderij met twee figuren en wilde hem overhalen om zich te Woenen neder te zetten onder aanbieding van oen jaargeld van 1000 rijksdaalders. Bovendien stond hij in betrekking tot versoheidene andere groote hoeren en vorston. Van den groothertog van Toseane ontving hij ƒ 2500 voor een zijnor schilderijen. En toch, hoe verbazend zijn dio sommen nog geklommen toen in volgende eeuwen zijn werk word verkocht. Maar dit gebeurde slechts zelden , althans wat zijno boste werken betreft, daar deze meestal in Rijks- of vorstelijke verzamelingen en musea eene vaste plaats vonden. Te Amsterdam vindt men van M. eene dame een' brief schrijvende aan eene met rood fluweel bedekte tafel, terwijl een bediende staal ie wichten; te 's Gravenhage een voortreft'elijk paneel met Een bellenblazende knaap; in de Rinakotheek te Mun- |
Chen ondci'schcuUmo franijo stukken, waaronder eene dam» mgeel satijnen Meed, in de tegenwoordigheid eens doctors in onmagt vallende; to Dresden, de familie des schilders, een ketellapper enz.; te Weencn, eene zieke dame; in Engeland een aantal van do fraaiste werken des meesters in verschillende particulicve verzamelingen.
F. Basan, Blooteling, Greenwood, Wille en onderscheidene andere graveurs hebben naar zijn werk gearbeid. M. stierf in do kracht zijns levens, den 12 Maart 1681. Houbraken en Weyer-man weten ons, zoo als meestal, omtrent M. niet veel meer dan ongeloofelijke verhalen omtrent zijne buitensporigheden te vertellen , zonder iets wezenlijks ten aanzien van zijne knnst mede tc declcii.
MIERIS (Jan van), oudste zoon van Frans, werd geboren te Leiden in 1C60, Hij werd aanvankelijk door zijnen vader in de kunst onderwezen, maar kwam later onder de leiding van Gerard de Lairesse, wiens scbildcrw\ize en onderwerpen hem meer aantrokken. Hij begaf zich later naar Duitschlaml en vervolgens naar Florence, welke stad hij echter om redenen van godsdienstigen aard spoedig verliet om naar Kome te reizen. Zijn ziekelijk gestel vergunde hem echter slechts zelden zich aan den arbeid te wijden. Ilij overleed op 30-jarigen leeftijd. A. Blooteling graveerde naar J. v. M. een van zijne fraaiste werken, het portret van een' Heemskerck 1674.
MIERIS (Willem van), tweede zoon van Frans, word in 1662 te Leiden geboren en mode door zijnon vader in de kunst onderwezen. Hij schilderde in diens trant, maar met veel minder geest en met eene gemanierdheid, welke de uitvoerigheid eer tot een geiirek dan tot eene dengd in de kunst maakt. In sommige van zijne eerste werken staat bij digter bij zijnen vader, is hij wanner van toon en minder gelikt fzoo als men zegt), lot deze soort behoort een vioolspeler wien eene vrouw een glas wijn schenkt in de Bridgowater-galerij in Engeland. Ondanks do gebroken, welke zijne werken aankleven, en voornamelijk om hare uitvoerigheid, werden zijne schilderijen somtijds zeer duur betaald. In het museum to 's Gravenhage vindt men een Armde-nierswinkel en te Amsterdam een Uoenderkooper en een Ihrmiet van zijne hand.
Te Munehen in de Pinakotheek en in andere groote musea van Europa treft men doorgaans zijn werk aan. Het is bij herhaling gegraveerd geworden, o. a. door E. Dumosml, C. II. v. Meurs, Moitte, A. de Bois, e. a. M. boetseerde meermalen en zijne vazen met bas-reliefs, benevens zijne teekemngen waron zeer gezocht. Hij overleed in 1747 op vijf en tachtigjarigen leef-
^ MIERIS (Frans van), Je jongere, zoon van laatstgemelden, werd in 1689 geboren ou schilderde in den trant zijns vaders.en grootvaders, maar niet met evon groot talent. Hij toekende en schilderde ook portretten. Dat van hom zeiven en van zijnen oom Jan v. M. kwam voor in de verzameling vau de la Court te Leiden, die in 1766 verkocht word. J. Houbraken graveerde naar hom hot portret van Siegebcrtus Havorcainpus en dat van Gerard van Loon. Halbon graveerde Lc Imeur trop yrauc, Deniar-teau em vrouwen- en een manskop. Zeer zeldzaam is eono ets van zijne eigene hand, do muze Erato voorstellende.
Ook als geschied- on oudheidkundige heeft Frans v. M. de ionqere, zich even gunstig bekend gemaakt en een aantal geschriften in deze vakken hot licht doen zien. Wij noemen hier alleen zijne Verhandeling over de zegelen en munten der Bisschop.
pen van Utrecht; Over de verschillende muntstqfen en den oorsprong
van het geld; Historie der Nederlandsche vorsten uit de huizen van JJejeren, Bourgonje en Oostenrijk; Groot Charterboek van de Graven van Holland, Zeeland en Vriesland; Handvesten der'stad Leiden (hiervan heeft hij slechts het lquot;0 dool uitgegeven; het tweede is bezorgd door Daniel van Alphen), enz. De werkzame en merkwaardige man overleed in 1763.
MIGGRODE (Johannes van), een der voornaamste bevorderaars van de kerkhervorming in Zeeland , werd don 6^quot; Mei 1531 te Aalst in Vlaanderen geboren en bekleedde eerst het ambt van kanonnik en pastoor te Vecre, waar hij hervormingsgezinde begrippen verspreidde, zoodat hij bij de ongunstige wending der
zaken in 150«, do wijk naar Engeland moest nemen, vanwaar
hij in 1572 naar Voere terugkeerde, waar hij nu als heryormd lecraar optrad. Zijne werkzaamheid bepaalde hij echter met tot
die stad, maar strekto haar over geheel Walcheren, ja over geheel Zeeland uit, waar hij een van de invloedrijkste invoerders der kerkhervorming on van het kerkelijk leven der Hervormden was. Hij overleed den O*1011 Mei 1627. In het jaar 1^73 is hom te Veero in de groote kerk een gedonktoekon opgerigt, dat later naar do kleine kerk Is overgebragt. Bij do eerste gelegenheid sprak do predikant van Iperen oeno rede uit (Amsterdam 1774), bij de laatste de predikant Renier (Middelburg 1827), naar welke stiikkon wij nopens den Zeeuwschen hervormer verwijzen.
MIGNARD (Nicolas) schilder en graveur, ook wol Mignard d'Avignon genaamd, werd omstreeks 1608 te Troyos in Cham-pagno geboren. Hij was do oudere brooder van Pierre M. met wien hij, na in do beginselen der kunst te zijn onderwezen, naar Fontainebleau ging om de antieken en do schilderijen vanlriinati-oio en anderen te bestuderen. Nicolas M. vertoefde daar echter niet lang, maar begaf zich op weg naar Rome, werd evenwel to Lyon door work opgehouden, kwam te Avignon waar hij nog langer bleef en ook in het huwelijk trad. Eindelijk kwam hij dan toch te Rome, waarhoen zijn broeder hem roods lang was vooruitgoroisd. Hij bestudeerde er do werken van Albani en Annibale Caraeci, bleef echter niet zoor lang te Rome en keerde naar Avignon terug, van waar hij in 1000 naar Parijs word ontboden, waai hem eono scboone toekomst scheen to wachten, toen juist zijn bescbeimer, de kardinaal Mazarin overleed en hij genoodzaakt werd hard te werken om in zijn onderhoud te voorzien. Men wil dat de ingespannen arbeid zijn gestel ondermijnde; hij overleed in 1668 to Parijs, waar hij in don laatsten tijd zijns levens rector der koninklijke academie was. M. schilderde historiestukken en portretten. Hij componeerde omstandig en bezat veel verbeeldingskracht , ofschoon hij beter slaagde in het voorstellen van rustige dan van woelige tooneclon. Zijn stijl was echter zeer gemanie-reerd. Hij schilderde tweemaal het portret van Lodowijk den XJ Vde11, dat door 1'oilly en van Sohuppon word gegraveerd. Naar het door hom geschilderde portret des graven van Harcourt, benevens naar eenigo andore van zijne hand heeft Masson zijne boste gravuren vervaardigd. Men hoeft eenige etsen van hem, welke hij even als zijne schilderijen, niet de linkerhand bewerkte. Robert Dnmesnil P. gr. francais I. p. 101 beschrijft er negen.
MIGNARD (PlEIiRE) historie- on portretsehilder, werd in 1610 te Troyes in Champagne geboren. Zijn bijnaam was Mignard le Ilomain. Aanvankelijk bestemd om in de geneeskunde te studeren, toonde hij echter veel meer lust voor do schilderkunst, weshalve hij aan do leiding van Boucher werd toevertrouwd, waarna hij to Fontainebleau met zijnon broeder de daar aanwezige kunstwerken bestudeerde. Woldra echter begaf hij zich naar Rome, waar hij ruim 20 jaren vertoefde en in Poussin eenquot; raadgeveu-den vriend vond, wiens vriendschap hij even als die van du Fresnoy mot talrijke wedorvriondsehap beantwoordde. Hij studeerde te Rome voornamelijk naar do werken van Kafaël, Mi-chele Angelo en Caracci en verduisterde al spoedig den roem van den toenmaals alloenheerschenden Lebrun, hetgeen dezen zoor ter harte ging. Hij schilderde te Rome de portretten van de pausen Urbanus don VIIIquot;len en Alexander den VIldlin en van een aantal andere vorsten en adellijke hoeren. Na oen verblijf van 22 jaren in Italië werd hij door Lodewijk den XIVll'!U aan zijn hof geroepen. Do ijverzucht tusschen hem en Lebrum werd van nu af openbare vijandschap. Desniettemin moest Lebrun hem een deel van zijne magt afstaan. Hij schilderde de portretten des jongen konings en van den kardinaal de Mazarin; de koninginmoeder droog hom de versiering op van do kerk Val de Grace. In den koepel van dat gebouw schilderde hij eene uitgebreide grootsche compositie, die echter door de verkeerde wijze van op den kalkgrond tc werken haar coloriot verloor. Ook in de groote zaal van St. Cloud schilderde hij groote werken, meest mythologische voorstellingen. Na den dood van Colbert, die Lebrun \ beschermde, word M. door den minister Louvois krachtig ondersteund. Hij schildorde nu veel in hot kasteel van Versailles en wel zoozeer tot tevredenheid dos konings dat deze hem in 1685 in den adelstand en vijf jaren later in de plaats van Lebrun tot hofschilder verhief. Bovendien was M. directeuren eerste inspec-' teur dor koninklijke kunstverzamelingen, directeur en ka*solier der acadomie on had hij het oppertoczigt over de fabriek der Gobelins. Als eerste hofschilder vervaardigde hij tien malen het portret dos konings. Tot op het laatst zijns levens bleef hij ijve-
MIG—MIJ.
249
rig werkzaam, was daarbij zeer gezien om zijne persoonlijke eigenschappen en telde de uitstekendste mannen en vrouwen van Frankrijk onder zijne beschermers en vrienden. Hij overleed te'Parijs in 1695. Bij zijn leven welligt to hoog geschat en te zeer bewierookt, werd zijn werk na zijn' dood daarentegen met groote minachting beschouwd; later is men tusscheu deze beide uitersten door, een schilder beginnen te zien, die hoewel niet door de natuur met een overrijk talent bedeeld, toch zijn' gelukkigen aanleg en zyn' natuurlijken smaak in grooto mate had ontwikkeld door do studie der beste Italiaansche meesters. In zijne koppen naderde hij Carlo Dolce, in zijne composition Dominichino; wat coloriet betreft is hij in sommige deelen van zijn werk meestal warm en liefelijk, over 't algemeen echter te bont. Zijne portretten zijn vooral verdienstelijk. Het naakt schilderde hij mede zeer voortreffelijk. De beroemdste Frans che en anderegraveurs, Audran, Basin, Blooteling, Edelinck , Masson , de 1'oilly's enz. hebben een aantal zijner werken in koper gebragt. MIGNON (Abraham), schilder, werd in 1640 te Frankfort geboren, waar zijn vader koopman was en slechte zaken maakte zoodat de zoon zich zelf door do wereld moest helpen. Daartoe werd hij in staat gesteld door het kunstonderwijs van J. Moreelse en later van J. D. de Heem te Utrecht. Bij dezen meester verwierf hij zich eene groote bekwaamheid in het schilderen van bloemen en vurehten, zoodat hij volgens sommiger oordeel daarin alleen overschaduwd werd door zijnen meester en door van Huy-sum. Hij wist do natuur met groote waarheid en in haar schoonste licht weder te geven. De meeste Europescho verzamelingen bezitten schilderijen van dezen meester. Te Amsterdam vindt men twee, te 's Gravenhago één werk van zijne hand; de Parijsehe Louvre bezit er vijf, meest voortreffelijk en door helderheid en warmte van toon uitmuntend. M. overleed te Metzlar iu 1079. MIJL. Maat om afstanden te meten. De nieuwst aangenomene M. is die van 1000 Nederlandsche ellen of meters, welke met een' vreemden naam, ook kilometer genoemd wordt. Als landmijl, maar ook als zeemijl bij de Nederlandsche Marine, wordt gebruikt de Duitsche geographische mijl van 15 op 1quot; of 7407,41 meters; de Hollandschc M., dc Frunsche zeemijl {lieue murine) en de Engelsche zeemijl (league) zijn van 20 op 1° of 5556,56 meters en staan gelijk mot een uur gaans; de Engelsche zeemijl {mile) en de Franscho zeemijl (mille mar in) zijn van 60 op 1° of 1851,85 meters; de Engelsche landmijl van 3 Furlongs of 1760 Yurds, houdt 1609,33 meters; de Fransche mijl (lieue commune) van 25 op 1° houdt 4444,44 meters. De vierkante M. (myriarc) wordt, even als de □ geographische M., gebezigd als landmaat; de eerstgenoemde heeft eene oppervlakte van 100 blinders (Aeciaï-c), de laatstgenoemde van 5486,9684 bunders. MULE (van dkk). Een der oudste en aanzienlijkste Dor-drechtsche geslachten, dat zijnen naam en wapen ontleende aan de heerlijkheid Mijl, de Mijl of ter Mijl op het eiland Dordrecht. Dit geslacht heeft onderscheidene mannen opgeleverd, die zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt in staat en kerk (zie Schotel, Dordrecht, Dordrecht 1858, blz. 7—48). Bijzondere vermelding verdienen: M. (Abraham van der), geboren te 's Heerenberg den 13'len Februarij 1563, studeerde aan de doorluchtige school to Gent, onder Kimedoncius, wien hij, bij diens vertrek naar Middelburg als predikant, volgde (1584). Tot de predikdienst toegelaten, aanvaardde hij het leeraarsambt te Vlissingen, waar hij in hot begin der Remonstrantsehe twisten wegens zijne gevoelens werd ontslagen. In het jaar 1614 te Papendrecht beroepen, werd hij aldaar vijf jaren later wegens Arminiaansche gevoelens afgezet. Sedert leefde hg, naar 't schijnt, ambteloos te Dordrecht en overleed aldaar den 27'len Maart 1637. Zijn grafschrift in de groote kerk aldaar noemt hem eenvoudig Ver hi divini minister, zonder meer, hetgeen van Kampen (Geselt, d. Ned. lett. en wetensch., I, 217) in de dwaling schijnt te hebben gebragt, dat hij te Dordrecht predikant is geweest. Of hij de schrijver is van de Pre-deslinalione (Wittenberg 1594) en de abrogatione in baptismo (aid. 1591) is onzeker; waarschijnlijker, dat Overlegginghe over den XXIII Psalm (Dordrecht 1611) van zijne hand is. Maar meer dan als godgeleerde, heeft hij zich als taalkenner bekend gemaakt, zoo zelfs, dat hij in weerwil van zijne Remonstrantsch-gezinde gevoelens in aanraking kwam tot mede-arbeider van dc VI. |
bijbelvertaling. Grooten lof verwierf zijn Archaeologus Tcuto (in Leibnitz, Collect, etgmolog., Hannover 1717); nog grootereu zijn Lingua Uelgica etc. Leyden 1612), waarin bij de oudheid, achtbaarheid en voortreffelijkheid der Nederduitsche taal tracht te bewijzen door hare overeenkomst met, ja moederschap over de Hebreeuwsche, Griekscho, Perzische en andere talon. Ofschoon de latere wetenschap de grondstolliiigen in dat werk wraakt, draagt het vele blijken van schranderheid en geleerdheid. V. d. M. heeft zich ook als Ned. Latynseh dichter doen kennen. Hij was een der eersten, dio de voetmaat der Ouden op dc Nederlandsche poezy hoeft trachten toe te passen. M. (Adriaan van cer), geboren te Dordrecht in het jaar 1538, studeerde te Leuven in de rogten en werd reeds voor zijn 25lillt;! jaar lid van den raad van Holland. Zijne hervormingsgezinde gevoelens noopten hem ten tijde van Alva, onder voorwendsel eener zwakke gezondheid, eene reis naar Italië te doen, waar hij zich aan de beoefening der letteren wijdde. Naar zijn vaderland terug gekeerd, diende hij het land in onderscheidene staatsvergaderingen en gezantschappen; hij ijverde sterk voor hot opdragen der grafclyke waardigheid aan Willem don laten en bekleedde onder Maurits hot voorzitterschap in het hof van Holland, en na Leicester's vertrok het lidmaatschap in den Uaad van State, waar hij zich als schrander staatsman en hoogst welsprekend redenaar deed kennen. Hij overleed te 's Gravenhago, den 15'1lt;nl Julij 1590. Deze vermaarde man was een der warmste vrienden van Oldenbarnoveld; Justus Lipsius vervaardigde een grafschrift te zijner eere. Zijn zoon M. (Cornelis van der), geboren te 's Gravenhago in het jaar 1578, deed, na zijne studiën te Leyden geëindigd te hebben, eene reis door onderscheidene landen van Europa, waar hij de voornaamste hoogescholon bezocht. In het vaderland terug gekeerd, huwde hij eene dochter van Oldenbarneveld en betrad onder diens leiding de staatkundige loopbaan. Als gezant naar de Venetiaansche republiek afgevaardigd, deed hij zich aldaar als hoogst bekwaam diplomaat kennen. Doch de val van zijnen schoonvader bragt ook hom in ongelegenheid. Hij nam de wijk naar Parijs, doch keerde later naar 's Gravenhago terug, waar hij zich achtervolgens van al zijne waardigheden, het lidmaatschap van den Raad van State en van do Ridderschap van Holland, benovens van het curatorschap der Loydscho hoogesehool ontzet zag en eerst naar Goedoreede, vervolgons naar Beijerland en daarna naar Beverwijk verbannen werd. Na den dood van prins Maurits nam zijn lot eene meer gunstige wending; zijne verbanning werd opgeheven, en ofschoon hij niet in zijne ambten werd hersteld, was hij do vriend en raadsman van Frederik Hendrik en werd hij in zijne waardigheid als eurator der Leydsche hoogesehool hersteld (1640), uit welken hoofde ook de vermaarde Boxhorn in het groot auditorium aldaar eene lijkrede op hem uitsprak, toen hij in het jaar 1642 overleden was. MIJLPALEN waren zekere kolommen, welke de Romeinen langs hunne groote geplaveide of heir-wegen plaatsten, op cencn afstand van 1000 schreden van elkander. Zij namen allen hunnen aanvang van den gulden mijlpaal, dien keizer Augustus op de markt te Rome had doen oprigten, en liepen van daar onafgebroken voort tot aan de uiterste grenzen des rijks. MIJN. Men verstaat onder don naam van M. eene zekere hoeveelheid buskruid, onder den grond geplaatst , en die door hare ontbranding, welke op een gegeven oogenblik bewerkstelligd wordt, al wat zich onder of boven den grond in hare nabijheid bevindt, moet vernielen. De Mijnen worden in den vesting-oorlog stelselmatig toegepast, maar kunnen ook dikwijls in de tjjdelyke voldvcrsehansing met voordeel gebruikt worden, terwijl bij vlug-tig opgeworpene veldwerken do tijd tot hunnen aanleg meestul te kort zal zijn. Is de hoeveelheid buskruid, op zoodanige wijze geplaatst, niet groot genoeg om hare uitwerking boven den grond uit te strekken, dan zal men aan de oppervlakte niets bespeuren, hoewel de bodem daaronder ineengedrongen zal zijn. Wordt de hoeveelheid grootcr, dan zal een gedeelte van den grond opgeworpen en weggestuwd worden en er zal een put ontstaan, mijntrechter genoemd (Fig. 1), waarvan de grootte afhankelijk is, van de hoeveelheid buskruid, van do diepte waarop zij geplaatst was en van den zamenhang van den bodem. I De straal van de bovenopening des trechters AE, die nage- 32 |
MIJ.
250
noeg cirkelvormig zijn zal, wordt straal des trechters genoemd; de kortste afstand vau de kamer, d. i. de plaats waar het buskruid was, tot aan do oppervlakte van don grond E F hoot kortste wederstandslijn en de afstand van do kamer tot aan eenig punt van den rand des trechters F B is do uitbarstmgsstraal, terwijl do vermclingsstraal do afstand is van de kamer tot daar waar zich do uitwerking onder den grond uitstrekt , FG. Eeno M. waarbij de straal dos trechters gelijk is aan de kortste wederstandslijn , wordt gewone M. genoemd ; ligt hare lading niet dieper dan 3 of 4 el onder don grond, zoo als zulks in het veld moest gebruikelijk is, dan heet zij Jladdermtjn; is de straal grooter dan de kortste wederstandslijn, dan verkrijgt men eene overladen M. (/ourneau surcharge of globe de compression)', is de straal kleiner dan meergemelde wederstandslijn, dan verkrijgt men eene onderladene M. (fourneau souschargé), terwijl eindelijk oeno M. die geen trechter vormt, camoujlet genoemd wordt. De lading voor eeno gewone M. op eene diepte vau 3,25 Ned. el, bedraagt 50 Ned. ®; op verschillende diepten wordt zij door berekening verkregen. De plaats waar deze lading gelegd wordt, noemt men mijn-kamer of mijnovon; om daar te geraken, graaft men een verticale put, mijnput genoemd, of men legt een' hellenden of horizontalen gang, mijngallerij goheeten, derwaarts aan. Bij fladder-mijnen gebruikt men meestal putten; daar evenwel de grond bij aanmerkelijke diepte niet kau blijven staan, worden die putten of gallerijen mot hout bekleed, waartoe men ramen en planken bezigt. De putten zijn meestal 1 Ned. cl in het vierkant. Om zulk eene put te vervaardigen, legt men eerst oen oorraam (Fig. 2) op don grond; dit bestaat uit vier ribben, waarvan do uitstekende gedeelten, door piketpalen worden vastgezet. De grond binnen dit raam, wordt nu zooveel mogelijk loodregt uitgegraven, zoodanig, dat men achter do ribben van het oorraam nog plankon kan stoken. Op zekere diepte gekomen, meestal 1 el, naarmate do grond zulks toelaat en in verband met do lengte der bckleedingsplanken, wordt een tweede raam, van gelijke afmetingen als het eerste, doch zonder ooren, met latten aan het oorraam, zuiver waterpas en met de hoeken en ribben, juist loodregt daaronder, opgehangen. Achter deze ramen, worden nu de bckleedingsplanken aan de buitenzijde ingedreven en bij het onderraam tussehen die planken en de ribben, houten wiggen gestoken, ten einde ruimte voor de bekleeding van het volgende vak te houden. Op deze wijze graaft men door, plaatst het derde raam, trekt de boven vermelde wiggcr. weg, plaatst daarna de planken en zet den arbeid voort, tot dat men op de diepte komt, waar de kamer aangelegd moet worden. (Fig. 3). |
gen, loodregt gesteld en bij goeden grond alleen de zoldering, in het tegengestelde geval ook do wanden bekleed (Fig. 4). Men kan ook gebruik maken van zoogenaamde Hollandsohe ramen, alleen bestaande uit planken, die aan de einden in elkander passend gemaakt worden (Fig. 5). Is nu de put of de gallerij gereed, dan wordt de kamer gemaakt, die geheel met hout bekleed, buiten do zijdo van den put is uitgewerkt. Daarin wordt de kruidkist geplaatst; bij voeh-tigen grond of als de kist eenigo dagen moet staan, plaatst men haar op steonen, terwijl do naden behoorlijk godigt en beteerd worden. De overblijvende ruimte der kamer wordt met asch, sintels of andere drooge stoffen aangevuld. In do zijde der kist, die in den put uitkomt, wordt een gat gemaakt, waardoor hot leivuur aangebragt wordt. De M. wordt ontstoken door eeno kruidworst, welke in cenen in de kamer uitkomenden koker of goot gelegd wordt. Aan beide zijden van die goot steekt de kruidworst een eind uit, terwyl zij met eene houten pen doorstoken wordt, om het terugschieten te voorkomen. Do plaats, waar de worst ontstoken wordt, noemt men mijn-haard. Bij drooge grachten wordt de koker onder den grond door naar do kamer geleid, bij natte wordt zij boven hot water door gaffels of vorken ondersteund. Bij de fladdormijnen wordt de kruidworst meestal met eene brandende lont of zuuder ontstoken, in den Mijnen-oorlog door verschillende middelen, waarover men het artikel Ontstekingsmiddelen zie. Indien de M. geladen is, wordt de put of gallerij aangevuld of opgestopt met goed aangestampte aarde, bij putten tot aan de oppervlakte van don bodem, bij gallerijen tot op eenen afstand , gelijk aan tweemaal de kortste wederstandslijn. Do fladdermijnen worden op de zwakste punten der verschansingen meestal voor de contrescarp der uitspringende hoeken en minstens op oenen afstand van driemaal de kortste wederstandslijn aangelegd. Hare uitwerking hangt hoofdzakelijk af van het oogenblik der ontsteking; wanneer de uitbarsting volgt als do vijand er zich vlak boven of zeer nabij bevindt, zal hij gevoelige verliezen lijdon, terwijl vooral het moreel der aanvallers daardoor geweldig zal geschokt worden. Eene andere soort van M. zijn de bommijnen (Fig. 6), die uit eeno kist bestaan, waarop 4 bommen op eenen met gaten doorboorden spiegel gelegd worden; onder dien spiegel is eene bus-kruidlading aangebragt en het geheel wordt 1 tot 2 el onder den grond gelegd; ook kan men den trechter door do springlading der bommen zelve doen ontstaan. Enkele bommen onder den grond geplaatst en door oen geleivuur ontstoken, kunnen ook soms veel uitwerking doen. De steenmijnen (Fig. 7) zijn eene derde soort van M. Hierbij |
wordt een trechter gegraven, die 45° met den horizont maakt; de kamer wordt op 1,80 Nod. el onder den grond geplaatst en mot eeno lading van 25 Ned. ffi voorzien. Op de kist wordt een houten spiegel loodregt op de as des trechters en daarop 4 eub. ellen afbraak of 3 cub. el keistecnen geplaatst. De lading wordt mede door eene kruidworst of door ecnon vuurpijl ontstoken. De uitwerking cener zulke M. is zeer groot; de steenen worden op cono oppervlakte van CO tot 70 ellen in hot vierkant verspreid, terwijl zij op eenen afstand van 30 tot 35 ellen van de kamer beginnen neder te vallen.
-L___-J | |
Fig. 4.
Op eene dergelijke wijze worden ook de gallerijen gemaakt en bekleed; de ramen worden hier in plaats van waterpas te lig-
25]
Do opgenoemde Mijnen hebben wij als verdedigingsmiddel togen oenen aanvallenden vijand beschouwd; zij kunnen echter ook tot vernieling van werken gebruikt worden; bij aardon werken plaatst men ze midden in do borstwering, bij palissadorin-gen op oenen kleinen afstand onder den grond. Poorten, muren, bruggewelven, torens, kerken en gebouwen kunnen allen op eeno dergelijke wijze vernield worden. Do inrigtingen tot gelijktijdige ontsteking van twee of moor Mijnen en hun gebruik in den vesting-oorlog, zullen wij in het art. Mijmnstelsel kortelijk behandelen. Men zie over dc M.: van Kerkwijk, Handleiding tot de versterkingskunst; Vauban, Traité rfes mines; Klynsma en Mascheck , Handleiding tot de mineurkunst ten gebruike bij het Nederlandse/ie leger en moer anderen. 1^ MIJN (Herman van der), schilder, werd geboren te Amsterdam in 1684 en in de kunst onderwezen door Ernst Steuven, dien hij echter aldra verre achter zich liet. Hij beoefende het historiële vak en schilderde portretten en bragt cenigen tijd door aan het hof van den keurvorst van do Palts. Na diens dood in Nederland teruggekeerd, schilderde hij oen aantal mythologische en bijbelsche voorstellingen, waarin eeno goede teekening, eeno verstandige drapering, maar doorgaans oen te koud colo-riet word gevonden. Hij vroeg meestal buitensporig hooge prijzen voor zijn werk, hetgeen zijnon opgang te Parijs en te Londen, waar hy achtervolgens heen reisde en de portretten van onderscheidene vorsten en grooton schilderde, merkelijk belemmerde. Hij overleed te Londen in 1741. Hy liet acht kinderen na, waarvan zes zonen en eeno dochter do kunst beoefenden. Gerard v. d. M. schilderde in Engeland historiele stukken en portretten; Cornelia v. d. M., oveneons te Londen woonachtig, vond voel bijval met hare portretten en bloemstukken; Francis v. d. M. schilderde te Amsterdam en te 's Gravenhage tal van portretten; George v. d. M. schilderde zeer uitvoerig kleine portretten en gonresehilderijen, waarin do stoften hoogst zorgvuldig behandeld waren. MIJNEN. Onder dozen naam verstaat men de door monschen-handen gemaakte onderaardsclie uitholingen , ten einde dc voor het maatschappelijke leven belangrijke delfstoffen te verkrijgen. Do bewerking dor M. is een tak van nijverheid, die reeds in de vroegste, ja zelfs onheugelijke tijden werd gedreven. Men moet ten dezen aanzien den stoutmoedigen menscholijkcn arbeid bewonderen, wanneer men dio nevens en over elkander heen loo-pondo, zich naar onderscheidene rigtingen uitstrekkende onderaardsclie gangen, welke door geeno zon noch maan beschenen worden, bezoekt. Vooral wanneer men daarbij de inspanningen, moeijelijkhoden cn gevaren van velerlei aard in aanmerking neemt. Het zijn ware doolhoven, zoowel in horizontale als verticale rigtingen, waarin men zich zonder bekwame gidsen niet kan te regt vinden. Do mijnwerken bepalen zich voornamelijk tot do onderscheidene soorten van metalen of ertsen, die veelal in gangen of zoogenaamde aders voorkomen, gelijk ook tot do in lagen of beddingen voorkomende steenkolen en steenzout. Door naar schoorsteenen gelijkende putten, bij de Duitschers Schachten genoemd, gaat men loodregt of in eeno schuinsche rigting naar benoden en door gangen of galerijen, bij de Duitschers Stollen genoemd, dringt men horizontaal of waterpas door de diepten der aarde. De diepste M. bij Freiburg reiken tot 1712 voet beneden de oppervlakte van den grond; die in hef Hartz-gebergte 2063 voet en de Eselsschacht bij Kattonberg in Bohe-mon zoude eeno diepte van 3548 voet bereikt hebben, doch is reeds sedert langen tijd onbruikbaar. De M. zijn van zoo velerlei aard, dat het niet mogelijk is om hier in oenigo bijzondorheden to treden en wij moeten den lozer dienaangaande verwijzen naar het werk; Geologie of natuurlijke geschiedenis der aarde, op algemeen bevattelijke wijze voorgesteld door K. C. von Leonhard, met Aanteekeningen en bijvoegselen door E. M. Beima, 3 doelen, Amsterdam 1844—1850; waarin hij zijne woetlust kan bevredigen. MIJNENSTELSEL. In hot art. Mijn hebben wij gezegd, waaruit do mijnen bestaan en wat hare uitwerkingen zijn. Bij vestingen wordt dit verdedigingsmiddel somtijds op eeno uitgebreide schaal gebruikt en heeft soms grooto uitkomsten gehad. De belegeringen van Bergen op Zoom in 1747, van Schweidnitz in 1762, van Valenciennes in 1793 en in den nieuweren tijd van |
Sobastopol in 1855 zijn daarvan de merkwaardigste voorbeelden. Men logt daartoe onder het glacis gemetselde galerijen aan, die don naam van Contremijnen voeren; eeno verbinding van zulke galerijen wordt M. genoemd. Do galerijen heeton escarp-of contrescarp-galenjen, naarmate zij onder do escarp of contres-earp zijn aangelegd. Indien do galerijen evenwijdig aan de eon-tresearp onder het glacis liggen, noemt men zo enveloppe-galerijen. Do galerijen worden onderling verbonden door gemeenschapsgangen en er worden mijntakken uit naar buiten aangelegd; soms ook heeft men kleinere takken rogts en links, die luistergangen genoemd worden. Een uitgebreid M. veroorzaakt veel kosten en veroischt een groot deel der batterij tot bewaking; daarom is do eenvoudigste zamenstolling do beste. In drooge gronden en bij gemis aan een vooraf aangelegd M. kan men gedurende hot beleg op het aanvalsfront houten galerijen daar-stcllen. De aanwezigheid van oen M. levert grooto voordooien voor de belegering op, daar do aanvaller slechts schoorvoetend vooruit kan gaan en genoodzaakt is eveneens mijnputten en galerijen aan te loggen om die des verdedigers op te sporen en te vernietigen, hetgeen zoor dikwjjls oenen hardnekkigon onderaardschen oorlog ten gevolge heeft. Wij willen nog mot oen onkel woord gewagen van do gelijktijdige ontstoking van twee of meer mijnen (compassement des feux). Men moot alsdan de losvuren zoodanig inrigten, dat het vuur alle ladingen te gelijk bereiken kan. Voor twee mijnen, legt men do kruidworst langs den kortst mogolijkon weg en zoekt daarop het midden daarvan, welk punt dan door eeno andere kruidworst ontstoken wordt; voor 3 mijnen zoekt men eerst het midden van twee daarvan, verbindt dit punt met do derde mijn en legt dan de hoofdkokor op het midden dier verbinding aan; hot is hieruit gemakkelijk na te gaan, hoe men mot nog grooter getal van mjjnen moot handelen. L. MIJNGAS. Aan dit gas zijn do ontploffingen toe te schrijven, die in kolenmijnen en steonzoutraijnen voorkomen, en bij de mijnwerkers bekend zijn onder de namen van grisou, feu guevrou of busou, sohlagendo Wetten enz. De vorming van hot hoofdbestanddeel van dit gas is toe te schrijven aan eene langzame zelfontleding, waaraan steon- en bruinkolen onderhevig zijn. Dit hoofdbestanddeel is ligt-koolwatorstofgas , dat zich, waar-sohijnlijk vermengd met koolzuur, in de gangen der kolenmijnen somwijlen in eeno zoo grooto hooveellieid ophoopt, dat het vermengd mot lucht een ontplofbaar mengsel vormt. Geeno voorzorgen, als eeno goede luchtstrooming enz., kunnen het ontstaan van een dusdanig ontplofbaar gasmengsel voorkomen, daar dit M. bij ontginning der mijn zich somwijlen in betrekkelijk korten tijd in groote hoeveelheid uit do holen ontlast. Eene brandende kaars of do vlam eener lamp doen nu zoodanig mengsel dikwerf ontvlammen, en veroorzaken eene ontploffing, die reeds zoo monigmalen vele menschenlevons gekost heeft. Davy (zie art. Lamp) heeft eene mijnlamp uitgedacht, waardoor do mijnwerker voor genoemde gevaren behoed is. Het ware te wenschen, dat geen mijnwerker eene lamp in handen verkreeg, voordat deze aanvankelijk in een kunstmatig ontplofbaar mengsel do proef doorstaan had, en goed bevonden was. Als ontplofbaar mengsel wendt men aan een mengsel van ligt-koolwaterstof en dampkringslucht. MIJTEN. De M. maken de vierde orde der Spinachtige dieren uit; zij hebben het kopborststuk met hot achterlijf tot een geheel voreonigd en niet in ringen verdoold. Hun mond heeft gewoonlijk de gedaante van een' kleinen regten zuiger, die somtijds in-en nitsehuifbaar is en twee stekeltjes bevat; aan wederzijde van dien snuit ziet men bij do moeste soorten oen voelertjo. Velen dezer dieren leven parasitisch op andere dieren; do meesten leggen eijeron, anderen brengen lovende jongen ter wereld; dikwijls hebben deze jongen bij hunne geboorte slechts zes pooten en het vierde paar ontwikkelt zich eerst later. Tot do M. behooron de hoogrood gekleurde Trombidien of zoogenaamde gelukspinnetjes, die op den grond, tusschen steenenen mos loven; de zeer lastige M. der broeikassen, die met haar digt spinsel de planton in dc warme kassen zoodanig bedekken , dat deze er onder verstikt raken; do Bdellen, welke oen' zeer langen priemvormigen snuit met lange voelers bezitten en tus-sehen boomwortels leven; do Hxjdrachnen of watermijten met een |
MIJ—MIL.
252
kogelrond ligchaam en pooten, waarvan de paren van voren naar achteren in lengte toenemen; deze leven in het water en zijn dikwijls vermiijoenrood gekleurd met zwarte vlekken. Verder behooren almede tot de M. de Gamasen of luismijten, welke meest eenc gele of witte kleur en zuignapjes aan de pooten hebben en die op bijen, torren, zangvogels en vledermuizen leven; de Ixoden of teken (zie l'eck) en de Acariden of eigenlyko M., welke een week ligchaam, een gespleten zuigmond, weinig onderscheidbare voelers, geene oogen, maar het ligchaam met lange, beweegbare tastborstels bezet hebben en de pooten metgreote zuignapjes voorzien. Onder deze laatsten worden gerekend de Kaasmijl, die op oude kaas leeft en reeds ten tijde van Aristoteles bekend was, de Meelmijl, de Schurftmijl (zie Schurft) en vele andere soorten, die op verschillende zoogdieren en vogels leven. MIJTENS. (Zie Mytms). MIKADO. (Zie Dairi). MILAAN, eene groote en prachtige stad in het noorden van Italië, vroeger de hoofdstad van het Lembardijsch-Venetiaansch koningrijk, doch in 1859 met Lombardije aan den koning van Sardinië afgestaan, ligt in eene vlakte aan de Olona, en is door het kanaal Naviglio grande met de Ticino, door andere kanalen met Pavia en de Adda verbonden. De Lombardijsch-Venetiaan-sche spoorweg loopt er langs. De stad heeft ongeveer 2.; uur in omtrek, is door wallen, die met plantsoen bedekt zijn, omringd, in de laatste jaren versterkt en heeft 11 poorten. Bij eene daarvan ligt de Corso, de geliefkoosde wandelplaats der bevolking. De straten, van welke de voornaamsten in een punt te zamen loopen, zijn meerendeels naauw, krom en somber. Van de oudheden dei-stad is weinig meer te vinden. Ouder de openbare gebouwen trekt een groot aantal kerken de aandacht. De domkerk, na die van St. Pieter te Kome de grootste van Europa, is grootendeels v an wit marmer opgetrokken. Uitwendig bevat zij meer dan 4000 beelden, inwendig rust zy op 52 marmeren zuilen van 84 voet hoogte en bevat o. a. de graftombe van Karei Borromeo. Op de spits van den toren, 355 voet boven den grond, staat een van metaal gegoten Mariabeeld. De galerij daaronder levert een trotsch gezigt over do met steden en dorpen bezaaide Lombardijsche vlakte, in het noorden door de met sneeuw bedekte Alpen begrensd. Onder Giovanni Galeazzo, eersten hertog van M., werd met den bouw dier kerk een aanvang gemaakt. Na den dom, verdient de kerk van den H. Ambrosins genoemd te worden, naar men wil hetzelfde kerkgebouw, dat na den moord te Thessalonica, door dien heilige, voor Theodosius gesloten werd. liet heeft een prachtig altaar, bevat o. a. het graf van Stilicho, en is de plaats, waar eertijds de Duitsche keizers tot koningen van Italië gekroond werden. De kerk van St. Lorenzo is blijkbaar uit de overblijfselen van een ouder gebouw opgetrokken. Men vindt in hare nabijheid het eenige wel bewaarde gedenkstuk van Romeinsche bouwkunst, bestaande in 16 Corinthische zuilen van wit marmer, en met den naam van Romeinsch bad bestempeld. Het voormalig Dominicaner klooster Santa Maria delle Grazie bevat de beroemde fresco-schilderij van Leonardo da Vinei, voorstellende het laatste avondmaal van Christus (zie Vinci, L. da). De Ambrosiaansche bibliotheek bevat wel 15,000 handschriften , 60,000 gedrukte boekdeelen en eene verzameling van teeke-ningen en schilderijen. De koninklijke bibliotheek met wel 200,000 boekdoelen en manuscripten is gevestigd in het voormalige Jezui-ten-collegie Breza, thans het koninklijke paleis van kunsten en wetenschappen, waar ook het koninklijk instituut zijne zittingen houdt. De toren van het gebouw is eene sterrenwacht, de tuin voor de beoefening der botanie ingerigt, terwijl zich in de bovenzalen een museum van schilderijen, werken van beeldhouwkunst en penningen bevindt. Onder do overige instellingen van wetenschappelijk en aard telt men 2 lyceën, 3 gymnasiën, 1 seminarium, eene militaire school, eene veeartsenijschool, een geographisch instituut, enz. |
Onder de paleizen munten het koninklijke door de vele fresco-schilderijen en dat des aartsbisschops uit. Merkwaardig zijn ook da Arena of Circus, die meer dan 30,000 menschen kan bevatten, en do triomf- of vredeboog, door Napoleon den 1;,teu begonnen en later door keizer Frans ingewijd. Het is een kunststuk van wit marmer, dat vele anderen van dien aard overtreft, geplaatst aan het einde van het mime exereitie-veld, waar de weg over den Simplon de stad bereikt. Van de overige gebouwen moeten ten slotte genoemd worden; het stadhuis, de munt, de kazernen, het groote hospitaal, waarin duizenden zieken te gelijk kunnen verpleegd worden, een armhuis, een vondelingshuis, een krankzinnigen-gesticht, een lazareth, een ouden mannen- en vrouwenhuis, 3 weeshuizen, een doofstommen-instituut, 2 werkhuizen , een verbeterhuis en andere liefdadige instellingen; voorts een lombard, welke reeds sedert 1496 bestaat, 9 schouwburgen, van welke de groote, met 276 loges, genoemd ddla Scala, voor 3500 toeschouwers ruimte aanbiedt. Er zijn te M. fabrieken van zijden stoffen, gebronsde waren, marokkijn en verlakt leder, goud- en zilverwerk, handschoenen, vilten hoeden, rijtuigen enz. Zoowel daarin, als in de producten des lands, wordt handel gedreven. Bij het einde van 1857 bedroeg de bevolking 186,685 zielen. M. is eene zeer oude stad. Zij bloeide reeds ten tijde van Strabo; Ausonius noemt haar, in het laatst der IVde eeuw, do zesde stad van het Romeinsche rijk, terwijl Procopius haar anderhalve eeuw later voorstelt als in omtrek en bevolking alleen voor Rome onderdoende. Zij werd waarschijnlijk door de In-subriërs, een'Gallischcn volksstam, die zich tusschen de Ticino en do Adda gevestigd had, gesticht. Hare inname door Cnejus Scipio en Marcellus, 222 v. Chr., werd door do onderwerping der Insubriërs gevolgd. Zij behield sedert altijd eenigermato het karakter eener hoofdstad. Mcdiolamnn , onder welken naam zij oudtijds voorkomt, werd in do dagen van Virgilius^het Itali-aanscho Athene genoemd. Onder de laatste keizers van het Romeinsche rijk in het Westen, was M. meermalen eene vorstelijke residentie, en Constantijn de Groote teekende er in 313 het edict, waarbij den Christenen de vrije uitoefening hunner godsdienst werd toegestaan. In het laatst der IV11' eeuw bekleedde de H. Ambrosius er den aartsbisschoppelijken zetel en werden er verscheidene kerkvergaderingen gehouden. Theodosius de Groote stierf er in 395. Tijdens de groote volksverhuizing had het achtereenvolgens van do Hunnen, Gothen en Borgundiërs veel te lijden, kwam daarna in het bezit der Longobarden, en met het rijk van dezen in 774 aan Karei den Grooten. In de IXdl! eeuw behoorde M. tot het gebied van Berengarius en werd in de Xdo door keizer Otto den Grooten ingenomen, die er zich liet kroonen en er stadhouders aanstelde. De onderwerping was echter slechts gedwongen, en M. verzette zich, eerst onder zijnen aartsbisschop, daarna onder eigen gekozen vorsten, voortdurend tegen het keizerlijk gezag, totdat Froderik Barbarossa, na het ten tweeden male ingenomen te hebben, de stad in 1162 liet uitplunderen en met uitzondering der verschillende heiligdommen geheel verwoesten. Weinige jaren later, toen de keizerlijke troepen den omtrek weder ontruimd hadden, werd M. herbouwd. Het sloot een verbond met andere steden van Lombardije, onder den naam van Lombardisch steden verbond bekend. In 1176 behaalde het eene beslissende zege op do keizerlijke troepen, doch bleef 's keizers opperheerschappy erkennen. In de XIII|1• eeuw stond de stad onder een' Podesta, wiens bestuur aanvankelijk slechts een, daarna vijf jaren duurde. De geslachten della Torre en Visconti streden nu om den voorrang, tot het den laatsten gelukte zich in het voortdurend bezit des gezags te handhaven. Galeazzo verkreeg in 1395 den hertogelijken titel, en nog 2 personen uit het huis Visconti droegen dien na hem. Sedert deelde do stad in het lot van Lombardije (zie Lombardije), waarbij alleen nog op te merken valt, dat zij met dat land, ten gevolge der overeenkomst, den 1 ldc° Julij 1859 tusschen de keizers van Oostenrijk en Frankrijk te Villafranca getroffen, door Oostenrijk aan Frankrijk, en daarna door dit rijk aan Sardinië is afgestaan. MILANI (Abreliano), schilder, was de neef van Guilio Cesare M., mede schilder en navolger van Torre. Hij werd geboren in 1675 te Bologna, ontving van zijnen oom onderwas in de kunst en bestudeerde voorts de werken van de Caracci. Hij copieerde niet slechts geheele schilderijen, maar tallooze fragmenten naar die meesters en drong volgons Lanzi en Crespi meer dan oenig ander schilder in hun' geest en opvatting door. Als colorist was hij echter niet sterk. Te Rome, waarheen hij zich had begeven om voor zich en zijn talrijk gezin hot onderhoud te winnen, vond hij veel aanmoediging en volop werk. Fiorillo noemt de galery |
MIL.
253
in het paleis Pamfili zijn beste werk en vervolgens eene opstanding van Christus en eone H. Ursula in Bologna, alles in den stijl der Caracci. Hij overleed te Rome in 1749. Bartsch beschrijft van hem, Peintre Graveur XIX, p. 440, twee platen van zijne hand, die uitmuntend van teekening en harmonieus van toon zijn. Zij stellen voor: een vizioen van Helena Margaretha Ma-gnani en de kruisdraging. MILANO (Giovanni da), volgens Nagler een tot heden te weinig gewaardeerd kunstenaar, leerling en medehelper van Tad-deo Gaddi, wien hij in bevalligheid en schoonheid in de uitdrukking zeer nabij komt. Een paneel, met den naam des kunstenaars en hot jaartal 1365 voorzien, bevat de voorstelling van den gestorven Christus, ondersteund door Maria en Magdalena, met Johannes op den achtergrond. De behandeling van het naakt, alsmede van de koppen, was van dien aard , dat men langen tijd heeft gemeend, dat hier eene latere en wel zeer goede overschildering had plaats gehad. Nog voorhanden is van hem eene oude altaarschilderij in de kloosterkerk Ognisanti te Milaan, een aantal figuren van heiligen bevattende, zeer uitvoerig geschilderd en wat levendigheid en eenvoud van uitdrukking betreft boven de werken van Orcagna te achten. Het meest volmaakte werk van dezen meester zijn echter de hem door Vasari toegeschreven 9 voorstellingen uit het leven der II. Maagd in het gewelf van de ouderkerk des H. Franciseus te Assisl. Volgens Vasari overleed M. te Milaan; het sterfjaar is echter niet bekend. MILETE, aan de rivier Maeandor gelegen, was naast Ephe-sus en Smirna de beroemdste en gewigtigste koopstad van lonië. Zij rees spoedig in rijkdom en magt, voerde lange en kostbare oorlogen met de Lydisehe vorsten en werd na de verovering van Lydie door Cyrus, zoo als geheel lonië, aan do Perzen onderworpen. De stad word met voel verachooning behandeld, en bleef, ofschoon dikwijls door inwendige onlusten verscheurd, onder do Perzische heerschappij, haren vroegoron welstand genieten tot op den on gelukkigen lonischen oorlog, waarin zij (494 voor onze tijdrekening), tot den grond toe verwoest werd. De inwoners lieten haar wel weder opbouwen, doch de stad kon haar vorig aanzien niet weder herkrijgen. M. was het vaderland van Thales, Anaximander, den redenaar Aesclunes on van de beruchte Aspasia. MILITAIRE ACADEMIE, inrigting voor hooger militair onderwijs. Niettegenstaande de veelvuldige oorlogen, welke de republiek der Vereenigde Nederlanden te doorstaan had, zoowel om hare onafhankelijkheid van Spanje te verzekeren, als later tegen Frankrijk, vindt men in die tijdon geone sporen van een militair onderwijs, van staatswege gegeven. Dit onderwijs was toen aan de hoogescholen verbonden, alwaar, schoon op eene vrij gebrekkige wijze, de krijgsbouwkunst en do artillerie onderwezen werden. De vorderingen, welke do krijgskunde echter in de helft dor vorige eeuw gemaakt had, deden hoe langer hoe moor de behoefte aan een afzonderlijk militair onderwijs gevoelen, en in 1789 kwamen eindelijk op voorstel van den toenma-ligen chef der artillerie, Paravieini di Capelli, drie artillerie-scholen te Zutphen, te Breda en te 's Gravenhage tot stand. In 1799 werd bepaald, dat bij ieder dor 4 bataillons artillerie eene dergelijke school zou opgerigt worden en wel te Delft, Zutphen, Groningen en Breda. Deze scholen werden in 1805 ontbonden en bepaald dat op den l'1611 Mei 1806 eene algemeene theoretische en practische school te Amersfoort in werking zou komen, die tot opleiding van officieren voor de artillerie, genie, mineurs en pontonniers, en van beambten van don waterstaat moest dienen, terwijl de artillerie- en genie-school te Zutphen oveneens zoude blijven bestaan. Deze laatste word echter in Januarij 1807 opgeheven, en te gelijk werd nabij 's Gravenhage te Honsholrodijk eene koninklijke militaire kadettenschool voor infanterie en ca-vallorie opgerigt. De beide scholen van Amersfoort en van Honsholrodijk werden in October 1809 vereenigd tot eone koninklijke militaire school, welke te 's Gravenhage gevestigd werd. Bij de inlijving van ons land in het Fransche keizerrijk, werd die school ontbonden en gingen de kadotton over bg de scholen van La Flfeche, St. Cyr en St. Germain. |
Toen Nederland zijne plaats in de rij der volken weder innam, was ook een der eerste zorgen van het bestuur aan het I militaire onderwijs gewijd on er werd bij besluit van den Fe- j bruarij 1816 te Delft eene artillerie- en geniesehool gesticht, welke voor de opleiding van officieren der artillerie, pontonniers, mineurs en sappeurs, benevens voor den waterstaat was bestemd, terwijl aldaar tevens eenigo kadotton voor do infanterie en cavallorie waren toegelaten en later ook de kadetten der marine aldaar hunne opvoeding ontvingen. Deze school maakte de kern uit van do koninklijke M. A., die bij besluit van don 27quot;ton November 1827 te Breda word opgerigt, tijdons den Belgischen opstand, sedert don 8slel1 October 1830 geschorst, doch den 10,llJtgt; Juny 1836 heropend word. Den 3(l11quot; Augustus 1851 werd do M. A. met het koninklijk instituut tot opleiding van adelborsten voor do zeedienst vereenigd en kroeg den 27,tou Augustus f852 de benaming van koninklijke academie voor de zee- en land-magt, terwijl beido inrigtingen bij besluit van den 7lt;l0° April 1855 wedor gescheiden werden; tot den 13dl!n February 1857 bleven echter do kadetten voor do scheopsconstructio en voor het corps mariniers aan die inrigting, die den 13dc!quot; Julij daaraanvolgende haren vroegeren naam van koninklijke M. A. terug kreeg. Do kadetten, welke bij do M. A. opgenomen worden, moeten van 14 tot 18 jaren oud zijn en een voldoend examen tot toelating afleggen; zij wonen eenen vierjarigen cursus bij, terwijl jaarlijks bepaald wordt, wolk aantal kadetten voor ieder wapen kan opgenomen worden. Het onderwijs aan de M. A. wordt in do volgende vakken gegeven: 1°. De stelkunst. 2°. Do meetkunst. 3°. Do driehoeksmeting. 4°. De beschrijvende meetkunst. 5°. Do differentiaal- en integraal-rekening. 6°, De statica en hydrostatica. 7''. De dynamica en hydrodynamica. 8°. De werktuigkunde. 9°. De scheikunde (do vakkon 5—9 voor den kadet dor artillerie en genie). 10°. De natuurkunde. 11°. Do geodesie. 12quot;. Do geschiedenis. 13°. De aardrijkskunde. 14°. De Hoogduitsche, Fransche en Noderland-scho talen, alsmede do Noderlandsche letterkunde. (De kadet voor de koloniën, in plaats dor beide eerstgenoemde talon, do Engelsehe en Oostersehe talen en de land- en volkenkunde der overzeesche bezittingen van het rijk). 15°. Het rogtlijnig-, handen situatioteokonen. 16°. De velddienst, de taktiek en een over-zigt van do strategie. 17°. Do artillerie. 18. Do versterkingskunst. 19». Hot vuurwerken en de beweging der lasten (alleen voor de kadetten der artillerie). 20». De burgerlijke en de waterbouwkunst (alleen voor de kadetten der genio). 21». De paardenkennis, rij- en afrigtingskunst (alleen voor de kadetten dor cavallorie en artillerie). 22°. Het militair regt. 23». Hot paardrijden, schermen, dansen, zwemmen, de gymnastiek en het bajonet-schermen. 24». De dienst- en exercitioroglomonten voor ieder wapen in het bijzonder. Do meerdere of mindere kennis in deze vakkon regelt zich naar hot wapen, waarvoor do kadotton zijn bestemd. Na afloop van den vierjarigen leercursus, leggen de kadotton een eindexamen af, waarna zij, hieraan voldaan hebbende, als officier aangesteld worden bij het wapen of vak, waartoe zij behooren. Men hoeft in do moeste landen dergelijke inrigtingen voor militair onderwijs, hot kadeltencorps en de artillerieschool to Dresden; in Baden; do algemeene krijgsschool en do hoogere krijgsschool te Carlsruhe en do artillerieschool te Gottesau; in Hessen-Darmstadt: do militaire school te Darmstadt; in Keur-Hossen: het kadeltencorps te Kassei; in Pruisson: do Kriegs-akademie te Berlijn, de vereenigde artillerie- en genieschool te Berlijn, de ka-dettenscholen to Berlijn, Kulra, Potsdam, Wahlstadt en Bensberg, do krijgsscholen to Erfurt en Postdam; in Oostenrijk: de ingenieur-academie te Woonon met oenen 7-jarigen cursus, do M. A. te Wiener-Neustadt mot oenen 8-jarigen cursus, de school van het bombardiercurps te Woonon en die van het pionniercorps te Tulxn, de kadetten-compagniën te Olmutz en Griitz; in'Zwitserland; de militaire scholen to Bern en Lausanne; in Engeland; hot koninklijke militaire collegia to Sandhurst, do koninklijke M. A,, Royal military academy to Woolwich; in Denemarken; de academie voor infanterie en cavallerie en de militaire Jtoogeschool te Koppenhagen; in Zweden; de M. A. voor land- en zeekadetten te Karlsberg en de hoogere arlillnriesc/tool Ie .Marioborg ;j in Noorwegen: het landkadetten-insti/nut te Christiania; in Spanje: de koninklijke academie to Segovia, do artilleriescholen te Barcelona |
MIL.
254
en Talavera dc la lieyna, de geniescholen te Madrid en Barcelona en de Icndettenschool te Madrid; in Portugal: de cvllegies voor adellijken en zeekadelten cn de academie voor de versterkingskunst te Lissabon en het kadettcn-hms te Luz. L. MILITAIRE KEGTSPLEGING. Do regtspleging vervalt in twee hoofddeelen, in eene civiele regtspleging cn eenc criminele. Wat de eerste aangaat, zoo staan ook militairen onder den burgerlijken rcgter. Dikwijls heeft er echter twijfel be-staan of dc gemeene misdrijven aan den burgel. rcgter moeten overgelaten worden, dan wel of zij even als allo zuiver mi-lituire misdrijven voor den militairen rcgter moeten behandeld worden. Naarmate het leger hier en daar beschouwd wordt, is ook die vraag in verschillcndo landen, verschillend beslist geworden. Zoo behooren in Engeland alleen de zuiver militaire misdrijven en overtredingen tot de compctcntie van den militairen regtcr. In de meeste staten van het vasteland van Europa heeft men die competentie zoo ver mogelijk uitgestrekt, terwijl men elk misdrijf door een' militair in werkelijke dienst gepleegd, als een militair misdrijf beschouwt. Uit deze verschillende omstandigheden vloeit nu de regtstoestand van den krijgsman voort; die toestand is buitengewoon in alle gevallen, waarin de militaire regtcr het vonnis volt; hieruit volgt van zelf, dat waar een leger-afdecling buiten 's lands vertoeft, deze buitengewone regtstoestand niet te vermijden is. Bij ons te lande is het regtsgebied over het leger on de schutterijen bij de wet geregeld en vervat in; 1°. de regtspleging voor het krijgsvolk te land, 2quot;. de provisionele instructie voor het hoog militair gcregtshof, 3°. het criminele wetboek en 4°. het reglement van krijgstucht, zyndc de twee eersten vastgesteld bij de wet van den 20'lcn Julij 1814, de beide laatstcn bij de wet van den 15dequot; Maart 1815. Ligte overtredingen worden door de chefs der corpsen of andere daartoe bevoegde overheden bestraft, zoo als zulks bij het reglement van krijgstucht bepaald is. Indien een meerdere op goede gronden vermoedt, dat een mindere in rang zich aan eene belangrijke fout of eene misdaad heeft schuldig gemaakt, dan moet hij hem het arrest opleggen en daarna rapport maken aan den commandant van het corps, waartoe de gearresteerde behoort, terwijl hij tevens eene schriftelijke klagte tegen hem opmaakt. De genoemde commandant onderzoekt dc zaak en naar gelang z\jner bevinding, ontslaat of straft hij den gearresteerde, of zoo do zaak voor den krijgsraad moet behandeld worden, maakt hij rapport aan den commandant van het garnizoen, het cantonnement of het leger. Deze bepaalt of dc zaak voor den krijgsraad moet komen en benoemt alsdan twee officieren, commissarissen en eencn fungerenden secretaris (in do residentie van den krijgsraad is dit altijd dc auditeur-militair); nadat de beklaagde cn de getuigen verhoord zijn, wordt dc zaak in de rc-, sidentic van den krijgsraad nog nader onderzocht (b\jaldien de eerste informatie aldaar plaats gehad heeft, is dit natuurlijkerwijze niet meer noodig) en daarna wordt een krijgsraad bijeengeroepen. Deze bestaat uit eencn hoofdofficier als president en zes officieren als leden, terwijl de function van openbare aanklager en secretaris door den auditeur-militair en die van deurwaarder door den provoost-geweldiger vervuld worden. In sommige legers heeft do beklaagde eencn verdediger, hetzij een' officier of een' regtsgeleerde, bij ons is dit echter niet het geval. De beklaagde beeft in sommige gevallen het regt een' der leden van den krijgsraad te recusercn of te wraken; eveneens kan een lid verzoeken, uit hoofde van eenige betrekking, van de behandeling der zaak ontslagen te worden. Vervolgens neemt het regts-geding een aanvang, de verschillende stukken worden voorgelezen, de beklaagde daarop gerecolleerd, terwijl des noods nadere verhooren van den beklaagde of van getuigen, of wel confron-tatiën plaats hebben. Indien de zaak nu ten volle onderzocht is, gaat de auditeur-militair over tot het verzoek van vr^spraak of van absolutie van de instantie, (dit laatste in geval de schuld des beklaagden niet volkomen bewezen is, doch als het berekenbaar mogelijk is, dat later nog nadere bewijzen zonden kunnen worden ingewonnen), of wel hij doet den eisch. In dit geval geeft hij een duidelijk verhaal van de zaak, leidt daaruit de schuld des beklaagden af en concludeert tot zoodanige straf, als hij oordeelt, dat op de bewezen misdaad volgens do wet toepasselijk is. Binnen drie dagen daarna, wijst de krijgsraad, bij meerderheid van stemmen het vonnis, waarna dit ter approbatie aan het hoog militair gcregtshof wordt opgezonden. In sommige gevallen heeft de beklaagde het regt van appel; indien hy daarvan gebruik wil maken, wordt zijne zaak bij hot hoog militair geregtshof op nieuw behandeld. — Vonnissen waarvan geen appel valt, worden dadelijk na dc uitspraak ton uitvoer gelegd, ten overstaan van twee officieren, commissarissen, en den auditeurmilitair. Aan ter dood veroordeelden moot, tweemaal 24 uren voor de executie, de dood worden aangezegd. |
Te velde of in eene belegerde of borende plaats, geschiedt de procedure op dezelfde wijze, met uitzondering, dat deze meestal uit een' permanenten krijgsraad bestaat en de vonnissen in plaats van door het hof, door den commauderenden generaal bekrachtigd worden. Alle officieren boven den rang van kapitein, benevens officieren, van welken rang ook, die eenige sterkte, stad, buitenland-sche betrokking of eenige andere possessie of post aan den vijand hebben overgegeven, alsmede de auditeurs-militair, staan ter eerste instantie te regt voor het hoog militairgeregtshof. De koning heeft het regt van gratie, dat is van geheele of gedeeltelijke kwijtschelding der straf. De raden van onderzoek voor officieren ingesteld bij de wet van den 28!ten Augustus 1851, stemmen overeen met de in andere landen gebruikelijke eergeregten. Zij dienen om de eer van don officierstand op te honden en er zoodanige officieren uit te verwijderen, die, hoewel buiten bereik van de wetsbepalingen blijvende, handelingen plegen, welke hunnen stand onteeren. De M. R. stelt spoed op den voorgrond; do misdaad moet spoedig door de straf opgevolgd worden, opdat men niet in eindelooze procedures vervallc. Dit is van oudsher het doel geweest, dat men met die buitengowono regtspleging trachtte te bereiken. Bij de Grieken was dio regtspleging zeer weinig ontwikkeld; de meeste militaire misdrijven der burgers werden eerst na den terugkeer, door de gewone regtbanken gevonnisd. Krachtige aanvoerders zochten in dit gebrek te voorzien , door op eigen gezag hunne magt uit te breiden, hetgeen steeds goed opgenomen werd. Bij de Romeinen was die magt van alle hoogere cn mindere aanvoerders zeer uitgestrekt; men weet weinig van hunne regtspleging; alleen was zij kort, de krijgstribunen vervulden don post van auditeur. De tegenwoordige regtspleging grondt zich op die der landsknechten in hot laatst dor XVai! cn bij het begin der XVI116 eeuw. In vroegere tijden bestonden in de verschillende gewesten van ons vaderland, verschillende bepalingen omtrent de militaire strafwetgeving, zoodat die niet overal gelijkmatig was, terwijl door het onbepaalde der wetten dikwerf verschil over de bevoegdheid der regterlijke collegiën plaats vonden. Het was eerst onder de Bataafsche republiek in 1799 dat een algemeen militair wetboek tot stand kwam. Een ontwerp van regtspleging en strafwetten voor de krijgsmagt van den staat in 1807 en 1808 op last van koning Lodewijk vervaardigd, heeft nooit kracht van wet ontvangen. Gedurende de Fransche over-heersching was het leger aan de Fransche militaire wetgeving onderworpen, terwijl na do herstelling onzer onafhankelijkheid het wetboek van 1799 weder kracht van wet kreeg, doch in 1814 en 1815 door de nog thans bestaande wetten vervangen werd. In die wetten bestaan vele gebreken en leemten; duisterheid van stijl, onevenredigheid der straffen en willekeur des regters, mot weinig waarborgen voor den beklaagde, worden daarin veelvuldig aangetroffen, zoodat het hoogst wenschelijk is, dat eene herziening dier wetten tot stand kome. De misdaden en misdrijven, kan men allereerst indeelen in criminelc misdaden en in misdrijven of overtredingen togen de krygstucht. Men kan ze onderscheiden in 1°. onttrekken aan de dienst; dit kan plaats hebben voor de in dienst stolling door moedwillige verminking en door do vlugt voor de opkomst of na de in dienst stelling door hot achtorblyven van verlof, door het zich eigendunkelijk verwijderen onder boziyarende of vorligtende omstandigheden, door het mankeren in dienst in weerwil van ontvangeno bevelen of door desertie; 2°. insubordinatie, die zich van het eenvoudige niet opvolgen der bevelen tot openlijke weerspannigheid uitstrekt. De grootte der misdaad wordt hier beoory doold naar do wijze dor weerspannigheid, naar de omstandigheid waaronder zij plaats vindt, naar den invloed dien zij op de men-schen kan hebben. Ondersteunen dezen haar, zoo wordt de insubor- |
MIL.
255
dinatio oproer. Is deze het gevolg van opstokery, dan hebben de hoofden en aanleggers zich aan muiterij schuldig gemaakt. Bij al deze misdaden tegen de krjjgstucht moet men billijkerwijze nagaan in hoever misbruik van magt der meerderen als anderzins hiertoe aanleiding heeft gegeven; 3quot;. het misbruik maken dor wapens tot het vermoorden of kwetsen van woerloozen, grijsaards, vrouwen en kinderen of tot het verkrijgen van persoonlijke voordeden door bedreigingen enz., door het niet gebruik daarvan maken, door lafheid, door hot verlaten van eene toevertrouwde post, het overgeven daarvan aan den vijand zonder tot het uiterste gedreven te zijn, enz.; 4°. de misdaden, die den soldaat verachtelijk maken als bedrog, diefstal, roof, moord. Deze worden eerst militaire misdaden, als de schuldige zich vergrijpt aan voorworpen, waarbij hij als schildwacht geplaatst was of die hem toevertrouwd waren, als het kampements- of kazerne-effecten betreft, of wel het goed zijnor kameraden. Verder behooren hiertoe dronkenschap, speelzucht, schulden maken en meer dergelijke zaken; 5°. verraad, ronselen en spionneren; Oquot;' alle overtredingen tegen de krijgstucht, als nalatigheid in dienst , het afwijken van de reglementen in dienst, het wegblijven of te laat komen, het verlaten dor gelederen op marsch zonder toestemming, bederven van wapens of equipement, het 's nachts wegblijven uit het kwartier, enz. Do straffen, waaraan de militairen onderworpen zijn, zijn die, welke volgens het algemeen wetboek van strafregt (Code Pén al) tegen geraeene misdaden, wanbedrijven en overtredingen zijn vastgesteld en die, welke bij het crimineel wetboek en het reglement van krijgstucht voor misdaden, wanbedrijven en overtredingen tegen de krijgswetten zijn bepaald. De disciplinaire straffen voor officieren zyn, arrest in het kwartier of in de provoost; voor onderofficieren en korporaals, arrest in de stad, in het kwartier, in de politiekamer, in de provoost en in het cachot, benevens degradatie; voor soldaten, tamboers en hoornblazers dezelfde straffen als voor onderofficieren, uitgezonderd do degradatie en al of niet verzwaard door onthouding van eten en door sluiting in de boeijen. Soldaten die blijken geven van ongevoelig te zijn voor gewone straffen, worden bij het algemeen depöt van discipline te 's Hertogenbosch gedetacheerd. Dit depöt is in twee cathegoriën verdeeld; de militairen daarbij gedetacheerd wordende, komen in do tweede cathegorie, waarbij de straf van rietslagen toegepast wordt; na gedurende zes maanden blijken van een verbeterd gedrag gegeven to hebben, worden zij in de eerste cathegorie overgeplaatst, en na zich andermaal gedurende een even groot tijdsverloop goed gedragen te hebben, worden zij naar hunne corpsen terug gezonden. Manschappen, dio onverbeterlijke dronkaards zijn, of die bij de tweede cathegorie, hierboven genoemd, bewijzen geven van een laag en eerloos karakter te bezitten, worden met een briefje van ontslag weg gezonden. De straf dos doods met den strop of andere schavotstraffen, die van den kruiwagen en die wegens een gemeen misdrijf, dat volgens militaire begrippen voor de krijgsdienst ongeschikt maakt, worden opgelegd, gaan altijd vergezeld van vervallen verklaring van den militairen stand, terwijl hunne voltrekking door de uitvoering daarvan wordt voorafgegaan. De straf van geldboeten wordt altijd door arrest vervangen. De militaire straffen, die alleen aan militairen knnnen opgelegd worden, zijn 1». de straf des doods met den kogel; 2». de straf van den kruiwagen, hoogstens voor 15 jaar; 3quot;. de cassatie, welke gepaard kan gaan met gevangenis of bannissement en alleen op officieren toepasselijk is; zij wordt onderscheiden in eenvoudige cassatie, cassatie met inhabiliteit en cassatie met in-faraie; 4°. de slagen, zijnde stok-, riet- of klingslagen, welke echter meestal door verzwaarde detentie vervangen worden; 5°. het arrest of de detentie. Indien men de M. R. der vroegere tijden nagaat, dan vindt men daarin eene reeks van wreedo en onmenschelijke straffen vermeld, kruisigen, onthoofden, ophangen, stecnigen, spitsen, levend begraven, zijn de doodstraffen; het afsnijden van neus en ooren, het uitsteken dor oogen, hot doorboren der tong, de wipgalg, het spitsroeden loopen, de mindere straffen, welke bijna naar willekeur toegepast werden. |
Wij laten hier cenigo artikelen volgen, voor de hand genomen uit den Articul-brief van den 13dou Augustus 1590 voorliet j krijgsvolk van de republiek der Vereenigde Nederlanden, arti-eul-brief, die grootendeols nog in het laatst der vorige eeuw | werd toegepast. Art. 1. Diegene, die den name des Heeren ijdelyckcn voert, ofte die blasphemeert, sal voor de eerste reyse eene honorabele amende doen, ende drie dagen in gevanckenisse te water endo te broodt ghestelt worden, ende voor de tweede reyse syn tonge met oen gloeijende ijser doorsteken ende voorts gedevaliseert worden tot op syn hembde ende gebannen uit de Verccnichde Frovintiën, Art. 2. In gelijke poene sullen mede vervallen, voor de eerste ende tweede reyse, deghene, die yet sullen doen ofte seggen tot spijt ofte spot van het woord Gods ofte der Kercken-dienaars. Art. 9. Degene, die quaat spreken sullen van de Staten-Generael of Particulier, de Raden van State ofte andere overigheyd of die yet sal seggen in spijt of spot van deselve, sal aen lijf ende leven sonder genade gestraft worden. Art. 17. Alle Capi-tainen, die cenigo soldaten aannemen sullen, sonder wettelyck verlof van hour voorgaende Capitain, sullen aan 't leven gestraft worden. Art. 21. Die uyt het quartier van syn Veendel of guar-nisocn sal gaen, vorder als do scheut van een canon draegt, sonder verlof van syn Capitain sal aen *t leven gestraft worden. Art. 26. Die syn wacht of eenige dienst hem bevolen, sal ver-suymen, sal metter dood gestraft worden. Art. 43. De corporael of andere commanderende over de wacht, die twee soldaten sal laten uitgacn om te vechten, sal sonder genade aen 't leven gestraft worden. Men vindt dien articul-brief in P. Pappum van Tratsberg, Corpus Juris militaris, Ütrecht 1663. Zie verder over do M. R. de aangehaalde wetboeken; Convent ten Oever en Versfeit, Vlugüge bedenkingen op het Nederlandsch crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande in 8quot;, 's Gravenhage 1842. Reiger, Proeve over de zamenslelling en de competentie der regtbanken voor de landmagt in 8°, Groningen 1842. Van Hees van Berkel, Proeve van een ontwerp van een nieuw Nederlandsch wetboek van strafregt voor hel krijgsvolk ie lande in 8°, 's Gravenhage 1854. L. MILITAIRGRENS (De). Eene streek lands, behoorende aan Oostenrijk, welke zich van de Adriatische zee en de grenzen van Dalmatië tot aan Zevenbergen uitstrekt, en op 6ü9[ □ mijlen 1,055,000 bewoners telt. Zij wordt thans in eene Croa-tisch-Slavonische M. van 354,4 □ mijlen met 700,000 inwoners en eeue M. van Servië en het Banaat, groot 255,1 □ mijlen met 355,000 inwoners verdeeld. Alpen strekken zich in het westen, de Karpathen in het oosten uit; het midden is vlak. DeDonau,de Drave, de Save, de Kulpa, de Theisz, en andere rivieren be-sproeijen het land. De bevolking behoort tot den Slavischen stam en voor do grootste helft tot de niet geünieerde Grieksche kerk. Voortbrengselen des lands zijn: maïs, granen, aardappelen, boomvruchten, wijn, vlas, hennip, tabak, hout, enz. Men teelt er hoornvee, paarden, schapen, varkens en gevogelte. Er is jagt, visscherij , bijen- en zijdeteelt. Het mineraalrijk levert koper, lood, ijzer, eenig goud en zilver, steen, enz. Handel en nijverheid zijn onbeduidend; alleen de transito handel, die over Semlin met Turkije gedreven wordt is zeer belangrijk. De voornaamste plaatsen zijn: Ogulin, Karlopago, Ottochan, Zengh, eene wel bevolkte stad aan zee, Belovar, St. Georgen, Glina, Kortanitza; in de smalle streek van de rivier Longa tot Belgrado liggen Mitrowitz, het oude Sirmium, de voornaamste stad der Romeinen in Pannonië, Semlin, tegenover Belgrado, Karlowitz, de zetel eens Griekschen aartsbisschops met een seminarium en een lyceum, Peterwardein, eene der sterkte vestingen der monarchie, Brod, Oud- en Nieuw Gradiska, en Tittel, waar zich de Theiss in den Donau werpt. Voorts treft men in de vroeger Hongaar-sche grens nog Pantsava aan de Tomes, Kutin, Mehadia, Weis-kirchen en andere kleine plaatsen aan. Do M. dagteckent van den hevigen strijd tusschen het Kruis en den Islam in de XVId0 en XVII,1(! eeuw. Ferdinand do I!te ruimde aan de bewoners van Servië en Walaehije, die aan de woede der Turken ontvlugt waren, eene streek op do grens van Croatië in, die zij echter togen de Turken moesten verdedigen. De patriarch Arseni Tschernowitz geleidde eenmaal in do XVJIdc eeuw 37,000 gezinnen uit Servië derwaarts. In het begin der XVllIJo eeuw, werd eene dergelijke schaar, onder don patriarch Jovvano-witz, door do Turken achterhaald en deels afgemaakt, deels in |
slavernij weggevoerd. Do M., die in 1807 voor het laatst geregeld was, en sedert met een deel van Zevenbergen vergroot werd, heeft in 1850 toen het laatste weder onder burgerlijk bestuur terugkeerde, eenige wijzigingen ondergaan. De strijdskraehten dor M. zijn aanzienlijk De gezamenlijke sterkte der 15 regimenten, wordt in vredestijd op 40,000, in oorlogstijd op 56,000 man gesteld, terwijl deze in tijd van gevaar nog grootelijks vermeerderd kunnen worden. In eeno moerassige strook tusschen den Donau en do Theiss wonen de zoogenaamde ïsaikisten, die ver-pligt zijn op de schepen (Tsaiken) des Donaus te dienen, bruggen te bouwen en af to breken, troepen langs de rivier te vervoeren, en voorts gewone krijgsdienst te verrigten. De geheelo M. is op militairen voet ingerigt. Hot gezag wordt meest door militaire autoriteiten uitgeoefend. De bewoners hebben de landerijen als ware het in pacht, togen betaling eenor zekere grondbelasting, en z\jn daarentegen verpligt tot do krijgsdienst binnen en buiten's lands, tot bewaking der grenzen, tot het behulpzaam zijn bij het aanleggen van kanalen en wegen. De zoo in pacht gehouden landerijen kunnen ten deele noch verpand, noch vervreemd worden, ton deele kim zulks geschieden onder bewilliging der autoriteiten. Ieder kolonist die de wapens kan dragen, is tot zijn 5üe'° jaar dienstpligtig, moot tot zijn 60quot;e ve-teranendienst verrigten, en is vervolgens geheel vrij. Zoodra de tijd zijner oefening voorbij is, staat hij ongeveer J van het jaar onder de wapenen. Oorspronkelijk mogten zij allen den landbouw beoefenen, en werd het drijven van handel, het omhelzen van den geestelijken stand, enz. door de wet geregeld. Vele verbodsbepalingen zijn echter in 1850 opgeheven. Er zijn intusschon altyd eenige vrije gemeenten geweest, welker bewoners niet dienstpligtig waren, vryelijk handel mogten drijven, en onder burgerlijk bestuur stonden. Do belasting is er gering, en wordt den dienstdoenden kolonist ten deele vergoed. De kosten van uitrusting en onderhoud worden door do familie gedragen; slechts een gedeelte zijner uitrusting als wapens, lederwerk, enz. wordt hom door het gouvernement verstrekt. Trekt hij tegen don vijand op, dan krijgt hij klecderen en soldij oven als de linietroepon. De verdedigingsmiddelen der M. zijn zeer doelmatig. Langs de uiterste grens ligt eeno rij van blokhuizen, elk voor 12 man; sommige daarvan staan in het water op palen, en zijn van oono gaanderij voor de schildwachten voorzien. Achter die linie ligt eene rij van grootere on beter versterkte blokhuizen, waarin zich klokken bevinden, die in weinige uren de geheele grens in alarm kunnen brengen. De kolonist is overigens oen goed soldaat, aan dc krijgstucht gewoon, doch na den zege niet zelden rnw en woest. Do geheele instelling heeft ongetwijfeld goede diensten bewezen, toen het noodig was de grenzen voortdurend en met weinig kosten tegen de Turken te beveiligen. — Maria Theresia strekte die tot aan de Bukowina uit over een dool van Zevenbergen , door de Szeklors bewoond, eenon krygshaftigen stam, die zich beroemt van de Hunnen af te komen en de Magyaren sedert de VIIde en VIlIquot;e eeuw met hunne ruiterbenden gediend te hebben. In den opstand der Hongaren in 1848 sloten de Szek-lers zich bij do opstandelingen aan, terwijl de overige grensbewoners getrouw bleven. Do Zevenbergsehe grens is ten gevolge der gebeurtenissen van dat jaar opgeheven, terwijl de tegenwoordige M. tot een kroonland verhoven, op nieuw ingedeeld en geregeld, en van eenige drukkende bepalingen vrijgesteld is. MILITIE. Het woord M. stamt af van het Latijn miles, 't geen krijgsman beteekent; allereerst werden onder M. alleen de Ro-meinsche legioenen verstaan; later ook do hulptroepen en huurlingen' of soldaten {Militia mercenaria). Naderhand werd die naam toegepast in de boteekenis van het tegenwoordige woord leger. Lodowijk de XIVde paste hem weder toe op de landlieden, die hij bij zijne veelvuldige oorlogen door loting onder de vanen riep en het is in dienzelfden zin, dat die naam tegenwoordig bij ons gebezigd wordt. Men verstaat dus door M., dat gedeelte van het leger, dat niet gestadig onder de wapenen biyft en in gewone tijden tot oenen vijfjarigen diensttijd verpligt is, waarvan het ter eerste oefening oen jaar onder de wapens blijft en voorts jaarlijks éénmaal gedurende zes weken kan worden opgeroepen, om in den wapenhandel geoefend te worden. Deze M. wordt jaarlijks door loting voltallig gemaakt (zie Conscriptie) en degenen, die er een deel van uitmaken, worden militiens of lotelingen genoemd. De Fransche en Spaanscho militie-regomenten in de XVIIde on XVIIIlt;le eeuw nemen in de geschiedenis eene eervolle plaats in on do Grenadiers de France, benevens do Spaanscho Grenaderos provinciales hebben zich oenen welverdienden naam verworven. De Engelscho M. is niet meer dan een groot depot van het staande leger. Zij is alleen tot diensttijd in het land zelf verpligt en wordt slechts in oorlogstijd onder do wapenen geroepen. L. |
MILL (James). Deze bekende goschiodschrijvor en staathuishoudkundige word den 6dquot;n April 1773 van geringe ouders go-boren te Logie-Pert in hot Schotsche graafschap Forfar. Sir John Stuart, eon bemiddeld man, met den aanleg van den knaap bekend geworden, verschafte hem de middelen om te Edinburg te studeren, waarna M. jaren lang te Londen als modearbeider aan onderscheidene tijdschriften van zijne pen leefde, tevens de bouwstoffen vergaderende tot zijn hoofdwerk: History of British India (Londen 1817, 6 dln.), hetwelk hem oenen post bij hot India House bezorgde. Hij overleed te Londen den 23slen Junij 1836. De voornaamste zijner overige gosehriften zijn: Elements of political economy (Londen 1821); Analysis of the phenomena of the human mind (London 1829), on eene scherpzinnige wederlegging van Mao-Intosh, Ethical philosophy, en Fragment of Mac-Intosh (Londen 1835). Al doze werken, gelijk mode zijn talrijke artikelen in de Encyclopaedia Brittannica en in den Westminster Review getuigen van 's mans kundo, oordeel en scherpzinnigheid. MILLESIMO in 1'iemont, in hot westelijke Bormida-dal aan den weg van Savona naar Mondovi. Den 13dcD April 1796 werden de Oostenrijkers onder I'rovera hier bij de voorwaartsche beweging van Bonaparte in de vlakte van Piemont, door de divisie Augereau en oen gedeelte dor divisie Massena geslagen, Provora wierp zich in het kasteel Cossaria en moest zich don volgenden dag na oenen dapperen tegenstand gevangen geven. MILLET (Jean Fban(;oi8), Francisque en ten onregto ook wol Milé on Milet geschreven, was schilder en word in 1643 of 44 te Antwerpen geboren en door L. Franok in do eerste gronden der kunst onderwezen, waarna hij zich naar Parijs begaf en zich vorder vormde naar de werken vau Poussin, aan wien hij zich het naast van alle latere kunstenaars aansluit. Hij reisde in Engeland, Nederland en Vlaanderen , en werd na zijne terugkomst te Parijs eerst tot lid en later tot professor der Academie benoemd. Men wil dat hij uit naijver zou vergiftigd zijn, toen hij in 1680 overleed. Zijne landschappen getuigden van groote verbeeldingskracht, daar zij slechts zelden aan do natuur ontleend, maar met het oog op grootscho, berekende massa's gecomponeerd waren. Door middel van eene grooto kennis en volhardende toepassing der lijnenperspectief wist hij echter vrij veel illusie te weeg to brengen en dat niettegenstaande zijn coloriot eentoonig en onbevallig was. Zijne schilderijen, meestal gestoffeerd mot mythologische of historische figuren, waren zeer gezocht en worden ook thans nog in de meeste beroemde verzamelingen en museums aangetroffen. Theodore, zijn leerling, hooft 28 platen naar M. geëtst. Door M. zelven worden drie, thans hoogst zeldzame plaatjes geëtst, door Robert Dumesnil Peintre Graveur pr. I. 245, vermeld. MILLEVOYE (Charles Hdbebt), geboren te Abbeville den 24't'n December 1782, studeerde eerst in de regten, maar wijdde zich daarna aan den boekhandel. Hij overleed to Parijs, den 26quot;'e,i Augustus 1816 en hooft vele gedichten geschreven, die eerst gedeeltelijk door hem zelven verzameld (Parijs 1814, 3 dln.), na zij non dood moor volledig zijn uitgegeven (Parijs 1827, 4 dln.). De meesten zijn ofschoon zeer vloeijend slechts zeer middelmatig, doch zijn leerdicht L'amour maternel, zijn beschrijvend gedicht: Belzunce ou la peste de Marseille en zijne elegiën zyn in vele opzigtcn schoon. MILLINGEN (James), van Nederlandsche afkomst, ook blijkens zijnen naam, maar te Londen geboren in het jaar 1775 en te Florence overleden den lquot;en October 1845, was een ijverig onderzoeker en grondig kenner dor classioke oudheid, die, zoo door zijne navorschingen in Italië, als door zijn uitgegeven schriften, belangrijke diensten aan de archaeologie heeft bewezen. Zijne voornaamste geschriften zijn: Recueil de médailles Grecques inédiifs (Rome 1812); Peintures antiques inddites de vases Grecs (Rome 1813); Peintures antiques de vases Grecs de la collection de Sir John Cog hill (Rome 1817); Ancient inedited monuments of Grecian |
art enz. Londen 1823, 2 din.); Ancient coins of Greek cities and kings (Londen 1831), benevens het vervolg op de door Millin aangevungen Histoire milallique de la revolution Frangaisc (Londen 1818, met aanhangsel, aid. 1822). Ue schrijver der belangrijke Memoirs on the affairs of Greece (Louden 1831) is 's mans zoon, medo James genaamd, die zich in den Griekschen vrijheids-oorlog onder Byron heeft onderscheiden. MILLIOENPOOTEN. Deze dieren maken eene familie uit van de klasse der Duizendpooten of Myriapoden en onderscheiden zich van do eigenlijke duizendpooten (zie Duizendpooten) hoofdzakelijk daardoor, dat de twee voorste paren pooten niet tot monddoden zijn veranderd. Meest hebben do ligchaamsringen twee paar pooten, die zeer klein en tenger zijn; do sprieten zijn kort, draadvormig en bestaan uit 6 of 7 leden. Do werktuigen ter voort-teeliug zijn aan het voorste gedeelte van hot lijf ingeplant. Men treft deze dieren veel in lommerrijke plaatsen onder mos en bladeren aan; wanneer men hen aanraakt, rollen zij zich in spiraal op. Zij loopen langzaam, niettegenstaande het aantal hunner pooten, dat, verre van millioen, toch dikwijls meer dan 100 paren bedraagt. Eonige soorten, in tropische gewesten voorkomende, zgn zoo dik als oen pink en zoo lang als de middelste vinger; de grootste inlandsche soort haalt 4 Ned. duim. Nog behooren tot dezelfde familie do soorten van het geslacht Glomeris, die een betrekkelijk kort, eirond ligchaam bezitten, dat zij tot een' bal kunnen oprollen; in uitgestrekten toestand geiy-ken zij voel op do pissebedon, waar zij meest voor worden aangezien. MILO. Een eiland in don Griekschen Archipel, omtrent 12 mijlen in den omtrek, in zyn midden en bijna in do geheelo breedte verdeeld door eene diepe baai, die er de gedaante van een' boog aan geeft en eene der schoonste havens vau do Middellandscho zee oplevert, ruim genoeg om eene aanzienlijke vloot te bergen en tegen het geweld van alle winden te beveiligen. Dit eiland is eene bijna geheel holle rots, waardoor het water van de zee dringt. Men vindt er veel ijzer, aluin, zwavel, en holen, die onophoudelijk rook opgeven en waaruit nu en dan vlammen te voorschijn komen. Over hot algemeen is er in do rotsen geene opening, waaruit men geone warmte voelt komen: zelfs ziet men vlakke plaatsen, die aanhoudend branden, en velden, die altijd rookeu of met zwavelbloem bedekt zijn, waardoor zij eene gele kleur verkrijgen; mot een woord, alles draagt hier kenmerken, dat reeds van voorhing een brandend vuur do ingewanden der aarde verteert. In weerwil van dit alles is de vruehtdriigonde bodem zeer rijk in voortbrengselen. De granen en het katoen zijn er uitmuntend; do wijnstok levert zeer goeden wijn, en de fruitboomen brengen de aangenaamste vruchten voort; terwijl de prachtigste bloemen den grond met een schitterend, natuurlijk tapijt bedekken. De velden echter zijn veelal onbebouwd en getuigen van de verbazende vermindering der bewoners. De hoofdstad M., in eene aangename vlakte gelegen, is nagenoeg niets dan een puinhoop. Van de 5000 zielen, die men er voorheen telde, zijn er tegenwoordig naauwelijks 200 over, dio meestal in oenen staat van kwijning leven. Het slechte water, dat men er diinkt, en de, door zwavelachtige on stinkende uitwasemingen verpeste dampkring bederven het bloed en do vochten, en maken deze plaats tot een gevaarlek verblijf. Men vindt er nog 2 Griekseho kerken, waarvan de eene tamelijk fraai is, wier muren met schilderstukken van geschiedenissen uit het Oude en Nieuwe Testament pronken. MILO van Crotone, was een der beroemste Griekseho worstelaars, die in de Pythische spelen zevenmaal on in do Olympische spelen zesmaal de overwinning behaalde. Men verhaalt van zijne buitengewone sterkte verscheidene voorbeelden: onder anderen dreigde de tempel, waarin Pythagoras onderwees, op zekeren tijd in te storten, toen M. de hoofdzuil greep, en daardoor het ongeval zoo lang verhinderde, tot dat alle aanwezenden zich gered hadden. Hij droeg een' vierjarigen stier op zijne schouders ten offer, doodde hem met oenen vuistslag en at hom, naar men zegt, in oen dag ook op. Het al te grooto vertrouwen op zijne sterkte, zelfs toen hij oud begon te worden, werd de oorzaak van zijnen dood. Ilij zag namelijk in een bosch oenen zwaren stam van eenen boom, dien men door beitels te vergeefs had VI. |
257 pogen te splijten, en wilde dien van oen scheuren; maar hier schoten zijne krachten te kort; de wiggen waardoor do spleet werd open gehouden, vielen er uit, en zoo bleef hij met zijne handen tussehen do spleet geklemd. Daar niemand hom ter hulp kwam, zoo word hij een prooi der wilde dieren, die hem verscheurden. MILORADOWITSCH (Miohael Andrejewitscu , graaf) een beroemd Russisch voldheor, in 1770 geboren, ontwikkelde reeds vroegtijdig zijne militaire talenten onder Suwarow, onder wien hij in Zwitserland en Italië streed. Van toen af gaf hij de sohit-terendste bewijzen van mood en onverschrokkenheid. In 1805 onderscheidde hij zich bij Ems, Krems en Austerlitz, in 1806 en 1807 bij Bucharest en Soudscha, in 1809 bij Rassawat in Turkije. Gedurende den terugtogt van het Russische leger in 1812 was hij met het bevel over de achterhoede belast en kweet zich op eene schitterende wijze van die taak. Den 18dei1 October sloeg hij met Beuninsgon de Franschen te Taroutina, don 248,0quot; onder Kutu-sow bij Malo-Jaroslawotz. Hij commandeerde do Russische voorhoede te Wiesma, Dogorobunt en Krasnoï, allen jdaatsen noodlottig voor do Franschen. Den 8!tcn Februari) 1813 bezette hij Warschau en voerde nu in den volgendon veldtogt oen Russisch legercorps aan, waarmede hij de voorhoede uitmaakte. Onder den grootvorst Constantijn met het bevel over do Russiseh-Pruissisehe garde en reserve belast, had hij een aanzienlijk aandeel aan de veldslagen van Kulm en Leipzig, en rukte aan het hoofd dier troepen als overwinnaar Parijs binnen. In 1818 werd hij tot gouverneur-generaal van St. Petersburg benoemd. Hij bekleedde deze betrekking, toen de militaire opstand van den 268lei1 December 1825 uitbarstte. M. die met de moeste opstandelingen op eenen zeer vortrouwelijken voet loefde, was door hen om den tuin geleid, zoodat men hora zelfs verdacht van dool aan dien opstand te nemen. Hij dood echter al het mogelijke om do soldaten tot hunnen pligt terug to brengen. Dit begon hom te gelukken, toen oen der zaamgezworonon, ziende dat men niet op M. rekenen kon, oen pistoolschot op hora loste. M. stierf aan deze wonde, do oenige die hij gedurende zijn geheelo loven ontving, na 40 veldslagen bijgewoond te hebben, waarin zesmaal zijn paard onder hem was doodgeschoten. Een gedenkteoken is ter zijner oere op het kerkhof van hot klooster Alexander Newsky opgerigt. L. MILREIS, oorspronkelijk eene Portugeesehe rekenmunt, is ten gevolge der wet van den 24quot;ten April 1835 eene munteenheid geworden door het slaan der Coroa of kroon van 1000 Reis, welke ongeveer 2,93 gulden Hollandseh waard is. Ook zijn er halve kroonen geslagen. — Een conto do Reis is eene millioen Reis of 1000 Miireis. MILT {Lien of Splen) is een orgaan, hetgeen in de linkerzijde der buikholte zoodanig gelogen is, dat het naar boven aan het middelrif, naar benoden aan don dikken darm {colon) en de linker bijnier, naar regts aan do maag grenst en aan do overige zijdon vrij ligt. De M. hoeft eene halfeironde gedaante, met eene convexe buitenvlakte en eonigzins holle binnenvlakte; aan de binnenvlakte is eene inkerving (Jiilus lienalis), waar de miltvaten in-en uitgaan. Behalve op deze plaats is zij overal door het buikvlies overdekt en is door verschillende omstulpingen en vouwen van het buikvlios, onder den naam van bandon, met de maag en het middelrif verbonden. De M. bestaat uit eene weeke brei-aehtige stof, welke door eene grooto hoeveelheid fijn vertakte water- en bloedvaten benevens rondachtige (Malpigische) blaasjes en eene betrekkelijk geringe hoeveelheid zenuwen is doorweven. Het doel der M. is waarschijnlijk de bevordering dor bloodbe-reiding, misschien ook die dor galberoiding. Voor het eerste bestaat daarom grooto waarschijnlijkheid, omdat men in de M. bloedligchaampjes in do meest verschillende ontwikkelingstoestanden aantreft. Dat de M. intusschen eene zeer ondergeschikte rol moet spelen blijkt daaruit, dat zij bij de vrucht eerst laat gevormd wordt, dat zij alleen bij de werveldieren wordt gevonden, zeer dikwijls, zelfs bij hooger ontwikkelde dieren (honden, katten) is weggenomen zonder dat daardoor nadoel op do gezondheid word uitgeoefend en daarenboven zonder kennelijken invloed op de lovensverrigtingen ook bij menschen somtijds geheel ontbreekt of aanmerkelijk in ontwikkeling achterblijft. v. P. MILTIADES, de eigenlijke grondlegger der Atheensehe vrijheid behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten van zijn va- 33 MIL. |
MIL—]
M1M.
258
van het uitwendige weivliesachtige bekleedsel en uitstorting van den weeken inhoud in de buikholte eindigt. Dat voor een zoo duister orgaan ook bij ziekte geene geneesmiddelen bekend zijn, blijkt van zelf.
B|j het vee is nog eene ziekte bekend onder don naam van Miltvuur, die voorat in heete zomers in moerasachtige streken veelvuldig voorkomt. Deze kenmerkt zich hoofdzakelijk door eene eigenaardige bloedontmenging met eene bijzondere neiging tot overgang in koud vuur van de meest verschillende organen. Z\j treft vooral de best gevoede en krachtigste dieren en doodt in den regel spoedig. Zij is voor alle dieren aanstekelijk en kan zelfs voor den menseh gevaarlijk zijn. De tongblaar van het rundvee is eene aandoening, die als eene soort van miltvuur wordt beschouwd. Waar deze ziekte op stallen of op weilanden heerscht, moet do stal geledigd en, nadat het gezonde vee er uitgedreven is, gedesinfecteerd worden; de weilanden moeten verlaten worden en het vleesch van de gestorven of afgemaakte dieren met al hun toobehooren, als voertroggen, dekkleeden, tuigen, enz-begraven of naar omstandigheden verbrand worden. Het eten van het vleesch der door miltvuur aangedane dieren kan voor men-schen doodelijke gevolgen hebben. v. P.
MILWAUKEE. Eene bloeijonde fabriekstad, de voornaamste stad van Wisconsin, een der noordelijke districten van de Ver-eenigde Staten van Noord-America, gelegen niet ver van de grens van Illinois aan het meer Michigan, aan do monding van een riviertje. Zy staat door kanalen en spoorwegen in onmiddellijke gemeenschap met de Missisippi. Hare stichting behoort tot den laatsten tijd; weinige jaren zijn voldoende geweest, om haar tot eene der bloeijendste fabriek- en handel-plaatsen van de Vereenigde Staten te verheffen. In 1835 vond men daar niet meer dan de woning eens handelaars in pelterijen; andere handelaars kwamen zich daar neêrzetten en in 1840 was M. reeds een dorp van 1700 inwoners; tien jaren later in 1850, was hot eene stad geworden van 20,000 en in 1852 van 26,000 inwoners. De stroom, die langs de stad loopt, voorziet de fabrieken van water en levert de beweegkracht voor de molenraderen. De haven is ruim en biedt ligplaats aan voor een groot aantal schepen. Van de voordeden, die do fabrieken van M. afwerpen, kan men zich een denkbeeld vormen, wanneer men weet, dat er in 1849 voor eene waarde van 1714200 Dollars aan manufacturen en wollen goederen, voor 140000 dollars aan lederwaren, voor 150,000 dollars aan metalen, voor 1000 dollars aan boekbinders-arbeid en zoo naar evenredigheid aan nog andere zaken werd afgeleverd.
MIMEN. Zoo noemden do Grieken kleine tooneelstukken {drama's), welke niet kunstmatig bewerkt waren. Zij bestonden dikwijls alleen uit enkele, inzonderheid comische tooneelen, somtijds in eene voor de vuist gehouden zamenspraak, en werden voornamelijk bij gastmalen vertoond; evenwel schijnt men sommigen ook ten tooneele te hebben gevoerd. Van deze stukken verschilden echter de M. van Sophron uit Syraeusa, (420 jaar voor onze tijdrekening), waarvan wij alleen fragmenten bezitten: zij waren dramatische zamenspraken, in rhythmiache proza gesteld, en niet voor het tooneel, maar alleen voor lectuur en opzeggen bestemd, bepaalden zich, met de meest mogelijke getrouwheid, tot het vertoonen van karakters en zeden uit het dagelijksche leven en zijn door Theocritus in zijne Idyllen nagevolgd. Bij de Romeinen waren de Mimen oorspronkelijk kluchtspelen zonder eenig plan, welke door hunne uitbundige scherts het volk vermaakten. Hieruit ontstond van langzamerhand een geregeld tooneel, waarin men, inzonderheid (doch niet alleen) door de hulp der gebaar-denspraak, do zeden en karakter van het dagelijksche leven op eene belagchelijke wijze voorstelde. Ook noemde men de personen , die zoodanige stukken voordroegen, M., welke van pantomimen, die alles alleen door gebaren te kennen gaven, on-derseheiden waren. Decimns Laberius en Publius Syrus, die 50 jaar voor onze tijdrekening bloeiden, zijn als vervaardigers van zoodanigen M. bekend. Men zie Ziegler, de Mi mis Romanorum, Gott. 1789.
MIMIEK. Dus noemt men de kunst, om door gebaren {in eenen ruimeren zin genomen) den toestand der ziel in eenen bekoorlijken / zamenhang en met verscheidenheid uit te drukken of af te beelden. Zij bepaalt zich tot menschelijke voorstellingen, gewaarwordin-1 genen en handelingen; en daar zij bijzonder geschikt is, om aan
derland. Hij bestuurde eenigen tijd eene Grieksche volkplanting in Thraoie met de meeste bekwaamheid. Toen een Perzisch leger van 100,000 man onder de bevelen van Datis en Artaphernes op de kusten van Attica landde, was M. een der 10 legerhoofden (Polemarchen), die het bevel voerden over het kleine leger van 10,000 man, dat Athene met Platea te zamen had gebragt. De bekwame beschikkingen, welke hij nam deden hem in de velden van Marathon (490 v. Chr.) eene schitterende overwinning op de vijandelijke overmagt behalen, waarop de Perzen met een ongehoord verlies genoodzaakt waren zich weder in te schepen. Toen hij vervolgens belast was met de verovering van het eiland Paros, viel deze onderneming ongelukkig uit; de afgunst zijner tegenstanders deed hem ter dood veroordeelen, maar deze straf werd in eene geldboete van 50 talenten (zijnde de kosten der onderneming) veranderd. Door z\jne wonden uitgeput en niet in staat deze aanzienlijke som te betalen, stierf hij in de gevangenis, terwijl zijn zoon Cimon (zie Cimon) deze boete na zijnen dood betaalde. Tot lof van M. kan men het bekende gezegde van Themistocles aanhalen: „De lauweren van Miltiades ontrooven mij den slaap.quot;
Men vindt eene levensbeschrijving van M. bij Cornelius Nepos. L.
MILTKRUID (Asplemum ceterac/i), voorkomende op muren en spleten van rotsen, behoort tot do uitgestrekte familie der Varens (Filices) en wel tot de eerste onderafdeeling die dor Uingvarens (Pohjiiodiaceae). Vroeger werd deze plant in de geneeskunde aangewend tegen uitzettingen van de milt, doch is sedert langen tijd, als onwerkzaam in onbruik geraakt. B.
MILTON (John), een der grootste dichters van Engeland, werd den 9l,el, December 1608 te Londen geboren. Schoon te Cambridge in de godgeleerdheid gestudeerd hebbende, aanvaardde hij, uit bezwaar tegen den gevorderden eed, geene kerkelijke betrekking, maar deed, na zich reeds als dichter van uitstekende gaven te hebben doen kennen, eene reis door Frankrijk, Zwitserland en Italië. Na zijne terugkomst in zijn vaderland nam hij een levendig deel aan den kerkelijk-politieken strijd aldaar omstreeks de helft der XVIlde eeuw en schreef zelfs onderscheidene stukken ter verdediging der onthalzing van Karei den I'1quot;» (Thr. tenure of kings and mngistraies, Londen 1649; De-fensio pro populo Anglicano, aid. 1651, enz.), ten gevolge waarvan Cromwell hem tot secretaris van den staatsraad verhief. Na diens dood ijverde hij, ofschoon inmiddels blind geworden, zeer tegen do herstelling van het koningschap, doch legde zich nu vooral o]) de dichtkunst toe, waarvan zijn Paradise, lost, een der beroemdste gedichten van de nieuwe geschiedenis, een schitterend blijk leverde. Dit heerlijk heldendicht vond eerst twee jaren nadat het afgewerkt was eenen uitgever (Londen 1667), die er den dichter 10 amp; voor durfde geven. Eenmaal gekend, wurd het naar verdienste geschat en in onderscheiden talen, ook in de onze (Zutphen 1811, 4 dln.) overgezet. M.'s Paradise regained, dat hij er (Londen 1671) op liet volgen, staat er ver beneden in waarde en ook in roem. Na nog eonigc andere min beduidende schriften in proza te hebben doen drukken, overleed hij te Londen den 8,tcn November 1674. Zijne werken zijn herhaaldelijk verzameld uitgegeven; zijne dichtwerken door Th. Newton (Londen 1761, 4 din.), Hawkins (Londen 1824, 4 dln.), en Todd (Londen 1842, 4 dln.); zijne prozaschriften door Flettcher (Londen 1833), die ook (Londen 1834 en 1838) M.'s dicht- en prozawerken vereeenigd heeft uitgegeven. De laatste uitgave van Mütons works is die van Milford met eene levensbeschrijving (Londen 1851, 8 dln). Zie voorts ook Hayley, Life of Milton (Londen 1796) en Ivimey, Life of John Milton (Londen 1833). Sumner heeft (Londen 1826) een „nagelaten handschriftquot; van M. uitgegeven: De doctrina Christiana; maar de echtheid van dat stuk wordt betwijfeld.
MILTZIEKTE. Zoo onzeker als het nut der milt is, zoo onduidelijk is ook luire ziektekunde. Men treft de milt by den menseh soms geheel veranderd en ontaard aan, zonder dat daarvan eenig verschijnsel gedurende het leven blijk gaf; in het algemeen is do M. zeldzaam bij den menseh. De cenige aandoening, die dikwijls bij en na tusschenpoozende koortsen voorkomt, is vergrooting, bloed-overvulling en verweeking der milt, welke waar zij eenen zekeren graad bereikt heeft, tot waterzucht en vochtontmenging met opvolgenden dood aanleiding geeft, somtijds ook met scheuring I
MIM—MIN.
259
elke voordragt levendigheid bij te zetten, is zij in vele opzigten voor den redenaar van het grootste gewigt en bijna onontbeerlijk. Men telt haar onder de schoone kunsten, in zoo verre zij van de poëzij afhangt en of met do mondelijke voordragt van een dichtstuk gepaard gaat, of ook eene dichterlijke gedachte, zonder mondelijke voordragt, uitdrukt. (Zie Gebaren.) De eerste dezer twee soorten van M. is noodwendig zeer verschillend, naar den verschillenden aard der poëzij, waarbij zij gebruikt wordt. Zoo is zij bij het leerdicht en do verhalende poëzg bedaarder, bij het lierdicht levendiger, doch laat zich bij de too-neel-poczij in hare krachtigste en volle werking zien. Het is zeer natuurlgk, dat zulk eene kunst uit nabootsing eenen aanvang neemt, en van een Grieksch woord, dat nabootsen botcekent, haren naam ontleend heeft; doch het hangt van de wijze der nabootsing af, of zij onder de schoone kunsten haren rang behoudt of niet. Immers kan zy zulks alleen doen, in zoo verre zij niet slechts het bijzondere maar tevens het ideale, ver van werktuigelijk, vrij en met bewustzijn voorstelt. Hiertoe wordt gevorderd, dat de voorstelling van de verbeelding des sprekers uitga, en elk deel derzelve zich uit deze, in eenen behoorlijken zamenhang van het voorgaande met het volgende, natuurlijk ont-wikkele. De voorstelling moet tevens zoodanig zijn, dat zij met den geest en do kracht der woorden overeenkome, en alles zoodanig afbeelde en uitdrukke, als overeenkomstig is met do waarheid , dat is met den waren toestand van dengenen, wien of wiens woorden en handelingen men voorstelt. De middelen, welke deze kunst ten dienste staan, zijn de gestalte en hare houding, de stand en gang; vooral ook de beweging der handen, gepaard met die des hoofds en die der oogen en gelaatstrekken. Met regt vordert men dus tot het volmaakte dezer kunst, 1quot;. het van alle verkeerde aanwendsels vrij gebruik eens welgevormden en beweegbaren ligehaams. 2°. Eene naauw-keurige kennis der menigvuldige gemoeds-toestanden en hunner eigenaardige uitdrukking. 3°. Het talent, om deze ter voorstelling van de eene of andere zielsgesteldheid, of van een karakter en van eene handeling, naar een poëtisch ideaal behoorlijk aan te wenden. Wat de geschiedenis der M. bij de meest beschaafde volken betreft, merken wij hier slechts aan, na hetgeen reeds op het woord Gebaren gezegd is, dat de M. der Grieken meer plastisch geweest is, waarbij de individualiteit des voorstellers, zelfs door het gebruik van masken zoo veel mogelijk onderdrukt werd. Zij was ook bij de ouden met declamatie en muziek of ook met dans naauw verbonden, zoo als uit de mimische dansen blijkt, waarvan Xenophon Anab. VI. 1. gewag maakt. De Romeinen hebben zeer bekwame mannen in deze kunst bezeten, onder welke Iloscius boven alle anderen is beroemd geworden. In latere tijden heeft de M. zich als kunst grootendeels tot het too-neel bepaald, zoodat haar laatste doel is een hoogst mogelijke subjectieve karakteristiek voor te stellen. Onder de schrijvers over de theorie der M. verdienen vooral genoemd te worden Engel in zijne Idee zu einer Mimik, vertaald door Walree te Haarlem en von Seckendorf in onderscheidene schriften; doch bijzonder in zijne Vorlesungen über Declamation undMimik, Bruns-wijk 1816. MIMNERMUS. Een Grieksch lierdichter, die in de VIId', eeuw voor Chr. leefde. Onbeantwoorde liefde voor zekere Manno, die even als M. zelf in het fluitspelen uitmuntte, gaf den hoofdtoon aan zijne zwaarmoedige, weekelijke, doch bieren daar ook eenigzins dartele liederen, die wij slechts kennen uit fragmenten, opgenomen in Stephanus, Poetae Graeci heroici minores (Parijs 1566); Brunck, Analecta vet poet, (Straatsburg 1785, T. I); Schnei-wein. Delectus poet. elegiacus Graec. Göttingen 1838), en afzonderlijk uitgegeven door Bach (Leipzig 1826). Zie Schönemann, De vita et carminibus Mimnermi (Göttingen 1823). MIMOSA. Een plantengeslacht tot de uitgestrekte familie der peulvruchten (Leguminosae) behoorende en na verwant aan het geslacht Acacia, waarvan het zich alleen door de peulen onderscheidt, die tusschen de afzonderlijke zaden geleed zijn en wier naden in rijpen toestand staan blijven, terwijl de kleppen een voor een met de zaden daaruit vallen. Tot dit geslacht bchooren doornige boomeu en heesters met herhaaldelijk zamengestelde bladen en kogelronde, witte of roodachtige bloomhoofdjes. Onder de talrijke soorten, die meest allen in America te huis be-hooren, zijn M., pudica M. sensüiva en eenige aanverwanten vooral merkwaardig om de prikkelbaarheid der bladen (zie Kruidje roer mij niet). B. |
MINA, eigenlijk MNA {Mva), was bij de oude Grieken een gewigt en tevens eene munt, van een Talent, en even als dit laatste, in verschillende tijden van verschillende waarde. De eigenlijke Grieksche M. van 100 Drachmen woog 324 Ned. wigtjes, de groote Attische 450 wigtjes, de kleine Attische 337,5 wigtjes, de Aziatische of Mozaische 361,75 wigtjes, de Alexan-drijnsche 583,3 wigtjes, de ^SSginetische 750 wigtjes, de Euboe-ische 540 wigtjes. Als geldmunt had de zilveren M. uit den tijd voor Solon omtrent eene waarde van ƒ 33, de groote Attische na Solon nagenoeg van ƒ 46; terwijl de gouden M. bij de oude Grieken tienmaal meer waarde had dan de zilveren , staande toen de waarde van het goud tot die van het zilver = 10 : 1. De Aziatische zilveren M. was 0,02 van het Aziatische zilveren Talent of 0,017 van het Babylonische, en bevatte 60 Sikkels of 100 Drachmen, zijnde omtrent ƒ 36. De Euboeische zilveren M. 0,017 () van bet Euboeische of Aziatische zilveren Talent, gold nagenoeg ƒ 30; de Alexandrynsche zilveren M. van het Alexandrynsche Talent, gold iets meer dan/95; de Alexandrynsche gouden M. naar den maatstaf van de toenmalige verhouding twaalfmaal zooveel. MINA (Don Francisco Espoz Y), Spaansch generaal en guerilla-hoofd, werd in 1782 nabij Pampeluna geboren. Hij behoorde tot eene goede familie en leefde in de grootste afzondering, totdat zijn neef Don Xaverio Mina, welke eene guerilla-bende aanvoerde, in 1811 door de Franschen gevangen genomen werd. M. nam nu het bevel dier bende op zich en door zijne dapperheid, zijne onvermoeibaarheid en zijne verwonderlijke tegenwoordigheid van geest, werd hij spoedig de schrik der Franschen. Hij werd nog in hetzelfde jaar door de regering van Cadix tot kolonel en in 1813 door de centrale Junta tot generaal bevorderd. Na de terugkomst van Ferdinand, trachtte hij dezen vruchteloos te bewegen de Cortes bij elkander te roepen en werd op non-activiteit gesteld. Eene poging, die hij met zijnen neef waagde om de constitutie van 1812 te herstellen mislukte en hij was genoodzaakt naar Frankrijk te vlugten, waar Lodewijk de XVIIIde in plaats van hem uit te leveren, hem een jaargeld toestond. Hij weigerde Napoleon gedurende de honderd dagen te dienen en leefde na do tweede restauratie rustig in Frankrijk, totdat h\j in 1820, toen het Spaansche leger nabij Cadix in oproer kwam, naar Navarra vertrok, zijne guerilla verzamelde en naar Pampeluna rukte, waar de constitutie reeds aangenomen was. In 1821 werd hij kapitein-generaal van Navarra, maakte zich echter door zijne gestrengheid vele vijanden en kreeg daarom het opperbevel in Gallicië. Daar hg hier even gestreng te werk ging, werd hij naar Siguenza verbannen, doch in 1822 werd hij als kapitein-generaal van Catalonië bestemd om de troepen tegen het leger van het Geloof aan te voeren, waaraan hij den 298te° November eene volslagen nederlaag toebragt. In 1823 voerde hij den kleinen oorlog tegen de Franschen , doch allen tegenstand vruchteloos ziende, gaf hij in November van dat jaar Barcelona aan den maarschalk Moncey over en stak naar Engeland over. Hij leefde nu by afwisseling in Engeland en Frankrijk, totdat hü zich na de Jullj-otnwenteling aan het hoofd eener bende Spaansche uitgewekenen stelde en daarmede in October 1831 over de Pyreneen trok. Hg werd echter geslagen en bereikte ten koste van ongeloofelijke vermoegenissen en te midden van allerlei gevaren, de Fransche grenzen, waar hij ontwapend en naar het binnenland vervoerd werd. Bij het uitbarsten van den burgeroorlog in de Baskische provinciën, ijlde hij weder derwaarts; de koningin Christina schonk hem vergeving en benoemde hem den 238ten September 1834 tot kapitein-generaal van Navarra en bevelhebber van het Spaansche Noorderleger. Door ziekte verhinderd, kon hij eerst den 4lt;lequot;1 November het bevel op zich nemen en kon, evenmin als zijn voorganger, den voortgang van Zumala-Carreguy stuiten. Hij legde daarentegen eene buitengewone wreedheid aan den dag en verbitterde daardoor slechts de gemoederen. In April 1835 moest hij diensvolgens zijn bevel ne-derleggen en begaf zich tot herstel zijner gezondheid naar Frankrijk. Onder het ministerie Mendizabal nogmaals tot kapitein-generaal van Catalonië benoemd, stierf hij den 26BlC11 December 1836 te Barcelona. |
MIN.
260
MINA (Don Xaverio), neef van den voorgaanden, werd in 1789 te Navarra geboren; hij rigtte eene guerillabende op bij den eersten inval der Fransclien en zijn naam verwekte spoedig eene algemeone afsehrik, door de ongehoorde wreedheden waaraan hij zich schuldig maakte. In 1811 werd hij door de Fransclien gevangen genomen en verbleef daar tot aan Napoleon's val. Wij hebben hierboven gezien, dat hij deelde in de mislukte poging van zijn' oom, om de constitutie van 1812 te herstellen. Hierop ging hij naar Engeland en van daar in 1816 naar Mexico, waar hij aan hot hoofd van eenige onverschrokken mannen, den krijg tegen Spanje begon. Met veel moeite behaalde hij hier en daar eenige geringe voordeden en al spoedig viel hij, door een der zijnen verraden, in banden der Spanjaarden, die hem den 30«ii!n November 1817 fusilleerden. MINARET. Aldus heet men in de Oostersche bouwkunst den slanken, in verdiepingen afgedeelden toren, die zich ter zijde van eene moskee verheft en op welken de Muezzin klimt om van daar vijf maal daags het volk ten gebedo op te roepen. De be-teekenis van het woord is eigenlijk lichttoren of vuurbaak. Men wil dat de M. eerst onder den khalif Walid in het 88ate jaar der Hedschra (710) ingevoerd is. MINCIO, een riviertje in het Milanesche, ontspringt in Tyrol en draagt eerst den naam Sarca, dien hij voor M. verruilt bij zijn stroomen door het Gardameer, en valt niet ver van Mantua in de Po. In de gesehiedenis is do M. vermaard door den veldslag van 25 en 26 December 1800 tusschen de Franschen onder Brune en do Oostenrijkers ouder Bellegarde, in welke de eersten overwinnaars waren. MIND (GoTTmiED), beroemd dierenschilder, werd in 1768 te Bern geboren en overleed in 1814. Hij was de zoon eens meubelmakers en leerde als arme knaap van den schilder Sig-muud Freudenherger teekenen en de behandeling der kleuren. Zijn grootste talent bestond in het voorstellen van katten, wier karakteristiek, natuur, bewegingen en vormen hij met schier slaafsche getrouwheid teruggaf in zijne werken. Hij had dan ook steeds een aantal van deze huisdieren tot zijn gezelschap. Hij bezat daarbij groote verbeeldingskracht en veel handigheid in het snijden van hout; zijne gesneden dierenflguren werden dan ook evenzeer gezocht als zijne teekeningen in waterverw. Een aantal van deze teekeningen, alle kattengroepen voorstellende, zijn in 1827 te Leipzig in lithographic uitgegeven. Behalve deze kat-tenstukken zijn ook nog eenige andere van zijne lievelingsonderwerpen, namelijk spelende kinderen gelithographieerd. MINDEN, eene versterkte stad in do Pruisische provincie Westfalen, aan de Wezer, over welke eene reeds in de XVId0 eeuw gebouwde steenen brug ligt, en tegenwoordig door den spoorweg met Bremen, Hanover en de plaatsen aan den Rijn verbonden. Door hare meest naauwc en kromme straten en talrijke in middeleeuwschen stijl opgetrokken gebouwen, heeft zij een ouderwetsch voorkomen. De domkerk, in do Xli'' eeuw gesticht, wordt thans door de Catholieken gebruikt; do 4 andere kerken, thans in het bezit der Evangelischen, zijn ook van oude dagteckening. Men vindt er voorts een in 1846 ten deele vernieuwd gouvernementsgebouw, kazernen, een gymnasium, inrig-tingen voor iager onderwijs, een genootschap voor vaderlandsche kunst mot «en vrij goed museum, en andere vereenigingen. De bevolking, die omstreeks 12,000 zielen bedraagt, vindt ten deele haar bestaan in het bewerken van tabak en sigaren, in eene suikerraffinaderij, stookerijen en eenigen handel en scheepvaart langs de Wezer. M. was eenmaal reeds de hoofdstad van een bisdom van dien naam, door Karei den Grooten gesticht. In de Xlir1quot; eeuw werd het bemuurd. Na meermalen belegerd geweest te zijn, viel het in 1636 in handen der Zweden, die het beter versterkten. In 1648 werd het bisdom geseculariseerd en als een vorstendom aan het Brandenburgsche huis toegekend. Tijdens den zevenjarigen oorlog had het voel van de Franschen te lijden, cn na het einde daarvan, liet Fredcrik de IIdl! de vestingwerken sloopen. Bij den vrede van Tilsit (1807) stond Pruissen het aan Frankrijk af, waarop het een deel des koningrijks West-falen uitmaakte, tot het in 1810 met het Franscho keizerrijk vereenigd werd. Na den val van Napoleon den Ialcn kwam M. weder aan Pruissen, welks koning Froderik Wilhelm de III116 de vestingwerken weder deed herstellen. Den l»quot;quot; Augustus 1759 werden hier 45000 Franschen en |
Saksers onder Contades en Broglio door 37000 Engelschen, Hanoveranen, Hessen en Brunswijkers onder den hertog Ferdinand van Brunswijk geslagen. MINDERBROEDERS. (Zie Franciscanen). MINDERJARIGHEID is de toestand van hem, wiens verstandelijke vermogens door zijnen leeftijd nog niet genoegzaam ontwikkeld zijn, om hem als zelfstandig handelend persoon te doen optreden. Hoewel de tijd van do volkomene ontluiking des verstands bij ieder mensch kan verschillen naar gelang van zijn' aanleg, opvoeding enz., moest echter de wetgeving een tijdstip vaststellen, waarop ieder kan geacht worden dien onvolmaakten toestand te hebben afgelegd, en in staat te zijn geworden met overleg zijne eigene zaken te beboeren, of wat men noemt, meerderjarig te zijn. Naar gelang van den verschillenden aard der door het regt geregelde menschelijke betrekkingen, naargelang men het burgerlijk regt, strafregt of het meer bepaalde staatsregl beschouwt, vindt men daar onderscheidene beperkingen, die den staat van M. betreffen en andere bepalingen over den tijd, waarop die beperkingen ophouden. Het Burgerlijke regt ontzegt den minderjarigen het beheer zijner goederen, het aangaan van verbindtenissen en het sluiten van een huwelijk zonder toestemming van zekere personen. Leven de beide ouders van den minderjarige, dan is het de vader (soms de moeder) die zijne zaken beheert, en wiens toestemming hij behoeft; is een hunner gestorven, dan vervangen voogd en toeziende voogd de plaats der ouders. Het maken van een' uitersten wil heeft men om gegronde redenen den minderjarigen met zijn 18de jaar toegestaan. quot;Voor het tijdstip der meerderjarigheid heeft men bij ons genomen het 23ll,0 jaar; doch wordt men ook meerderjarig door een wettig huweiyk en door handligting, die niet voor het 20quot;te jaar verleend mag worden. In het strafregt geldt het hier de vraag: wanneer kan men geacht worden oud genoeg te zijn, om begrepen te hebben, dat men zich aan eene ongeoorloofde handeling schuldig maakte? Ons tegenwoordig wetboek van straftregt, de Fransehe Code Pennl, antwoordt: op het 16d(! jaar. In het staatsregt heeft men te onderzoeken, op welken leeftijd de burger geregtigd wordt, zijne burgerschapsregten uit te oefenen; en hierin heeft de kieswet de meerderjarigheid gelijk bepaald aan die van 't burgerlijke regt. Om lid van den gemeenteraad te worden wordt dezelfde leeftijd gevorderd, voor het lidmaatschap der provinciale staten die van 25 jaar, voor dat van een der beide kamers van 30 jaar. Eveneens zijn bij de wet op de regterlijke organisatie de leeftijden geregeld, waarop onderscheidene regterlijke ambten mogen worden waargenomen. Volgens onze grondwet eindelijk is de koning meerderjarig op zijn 18de jaar, en zijn ook aan den prins van Oranje op denzelfden leeftijd eenige regten toegestaan, die sommigen er wel toegebragt hebben, ook bij den troonsopvolger dat jaar als den tijd zijner meerderjarigheid aan te merken. MINELLI (Johannes) of MIN-ELLI, meest bekend onder den verlatijnschten naam Minellius, nopens wien ons geene levensbijzonderheden zijn bekend geworden, dan dat hij te Rotterdam in het jaar 1625 geboren word en er in 1685 als rector van het Erasmiaansch gymnasium overleed, heeft eene menigte Latijnsche classici uitgegeven met korte aantcekeningen, die do pronk van geleerdheid zoozeer ontweken, dat zij in het gansch onbeduidende vervielen en voor leerlingen ware pontos asinorum werden; waarom zij dan ook door de grondige wetenschap verworpen, maar door de traagheid niet weinig begeerd zijn. MINERALE BRONNEN noemt men zoodanige bronnon, waaruit de van onder de aardschors uitstroomende wateren te voorschijn komen, die in het dagelijksche leven met den naam van minerale wateren bestempeld worden en waaraan bf wegens de daarin opgeloste delfstoffelijke zelfstandigheden, bf wegens eene hoogere temperatuur, hetzij te regt of te omregt, de vatbaarheid wordt toegeschreven, geneeskundige werkingen op de menschelijke bewerktuiging uit te oefenen. Van daar dat zij ook wel gezondheidsbronnon worden genoemd. Het ontstaan der M. B. berust op het ultloogen van onderaardsche rotssoorten. De bestanddeelen der minerale wateren komen meestal overeen met / de bestanddeelen van den grond, uit welken zij ontspringen, en hoezeer ook bronnen van zeer verschillende geaardheid digt bij elkunder voor den dag komen, zoo kan deze schijnbare tegen- |
261
strijdigheid daarin hare verklaring vinden, dat de oorsprong van de eone bron dieper ligt dan die van de andere. Over het algemeen oefent de verschillende diepte van den oorsprong eencn aanmerkelijkon invloed uit op de zamenstellende bestanddeelen en de temperatuur eener bron; doordien de bronnen, waarvan de oorsprong zich niet diep onder de oppervlakte der aarde bevindt, ligter veranderingen ondergaan door de werking van den dampkring, terwijl die van dieperen oorsprong eene innigere vermenging, oeno grootere gelijkmatigheid van temperatuur en wa-ter-hoeveelheid en een rijker gehalte aan vlugtige bestanddeelen, voornamelijk aan vrij koolstofzuur hebben. Van de warme of heete M. B. neemt men aan, dat zij van vulcanischen oorsprong zijn, dewijl zij meestal voorkomen in oorden, waar vulcanen, i)f nog werkzaam zijn, bf in vroegere tijden werkzaam waren. Waar zulks niet het geval is, moet dit naar alle waarschijnlijkheid toegeschreven worden aan de groote diepte, waaruit de bron haren oorsprong neemt, doordien de temperatuur met de diepte naar het middelpunt der aarde toeneemt. Weinige bronnen hebben eene temperatuur beneden 43° Fahr.; hoezeer ook Bischof aan de Gandecke van den Boven Grindelwald-Gietscher in 4 bronnen eene temperatuur van 36}° F. vond. Van de temperatuur van 43° stijgt do warmte door al de graden tot 260° B'., welke b. v. die van den Geyser op IJsland bereikt. Bij de meeste der warmste bronnon kan de gemeenschap met vulcanen aangewezen worden; van sommigen waarvan zulks niet mogelijk is, zijn in Europa, do Potersbron aan den Kaukasus met eene temperatuur van 194° P., do bron van Chandes-Aigues in Frankrijk van 188° 6 F.; in America die van Las Trinche-ras in Venezuela van 198° F. do warmsten. Men vergelijke hiermede do Kosmos van Humboldt (Nederduitsehe vertaling) 1). I, bladz. 223—228, 434—437; D. IV, bladz. 230—251 en 497—509. De volgende onbewerktuigde stoffen heeft men tot dusverre in de minoraio wateren gevonden; van gasvormige zelfstandigheden in vrijen toestand; koolstofzuur, stikstof, zuurstof en zwavelwaterstof; van vaste; kalk, soda, magnesia, ijzer, aluin, manganium, potasch, strontiaan, lithien, bariet, koper, lood) zink, antimonium en arsenicum, welke met koolstof-, zout-, zwavel-, zwavelwaterstof-, borium- en salpeter-zuur zich tot zouten vereenigd hebben; ook vindt men in enkele bronwateren ammoniakzouten. De verhouding, in welke de vaste bestanddeelen in het water, waarin zij voorkomen, bestaan, is zeer verschillend; de meeste M. B. bevatten in een Ned. pond water 35-tot 14 lood vaste zelfstandigheden, terwijl de hoeveelheid der gasvormige ligchamen dikwijls veel aanmerkeüjker is, doordien b. v. in 100 kubieke duim water van de drinkbron te Pyr-mont, 187 kubieke duim koolstofzuur aanwezig is. Gevoegelijk kan men do M. B. onder de volgende zes afdee-lingen rangschikken; 1. Zoutbronnen, welke hoofdzakelijk keukenzout bevatten; ook is somwijlen in deze bronnen het iodium-gehalte zoo aanzienlijk (iodium-bronnen), dat het de hoofdwerking daarvan bepaalt. Wanneer het zoutgehalte groot is, wendt men de bronnen aan tot het winnen van keukenzout. Zoodanige bronnen, welke voor de geneeskunde worden aangewend, bezitten Kissingen, Baden-Baden en Burtseheid bij Aken. 2. Bitterzout-hronnen of Bitlerwateren, waarin de zwavelzure zouten van soda en van magnesia of bitterzout de overhand hebben; welke gemakkelijk te herkennen zijn aan hunnen bitteren smaak. De meest bekenden zijn die van Saidschütz, Seidlitz, Püllna en van Epsom. 3. Sodabronnen of Alcalische bronnen, waarin de koolstofzure soda het hoofdbestanddeel is, welke aan het water eenen eenig-zins loogachtigen smaak mededeelt. Hiertoe behooren de warme bronnen van Schlangenbad, ïeplitz, Gastein, Ems en Karlsbad. 4. Staalbronnen of Staalwateren, waarin koolstofzuur ijzer-oxy-dule het wczeniyke bestanddeel uitmaakt. De smaak is eenigzins inktaehtig, zamentrekkend; aan de lucht blootgesteld zet het water aan de oppervlakte een dun vliesje van gele oker af. Zij bevinden zich te Pynnont, Driburg, Franzensbad, Spa en Flinsberg. 5) Zuurbronnen, in het Duitsch Sducrlinge of Siiuerwasser ge-heeten, welke bij uitnemendheid vrij koolstofzuur bevatten, van waar het water den eigenaardigen zuren of prikkelenden smaak en do eigenschap van te parelen (dat wil zeggen, van luchtbelletjes van koolstofzuur-gas te vormen) bezit. Zeer beroemd in dit opzigt zijn de bronnen en wateren van Setters, Obersalzbrmm , Geilnau, Fachingen en Bilin. |
6. Zwavelbronnen, welke door den eigenaardigen reuk van het zwavelwaterstof-gas, zwemend naar bedorvene eijeren, te herkennen zijn. Hiertoe behooren de beroemde warme bronnen van Aken, Burtseheid, Warmbrunn, Baden bij Weenen, Baden in Zwitserland, Bagnferes, Aix enz., gelijk ook de koude bronnen te Nenn-dorf, Meinberg en Weilbach in Nassau. Voorts moeten wij den lezer naar de volgende werken verwijzen: Vetter, Handbuch der Heilquellenlehre (2 dln., Berlijn 1838); Schwarze, Allgemeine md specielle Ueilqudlenlehre (Leipz. 1839); Simon, iJic Heilquellen Europa's, mit vorzüglichen Berücksichtigung ihrer chemische» Zusammenselzmg nneh ihren phjsikalischen Verhullen, dargeslellt (Berlijn 1839); Alibert, l)es Eaux minérales dans leurs rapports avec l'économie publique, la mêdecine et la lé' gislahon (Parijs 1852); Lcrsch, Einleiiung in die Mineralquellen-Lehre (Erlangen 1855); Rotureau, Des principnles eaux minérales de I'Europe (Parijs 1858); Lefort, Traité de Vhimie hydrologiqm (Parijs 1859). Sedert men in de scheikunde aanzienlijke vorderingen heeft gemaakt, begonnen is do delfstoffen grondig te onderzoeken en de bestanddeelen der minerale wateren meer of minder naauw-keurig heeft weten te ontdokken, is men begonnen er zich op toe te leggen, deze wateren op eene kunstmatige wijze zamen to stellen. De uitslag is zeer bevredigend geweest. Bijzonder verdienstelijk heeft zich in dit opzigt Struve te Dresden gemaakt; zijne pogingen zijn met een gelukkig gevolg bekroond. De door hem te Dresden tot dat doel ingerigte werkplaats heeft veel deelneming gevonden, en sedert het jaar 1822 zijn er naar het voorbeeld daarvan te Leipzig, Berlijn, Warschau, Brighton, Mos-cou, enz. fabrieken opgerigt, waarin kunstmatige minerale wateren vervaardigd worden. Men vergelijke: Struve en Kreysig, über den Gebrauch der natürlichen und künstlichen Mineralwasser von Karlsbad, Ems, Eger, Mariënbad, Pyrmont und Spaa (Leipzig 1825); Struve, Uber die Nachbildung der natürlichen Heilquellen (2 Hefte, Dresden 1824—1826); Vetter, Über den Gebrauch und die Wirkungen künstlicher Mineralbrunnen (Berlijn 1835); Osann, Physikalisch-medicinische Darstellung der bekannten UeilquMen Europa's (3 din., Berlin 1839—1843); Soubeiran, Notice sur la fabrication des eaux minérales artificielles (3d0 uitgave, Parijs 1843). MINERALEN. (Zie Del/stoffelijk rijk). MINERALOGIE of Delfstof kunde noemt men dat gedeelte van de natuurlijke geschiedenis, waarin men zich bezig houdt met de stelselmatige beschrijving der delfstoffen. De wetenschappelijke behandeling van dit gedeelte der natuurlijke geschiedenis is eerst in latere tijden door de scheikunde en kristalbeschrijving tot eene zekere hoogte gekomen. Roods vroeg hield men zich met deze wetenschap onledig, doch men kende slechts weinige delfstoffen en daarenboven werden deze zeer onvolledig beschre-von. De eerste proeven eener wetenschappelijke behandeling deed Georg Agricola in de XVI30 eeuw. Intusschen zijn de stelsels van de Zweedsohe natuurkundigen, Cronstedt in 1758 en Wal-lerius in 1772 de eerste, welke dezen naam verdienen. Behalve op de scheikunde, grondde de eerstgenoemde zich ook op do uitwendige kenmerken, terwijl de laatste zich alleen tot de zuivere scheikundige eigenschappen bepaalde. Ten aanzien van de uitwendige kenmerken heeft Abraham Gottlob Werner zich eeno bijzondere verdienste verworven; aan hem zijn wij do zoogenaamde empirische of op ondervinding gegronde methode van het beschrijven der mineralen verschuldigd, die geheel onafhankelijk is van bepaalde theoretische beschouwingen on dien ten gevolge nog tegenwoordig naast do streng wetenschappelijke in gebruik is. Zijn stelsel, hetwelk men het uitvoerigst behandeld vindt in Hoftmann's Handbuch der Mineralogie, was niet op vaste schei- en natuurkundige gronden gebouwd. Doch men moet hierbij in aanmerking nemen, dat eerst na Werner, zoowel de chemie als de crystallographie den tegenwoordigen wetensehappelijkeu vorm verkregen en Ilaüy (zie Ilatiy) was de eerste, die zijne wiskundige onderzoekingen ten aanzien van de kristalvormen tot het opbouwen van een stelsel poogde aan te wenden. Sedert dien tijd zijn door de dolfstofkundigen in het stelselmaken twee wezenlijk van elkander verschillende wegen gevolgd. De eene lugt |
262
de morphologische en physische, en de andere de chemische kenmerken ten grondslag. De eerste, de zoogenaamde natuurhistorische methode heeft vooral Mohs met zijne aanhangers Jameson, Allan, Haidinger en anderen beoefend, en daardoor buitengemeen veel bijgedragen ter bevordering van de leer der uitwendige kenmerken. Ook het stelsel van Breithaupt is op de natuurlijke historie gegrond. Hier tegenover staat de zuiver chemische rangschikking van Berzelius, waaraan zich Kobell en Blum aansloten. Intussehen hebben de belangrijke ontdekkingen over het verband tusschen vorm en zamenstelling slechts bijgedragen ter bevestiging van de reeds lang door vele mineralogen gekoesterde mcening, dat eene algeheele eenzijdigheid verwerpelijk en eene voldoende classificatie alleen met een gelijktijdig in acht nemen der beide soorten van kenmerken te bereiken is. De stelsels van von Leonbard, Beudant, Weiss, Naumann, gelijk ook het crystallo-chemische stelsel van Eose en anderen, zijn gezamenlijk dezen weg ingeslagen en vervolgen dien met meer of minder goed gevolg. Men vergelijke hiermede het artikel Del/stoffelijk rijk. MINEUVA, bij de Grieken Athene of Pallas-Athene, was eene der voornaamste godinnen in de Grieksch-Romeinsche godenleer. Volgens het mythologische verhaal was zij als eene gewapende jonkvrouw uit het hoofd van Jupiter geboren. Zij wordt vooral aangemerkt als de godin van kunsten en wetenschappen, die van liefde noch huwelijk wilde weten en gestrengelijk straft wie den blik tot haar durfde opheffen, gelijk Tiresias, die haar in het bad begluurde, zijne stoutheid met zijn gezigt boeten moest. Hare vereering, eerst voornamelijk in Boeotië gevestigd, klom later in Attica ten top, waar de stad Athene haren naam droeg en de groote en kleine Panatheneën, feesten, de eerste om de vier jaren, de kleine jaarlijks werden gevierd ter harer eere. Zij wordt voorgesteld als eene schoone, maar krachtige maagd, het hoofd gedekt met een' helm, om de leden een pantser, met eene speer in de hand, doch ook de werktuigen van vrouwelijke handwerken, spinrokken en naald behooren tot hare attributen . MINEURS. Men noemt M. die manschappen, welke bestemd zijn tot het verrigten van alle werkzaamheden onder den grond, het maken van mijnen (zie Mijn), het laden en het ontsteken daarvan. De M. zijn met de genie of de ingenieurs in het naauwste verband en vinden hunnen voornaamsten werkkring bij den aanval en de verdediging van vestingen. Reeds in den tachtigjarigen oorlog had men hier te lande een corps M., dat van geene bepaalde sterkte was, maar naar de omstandigheden vermeerderd of verminderd werd en waarvan de eerste ons bekende hevelhebber de meester M. Hommer was. De eerste compagnie M. werd bij ons in 1672 opgerigt, (in Frankrijk in 1673, in' Pruissen in 1742); zij werd een jaar na den Nijmeegschen vrede ontbonden en niet voor 1688 weder opgerigt. Na Neêrlands onafhankelijkheidsverklaring werd een bataillon pontonniers, sap-peurs en M. opgerigt, terwijl na vele reorganisation het bataillon M. en sappeurs in 1849 op zijne tegenwoordige sterkte van 3 compagniën kwam. Zie over de Nederlandsche M.: P. F. H. Mascheck, Geschiedenis van het korps Nederlandsche Mineurs en Sappeurs, in 8°., Zalt-Bommel 1853. L. MINGRELIE. Eene bergachtige provincie van het Russische keizerrijk, met eene oppervlakte van ongeveer 100 □ mijlen en veel water, gelijk uit de benaming blijkt, welke „het land der duizend bronnenquot; beteekent. Het wordt ten westen bespoeld door de Zwarte Zee, grenst ten zuiden aan Imerethie, waarmede het tegenwoordig tot een gouvernement vereenigd is, ten oosten en ten noorden aan het Knukasisch gebergte. De hoofdplaats is Tiflis. De voormalige vorst, die tegenwoordig in Russische dienst staat, noemde zich vorst van de Zwarte Zee en hield verblijf in de kleine, doch goed gebouwde stad Isgnuer, aan de Zwarte Zee, die tevens de voornaamste handelplaats in Mingreliën is. De handel is niet onbeduidend en bestaat voornamelijk in zout en slaven. Het aantal inwoners bedraagt volgens de laatste opgaven 61,000 tot 62,000; zij behooren tot do Grieksche kerk. Poti en Kali, aan de Zwarte Zee, benevens Jordi, zijn versterkte plaatsen. Martmili is een Grieksch klooster en tevens do zetel des bisschops. De inwoners staan in een' slechten reuk; zij zijn rmv en onbeschaafd, en leven gedeeltelijk van slavenjagt, moord en straatrooverij. |
MINIATUURSCHILDERKUNST wordt in het algemeen genoemd elke soort van schilderkunst, op eene zeer kleine schaal en die zich door bijzonder uitvoerige en fijne bewerking kenmerkt. Meer bepaaldelijk echter wordt die soort van schilderen met waterverf, waarbij de mot gom aangemengde kleuren met de punt van het penseel worden aangebragt op do wijze, dio men pointilleren noemt, miniatuur genaamd. Do meest geschikte verwen voor het miniatuurschilderen zijn dio welke hot fijnst van stof of het meest doorschijnend zijn, zoo als lak, carmijn, ultramarijn enz. Het pointilleren is eene manier die, uit hoofde van do buitengewone zorg, welke zij vereischt, zeer tijdroovend is. Moestal wordt daarbij de grond (doorgaans pergament of ivoor) voor de hoogste liehten uitgespaard. De eerste proeven van M. vindt men in misboeken en evangolarien. De oudste handschriften, waarin zij voorkomen, zijn volgens Dr. Waagen in de VIlilt;, en VIIde eeuw in de lersche kloosters geschreven. Allengs ontwikkelde zich daaruit eene soort van dccorativo kunst, die wat do teekening der figuren aangaat nog verre ten achteren was, maar door smaakvolle en vindingrijke ornamentiek en voortreffelijke techniek uitmuntte. Tot de oudste gedenkstukken van deze kunst behooren do ovangelariën, welke in de keizerlijke bibliotheek te Parijs worden aangetroffen en waarin de rand- en hoofdletters-versiering met arabesken reeds eene vrij groote be-teekenis heeft, dio later door het opnemen van de in Oostersche handschriften aanwezige Byzantijnsche kunstelementen verder worden ontwikkeld. Over het algemeen waren het monniken, illuminator es of miniatores genaamd, die zieh met de M. bezig hielden. De bloeitijd dezer kunst valt in de XVao eeuw, toen de beste Vlaamseho en Italiaansche meesters haar beoefenden. Na de uitvinding der boekdrukkunst en de wyziging die het fabriceren van papier onderging, werden de miniaturen langzamerhand door houtsneden en kopergravuren vervangen en geraakte dit kunstvak in verval. In de XVHIdlt;l eeuw echter herleefde het weder, maar bepaalde zich van toen af bijna uitsluitend tot het portret. Uitstekende kunstenaars hebben er zich op toegelegd in Frankrijk, Engeland, Duitschland en Nederland. Zie verder Melignan, Traité sur la peinture en miniature, Paris 1818. Dr. Waagen, de beroemde Duitsche kunsthistoricus, heeft overigens de hand gelegd aan eene geschiedenis van dit kunstvak, welke, uit hoofde van den rijken schat zijner onderzoekingen en nasporingen en zijn uitmuntend oordeel, een nieuw en volledig licht daarover belooft te verspreiden. MINIMEN. Eene monnikenorde in de R. C. kerk. Zij is gesticht door Franeiscus de Paula, in het jaar 1416 geboren te Paula in Calabrië; reeds op zijn twaalfde jaar begaf hij zich in een Franciscaner klooster, waar hij zich aan de zwaarste lig-chaamskastijdingen onderwierp. Later begaf hij zich naar Assisi en van daar naar Rome. Doch reeds op zijn vijftiende jaar ging hij in eene grot een kluizenaarsleven leiden, dat hom in eenen grooten reuk van heiligheid bragt. In het jaar 1436 stichtte hij een klooster met eene kerk, uit welke de nieuwe orde ontstond, die in het jaar 1474 onder den naam van orde der He-remiten door paus Sixtus den IVlt;Ien werd bevestigd en van Alexander den VIdl,n in 1492 den naam M. ontving, ter aanduiding, dat de Heremiten van den H. Franeiscus de „minstenquot; wilden geacht worden onder de monniken. Bij do drie gewone geloften, van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, voegde de stichter van de orde der M. nog eene vierde, namelijk van eene algeheele onthouding van vleosch, eijeren en melkspijzen gedurende het geheele jaar, behalve in geval van ziekte; eene levenswijze, nog niet zoo gestreng als die, aan welke Franeiscus zelf zich onderworpen had. Reeds bij het leven van dezen breidde do orde zieh zeer uit, vooral in Italië, Frankrijk en Spanje, in wolk laatste land de orde in 1852 wettig is hersteld, en waar er ook eene nonnenorde van zusters-M. uit ontstaan is, die evenwel weinig uitbreiding erlangd heeft. Nadat Franciseus den 2lt;icn April 1507 overleden en in 1619 heilig verklaard was, verspreidde zich de orde ook in Duitschland, waarvzij meestal den naam van orde der Paulinen of Paiilanen droeg. / Zie voorts; d'Attieh, Uisloire yénérale de l'ordrc der Minimes (Parijs 1624); Lanovius, Chronicon generale ordinis Minimorum (Parijs 1035); do Montoja, Chronica general de la orden de los |
MIN.
263
Minimos (Madrid 1619); Theullier, Diarium patrum, fratrum et sororum Minimorum (Paqjs 1709). MINIMUM. (Zie Maximum). MINNEZANGERS, in de oude Nederduitsche taal ook Meis-treels, is do algemeone benaming van die Hoog- of Nederduitsche dichters, die van het begin der XII116 tot het laatst der XIIId• eeuw bloeiden en naar den tongval van welken velen hunner zich bedienden, ook Zwabische dichters genoemd zijn. De meesten hunner waren ridders en edellieden, sommigen zelfs vorsten, die hunnen tijd wijdden aan krijgsbedrijven, godsdienstoefeningen en minnekozen, welk een en ander hun dan ook de onderwerpen hunner poëzy aan de hand gaf, zoodat de uitdrukking; „Minnezangersquot; slechts onvolledig hun poëtisch karakter te kennen geeft. Men vond hen voornamelijk aan de hoven der kunstlievende vorsten, gelijk van keizer Frederik den II38»; Leopold den IV,1'!,,, hertog van Oostenrijk; Wenzel, koning van Boheme; Henrik, hertog van Breslau; Henrik, landgraaf van Thurin-gen, en anderen. Aan die en andere hoven werden dichterlijke wedstrijden gehouden, waar de M. bijeen kwamen en alle krachten inspanden, zoo om zich de gunst der schoonen te verwerven, als om geschenken van vorsten en aanzienlijken te bekomen, daar velen hunner de poëzy als een middel tot bestaan bezigden. Naar vorm en inhoud hadden de gedichten der M. veel ontleend van de troubadours (zie Troubadours). Er bestaan onderscheidene verzamelingen uitgegeven gedichten van M. De voornaamste, bevattende bijna 1500 liederen van omtrent 140 dichters, is bijeengebragt door Eudger von Manesse, althans op naam van dien in het laatst der XIIIde en het begin der XIVde eeuw geleefd hebbenden Zuricher raadsheer, verminkt door Bodmer uitgegeven (Zurich 1758, 2 din.). Doch het te Parijs berustende handschrift is later volledig door van der Hagen uitgegeven (in de twee eerste deelen zijner Minnesiinger (Leipzig 1838, 4 din.), nadat Tieck eene Hoogduitsche vertaling van eene bloemlezing uit die verzameling had in het licht gezonden, onder den titel ■ Minnelieder aus dem Schwahischen Zeil-alter (Berlijn 1803). Voorts zijn ook uitgegeven; een Heidelbergsch handschrift met liederen van M., door Pfeiffer (Stuttgard 1844), een Munehener door Schmeller (Stuttgard 1847), een ander, te Stuttgard berustende, door Pfeiffer en Fellner (Stuttgard 1843). Onder de voornaamste M. behooreu: Hartmann von der Aue, wiens Ere.c, uitgegeven door Haupt (Leipzig 1839) en Iwein, uitgegeven door Benecke en Lachmann (Berlijn 1827, herdr. aid. 1843) vooral bekend zijn; Gottfried van Straatsburg, wiens Tristan o. a. door von Groote (Berlijn 1821) en Massmann (Stuttgard 1843) uitgegeven is; Wolfram von Eschenbach, onder wiens gedichten, uitgegeven door Lachmann (Berlijn 1833), do Parcioal en Titurel, overgezet door Simrock (Stuttgard 1842, 2 dln.) de voornaamste zijn; Otto von Botenlauben, uitgegeven door Bechstein (Leipzig 1845); Gottfried von Neifen, uitgegeven door Haupt (Leipzig 1851); UIrich von Liehtenstein, uitgegeven door Lachmann (Berlijn 1841); Walter von der Vogelweide, uitgegeven door Lachmann (Berlijn 1827, meermalen herdr.) en anderen, zoo als keizer Henrik de VIda, keizer Koenraad de IVdquot;, hertog Jan van Brabant, Henrik von Veldeck, Christiaan von Homle, Jacob von Warta, Koenraad von Würtzburg, Hans Hadlaub en meerderen. Na het einde der XIIId0 eeuw verviel de poëzy en met haar ook de minnezang aan de Duitsehe hoven en do plant kwijnde bij mangel aan voedsel. Het rijmen om loon werd nog als handwerk aan de hoven van sommige vorsten gedreven, doch met den poëtischen tijd was de gloed der poëzy verdwenen. MINORCA. (Zie Salearische eilanden). MINORITEN. (Zie Franciscanen). MINOS is de naam van twee koningen op Creta, wier geschiedenis, zoo niet geheel, dan toch gedeeltelijk, tot de Griek-sehe sagen behoort. De l'10 was een zoon van Jupiter en Europa, de vader van Ariadne; hij werd na zijnen dood met yEacus en Rhadamantus regtcr in de onderwereld. — De 2do, kleinzoon van den voorgaanden, was een zoon van Lycastes en Ida. Hij zou do rcgtsbedeeling hebben geleerd van zijnen overgrootvader Jupiter en de invoerder zijn geweest van de vermaarde Minoïsche wetgeving. Wie zijne gemalin zij geweest en welke zijne kinderen waren, daarover zijn de schrijvers het niet eens. Ten aanzien van Pasiphaë zie Minotaurus. Bij Homerus en Hesiodus vindt men slechts eenen M. vermeld, die koning was van Cnos-sus; hij was de zoon van en zeer bevriend met Jupiter. |
MINOTAURUS. De mythologie maakt dit monster tot een zoon van Pasiphaë, de gemalin van Minos, en eenen stier, en geeft hem eene menschelijke gedaante met den kop van dit dier. Hij voedde zich met menschenvleeseh, weshalve Minos hem in den, door Daedalus aangelegden doolhof opsloot, en hem eerst de misdadigers, doch naderhand de 7 edele jongelingen en jongo dochters, welke hij de Atheners genoodzaakt had jaarlijks uit hoofde van het vermoorden van zijnen zoon Androgens, naar Creta te zenden , tot spijze voorwierp. Op zekeren tijd bevond zich onder deze jongelingen Theseus, die, de genegenheid van Ariadne, de dochter van Minos, gewonnen hebbende, door hare medehulp het monster velde, en daardoor de Atheners van deze bloedige schatting bevrijdde. (Zie Theseus.) MINSK. Een der gouvernementen van westelijk Rusland, sints 1795 zaamgesteld uit de waiwoodschappen Minsk, Poloczk .Wilna, Nowogrodek en Brzesc-Litewski, de vier laatste slechts gedeeltelijk. De oppervlakte bedraagt 1622 □ mijlen; het aantal inwoners 1,050,000, waarvan een tiende deel Joden zijn. Het land wordt doorstroomd door de Berezina en Prizypicz , die beide met den Dnieper in gemeenschap zijn; het is overigens een uitgestrekt moeras en in den winter niet anders dan eene watervlakte, benevens wonden en steppen. Wolven, beeren, wilde katten en meer andere wilde dieren worden daar nog in menigte aangetroffen. Het verkeer is soms, uithoofde van het niet begaanbaar zijn der wegen , dagen achtereen gestremd. Het klimaat is in den zomer buitengemeen heet, in den winter daarentegen ruw en koud. De bevolking is zaamp;mgesteld uit Russen, Lithauers, Polen, Joden en Tartaren, die op eene armoedige wijze, door jagt, visscherij, een geringen handel in paarden, en het bewerken van wol en leder in hun onderhoud voorzien. Aan eenige plaatsen van hot gouvernement zijn historische herinneringen verbonden , als : ICoi-danow, door de overwinning van de Lithauers op de Tartaren, in 1221 en Kletzk, in 1506; Lachowicz, door de zege van de Polen op do Russen, in 1660; Bobruisken, Borisow, door de veldslagen van de Franschcn met do Russen; en den daarop gevolgden overtogt over de Beresina in de nabijheid dier plaatsen, bij de dorpen Studzianka en Zaniwki, op den 27quot;lan en 28quot;quot;quot; November 1812. De hoofdplaats van het gouvernement Minsk draagt den zelfden naam; zij ligt aan de Swislocz, een riviertje, dat in de Berezina vloeit; telt 25,000 inwoners, die eenen niet onbe-duidenden handel drijven; heeft eene schoone hoofd- en 13 andore kerken, verscheidene fabrieken, een in 1773 opgerigt gymnasium en meerdere scholen voor lager onderwijs. Het is de zetelplaats van een' Roomsch Catholieken bisschop en van een' Grieksohen archimandriet. MINUCIUS (Felix). Een christelijk apologeet, die in het begin der IIId0 eeuw te Rome leefde. Zijn Octavius, in den vorm van gesprek eene verdediging van het christendom tegen de hei-densche godsdienst en wijsbegeerte behelzende, en in zeer schoon latijn opgesteld, werd, door eene vergissing uit den titel ontstaan, eerst (Rome 1542) uitgegeven als een achtste boek van Arnobius, achter wiens werk het in H. S. gevonden werd. Fr. Bal-duinus ontdekte de dwaling en gaf M. F. als afzonderlijken schrijver in het licht (Heidelberg 1560). Van de vele latere uitgaven zijn de besten: die van Elmliorst (Hamburg 1612), Heraldus (Parijs 1613), Ouzelius (Leiden 1652), Rigaut (Parijs 1643), Cella-rius (Hallo 1699), Gronovius (Leiden 1709, vermeerd. Rotterdam 1743), Davis (Cambridge 1712), Lindner (Leipzig 1760, herdr. 1773), en Muralto (Zurich 1836). Zie voorts: van Hoven, Dc aetate, dignitate et patria Minucii Fel. (Kampen 1762); Meier, De Minucio Fel. (Zurich 1824). MINUUT. Dit woord komt in onderscheidene beteekonissen voor, doch altoos als onderdeel van een vroeger genoemde of algemeen bekende eenheid. De M. heeft gemeenlijk geene volstrekte, maar alleen eene betrekkelijke waarde. In de meetkunst is de M. het 608tl! deel van een' graad, zijnde een boog, die 360-maal in den cirkelomtrek, of een hoek, die 90-inaal in den regten hoek begrepen is. Als tijdmaat, is zij hot 60sl0 deel van een uur en wordt onderverdeeld in 60 seconden. In de bouwkunst wordt het model in 30 gelijke deelen verdeeld, waaraan men den naam van minuten geeft. In de teeken- en schilderkunst is do M. het 488tl! deel van de lengte van het mensclielijk hoofd |
264
en dient om daarin de verhouding van de deelen van het men-schelijk ligchaam onderling uit te drukken. Minuutglazen zijn zandloopers, die gedurende één M. tijds loopcn; zij worden als loggiazen gebezigd, bij het meten van de vaart van een schip, als deze gering is; gewoonlijk echter bezigt men daartoe halve-, of kwartminuut glazen, opdat er niet te veel van de loglijn zoude uitloopen. Minuutschoten zijn kanonschoten, die elkaamp;r met tusschenpoo-zen van één M. opvolgen; zij worden bij het overlijden van hooggeplaatste personen gedaan. MIQUELETS noemt men de bergbewoners van de Pyreneën die in tijd van oorlog, den partijgangersoorlog in het Noorden van Spanje voeren. Bij het begin van den oorlog met Spanje in 1689 rigtte Lodewijk de XIVde 100 compagniën Fransche M. op, onder den naam van fusiliers de montagne. Deze troepen verstrooiden zich na den vrede van Rijswijk. In 1744 rigtte men andermaal 2 nieuwe bataillons op welke in 1763 ontbonden werden. Bij het begin der Fransche omwenteling zag men de Fransche M. weder te voorschijn treden onder den naam van chasseurs des montagnes en chasseurs'bons-iireurs, welke na den vrede van 1795 weder ontbonden werden. Napoleon stichtte in 1808 een corps partijgangers onder den naam van M. Francais, welke in de Spaansche oorlogen de grootste diensten bewezen. MIRA. Eene ster in den walvisch, die haren naam, „de verwonderlijkequot;, heeft naar de merkwaardige afwisselingen van haar licht. In het tijdsverloop van 332 d. 1 u. volbrengt zij die, waarbij zij tijdelijk geheel verdwijnt en in hare meeste grootte het licht eener ster van de 2de grootte heeft. Hare lichtverwisselingen zijn echter niet geregeld en daarom kan de tijd harer meerdere of mindere zigtbaarheid niet met zekerheid worden voorspeld, hoewel zij de oudst bekende der veranderlijke sterren is en sedert Fabricius in het laatst der XVI'1® eeuw o. a. door Wurm die eene belangrijke verhandeling over haar schreef, waargenomen is. |
MIRABEAU (Gabriel Honoré Riquetti, graaf de) werd den 9lt;ien Maart 1749 op het kasteel Bignon in Pronemc geboren. De schitterende rol, die hij in de eerste maanden der groote Fransche omwenteling gespeeld heeft, maken hem niet minder dan de zonderlinge lotgevallen zijner jeugd tot een' waardigen sluiter van eene aan talentvolle en zonderlinge personen zoo rijke familie. De Arrighetti (oorspronkelijke Italiaansche naam der Kiquetti), in de XIIIde eeuw om staatkundige redenen uit Florence naar Provence geweken, namen daar spoedig hunne plaats onder de eerste geslachten des lands in, en streefden in raagt en populariteit weldra de meesten voorbij. In de bijzondere geschiedenis van dat gewest hebben de Riguetti een gewigtig aandeel. De naam M. namen zij aan naar een landgoed, omstreeks 1580 door het hoofd der familie aangekocht. Van meer algemeene bekendheid zijn de grootvader en vader van den grooten redenaar, die het onderwerp van dit artikel uitmaakt. De eerste, een militair van een stout en trotseh karakter, verdedigde in het jaar 1705, in den Spaanschen successie-oorlog, eene brug over de Adda met zulk eene verwoedheid, dat het aantal en de hevigheid zijner wonden allen in den waan bragt, dat hij dood was. Na het doorstaan van vele smarten genezen, maar nog altijd met talrijke gebreken, overblijfselen van den gevaarlijken strijd behebt, plagt hij vaak te spreken van den dag „waarop hij gesneuveld was.quot; Zijn oudste zoon, van een geheel anderen aard, beoefende de letteren en de wetenschappen, in het bijzonder de staathuishoudkunde, en noemde zich als zoodanig l*Ami des Hommes. En diens oudste zoon was Gabriel, over wien wij hier te spreken hebben. Reeds van zijne eerste dagen was deze zijnen vader minder welgevallig om zijn leelijk gelaat, 'tgeen later nog verergerde ten gevolge der kinderpokken, en om zijn oploopend karakter. Om dit te temmen werd Gabriel op zijn IS00 jaar gezonden naar de verbeterschool van den abbé Choquard, waar hij tevens de gelegenheid had, zich met vele kundigheden te verrijken. Drie jaar later werd hij als onderofficier bij een artillerie-regiment geplaatst, maar had het ongeluk, van een meisje te behagen, waarop zijn kolonel verliefd was; door dezen laatsten dientengevolge grovelijk beleedigd, verliet hij zijne standplaats en begaf zich naar Parijs. Voor deze misdaad werd hij door ziju verbitterden vader in een fort van het eiland Rhé opgesloten, waar hij bleef, totdat hij met een infanterie-regiment deel mogt gaan nemen aan eene expeditie tegen de Genuezen op Corsica. M. gedroeg zich uitstekend en vatte zoo veel liefde voor de militaire loopbaan op, dat zijn vader bij zijne terugkomst veel moeite had hem tot zijne eigene studiën, in het bijzonder de staathuishoudkunde, over te halen. In 1772 huwde Gabriel de eenige dochter van den markies de Marignone; maar het nieuwe gezin, slechts karig door de ouders der beide echtgenooten ondersteund, verteerde zoo veel dat na één jaar de schuldensom enorm was, en men er toe besloot, den man het bestuur zijner zaken geregtelijk te ontnemen, en hem het stadje Manosque als verbanningsplaats aan te wijzen. Toen M. die plaats verliet, om met den baron de Villeneuve, die zijne zuster beleedigd had te duelleren, verzocht en verkreeg zijn vader de vergunning om hem op het kasteel If, niet ver van Marseille, op te laten sluiten, waar hij hem zeer streng deed behandelen en zelfs alle correspondentie met zijne vrouw en verdere betrekkingen verbood. Die gevangenis werd eenige jaren later op een ander kasteel voortgezet en vervolgens in eene meer vrije detentie binnen het stadje Pontarlier (in het oosten van Frankrijk gelegen) veranderd. Daar maakte hij kennis met den ouden markies de Monnier en werd verliefd op zyne jonge vrouw Sophie Ruffey, met wie hij eenigen tijd later het echtelijk huis ont-vlugtte (1776). Eerst begaven zij zich naar Zwitserland en daarop naar Holland, waar M. te Amsterdam met schrijven en vertalen den kost won. Reeds vroeger had hij een Essai sur Ie Despotisme geschreven. De verliefden mogten echter hunne vereeniging niet lang genieten* na eenige maanden werden zij door agenten der Fransche politie, die vooral door den ouden M. aangezet was, gearresteerd en naar Frankrijk teruggevoerd. Sophie werd in een soort van verbeterhuis geplaatst en M. in de gevangenis van Vincennes opgesloten. Ofschoon streng bewaakt en ruw behandeld, kreeg hij toch van den commandant verlof om aan Sophie brieven te schrijven en antwoord van haar te ontvangen. Decopiën, die de commandant van alle door M. geschrevene brieven onder zich hield, zijn in 1792 door Manuel, die toen ambtenaar bij de Republiek was, gevonden en uitgegeven: 't zijn de zoo beroemd gewordene Lettres a Sophie. In dien kerker bleef M. tot 1780. Toen begon zijn vader eenigzins zachter gestemd te worden, misschien wel hoofdzakelijk, omdat Gabriel de oudste zoon, het toekomstig hoofd der familie was, en diens eenige zoon bij de markiezin de Marignone onlangs gestorven was. Hij verlangde althans ook, dat man en vrouw weer vereenigd zouden worden, maar de familie de Marignone was onwillig; er werd een proces gevoerd voor het parlement van Aix; Gabriel bepleitte zijne eigene zaak met die wegslepende welsprekendheid, die hem later tot den eersten redenaar van den nieuwen tijd maakte, maar zag zich toch zijne eischen bij het vonnis ontzeggen; het huwelijk werd ontbonden verklaard. Sedert is M. niet weder getrouwd , maar nam later tot zoon aan zekeren Lucas de Montigny. Uit de gevangenis bevrijd, deed hij eene reis naar Engeland, schreef politieke brochures over de vragen van den dag, zoo als over het openstellen van de Schelde, waarover toen tusschen onzen staat en keizer Jozef den IIden verschil was, over de fi-nantiële operatiën, die toen in Frankrijk plaats grepen enz. In 1786 belastte de minister Calonne hem met eene zending naar het hof van Berlijn, om daar de verandering gade te slaan die de dood van Frederik den Grooten in de staatkunde der Duitsche hoven zou brengen; een doel waarin de gezant niet slaagde. Zijne Correspondance du Cabinet de Berlin en zijne His-toire secrete de la cour de Berlin hebben ook weinig staatkundig gewigt. Toen in het jaar 1789 de Staten-Generaal bijeen moesten komen , werd M. door den Proven^aalschen adel uitgesloten van het regt, om te vertegenwoordigen, maar met des te meer gretigheid door den derden stand als afgevaardigde gekozen. Nu begon Mierabeau's schitterende, staatkundige loopbaan, die in staat geweest is al de verkeerdheden zijner onbezonnen jeugd uit te wisschen en te doen vergeten. Wat zijne politieke gezindheid betreft, was hij een voorstander van de regten des volks, maar tevens handhaver van die des souvereins; hij zag in de verbinding dier beide het ware doel der Revolutie. Nu en dan mag hij door den snellen stroom der* nieuwe begrippen meegesleept, wat te ver zijn afgedwaald, steeds keerdfc hij terug tot het verheven en moedig gekozen standpunt, dat hij genomen had. Aantijgingen zoo als die, dat hij een bewer-i ker zou geweest zijn vun den volksoploop, welke op den 5den en |
MIR-MIS.
eden October 1789 het koninklijk gezin dwong, Versailles voor Par^s te verlaten zijn in do laatste jaren volkomen wederlegd, o. a. in het bekende werk van Thiers, Histoire de la Revolution Frangaise. Keeds terstond toonde M., wat hij zich van de bijeenkomst dor Staten voorstelde, door na do eerste zitting een verslag van hot verhandelde to laten drukken, dat door de regering wel spoedig verboden, maar toch onder een' anderen vorm door hom voortgezet werd. In de vergadering speelde hij al spoedig de eerste rol, zoowel door de helderheid fijner inzigten als in het bijzonder door zijne welsprekendheid, die bijna tot een spreekwoord is geworden. Hij was onder de eersten, die er op aandrongen, dat Adel, Geestelijkheid en Derde stand tezamen, niet elk der standen afzonderlijk, zouden beraadslagen; hij ontwierp eene „verklaring van do regten van den menschquot;, die als inleiding en grondslag voor de in te voeren constitutie moest dienen. Van zijn gevoelen omtrent de koninklijke magt gaf hij blijken door met warmte voor het regt des konings om de besluiten der nationale vergadering te verwerpen, het veel besproken regt van veto te strijden. Hij was dan ook in de verschillende clubs, zoowel in die der meest gematigden, als in die der hevigen, die naderhand onder den naam van Jaeobijnen zoo berucht is geworden, even zeer gezien, en in beide beheerschto hij door de kracht zijner rede aller gemoederen. Later werd hij door zijne vrienden meer onmiddelijk in aanraking gebragt met den koning en de koningin, wien hij beloofde voor hunne regten te strijden en van wien hij geldsommen ontving, minder te beschouwen als prijs voor het uitvoeren van daden, die toen geheel in zijnen geest vielen, dan als een geschenk dat hij noodzakelijk moest aannemen, om zijne groote schulden af te doen. Die omstandigheden lekten gedeeltelijk uit, en toen de groote redenaar bij de debatten in de vergadering 's konings regt over oorlog en vrede met vuur verdedigd had, ventte men in do straten van Parijs een pamflet onder den titel van Groot verraad van den Graaf de M, In eene volgende zitting moest hij aan het door hem gedane voorstel eene wijziging geven, om de voor zijne plannen zoozeer noodige populariteit eenigzins te herwinnen. Hetzelfde stelsel van billijke gematigdheid bragt hom er toe, om zich krachtdadig te verzetten tegen eenen maatregel, dien men ten nadeele van de uitgewekenen wilde nomen, en die tevens verdere emigratiën moest beletten. Zoo bestreed hij de blinde handhavers van het oude en de al te üverigo hervormers met den zelfden ijver en den den zelfden moed, zich altijd heldor voor oogen stollende, wat Frankrijk door de revolutie moest worden. En wie weet wat gebeurd ware, zoo do groote redenaar en staatsman niet te midden van werkzaamheden, waarop gansch Europa het oog gevestigd hield, uit het leven ware weggerukt. Hij stierf na eene kortstondige ziekte den 2d(m April 1791, 42 jaren oud. Volgens besluit der vergadering werd zijn lijk bijgezet in de kerk van St. Geno-veva, dio voortaan onder den naam van Pantheon bestemd was, de graven van de groote mannen te bevatten, die zich jegens het vaderland verdienstelijk gemaakt hadden. Do ochlocratischo woede van 1792 ergerde zich aan de nagedachtenis van den gematigden revolutionnair. Mirabeau's ligchaam werd opgegraven en smadelijk uit de eervolle rustplaats weggeworpen, die het volk hem minder dan 2 jaar geleden had aangewezen. Eene complete uitgaaf zijner werken is: Oetwres de Mirabeau, précédées d'une notice sur sa vie et ses ouvrages, par M. Mérilhou, Parijs 1825—27. Voor zijn leven is een naauwkeurigo en ware bron; Mémoires biographiques, littérair es et politiques de Mirabeau, écrits par lm-meme, par son pcre, son ancle et'sonJih adoptiJ\ Parijs 1834. De jongere broeder van den grooten redenaar, Uoniface, zat oveneens in do nationale vergadering als lid van den adel, en was een der hevigste voorstanders van de oude ordo van zaken. Om zijne dikte werd hij bijgenaamd ïonneau (het vat). In 1791 uitgeweken, voerde hij een regiment aan, toen Conde' met do geemigreerdon Frankrijk ging aanvallen met hulp van Oostenrijk, maar stierf reeds op het einde van 1792. MIRAC. Eene ster van de derde grootte in Bootes. Zij is merkwaardig als zijnde eeno dubbele ster, bij welke de kleinste om de grootste loopt, in eonen tijd, die ruw berekend op omtrent 200 jaren is bepaald. De onderlinge afstand der beide sterren, van welke de grootste helder geel en de kleinste helder blaauw is, bedraagt 2quot;, C. VI, |
MIRACH. Eene ster van do twoede grootte in den gordel van Andromeda; zij behoort tot die drie, in eene regto lijn staande sterren, welke ten oosten van de ruit staan, die Pegasus voorstelt. Van die drie staat M. het naast aan Pegasus. Zij heeft een weinig ten noorden van zich de nevelvlek in Andromeda, eene van do merkwaardlgsten des hemels. MIRAEÜS (AchertusJ, eig. Lo Mire, geboren te Brussel den 30quot;'en November 1573, was een der geliefdste leerlingen van Justus Lipsius. Hij omhelsde den geestelijken stand en werd kanunnik der cathedralo kerk te Antwerpen, waarbij hij nog andere kerkelijke betrekkingen verkreeg. In het jaar 1610 werd hij naar de ver-eenigde Nederlanden gezonden tot bet bijleggen van eenige kerkelijke geschillen tusschen de republiek en de R. 0. ter zako van het Bestand ontstaan. Later werd hij aalmoezenier en bibliothecaris van den aartshertog Albertus, en in 1624 deken te Antwerpen en vicaris-generaal van den bisschop. Hij overleed te Antwerpen, den gquot;1611 October 1640. Talrijk zijn zijne schriften, bij Paquot opgenoemd, van welke die over geestelijke of monniken-orden de minste waarde hebben. Belangrijk daarentegen zijn zijne vorzamolingen van historische beschcidcn, van welke de Codex donationum piarum te Brussel in 1624, do Diplomata Belgica aldaar in 1627, een vervolg daarop in 1630, en Notitia Ecchsiarum Belgii aldaar mede in 1630 zijn uitgegeven. De geleerde Foppens hoeft deze verzamelingen, vermeerderd met supplementen, op nieuw of voor zooveel de laatste betreft voor het eerst uitgegeven onder den titel: . Miraei Opera diplomatica et historica (T. I, II, Leuven 1723, T. Ill, IV, Brussel 1734). Minder waarde hebben 's mans twee historische werken: lierum toto orbe gestarnm chronicon, ah anno Chr, 1200 ad nostra usque tempora (Antwerpen 1608) en Rerum Belgicarum amia/es (Brussel 1624, vermeerd. Antwerpen 1636). MIKAK. Eeno ster van de tweede grootte, in den grooten Beer. Zij is eene dor sterren van den grooten vierhoek, liggende in het verlengde van de lijn, die van do Poolster naar Dube (zie Dube) loopt. MIRRE. (Zie Myrrhe). MIRTEN {Myrtaceai), eene nitgestrekton plantenfamilie, die grootondeels tusschen de keerkringen voorkomt en vooral in Nieuw-Holland en sommige gedeelten vau America gehcele wouden vormt. In Europa wordt zij slechts door een enkel geslacht en éénc enkele soort vertegenwoordigd n. I. de Myrtus communis volgens het stelsel van Linnaeus tot de l8,e orde der 12de klasse (Icosandrta monogyma) behoorende, een altijd groene heester met eironde of lijn-lancotvormige bladen, alleenstaande witte bloemen en donkerblaauwe bossen. Do planten van de familie der M. zijn boomen of heesters met tegenovergestelde, meestal lederachtige, doorschijnend gestippelde, geheel gave bladen en alleenstaande of tot bijschermen vereenigde bloemen, die meestal ieder afzonderlijk door 2 schutblaadjes ondersteund worden. De kelkbuis is min of meer met het vruchtbeginsel vergroeid; de kelkzoom 4—6 tandig, dikwerf echter gaaf en dan als een kapje afvallende. De bloembladen zijn 4—6 in getal, met de talrijke meeldraden, die veelvuldig aan hunnen voet tot één of meer bundels vergroeid zijn, op de keel van de kelk ingeplant. Het vruchtbeginsel is 4—6 hokkig, de stijl enkelvoudig, do stempel meest onverdeeld. Do vrucht, in den regel door den kelkzoom gekroond, is nu eens eene meerhokkige zaaddoos, die aan haren top met kleppen of een deksel openspringt, dan weder eene bes. De zaden zijn doorgaans talrijk en zonder kiomwit. De M, bevatten meest allen eene grooto hoeveelheid aethcrischo olie, zoodat zij velerlei specerijen en aromatische geneesmiddelen opleveren. Hiervan mogen tot voorbeeld strekken do gedroogde bloemknoppen der kruidnagelboom {Cariophyllus aromaticus) in don handel bekend onder den naam van kruidnagelen, en de door distillatie uit de bladeren der Melaleuca Cajeputi verkregen caje-poet-olie {Oleum cajeput). X5. MISCHNA. (Zie Talmud). MISDRIJF, In de theorie vau het strafregt, dat heden ten dago bij ons in gebruik is, heet M, elke daad, die door de strafwet voor ongeoorloofd verklaard en met eene straf bedreigd wordt. Dat algemcene begrip splitst zich in drie soorten, hee-tende: misdaad, wanbedrijf en overtreding. Met den eersten naam worden bestempeld alle misdrijven, die bij de wet mot eeno lijf» of onteerendo straf bedreigd worden, of zoo als men zegt den 34 |
MIS.
266
üchuldigo crimineol makenj waubodrljven hoeten die, waarop eeno correctionnelo straf staat; overtreding gebruikt men alleen van de daden, die mot policio-straffon strafbaar zijn. Het is niet moeijelijk in to zien, dat dezo vordeoling alles behalve naauw-keurig cn billijk te noemen is. Vooreerst toch rijst de vraag: zijn die verschilloudo benamingen grammaticaal to verdodigon? Het antwoord hierop is op deze plaats niet te geven; tot verontschuldiging kan men altijd in hot oog houden, dat ons strafwetboek niets is dan de vertaaldo fransche Code Pénal, en dat men bij die ook anderzins niet altyd schoone noch zelfs juiste vertaling maar moest zorgen om een onderscheid te vestigen analoog aan hetgeen de fransche wetgever mot zijn crime, délit et contravention had bedoeld. Is vorder die vordeoling juridisch goed? kan eene algemeene theorie van strafregt dio drieledige splitsing, alleen op het verschil van straften gogrond, goedkeuren? Men zou zeker juist hot omgekeorde verwachten en de straffen willen toegepast zien naar don aard der misdrijven. Wijs-geerig zou dan ook oene verdeeling van alle misdrijven naar hun innerlyk gehalte, naar het meer of mindor gevaar dat voor de maatschappij er uit ontstaat, verreweg juister zijn. Of dit evenwel in een wetboek behoort uitgedrukt te zyn, en of dit praetisch wel mogelijk zou wezen, kan men betwijfelen. Zulk oene vordeoling hooft men echter ook in do wet niet willen geven, zij heeft met dio drieledige vordeoling alleen do competentie dor vorschillonde regtscollogiën willen aanduiden, willen verklaren hoe ver poliliestraffen konden uitgestrekt worden, in hoever het feit onder het gebied van eene corroctioimole rogtbauk valt, waar het eindelijk door de criminele (bij ons het provinciale hof) moet worden boregt. Anders toch ware juister geweest oene tweeledige vordeoling, die al de strafbare daden splitste in misdaden en politio-ovortrodingon, waarvan do eersten werkelijk met de zedelijkheid strijdige handelingen zouden omvatten, terwijl de laat-sten slechts inbreuken zouden zijn op oene wetsbepaling, zonder op zich zelven en in het algemeen immoreel te zijn. MISENUM, tegenwoordig Capo Miseno is de westeiykste punt van de golf van i'ozzuoli nabij Napols en Cumao. Deze kaap hoeft zijnon naam verkregen naar zekeren Misenus, een' trompetter van Aeneas, die door oenen Triton uit Ijverzucht aldaar zoude verdronken zijn. Monte sub Aorio, qui nunc Misenus ab Ulo Dicitur. ( VirgUius) Bij do kaap lag eertijds oeno stad, die tweemaal verwoest is, oerst in 836 door de Longobardon, later door de Saraeenen. Het was bij dit voorgebergte dat de oude Plinius omkwam bij de uitbarsting van den Vesuvius. MISERERE, d. i. „erbarm uquot;. Naar dit in do Vulgata-verta-ling oorste woord van I's. LVII: Miserere mei, Domine, heet dat R. C. kerkgezang, hetwelk inzonderheid in de Lijdensweken gebruikt wordt on van hetwelk de composition van Allegri, Leo en Baj de bekendsten zijn. MISGEBOORTE (Monstrum), is eene misvormd ter wereld gekomen vrucht. Zulke afwijkingen komen op vier verschillende wijzen tot stand. Of zij ontstaan, doordien de vrucht in grooter getal of omvang dan normaal is, doelen ontvangt gedurende do ontwikkeling, b. v. zes vingers, hoornuitwassen, twee milten enz. (monslrosilns per excessum); of door stoornis in de ontwikkeling en achterblijven van sommige doelen, zooals horsen-loosheid,- oenoogigheid, hazenlip, gespleten gehemelte, ongesloten borstwand, geheel of gedeeltelijk geopende buikholte, ontbrekende of twijfelachtig gevormde geslachtsdeelen, gebrekkig gevormde handen, voeten, armen, boenen {Monstrositates per defectum). Dezo tweede soort is de meest algemeen voorkomende; haar bestaan berust gewoonlijk op een staan blijven in ontwikkeling gedurende oen zeker tijdperk der vorming. De Duitschors noemen dit Hemmungsbildungon; vooral Meckel on onze landgenoot Vrolik hebben buitengewoon veel daartoe bijgedragen, hot waas van mysticismus hetgeen over dezo soort van soms op dieren gelijkende monsters berustte, te verdoovon en hun ontstaan o;) de natuurlijke wetten dor ontwikkeling terug te brengen. De derde wijzo van ontstaan dezer monsters is door ineousmelting van twoelingen, waarvan sommige deelon in beide vruchten , andere slechts In oene vrucht tot gehoelo of gedoeltelijko ontwikkeling I geraken. Op deze wijze laat zich het ontstaan van eene vrucht met twee hoofden, mot vier armen en vier boenen, of mot drie onderste of bovenste ledematen verklaren. In meer enkele go-vallen ontwikkolen zich beide vruchten en blijven aan de voorachter- of zijvlakte aangehecht. Eene vierde soort van misgeboorten ontstaat door misplaatsing der deelon (inoustrosüas per situm partium mutatum), zooals b. v. waar het hart aan de rog-terzijde ligt; de zoogenoemde hermaphrodltismus is moestal eene monstrositeit van hot mannelijk geslacht waar en misplaatsing (hypospadia of epispadia) en achtergebleven ontwikkeling als aanleiding moot beschouwd worden. |
Do oorzaken der misvorming zijn volkomen onbekend. Hot beruchte verzien is in verreweg de meeste (zoo niet in allo) gevallen onvoldoende om do vorming der monsters to verklaren (vergel. Bemerk, z, d. Ahhandl. das Versehen der Schxoangeren enz. von I. L. van Praag; Monatschr, f Ceburtsk. 1853). Tot op heden bestaat eono meening ouder het volk, die intusschen dagelijks zeldzamer voorkomt, dat monsters door don aanwezigen deskundige moeten „gesmoordquot; worden; in hoeverre vroegere tijden andore zedelijke verpligtingen aan do deskundigen voorschreven is ons onbekend; het is niet waarschijnlijk dat het vermoorden van misvormde kinderen ooit regel is geweest; maar zeker is het dat thans elk deskundige zich zedelijk verpligt acht, iedor kind, hoe misvormd ook, zoo mogelijk in hot leven te houden. v. P. MISKRAAM (Abortus) is het vroegtydig ter wereld komou van eeno onontwikkelde vrucht. De M. heeft bij don mensch zelden vóór de a3® zwangerschapsmaand en nooit na de vijfde plaats; in de vijfde maand heet eene zoodanige verlossing eene vroegtijdige verlossing en houdt op M. te zijn. De kenmerken eener beginnende M. is gewoonlijk vloeijing van gestold bloed, waarbij lator periodieke pijn in lenden on buik komt. Do aan-loidendo oorzaak is dikwijls gelogen in hevige gemoedsaandoening, overmatige vormooijenis, algemeene zwakte, uitwendige boloodiging dor zwangere. Niet zelden ligt do oorzaak van het mislukken der vrucht in ziekelijkon toestand van dezo; hetzij dat de kiem zelve zich niet ontwikkelt, terwijl de overige eidoolen tot eene zekere hoogte voortgrooijen (het zoogenoemde windei), of dat eene bloeduitstorting op do oene of andere plaats der vrucht (gewoonlijk op de plaats waar het vaatvlies mot de baarmoeder zamenhangt) hare verdere ontwikkeling onmogelijk maakt. Eono zeer algemeene oorzaak voor hot ontstaan der bloeduitstortingen is overmatige prikkeling (sapienti sat). v. P. MISPELBOOM. Do M. (Mespilus Germanica) tot do natuurlijke familie der Pomaceae, volgens hot stelsel van Linnaeus tot de S1quot; orde der 12dB klasse (Icosandria penlagynia) behoorondo, is in de bosschen van Noord-Europa te huis. De M. groeit nimmer hoog en wordt meestal op meidoorn geënt. De bladen zyn langwerpig lan-cotvormig, van onderen viltig, do bloemen ongesteeld en alleen-staando. De tolvormigo bruine vruchten zijn eerst eetbaar nadat zij tusschen stroo in gisting zijn gekomen; zij zijn oenigzins za-montrekkend. B. MISSE, naar hot Lat. missa (es( concio) d. i. zoo als do kerkdienaar in do oude westersche kerk aankondigde, dat „de (voor do niot-communicoerendo bostemdo) godsdienstoefening geëindigd wasquot;. Het woord word later gebezigd voor dat gedoolto der kerkelijke handelingen, hetwelk na dit heenzonden van de kweoke-lingon der gemeente nog overbleef: de zoogenoemde onbloedige offerande, dio de dienstdoende priester dagelijks opdraagt, bestaande in het nuttigen van den op het woord der consecratie in hot ligchaam des Hoeren veranderde avondmaalsouwol (de gewijde hostie), met de gebeden en plogtighodon, daaraan verbonden. Deze plegtigheid heeft, naarmate zij van gezang en muziek vergezeld gaat of zonder dat verrigt wordt, den naam van „zingendequot; of „stillequot; mis, en naar gelang van de gelegenheid, bij wolke zij plaats hoeft, die van feest- lijk- of zielmis, enz. De Protestantsche kerk, de verbastering van' de plegtigheid des Avondmaals in hot mis-offer verwerpende, hoeft de goheole zaak uit hare kerkplegtigheden verbannen. Het boek, waarnaar zich in de R. C. kerk de plogtighodon en ritualen der M. regelen, is ten gevolge van oen besluit der korkvergadoring te Trente, ' op bevel van paus Pius den V1quot;quot;1 in het jaar 1570 opgesteld en uitgegeven. Later is hot op last van Clemens den VIIIquot;llt;ln, in 1604, en van ürbanus den VIIIquot;10quot;1, in 1G34, herzien. |
2G7
MISSISSIPIM(De) is do aanzienlijkste rivier in Moord-America, welke uit het meer Itasca, gelegen op 47° 10' N. Br. in het landschap Minesota, ontspringt, door Louisiana loopt cn zich in den Mexicaanschen zeeboezem ontlast. Hare lengte bedraagt, wanneer men de bogton mederekent, 650 Duitschc mijlen. Zij is zeer breed en diep, heeft eenen sterken stroom en verscheidene watervallen, waarvan die van Peckaguma de eersten zijn. Zij neemt ongeveer 200 riviertjes in zich op, die door haren rijkdom aan water, haar ongemeene kracht bijzetten. Ouder de rivieren, die zij ontvangt, zijn do Missouri (zie Missouri) on Ohio do vooruaamsten, en zelfs is de Missouri bij do vereeniging veel aanzienlijker dan do Mississippi, zoo dat zij den eersten naam moest behouden hebben. Haar stroomgebied bedraagt 70,000 □ mijlen, zoodat in dit opzigt alleen do Maranon (zie Amazonenri-vier) haar in grootte overtreft. Aan don mond vormt zij eene delta van 660 □ mijlen, welke zieh steeds naar den zeekant uitbreidt, daar do geweldige stroom, volgens de berekening van den geoloog Lyell, jaarlijks 3703 mill. Eng. kubieke voeten slijk en zand in zee werpt. Zij stroomt door negen der Vereenigde Staten van Noord-America. Het naburig land, hetwelk haren naam voert, is in het begin der vorige eeuw door den windhandel, dien Frankrijk op hetzelve dreef, en aan de actie-handelaars oonigo tnillioenen gekost heeft, merkwaardig geworden.
MISSISSIPPI, een der staten van Noord-America, welke voor een klein gedeelte door do golf van Mexico bospoeld, en overigens door do staten Louisiana, Arkansas, ïenessoo en Alabama begrensd wordt. De grond is aan den zeekant laag en moerassig, en door do koortsen, die er even als in Louisiana heerschen, ter bewoning ongezond; hooger op is die ton deelo met hout, ten dooie met prairiën bedekt, en wordt het klimaat gezonder; iu het noorden wordt de grond zeer boschrijk en bergachtig, doch kan aan de grenzen van Tenessee met do schoonste streken van Noord-America vergeleken worden. Allcr-wege, zoowel in de moerassige kuststreek als op de hoogte in het noorden is do bodem vruchtbaar, doch op vele plaatsen nog weinig ontgonnen. Do voornaamste rivieren zijn de Mississippi, do Yazoo, do Pearl en de Pascagoula. Do bevolking, welke nagenoeg voor de helft uit slaven bestaat, is steeds toenemende: in 1800 nog minder dan 9000, was zij in 1810 tot 40,000 in 1820 tot 75,000, in 1830 tot 136,600, in 1840 tot 375,600, in 1850 tot 606,500 gestegen, en bedroeg in 1859 reeds 723,800 zielen. Landbouw en veeteelt zijn do voornaamste middelen van bestaan. Men verbouwt er koren, maïs, suikerriet, katoen, rijst, haver, tabak, wijn, indigo, zuidvruchten, enz. Do veestapel is er aanzienlijk, en menige plantor bezit kudden van 1000 stuks vee, terwijl varkens in nog grooter aantal voorkomen. Langs do Mississippi en do andere rivieren, voor zoo ver deze bevaarbaar zijn, cn langs de spoorwegen, die er echter geenszins aan do verwachting beantwoord hebben, en reeds ten deelo in verval geraakt zijn, wordt eenigo handel gedreven. Do meeste producten worden te Niouw-Orleans in Louisiana, to Mobile in Alabama, on to Memphis in Tenessee ter markt gebragt. De staat werd in 1817 in het verbond opgenomen, en heeft zijne constitutie in 1832 herzien. Het bestuur berust bij oenen gouverneur, die 2 jaren aanblijft, bij een senaat van 32 leden, die go-durende 4 jaren, en eene kamer van 92 afgevaardigden, dio gedurende 2 jaren hunne betrekking bekleedon. Zij worden allen door do bevolking gekozen, moeten voor de beide eerste waardigheden 40 jaren oud zijn en 5 en 4 jaar in don staat gewoond hebben, terwijl allen, die 21 jaar oud en 2 jaar in den staat woonachtig zijn als afgevaardigden kunnen verkozen worden. Do staat wordt door 5 gedeputeerden in het congres vertegenwoordigd. De geconsolideerde staatsschuld bedroeg in Januarij 1858 do som van 2,271,707 dollars, waarbij nog 5 mill, voortsprui-tendo uit bijzondere leoningen. Do uitgaven bedroegen aan intresten 136,000 dollars, en daarenboven met uitzondering der kosten van hot onderwijs ,130,000 dollars.
Jackson, de hoofdstad van M, aan do Pearl-rivier, telt 5000 inwoners; Columbus, 9000 inwoners; Oxford bezit sedert 1844 eene universiteit. De voornaamste stad is echter Natchez, aan den oever der M. mot handel in katoenen, een kasteel en 5200 inwoners.
MISSOLONGHI, eene stad in Griekenland, in het westen van Livadië, op eene landtong aan den ingang der golf van Patras, :
met 5,000 inwoners. Zij werd voor omstreeks 3 eeuwen, in eene ongezonde streek, door visschers geslicht, kwam onder Turk-scho heerschappij door den handel tot eenigen bloei en werd vooral merkwaardig door het aandeel, dat zij aan den Griek-schen opstand nam cn de bclegeringon, die zij toen doorstond. In 1821 omhelsdon M. en het op een naburig eilandje gelogen Anatoliko de zaak der vrijheid. Nadat M. in 1822 door Mauro Cordato, en in 1823 door Constantijn Marco Bozzaris dapper verdedigd, en bij do eerste gelegenheid door do Grieken ontzet, bij do laatste door eene ziekte in hot Fransche leger bevrijd geworden was, word hot in 1825 op nieuw ingesloten door lleschid-Pacha, tegen wien Noto Bozzaris het verdedigde. In weerwil der blokkade bragt Miaulis er voorraad binnen, hetgeen hem echter niet ton tweedo male gelukte, nadat Ibrahim Pacha de nabijgelegen forten had veroverd. Met don hongerdood voor oogon, besloten do Sulioten zich door do belegeraars hoon te slaan. Eene eerste poging van 3,000 man met vrouwen en kinderen in het midden gelukte. Bij een' tweeden uitval vielen de mannen onder het zwaard der Turken, en werden 4000 vrouwen on kinderen in slavernij weggevoerd. Do achtergebleven grijsaards en priesters lieten zich met de binnendringende Turken in do lucht springen. In 1829 werd M. bij verdrag don Grieken weder ingeruimd. M. bevat do graven van Kyriakulis Mau-romichalis, van Marco Bozzaris, van graaf Normann, en een godenkteekon, dat hot hart omsluit van Lord Byron, die er don 19lt;ien April 1824 den geest gaf.
MISSOURI (De), oene der groote rivieren van Noord-Arao-rica, welke in het rotsgebergte (liockey Mountains) ontspringt, en na een' loop van bijna 950 geogr. mijlen lengte, zich in de Mississippi stort. De voornaamste bron der M. ligt op ongoveer 44° N. B. naauwelijks 2000 meters van die der Columbia. Do eigenlijke rivier ontstaat eerst door de zamenvloeijing der Madison, Jefi'orson en Gallatin. Aanvankelijk stroomt do M. in eene vul-canischo streek, waar stukken lava onder de keistoenon van den oever worden aangetroffen. Zij heeft zich blijkbaar met geweld een' doortogt door de rotsen gebaand. Op eene lengte van 9000 meters verheffen de rotsen langs den oever zich tot oene hoogte van 400 meters, en zoo loodregt dat or slechts hier en daar eone kleine ruimte tusschen het water en do rotswand is. De rivier is er slechts 150 meters brood. Nn stroomt zij door oouo dorre streek, zonder water en zonder plantengroei. Voor zij het dal der Mississippi binnentreedt, vormt zij verscheidene watervallen. Eene bank van rotsen stuit hot water des strooms, die langs eene reeks van watervallen, ter gezamenlijke hoogte van 110 motors, op eene lengte van 26000 meters oen uitweg naar de vlakte zoekt. Het gozigt daarvan is, volgens opgave van reizigers, weinig minder grootsch dan dat van do Niagara. Boneden do watervallen verliest do M. haar karakter van bergstroom, dwaalt even als de Mississippi met talrijke krommingen dooide vlakte, even als deze eilanden en bosschen losrukkende en met zich voerende. De voornaamste rivieren, welke zich in de M. ontlasten, zijn aan don regtor oever: de Yellow-stono, de kleine Missouri, de Whito-rivor, do Quickourt, de Nebraska, do Kansas cn de Gasconnade; aan don linkeroever; de James of Jacques, de Sioux, e. a. Benoden het stadje Alton werpt de M. zieh in do Mississippi, hotgoen een trotsch tafereel oplevert, daar beide stroomen er somtijds eene breedte van 1000 meters hebben. Het dikke water der M., met aarddoolon bezwangerd, onderscheidt zich zoor van hot helder blaauwe water der Mississippi, on nog lang na do zamenvloeijing, blijft het water der rivieren onvermengd langs beide oevers stroomen.
De M. vormt de grens tusschen het gebied Minnesota en dat der Nebraska, stroomt tusschen hot laatste en do staten Jowa en M., doorloopt den naar haar genoemden staat van het westen naar het oosten, cn valt op de oostelijke grens, tusschen Alton on St. Louis, in do Mississippi.
MISSOURI, een der Vereenigde Staten van Noord-America, zoo genoemd naar do rivier van dien naam, die hem van het westen naar het oosten doorloopt, heeft eene oppervlakte van 3059 □ mijlen en wordt ingesloten door de staten Arkansas, Tenessee , Kentucky, Illinois, Jowa, het Indianen-gebied en dat van Nebrasca. Behalve door do M., wordt hij bospoeld door de Mississippi, dio de oostelijke gronsschoiding vormt, do Osage, de : Gaseonado, de Merrimac e. a. rivieren, die zich in do beide
268
hoof'istroomcu ontlasten. Kaualea worden er uiet gevonden, daar bijna alle wateren bevaarbaar zijn. Do grond is in het noorden golvend en bergachtig, in het zuiden vlak. In hot zuidoosten verheft zich echter het Ozark-gebergte. De lage oevers dor rivieren zijn uitermate vruchtbaar, doch wegens veelvuldige over-strooraingen ter bewoning minder gezond. Over het geheel wordt deze staat, dio minder houtrijk dan Illinois is, ook in vruchtbaarheid beneden hot laatste gesteld. De uitgestrekte prairiën doen er echter de veeteelt op uitgebreide schaal drijven, en aanzienlijke kudden van vee eu varkens vinden er overvloedig voedsel, zonder dat de eigenaars er eenigo zorg aan behoeven te wjj-den. Andere voortbrengselen des lands zijn katoen, rijst, tabak, granen, boomvruchten, veel wild en delfstoffen, welke laatste don eigenlijken rijkdom des lands uitmaken. Daartoe behooren lood, hetwelk nergens zoo overvloedig als hier gevonden wordt, ijzer, koper, zilver, kobalt, nikkel, zink, salpeter, zout en steenkolen. Landbouw, veeteelt en het bewerken der mijnen zijn de voornaamste bronnen van bestaan eener bevolking, die in 1810 tot 20,000, in 1820 tot 66,000, in 1830 tot 140,000, in 1840 tot 383,000, in 1850 tot 682,000 zielen gestegen was, on in 1859 reeds 812,500 bedroeg. Handel en industrie, door bevaarbare rivieren, voorkomende delfstoffen en eenigo in de laatste jaren aangelegde spoorwegen begunstigd, zijn in hunne opkomst. De staat M., eertijds een deel van Fransch Louisiana, word in 1821, tot spijt van velen, als een slavenhoudonde staat, in de unie opgenomen. Hij zendt 7 afgevaardigden naar het congres, en wordt bestuurd door oenen gouverneur, die 4 jaren aanblijft, een senaat van 18 leden, die 4 jaren en eene kamer van 49 afgevaardigden, die 2 jaren hunne betrekkingen bekleeden. De ouderdom dos gouverneurs moet ten minste 35 , die van een lid van den senaat 30, die van een afgevaardigde 24 jaren bedragen. Zij moeten zoo lang in den staat gewoond hebben, als hun diensttijd duurt, eu worden, oven als de regters, door de bevolking gekozen. De meerderheid van beide kamers beslist het veto des gouverneurs. De geconsolideerde schuld van M. bedroeg den l8'011 Januarij 1858 slechts 602,000 doll., die uit bijzondere leeningen voortspruitende, daarentegen 18,436,000 doll. Het schoolfonds was tot 575,668 doll, gestegen. Jefferson-city aan do M., mot 4,000 inwoners is de hoofdstad; belangrijker is St. Louis aan de Mississippi, eene stad, die nog geene 100 jaren telt en voortdurend in omvang toeneemt. Voor weinige jaren had zij naauwclijks 10,000, thans reeds meer dan 94,000 inwoners, waaronder vele Duitschers. (Zie St. Louis). MIST heeten de somwijlen over de oppervlakte der aarde zigt-baar zwevende dampen, zoodat de M. een nederslag van den waterdamp in de lueht is. Naardien er bij eene wanne lucht meer waterdamp in eenen opgclosten en onzigtbaren staat kan gehouden worden dan in eene koudere, zoo moet, wanneer de lucht reeds tamelijk met dampen verzadigd is, elke verlaging van temperatuur eenen nederslag van waterdamp, alzoo M. te weeg brengen. Evenzoo ontstaat M., wanneer boven eenen vochtigen warmen grond eene koudere luchtlaag ligt, doordien de van den grond opstygeude dampen in de lucht nedergeslagen worden. Op gelijke wijze ontslaat bij den avond M. boven moerassen, rivieren en meren, doordien het water nog warmer is, dan de zich daar boven bevindende lueht. Vormt de M. zich des morgens, dan wordt hij opgelost, wanneer de zon bij haar oprgzen de temperatuur weder toereikend verhoogt. Men zegt dan de M. trekt op. Is dit evenwel niet het geva'., gelijk zulks in het voor-on najaar, en des winters dikwerf plaats heeft, dan blijft de M. den geheelen dag hangen, tenzij hij door den wind verdreven wordt. MISTRAL is een hevige, in het zuidelijk gedeelte van Franlj-rijk waaijende noordwestewind, welke somwijlen in noordelijken overgaat. Hij stort van hot hooge land der Cevennen nederwaarts over de zuidkusten van Frankrijk en de golf van Lyon; in zijne voortzetting strijkt hij over de haven van Mahon op Minorca on landt als oen eigenlijke noordewind in Algiers aan. Behoudt hij zijne eigenlijke noordwestelijke rigting, dan gaat hij naar do kusten van Italië. Meesttijds is hij zeer droog en daardoor koud, doch b'u mindere sterkte aangenaam verfris-schend. Bij groote hevigheid duurt h|j slechts korten tijd, bij mindere sterkte daarentegen eenige weken. Te Toulon en Marseille brengt hij helder weder. Wat zijnen nadeeligen invloed op de gezondheid van den mensch betreft, die bestaat grootendeels in de verbeelding, tenzij men er zich volstrekt niet voor in acht neemt. Alleen kan hij somtijds den plantengroei vertragen en wanneer hij in den bloeitijd der boomen invalt, nadoelig op de bloesems worken. |
MITA-MORUN. (Zie Indus). MITAU. Hoofdplaats van het Russlseh gouvernement, vroeger hertogdom Koerland, gelegen aan een' arm van do Aa, ongeveer 5 mijlen verwijderd van de Oostzee. De Aa biedt een' zeer go-schikten waterweg naar do laatstgenoemde, die, vereenigd mot den straatweg naar het 6 mijl van daar gelegen Riga, zeer voor-deellg zijn voor den handel. De stad en het daarbij gelegen kasteel zijn door vestingwerken omringd. Do gouverneur en de verdere regeringsbeambten bewonen het kasteel. De stad zelve met hare 21,000 inwoners, die grootendeels Duitschers zijn, is's winters het verblijf van den adel. Zij is ruim gebouwd; telt zes kerken van verschillende gezindheden, drie synagogen, een in 1775 gesticht gymnasium met kabinetten voor physica onnatuurlijke historie en eene belangrijke bibliotheek; meerdere scholen voor lager onderwijs, inrigtlngen van weldadigheid, boekdrukkerijen en een uitgebrelden boekhandel. De handel is hoofdzakelijk in vlas en lijnzaad. Fabrieken worden er in gering getal aangetroffen. M. ligt aan een der groote straatwegen, die Dultsch-land met Petersburg verbinden; daardoor wordt het niet zelden bezocht door kunstenaars en virtuosen, die de Noordsche hoofdstad bezoeken. Het slot heeft tot verblijf gediend aan den jeugdigen Lodewljk den XVIIIdl!I1, tijdens z'une verbanning. In de gewelven van het slot zijn de grafkelders der vroegere hertogen van Koerland. MITHRAS. Eene godheid, in de Zend-Avesta voorkomende. Zij wordt ook vermeld bij Herodotus, en wel als de planeet Venus. Doeh meer waarschijnlijk is de opvatting, die er den zonnegod door verstaat. Hij werd bij de l'erzianen afgebeeld als een wezen in l'erziseh gewaad, met het aangezigt van een' leeuw, het hoofd met een' tulband omwonden, en in elke hand stierehoornen dragende. Ook tot in Duitsehland drong de vooral ten tijde van keizer Aurelianus in het Romcinsche rijk verspreide M.-dienst door, en aldaar werd deze godheid voorgesteld als een man, die met de hand eenen stier velt en aan wederzijde de morgen- en de avondster naast zich heeft. MITHRIDAAT is een der alleroudste geneesmiddelen in den vorm van eene conscrf, dat als algemeen tegengift grooten roem bezit. Het bestond uit eene zeer groote lyst van allerlei ongelijk werkende, sommige elkander ontleedcnde en vernielende, andere werkelooze zelfstandigheden en is volgens de oudere schrijvers door Mlthridates (zie het volgende artikel) of diens lijfarts uitgedacht om de hem soms toegediende vergiften werkekios te maken. In Pietro de Abano, de Venenis, vinden wij een recept van dit M. in versmaat, te groot en te ongerijmd om het onzen lezers mede te deelen. Intusscheu heeft de zucht, een wezenlijk M. of algemeen werkzaam tegengift te vinden nog volstrekt niet opgehouden. Orfila prijst ons het eiwit als zoodanig aan en inderdaad hij overdrijft niet, wanneer hij beweert dat in de meeste gevallen de vergiftigende werking der schadelijke zelfstandigheden zoo al niet geneutraliseerd, dan toch vertraagd wordt; zoodat er door toediening van eiwit tijd gewonnen wordt, om gepaste specifieke tegengiften te bezigen; en bij vergiftigingen kan men als regel aannemen „tijd gewonnen, alles gewonnen.quot; v.P. MITHRIDATES is de naam van een aantal koningen van Pontus, waarvan de beroemdste Milhridaies VI Eupator of de Groote is. In het jaar 123 voor Christus volgde hij op twaalfjarigen leeftijd zijnen vader in de regering op en zyne eerste daad, de vergiftiging zijner moeder en zijner voogden, gaven eene proef van zijne verdere handelingen. Bij zijne meerderjarigheid huwde hij zijne zuster Laodlce, doch na eene reis van 4 jaren door Azië gemaakt te hebben, vond hij haar bij zijne terugkomst ontrouw en liet haar ter dood brengen. M. had aan de Romeinen eenen eeuwigen haat gezworen, daar deze van zijne jeugd gebruik gemaakt hadden om hem Phrygie te ontnemen. Hij begon met de verovering van Paphlagonië, dat hij met zijnen vriend en bondgenoot Nicomedes den II11011, koning van Bi-thynie deelde, bemagtigde voorts Galatië eu wilde nu Cappadocio veroveren; hij liet den koning van dat land Ariarathes, wiens |
MIT—MNE.
269
magt en bondgenootschap met de Romeinen hij vreesde, verraderlijk ombrengen, terwijl Nicomodes te gelijkertijd in het land viel, don zoon des vermoorden konings verdreef en diens weduwe, eene zuster van M. huwde. Dit beviel M. niet; hij maakte zich van het land meester eu herstelde zijnen neef op den troon, doch weldra berouwde hom dit en hij noodzaakte den jongen vorst tot den oorlog. M. wilde echter geen' veldslag wagen en noodigde hem tot een mondgesprek, gedurende hetwelk hij hem in hot gezigt van beide legers mot eenen dolk doorstak. Ilij be-magtigde daarop Cappadocië en Bithynie, maar de Itomeinen bemoeiden zich nu met die zaken en herstelden de verdreven vorsten op den troon. Eerlang begon nu de Pontische koning den oorlog tegen de Romeinen zelve; hij versloeg eerst hunnen bondgenoot Nicomodes den IIIdcn en daarna de Romeinen onder Oppius en Aquilius, veroverde Bithynie en nam een groot deel der Uo-meinsche vloot, waarop bijna geheel Klein-Azie aan hem onderworpen werd; de beide Romeinsche vcldheeren vielen in zijne handen en hij liet Aquilius te Pergamus gesmolten goud in de keel gieten, om daarmede de hebzucht der Romeinen te bespotten. Overal werd M. nn als bevrijder ontvangen en op eenen dag liet hij honderd duizend Romeinen vermoorden, terwijl onmetelijke schatten alom in zijne schatkist vloeiden. Meester van Azië, breidde hij zijne veroveringen tot de eilanden der Aegeïsche zee uit, doch kon Rhodus niet bemagti-gen; zijne veldheeren Archelaus, Methrophanus en Ariarathes bedwongen in dien tijd Griekenland, Macedonië en Thracië. Deze groote voordeden door M. behaald, noopten do Romeinen tot krachtiger maatregelen over te gaan. Sylla trok naar Griekenland, bedwong Athene, bevrijdde het land geheel van vijanden en dwong M. tot oenen zeer nadeeligen vrede, waarbij hij tot de oude grenzen van Pontus bepaald werd en aan de Romeinen 80 bewapende oorlogschepen en eene aanzienlijke som golds moest afstaan (85 v. C.). Do vrede was evenwel niet van langen duur, zoodat een nieuwe oorlog met de Romeinen ontstond, waarbij M. mot afwisselend geluk de Romeinsche veldheeren Murena, Cotta, Lucullus, Glabrion en Pompejus bestreed, met dat gevolg dat de laatste hom eene beslissende nederlaag toebragt en noodzaakte do wijk naar Seythië te nemen. Mon waande hem dood, toen hij geheel onverwacht weder in Pontus verscheen en troepen aanwierf, doch te gelijk vredes-voorslagcn aan Pompejus deed. Men kon het echter niet eens worden en de oorlog begon op nieuw. M. nam nu het besluit, daar hij volstrekt geen' bijstand vond, zich met de Galliërs te vereenigen en daarmede in Italië te vallen. Hij was echter naauwelijks aan don Bosporus Cimmerius gelegerd, toon er een opstand onder zijne troepen uitbrak, aan welks hoofd zijn eigen zoon Pharnaees zich plaatste. M. den opstand niet kunnende beteugelen, bragt zich om het leven (63 v. C.). M. was een groot krijgs- en staatsman, maar had een wreed en onbuigzaam karakter. Hij is de eenige dor vorsten , die, door do Romeinen aangevallen, zich met mannenmoed tegen hen verdedigde en hun soms groote nederlagen toebragt. L. MITSCHERLIGH (Ciiuistoph Wilhelm), geboren den 20quot;,cquot; September 1760 te Weissensee in Thuringen, bekleedde eene lange reeks van jaren het hoogloeraarambt in do letteren en welsprekendheid te Göttingen. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt door voortreffelgke aanteokeningen op de oden van Ho-ratius (Leipzig 1800, 2 din.) en op Homerus' Hymmua in Cere-rem (Leipzig 1787), alsmede door het uitgeven van de Scriptores erolici graeci (Straatsburg 1792, 4 dln.). Vermelding verdienen ook zijne Racema/iones Vmusinat: (Göttingen 1827 , 6 st.), Kpi-stola critica in Apollodorum (Göttingen 1782) en Lecliones in Ca -tullum et Propertium (Göttingen 1786). MIXTtTlJR (Mixlura) is een latijnsch woord, hetgeen'bijna burgerregt in do Nederlandsche taal heeft verkregen. Het betee-kent een mengsel van vloeibare stoffen met onoplosbare vaste stoffen, dat tot geneeskundige doeleinden wordt gebezigd, v. P. MIZAR. De middelste ster in den zoogenaamden staart van den Grooton Beer of den Dissel van don Wagen. Zij is van de tweede grootte en heeft een klein sterretje, Alcor genoemd, bij zich. M. is eigenlijk eene dubbele ster, bij welke de onderlinge afstand der 2 sterren 14quot;, 4 bedraagt. Ook Mirac in Bootes en Mirach in Andromeda (zie die artt.) worden somtijds met den naam M. aangeduid. |
MNEMONICA, herinnerings- of geheugensleer, noemt men do kunst of beter de wetenschap, om volgens vaste regelen het herinneringsvermogen te versterken en te ontwikkelen. Zij berust hoofdzakelijk op hot beginsel om hetgeen bekend is of gemakkelijk in het gehongen wordt geprent, te bezigen als hulpmiddel tot het onthouden van hetgeen zonder dat ligter aan de herinnering zou ontsnappen. Een voorbeeld stelt de zaak duidelijker in hot licht, dan breede redenering. Hot paleis te Amsterdam is gebouwd op 13659 palen, een getal, dat zonder hulpmiddel niet gemakkelijk te onthouden is. Maar het herinneringsvermogen wordt geholpen, indien men onthoudt, vóór het cijfer der dagen van het jaar het kleinste, na hetzelve het grootste cijfer te plaatsen. Gelijksoortig hulpmiddel tot het onthouden van do getallen, door welke Metius de verhouding tusschen do middcliyn en den omtrek dos cirkels wilde hebben uitgedrukt (113: 355) ligt in don regel; schrijf de drie kleinste ongelijke getallen (1, 3, 5) ieder tweemaal naast elkander en scheid het aldus ontstaande getalmerk (113355) in het midden door eene stroop. Doch deze beide voorbeelden gelden slechts voor een bijzonder geval; men heeft echter andere hulpmiddelen, die van algemeene strekking zijn en op verschillende stelsels berusten, waarbij echter dat, om woorden of denkbeelden door getalion uit te drukken, of liever; door middel van gemakkelijk te onthouden getallen in het geheugen te bewaren, een van de meest aangenomone is. Wij kunnen hier geen overzigt van de onderscheidene stelsels geven, maar moeten ons bepalen bij een kort geschiedkundig overzigt nopens de M. en het aanhalen der voornaamste schriften over deze wetenschap. De ouden schrijven de eerste uitbreiding van de kunst om het geheugen op eene geregelde wijze te hulp te komen, aan den Griekschen dichter Simonides toe. Een toeval zou daartoe bobben geleid. Terwijl namelijk Simonides aan eenen maaltijd bij zekeren Scopas aanzat met een belangrijk gezelschap, werd bij buiten de feestzaal geroepen. Een oogenblik nadat hij de zaal had verlaten stortte de zaal in , zoodat allen omkwamen en hunne lijken zelfs niet te herkennen waren. Dit baarde moeite bij de bloedverwanten der omgekomenen, door Simonides werd aangewezen wie ieder was, omdat hij de plaats van ieder aan tafel naauwkeurig had opgemerkt. Dit gaf den schranderen man aanleiding om plaatsen en andere omstandigheden te verbinden aan denkbeelden of zaken, die men in hot gehengon wil bewaren (Cicero, De.fin. II. 32). Cicero en Quintilianus hebben over deze kunst opzettelijk gehandeld en haar aanbevolen tot het onthouden van uitvoerige dichtstukken en redevoeringen. Zelfs heeft Aristoteles er een opzettelijk werk over geschreven onder den titel Mvrj/Jtorixóv dat echter verloren is gegaan. Na de herlezing der letteren in Europa trad de M. op nieuw te voorschijn, maar het eerst in den vorm eener kabbalistische wetenschap , als onderdeel van de zoogenoemde ars magna (zie de artt. Bruno en Lui-tus). Aanmerkelijk werd zij verbeterd door zekeren Lambert Thomas Schenkel, geboren te 's Hertogenboseh in het jaar 1547 en schoolmeester aldaar. Deze man bad zich de M. dor ouden geheel eigen gemaakt en haar met nieuwe uitvindingen vermeerderd, toen hij zich in het jaar 1592 op reis begaf, ten einde er ieder in te onderrigten, die hem het gestelde loon betaalde en den gevorderden eed van geheimhouding aflegde. Dertig jaren zwierf deze Mnemonicus rond in Duitsehland, Frankrijk en Engeland. Van zijn later lot en sterven is niets bekend. Het eerste, dat hij over zijne kunst in het licht gaf, was; De memoria liber (Douay 1593), waarvan nog in het zelfde jaar een herdruk te Antwerpen, en eene Eransche vertaling: de la mtmoire et ses admirables effels te Arras in het licht kwam. Een liber secundus is twee jaren later te Luik uitgegeven. Het meest verspreid schijnt echter te zijn geworden 's mans Brevis traclatus de utilitntibus et effectibus mirabilibus artis memoriae, het eerst te Parijs in 1595, later herhaaldelijk en op verschillende plaatsen gedrukt en bij wijze van prospectus verspreid in de plaatsen, waar Schenkel zijne kunst zocht uit te oefenen, tot welke hij door den koning van Frankrijk gebreveteerd was. Echter werd hem van de zijde der geestelijkheid veel moeite in den weg gelogd. Zie hieromtrent het een en ander LeUeroefeningen 1837, Mengelwerk bladz. 249 volg. Eene uitvoerige vermelding der oude geschiedenis en 1 der litteratuur van liet onderwerp vindt men bij Morhoff, Poly-! histor, T. I. L. II, Cap. 6 (cd. 3, Vol. I, pag. 366—385). |
MX E—MOD.
270
I/afor kwam do M., vermoedelijk wegens do kwnkzalverij, dio met Iinar aanleercn en hare toepassing ') in do XVIIl,e eeuw plaats had, grootclijks in minachting, hetgeen dan ook aanleiding gaf, dat behalve Winkelman, Leibnitz, Grey en enkelo andoren, weinigen haar in besehormintr namen. Doch in 't begin dor tegenwoordige eeuw word de lang naar den achtergrond verwezeno M. weder aan hot licht gebrngt. Aan het hoofd barer voorstanders staan twee predikanten in Dnitsehland: Griifle on Kiistnor. Do eerste gaf een helder inzigt in de sedert lang kwalijk begrepen plaatsen der ouden, vooral van Cicero, in het IVde dl. van zijn Kalechelisches Mayazin (Göttingen 1801); do tweede een wetenschappelijk overzigt van de M. der Ouden in: Mnmonik, ocler System der Gedachlnisskimst der Allen (Leipzig 1804). Hem volgden: J. C. Vrijheer von Aretin, dio te Mün-chon in 1804 door zijnon loerling Duchet een berigt liet uitgeven über cine höchst wichtige Erjinduny zur grtSssmöylichen Sc/ulr-fung des Gedachtnisses, terwijl hij zelf kort daarna een Denkschrift uitgaf über den wahren Begrij[f und Nützen d. Mnmonik (Saltzb. 1810; Nod. vert, door Prinsen: Grondbeginselen der be-schouwende en werkdadiga herinneringskunst, Amsterdam 1810); do Fainaigle, die op het voetspoor van Schenkel rondreisde ter verspreiding zijnor wetenschap en wiens methode door Dr. W. C. Muller word voorgedragen in: Offenbahres Geheimnis der Mnemonik, ins besondere des llerrn de Fainaigle (Bremen 1810), Later trad zekerero Aimé Paris op, die insgelijks als apostel dor herinneringskunst, ook in ons vaderland rondreisde on-Ptoi-cipes et applications de, la Mnémotechnie uitgaf (Parijs 1823), die meermalen herdrukt zijn. Weinige jaren later doorreisden do gebroeders Alexander en lose Feliciano Castilho een gedeelte van Europa; zij schreven oen Traité mnemotechnique (Bordeaux 1835) on Didiomaire mnemotechnique Bordeaux 1836). Sedert verschenen : Mailuth, Systeem der Mnemotechnik (Wecnen 1842), Otto, gen. Bovontlow, Lehrbuch der Mnemotechrik (Stuttgnrd 1843) cn Wvrterhnch der Mnemotechnik (Stuttgard 1844), en Kotha, Lehrbuch der Mnemonik (Hamburg 1852). MNEMOSYNE. Eeno dochter van Uranus en Gaea, ocne Ti-tanide. Zij is volgens de mythologie do vormster van het mon-schelijk verstand, inzonderheid van hot geheugen, welk geest-vermogon ter uitbreiding der schrijfkunst bijzonder belangrijk was. Zij baarde bij Jupiter, in wiens armen zij negen nachten rustte, do negen zanggodinnon. (Zio Muzen) Zij werd voornamelijk to Eleuthcrao in Boootio vereerd. MAOLLAKiiT (Zio Arabische letterkunde'). MOBIELE KOLONNEN noemt men in oenen beperkten zin, troeponafdeolingen uit do drio wapens bestaande, die tot eon of ander bijzonder doel gebezigd worden, als het snel te hulp komen van een bedreigd punt, het onderdrukken van enkele volksbewegingen of van eonon gedooltolijken opstand, het verzekeren der communieatiiin in 's vijands land, vooral wanneer do bevolking kwalijk gezind is, hot zuiveren eener landstreek van roovers, enz. De M. K. worden eveneens gebezigd om do handelingen van don kleinen oorlog te vorrigton, den vijand te verontrusten, kleine transporten op to ligten, enz.; in dit geval zijn zij in der daad detachementen of vrijcorpsen. De marschen dor M. K. moeten snel cn geheim, hare handelingen verrassend en krachtig uitgevoerd worden. Daarom zoekt men er goedo beproefde en aan krijgstucht gewone manschappen , gelijk medo voorzigtigo cn vastberaden officieren voor uit. L. |
MOBIELMAKING, Mobilisering, van een leger noemt men den overgang daarvan uit den voet van vrede op dien van oorlog. Zelfs aan het best zamengesteldo leger ontbreekt nog voel om dadelijk op ieder uur en op het eerste bevel to veldo to kunnen rukken. Bij do tegenwoordige organisatie der legers, moet de M. zich hoofdzakelijk tot de volgende punten uitstrekken l». aankoop der ontbrekende paarden, vooral der trekpaarden voor do artillerie on den trein. Een verbod van uitvoer van paarden moet er zijn, ten einde do paarden niet juist als men hen noodig hoeft, verkocht en uit het land gevoerd worden 2quot;. bevolen aan kruid- en wapenfabrieken om zich tot grootero levoriu-gon voor te bereiden 3°. oproeping der officieren, onderofficieren en soldaten, die zich niet bij hunno corpsen bevinden 4°. maatregelen om die opkomst zoo spoedig mogelijk to doen plaats hebben, hetgeen met do administratie der telegrafen, spoorwegen en stoombooten moet overlegd worden 5°. organisatie der depóts voor do troepen on paarden 6°. veelvuldige oefeningen in den wapenhandel, in hot bijzonder in het schijfschieten voor de opgeroepen manschappen 7°. maatregelen voor de huisvesting dezer manschappen 8°. maatregelen tot aanvulling der magazijnen, die door het kleoden en wapenen dier manschappen zeer onvoltallig zullen worden 9°. daarstelling van oen strategisch en taktisch verband der troepen, ingeval dit niet reeds in vredestijd bestaat 10°. armament der vestingen 11°. aanloggen van magazijnen, waar die in den loop des oorlogs noodzakelijk zouden kunnen worden 12». verbod van uitvoer van wapens on levensmiddelen, indien dit nadoelig kon worden 13°. dergelijke maatregelen voor de zoemagt. — Opdat dit alles geregeld geschiede, moot reeds in vredestijd een plan van M. bestaan. Dit bepaalt en geeft voor grootero legorafdeolingon, bijv. voor ieder dor ar-mcecorpsen of division op 1quot;. wat zij aan wapens, uitrusting, personeel en paarden bezit; 2°. wat daarvan nog moot aangeschaft worden en waar men dat verkrijgen kan; 3». van waar de ontbrekende manschappon komen moeten, wolko officieren beschikbaar zijn; 41'. de armamentsplannen der vestingen. Indien het uitbreken van den oorlog nog niet zeker is, kan men met do oproeping van do manschappen dor infanterie tot hot laatst wachtcn, hetgeen altyd eeno groote bezuiniging aan soldij zal opleveren. L. MOBILE is do voornaamste stad en stapelplaats van don Noord-Amoricaanschen staat Alabama, aan den westelijken tak van den gelijknamigen stroom, gelogen op zeven mijlen afstands van zijne uitmonding in do Mobile-baai. Zij bezit een' haven, welke door het fort Morgan verdedigd wordt. Hare bevolking teldo in 1830 slechts 3194 zielen, in 1840 roods 12672 en in 1850 20513, waaronder 9804 slaven. Na Nieuw-Orleans bezit zij de voornaamste katocnhandel iu de Vereenigde Staten en bezit ook vele katoenfabrieken. MOCKEKN, ten oosten van Maagdenburg gelegen, is bekend door don veldslag welko don 5l'en April 1813 aldaar plaats had. 20000 Franschen onder Eugène de Boauharnais werden door 30000 Kussen en Pruissen onder Wittgenstein geslagen, zoodat zij op don linker Elbo-oever terugtrokken. MODDEUKRUIPEB (Cobitis fossilis L.). Deze visch behoort tot de talrijke familie der Karperachtigen in do orde der week-vinnige visschen (Mnlacopterygii). Hij wordt ongeveer een voet lang, hoeft aan do bovenlip 4, aan do onderlip 6 baardjes, is op kop, rug en zijdon zwartachtig mot 4 of 5 gele en bruine langsstrepen en aan den buik geel met zwarte vlekjes. Zyno schubben zijn zoor dun en doorzigtig. Men treft dezen visch in bijna alle moeren en rivieren van Europa, ook in ons vaderland aan, doch hij schijnt overal zeldzaam. Des winters verbergt hij zich in het slijk en kan ook dos zomers maanden achtoroon onder verdroogd slijk levend blijven, terwijl hij bij toevloed van water boon en weder zwemt; van daar do naam fossilis. Wanneer hij uit hot water genomen en op het drooge gelegd wordt, laat hij een' fluitendon toon hooron. Hij wordt om zijn' grondigon smaak slechts door arme lieden gegeten; doch is, daar hij noch gratig noch vet is, gemakkelijk te eten en te vertecren. Somtijds wordt hij als barometer gebruikt, want hij heeft do gewoonte wanneer do lucht zeer elcc-triosoh is, naar do oppervlakte van het water te komen en onrustig heen en weder te zwemmen, terwijl hij anders gewoonlijk stil op den bodem ligt of zich daar langzaam beweegt. Men kan hem lange jaren in een vischglas bewaren, als men het water cons in do week vervorscht; hij loeft van watermyterj, waterspinnen, larven van waterinsecten en juffertjes; ook eet hij ro-genwormon. Hij komt dikwijls naar do oppervlakte van het water en slikt er lucht in, waaraan hij het zuurstofgas ontneemt, terwijl hij het koolzuurgas door den anus laat ontsnappen. Het |
Zoo liBd b. v. do in den tekst genoemde Schenkel in 1(100 te Strnatsbnrg eene Mclhodus uitgogeven om do Latijnsche tunl in een half jaar aan te lee-ren. Nog stouter is do belofte van Phil. Cattier, die te Parijs in 1061 een Mclhodus udmirahüis uitgaf, om binnen één uur {intra horuc spaiium) ontelbare Grieksche afgeleide woorden in hunne beteekenis te loeren kennen. Voor do etymologie intussohen behelst dit boekje vry wat bruikbaars, zoo zelfs, dat do geleerde F. L. Abresch het met vele aanmerkingen op nieuw heeft uitgegeven (Leiden 1757). Het gaf Schippers aanleiding tot het schrijven van zyn G riekte hen tcoordcntchat (Groningen 1822).
MOD.
271
is de Duitsche geleerde Erman, die deze ontdekking gedaan heeft. Zie voorts Bloeh, Ichthyologie I, 216 Tab. 31 f. 1. MODEL. Deze term beteekent in de beeldende kunsten het voorwerp, bezield of onbezield, dat de kunstenaar zich ter navolging voorstelt, hetzij dan omdat het schilderachtig is op zich zelf, hetzij het door zijne bemiddeling en met behulp van cos-tuum, groepering, belichting, als anderzins de gedaante en het karakter verkrijgt, hetwelk het voor zijne vooraf bedachte en geschikte compositie hebben moet. Do portretschilder en genreschilder volgen doorgaans het getrouwst hun model, maar niet mot eene slaafsche getrouwheid, neen mot dien tact en dat overleg als gevorderd worden om er het eigenaardig karakter van uit te drukken. Somtijds bestaat dat ideaal in de verbeelding des kunstenaars en dan strekt hom het model alleen ten ondergeschikt hulpmiddel. Zelfs weet men dat door beeldhouwers vooral, meer bepaaldelijk in het oude Griekenland, meer dan e'én model werd gevolgd en van het eene deze, van hot andere gene eigenschap in het kunstwerk werd opgenomen. Zulke kunstwerken zijn niet zeldeu op hunne beurt de modellen geworden, waarnaar volgende kunstenaars hebben gestudeerd als de uitdrukking van de hoogste schoonheid, kracht, bevalligheid , enz. MODENA, een hertogdom in Italië, hetwelk door Sardinië, Parma, Lombardije, den Kerkdijken Staat, Toscane en do Mid-dollandsche zee wordt ingesloten. In 1857 bevatte het op 110 □ mijlen 604,500 inw. onder welke 200 protestanten en 2700 Israëliten. De Apennynen verdoelen het in 2 ongelijke deelen, waarvan het grootste tot de Po-vlakte behoort. De Monte Cimone verheft er zich tot omstreeks 2200 meters boven de oppervlakte der zee. De voornaamste riviertjes, die M. besprocijen zijn; de Panaro, de Secehia, de Crostolo en de Magra. Het klimaat is er gezond, doch ten N. van de Apennynen des winters koud. Do grond is in de vlakte vruchtbaar en vrij good aangebouwd. De veestapel is er niet onbelangrijk; zij bedroeg in 1858 ongeveer 682,000 stuks, van welke echter de helft schapen en geiten. Het mineraalrijk levert marmer, waarvan de schoonste soorten in de bergen van Massa Carrara, een zijtak der Apennynen, die zich naar den zeekant uitstrekt, gevonden worden. Op het gebied van Carrara grenzen de mijnen zoodanig aan elkander, dat de bewerking daarvan nagenoeg het eenig middel van bestaau der bevolking is. Het getal der mijnen bedraagt tegenwoordig 540. De beroomdsten zijn die van Torano, waarde helder blinkende rotswanden, de met marmerstof bedekte wegen, en de daarnevens bruisende bergstroomen een eigenaardig geheel vormen. Bij Torano en Miseglia worden de edelste soorten gevonden, naar het noorden en zuidwesten wordt het marmer meer geaderd. Men onderscheidt thans in den handel 5 soorten, welker waarde zoowel van de schoonheid als de grootte der blokken afhangt. Overigens wordt er in M. wijn, olijfolie, zuidvruchten enz. gewonnen, en is de zijdeteelt er vrij aanzienlijk. De staatkundige indeeling in do provinciën M., Reggio, Guastalla, Frignano, Gar-fagnana. Massa Carrara en Lunigiana, zoowel als do tegenwoordige staat des lands mogen zich uit de geenszins van belang ontbloote geschiedenis van den staat laten verklaren. |
M. kwam na eerst tot het exarchaat, daarna tot Toscane, en vervolgons aan de Torelli behoort te hebben, in do XIIIde eeuw, na vele wisselingen, aan de familie Este, die, terwijl andere dynastiën, als die der Visconti, dor Gonzaga's, der Carrara's e. a. geheel verdwenen zijn, zich onder vele mooijelijkheden, zoo van den kant der pausen als dor republiek Venetië, heeft weten te handhaven. Opmerkelijk is dat de oorspronkelijke bezitting van het huis Este, zijnde Fcrrara, is verloren geraakt, en daar door de afhankelijkheid van den heiligen stoel, waarvan die oen leen was, ophield. In 1452 gaf keizer Frederik de III'18 aan Borso van Este don titel van Hertog van M. en lleggio, waarop paus Pius de li0® ook Ferrara tot een hertogdom verhief. Na don dood van Alfonsus den IIll0,gt; in 1597 kwam een zijtak, uit een' bastaard gesproten, aan het bestuur, die wol in de keizerlijke leenen bevestigd werd, doch Ferrara verloor. Koods in de XIIId0 eeuw hadden vele sterkten in de bergachtige landstreek Frignano zich aan M. onderworpen, en in het midden der XV0 eeuw werd Garfagnana aan de reeds aanzienlijke bezitting toegevoegd. Door koop of erfenis kwamen nog Carpi, Mirandola, Correggio en andere streken aan M. Hercules de IIlde (overl. in 1803), do laatste vorst uit het huis Este, vlugtte in 1796 bij do nadering der Franschen , werd bij den vrede van Campo For-mio van zijn land beroofd, en bij dien van Lnneville met Breis-gau schadeloos gestold, hetwelk hij naliet aan zijne dochter Maria Beatrix, dio met den aartshertog Ferdinand gehuwd was. Hun zoon Frans do IVde werd in 1814 weder in het bezit van M. gesteld, waarmede, na den dood zijnor moeder, in 1829, Massa Carrara geheel vereenigd werd. Dit was intusseheu met do keizerlijke leenen in Lunigiana vergroot. Bij den dood der keizerin Maria Louisa in 1847 verviel ook bet hertogdom Guastalla, met eenige tot Lucca behoord hebbende streken, volgens de bepaling van het Weener congres, aan M. — Tijdens do eerste Fransche revolutie, had M. een deel uitgemaakt van de Cisalpijnsche republiek, daarna van het koningrijk Italië. Toen do hertog in 1814 hersteld was, keerde hij met blinden ijver tot het oude terug; slechts datgene wat met zijne belangen strookte bleef in stand. De belastingen tijdens het bestaan van het ko-ningrijk Italië ingevoerd, liet men blijven, en voegde or nieuwe bij, zoodat de hertogelijke inkomsten, die voor de omwenteling 570,000 Lire bedroegen, nu tot 2,200,000 stegen. De onbepaalde magt des hertogs werd op allerlei wijze uitgebreid, en de wetten, welker invoering de bevolking als eene weldaad beschouwd had, werden afgeschaft. Hegtbanken, dio geheel van de willekeur des bestuurs afhingen, hadden uitspraak te doen over don eigendom, de vrijheid en hot leven der onderdanen. Alle voor-rogten der hoogere standen keerden terug, doch do vroegere vrijheid der burgers om hunne belangen door ambtenaren, door hen zolven gekozen, te doen voorstaan, werd niet weder in het loven geroepen. Alle Fransche nieuwigheden betrekkelijk heton-derwgs, don landbouw, de bewerking der mijnen, enz. vervielen, en zelfs de van ouds beroemde hoogeschool werd opgeheven, en door een collegio voor regtsgeleerdheid, ter opleiding van ambtenaren, en een voor do geneeskunde vervangen. Beide stonden onder hot toezigt dor geestelijkheid. Eene wet „op het misbruik der studiënquot; sloot de middelklasse en de lagen standen der maatschappij van het hooger onderwijs uit. Zij hadden slechts toegang tot de volksscholen, welke onder de leiding van Jezuiten stonden. De vervallen kloosters werden hersteld, en honderde bedelmonnikken doorkruisten het land, om tegen de zoo schadelijke verlichting te waarschuwen. Eene strenge censuur moest hot stelsel van teruggang in de hand werken. In 1827 stond het gansche land onder het strenge toezigt eener politie, die zelfs het reizen van do eene plaats naar do andere, zonder speciale vergunning belette, en op eigen gezag kon in hechtenis nemen en straffen, zonder dat er regtsmiddelen tegen haar voorhanden waren. Plotseling kwam er echter verandering, zonder dat de oorzaak daarvan tot dus verre regt duidelijk is. Waarschijnlijk zag de hertog de onhoudbaarheid van het stelsel in, of wilde de geheime genootschappen door andere middelen op het spoor komen. Hij betoonde zich eensklaps meer vrijzinnig, en beloofde in 1827 allen Carbonari die zich zonden aangeven, genade. Negen en twintig personen die zich aanmeldden, kregen werkelijk vergiffenis; daarentegen werden zestig andere, die verdacht gehouden werden, voor eene speciale regt-bank gesteld, die er 4 ter dood veroordeelde, en de overigen tot langere of kortere gevangenschap. De hertog kwam door dien maatregel in betrekking tot enkele carbonari, en Menotti en Misley, twee hunner, hadden menig vertrouwelijk onderhoud mot hem, waarin hij zich over hot verkeerde zijner vroegere politiek verontschuldigdo, en hun vertrouwen zocht te winnen. Er bleef echter oen wederzijdsch wantrouwen. Toen de hertog , na het uitbreken der Julij-revolutic, nieuwe toebereidselen der Carbonari zag, terwijl men hem met beloften zocht tevreden te stellen, besloot hij te handelen. Don 13den Februari) 1831 waren ten huizo van Menotti 40 personen bijeen, dio besloten den hertog te overvallen en gevangen te nemen. Deze had echter het huis doen omsingelen. Er volgde een hevig gevecht, waarin 1000 man gorogelde troepen natuurlij,'c de zege behaalden. De bewegingen in de Romagna doden evenwel 's anderendaags den hertog tot het verlaten van M. besluiten. Den gewonden Menotti voerde hij mot zich. Na hot horstel der rust door Oostenrijksche troepen, keerde de hertog terug. Menotti werd mot anderen ter dood gebragt; velen werden van hunne vrijheid beroofd. Het regeringsstelsel droeg alle- |
MOD.
272
kius het kenmerk van het voor Ï827 gevolgde. De voce delta verila een dagblad onder do leiding des hertogs uitgegeven, was seliier meer dan ultra-conservalicf. Onbepaalde magt des hertogs, gezag der kerk, onderdrukking van alles, wat naar vooruitgang zweemde, waren hoofdbeginselen. Alles was daaraan geeveuredigd. De Bourbons der oude linie waren in do oogen des hertogs nog altijd koningen van Frankrijk; Lodewijk Philips werd nooit door hem erkend; Fransehe en daarna Spaan-sche Carlisten verzamelden zich in menigte te M. Den 208len January 184G stierf eindelijk de vorst, die zijn stamhuis dermate gehaat had gemaakt, dat zijn zoon Frans do Vd0 daarvan de treurige gevolgen ondervond. Dezo moest in 1848 vlugten, en kon sleehts protesteeren tegen hetgeen er gedurende zijne afwezigheid verrigt werd. In September, na de beslissende overwinningen door Radetzky behaald, keerde hij terug; in De-eember werd er een aanslag tegen hem ontdekt; in 1849 moest hij zieh naar Brescello begeven, en vertoeven tot de Oosteu-rijkschc wapenen hem een veiligen terugtogt naar zijne hoofdstad verzekerd hadden. Onder zijne latere regering viel weinig van belang voor, tenzij do invoering van een nieuw burgerlijk wetboek in 1852, en de verijdeling eener Mazzinistische zamen-zwering in 1856. Bij de verwikkelingen tusschcn Oostenrijk en Sardinië in 1859, bleven de troepen aanvankelijk getrouw, en het land rustig; doch naanwelijks was de oorlog uitgebroken of Massa Carrara kwam in opstand, en werd door Sardinischo commissarissen in naam huns konings bezet. Den 20ste° Mei verklaarden zij het opgestane gedeelte bij Sardinië ingelijfd. Na het bezetten van Toscane door Fransehe troepen, liet de hertog de zijnen over do Apennynen terugtrekken, en verliet na den slag bij Magenta het land. Eene inlijving bij Sardinië zal waarschijnlijk volgen. Het huis Este is echter zijn einde nabij. De hertog is eerst 40 jaar oud, doch zijn huwelijk, reeds voor 17 jaar mot Adelgonde, eene Beijersche prinses, gesloten, is kinderloos gebleven. Zijn eenigo broeder Victor is in 1849 gestorven, zonder kinderen na te laten. De nog levende prinsessen uit het stamhuis zijn: Hertogin Theresia, gehuwd met den graaf van Cham-bord; hertogin Maria, gehuwd met den infant van Spanje; en Maria Theresia, het in 1849 geboren kind van genoemden Victor. MODENA, de hoofdstad van het hertogdom van dien naam, ligt in een lage en vruchtbare vlakte, aan een kanaal, hetwelk de Seechia met den Panaro verbindt. Zij is regelmatig gebouwd en heeft breedo straten. De stad wordt verdeeld in de citadel, die met hare esplanade ongeveer | der oppervlakte beslaat, do oude en do nieuwe stad. De laatste is grootendeels in de XIXquot;10 eeuw gebouwd. Tot de voornaamste gebouwen behooren: de ca-thedraal, waartoe do grondslag in het laatst der Xlde eeuw gelegd werd; de kerk van St. Franciscus en 22 andere kerken; vele paleizen, onder welke dat des hertogs, hetwelk in deXVHde eeuw begonnen, in deze eerste geheel voltooid werd, met con kabinet van schilderijen, eene bibliotheek met meer dan 3000 manuscripten, het geheim archief, een penningkabinet, en een observatorium; 2 schouwburgen, 3 kloosters, enz. M. is de zetel eens bisschops en van vele hooge staats-collegiën. Men vindt er dc collegiën voor regtsgelcerdheid en geneeskunde, die de vroegere hoogesehool vervingen, eene riddcracademio, oene academie voor schoone kunsten, eene militairensehool, een doofstommen-instituut, enz. De fabrieken die veel van haren vorigen bloei verloren hebben, leveren zijden en linnen stoffen, lederen glaswerk. De handel is in weerwil der voordeden, die het kanaal aanbiedt, onbeduidend. In 1858 had M. 31,000 inwoners. M. wordt reeds voor het uitbreken van den 1quot;quot;quot; Punisehen oorlog genoemd, werd 183 v. Chr. eene Komeinscho stad, waarin Marcus Brutus, de vader van Cesar's moordenaar, 78 jaar v. Chr. door Ponipejus belegerd werd. — 43 n. Chr. werd Decitnus Brutus er door Marcus Antonius belegerd, en door Octavius ontzet. In den strijd der Gothen en Longobarden had M. veel te lijden, en lag geruimen tijd in puin. In de IXquot;10 eeuw stond het onder Frankische graven, in de XI'le onder bisschoppen, behoorde in de XIId0 aan Mathilda van Toscane, en kwam na ruimschoots in de twisten der Italiaansche steden gedeeld te bobben in 1288 aan het huis Este. In de XVquot;1' en XVId« eeuw bloeiden er kunsten en wetenschappen onder het bestuur dev vorsten uit dat geslacht. Ariosto, Tasso, Guarini, e. a. hielden er zich toen op. Alessandro Tassoni en Fulvio Testi waren in do XVIId,! eeuw zoowel dichters als staatslieden. Muratori en Tiraboschi, cn vele andere geleerden hebben M. tot sieraad verstrekt. |
MODEKATO, gematigd, is in de muziek do aanwijzing, dat een stuk noch te snel, noch te langzaam moet worden uitgevoerd. Het woord wordt dikwijls bij eene andere tempo-aanduiding ge-voogd, b. v. Andante-M., en geeft alsdan te kennen, dat hot eerst genoemde tempo niet tot aan zijne uiterste grenzen moet worden gebragt. Het is dus in hot algemeen de aanwijzing van do middelmaat. MODET (Herman), ook, of misschien eigenlijk. Strijker genoemd, wiens geboorte- noch sterfjaar met zekerheid bekend is, werd te Zwolle geboren en was een der ijverigste bevorderaars van do kerkhervorming in ons vaderland, schoon zijn ijver niet altijd met bezadigdheid gepaard ging, en do prinses van Oranje, Charlotte de Bourbon, hem niet geheel ten onregte „Monsieur Immodetquot; noemde. Reeds in 1544 prodikte hij het gezuiverde Evangelie; later to Breda; vervolgens te Antwerpen, waar hij verdacht werd do hand te hebben gehad in den beeldenstorm; voorts te Zierikzeo, waar bij de eerste vaste predikant schijnt geweest te zijn; daarop als hofprediker van Willem den I'tc; laatstelijk hier te lande to Utrecht, waar hij der staten zijde tegenover Leicester kiezende, met zijne gelijkgezinde ambtgenooten ontslagen werd, waarna wij hem to Embden als leeraar en in dienst van den staat tot onderscheidene zendingen aantreffen. Als schrijver heeft hij zich bekend gemaakt door Grondich bericht van de yente beginselen der Wederdoopers (Middelburg 1603). Zie over dezen ijverigen, maar onbesuisden en in het staatkundige zeer bemoeizieken man; Te Water, Reformatie van Gent, bladz. 222 volg. MODICA. District in 't zuidoosten van Sicilië, in Val di Noto, met 6 steden en 80,000 inwoners. Gelijknamig is do hoofdstad van genoemd district of graafschap aan de Sciele, met eene groote markt, 30 kerken of kapellen, 2 hospitalen, 18 kloosters, veel landbouw en handel en 23,000 inwoners, dio van den landbouw en de handwerken, alsmede van de paarden-, muildieren- en varkensfokkcry bestaan. In de nabijheid vindt men het dal van Ispica of Troglodytendal, met in de rots uitgehouwen woningen, waarschijnlijk wel van de eerste inwoners des eilands. MODLIN, ook Nieuw-Georgiowsk geheeten, is eene vesting in het koningrijk Polen aan de monding van de Narew in den Weiehsel, op 3 uren afstands van Warschau gelegen. Tegenwoordig is zij eene der hoofdvestingen van het Russische rijk en bestaat bijna geheel uit gebouwen ten dienste van het garnizoen. Reeds in de XVIIde eeuw hadden do Zwcdon aldaar een verschanst legerkamp gemaakt. Napoleon liet van 1807—1812 do vesting bouwen, welke in 1813 door de Kussen ingesloten en heldhaftig verdedigd werd door den generaal Daendels, die met eer eene capitulatie sloot, voor dat alle hulpmiddelen volkomen uitgeput waren (5 February tot 1 December). In 1831 toonde do generaal Ledoehowski niet minder moed te M. Deze deed in den krijgsraad zelfs het voorstel de vesting in de lucht to laten springen, doch dit niet aangenomen zijnde, capituleerde hij den 7dlt;M1 October. L. MODON, oudtijds Melhone, later Mothone genaamd, is eene stad, liggende op een voorgebergte van het schiereiland Morea, in de Grieksche provincie Mesienie, welke eene goede haven bezit, doch gebrek heeft aan drinkbaar water. Voor den Griek-schen vrijheidsoorlog, in welke M. schier geheel ten onderstboven gekeerd werd, telde zij 7,000 inwoners, tegenwoordig niet veel meer dan 1,000. In het jaar 1124 werd M. door de Vene-tianen onder den doge Michieli veroverd, in 1498 bun door sultan liajazet den IIdtI1 ontnomen, in 1686 door hen onder Moro-sini heroverd. In 1715 kwam de stad op nieuws in de handen der Turken, die haar by den vrede van Passarowitz in 1718 teruggaven. In 1821 belegerden haar de Grieken, cn'het Egyptische leger onder Ibrahim Pacha verwoestte haar bijna geheel' den 12den Mei 1825, doch in 1827 werd M. door do Franscheu aan de Turken ontnomen cn door vele forten versterkt. MODULATIE. Dit woord wordt nu eens in eencn ruimen, |
MOE.
273
dan eens in eenon meer bepaalden zin genomen. In het eerste geval verstaat men er in de muziek door do menigvuldige en gepaste afwisseling der toonen in de melodie of de toonleiding in het algemeen, en in het laatste zoodanige toonleiding, waarbij eene toonsoort met eene andore verwisseld wordt en welke men eeno uitwijking noemt. In dezen zin wordt dus door M. de kunst verstaan, om het gezang en do harmonie uit den hoofdtoon door andere toonen door middel van gepaste uitwijkingen heen te leiden, en dan weder in den hoofdtoon, waarvan men is uitgegaan , terug te voeren. MOEDERKOORN (Secale cormilmn), eene ziekelijke verandering van den roggekorrel, bestaat uit ophoopingen van korrels van eenige lijnen tot 1, zelfs 1duim lengte en eene breedte van IJ tot 4 lijnen. De vorm is cylindrisch of eenigzins driehoekig met stompe hoeken, kegelvormig uitloopende. Zij zijn gebogen gelijk oen hanen-spoor, aan twee zijden ongelijk gegroefd, soms met onregelmatige barsten en kloven, uitwendig donker paars gekleurd, inwendig wit. Do reuk is onaangenaam, volgens sommigen viseh. achtig, de smaak eenigzins bitter en walgelijk. De oorsprong van het M. is nog niet met volle zekerheid bekend. Sommigen toch nemen aan, dat do ziekelijke verandering van den roggekorrel wordt te weeg gebrngt door het ontstaan van eene soort van zwam, (die behalve den naam van Sclerotium clavus nog andere namen heeft ontvangen, als Sphacelia Seyelum, Eryotoetia ahortifaciena, Spermoedia of Cla var ia clavus enz.), terwijl vele andere geleerden van oordeel zijn, dat do zwam-ontwikkeling hier niet primair, maar secundair is, dat deze het gevolg zou zijn van eene oorspronkelijke ziekte of gisting van het vruchtbeginsel, welke of spontaan tot stand komt, of door het steken van kleine llemiplera, wantsen of andere insecten wordt opgewekt. Het aantal korrels van eeno aar, die in M. veranderen, verschilt zeer; soms komt er slechts een enkele voor, meestal echter meer. Behalve aan do rogge treft men eene dergelijke ontaarding aan bij een dertigtal andere grasachtige planten (Gramineae), zoo als bij do tarwe, de gerst, haver, rijst enz., verder bij eenige planten tot de familie der Cypergrassen (Cy-peraceae) behoorende en waarschijnlijk ook bij enkele palmen. Wiggers, die het M. scheikundig onderzocht, geeft als hare be-standdeelen op; ergotine, eigene vaste olie, wit vet, cerine, fun-gine, osmazome, suiker, gom, eiwit, kleurstof, phosphorzure potassa en kalkzouten, kiezelzuur en sporen van ijzer. In de geneeskunde wordt het M. vooral gebezigd als weeën bevorderend middel bij ongenoegzaamheid der weeën gedurende de verlossing, alsmede ter bestrijding van lijdelijke baarmoederbloe-dingen. De tinctuur van hot M. (tinctura secalis cornuli) wordt in Frankrijk aangewend onder den naam van liqueur obstetricale (Ie Debourse. Sedert de XVId0 eeuw en reeds vroeger zijn meermalen beruchte volksziekten (morbi cereales) voortgebragt door het voorkomen van M. in roggemeel en andore graansoorten. Zij zijn van ouds onder verschillende namen bekend, als morbus cerealis, raphania, doch inzonderheid als ergolismus, welke nader in twee hoofdvormen kan worden onderscheiden, t. w. ergolismus convul-sivus (kriebelziekte) en ergolismus gangraenosus, waarbij volgens oude Eransche schrijvers geheele ledematen afvielen. Er zijn ontegenzeggelijk velerlei omstandigheden van invloed op het meer of minder vergiftig vermogen van M. Zoo beweren Uouseau en Leveillé dat het onrijp zijnde werkeloos is, het sterkste werkt wanneer het nog voor de volle rijpheid der rogge zelve wordt ingezameld; overrijp en eerst laat na den graanoogst genomen, verliest het volgens Kluge, mede van zijne kracht, terwijl Pluskal beweert, dat de boerenkinderen iu Oostenrijk het dan onder den naam van St, Joltannisbrood zonder nadeel eten. Bij het zuiveren van de rogge moet het M. weggeworpen worden en niet te gelijk met het uitschoonsel tot veevoeder gebezigd worden, daar het niet aan voorbeelden ontbreekt dat dragtige koeijen en schapen daardoor ontijdig hare jongen geworpen hebben. B. MOEDERKRUID of breedbladige vuurwortel {Pyrethrwn Par-thenium), tot de natuurlijke familie dor zaamgesteldbloemige (Com/josiVae) behoorende en aan hare breede, eironde ingesneden blaadjes wel te onderscheiden, wordt veelvuldig in tninen gekweekt en in Noord-Braband soms gebezigd tot het bakken van koeken, onder den naam van Materkoeken bekend. B. VI. |
MOEDERVLEKKEN (Nnevi), zijn vlekken die op de meest verschillende plaatsen der huid worden aangetroffen en met de geboorte reeds voorhanden zijn; van daar do naam M. Zij bestaan uit huidwcefsel, waarin eene meer dan gewone ophooping van pigmentcellen (kleurstofcellen) is vervat, zoodat zij een bleekbruin tot zwartachtig uiterlijk vertoonen; zij hebben de grootte van een' speldenknop tot 2 en zelfs 3 duim, leveren alle mogelijke vormen, rond, hoekig, ovaal enz., en verheffen zich niet boven de oppervlakte der gezonde huid. Zij zijn wel te onderscheiden van de gepigmenteerde wratten, die tevens woekerend huidweefsel bevatten en die dikwijls eene neiging tot kwaadaardigheid , tot overgang in kanker vertoonen , wanneer zij met bijtmiddelen of andere prikkels worden behandeld. De M. zijn onschuldig en goedaardig; zij kunnen, waar zij misstaan, gerustelijk worden weggenomen. Men vindt dikwijls M. bij hot kind op dezelfde plaats, waar zij bij een der beide ouders ook voorhanden zijn. Dit verschijnsel heeft aanleiding gegeven, in het ontstaan dier gelijksoortige M. eenen grooten steun te zoeken voor het bestaan van verzien der zwnngeren. Voor die gelijkvormigheid der M. is een geheel andere grond, dan die van hot niets verklarende verzien te vindon, die ons evenwel niet geschikt voorkomt in dit woordenboek behandeld te worden. v. P, MOERAAD (Muraena Helena L.). Deze viseh behoort tot do familie der Aalachti^en (Muraenoidei) onder de orde der week-vinnige visschen (Malocoptcrygii)] hij heeft eenen gladden kop, pijpvormige neusgaten, tien stralen in de kieuwenhuid, de staartvin met de rug- en aarsvin vereenigd en geene borstvinnon. Deze viseh wordt ruim drie voet lang, on is over het geheele ligchanm bruin- en geelachtig gemarmerd. De M. is een zeer roofzieke viseh, die veelvuldig in de Middellandsehe en in de warmere zeeën dor beide werelddeelen gevonden wordt. Zijn vleesch smaakt uitmuntend en was reeds bij de oude Romeinen zoo zeer gezocht, dat dezen aan het zeestrand vijvers met zoowater graven lieten om hem voor ieder gastmaal gereed to hebben. Plinius verhaalt van Vedius Pollio, dat hij zijne Moeralen mestte met hot bloed en vleesch der slaven, die hij wegens vergrijpen ter dood liet brengen en dat do viseh daarvan smakelijker werd. Zie voorts Bloch, Ichthyol. II, 31, Tab. 152. MOERASLUCHT. Bij ontleding van plantaardige en dierlijke overblijfselen ontstaan er vele onbewerktuigde en bewerktuigde ligchamen, die voor zooverre zij vlugtig zijn, gezamenlijk de M. zamenstellcn. Roert men met een' stok in den bodem van oen moerasachtig water, zoo komen er gasbellen te voorschijn, die hoofdzakelijk bestaan uit koolzuur eu ligt koolwaterstofgas. Deze gasbellen kan men opvangen, door eene flcsch met water gevuld omgekeerd onder een zoodanig water te houden, en tevens in de hals der flcsch een' trechter te plaatsen. Maar in moerasachtige wateren en plaatsen worden nog vele andere ligchamen gevormd als ammoniak, zwavel-waterstofgas enz., en behalve deze onbewerktuigde nog vele bewerktuigde, wier natuur onbekend is. De ondervinding heeft genoegzaam geleerd, djit moerasachtige streken veel onderhevig zijn aan epidemische ziekten, die vooral schijnen te ontstaan onder den invloed van bewerktuigde smetstoflen, (ontstaan bij ontleding van plantaardige overblijfselen, hotzij onder water of in vochtige gronden) die zich in de lucht ontlasten. Daar warmte ontleding bevordert, moeten zoodanige ziekten in moerasachtige streken dan ook vooral onder den invloed van warmte plaats hebben. Dat de dampkring door plantengroei van deze smetstoffen zon kunnen gezuiverd worden, is eene dwaling; maar dat plantengroei ongezonde moerasachtige, dus vochtige gronden , in drooge bouwgronden kan veranderen, heeft de ondervinding genoegzaam geleerd. MOERBEZIEBOOM. De verschillende soorten van dit bekend boomgeslacht hebben haar vaderland in Midden-Azië, doch men vindt er ook eenigen in Europa en wel inzonderheid don zwarten M.,'Morus nigra, tot de natuurlijke familie der Moerbeiachtigen (Artoc.arpeae), volgens het stelsel van Linnaeus tot de 4l10 orde der 21,l,! klasse [Monoeeia tetrandia) behoorende. Deze boom kan tot eene hoogte van 20 voet grooijen en vormt eene uitgebreide kroon. Geen diepe wortelen schietende, moet hij zes tot acht jaar door een paal gesteund worden , om welke reden hij bij ons meest als leiboom gekweekt wordt. In don regel draagt hij eerst op boogen ouderdom goede vruchten, de bekende zwarte moer- 35 |
MOE—MOH.
274
bezien, die om haren verfrisschenden en gourigen smaak zeer gezocht zijn. De witte moerbezie (Moms alba), een heester of lage boom, uit Sina afkomstig, word gelijktijdig met de zijdewormenteelt langzamerhand over Zuid- on een gedeelte van Midden-Europa verspreid, daar zijne gave of gelobde bladen een bijna niet te vervangen voedsel voor de zijdewormen opleveren. In Provence en Italië wordt het hout van dezen boom als timmer- en brandhout gebezigd en de taaije bast tot touw gedraaid. In ons land wordt dezo boom nog weinig aangetroffen, ofschoon hij zelfs do koude der strengste winters kan verdragen. De pupiei'-M. {Bruus-sonelia papyri/era Veuteuat, Morus papyrifera L.), komt in Sina en Japan voor; de bast van dezen boom dient tot de bereiding van papier. B. MOEEGUOND. (Zie Veengrond), MOERIS. Een moer in Ncder-Egyptc, thans grootendeels verzand. De Ouden, met namo Herodotus, Strabo en andoren, verhalen daaromtrent allerlei wonderen. Het graven van dat moer zou begonnen zijn onder zekeren koning Tithocs, bijna 4,000 jaren voor Chr. en voltooid door koning Mooris, 2100 jaren voor Chr. De laatste zou het bcstoind hebben tot zijne begraafplaats, doch volgons Plinius was liet een werk, gemaakt tot oer van do zon. Trouwens, het zal volgens de oude schrijvers niet alleen een gegraven kom zijn geneest van 2000 schreden in den omtrek en 50 vadem diepte, maar ook een doolhof, met tempels, gangen en slaudbeeldon, alles van porfier, waarin men langs oenen tra]) van 90 treden afdaalde. De waarheid van al die verhalen komt hierop neder, dat een der oude koningen van Egypte ten westen van den Nijl, in do nabijheid der Lybischo woestijn een reusachtig waterbekken liet graven van 100 uren in den omtrek en hier en daar COO voet diep, ten einde in de jaren, dat het Nijlwater niet genoeg steeg, do laaggelegen landen te drenken en tevens zekere regelmatigheid aan do overstroomingen bij te zotten. Deze waterkom, waarin wanrsehijnlijk wel natuurlijke meren waren opgenomen, stond door middel van kanalen en sluizen mot den Nijl in verband. Thans heet het, als gezegd grootendeels verzande meer Birket el Koroen en heeft slechts 20 mijlen omtrek. MOESIE heet in do oude aardrijkskumlo dat land, hetwelk ten noordon door den Donau cn ton oosten door do Zwarte Zoo werd bespoeld, ten zuiden door het gebergte Hacmus (Balkan) van Thracic en Macedonië word gescheiden en ten westen van Illyricuin door do rivieren Scardus (de Skardaph) en de Drinus (Drina). Do rivier Cebrus (Zibriz) verdeelde het in een oostelijk en een westelijk gedeelte, waarvan ook het eerste den naam van beneden (iuferiorj-M., het laatste dien van opper (supcrior)-M. droeg. De Grieken noemden hot ook Mysië. Oorspronkelijk word hot bewoond door Germaansche volksstammen, die, ua door de Perzen te zijn overwonnen, later onder Macedonische heerschappij kwamen, totdat het 29 j. voor Chr. door Crassus voor de Ko-ineinen veroverd werd. Later word het door do Gothon overstroomd en behoorde sedert het jaar 395 tot het Oostersche keizerrijk. Tegenwoordig is het Bulgarije en een groot gedeelte van Scrbie. MOEZEL (De). Eene aanzienlijke rivier in Duitsehland, welke boven Drumont in het Vogesisch gebergte ontspringt, bij Charmes voor kleine vaartuigen, doch bij Metz volkomen bevaarbaar wordt, en bij Coblents in den Rijn stort. Zij doorstroomt de Franscho departementen des Vosges, de la Meurthe en de la Moselle, een gedeelte van Luxemburg en de Pruissische Rijnprovincie en besproeit de steden Eemiremont, Epinal, Toni, Pont-a-Mousson, Metz, Thionville en Trier en neemt do riviertjes Meurthe, Seille, Ome, Saar en Kyll in zich op. Tus-scheu Trier en Coblents zijn hare oevers verrukkelijk schoon en met heuvels bedekt, die een zeer goeden doch ligten wijn opleveren. De beste Moezelwijnen zijn Pisportcr, Winninger en Brau-nenberger. De M. is in do IVd0 eeuw door den dichter Ausonius bezongen (zie Ausonius), MOFETEN of MOTETTEN zijn onzigtbare uitdampingen van koolstofzuur en dikwerf doodolijk voor menschen en dieren. Men treft haar veelvuldig aan iu vulcanisehe streken, inzonderheid in c'e nabijheid van plaatsen, waar in vroegere tijden vulcanen waren , zoo als in de diep iugesnedene dalen van den Eifel, in de omstreken van de Laaoherseo, in het keloidal van Wehr en in het westelijke gedeelte van Bohemen, zoodat men haar in zeker opzigt als de laatste bewegingen van vnlcanische werkzaamheid zou kunnen beschouwen. |
MOGADOR. (Zie Marokko). MOGOL (Gkoote) was de titel, onder welken voorheen een vorst over een groot dool van Voor-Indië en nabijgelegen streken heerschte. Omstreeks 1526 had Baboer of Baber-Khan, een nakomeling van Tamorlan, hot rijke Delhi aan dc Djumna veroverd en daarmede den grond gelegd tot oen gebied, dat zich weldra van het Himalaja-gebergto tot in de vlakte van Dekan uitstrekte. Het word onder den G. M. bestuurd door stadhouders en Radja's of vorsten, die tegeu betaling van schatting hunne lauden mogten behouden. In hot westen en noordwesten dos rijks leefden voorts do Maratten, Seiks en andere krijgshaftige stammen, die slechts met moeite in toom gehouden werden. Onder Shah Akbar d. i. den Grooten (f 1605), een van Baboer's opvolgers, bereikte hot rijk van den G. M. oen hoogen trap van bloei. Do stadhouders en radja's wisten zich echter van de zwakheid zijner opvolgers ten nadeele des rijks te bedienen, tot Aureng-Zeb, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, de teugels des bewinds weder met krachtige hand aangreep. Na zich door broeder- cn vadermoord in 1658 den weg tot den troon gebaand te hebben, veroverde hij Golkonda, sloeg do Raschbuten, Maratten cn andere stammen, en breidde zijn gebied van 8° tot 35° N. Br. uit. Zijn jaar-lijksch inkomen bedroeg meer dan 500 millioen gulden. Overigens wordt hij als een goed regent cn een voorstander van beschaving geroemd, gelijk hij dan ook Europeanen aan zich wist te verbinden cn in het leger gebruikte. Na zijnen dood, die in 1707 voorviel, geraakte het rijk van den G. M. door den afval van verscheidene Nabobs en Radja's, als die van Oude, Dekan, Bengalen enz., die naar onafhankelijkheid streefden, meer en meer in verval. Portugezen, Spanjaarden, Nederlanders en Britten hadden zich op verschillende punten des rijks gevestigd. Toen do laatsten den G. M. tegen de Portugezen geholpen hadden, was hun in 1614 het regt toegekend, ten eeuwigen dage in diens gebied handel te drijven. In 1690 wisten zij zich Calcutta te verwerven, terwijl hunne Compagnie ook in staatkundige beteekenis toenam, naarmate die van den G. M. verminderde. Na een door de Britten gelukkig gevoerden oorlog, moest do G. M. in 1765, tijdens het bestuur van lord Clivo, het beheer en de inkomsten van Bengalen, Behar en Orissa, welke laatste meer dan 3 millioen £ bedroegen, tegen eene jaarlijksche schadeloosstelling van ruim 300,000 amp; afstaan. In 1771 verliet do G. M. Shah-Allum de stad Allahabad, waar hij eenigo jaren onder bescherming dor Britten vertoefd had, en sloot een verdrag met de Maratten, die weldra in openbaren oorlog met dc Compagnie zouden geraken. Hij kwam daardoor wel weder in het bezit zijner voorvaderlijke residentie, doch werd een werktuig in handen der Maratten, terwijl do Britten zijn jaargeld inhielden. De ongelukkige vorst, die inmiddels door een tegen hem opgestaan bevelhebber van het gezigt beroofd was, viel in 1788 in handen van de Maratten en Franschen, die toen Delhi innamen, en bleef geruimen tijd in vergetelheid en armoede als staatsgevangene in zijn paleis bewaakt, tot hij in 1803 met zijne hoofdstad in handen der Britten viel, die hem eenig gezag over Delhi met een jaargeld lieten behouden. De belastingen werden in zijnen naam geïnd, het regt werd in naam des Mogols uitgesproken. Sedert werd Z. M. Shah-Allum, keizer van Hindostan, gelijk de Britten hem bleven noemen, weinig meer dan lord-mayor van Delhi. Zijn zoon Akbar bleef nog zeer gehecht aan het behoud zijner voorregten. Hij werd nog steeds genoemd: „het sieraad der wereld, de toevlugt der natiën, de koning der koningen, keizer Akbar, do regtvaardige, de gelukkige, de onvcrwinnelijke,quot; enz. en toonde zich eenmaal geraakt, toen lord Hastings vergunning vroeg in zijne tegenwoordigheid te zitten. In de meening der bevolking van Hindostan berust de oppermagt nog altijd bij hem, waarvan de Britten niet nagelaten hebben zich by voorkomende gelegenheden te bedienen. * Zie verder Josiah Gender, Description of India, in 4 dln. en' vele aldaar aangehaalde bronnen; alsmede Dittmar, Gescldchtc der Welt, IV D., bl. 268 en vlgg. MOHACZ, oen stadje van 10618 inwoners, in Hongarije aan |
MOH.
27amp;
den Donau. Den 29lstel, Augustus 1526 werd koning Lodewijk do IIde van Hongarije, die aan het hoofd van 25,000 man stond, te dier plaatse door 200,000 Turken onder Soliman den IIden geslagen. — Een tweede veldslag had hier plaats den I2llon Augustus 1687, waarbij de keizerlijken, 60,000 man sterk, onder don hertog Karei van Lotharingen 80,000 Turken versloegen. MOHAMMKD, welke Arabische naam ook in de Europeescho talon Mahometh, Mohamed, Muhamed of Mochamed, zelfs Mahmoed geschreven wordt en do bctoekenis heeft van de tj'i-menschte, of gezegende, is die van don hoogst merkwnardigen man, die eeno godsdienst hoeft gesticht, welke zich over geheel zuidwestelijk Azië en noordelijk Africa hoeft uitgebreid. Zijn gohoelo naam is M.-Abool-Casem-Ebn-Abdallah. Hij word geboren te Mocea, waarsehijnlijk den 22llt(m April 571. Vroeg zijne ouders Abdallah on Amina verloren hebbende, werd hij opgevoed, eerst door zijnen grootvader Montalleb on na diens dood door zijnen oom Aboe-Taleb. Ofschoon behoorondo tot don aanzienlijken stam der Koraisehiten, die belast waren met het opzigt over den heiligen Kaba-tempel te Meooa (zio Kala), had Abdallah aan zijnen zoon geen geldelijk vermogen nagelaten, zoodat deze in dienst trad van eeno rijke weduwe, met name Chadidscha, die eenen aanzienlijken karavaanhandel dreef. Deze vrouw vatte liefde voor den 25-jarigen M. op, en ofschoon 15 jaren ouder dan hij, werd zij tegen den zin harer betrekkingen zijne eehtgenooto. Eenigen lijd daarna begon hij zich van tijd tot tijd af te zonderen in godsdienstige bespiegelingen, en, 't zij voor te wenden, of zich in te beelden, of beide te gelijk, dat hij openbaringen uit den hemel on verschijningen van engelen ontving. Deze zinsverrukkingen staan meer dan waarsehijnlijk in verband mot epileptische toevallen, aan welke hij van zijne jeugd af moet onderhevig zijn geweest, en wel in dier voege, dat hij in daardoor in oenen buitongewonen toestand van goestos-opgewondonheid geraakte, èn tevens door het voorwonden van goddelijke geestverrukkingen zijnen ongelukkigen toestand voor zijne eohtgonooto poogde te bemantelen. Van lieverlede zieh diep hebbende begeven in het onderzoeken van de aloude natuur- en sterredienst zjjner landgenooten, en daarbij, waarschijnlijk uit mododcelingeu van zijnen bloedverwant Waraka, een' gedoopten Jood, die do sehriften des O. on dos N. V. gelezen had, met een groot gedeelte des Bijbels en conigermato met de Joodsche en Christelijke leer — do laatste reeds in hare bespiegelende ontwikkeling volgens de Oostorscho kerk — bekend geworden, werd nu M. er toe gebragt om uit dat een en ander oen godsdienststelsel te vormen, hetwelk, voorgedragen als onmiddeiyk uitvloeisel van goddelijke openbaring, gekleed in don gloed der Oostersohe fantasie, ingerigt naar de begrippen van een halfbeschaafd, maar hoogst zinnelijk volk, en door het gestreng vasthouden aan de leer van do oenheid des Opperwezens, zieh aan den nadenkende aanbevelende boven de toenmalige hoidensche begrippen en zelfs boven het destijds zoo verminkte Christendom, grooten opgang kon maken. Het hoeft dien dan ook gemaakt, vooral omdat het door geweld van wapenen verbreid werd; zio hot art. Mohamme-daansche godsdienst. Indien men de gosehiodenis van M. met onpartijdigheid naspoort, zoo als zij zich voordoet, ontdaan van de fabelen, met welke de Mohammedanen haar hebben opgesierd, en van do leugenachtige beschuldigingen, uit de pon van partijdige christen-sehrijvors in do middeleeuwen gevlooid, dan is het niet te miskennen, dat M. geen opzettelijk bedrieger is geweest, die zich slechts zeker aanzien wist te verschaften on door voorgewonde openbaringen in droomon on gezigton do onkundige menigte te verblinden. In hetgeen hij zijne zinsverrukkingon noemde, was hij blijkbaar tor goeder trouw en hetgeen hij als nieuwe, van den hemel zelven medegedeelde godsdienst verkondigde, had in zieh zelf voor volk, tijd en omstandigheden zooveel aanbevelenswaardigs, dat hot in zijnen stichter eer aan den schrandereu man van vast karakter, die zieh zijn dool helder bewust is, dan aan eenen dolzinnigen dweoper denkon doet. En do ondervinding van vele eeuwen heeft geleerd en leert nog, dat het Moham-modanismus het voertuig der eerste beschaving is, uitnemend geschikt voor die volken, die in den uitgebreidsten zin het Arabische karakter en do Arabische zeden bezitten, gelijk nog de laatste ontdekkingen in de binnenlanden van Africa aanschouwelijk hebben geleerd. |
Het sohljnt echter, dat M. zelf, aanvankelijk althans, zich eeno godsdienstige hervorming op zoo uitgebreide schaal in geenen dooie hooft voorgesteld. In het eerst beperkte hij zieh, met als profeet op te treden , tot zijne huisgenooten , aanverwanten en vrienden. Eerst eenigo jaren later verkondigd e hij openlijk te Mecca zijne goddelijke zending, maar met dien ongelukkigen uitslag, dat zijn oom Aboe-Taleb hem op oen eenzaam kasteel gedurende driejaren aan de vervolging zijner vijanden, onder welke zijne stamgonooten de Koraisehiten do bitterston waren, onttrekken moest. Na dien tijd bewoog de onwrikbare vastheid zijner overtuiging do inwoners van Mecca om do togen hem uitgesproken verbanning te herroepen, waarna hij vele aanhangers won. Omstreeks dien tijd stierf Chadidseha, doch spoedig daarna huwde M. achtervolgens onderseheideno vrouwen, zoodat hij zelfs bij zijnen dood niet minder dan negen weduwen achter liet. Veelwijverij trouwens is ook in z\jne godsdienstleer toegelaten, waaraan zoowel het toegeven aan ingewortelde volksbegrippen en gewoonten, als Mohammeds eigene overgroote zucht voor vrouwen deel zal hebben. To midden van don opgang zijner leer zaten echter zijne vijanden niet stil. Hij was genoodzaakt uit Mecca te vlug-ton en nam de wijk naar Medina, van welke vlugt de Mohammedanen hunne tijdrekening aanvangen; zie het art. Ucdschra. Van toen af legde hij er zieh op toe om door middel van het zwaard zijno godsdienstleer aan de omwonendo Nomadische volksstammen op te dringen, vooral door het uitgaan op strooptog-ten en het uitplunderen van karavanen — hetzelfde middel, waardoor nog heden ten dage (zie o. a. do reis van Barth) in do binnenlanden van Africa do Islam wordt uitgebreid. Zelfs tot aan do Grieken, die nabij do grenzen van Arabic woonden, strekte hij zijno veroveringstogten uit, en ofschoon hij nu en dan gevoelige nederlagen leed, strekten toch zijno wapenfeiten moest om zoowel zijne godsdienstleer als zijn gezag uit te breiden , zoodat hij in hot tiende jaar na zijn eerste optreden als profeet aan het hoofd eenor talrijke schaar eenen plegtigon bedevaartstogt naar Meeca deed, onder plegtlghoden, die vervolgens algemeen zijn aangenomen bij do bedevaarten der geloovigen derwaarts. In die heilige stad aangekomen, droeg hij nogmaals de voornaamste leerstellingen en voorschriften zijner godsdienst mondeling aan de talrijke, aldaar verzamelde pelgrims voor, waarna hij naar Medina terug koerde. Weldra werd hij er ziek; zijn einde voelende naderen, vermaande hij de aanwezigen tot volstandigheid in het ware geloof en overleed in de armen van Aischa, eeno zijnor vrouwen, in do maand Junij van hot jaar 632 en dus in den ouderdom van 61 jaren. Na voel beraadslaging waar men hem begraven zou, had zulks plaats in zijne woning, in welke hij ook gestorven is. Die plek is later getrokken binnen eeno door M. onmiddolijk naast zijn huis gostichtte moskee, die tegenwoordig nog als het graf van don profeet door ontelbare bedevaartgangers bezocht wordt. De lijn zijnor afstammelingen begint met Fatime, eone dochter uit zijn eerste huwelijk met Chadidseha, die door hem werd uitgehuwelijkt aan zijnon neef Ali, zoon van zijnen oom en opvoeder Aboe-Taleb. Zijne overige kinderen stierven vroeg, althans zonder kinderen na te laten. Er bestaan van M. onderscheidene levonsbesehrijvingen, doch die, gelijk boven reeds is aangeduid, niet allen te vertrouwen zijn in de voorstelling van 's mans persoon en daden. Men vergelijke b. v. eens de twee levensbeschrijvingen van don profeet, de eeno volgens oenen Arabischen schrijver, do andere „uit Christen-sehrijvors getrokkenquot; en beide geplaatst achter Glazomakors Ne-derd. vertaling van den Koran (Amsterdam 1734). Het eerst noemen wij Ismaël Abul-Feda, De vita et rebus geslis Mohame-dis, Arab, et Lal, ed. Gamier (Oxford 1723). Do uitgever Gar-nier hooft later eeno veelzijds verdienstelijke Vie de Mahomet in het licht gezonden (Amsterdam 1732, 2 dln.). Partijdigheid te-gen den profeet spreekt roods uit den titel van Prideaux, The true nature of imposture, fully displayed in the life of Mahomet (London 1697, Ned. vert.. Delft 1698), terwijl omgekeerd Bou-lainvillier's Vie de Mahomed (London 1730, Amsterdam 1731) er geheel op is ingerigt om de Mohammedaansche godsdienst ten koste der Christelijke to verheffen. Oelsner's, door hot Fransche instituut bekroonde verhandeling over M. (Nod. vert., Franeker 1820), heeft moor het Mohammedanismus, dan M. zelven tot onderworp. Als eeno der nieuwste en beste bearbeidingen van i Mohammeds leven noemen wij Weil, Mohammed der Prophet, |
MOH.
276
sein Leben und seine Lehre (Stuttgard 1843), terwijl vau der Palm's twee verhandelingen over Mahomet in zijno Verhandelingen en Redevoeringen, lBlc dl., met vrucht tot onpartijdige beoordee-ling van den merkwaardigen man kunnen geraadpleegd worden. De erroribus praecipuis de historia Mahonmeti heeft Ehrhard eene afzonderlijke Disserlatio geschreven (Memmingen 1731), MOHAMMED do I'10, sultan der Turken, werd in hot jaar 1374 geboren, volgde zijnen vader Bajazet don I8'611 op en overleed te Adrianopel, zijne zetelstad, in het jaar 1421. M. de IIlt;le, bijgenaamd Bujoek, de Groote, werd te Adrianopel geboren den 24s,cquot; Maart 1430, toonde door eene reeks van overwinningen den indruk, dien de geschiedenis van Alexander den Grootcn, wien hij zich ten voorbeeld stelde op hem gemaakt had. Hij streed met schitterenden uilslag tegen de Hongaren, Wallachijcrs en Albanicrs; vervolgens tegen de keizers van Con-stantinopel en ïrebizonde; mode tegen do koningen van Napels, Perzic en Bosnië; tegen de republieken van Venetië en Genua, de ridders van lihodus en de laatste stuiptrekkingen der kruisvaarten. Zijn moest beroemde wapenfeit echter is de verovering van Constantinopel, waardoor het Grieksche of Oostersch-llo-meinsche keizerrijk werd vernietigd. Hij ving de belegering der hoofdstad den 6d011 April 1453 aan met eene sterke land- en zeomagt en veroverde haar stormenderhand, den 298,cu Mei. Terstond verklaarde bij haar zijne hoofdstad en vestigde er zijnen zetel, üf het volgens sommigen verdraagzame staatkunde was, dan wel volgens anderen onverschilligheid omtrent zijn Mo-hammedaansch geloof — althans hij schonk den Grickschen Christenen vrijheid van godsdienst en vergunde hun te Constantinopel ccuen eigenen patriarch te hebben. Hij overleed den SI810quot; Mei 1481 op een dorp in Bythynië, den roem nalatende van groote dapperheid en vele, ook letterkundige bekwaamheden, maar bezoedeld door trouweloosheid en wreedheid, waartegen de roem van 12 rijken on ruim 200 steden veroverd te hebben, naauwc-lijks opweegt. M. do lil'10, geboren in het jaar 15G6, baande zich, na den dood van zijnen vader Amurad den III'1™, den weg naar den troon door het doen ombrengen van 21 zijner broeders en het in zee werpen van 10 zwangere gemalinnen zijns vaders, in het jaar 1595. Ook was hij een wreed vervolger der Christenen tot aan zijnen dood, die in het jaar K)03 plaats had. M. de 1 V'le, geboren den 2'lcn January 1642 en reeds als zevenjarige knaap ten troon verheven, streed aanvankelijk niet ongelukkig tegen de l'olen, totdat dezen, met Sobicsky aan het hoofd, den Turken nog meer ontnamen, dan dezen eerst op hen hadden veroverd. Hij werd in het jaar 1087 onttroond en overleed vier jaren later in de gevangenis. MOHAMMED, bijgenaamd Abocl-ICassah-Mahadi, leefde in de X,lc eeuw en is bij de Arabische en Perzische Mohammedu-nen het voorwerp van eene menigte legenden. Aangaande hem heerseht aldaar de algemeene verwachting, dat hij tegen het einde der dagen zal wederkomen als voorlooper der tweede komst van den Messias, ten einde alle secten onder de Muzelmannen tot een te brengen en alle belijders van welke godsdienst ook, onder de vaan van den profeet te vereenigen. MOHAMMEDAANSGHE ALMANAK. (Zie JJedschra). |
MOHAMMED A ANSOHE GODSDIENST. Eene der vier hoofdvormen van godsdienst onder de monschen, de jongste van allen en grootendeels uit bcstanddeelen der drie overigen; Heidendom , Jodendom en Christendom bijeengebragt. De Mohammedanen zclven noemen haar de godsdienst van den profeet, meest echter den Islam, d. i. de overgave aan God, waardoor het hoofdkarakter van het godsdienstbegrip in het Moharamedanis-nuis zeer juist wordt uitgedrukt, als staande daarin de leer van een onvermijdelijk noodlot als Gods wil, aan welken men ztch lijdelijk heeft te onderwerpen, op den voorgrond. Do kenbron van de M. G. is de koran (zie Koran); doch daar op het Islamitische standpunt Mohammed wel de profeet, de stichter der ware godsdienst, maar ziju persoon in geenen deele het middelpunt der godsdienst is, zoo behooren de fabelverhalen aangaande hem niet tot het ware wezen der laatste. Wel wordt dus verhaald , dat Mohammed in de eenzame spelonk van den berg Hara omgang met den engel Gabriel zou hebben gehad, met wiens hulp hij op den witten ezel Alborak door de lucht van Mecca naar Jerusalem gereden en daar langs eene ladder tot in don zevenden hemel gestegen zou zijn, waar hij door Adam, Abraham, Mozes, Jezus Christus en andere profeten eerbiedig verwelkomd en als de grootste profeet erkend zou zijn; maar dit behoort niet tot de eigenlijke leerstukken van het Mohamme-daansch geloof. Aan het hoofd van deze staat de hoofdwaarheid; „er is slechts één God en Mohammed is zijn (grootste) profeet.quot; Mohammed zelf wilde slechts gehouden zijn voor den door God gezonden hersteller van de zuivere, door Abraham beledene godsdienst, ontdaan van haro vervalsching door Joden cn Christenen. De profeten des O. V. van Adam af cn Jezus Christus mede worden door hem voor ware profeten van den Allerhoogste gehouden. Het geloof in Allah, den oenigen waaraehtigen, wordt in de erkentenis van Hem als don almagtigen, alwetenden, albarm-hartigen, die eenmaal gcrigt zal houden over do mensehen en de goddeloozen tot den eeuwigen vuurpoel verwijzen, terwijl de ge-loovigen en vromen (het Mohammedanismus sluit brave mensehen van andere godsdiensten niet uit van de zaligheid des hemels) zich voor eeuwig zullen verblijden in eenen hemel, welks genietingen met de grofste zinnelijke kleuren worden geteekend als verblijf in prachtige, welriekende paleizen, waar keur van spijzen, welluidende muziek en schoono vrouwen ten diensteder gezaligden zijn. De zedeleer der M. G. is meer eenvoudig, dan zuiver; zij bepaalt zich tot het voorschrijven van deze 5 hoofd-pligten; gebed, vasten, reiniging des ligchaams, het geven van aalmoezen on ten minste ée'ninaal in het leven eene bedevaart naar Mecca. In de bijzonderheden zijn echter deze voorschriften uiterst omslagtig. Het bidden cischt eene bepaalde, lastige lig-chaamshouding, het moet vijfmalen daags geschieden, en wel altijd met het gelaat naar Mecca gekeerd. Het eerste gebed (Soebh) verrigt de Muzelman 's morgens voor het opgaan der zon, het tweede (Thlohor) van 1 tot 2 uur na den middag, het derde (Atsar) van 4 tot 5 uur, het vierde (Magrieb) van den ondergang dor zon tot het verdwijnen der schemering, het vijfde (Isja) eer men zich te slapen legt. Ook hebben zij nog een gebed , Tahadjad genoemd, waarvan z'u zich, des nachts wakker wordende, bedienen en dat zeer verdienstelijk is. Van do vasten is het voornaamste dat in de maand Ramadan, gedurende welke niets genuttigd wordt tusschen den op- en den ondergang der zon. Daar nu elke maand de versehillende jaargetijden doorloopt (zie JJedschra), kan in het hcete van den zomer het gemis zelfs van alle lafenis zoolang de zon aan den hemel staat, eene ware, ja vreeselijke kwelling zijn. De ligcliaamsreinigingen zijn veel en omslagtig, zoodat eene badkamer in een Mohammedaansch huis eene onvermijdelijke behoefte is. Voorts is den Muzelmannen het gebruik van wijn en het nemen van gcldrcnte verboden, doch tor vervanging van den wijn bedienen zij zich van bedwelmende zelfstandigheden, vooral opium, in hunnen tabak, zijnde het .rookon bij de meeste Mohammedanen zoowel eene uitspanning der vrouwen als van de mannen; en voor het verbod van rente te nemen weten zij zich gemakkelijk schadeloos te stellen door haar bij het geleende kapitaal te voegen, of van het uitgeleende af te trekken. Veelwijverij is in den Islam in zoover geoorloofd, als ieder Muzelman vier echte vrouwen te gelijk mag hebben, maar overigens zoovele gemecnschaps-slavinuen als hij goedvindt. Do Koran regelt voorts niet alleen het godsdienstige of zoo te noemen kerkelijke leven der Mohammedanen, maar ook het ge-hcele maatschappelijke en burgerlijke, benevens het regtswezen, welk alles geheel op de godsdienst gegrond is en er mede in verband staat. Doch daar dat een cn ander meer een uitvloeisel van de M. G. is, dan tot haar wezen behoort, behoeven wij het hier niet nader te ontvouwen. Het is niet te ontkennon, dat er veel in het Islamismus is, dat het ver ook boven de zuiverste hcidensche godsdienstvormen, b. v. die van Zoroaster en Kong-foe-tsce verheft. Reeds hot vasthouden aan de volstrekte éénheid van God is eene hoogst ge-wigtige, is eigenlijk de eerste en voornaamste schrede op den weg der godsdienstigo waarheid. Maar niettemin heeft het Mohammedanismus ook groote feilen. Ecno der voornaamste is, dat het den weg open Iaat tot het grofste en onzinnigste Jjijgeloof, gelijk dan ook do vrees voor kwade geesten (Dschinnen) bij al wat Muzelman heet diep geworteld is, en vooral in verband tot hun fatalismus alle zedelijk vertrouwen op het Opperwezen, als bestuurder van 's mensehen omstandigheden en lotgevallen, ge- |
277
heel wegneemt. Men voege er bij, dat het Molmmmedaniamus, I gclyk hot een uitvloeisel is van tijd, plaats en omstandigheden, | zoo ook alleen eene beperkte strekking heeft en nimmer geschikt kan zijn voor alle volken zonder onderscheid, hetgeen toch in eene godsdienst wel als een bepaald gebrek zal mogen aangemerkt worden. Eindelijk heeft het onbepaalde, hier en daar naar 't schijnt wel met opzet dubbelzinnige vau vele uitdrukkingen in den Koran aanleiding gegeven tot het ontstaan van eene menigte secten, van welke de Mohammedanen zeiven niet minder dan 72 opnoemen en die meest naar hare dichters genoemd worden. De twee hoofdpartijen zijn de Sehiiten en do Sonniten. Zij staan tot elkander ongeveer gelijk de Protestanten en do Roomseh-Catholieken onder de Christenen, en do Karaïten (zuiver-Moza-iston) en Talmudisten onder de Joden. De Sehiiten namelijk, welke naam scheurmakers betoekent, kennen alleen aan den Koran gezag in geloofszaken toe. Dezen zijn dus de eigenlijk zuivere Mohammedanen, doch slechts in Porzië en Oost-Indie vindt men hen; zelfs zijn zij als ketters gebannen buiten do heilige stad Mecca, die in handen der Sonniten is, welke zich noemen naar een boek, de Souna genoemd, hetwelk bijvoegsels en verklaringen tot den Koran, benevens mondelinge overleveringen behelst, aan welke door hen nevens den Koran zelvon gezag in geloofszaken wordt toegekend. Tusschon de Sehiiten en do Sonniten bestaat dus een verschil over de fundamenteelo godsdienstleer, of gelijk de Mohammedanen het noemen „den wortel,quot; terwijl verschillende opvatting van do wettelijke voorschriften, „do takken,quot; zich verdeelt in de vier scholen der Ilanbaliten, Schafiiten, Malikiten en Hanifiton; tot de laatste behooren de Turken. De M. G. heeft zich, gelijk reeds in het art. Mohammed is opgemerkt, vooral door middel van hot zwaard verspreid en gaat daarmede in Africa's binnenlanden nog voort. Gedurende een gedeelte der middeleeuwen wns bijna geheel Spanje Molminmo-daansch en do daar gevestigde Moorsehe rijken bloeiden door kunsten, geleerdheid en wetenschap, gelijk over het algemeen de Mohammedaansehe geloorden van de IXd0 tot do XTIId0 eeuw genoegzaam do eonigo bewaarders van kennis en wetenschap en alzoo de wegbereiders voor de latere westersehe wetenscbappe-lijko beschaving waren. Tegenwoordig omvat het Mohammeda-nismus dat gedeelte der oude wereld, hetwelk ton noordon door Oostenrijk en Rusland, ton oosten door Mongolië, Sina en Hin-dostan, ton zuiden door de Arabische zee en de onbewoonde of heidonseho binnenlanden van Africa, en ten westen door den Atlantischen oceaan en do Ooslenrijkscho landen langs do oostzijde der Adriatische zoo begrensd wordt. Bovendien zijn or nog enkele streken in Hindostan in Azië, benevens Adsjan en een gedeelte van Opper-Guinea in Africa, waar de bevolking geheel of grootendeels de M. G. belijdt. Het aantal Mohammedanen rekent men omtrent 130 millioen. Tor nadere bekendwording met de M. G. verwijzen wij, behalve naar de schriften, in de artt. Koran en Mohammed aangehaald, naar: Buttner, Beschreiiimg der Türkischen Religion (Zwickau 1664); Calixtus, de, religione Muhammedana (Holmstadt 1687); Contemir, Syslema religionis Muhamedanae (Petersburg 1722), eon work, dat aan den Moldavischen vorst Demetrius Contemir wordt toegeschreven en wegens het gebruik van allerzeldzaamste bronnen eenen eersten rang inneemt, maar zeer zeldzaam is; Dannhauer, de Muhammedismo (Straatsburg 1660); Döderlein, de fundamentis et partibus theologiae Muslimannorum (Altorf 1708); Gerhard, Theologiae Mahomedis brevis consideratio (Jona 1664); Haekspan, Fides et MaliOUietlt* (Altorf ]646); Kortholt, de religione Muhammedana (Rostock 1663); Mill, de Mohamedanismo (Utrecht 1718); Nerreter, Neu-eroffnele Moschea, Nachricht von der Mahommedani.tcheu Relijion (Neurenberg 1703); Oolsner, Mahomed (Parijs 1818, Ned. vort. Franeker 1820); Quistorp, de areanis status in religione Muhamedana (Kostock 1685); Roland, de religione Mohammedana (Utroeht 1705, verbeterde herdr. aid. 1717); Wallich, von der Türhen Religion und Mahomeds Leben (Frankfort 1664). MOHAWKS. (Zie Irolcezen). |
MOHILEW, een gouvernement in West-Rusland, hetwelk door de gouvernementen Witobsk, Smolensk, Tschernikow en Minsk begrensd wordt, en op 8S7J- □ M. in 1851 ruim 837,500 zielen telde. Het behoort tot het stroomgebied van don Dnieper, is vlak en mot uitgestrekte woudon bedekt. Landbouw en veeteelt zijn er do voornaamste middelen van bestaan; vlas, hennip en verschillende graansoorten worden er gewonnen, doch de bos-sohon, waarin veel hout tot don scheepsbouw gekapt wordt, maken er den rijkdom van uit. Het miueraalrijk levert ijzer. Langs den Dnieper en diens zijrivieren wordt oen vrij aanzienlijke handel gedreven. In 1772 werd M. door Polen aan Rusland afgestaan, in 1796 onder den naam van Wit-Rusland, met Witebsk verbonden, doch in 1802 daarvan gescheiden, toon het op den tegenwoordigen voet werd ingorigt, mot toekenning van eonigo voorrogton aan don adel en andere klassen, welke zij roods als onderdanen van Polen bezaten. Er wonen vele Joden, welker aantal in 1796 meer dan 40,000 bedroog. M. de hoofdstad, aan don Dnieper, met 25,000 inwoners, is eene der bekoorlijkste steden dos rijks. Haar aanleg is regelmatig, met oen groot plein in hot midden en fraaije wandelingen in den omtrek. M. heeft een oud slot, 27 kerken, 4 kloosters, 14 scholen en is de zotol eens Griekschen en eens Catholioken aartsbisschops. Rond do stad liggen vele boomgaarden. Ook treft men er een heuvel aan, van welken Karei de XIIdl1 met eene kleine schaar do Russen verdreef. Don 23«l(!quot; Julij 1812 werd er een slag geleverd tusschon do Franschon en Russen onder Bagration. MÖHLER (Joiian Adam), oon der voornaamste Dnitscho R. C. godgeleerden in de tegenwoordige oeiuv, werd don 6,lt',1 Mei 1796 te Igorshoim in Wurtomborg geboren. Niet lang nadat hij als onderwijzer (privatdoeent) dor godgeleerdheid te Tubingen in het jaar 1822 was opgetreden en terwijl zijne lesson over kerkelijke geschiedenis en kerkrogt grooten opgang maakten, vestigde hy zijnon naam ook naar buiten door de uitgave van Die Einheil in der Kirche (Tubingen 1825, later herdr.), ten gevolge waarvan hij, doch vruehtoloos, hot aanbod van oenen leerstoel te Froybnrg en kort daarna te Broslau ontving. Te Tubingen, waar men zijne golieolitheid aim de hoogoschool op prijs stelde, word hij weldra tot hoogleeraar dor godgeloordhoid bonoomd. Doch daar hij zich door zijne Symholik (Mcnts 1832, meermalen herdr.) vele onaangonaamhodon met zijne protestantsche ambt-genooten berokkende, gaf hij gehoor aan eene roepstem naar de hoogoschool te Mnnchen, waar hij don 12lt;lcn April 1838 overleed. Onder do schriften, die hij hoeft uitgegeven, verdient behalve de roods genoemde, ook zijn Alhanasius melding (Monts 1827, later herdr.). Zijne Nachgelassene Schriften zijn door Döllingor (Rogensburg 1839, 2 din.) on zijne Patrologie, oder christliehe Literalurgeschichtc is door Roithmayr (Regensburg 1839) uitgegeven. MOHN (Gottlob Samuel), glasschilder, geboren te Wois-sonfols in Saksen, 1789, overleden te Laxenburg, 1825. Hij ontving onderwijs in de kunst van zijnen vader, een' poreeleinschildor, en het gelukte hem na onderseheideno kunstreizen en een aantal proefnemingen, belangrijke ontdekkingen te doen voor do techniek der glasschilderkunst, welke men langen tijd voor altijd verloren geacht had. Do eerste, die van M.'s ontdekkingen gebruik maakte was de hertog van Mecklenburg Schworin voor de nieuw gebouwde calholieke kapel te Ludwigslust. Na het vol-tooijen van dozen arbeid begaf M. zich naar Berlijn, woonde daar zoo wel als later te Leipzig, waar hij bovendien de leiding van prof. Schnorr genoot, do voorlezingen over scheikunde van de bekwaamste geleerden bij en reisde in 1811 naar Weenen , waar hij in hertog Albroeht van Sakson-Teschen een vermogend beschermer vond. Hy schilderde door bemiddeling van de-zen, de vensters van den ridderburg te Laxenburg, later in 1820 eenige vensters der kerk van Maria Stiogen te Weenen, enz. Intusschen bleef hij zich nog steods ijverig op do scheikunde toeleggen en bragt telkens nieuwe verbeteringen in de proeedés der nieuw nifgevondeno glasschilderkunst, die echter eerst na zijuen dood, te Munchen onder koning Lodewijk, door Frank o. a. tot eene merkwaardige hoogto werd opgevoerd. Over M.'s werken en de verdiensten daarvan zie men o. a. F. von Hormoyr's Archiv (1824, p. 772). MOHS (Fjriedrich), de grondlegger van do natuurhistorische methode in do mineralogie, werd in hot jaar 1774 te Gernrod e bij don Harts geboren. Na het vroegtijdig overlijden van zijnen vader, die koopman was, werd hij bestemd om diens handelszaken voort te zetten. Doch eene onwederstaanbare neiging tot |
MOH—AIOL.
278
ceno hoogcre wetenschappelijke vorming, inzonderheid voor de wiskunde, drong hem eene andere loopbaan in te slaan. In den ouderdom van 22 jaren, begaf hij zich naar Ualle, waar hij tot in het jaar 1798 zijne studiën voortzette, bezocht vervolgons de berg-academie te Freiberg en kreeg weldra eene aanstelling in Anhalt-Bcrnburg, die hij evenwel varen liet om deel te nemen aan het oprigten van eene wetenschappelijke instelling te Dublin. Als het plan daartoe niet ten uitvoer werd gebrngt, keerde hij weder naar Freiberg terug en ging in het jaar 1802 naar Wee-ncn, waar hij de beschrijving van het mineraliën-kabinet van den bankier von der Null op zich nam en in het licht gaf. In dit werk, hetwelk in 1805 in 3 deelen in druk verscheen en hetwelk hij tevens als een handboek voor de mineralogie bruikbaar maakte, ontvouwde hij het eerst zijne natuurhistorische beschomvingen, welke hij later verder ontwikkelde. Vervolgens deed hij gcognostisehe en bergbouwkundige reizen in Stiermarken, Salzburg, Karinthië, Krain, Hongarije, Zevenbergen enz., en in 1810 onderzocht hij op last van de Oostenrijksche regering, de landstreken in het gebied van Passau, in Oostenrijk en Bohemen, waar porselein-aarde gevonden wordt. In het jaar 1811 , toen hij op aandrang van den aartshertog Johann wederom eene reis naar Stiermarken ondernomen had, werd hij tot professor in de mineralogie benoemd aan het Johanneum, een sterk bezocht teeliniscli- en bergwerks-instituut te Griitz. Met den graaf von Brenner, dien hij hier onder zijne leerlingen telde, deed hij in het jaar 1817 ceno reis naar Engeland. Te Edinbnrg zich bevindende, ontving hij de benoeming tot professor in do mineralogie te Freiberg, in plaats van Werner, die overleden was, aan welke benoeming hij gehoor gaf. In 1826 ging hij in dezelfde betrekking naar Weenen, waar hij in 1838 bergraad werd. Op den 29quot;cn September 1839 overleed hij te Agerdo, 5 uren gaans ten noordoosten van Bclluno, in Venetiaansch Lombardijc, in den ouderdom van 05 jaren. Zijne voornaamste geschriften zijn, behalve het reeds hiervoor genoemde: Vcrsnch einer elementar-methode zur naturhistorischcn Bestimmuny unci Erkenntniss der Fossilien (Weenen 1813); C/iaraklere der Classen, Ordmmgen, Ge-seldechler und Ar ten oder Char aktcristik des naturhistorischcn Mine-ralsystems (Dresden 1820); Grundriss der Mineralogie (2 dln., Dresden 1822—1824, 2'10 uitgave 1839, welk werk door zijnen leerling Ilaidingcr met vele bijvoegselen in het Engelsch werd vertaald en in 1825 , in 3 deelen te Edinburg in het licht verscheen); Anfangsgründe der Nalurgeschiehte des Mineralreichs (Weenen 1832, 2'10 uitgave, voortgezet door Zippe, in 2 deelen, Weenen 1836—1839). MOIREAU (Jean), graveur, geboren te Orleans in 1691, overleden te Parijs in 1702. Deze zoor productive kunstenaar legde zich aanvankelijk op de schilderkunst toe, maar gaf al spoedig de voorkeur aan de graveerkunst, waarin hij door vlijt en talent uitmuntte. Voornamelijk heeft hij naar de werken van Ph. Wouwerman gegraveerd. Ofschoon het niet te ontkennen is dat Wa-telet eenigzins gelijk heeft, wanneer hij een aantal van M.'s gravuren naar Wouworman zwak en zonder geest vindt in vergelijking met de originelen, zoo hebben toch ook weder andere beoordeelaars regt in een aantal andere van die gravuren eene goede opvatting van de eigenaardige schoonheden van Wouwerman en ceno zorgvuldige, bevallige manier te prijzen. M. werd in 1730 lid der academie te Parijs; voor zijne receptie graveerde hij ecu Rcndez-vous de chasse naar Falens. Behalve naar Wouwerman, van wien hij 89 voorstellingen in prent bragt, graveerde M. ook naar Watteau. MOITTÉ (PiEniiE Ktienne), graveur, werd in 1722 te Parijs geboren en door Beauvarlet in de kunst onderwezen. Hij verwierf zich veel roem in zijn vak, werd in 1700 lid der Fransche academie en eindelijk graveur des konings. Hij overleed in 178Ö en liet verscheidene kinderen na, die zich allen aan de kunst wijdden, zoo als hier onder blijkt. M. heeft portretten en historische voorstellingen gegraveerd, o. a. naar goede meesters in do Dresdener galerij en de verzameling van den graaf von Brühl. MOITÏE (Francois Auguste), oudste zoon van bovengenoemde, werd door zijnen vader in de kunst onderwezen en leverde onderscheidene gravuren, die toenmaals veel bijval vonden. Hij overleed in 1790. Hij graveerde o. a. Recr(ntion de la table naa.r J. Jordaens en eenige genre-voorstellingen naar Greuze. |
MOITTE (Jean Baptiste Philibert), architect, leerde teekenen van zijnen vader, behaalde in 1792 den grooten prijs der academie en begaf zich diensvolgens naar Homo. Later werd hij onderwijzer in de bouwkunst aan de teekenschool to Dijon, waar hij ook onderscheidene verdienstelijke werken in het leven riep en overleed in 1808 op zestigjarigen leeftijd. MOITTE (Hosa Angelica), graveerde even als hare zuster Elisabeth Melanie, niet onverdienstelijk. MOITTE (Jean Guilladme), beeldhouwer, geboren te Parijs in 1 747, overleden in 1812, ontving mede van zijnen vader P. E. M. onderwijs in de kunst en werd later door Pigalle en Lo Moine tot beeldhouwer opgeleid. Beide deze meesters echter werden door hem overtroften. Hij studeerde vlijtig, vooral te Home, welke stad hij echter ter wille van zijne wankelende gezondheid moest verlaten, hetgeen hem zoo diep ter harte ging dat men hom niet dan met moeite belette de handen aan zijn eigen leven te slaan. Van zwaren beeldhouwersarbeid kon nu geen sprake zijn; daarentegen ontwierp en teekende hij modellen voor bas-reliefs, die de kunstwereld in verbazing bragten. Voornamelijk muntten ook uit de teekeningen, welke hij voor do goud-en zilverwerken van den koninklijken goudsmid Auguste vervaardigde. In 1783 werd hij medelid der academie en in 1792 begon hij hot werk, dat hem een onvergankelijken roem verwierf; het frontespies der kerk van de II. Genoveva, toen deze in het Pantheon word herschapen. Bovendien vervaardigde hij binnen dit gebouw nog beelden en bas-reliefs van zeldzame verdiensten. Zijn meesterstuk is misschien een van de bas-reliefs van den Louvre, voorstellende de Muze der geschiedenis. Van zijne hand is ook het grafmonument van den generaal Leclorc in de kerk Ste Genevieve te Parijs, benevens een aantal portret-standbeolden en bustes van beroemde mannen van het eerste keizerrijk, enz. MOITTE (Alexandre), schilder, is do laatste van dit merkwaardig kunstenaarsgezin. Hij verwierf eonigen naam in het historische vak en was professor bij de keizerlijke militaire school van St. Germain en Laye. MOK. Do M. der paarden bestaat in eene roosachtige ontsteking aan do beenen, waarbij een scherp vocht uitvloeit. Wanneer deze kwaal slechts in een ligten trap plaats grijpt en zich alleen boven de knieën vertoont, wordt zij ook Rasp genoemd, terwijl de eigenlijke M. den omtrek der koot inneemt. Komt bij de M. nog dat het haar bij de koot, in plaats van plat neder te liggen, verward dooreen en naar alle rigtingen uit staat, dan noemt men het ongemak Egelsvoet of Struifmet. Men onderscheidt de M. in gewone of vochtige en drooge M., bij welke laatste zich drooge korsten vertoonen cu eene witte, meelachtige stof de huid bedekt; somwijlen valt daarbij het haar uit, zoodat de huid kaal wordt. Do uitwendige oorzaken dezer kwaal zijn morsigheid, koude en schaving der huid, wanneer het paard moet loopen door modder en sneeuw, welke van boven hard bevroren zijn; onder do inwendige oorzaken rekent men in het ligchaam schuilende zinkingachtige stoffe on te groote volbloedigheid. De middelen, tegen de M. en rasp aan te wenden vindt men opgegeven in A. Numan, Handboek der genees- en verloskunde van het vee. MOKKA of MOCCA was eene der voornaamste koopsteden in Arable en aangrenzende landen, in het landschap Yemen, aan den Arabischen zeeboezem, met eene ruime voor den handel bij uitstek geschikte haven, welke niet alleen door kooplieden uit Barbarije, Egypte en Turkije, maar bijna door die van alle andere natiën bezocht werd. Deze stad was voorheen slechts een visschers dorp, verhief zich in do XVId(! eeuw door den handquot;!, en telde eene eeuw geleden 18,000 inwoners. In de XIX36 eeuw evenwel is M. geweldig achteruit gegaan, zoodat zij tegenwoordig niet veel meer dan 5,000 inwoners telt. De Europeërs brengen voornamelijk Indische waren en ijzer derwaarts, en voeren daarentegen koffij, aloë, balsem, gom enz. uit. Do koffij van M. heet de beste ter wereld. De Engelschen drijven hier den voor-naamsten handel. Men heeft er eene Engelsche, Deensche en Fransche factorij, 5 moskeën en een paleis aan den Dola, en rondom de stad vindt men palm- en dadelboomen en goed bebouwd land. MOL. Het geslacht der Mollen {Talpa) behoort tot de afdee-ling der insectenetende zoogdieren. Onze gewone M. {Talpa i Europaen L.) wordt van 5 tot 0 KI. duim lang, is een dier met |
MOL.
279
zeor korte pooton on zeor korten nek, welks huid bijzonder fijn behaard is en welks kop in oen tamelijk lang snuitje uitsteekt. Hij heeft boven 6 en onder 8 snijtanden, geene hoektanden en boven aan beide zijden 8, onder 7 scherpe en daarna aan wederzijde 3 gekroonde kiezen. Zijne oogen en ooren zijn buitengemeen klein. Aan de voorpooten, die geheel tot graven zijn in-gerigt, heeft hij 5 zamengegroeide en naar buiten staande teenen mot lange en breedo nagels. Zijn staart is zeer kort; zijne pols meestal gitzwart, doch men vindt ook witte en gevlekto voorworpen. Dit dier leeft meest onder den grond, waar het zich met regenwormen en insecten voedt; voornamelijk is de M. zeer belust op meikevers en hunne larven, waardoor hij aan den landbouw veel voordeel doet; hier en daar wordt dit voordeel evenwel opgewogen door het nadeel dat hij met zijn woelen aan dijken en waterkeeringen toebrengt. Des zomers werpt het wijfje 4—6 naakte en blinde jongen onder een hoog opgeworpen aardhoop, van waar verschillende gangen naar buiten leiden. De la Faille heeft een zeer omstandig boek over dit dier geschreven, Hist, nat, de la Taupe, 1770. In Italië komt eene soort voor, bij welke do middelste snijtanden grooter zijn dan de zijdelingsche en de oogen met geene merkbare oogspleet voorzien (coeca Savi). Do groenglanzige M. van de Kaap, van welke Vosmaor in 1787 eene beschrijving heeft in het licht gegeven, tiehoort tot een na verwant geslacht, Chrysochloris Lacep., dat zich zoowel door de tanden, als door den vorm der voorpooten (welke slechts 4 teenen bezitten) en eindelijk voornamelijk daardoor onderscheidt dat do oogen geheel door do huid bedekt worden. MOL (Pieteu van), schilder, werd in 1580 te Antwerpen geboren en overleed te Parijs in 1650. Hij genoot zijne opleiding in de school van Rubens, begaf zich later naar Parijs, schilderde daar een aantal portretten en historiële voorstellingen en werd een van do eerste leden der academie aldaar. In het museum te Antwerpen vindt men van zijne hand De aanbidding da-wijzen, in den stijl zijns meesters en in het museum van den Louvre, eene afneming van het huis, dat door Landon, in zijne Annales XVI 29, vermeld wordt als in kracht voor Rubens onderdoende, maar wat fijnheid van kleur betreft van Dyek gelijk komende. In 1801 werd te Parijs van dezen kunstenaar eene voorstelling van Diogenes op eene verkooping geveild voor 10,461 francs. MOL (Wouthehus), schilder, werd te Haarlem den 21«'™ Maart 1786 geboren, en ontving zijne eerste opleiding in do kunst van zijnen stadgenoot H. van 15russel. In 1806 begaf hij zich naar Parijs, met aanbevelingsbrieven voor den bloemschilder G. van Spaendonek. Hij gaf echter do voorkeur aan het historiële vak en werd ouder de leerlingen van den beroemden David opgenomen. Hij bleef voorts een' geruimen tijd te Parijs studeren en vond er een voldoend bestaan door zijne kunst. Na 1813 in Nederland teruggekeerd, waar hij door zijne schilderijen eene 11. familie naar Rafael en het sterven van Epaminondas reeds gunstig bekend geworden was, bestudeerde hij voornamelijk het coloriet der oud-Nederlandsche school en verwierf zich in 1818 veel bijval door zijne voorstolling van het Sterfbed van prins Willem 1. In 1820 exponeerdo bij Jacoba van Beijeren een bezoek brengende, aan Frank van Borselen, welke schilderij in het kabinet van mej. Hoofman te Haarlem werd opgenomen. Een van zijne beste werken wordt geacht Een slapende jongeling, in Teylcr's museum te Haarlem. Ofschoon hij omstreeks dien tijd nog met succes zijne historiële- en genre-voorstellingen exponeerde en portretten schilderde, schijnt hij zich later niet weder tot de hoogte van zijnen vroegeren arbeid te hebben kunnen verheffen. Dit had invloed zoowel op zijne gezondheid als op zijnen maatsehappelijken toestand, die beide allengs van zeer treurigen aard werden. Zelfs geraakte hij in hulpbehoevenden toestand , werd omstreeks 1846 te Haarlem in het R. C. weeshuis besteed en overleed aldaar in het laatst van 1858. MOLA is een miswas, eene soort van misgeboorte in het men-schelijko ligchaam. Dikwijls is het, volgens de meening van Meckel, oen onbevrucht ei, dat niettegenstaande de afwezigheid dor opwekkende kracht van het mannelijk zaad, zich toch tot eenen zekeren graad ontwikkelt. Deze M. wordt op dezelfde wijze als eene wezenlijk ontwikkelde vrucht ter wereld gebragt; |
zij kan zich ook tussehen het weefsel, in of buiten de baarmoeder of in de oijorstokken ontwikkeld hebben, zoodat zij niet langs don natuurlijken weg kan aan het licht gebragt worden. In hot laatste geval blijft eene M. gedurende het geheele leven der vrouw ter plaatse waar zij zich gevormd heeft onveranderd zitten, of droogt uit en blijft als verharding achter, of zij komt langs tegennatuurlijken, door ontsteking en verettering ge-vormden weg, en dan niet zelden ten koste van het leven der vrouw, aan het licht. Deze M. bevat vocht met cellen van verschillenden ontwikku-lingstoestand en vorm, dikwijls haren, tanden en epitholium-weefsol. Hot hei-kennen van eene zoodanige M. gedurende haar ontstaan kan, zoo als van zelf blijkt, van hot hoogste belang zijn voor den goeden naam van ongehuwde jonge dochters, wier buik dan in korten tijd aanmerkelijk in omvang tooneemt, zoodat zulks aan voorhanden zwangerschap doet donken. v. P. MOLA (Antonius en Paulo), beeldhouwers te Mantua in de XVquot;10 eeuw, van wier werken gewag gemaakt wordt in Codde's Memorie biografiche dei pittori etc., Mantova 1837. Zij versierden de hoofdpoorten van S. Andrea on der Dogana met fraaije beeldhouwwerken, en vervaardigden o. a. den schoouen manneren predikstoel in do kerk van St. Andreas en oen grafmonument van Girolamo Andreasi, heer van Rivolta, in do Karmelitcnkcrk. Geboorte- en sterfjaar dezer kunstenaars zijn onbekend; men weet alleen mot zekerheid dat zij tussehen 1430 en 1506 werkzaam waren. MOLA (Pietro Frakcesco), schilder en graveur, geboren in den omtrek van Milaan in 1612 of 1621, overleden in 1668 (volgens anderen in 1666). Aanvankelijk door zijnen vader in de kunst onderwezen, ging hij later naar Kome, waar Albani hem onder zijne leerlingen opnam. Nog later begaf hij zich naar Vc-netie om Guercino to leoren kennen en diens werken te bestuderen. M. bezat veel studie en talent en bragt het daarmede zoor ver, ofschoon hora do hoogore bezieling der kunst ontbrak. Zijne compositiën zijn verstandig, maar niet rijk aan geest. Zijn coloriet is krachtig, warm, somtijds gloeijeud , somtijds ochtor zwaaien zwart. Zijne behandeling is breed; zjjn luchteffect uitmuntend. Daar Guercino naijverig op hem was geworden , zag M. zich genoodzaakt naar Rome te verhuizen, waar zijne Venetiaanschc schilderwijze grooten opgang maakte. Hij schilderde veel voor de Pausen Alexander den Virlci1 en Innocentius den Xl'eD, o. a. Petrus in den kerker en de bekeering van Paulus in do kapel Ravenna der kerk al Giesu, en de geschiedenis van Jozef in do galerij op Montc Cavallo. Later genoot hij de bescherming van koningin Christina van Zweden. Zijn room begon zich door geheel Europa te verbreiden en hij stond op het punt als hofschilder van Lodewijk den XIV(lon naar Parijs te vertrekken, toen hij nog in volle levenskracht overleed. In het museum van den Louvre bevinden zich 7 schilderijen van zijne hand; te Mun-chen, Woenen en in Engeland ontmoet men er mede onderscheidene, die door de gravuren van Collin, Maratti, Lebas , Hasan,V. Groen e. a. vrij algemeen bekend zijn. M. heeft zelf, in breede manier, een achttal etsen vervaardigd, door Bartsch , Peintre Graveur, XIX, p. 202 o. v. beschreven. MOLA (Giovanni Baptista), schilder en graveur, word omstreeks 1620 to Chartros, of volgons anderen te Lugano geboren. Hij studeerde te Rome en to Bologna onder Albani, schilderde bekoorlijke landschappen met historische of mythologische , meest erotische stoffaadje. Hij overleed in 1661. St. Picart graveerde naar hem hot portret van Albani en J. Roti een landschap met Hagar in de woestijn. Bartsch, Peintre Graveur, XIX, ]gt;. 209 e. v. beschrijft 6 etsen van zijne hand. MOLANUS (Johannes), ook Vermeulen genoemd, geboren to Rijssel in het jaar 1533, overleden den 18dlt;!n September 1585 als hoogleeraar der godgeleerdheid en kanunnik van St. Pieter to Leuven, was, behalve in het hoofdvak zijner studiën, zecr orvaren in do kerkelijke oudheden en in do geschiedenis van zijn vaderland. Onder zijne veelvuldige schriften zijn do voor-naamsten; Historia sacra imaginum et pidurarum (Leuven 1574, op nieuw uitgegeven door Paquot, aid. 1771); Natales sanctorum Belgii (Leuven 1595); De canonicis (Antwerpen 1577); eone uitgave met aantcekeningen van Usuardi martyrologium (Leuven 1579) on van hot liomanorum martyrologium (aid. 1581); Militia |
MOL.
280
sacra dn cum tt principium Srabantiae (Antwerpen 1592). Ook moet hij te Leuven in 1567, en dus kort na den beeldenstorm, in het Engelsch eene verhandeling tegen het breken der kerkbeelden hebben gesehreven. Zijne Annales urbis Lovaniensis (Leu-ven 1572) zijn van do hoogsto zeldzaamheid, zoo zelfs dat men getwijfeld heeft of dat boek wel was uitgegeven; eene dwaling, welke Foppens, ISibl. Belg. II, 696, deelde. MOLASSE is eeno rotssoort van eene grijsachtige kleur en zeer na verwant aan zandsteen; met het nagelflue, waar het dikwerf mede afwisselt, behoort het tot de oudste leden der diluviale of welligt eigenlijk tot de tertiaire formatie. Voor Zwitserland is bet eene der belangrijkste rotssoorten. Langs den rand der Alpen zijn de hooge en regelmatige bergketens, die zich eindelijk in de laagten aan den voet van den Jura verliezen, hoezeer ook niet onafgebroken, uit M. en nagelflue zamenge-steld. M. is de onderlaag van een zeer groot en wel het vruchtbaarste en meest bewoonde gedeelte van Zwitserland. Het bevindt zich voornamelijk in de kantons van Bern, Freiburg, Lucern en Solothurn. Voorts komt het ook nog voor in Beijeren en Wurtemberg, in den Elzas, in Dauphiné en Provence, aan den voet der noordelijke Pyreneen, enz. De benaming M. is eeue Zwitsersehe provinciale uitdrukking en sedert de nasporingen van Studer van eene uitgestrekte toepassing geworden; zjj omvat rotssoorten, wat de massa betreft van verschillende geaardheid. Voornamelijk zijn daarin te onderscheiden digle of grof hor) eliye, vaste en losse verscheidenheden. In het digte molasse, dat eene meer conglemeraataebtige geaardheid vertoont, komen kwarts- en hoornsteen-korrels broksgewijs, feldspaath- en thonschiefer-stukken, ook mica-blaadjes voor, en al deze zelfstandigheden zijn innig met elkander verbonden. Vast molasse is een mengsel van iijne kwartskorreltjes en raica-deelen. Los molasse — een waar zandsteen, van hoogst fijnkorrelig tot aan het grofkorrelige, ruw en splinterig op de breuk — bestaat voornamelijk uit hoekige kwartskorrels, waarbij zich feldspaath-, hornblende- en kiczelschiefer-brokjes voegen, al hetwelk door koolstofzure kalk gebonden is. Daar nu deze rotssoort zulk eene groote ontwikkeling bekomen heeft en aan den geheelen noordelijken Alpenrand de tertiaire nederzettingen bij uitnemendheid kenmerkt, zoo hebben de geologen in navolging van Studer, de plaatselijke benaming tot eene wetenschappelijke betcekenis verheven en noemen do ge-heele opvolging in lagen met al hare bijzondere in beddingen voorkomende lagen, de molusse-formatie. Daar nu, zoo als wij gezien hebben, deze formatie aan den noordelijken Alpenrand buitengemeen sterk ontwikkeld is en bijna allo andere tertiaire vormingen aldaar overtreft, zoo wordt door onderscheidene geologen ook do gebeele tertiaire vorming, dat wil zeggen, al de daartoe behoorende afzonderlijke formatiën te zamen genomen, Molasse-groep genoemd, even zoo als men van eene krijlgroep spreekt. Volgens de verdeeling van Lyell, bestaat de M.-groep van boven naar beneden gerekend uit pliocene, miocene en cocene lagen. Hij noemt namelijk die afdeeling j liocecn, welke meer dan 35 ten honderd thans nog levende soorten onder bare versteeningen bevat; dio daarentegen mioceen, welke niet meer dan van 17 tot 35 ten honderd versteeningen van levende soorten bevat en eindelijk die afdeeling coceen, welke slechts van 4 tot 17 ver-steeningeu van levende soorten bevat; terwijl de overige van 83 tot 96 tot de uitgestorvene soorten behooren. Tot deze meest plaatselijke vormingen der M.-groep behooren b. v. de bruinkolen-fornurtie in Duitschland, de grofkalk en de vormklei van do kern of bet bekken, waarin Parijs gebouwd is, het London-thon en de vormklei in het bekken van Londen, het septariën-thon van Noord-Duitsehland, de tegel- en leitha-kalk in het bokken van Weenen, de meeste zoetwaterkalksteen-soorten, de nummulithen-formatie der Alpen enz. De M.-formatie in Zwitserland, welke hoofdzakelijk mioceen is, heeft men meer bijzonder gescheiden in eene boven zoelwater-molasse, in eene middelbare zee-molasse en in eene onder zoetwaler-molasse. |
Sommige M.-soorten wederstaan den verwoestenden invloed van den dampkring zeer goed; andere daarentegen vertoonen zich, wanneer zij versch gebroken zijn, door het water, dat door hare lagen in de bergen heen liep, zoo verweekt, dat men ze van oen kan breken; door het droegen evenwel, door aanraking met de dampkringslucht, verkrijgen zij langzamerhand zoodanige vastheid, dat zij met groot voordeel als bouwsteenon, ja zelfs tot bouwkunstige versieringen en beeldwerken gebruikt worden. Vele Zwitsersehe steden leveren daarvan de bewijzen op. Bgna alle gebouwen in Lausanne, Freiburg, Bern en Geneve zijn uit blokken of quaders van M. opgetrokken en do fijne beeldhouwwerken aan de domkerken en raadhuizen van die steden, do vrijstaande figuren boven de hoofdportalen, de aan weer en wind prijs gegevene torentjes met hunne spitsen, hebben zich eeuwen lang goed gehouden. — Bern bevat vele kunstrijke beeldhouwwerken uit M.; onder anderen dat van het laatste oordeel, boven het portaal van de hoofd- of domkerk en het beroemde graf-teeken te Hindelbank met een opschrift van don grooten Hal-ler. — In het kanton Freiburg bevinden zich eenige, in M.-rotsen uitgehouwene, onderaardscho kluizen of hermitages. Niet ver van Krauehthal en bij Lopsigen, in do nabijheid van Aar-berg, in het kanton Bern, hebben de landlieden zich ruime woningen in het losse M. uitgehouwen; men vindt hier, als het ware, kleine onderaardscho dorpen. Zoo is, om iets uit do verte te noemen, de stad Onplostsiscbe, omstreeks 2 uren gaans van Gori in Kaukasië, geheel in M.-rotsen uitgehouwen. Deze bouwwerken moeten van Perzischen of Medisehen oorsprong zijn. De incesto vertrekken zijn mot fraaijo pilasters versierd. — Ook de Luzerner Leeuw van 28 voet lang en 18 voet hoog, ter gedachtenis van de, op den 10J™ Augustus 1792 , bij de verdediging van het kasteel der Tuileriën te Parijs gesneuvelde Zwitsersehe gardes, waarvan de lezer eene getrouwe afbeelding kan vinden op plaat LXVI, in het derde doel van do Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde, door K. O. ven Lconhard, mot Aanleekeningen en Bijvoegselen van E. M. Beima, en eene beschrijving daarvan op bladz. 582—584, is in eeno vaste rots van M. uitgehouwen. Voorts moeten wij den lezer, welke iets meer van deze belangrijke rotssoort verlangt te weten, op welke wijze zij voorkomt en over de daarin voorkomende versteeningen , naar genoemd werk verwijzen. MOLDAU. De voornaamste rivier van Bohemon. Zij ontspringt in het zuiden, op de grenzen van Beijeren in hot Bohemer woud bij den Vogelstein; stroomt dan naar het zuidoosten langs de genoemde grens tot bij Hohenfurtb; kromt zich daar noordwaarts en wordt bevaarbaar voor kleinere vaartuigen; stroomt langs Rosenberg, Krumau, Budweis; wordt daar ook bevaarbaar voor groote schepen, stroomt verder langs Moldauthein, Prang, Weldrus, en vereenigt zich bij Melnik met do Elbe. Do Malsch, Luschnits, Wottawa, Sazawa, Beraun en andere kleine stroomen, storten zich opvolgend in de Moldau uit. Een spoorweg verbindt Budweis met Linz, daardoor wordt het verkeer op de M. zeer bevorderd. De M. heeft, tot bij Melnik, eene lengte van ruim 60 mijlen, is rijkelijk voorzien van water en brengt veel bij tot het bevaarbaar maken van de Elbe. MOLDAVIË. Een der Donau-Vorstondommen, grenst ten westen aan do Oostenrijksohe provinciën Zevenbergen en Bu-kowina, ten noorden en oosten aan Bessarabic, waarvan het gedeeltelijk door de Pruth gescheiden is, ten zuiden aan Wal achy e en aan Turkije, waarvan het door den Donau gescheiden is. De hoofdplaats is Jassy, niet verre van de oostelijke grens gelegen, alwaar de Hospodar zijn verbiyf houdt. Bovendien zijn er ongeveer 40 steden en een zeer groot aantal dorpen. liet is verdeeld in 13 kroitzen; Dorohsi, Bo-tasehau, Suczawa, Niamzo, Konian , Bakan , Pullua, Tekutch, Galacz, Tutora, Waski, Falchey en Jassy; deze zijn wederom onderverdeeld in 64 kantons. De geheele oppervlakte bedraagt 725 □ gcographische mijlen, bewoond door 1,250,000 zielen. De Sereth doorstroomt M. van het noorden naar het zuiden, neemt achtervolgens de Moldawa, de Bistrit en de Trotusch op, en stort zich bij Reni in den Donau; bij Mitok verlaat de Pruth de oostelijke grens, stroomt dan genoegzaam evenwijdig met de Sereth door het vorstendom, en stort zich insgelijks bij Reni in den Donau. De militaire magt is klein; zy bedraagt ongeveer 3,000 man geregelde troepen; deze wordt vermeerderd door de burgerwacht en marechausées, welke laatste de grenzen bewaken, zoodat de krijgsmagt in het geheel 15 tot 16,000 man bedraagt. Do grond is, althans gedeelteiyk, zeer vruchtbaar, doch de verwikkelingen, die ten allen tijde binnen de vorstendommen hebben plaats gegrepen, zijn oorzaak, dat er nog uitgestrekte gronden onbebouwd liggen. Do weiden zijn zeer goed |
281
en van daar de belangrijke vccstapo), die men er aantreft. De mineraliën en edele metalen, waaraan het land rijk is, worden niet benuttigd. In de nabijheid van Okna, op do westelijke grens, worden eenige zoutgroeven bewerkt. De voornaamste handelsstad is Galacz op do zuidelijke grens; zij is door hare ligging, uithoofde van de waterwegen, die haar ten dienste slaan, daartoe bijzonder geschikt; de handelaars zijn uitsluitend Joden, Armeniërs , Grieken en Russen. Het fabriekwezen is van gering aanbelang. M. en Walaehije waren hot voornamelijk, waaruit oudtijds Daeië bestond; beider lotgevallen zijn gedurende den loop der eeuwen genoegzaam dezelfde geweest. Ten tijde der volksverhuizingen en in de daarop volgende eeuwen, stond het afwisselend onder de heerschappij der Gothen, Hunnen, Bulgareu en der Slavonische stammen, die elkander verdreven en M. tot het tooneel van den oorlog maakten. Do bevolking werd ten gevolge dier verwikkelingen zeer gemengd. In de XIlU eeuw nam zij het Christendom aan. Omstreeks dien tijd stichtten de Kumanen aldaar een rijk, dat in de XIIId11 eeuw door do Mongolen omver geworpen word. Daarna heersehten er gedurende korten tijd do Tartaren, dio bij hun vertrok het land woest lieten. In de XIV0 eeuw werd het land op nieuw bevolkt; liogdan, de aanvoerder der Wlachen, stelde zich aan het hoofd van don staat, onder den naam van Bogdan den I8lcl1, noemde zich Wojowode, zijne dynastie de Dragosehitisehe, en gaf hot land den naam van M. Eerst van de Hongaren afhankelijk, maakten zich de vorsten daarna vrij on handhaafden hunne onafhankelijkheid tot in de XVId0 eeuw, toen Bogdan do III110 zich als leenman aan de Turksche porte onderwierp. Onder den Wojowode Peter den VIlt;l0,gt;, tijdens den togt van Soliman tegen Weonen, werd M. tot eene schatpligtige Turksche provincie. Toen de Dragosehitisehe dynastie uitgestorven was, begon do Porte al meer en meer eigendunkelijk te handelen en eindigde met de benoeming van den vorst, onder den titel van Hospodar, geheel aan zich te trekken en dozen naar willekeur af te zetten. Dc overheersching der Turken werkte zeer nadeolig voor M. en nog moet do weinige ontwikkeling van den landbouw als een gevolg daarvan genoemd worden. Omstreeks hot einde der XVIII'le eeuw werd eerst Bossarabië met het Turksche rijk vereenigd, doch kwam bij den vrede van Bucharest, in 1812, aan Rusland en word do tegenwoordige Oostenrijksche provincie Bukowina aan laatstgenoemd rijk afgestaan. De opstand in Griekenland, in 1821, bleef niet zonder invloed op M.; de Franscho legers heersehten daar met eene willekeur, die de grootste ellende over het volk bragt en tot in 1826 aanhield. Bij het uitbreken van den oorlog tus-schen Rusland en Turkije, in 1828, werd M, door Russische troepen bezet. Bij den vrede van Adrianopel worden de Donau-Vorstondommon op de tegenwoordige grootte gobragt, behield Rusland een grooten invloed op het bestuur, doch word dc Bojaar Stourdza voor levenslang tot Hospodar aangesteld. Deze maakte zich bij de Bojaren en het volk zeer gehaat. De verwikkelingen, die in 1848 Europa beroerden, bereikten ook M. Het volk verlangde eene constitutie, dat evenwel door Rusland bepaaldelijk afgeslagen werd. Hot gevolg was oen algeraeone opstand in de Vorstendommen en het bezetten daarvan door Russische troepen. Het verdrag, dat in het volgende jaar gesloten word, bragt eenige wijziging in den regeringsvorm, onder anderen; dat de Hospodar slechts voor zeven jaren benoemd kon worden, terwijl, na verloop van zeven jaren, de bepalingen, bij het verdrag aangenomen, zouden herzien worden. Stourdza gaf ingevolge van genoemd verdrag zijn ontslog, en werd vervangen door den Bojaar Ghika, waarmede ton volle aan de keuze van het volk en der Bojaren voldaan word. Tot in 1851 bleven do Vorstendommen door de Russische troepen bezet. In 1853 grepen op nieuw moeijelijkhedon plaats tusschen Rusland en Turkije, die op nieuw het bezetten door Russische troepen na zich sleepten. MOLECH. (Zie Moloch). MOLECULAIRE KRACHTEN noemt men de krachten, die in het inwendige der ligchamon werken en hunne gedaante, za-menhang enz. daarstellen, dus de adhaesie, dc cohaesie, de ca-pillaritoit, hot crystallisatievermogen onz. MOLENAAR (Cornelis), wol eens bijgenaamd schdc Nclts t werd omstreeks 1540 geboren, ontving van zijnen vader onderwijs in de schilderkunst en behoorde al spoedig zelf tot de beste VI. |
landschapschilders van zijnen tyd. Hij schilderde bijzonder ving cn, zoo als de overlevering luidt, zonder behulp van een'schilderstok. Men zegt ook van hem dat hij als 't ware op zijn ambacht reisde en naar een tarief werkte, zoodat hij b. v. oen daalder ontving voor een schilderijtje, dat hij in een dag afwerkte, zeven stuivers voor een verschiet of een grondje enz. Zijne schilderijen worden thans zeer gewaardeerd om de breede, krachtige behandeling, bijzonder van hot geboomte, en menigmaal zijn zij in pront gebragt. Hij overleed te Antwerpen in het laatst der XVIde eeuw. MOLENAAR (Nicolaas, Jan en Jan Mibnze), drie schilders , die onderscheidenlijk door hunne werken bij de kunstkenners bekend zijn, maar van wier levensgeschiedenis en juiste familie-verhouding men, ofschoon het zeker is dat zij elkander na bestonden, niet het vogte weet. Nicolaas M. in het midden dor XVIIde eeuw bloeijende, schilderde landschappen, gehuchten , stadswallen, meest bij wintertijd en mot sneeuw bedekt en gestoffeerd mot figuurtjes en paarden. Men vindt zijne schilderijen in de beroemdste verzamelingen; zijne opvatting van de natuur in haar winterkleed was voortreflfelijk en aangrijpend door waarheid. Jan M. legde zich toe op het schilderen van bocren-gezelsehappen, bruiloften, drinkpartijen, enz. Hij wist daaraan eene uitnemende waarheid van karakterschildering te geven en was vrij uitvoerig in de behandeling. Jan Mienze M. eindelijk, die omstreeks 1041 —1659 werkte, schijnt zich meer bijzonder A. v. Ostade ten voorbeeld gekozen te hebben, maar evenaarde dien meester toch niet. Wel wist hij het karakter mot juistheid en geestig terug te geven van de tooneelen uit het boerenleven, welke hg zich ten onderwerp koos, maar in i«ra! van teckening en vooral in harmonieus, bevallig coloriet stond hij bij Ostade achter. Fijn en kiesch is hij doorgaans niet in zijne voorstellingen en zijn humor is niet friseh en ongedwongen als die van Jan Steen, maar eenigzins gezocht en gewrongen. Dankerts, Heudelot, P. de Mare e. a. hebben naar hem gegraveerd. Van hem zeiven is aan Bartsch eene, zeer zeldzame ets bekend (Peinire Graveur, VI, p. 5). Nagler schijnt nog eene andore, even zeldzame gezien te hebben. MOLENAAR. De M. (Catltia minutus) is dc kleinste soort der Schelvischac/itü/e visschen (Oüdoulc.i) en wordt slechts een span lang; hij heeft dc gedaante van een'dorsch of jonge kabiljaauw, en een baarddraadje aan de onderlip; zijn rug is geelachtig bruin, do zijden van het ligchaam zilverkleurig met zwarte stippeltjes, de staart zwart gezoomd. Hij onderscheidt zich van alle verwante soorten, doordien de buik inwendig zwart is. Men treft hem zeldzaam in do Oost- en Noordzee, daarentegen veelvuldig in de Middellandsehe Zee aan. Hij sehiet kuit in April en Mei, doch vermeerdert niet sterk, daarbij door Schel-visschen en Kabeljaauwen veel wordt weggevangen. Zijn vloosch is wit en zeer aangenaam van smaak. MOLENAAR. (Zie Meikever), MOLENIJZER. (Zie Anille). MOLENRAD. (Zie Had). MOLENSTEENEN (De), welke in onze korenmolens gebezigd worden tot het malen der verschillende graansoorten, bestaan uit een verslakt basalt of slakkige lava van eene donkere grijze kleur, met in allerlei rigtingen doortrokkene blaasruimten van ronde of langwerpige gedaante, somtijds regelmatig, als het ware, evenwijdig, doch meestal zeer onregelmatig door elkander loopende. Juist deze eigenschappen, benevens hare bui-tengemcene hardheid, maken deze steensoort zoo bij uitnemendheid geschikt voor het verbrijzelen en fijn malen der granen. Zij worden in den Eifel, bij Niedermendig en Mayen in groeven van 50 tot 60 voet diepte gestoken, waar ze in vlakke en rondo vormen van verschillende afmetingen behouwen, te Andernach ingescheept en langs den Ryn tot ons overgebragt worden. Wegens de uitmuntende hoedanigheid worden deze M. heinde en ver vervoerd, als naar Engeland, Zweden, Rusland, America en Oost-Indië. In de vroegste oudheid waren zij zelfs zeer beroemd, van daar ook dat de Romeinen er reeds vroegtydig gebruik van maakten. MOLETTES of MOLETTES D'KPERON noemt men in de wapenkunde de figuren, die wieltjes van sporen voorstellen, en in den regel zes punten hebben en doorboord zijn. Men heeft er over getwist welk het verschil tusscben de M. cn de Ètoiles is, 36 |
Oil dam' do heraldie bij verschillende volken eenigzins afwijkende is, zoo kan dit punt niet wel uitgemaakt worden. Zoo heeft in Ëngcland de M. somtijds 6 en de ster altijd slechts 5 punten, terwijl In Holland en Duitschland de ster dikwijls zes en acht stralen hooft en er voorbeelden voorkomen van M. zonder ope-ning in het midden. MOLIÈRE. Deze beroemde Fransche blijspeldichter on too-noclspeler heette eigenlijk Jean Baptisto Poquelin, maar nam bij hot inwilligen zijner onoverwinnelijke neiging voor het too-neel, den naam M. aan, ten oindo zijne betrekkingen niet te kwetsen door hot kiezen van eonen destijds niet zeer eervollen levensstand. Hij werd te Parijs geboren den 15Je° January 1620, en voegde zich, na oenigen tijd in oen Jozuiten-eollegie ter school te zijn geweest, bij eonen roizemlen troep toonoelspelers. Als schrijver voor het tooneel trad hij in het jaar 1651 op met zijnen Etourdi, die weldra door meer, zich ver boven de toenmalige onbeduidende stukken verheffende blijspelen gevolgd werd. In 1658 trad hij het eerst op in do tegenwoordighoid van don koning, die hom zeer begunstigde, oen tooneel voor hem liet inrigten en hom oen jaargeld gaf. 's Konings bescherming kwam hem inzonderheid zoor te stade, toen de opvoering en uitgave van zijnen Tartuffe hem in hot jaar 1664 don vollen haat der geestelijkheid op den hals haalde. Onder het mede uitvoeren van zijnen Ma lade imaginaire overviel hem, den 17,lcn February 1673, eene bloedspuwing, aan welke hij na eenige oogenblikkcn overleed. De geestelijkheid weigerde aan zijn stoffelijk overschot de kerkelijke begrafenis, maar op 's konings uitdrukkelij-kon last word hot toch op stille, eerlijke wijze bijgezet, tot dat hot in 1817 naar hot kerkhof van pèro Lachaiso is ovorgobragt, waar een gedenkteeken zijn graf aanwijst. Ook is hem in het jaar 1845 in de rue de Hiohelieu te Parijs oen gedenkteeken gesticht. Zijne blijspelen zijn, zoo afzonderlijk als verzameld, menigmalen uitgegeven. De eci-ste uitgave zijner bijeengevoegde stukken zag in 1675 het licht te Amsterdam in 5 dln.; eene zoor goede uitgave is ook die van Migor (Parijs 1819, 9 dl.). Zie voorts; Taschoreau, llistoire de la vie cl des ouvrages de Molière (Parijs 1825, herdr. aid. 1828); Cailhaux, Etudes sur Molière (Parijs 1802). liet Theatre Francais vereert 's mans nagedachtenis jaarlijks door op den verjaardag zijner geboorte een zijner stukken op te voeren. MOLINA (Dom Luis), vermaard Jozuit en hoogleeraar der godgeleerdheid bij de universiteit te Evora in Portugal, werd in het jaar 1540 te Cuonpa, in de Spaansehe provincie Nieuw-Cas-tilië geboren on overleed te Madrid don I2d0quot; October 1600. Het meest is hij bekend door zijne poging om de leer van Au-gustinus met die van Polagius te vereenigen, waartoe hij sehreef; Liberi arbilrn cum gratiae donis etc. concordia (Lissabon 1558, herdr. Antwerpen 1595, 1715, Leipzig 1723). Ter beslechting van den strijd, die naar aanleiding van dat boek tusschen de Jezuiton en do Dominicanen ontstond, belegde paus Clemens de VIIIslc in het jaar 1597 die vergaderingen, welke don naam van Congregatio de auxiliis verkregen, doch die, hoezeer later ook onder paus Paulus den Vlt;lcn voortgezet, echter tot geen ander gevolg hebben geleid, dan dat door den toenomendon, de gan-seho It. O. kerk overheerschendon invloed van het Jezuitismns alle eigenlijke dogmatische strijd in die kerk in den grond onmogelijk is geworden. Naauw hangt met de twisten over het boek van M. zamen, of eigenlijk is er uit voortgevloeid die strijd, waarover mon zie de artt. Jansenisten en Klerezic. De geschiedenis der aangeduide Congregationes vindt men in eono Historia congregalionmn de dtvinae gratiae auxiliis van Le Blanc (Leuven 1700), waartegen een Jozuit onder don naam Theodorus Eleu-therius eene andere Historia onder denzelfdon titel uitgaf (Antwerpen 1705). Onder de overige schriften van M. vermelden wij: Commcntarii in primam partem Thoinae Aquinatis (Conch. 1593, meermalen herdr.) en De justitia et jure (Venetië 1611, meermalen herdrukt, 't bost Geneve 1733, 6 dln.). |
MOLITOR (Gabriel Jean Joseph, graaf), maarschalk van Frankrijk, werd den T1011 Maart 1770 to Hayange (Moezel-departement) geboren en kreeg eono zorgvuldige opvoeding. Hij streed bij afwisseling in do legers van den Rijn, do Moezel en oen Donan, en werd in 1799 tot brigade-generaal benoemd en ouder de bevelen van Massena naar Zwitserland gezonden. Dit was een dor glansrijkste tijdperken van zijne militaire loopbaan, want hij had hier den room van Suwarow, den Onoverwinnelijlcen bijgenaamd, te overwinnen. In 1800 diende hij onder Moreau in Duitschland en Tyrol, had eon roemrijk aandeel aan de gevochten van Mockach, Mösklrch en Feldkirch en werd nog voor den vrede van Amiens tot divisie-generaal bevorderd. In 1805 volgde hij Massena naar Italië en voerde het bevel over do voorhoede; hij onderscheidde zich te Veronotta, Ago, Cal-diero, Vioonza, S. Piotro en bij verdere gevechten. Na den vrede werd hij gouverneur-generaal van Dalmatie en vervulde die moeyolijko taak met veel bekwaamheid. In 1807 van de boorden der Adriatische naar die der Oostzee geroepen , kreeg hij een bevel in Pommeren, streed aldaar tegen de Zweden en drong het eerst binnen Straalsund, waarop hij gouverneur-generaal van Zweedsch-Pommeren werd. In 1809 kreeg M. hot bevel over eene divisie van den maarschalk Massena. Te Eckmühl, Neu-markt, Ebersdorf, Esslingon, alsmede Aspern en Wagram overdekte hij zich met roem. Van 1810 tot op het einde van 1813 kreeg hij het bevel over de troepen in Holland, waar zijn bevel door don ongelukkigon terugtogt uit Rusland en de nederlagen van het jaar 1813 zoor moeljelljk werd. In hot laatst van 1813 verliet hij Holland en in 1814 doolde hij in do verdediging van Frankrijk onder Macdonald. Lodowijk de XVIIId', benoemde hem tot inspoctour-goneraal der infanterie, doch daar hij in do honderd dagen oen bevelhebberschap van Napoleon had aangenomen, werd hij bij de tweede restauratie verbannen. In 1818 word hij echter weder teruggeroepen on in zijne betrokking hersteld. Gedurende den veldtogt van 1823 voerde hij het bevel over het 2d0 corps en handelde zoo krachtig en snel, dat aan hem de spoedige afloop daarvan te danken was. Bij zijn' terugkeer in frankrijk werd hij maarschalk en pair van Frankrijk, later gouverneur der Invaliden, groot-kanselier van hot legioen van eer enz. Hij stierf te Parijs don 8quot;10» Augustus 1849. L. MOLKENBOER (Johannes Hendrik), Mod. doctor te Ley-don, werd in hot jaar 1816 geboren. Na grondig elementair onderwijs genoten te hebben, begon hij zich voor hot hooger onderwijs te bekwamen, om daarna met vrucht de hoogoschool te bezoeken. Als student in de medicijnen vatte hij eene byzondere liefde op voor de Botanie, en dat hij dit vak grondig bestudeerd had, daarvan leverden de vruchten van zijn' onvermoeidon arbeid hot ondubbolzinnigste bewijs. Den graad van mod. doctor verkregen hebbende, vestigde hij zieh te Leydon, doch hield zich vooral mot de Botanie bezig. Met Dr. F. Dozy vormde hij het plan om eono beschrijving te geven der minder bekende mossen, welke op Java, Borneo, Sumatra, Amboina en Japan aangetroffen worden. Het l»10 stuk van dezen moeijerykon arbeid zag in 1840 het licht onder den titel van Musci frondosi incditi Ar-chepelagi Indici. Door dit werk verwierf hij zich eono Europoosche 'vermaardheid als muscoloog. Toen hij later mot zijn' getrouwen medoarboider van plan veranderde on hun arbeid zich over alle mossen, welke in den Indischen Archipel voorkomen, zou uitstrekken, word do voortzetting van eerstgenoemd werk overbodig. In het jaar 1851 zag eon gedeelte van hunnen veelomvattenden taak het licht onder den titel van Dryologia Javanica s. descrip-tio muscorum frondosorum Archcpelagi Indici, iconibus illustrata. De voortzetting van dezen arbeid was voor andoren weggelegd, want na eene kortstondige doch hevige ziekte, overleed M. op den 17dcquot; September 1854, in don leeftijd van 38 jaren. De maatschappij verloor in hem oen' man, die grondige geleerdheid aan minzaamheid en nederigheid parende, een sieraad was der maatschappijen, die hem onder hunne leden telde. Ook in den kring, waarin hij de geneeskunde uitoefende, was hij geëerd en bemind om zijne kunde en hulpvaardigheid. B. MOLKREKEL. (Zie Veenmol), MOLLINET (Jean), ook Du Molinot gènoemd, word omstreeks het jaar 1450 te Devrcsnes in het tegenwoordige Fransche departement Pas de Calais geboren. Hij was bibliothecaris en historieschrijver van de hertogin Margarctha van Oostenrijk; later kanunnik van O. L. V. te Valenciennes, waar hij in het jaar 1507 overleed. Zijn voornaamste werk is eene Chronique de-puis 1476 jusqu'en 1506, in handschrift niot geheel onbekend en o. a. door Pontus Heuterus meermalen aangehaald, doch eerst in 1828 te Parijs uitgegeven (5 dln.), door Buchon in zijne Collection des chroniques national es Franpaises, MOLLUSKEN. (Zie Weekdieren). |
MOL-MOM.
283
MOLLWITZ is een dorp in de kreits Brcslau van de Pruisische provincie Silezic. Hier leverde Frcderik de Groote den 10den April 1741 zijnen eersten veldslag. Poor de krijgstucht van het Pruisische leger en door de omstandigheid, dat do Pruisscn ijzeren, de Oostenrijkers daarentegen nog houten laadstokken hadden, bleef do overwinning aan do eersten, hoewel de slag reeds bijna verloren was. Prederik zelf rekende reeds alles verloren en wilde zich door de vlugt redden. In zijne geschriften kan men opmerken welken gewigtigen invloed dezo veldslag op het krljgstalent van den grooten koning had. MOLOCH, verwant met Melech, een koning, is de naam van eenen afgod, die ook Molech, Milcom en Malcom heet. Hij werd bij de Kanaaniten ten tijde van Mozes geëerd (Lev. XVIII; 21 en eld.) door het offeren van kinderen, die men legde tusschen do armen van zijn hol, koperen, gloeljend gemaakt beeld, voorstellende een mensch met een' ossekop, terwijl de priesters door geraas met muziekinstrumenten het kermen der slagtoffers onhoorbaar maakten. In weerwil van Mozes' verbod (Lev. XX: 2 volg.) onthielden zich de Israëliten niet altijd van deze gruwe-lyke afgoderij (Hand. VII: 43), die vooral in hot dal Gehinnom bij Jerusalem gepleegd werd, waarom ook dit dal Topheth, d. i. trommels, werd genoemd en later de naam Gehinnom met kleine verandering in Gehenna werd overgebragt, op de plaats der als vuurbrand voorgestelde pijniging in het toekomende leven. MOLÜKKEN is do naam van eene eilanden-groep, tusschen Celebes en Nieuw-Guinea, behoorende tot Azië en makende een deel uit van do Nederlandscho Oost-Indische bezittingen. Do eilanden zijn over het algemeen zeer vulcanisch, en vroeger met Niouw-Guinea verhonden geweest, doch, zoo men wil, door aardbevingen daarvan afgescheurd. Do Moluksche Zeoen Banda-Zeo zijn zeer klipachtig en daardoor hoogst onveilig voor do scheepvaart. Het klimaat is onderscheiden in de verschillende tijden van het jaar; in den regentijd is het ongezond, overigens heet, terwijl er dikwijls gebrek aan water heerseht. De volkstaal is de Maleische. De heorschende godsdienst is grootendeels do Ma-homedaansche, ofschoon vermengd mot heidensche bestanddee-len. De Portugezen, die in 1511 onder Antonio do Abreu en Prancisco Serrao, den Moltikschen Archipel ontdekten, brag-ten er hunne godsdienst mede. Zij behioldon het gezag over de M. tot in het begin der XVII,,c eeuw, toen de Hollanders zich daarvan meester maakten. Tot tweemaal toe vestigden de Engelsohen hunne heerschappij op de M., doch bij den vrede van Parijs ontving Nederland ook die bezitting terug en heeft haar daarna behouden. Het Nederlandsch gouvernement oefent ton deele een bepaald gezag uit, en ten deele ook door de vorsten, die afhankelijk en schatpligtig zijn. De forten Oranje, Holland en Willemstad, op Ternato, dagteekenen van 1638, toon een verdrag den handel betreffende, met den sultan van Ternato gesloten werd, en do genoemde forten, benevens een negental op de andere eilanden werden aangelegd, om zoo doende het nakomen van het verdrag te dwingen. Den sluikhandel in koloniale waren vermogt het Nederlandsch gouvernement echter niet te beletten; daartoe behoorde eene grootere ontwikkeling van magt; eindelijk heeft het in dit opzigt moeten toegeven. De gouverneur der M. hoeft zijnen zetel op Amboina. Onder hem staan drio residenten: van de zuidelijkste groep of der Panda-eilanden, van de middelgroep of der Amboina-eilanden, en van do noordelijkste groep, de eigenlijke M. Laatstgenoemde resideert op Ternato, een klein en zeer vulcanisch eiland, waar ook de sultans van Ternato, die in de XIV30 en XVao eeuw over al de M. hcerschten, verblijf hielden. Do tegenwoordige sultan, ofschoon afhankelijk van het NederlanJsch gouvernement, heeft daar een groot en rijk gebouwd paleis. Het grootste der M. is Gilolo, oostelijk van Ternato gelegen. De oppervlakte van het geheele gouvernement der M. bedraagt ruim 2,000 □ mijlen, bevolkt met 155,770 zielen; do residentie der M. maakt daarvan het grootste deel uit, hebbende eene oppervlakte van 1130 □ mijlen on eene bevolking van 97,330 zielen. |
MOLYBDENIUM is een metaal van eene zilvergrijze kleur, hetwelk in do natuur niet gedegen voorkomt, maar voornamelijk in verbinding met zwavel, bekend onder den naam van mohjb-deenglans of waterlood. Als zoodanig wordt het onder anderen gevonden bij Chessy in Frankrijk; in Engeland, in gangen van thonschiefer, in Cornwallis als kleine zeszijdige zuilen met mica en kwarts; in Cumberland, in Schotland, in Ierland, in Zwitserland, in Zweden in mica-schiefer van kopererts-beddingen; in Noorwegen, in Silezië, Saksen, Oostenrijk, Italië, Eusland, op Ceylon, in Groenland; in de Vereenigde Staten van Noord-Amcriea en in Brazilië. Voorts komt het voor als molybdeenzuur loodoxydo en wordt dan geel looderts genoemd; en zeer zelden als molyhdeenoker in Tyrol, Zweden, Noorwegen en Schotland. De herleiding van hot metaal uit hot molybdeen-zuur gelukt liet best met waterstofgas, waarby hot in do gedaante van een asch-grijs poedo'- achterblijft, dat met gepolijst staal gewreven eenen metaalglans aanneemt en do eleotriciteit geleidt. Bij eeno zeer hevige witgloeihitto kan het in eenen kooltogel gesmolten worden en verschijnt dan in de gedaante van oen bijna zilverwit, hard en broos ligchaam mot een soortelijk gewigt van 8,62. In de lucht oxydeert het M. ligt tot molybdeenzuur; bij gewone temperatuur verliest het zijnen glans en loopt allengs in verschillende kleuren aan. In geconcentreerd zwavel- en salpeter zuur is het oplosbaar. Met zuurstof gaat hot drie verbindingen aan en vormt het molybdeen-oxydule, molybdoen-oxyde en molybdeenzuur. Het laatste verbindt zich met het ammoniak tot molybdeen-zuur-ammoniak, een wit krystallinisch zout, dat in do analytische scheikundo ter herkenning van het phosphorus-zuur eene belangrijke rol speelt. MOLYN (Pietek), landschapschildor, leefde in de eerste helft der XVIId0 eeuw en werkte in den trant van Jan van Goijen. Zijne behandeling was vrij, zijn coloriet goed en in do luchtper-spectief was hij zeer ervaren. Onderscheidene van zijne landschappen zijn gegraveerd, o. a. door Jan van de Velde, wiens werk veel overeenkomst heeft met dat van M. MOLYN (Pietek), ook wol genaamd Pietro Muiier of Cava-liere Tempesta, was een zoon van bovongenoemden en werd omstreeks 1637 te Haarlem geboren. Aanvankelijk schilderde hij jagten en lovensgroote dierenvoorstellingen, krachtig breed, in de manier van F. Snijders. Later legde hij zich meer bepaaldelijk op het landschap toe, op voorstellingen van stormen op zee en schipbreuken. Na van Holland naar Vlaandoren en allengs vorder tot Home gereisd te zijn, vond hij daar oen magtigen beschermer in den graaf Bracciano en werd zijn uitstekend talent met den riddortitel en een gouden halsketen beloond. Hij bragt eenige jaren te Rome door, won cr voel geld en keerde eindelijk naar Nederland terug, waar hij, zich te Gouda gevestigd hebbende, met bestellingen als overladen werd. Hij had zich eeno aanzien-lijko en onbezorgde stolling kunnen verwerven, maar zijne verre-gaando loszinnigheid, of liever zijn bepaald boosaardig karakter wikkelde hem in mooijelijkheden, zoodat hy eens zelfs werd overtuigd van medepligtig te zijn aan den moord zijner echtge-noote en slechts met moeite van do galg werd gered. Gedurende zijne jarenlange gevangenisstraf vervaardigde hij een aantal schilderijen, die nog hooger gewaardeerd werden dan hetgeen hij vroeger had voortgebragt. Beroemd is vooral zijne voorstolling van het binnengaan der dieren in Noachs ark, welke door 1'. Monaco is gegraveerd. Hij overleed in 1701. MOLYN (Petuus Makius), genreschilder, werd den 9lu'n Julij 1819 te Botterdam geboren, ontving het eerste kunstonderwijs van den schildor J. II. van Grootvelt en begaf zich vervolgens naar Antwerpen, waar hij onder do leerlingen van P. de Braekelcer werd opgenomen. In 1842 werd een van zijne schilderijen, Jien goochelaar in eene boerenherberg voorstellende, dooide maatschappij Felix Meritis met goud bekroond. M. was oen genresehilder van uitstekenden aanleg, die van 1845 tot 1848 de tentoonstellingen in België en Nederland met onderscheidene stukken opluisterde, die van hem do schoonste verwachtingen voor de toekomst deden opvatten. Vooral zijne schilderij De. wachtende (eene vrouw, dio bij nacht do tehuiskomst van haren loszinnigen man zit af te wachten) was zeer verdienstelijk van uitdrukking, zoowel als van coloriet en behandeling. Jammer dat die schoone verwachtingen zoo spoedig werden teleurgesteld. M. overleed, nog geen dertig jaren bereikt hebbende, te Antwerpen den 288,el1 April 1849, diep betreurd door zijne kunstbroeders, dio hem een blijvend blijk van hunno achting gaven door bet op-rigten van een gedenkteeken op zijn graf, dat in Mei 1850 werd onthuld. M. heeft eenige fraaije etsen vervaardigd, meest huise-lij ke tafereelen voorstellende en goed van effect en kleur. MOMENT. 1°. In de werktuigkunde is M. de maat eener bewc- |
MOM—MON.
284
gende kracht, dat is te zeggen de hoeveelheid beweging, die zij aan een rustend ligchaam kan mededeelen. Zoo noemt men het M. van oen koppel, het product van den arm des koppels met de kracht, die daarop werkt, M. eencr kracht ten opzigte van een zokcr punt, het product van die kracht met do loodlijn, die uit dat punt op hare rigting valt, terwijl hot genoemde punt alsdan den naam van oorsprong der Momenten verkrijgt; hot M. van traagheid is het product ecner massa met het vierkant van haren af-stand tot het bewegingspunt. 2°. In de vorige eeuw spraken do Fransche vestingbouwkundigen, op hot voorbeeld van den inge-nieur Fourcroy, naar aanleiding van het hier boven gezegde van het M. eener vesting. Daaronder verstonden zij hot quotient dor bouwkosten (in millioenen, hondcrddnlzonden of duizenden uitgedrukt) als doeler, en het wederstandsvormogon der vestingen (uitgedrukt door het aantal dagen, die tusschen het openen dor loopgraven cn den val der vesting verliepen) als deeltal. Het is gemakkelijk in te zien, dat dit zuivere onzin is, want volgens die fonnulo zoude eene vesting, die 20 millioenen kost en 30 dagen weerstand biedt, doch zoodanig gelegen is, dat zij zelden of nooit zal aangevallen worden, tienmaal meer waard zijn, dan eene vesting, die insgelijks 20 millioen kost, doch slechts 3 dagen den vijand tegenhoudt, terwijl hare ligging haar in do meeste denkbare gevallen aan ecnen vijandelijken aanval blootstelt. Iv. MOMMA (Willem), geboren te Hamburg in het jaar 1642, was eerst predikant te Lesboek, daarna hooglceraar der godgo-I'erdheid te Hamburg. Zijne beroeping van daar als hoogleeraar hij de illustre school en predikant te Middelburg, in 1676, gaf aanleiding tot lievige botsingen, daar M. den stadhouder Willem den IIIdl!n zeer ongevallig was, ten gevolge waarvan hij door de staten van Zeeland werd afgezet. Hij begaf zich naar zijnen vriend Anslaar te Delft en wijdde zich geheel aan zijne geloerde studiën, Joch overleed niet lang daarna den O110quot; September 1677. Onder zijne schriften is het voornaamste De varia conditione el statu ecclesiae Dei sub tripUci oeconomia: Palrinrcha-rmn, ac Testamenti Veteris et denique Novi (Amsterdam 1673); een boek, dat geheel in do Coccejaansche rigting geschreven, mcer-nialcn herdrukt cn ook in het Ned. vertaald is (Amsterdam 1675 en moerm.) M. verdient vermelding, vooral omdat hetgeen aangaande hem, zijne beroeping en afzetting te Middelburg is voorgevallen , cone zeer klare voorstelling geeft van het grooto gezag van den staat over de kerk in onze voormalige staatsregeling. MOMMERS (Hendhik), landschap- en dierenschilder van talent, werd geboren te Haarlem in 1023 en overleed aldaar in 1697. Vooral zijne Italiaansche stads- en dorpsgezigten, geestig gestoffeerd, vonden veel bijval. MOMPER (Jodocus de), schilder, werd in 1580 te Brugge geboren. Men weet niet wie zijn meester is geweest, maar zijno landschappen getuigen van zoo veel studie en zulk eene gelukkige opvatting der natuur, dat men haar wel als de voornaamsto zoo niet de eenige leermeesteres van dezen kunstenaar kan beschouwen. Zijne opvatting verschilde echter veel van die zijner tijdgonooten, ofschoon do behandeling weder overeen komt met die van een Breughel, Savory, Vinokeboons en andore Vlaam-sche landschapschilders. Zijne werken werden somtijds door Breughel, Francks, Teniers o. a. gestoffeerd. Meestal schilderde hij vlugtig en voornamelijk op effect; somtijds oehter waren zijne schilderijen uitvoerig en deze zijn de meest gezochten. Hij overleed te Antwerpen in 1638. A. van Dyck etste zijn portret. Col-laert, Hondius, C. J. Visscher e. a. hebben naar hem gegraveerd; ook heeft hij zelf, maar weinig, goëtst. MOMUS. Zoo heette bij de Grieken en Romeinen de god der bedil- en spotzucht, die volgens Ilesiodus een zoon van den nacht was, doch volgens anderen van den droom. Hij spaarde niemand, zelfs niet du goden. Sommigen verheelden hem als een' mageren jongeling, met een lagchend gezigt, MONACO, een klein vorstendom in Italië, ten oosten der stad Nizza aan de Middellandsche zee, en geheel door het Sar-dinische graafschap thans Fransche departement Nizza ingesloten, bevat op 31 □ mijl ruim 7000 inwoners. Het levert zuidvruchten op, terwijl koloniale waren on fabriekgoederen van elders aangevoerd worden, De hoofdstad M. ligt op eene rots aan de kust, is versterkt, en telt 1300 inwoners. Mentona ook aan zee gelegen, heeft 3000 inwoners. Er zijn nog overblijfselen uit den Romeinschen tijd onder Augustus aanwezig. |
M. word omstreeks 968 door keizer Otto den Iquot;'11quot; tot een vorstendom verheven, ten behoeve van zekeren Grimaldi, wiens nakomelingen er nog voor weinig jaren regeerden. In 1731 stierf do mannelijke linie met Antonio Grimaldi uit. Zijne dochter Louisa Hippollta was in 1715 gehuwd mot Goyon de Matignon, die den naam en het geslachtswapen van Grimaldi had aangenomen, op voorwaarde, dat het hertogdom Valentinols cn do waardigheid van Pair, welke door Lodewijk don XIV110quot; aan het geslacht Grimaldi geschonken waren, ook op hem zouden overgaan. In 1793 word het bij de Fransche republiek ingelijfd, doch kwam in 1814 aan de Grimaldi terug, eerst onder bescherming van Frankrijk, en in 1815 onder die van Sardinië, hetwelk de onafhankelijkheid erkende, onder voorbehoud van don commandant van M. temogen benoemen. In 1848 braken er onlusten uit, on werd een deel des vorstendoms, ten genocge dor ontevredenen door Karei Al-bert met Sardinië voreenigd. De toenmalige vorst Florestan de I»to (overl. 1856) protesteerde er tegen en de zaak bleef hangendo. De vorst, die de wetgevende en do uitvoerende magt in zich ver-eenigt, resideert jaarlijks 6 maanden to M. en 6 maanden in Frankrijk. De vorstelijke waardigheid wordt thans bekleed door Karei den HI3®11 Honorius, die in 1818 geboren is. MONADEN worden do eenheden in do oude wiskunde en wijsbegeerte genoemd; voornamelijk werd de uitdrukking „mo-nasquot; voor de oorspronkelijke eenheid der getallen en der zaken door de Pythagorische wijsgeeren gebruikt. Leibnitz verstond daaronder de absoluut eenvoudige, van elkander onafhankelijke zelfstandigheden of krachten waaruit zoowel de geesten als do ligchamen bestaan (zie Leibnitz.). Hij ontwikkelde zijn stelsel hieromtrent in zijne Monadoloyie. In ecnen anderen vorm heeft Herbart (zie Herbart) de leer der M. weder in do wijsbegeerte zoeken in te voeren. MONAGHAN is hot kleinste graafschap in de lersche provincie Ulster. Het heeft eene oppervlakte van 24 Q mijlen, is hier en daar heuvelig, op andere plaatsen inoerassig; de grond, door de riviertjes Blackwater, Fine en vele meertjes en beken doorsneden, is tamelijk vruchtbaar, doch wordt niot met behoorlijke zorg bebouwd; hij brengt voornamelijk haver, aardappelen en vlas voort. Voorts leven de inwoners, ongeveer 143,000 in getal, van veeteelt, linncnmanufacturen en het mijnwezen, dat lood, kalksteen en steenkolen oplevert; ook wordt in de moerassige streken veel turf gewonnen. De hoofdstad draagt denzelfden naam M. en is aan den groo-ten heerweg naar Londonderry gelegen; zij telt slechts 4000 inwoners. MONARCHIE. (Zie Regeringsvorm). , MONCADA (Don Francisco de), graaf van Ossuna. Deze Spaansche goschiedselirljvcr word den 29sl011 December 1586 te Valencia geboren uit een der aanzienlijkste geslachten van Ca-talonië. Ten gevolge hiervan en van zijne bekwaamheden steeg hij reeds op jeugdigen leeftijd tot aanzienlijke staats- en krijgs-ambten. In het boste van zijn leven sneuvelde hij bij do belegering der Gulikscho stad Gogh, in het jaar 1635. Hij wist do pen even goed te voeren als den degen. Zijne Ilis tor ia de la erpedi-cion de Catalones y Aragoneses contra Turcos y Griegos (Barcelona 1623, later meermalen herdr., ook in Ochoa, Tesoro de his-toriadores Espanoles, Parijs 1840, en in Jaime ïio, Tesoro de los autores illustres, Bnrcolona 1841) munt evenzeer uit door vorm als door inhoud. Behalve dit zijn hoofdwerk schreef hij ook Vida de Anicio Manlio Torquato Severino TSoecio (Frankfort 1642). MONCEY (Bon Adriiïn .Teannot), maarschalk van Frankrijk hertog van Conegliano, werd den 31»'™ Julij 1754 te Be-sanfon geboren. Zijn vader, die advocaat bij hot parlement dier stad was, bestemde hem voor do regterlijke loopbaan, doch bij ontliep hot ouderlijk huis en trad op 15jarigen leeftijd in dienst bij het regement Conti, Na zes maanden kochten zijno ouders hem vrij, doch al zeer spoedig daarop trad hij weder in dienst bij het regiment Champagne, waarbij hij tot 1773 als ^grenadier verbleef. Hij keerde daarop nogmaals naar Besan^on terug om zijne studiën te hervatten, maar reeds den 22'ten April 1774 nam hij weder dienst bij de gensdarmen van de garde en 4 jaren la-ter werd hij luitenant bij de vrijwillige dragonders van Nassau- |
MON.
285
Siogen, Do omweiitoling opende hem zijue roemrijko loopbaan; eerst kreeg hij in 1793 het bevel over de Cantabrischo jagers. Zijn uitstekend gedrag bij het leger dor Pyreneen verschafte hem reeds in 179-1 don rang van brigade-generaal, terwijl hij weinige maanden later tot divisie-generaal bevorderd word. Na eono reeks van gelukkige gevechten kreeg hij in hetzclfdo jaar hot opperbevel in do Pyreneen. Hij sloeg de Spanjaarden bij Villanova, Villa Ileal on Bilbao, onderwierp geheel Biscaijo en sloot eindelijk den wapenstilstand van St. Sobastiaan. M. koorde toen naar Frankrijk terng, verkreeg in 1796 hot commando over do li'1', en naderhand van Bonaparte, dien hij op don IS11quot;quot; Brumairo ondersteunde, dat over do IS'10 militaire afdeeling. In don veldtogt van 1800 trok hij aan hot hoofd van 20000 man over de Alpon en onderscheidde zich te Marengo en op vele andere plaatsen. Na don vrede van Lunoville kroeg hij het bevel ovor de depar-tomontou van de Oglio en de Adda, en den 4llcquot; December 1801 werd hij inspecteur generaal van do gensdarmerio, in welke betrekking hij de gewigtigsto diensten bewees. Hij vergezelde don keizer op zijne reis door België en werd in 180-4 maarschalk dos rijks, groot-olHcier van het Legioen van Eer, hertog van Co-negliano en voorzitter van hot kies-collegie van den Donbs. In 1808 onderwierp hij do opstandelingen in hot koningrijk Valencia, verkreeg daarop het bevel over den linkervleugel dos Fran-schon legers en streed mot voordeel aan den Kbro on bij Saragossa. Door don keizer teruggeroepen, bleef hij buiten werkzame betrekking tot in 1814, toon hij tweede bevelhebber dor Parijsche nationale garde word en als zoodanig werkzaam aandeel aan don slag van Parijs nam. Hij onderwierp zich na Napoleons troonsafstand aan de Bourbons en werd tot pair benoemd. Gedurende do 100 dagen behield hij die betrekking en weigerde bij do restauratie dool te nemen aan de voroordeeling vanNey, waarop hij al zijne waardigheden verloor, doeh in 1819 daarin hersteld werd. In den Spaanschen veldtogt van 1823 kreeg hij het bevel over het 4(,', corps, nam Puyeorda, Rosas en Figueras en verwierf bij verdrag Barcelona, Tarragona en Hostnlrie. Tot aan de Jnlij-revolutie behoorde hij in de kamer der pairs tot de gemagtigdo oppositie. Na den dood van Jourdan werd hij in 1833 gouverneur van het Hotel der Invaliden en stierf don 20quot;cl1 April 1842, don naam van een edel, gematigd en regtschapen man nalatende. MONCKIF (Francois Augustin Paradis djs), geboren to Parijs in hot jaar 1687, verwierf zich door zijne beminnelijke hoodanighodon do gunst van Lodewijk don XIVll'!n on diens hofhouding. Hij was secretaris van don graaf d'Argonson en voor-lozer der koningin, en overleed den 13j011 November 1770. Onder do smaakvolle schrijvers en dichters van zijnen tijd noemt hij een voorname plaats in. Zijne Oeuvres zijn te Parijs in 1796 in 2 dln. nitgogovon. MOND (Os) is in meer beperkten zin do dwarssploet, die tns-schon neus en kin gelegen is (Mondspleet, ./i'ssm-a ocï^s). Zy is omgeven door do lippen {labia) en bestaat uit spierlagon (namelijk den ringspier van den mond, musculus orbicularis oris) en twee bekleedsels, waarvan het buitenste de golaatshuid en hot binnenste het mondslijmvlies is. Op do plaats, waar de uitwendige huid in het slijmvlies overgaat, wordt eerstgenoemde zoo dun on fijn, dat hot bloed dor haarvaten door de opperhuid heen schijnt; van daar de roode kleur dor lippen. Behalve den ringspier, die, zonder zich aan do beenderen vast te hechten, de geheelo mond-spleet omringt, zijn er nog verscheidene andere kleinere en groote spieren, welke do bewegingen der lippen teweegbrengen, waardoor do verschillende vormen van den mond veroorzaakt worden, die zieh niet alleen willekeurig bij het spreken, zingen, enz. vortoonen, maar ook onwillekeurig de gemoedsaandoeningen uitdrukken, die behalve uit de oogen vooral ook uit do verschillende trekken aan den mond blijken. In ineor algemeoncn zin boteekont M. de mondholte (Cavum oris), welke van voren door de moudspleet, van achteren door de vcrhemoltobogen, aan beide zijdon door de wangen, vau boven door het verhemelte en van onderen door de spieren, welke het tongbeen met de onderkaak voroenigen, wordt begrensd. Deze holte is, als de moudspleet gesloten is, slechls aan de achterzijde gedeeltelijk open, terwijl hot weeke verhemelte met zijne bogen den grond dor holte niet bereikt en voroenigt zich door deze opening (hot keelgat, isthmus faucium) met do keelholte. De gehoele mondholte is met slijmvlies bekleed, hetwelk talrijke slijmklieron bevat, van voren over de lippen in do huid en van achteren in het slijmvlies dor adom-halings- en spijsverteringsorganen overgaat. In de mondholte liggen de tanden, do tong en de uitlozingsbuizen dor speekselklieren. Door het zamenkomeu dezer organen is de mondholte gedeeltelijk de zetel van het zintuig van den smaak, gedeeltelijk de plaats, waar de spijzen hare eerste bewerking ter vertering ondergaan en waar de spraak gevormd wordt. Do ziekten van den M. zijn zeer menigvuldig. De lippen vooral staan voor vele uitwendige beleedingon bloot en bezitten neiging tot kankerachtige ontaardingen (Lipkanker), tot andere zworen en tot uitslagen. Do tandon en de tong hebben hunne bijzondere ziekten. Het slijmvlies is dikwijls ontstoken, hetzij door ligte catarrhale aandoeningen of door blaas- of puislvormigo uitslagen , of door spruw, hetzij door dieper invretende aandoeningen, als mond-croup, scheurbuik, waterkanker. Buitendien wordt het mond-slijmvlies dikwijls door secundaire syphilis aangedaan. Algemeen bekende vormgebreken van den M. zijn do hazenlip en do wolfs-mond. v. P. |
MONDOVI is oene versterkte stad van 18000 inwoners in het zuidwestelijk gedeelte van Piemont aan den linkeroever van de Tanaro gelogen. Nadat Bonaparte de Oostenrijkers onder Beaulieu geslagen had, wondde hij zich tegen de Piemontezen onder Colli. Hij sloeg hen don 22,lon April 1796 by M.; don 28»°a daaraanvolgenden sloot de koning van Sardinië oenen wapenstilstand mot de Franschen. MONGE (Gasi-ard), uitstekend Fransch wis- en natuurknn-digo, was de zoon van oenen armen koopman en werd den lOdon Mei 1746 te Boaume geboren. Reeds op school maakte hij buitengewone vorderingen in de wiskundige wetenschappen, ging toen op het collegio te Lyon en verkreeg danr op 16-jari-gen leeftijd een' leerstoel in do natuurkunde. Door een' hoofdof-fleior dor genie kwam hij aan de artillerie-school te Mezières, kon zich echter aanvankelijk wegens zijne geringe afkomst, daar die school geheel voor do bovoorrogte standen bestemd was, slechts als teckonaar doen konnon. Door verschillende uitvindingen verhief hij zich echter uit die ondergeschikte stelling en werd op 19-jarigen ouderdom hoogleeraar in de wiskunde en daarna in de natuurkunde. Nadat hij door zijne vriendschapsbetrekkingen met Condorcet, Lavoisier en d'Alembort in 1780 in de academie van wetenschappen was opgenomen, werd hij als hoogleeraar der hydrodynamica naar Parijs geroepen. Hy nam met hart en ziel de partij der omwenteling op on werd den 10deu Augustus 1792 minister van marine en moest als zoodanig do voltrekking van het vonnis van Lodewijk don XVId'ln mede ondertoe-konen. Weinige wekon later diende hij zijn ontslag in en nam toen do leiding op dor gewoerfabrieken, geschutgieterijen en buskruidmolens. Hij ontging toon alleen de guillotine , doordien mon hem niet ontberen kon, kort daarop werd door hem do Normaal-en vervolgens de Polytechnische school opgerigt, waar hij den leerstoel in do wiskunde bekleedde. In 1796 werd hij naar Italië gezonden om aldaar do kunstschatten, welke do wapenen voor Frankrijk verworven hadden, in ontvangst te nemen. Bonaparte, wiens vriendschap hij verworven had, zond hem met Berthior om hot vredesverdrag van Campo-Formio aan hot Directoire te overhandigen. Toen M. vervolgons naar Rome gezonden werd, wist Bonaparte M. to bewegen hem naar Egypte te volgen, waar M. president van het Egyptisch instituut werd en onschatbare diensten aan de wetenschap bewees. Hier ontdekte hij o. a. de theorie dor luchtspiegeling. Hij vergezelde Bonaparte bij zijnen terugkeer naar Frankrijk en nam het hoogleeraarsambt aan do Polytechnische school weder op zich. Niettegenstaande hij zich mot ijver tegen Napoleons aristocratische plannen ten opzigtc dior school aankantte, benoemde deze hem tot lid van don senaat met den titel van hertog van Polusia, tot grootkruis van het legioen van Eer en van do orde dor réunio en schonk hem een majoraat in Westfalon en oene aanzienlijke som gelds, die M. tot opleiding van armo kwoekolingon gebruikte. Bij do restauratie verloor M. allo zijno bedieningen en werd van de lijst van het instituut geschrapt. Dit bragt hem oen' govocligen slag toe; hij verviel in eono diepe zwaarmoedigheid en overleed den 28«ll!n Julij 1818. Hij hoeft zich in de wetenschap behalve door vele belangrijke ontdekkingen op het gebied der natuurkunde, eenen onsterfelijken room als uitvinder dor besehrijvondo moetkuns |
MON.
286
verworven. Behalve een groot aantal artikels in de Alémoires dc Vacadémio. de Turin van 1770, 1773, 1784 en 1785, in de Memoires des savants élrangers van 1773, 1780 en 1785, in de Mémoires de Vacadémie van 1781, 1783, 1784, 1786, 1787 en 1808, in het Journal de VEcole Poly technique , in de Correspondance p ohj technique ^ in de Dietionnaire de physique in de Encyclopédie métho-dique, in de Annales de Chirnie, in het groote werk: Description de VEgypte in de Décade Egyptienne en in het Journal de VEcole normale% heeft men van hem: Traité élémentaire de statique, Parijs 1786 in 8°. (7d0 druk door Haehettc uitgegeven in 1834); Description de Vari de fabriquer les canons et un avis atix ouvriers en fer sur la fabrication de Vader Parijs 1794 in 4°., dat hij met Vandermonde en Berthollet uitgaf; Legons de géométrie descriptive 1795 (3de uitgave 1813); Application del' analyse a la géométrie des surfaces du premier et du cleuxième degré, Tarijs 1809 (4d,! druk), dat voor het eerst verscheen onder den titel Feuilles d'anulyse apphquée a la géométrie 1796, Zijne: Explication du mirage, kan men in het l8'0 deel der Décade Égyptienne vinden. Men zie over M. en zijno werken Dupin: Essai historique sur les services et les travaux scientifiques de Monge, Parijs 1819. MONGOLEN. Een volksstam, die oorsjjronkelijk in het oos-telüksto gedeelte van Azië te huis behoorde en ook in zijne latere verspreiding een zoo kenmerkend voorkomen heeft bewaard, dat de naam van Mongoolsch ras gegeven is aan dien, over een groot gedeelte van Azië en America verspreiden menschen-stam, welke zich hoofdzakelijk onderscheidt door eene bleekgele of koperachtige huidkleur, bijna vierkant hoofd en vooruitstekende jukbeenderen en kin, kleinen en stompen neus, breed en plat aangezigt. In Europa behooren daartoe de Lap- en de Einlanders; in Azië die zwervende volken, welke ten oosten van do Ob, do Caspische Zee en de Ganges gevonden worden, voor zoover dezen niet tot de Maleijers behooren, en in America do noordelijke volken van de Behringstraat af tot Labrador en Groenland, benevens de Eskimo's. De Japanners en Sineezen zijn de voornaamste natiën, tot den Mongoolschen stam behoo-rende. Als volk zijn de M. oorspronkelijk en eigenlijk nomadische steppenbewoners, levende van de veeteelt. Latere verspreiding en veranderde omstandigheden hebben grooten invloed gehad op wijzigingen in hun eigenlijke volksleven, hetwelk men het best in midden-Azië bewaard vindt, met name in dat gedeelte van Sina, dat den naam van Mongolië draagt en op eeno oppervlakte van 90,000 □ mijlen eene bevolking van bijna 3 millioen M. heeft. Hunne godsdienst is die van Boeddha, hunne oudere geschiedenis hoogst duister en onzeker. Eerst onder den veroveraar Gengiskhan (zie Gengiskhan) treden zij als eene geduchte heirmagt in de geschiedenis op, en toen diens gebied na zijnen dood onder zijne zonen verdeeld was, werden de veroverings-togten op uitgebreider schaal voortgezet, zoodat een groot gedeelte van Azië hun onderworpen werd en zij in Europa bijna van geheel Eusland meester werden, ja Polen verwoesten en in 1241 zelfs Duitschland deden beven. En ofschoon aan hunne veroveringen perk gesteld werd door de veldslagen, die zij verloren, maar nog meer door hunne inwendige verdeeldheid, bereikte niettemin het rijk der M. in de laatste helft der XIIId'1 eeuw het toppunt van zijnen bloei. De Opper-Khan zetelde in Sina; zijn gebied strekte zich uit van de Sineesche zee tot nabij do grenzen van Polen, en van het Ilimalaja-gebergte tot aan de ijsvlakten van Siberië. Doch weldra wisten dc onder-khans zich onafhankelijk te maken, zoodat het ce'ne Mongoolsche rijk in verschillende andere uiteenviel; de voornaamste daaruit verrijzende rijken waren het Mongoolsche gebied in Sina, in Turkestan, in Siberië, in Zuid-Rusland en in Perzic. Doch wefUra vervielen ook die nieuw gestichte rijken, daar de Mongoolsche veroveraars door de eigenlijke bevolking der overmeesterde landen werden verdreven; totdat Tamerlan (zie Tamerlan) op de puin-hoopen der vervallene, in het jaar 1369 een nieuw Mongoolsch rijk stichtte, dat zijnen bloei echter slechts eene eeuw vermogt te rekken. Een nakomeling van Tamerlan echter verzamelde in 1519 nogmaals do verstrooide M. om zich en stichtte in Hin-c'osian een rijk, dat den naam van dat van den grooten Mogol verkreeg, gedurende de tweede helft der XVlquot;10 eeuw onder Akbar den eersten lot cenen verbazenden rijkdom steeg, doch juist ook dien ten gevolge de prooi werd van omwonende veroveraars. Een groot gedeelte van het Mogolsche grondgebied, met du hoofdstad Delhi, werd van lieverlede het eigendom der Engel-schen. Alleen in Turkestan hield zich nog eene schaduw van Mongoolsche rijken, onder onafhankelijke khans, tot heden staande. |
Zie Hüllmann, Geschichte der Mongolen bis 1206 (Berlijn 1796); d'Ohsonn, Histoire des Mongols depuis Ts/iinguis-khan jusqu'a Ti-mour-Lenc (Paris 1824); do Gnignes, Histoire générale der Huns, des Turcs, des Mongoles (Parijs 1756, 5 din); Schmidt (die ook eene Mongoolsche spraakkunst, Petersburg 1831, en woordenboek, aid. 1834, gegeven heeft), Forschungen itn Gebiete der lil-tem religiösen, politischen und literarischen Bildungsgeschichte der Mongolen unci Tibetaner (Petersburg 1824); Neumann, Volleer des südliehen Russlands (Leipzig 1847); Pallas, Sammlungen itber die Mongoiischen Völkerseha/len (Petersburg 1776 2 dln.). MONI (Louts de) schilder, werd in 1698 to Breda geboren en ontving zijne opleiding van do schilders van Kessel en Biset, maar voornamelijk van Philip van Dijck te 's Gravenhage. Hij vergezelde dezen op zijne eerste reis naar Kassei en studeerde voorts voornamelijk naar do werken van Gerard Dou, wien hij in behandeling navolgde. Hij schilderde genre-schilderijen en overleed te Leiden in 1771. Op de verkooping der collectie Braamcamp werd eene van zijne verdienstelijkste schilderijen, de Komenijswinkel voor / 600 verkocht. L. Halbon graveerde naar hem de verliefde keukenmeid. MONICA. Do moeder van den kerkvader Augustinus. Zij werd in het jaar 332 uit christelijke ouders geboren, maar werd in weerwil daarvan genoodzaakt, hare hand te geven aan eenen heidenschen echtgenoot, Patricius van Tagaste, wien hare vroomheid eindelijk tot het christelijke geloof overhaalde. Uit haar vaderland Africa begaf zij zich later met hare zonen Augustinus en Varigius naar Rome, doch stierf op de terugreis te Ostia. Do R. C. kerk viert hare nagedachtenis den 4d',n Mei. MONK (George), hertog van Albemarle, graaf van Torrington, werd den 6dca December 1608 in Devonshire geboren. Op 17-jarigen leeftijd trad hij reeds in krijgsdienst, maakte (1625) den togt naar Spanje en togen de eilanden Rhc en Oléron mede, en verwierf den graad van kapitein in do Nederlanden, waar hij onder den prins van Oranje diende. Hij keerde naar zijn vaderland terug bij hot begin van den burgeroorlog, die Karei don I'icn op het schavot moest brengen. Hij verkreeg den rang van luitenant-colonol in een der regimenten van het koninklijke leger, dat op do grenzen van Schotland verzameld was. Hier onderscheidde hij zich en toen do graaf van Leicester als luitenant-gouverneur naar Ierland vertrok , benoemde hij zijn' neef Monk tot colonel van hot regiment Leicester, waarmede deze den opstand .levendig bestreed tot aan den wapenstilstand van 1643. Naar Engeland teruggekeerd, werd hij te Nantwich door Fairfax overvallen en gevangen gemaakt en op last van het parlement in den Tower opgesloten. Hier bleef hij twee jaren en verkreeg zijne vrijheid slechts door den Covenant te bezweren. Hierop kreeg hij het bevel in het noorden van Ierland en ontrukte den koningsgezinden verscheidene plaatsen, doch werd door overmagt gedwongen, naar Engeland terug te keeren. Daar zag hij Cromwell voor de eerste maal; dezo benoemde hem tot luitenant-generaal en nam hem mede naar Schotland. Hij streed met onderscheiding to Dunbar en na het vertrek van Cromwell verkreeg hij het opperbevel, en onderwierp het grootste gedeelte van het koningrijk. In 1652 keerde hij naar Engeland terug en werd lid van de commissie, die de vereeniging van Engeland en Schotland moest voorbereiden. In het volgende jaar met het bevel eener vloot belast, leverde hij aan Tromp eenen onbeslisten zeeslag bij Nieuwpoort (15 Junij) en sloeg dien vlootvoogd bij Ter Hude (8 en 10 Augustus), in welken slag Tromp het leven verloor. In het begin van 1654 ging M. als gouverneur naar Schotland, waar hij met de grootste moeite het gezag des protectors staande hield. Reeds toen had do koningsgezinde partij hare hoop op hem gevestigd; na den dood van Cromwell verklaarde hij zich evenwel voor (liens zoon en na diens val voor het zoogenaamde Rump-parlement. Eerst toen de generaal Lambert een militair bestuur scheen te willen invoeren, rukte hij den lsleI1 Januarij 1660 tegen Engeland op, vereenigde zich te York met Fairfax, die een leger tot herstel- |
MON.
287
ling van Karei don IIJ®» op de been had gebragt on trok den 3d011 Februarij zonder tegenstand Londen binnen. Hij stolde oen nieuw parlement te zamcn, liet den wettigen souveroin den 8stcquot; Mei 1660 te Londen uitroepen en ging hem te Dover ontvangen. Kaïol's .eerste zorg was den generaal to beloonen, dio hem zulke gewigtige diensten bewezen had. M. werd tot ridder der orde van den kouseband, tot lid van don geheimen raad, opperstalmeester en herlog van Albemarle benoemd en mot aanzienlijke goederen begiftigd. Bij den oorlog met Holland word hij aau don hertog van York in het bevel der vloot toegevoegd. Hij word in oenen vierdaagsehen zeeslag (11—14 Junij 1666) door de Ruyter geslagen, doch sloeg dezen op zijne beurt bij Duinkerken (4 en 8 Augustus). Hij kon den voor Engeland zoo noodlottigen togt naar Chatham niet beletten en stierf den 3,llln Januarij 167Ü, waarop zijn lijk met bijna vorstelijke pracht te Westininster begraven werd. M. was geen uitstekend genie en bezat geen verheven karakter. Doch, goed en bekwaam krijgsman, was hij nog beter staatsman en wist zijne stelling cn de zwakheid van Engeland met een helder oog te beoordeolen. Gedurende zijno gevangenschap in den Tower had hij een bock geschreven, dat onder don titel: Observations on military and political affairs na zijnen dood (1671) werd uitgegeven. Men vergelijke: Thomas Gumble, Life of the general M., (in hel Franseh vertaald door Desvaulx d'Oinville in 1816). L. MONMOUTH, eon der westelijke graafschappen van Engeland met eene oppervlakte van 23 □ mijlen, is aan de westzijde bergachtig, alwaar zich zelfs do Sugarloof nog tot eone hoogte van 1740 voet verheft, en naar het oosten daarentegen vlak en met rivieren doorstroomd. Landbouw, met het kweeken van vruchtboomen en hop, benevens veeteelt, bloeijen er niet minder, dan industrie en handel; doch do voornaamste rijkdom van hot graafschap bestaat in steenkool- en ijzermijnen. Het aantal inwoners bedroeg in 1851 177,165 zielen. MONMOUTH, do hoofdstad van het gelijknamige graafschap, ligt vijf mijlen ten noorden van Bristol aan het zamenvloeijon van deu Munnow met do Wye en telt in haar district 27,365 inwoners, wier voorname middel van bestaan in het bewerken van tin- en ijzerwaren bestaat. M. is eene zoor oude stad, gelijk behalve uit do overblijfselen van hare oude muren, mede blijkt uit de ruïnen van een oud slot, dat reeds ten tijde van Willem den Veroveraar bestond cn alwaar Eduard de Vd0 geboren is. MONNIBR (Pierre Charles le), geboren te Parijs het jaar 1715 en aldaar overleden den 5deu Januarij 1799, was oen dor werkzaamste storrekundigen van zijnon tijd. Reeds op 20-jarigon leeftijd leverde hij bij do Franscho academie eene verhandeling in over de maanvlekken, die hem eene plaats in dat geleerde ligchaam verwierf. Hij was do leermeester van Lalando en heeft eene menigte waarnomingen gedaan. Ook schreef hij oonige werken, waarvan de voornaamsten zijn: llhtoira céleste (Parijs 1741); Théorie des comèles (Parijs 1743), on Institutions asironomiques (Parijs 1746). MONNIKEN, eigenlijk alleenlevenden {fiova/öi). Aldus noemt mea de mannelijke leden eener kloosterorde, zoowel in de R. C.-AVosterschc, als in de Griekscho of Oostersche kork. Over hunne orden on de algemoone inrigting van het monnikenwezen zie de artt. Kloosters en Orden {geestelijke). In het eerstgenoemde art. ziju ook de voornaamste schriften over het onderwerp aangehaald. De goostelijko kluizenaars of in een bespiogolcnd godsdienstig leven zamonwonenden, do M,, der Boeddhisten boeten Fakiers, Sautons, Tanirs en Bonzen; die der Mohamedanen Dorwisehon. MONNIKENDAM, een stadje in de provincie Noord-Holland, aan een' inham dor Zuiderzee, hier Goudzee genoemd, tegenover het eiland Marken. Het heeft eene hervormde kerk met een hoo-gen toren en een godenkteeken ter core van Jan Nieuwenhui-zon, den stichter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die hier in 1806 als leeraar der Doopsgezinde gemeente overleed; voorts eene Doopsgezinde, eene Evangelisch Luthersche en eone Catholieke kerk, eene Synagoge, een onaanzienlijk stadhuis, tegenover den merkwaardigen toren van hot oude, eene waag, beurs, weeshuis en scholen. Hot verzanden dor Goudzee, die der stad eertijds tot haven verstrekte, hoeft den eenmaal belangrijken handel zeer doen vervallen. Het getal dor inwoners bedraagt, mot inbegrip van 2 kleine gehuchten, omstreeks 2800. Er is veel visseherij, vooral van ansjovis, on handel in kaas, van wolke in 1857 meer dan 437,000 pond ter markt gebragt werd. |
M., waarschijnlijk door Friesche monniken van het eiland Marken gesticht, wordt reeds in de XIIId0 eeuw genoemd. In 1504 werd hot door eene Geldersche vloot bedreigd, die echter gelukkig afgeslagen werd; in 1571 moest het eene plundering van de Watergeuzen doorstaan, en in het volgende jaar koos het 'sprinsen zijde. In 1775 en 1825 werd het door overstroomingen geteisterd. M. is de geboorteplaats van den admiraal Cornelis Dirksz., die den Ilde■, October 1573 do Spanjaarden, onder den graaf van Bossu, op de Zuiderzee versloeg. Het ordeteeken van het guldenvlies, toen door Bossu gedragen, wordt op het stadhuis te M. tot eene herinnering aan die gebeurtenis bewaard. MONNIKSKAPPEN {Aconitum), een plantengeslacht tot de familie der Ranonculaceae hehoorende, volgens hot stolsel van Linnaeus tot de 3de orde dor 13de klasse (Polyandria trigynia). De vijfbladige kelk is bloemachtig van kleur; het bovenste kelkblad helmvormig. De bloembladen zijn lang-genageld, naar boven uitloopendo in eene stompe, honigafscheidendo spoor, naar onderen in eene twee-spletigo lip. Tot dit plantengeslacht behoort onder anderen de Aconitum nnpelltis, dio in tuinen dikwerf als sierplant gekweekt wordt, doch tot de scherpverdoovende ver-giftplanten behoorende, daaruit moest gewèerd worden. Ook in de geneeskunde wordt dezo plant aangewend. B. MONOCOTYLEDONEN {éémaadlobhigc planten). Onder dezen naam verstaat men alle planten, wier zaden eene éénzaad-lobbige kiem bevatten (zie Zaad). De M. zijn te herkennon aan hunnen uit vele, dunne, fijne en vertakte wortelvezels bestaanden wortel, terwijl de stengel van eene eenvoudige gedaante, zelden in takken verdeeld is. Bij velen bestaat zij uit de scheeden der als 't ware ingekokerdo bladen. Op do dwarse doorsnede vertoont zij goene middenpuntige ringen. De bladen , afwisselend aan de steng geplaatst, zijn meestal ongesteeld, van eene eenvoudige gedaante en gaafrandig. De bloemen hebben maar één omkleedsel en het getal der bladen, waaruit dit omkleedsel bestaat, is even als dat der meeldraden drie of het veelvoud van drie. B. MONODRAMA. (Zie Melodrama), MONOGAMIE, het huwelijk van een man met eene vrouw, staat tegen over de veelwijverij {Polygamie) en haar onderdeel de bigamie, dat is het ongeoorloofde, door do wetten verboden huwelijk van iemand, die door den band van een' vroogeren echt met een' nog levenden persoon verhonden is. MONOGRAM of HANDTEEKEN (Franseh chiffre) heet eene figuur, waardoor, met behulp van een of racer door elkander gewerkte lettors of tookens, de naam of titel van iemand wordt uitgedrukt. Zij dagteekenen reeds van oudsher en worden menigvuldig aangetroffen op griekscho munten. Onder de Frankische koningen, bepaaldelijk onder Karei den Grooton kwam hetM. meer in gebruik zoowel op munten als in geschreven stukken. In de XIIde eeuw geraakte het in onbruik, maar werd in Duitsehland eerst op den rijksdag te Worms afgeschaft. Do kennis der mid-deneeuwscho monogrammen is hoogst belangrijk voor do verklaring en het gebruik van gedenkteekenen en oorkonden uit dien tijd. Later werd het woord M. meer bepaald van toepassing op de kenteekenen waarmede schilders, graveurs en andere kunstenaars hunne werken waarmerkten. Verg. Heller's Monogrammen-lexicon (1831) cn Brulliot's Dictionnaire des Monogrammes. (Stuttgard 1832—34). MONOLOOG, letterlijk: alleenspraak (^oroAoyiw). Aldus noemt men in het poëtische of ook prozaïsche drama die tooneelen,in wolke slechts een persoon als spreker is opgetreden en het woord geacht wordt te voeren ter uitdrukking zijner gewaarwordingen, zonder het tot een ander te rigten. De bedoeling van den auteur is, dat in den M. een der personen of zich zeiven, of de omstandigheden , of andere bijzonderheden klaarder, natuurlijker cn aanschouwelijker doet kennen, dan door het gewone gesprek, den dialoog, geschieden kan. Inzonderheid heeft het hodendaagsche treurspel, op het voetspoor van dat der Grieken, den M. gebezigd tot de zoogenoemde expositie, d. i. het verhaal van die voorafgegane gebeurtenissen, welke de toeschouwer behoort tc kennen, ten einde de daad, in het stuk voorgesteld te kunnen begrijpen. Doch het strijdt geheel en al tegen de regelen der dramatiek, dat de spreker in den M. onmiddelijk tot de toeschouwers spreekt, b. v. met; gij weet, gij ziet, enz. |
MON.
288
MONOMANIE (een Grieksch woord, hetgeen het allereerst door Esquirol is ingevoerd) betoekent eigenlijk eene soort krankzinnigheid, welke (schijnbaar zonder stoornis der overige vermogens van den geest) uit het vasthouden aan een bepaald onzinnig begrip of uit cene voortdurende neiging om eene zekere verkeerde of misdadige handeling te doen blijkt. Als soorten hiervan noemt men; de moord-, steel-, brand-stiehtings- en zelfmoord-M. enz. Intusschen is deze soort van krankzinnigheid hoogst zeldzaam. Voor ieder, die te goeder trouw do krankzinnigen onderzoekt, is het getal dergenen die teregt monomaniaci schijnen te kunnen genoemd worden, uiterst gering; en daarvan is er misschien nog geen enkele, wiens delirium naauwkeurig ontleed, niet veel algemeener blijkt te zijn, dan het bij den eersten oogopslag schjjnt. Men bezoeke do krankzinnigen-gestichten, en men zal zien, dat onder do duizenden krankzinnigen, die men aldaar aantreft, ter naauwernood één , misschien geen te vinden is, die streng genomen monomaniacus kan genoemd worden. De krankzinnigheid doet nu eens meer de verstandelijke vermogens, dan weder den gemoedskring, eindelijk do gevoclsver-mogens meer aan. Elke dezer klassen van funetiën kan meer of minder aangedaan zijn, met betrekking tot do anderen; wol nul de gevallen waarin dc verstandelijke vermogens, zonder daarom vrij te bly-ven, minder diep lijden, dan de zedelijke vermogens en de ge-voelskring zijn diegenen, welke do meeste zoogenaamde monomaniaci opleveren, en men laat cr zich door bedriegen, dat deze zieken op eene menigte nietsbeteekenende en in het algemeen bij iedereen in gebruik zijnde vragen , gezonde antwoorden geven. liet schijnt inderdaad, als men sommige beschrijvingen van M. met de zieken vergelijkt, dat deze definitie op dat woord, maar niet naar de natuur gemaakt is; dat is, dat men beschreven heeft wat den naam van M. zoude verdienen, maar waarvan men om zoo te zeggen geene voorbeelden in de practljk aantreft. quot;Wat de behandeling der M. aangaat, zoo hangt deze af van den vorm. In den acuten vorm zijn bloedontlastingen, koude douches, koude baden dikwijls doelmatig. In do chronische M. is niets zoo nuttig als de strenge toepassing van levendige, ligchamelijke bezigheid; men voldoet hieraan bij de rijken door reizen en bij de armen door handenarbeid. De handenarbeid zoude voor de rijken ook wel doelmatig zijn, maar het is dikwijls moeijelljk hen daartoe te brengen om dit middel tot herstel toe te passen. Arbeid is in het algemeen het voornaamste geneesmiddel van M. v. P. MONOPHYSITEN(aanhangers van de leer der ééne natuur) hee-ten in de geschiedenis van het christelijke leerstelsel de aanhangers van de leer, dat Jezus Christus geene afzonderlijke goddelijke en menschelljke natuur, maar slechts ééne: de menseh geworden goddelijke, gehad hoeft. Deze meening, met de spitsvondigheid der oostersche kerk door Eutyches, archimandriet van Constan-tinopel voorgestaan en op de zoogenoemde rooversynodo te Epheso in het jaar 449 doorgedreven, werd in de kerkvergadering van Chalcedon in 451 veroordeeld , terwijl als regtzinnig werd aangenomen, dat de twee naturen , goddelijke en menschelijke, in Christus Jezus zonder vermenging of verandering in ieders eigenlijk wezen ten naauwste vereenigd zijn. Doch de twisten, verdeeldheden en hairklooverljen over dit onderwerp bleven nog tot in de Vilquot;10 eeuw bestaan, zoodat onderscheidene secten en bij-secten ontstonden uit de zucht om te bepalen he:geen men niet begreep, vooral omdat men zoo ver ging, dat men zelfs aan Jezus een ligehaam toeschreef, waarin het goddelijke zich met het menschelijke ver-eenlgdo. In dit opzigt onderscheidt zich dan ook het Monophy-sitismus van hot Arianisinus, dat het eerste meer op het ligehaam, het laatste meer op do ziel van Jezus betrekking had. |
MONOPOLIE {Alleenhandel) noemt men dien toestand van den handel of van een' handelstak, waarin het drijven er van aan zekere personen, met uitsluiting van allo anderen is toegestaan. Het is eene belemmering, die zich de regeringen veroorloven toe te brengen aan de natuurlijke vrijheid van iedereen om deel te nomen aan d.j werkzaamheden dos levens, en aan de begeerte van velen, om winst te doen met de producten der aarde of der nijverheid en de behoeften der menschen. Het gouverne-men' drijft somtijds zelf een zekeren handel alleen en voor zich zelf, en laat dan aan de burgers dc gelegenheid, om tegen betaling eener geldsom het regt te koopen dien handel op naam der regering uit te oefenen. Zoo iets heeft in Frankrijk en Oostenrijk met den tobakshnndel plaats, algemeen bekend onder den naam van Régie. Somtijds vergunt de regering aan enkele burgers of aan maatschappijen het regt, om alleen, zoi;der mededinging, eenigen tak van nijverheid uit te oefenen, 't zij om daardoor eene geldelijke vergoeding te ontvangen, 't zij om aan die nijverheid eene bepaalde rlgting te geven. Evenzeer wordt er op indirecte wijs M. gevormd, als men door het boften van invoerregten der buiteiilandsche nijverheid moeijelljkheden in den weg legt, om tegen gelijken prijs dezelfde waren te verschaften. Onder welke vormen eehter ook het M.-stelsel zich voordoet, het is de bepaalde antagonist van vrijen handel en brengt nadeel toe aan de ware belangen van het algemeen. Immers wat bewerkt de onmogelykheid van mededinging? Zij houdt de waren, die de bevoorregte personen aan de markt brengen, op eene onnatuurlijke waarde, afhangende van de willekeur van hen die ze alleen mogen verschaften; bij niemand toch kan hij die ze noodig heeft, goedkooper te regt. Zij belet insgelijks vooruitgang en verbetering; immers tot wien zal het publiek zich om betere producten kunnen wenden? Niet minder zijn zij benadeeld, die gedwongen zijn aan de door den staat aangewezene personen hunne stoften en voortbrengselen te verkoopen; zij missen alle andere uitwegen, kunnen de koopers dus niet dwingen en verliezen daardoor ook eiken prikkel tot verbetering. Wat is dus het gevolg van M. ? Benadeeling van het algemeen welzijn ten voordeele van enkele bevoorregten, die op dubbele wijze partij trekken van de willekeur der regering. En zoo er de staatskas soms voordeel van geniet, dan is dit ten koste van de welvaart der ingezetenen , zonder welke toch op den duur de financiën van den staat niet in goeden stand kunnen blijven. Dit nadeel springt nog meer In het oog daar, waar men, zoo als In Spanje in de XVIIlt;lu en XVIII110 eeuw aan buitenlanders de Monopoliën verkocht en dezen dus vergunde de ingezetenen te exploiteren en met hunne schatten elders heen te gaan. Alleen in enkele gevallen kan het vestigen van een M. nut hebben, namelijk als bij het openen van eene nieuwe soort van handel hot noodig is do kapitalisten tot het wagen hunner gelden door het ver-leenen van een privilegie uit te lokken, en het raadzaam Is de onbekookte mededinging van enkele waaghalzen uit te sluiten, die in den beginne in staat zou kunnen zijn alle kansen op voordeoligen uitslag te vernielen. Op dien grond zijn de voor-regten, in der tijd aan de Oost-Indische en andere compagniën zoo hier te lande als elders toegestaan, allezins te verdedigen. Doch Is eens het daarmCe beoogde doel bereikt, is de handel gevestigd, zijn de kapitalisten die gewaagd hebben, genoegzaam schadeloos gesteld, dan is eene algemeene openstelling het ware belang der geheelc maatschappij. Dan toch is van de vrijheid geen misbruik meer te vreezen; en een onnatuurlijke, onbillijke toestand moet hoe eer hoe liever worden opgeheven. Nog heden ten dage heerscht M. bij ons, vooral in do Oost-Indische bezittingen. Daar toch bebouwt de Javaansche bevolking do gronden voor het gouvernement tegen eene vaste belooning, en verkoopt do regering do van den grond getrokkene producten uitsluitend cn alleen aan de handelmaatschappij. Het oordeel over deze wijze van handelen hangt geheel zamen met de meening over ons Oost-Indisch regeringstelsel en moet dus hier achterwege blijven. MONOTHEISM US. Door dit uit de woorden fióros, een cenig, en Oflii;, God, zamengcstcldo woord wordt de erkentenis en vereering van een eenig Opperwezen (eengodondom) aangeduid, in tegenstelling met polytheïsmus (veelgodendom), hetwelk alleen bij volken van lager verstandelijke en vooral zedelijke beschaving wordt aangetroffen. Immers, het godsbegrip is niet enkel een speculatief, verstandelijk, maar ook en dat wel inzonderheid een zedelijk begrip. Zie deswegens het art. God, uit hetwelk mede blijkt, dat het M. het zuiverstg, of om het beter te zeggen; het alleen zuivere godsbegrip in zich sluit. Was het M. de godsdienst, die in den familiestam van Abraham, en In dezen genoegzaam alleen (verg. echter Gen. XIV; 18^, bewaard bleef, Mozes legde liet tot grondslag van den Israëlitisch-theo-cratischen staat, Jezus Christus heeft er de allerzuiverste ontwikkeling aan gegeven en Mohammed er mede zijn godsdienststelsel op gebouwd (zie Godsdienst en Christendom), Het is met |
MON.
289
dat al niet te loochenen, dat de wijze, waarop de christelijke godgeleerdheid dikwijls hare opvatting van do persoonlijkheid van Jezus Christus heeft voorgesteld , meermalen aanleiding heeft gegeven, en ook aan Mohammed aanleiding gegeven heeft, om do zuiverheid van het christelijke M. te verdenken. MONOÏHELISÏEN of MONOTUELITEN heeteu in de geschiedenis van het christelijke leerstelsel diegenen, welke wel eeno dubbele natuur, do goddelijke en do menschelijke in Jozus Christus erkenden, maar Hein nogthans slechts ce'nen wil (van daar de uit /loroi;, een eenig, en willen, zamengestelde uitdrukking) toeschreven. Het gehoele vraagstuk nopens hot Mo-nothelismus is een uitvloeisel van de hairkloverijcn der Oostor-sche kerk over het Monophysismus (zie Monophysiten). Immers, keizer Heraclius trachtte, op raad van do bisschoppen van Alex-andrië en van Constantinopel, in het jaar 633 eone verzoening tot stand to brengen tusschen de Monophysiten en de orthodoxe kerk, door aan te nemen, dat Christus zljno werken verrigt had door ééne god-menschelijke wilskracht. Doch daartegen verzotten zich onderscheidene godgeleerden (Dyotholiten — aanhangers van twee willen in Christus — genoemd), met den bisschop van Jerusalem aan het hoofd, hetwelk oenen strijd dood ontslaan, die noch door het met den naam Ecthesis aangeduide keizorlyke bevelschrift van 638, noch door het keizerlijke Typos van 648 beslecht werd. Eerst op het concilie van Constantinopel in 680 werd de twist bijgelegd door het aannemen van eenen dubbelen (goddelijken en mensehelijken) wil in Christus, maar die beido in uitwerking één waren, zonder dat de eone zijne zelfstandigheid aan den anderen opoiTerdo. Zie ook Maruniien, en voorts: Chladorius, de Monothelismo (Wittemberg 1710); Combefisius, Historia Monolhelilarwn (in: Hist. Eed. IV, 361); Desirant, Hisloria Monothelismi (Aken 1711); Dczallier, Historia Monothe-letarum (Parijs 1679); Marchesii, Clypeus fortium (Kome 1680); Schöpfer, Mnnothelatum recensio (Wittemberg 1682); Strauch, de A/onot/ieletarum /merest (Wittemberg 1665); Tamagnin, Historia Monotheletarum (Parijs 1678). MONKEALE, eene stad op het eiland Sicilië, eone mijl van de hoofdstad Palermo gelegen, is de zetel van een' aartsbisschop. Hare bevolking bedraagt 14,000 zielen. Bijzonder merkwaardig zijn er de oude hoofdkerk met bronzen deuren en do zeer rijke Benedictyncr-abtdij met kostbare boekerij. Het klokje op het in de stad gelegen kasteel heeft in 1282 den Siciliaan-schon vesper ingeluid (zie Sieiliaansche Vesper). MONRO is do naam van verscheidene beroemde Engelsche anatomen en chirurgen. Alexander M. geboren 1697 in Londen, studeerde te Edinburg en Londen onder Chesolden, te Parijs, en te Leidon onder Boerhaave. Na zijno terugkomst in 1719 begon hij in Edinburg openbare voorlezingen over anatomie en chirurgie te houden en werd aldaar 1721 tot professor in beido genoemde vakkon benoemd. Hij bewerkte daar de oprigting van een academisch ziekenhuis, waar hij klinische lessen gaf. In het jaar 1759 droog hij z'ijn professoraat op zijn jongsten zoon over en behield alleen do kliniek voor zich. Hij stierf 10 Julij 1767. Van zijno schriften zijn der vermolding waardig: Anatomy of human bones and nerves, Edinburg 1726, verscheidene koeren herdrukt; Essay on comparative anatomy (naar zijne voorlezingen zonder zijne medewerking uitgegeven, Londen 1744). Als secretaris van het koninklijke gezelschap van geneeskundigen te Edinburg redigeerde hij gedurende 6 jaar de Medical essays and observations, waarin verscheidene belangrijke verhandelingen van hem zijn vervat. Al zijne werken zijn door zijnen oudsten zoon uitgegeven, Edinburg 1781. M. (Donald), do zoon van den vorigen, geboren te Edinburg 1729 steeg in do krijgsdienst tot den rang van chirurgijn-majoor en stierf te Edinburg 9 Junij 1802. liehalvo door de uitgave van al de werken zijns vaders, maakte hij zich nog door de volgende geschriften bekend: On the dropsy and its different species, Londen 1755. — Account on the diseases in the British military hospitals in Germany from 1761 to 1763, Londen 1764. — On the mineral waters, 2 din., Londen 1770. — On the means of pres er-ving the health of soldiers and of conducting military hospitals, 2 din., Edinburg 1780. — Medical and pharmaceutical chymistry and materia medico, 4 din., Londen 1788. M. (Alkxander), de jongere broeder van den vorigen , geboren te Edinburg in 1732, volgde zijnen vader in 1759 op in hot pro-VI. |
fessoraat van anatomie cn chirurgie, en stierf 2 October 1817. Als ontleedkundige niet minder uitstekend dan zijn vader, heeft hij do volgende werken uitgegeven: Observations on the structure and functions of the nervous system, Edinburg 1783. — Structure and physiology of fishes, explained and compared with those of man and other animals, Edinburg. 1785. — Description of all the bursa e mucosae of the human body, Londen 1788. M. (Alexander), zoon van den vorigen, geboren 1760, verkreeg in 1797 don doctors-titel te Edinburg en werd later aldaar professor in de anatomie en chirurgie. Hij heeft de volgende werken geschreven: Observations on crural hernia, Edinburg 1803. — The morbid anatomy of the human gullet, stomach and intestines, Edinburg 1811. — Outlines of the anatomy of the human body in its sound slate, 3 din., Londen 1813. — Observations on the different kinds of small-pox, Edinburg 1811. — Elements of the anatomy of the human body in its sound state 2 din., Edinburg 1825. — The anatomy of the pelvis of the male, Edinburg 1827. — The morbid anatomy of the brain, Louden 1827 . v. P. MONS. (Zie Bergen). MONTAGNA (Benedetto) schilder en graveur, werd volgens Basan in 1516, te Vicenza geboren. Anderen geven als zijn geboortejaar 1458; weder andoren spreken van 1500; zooveel is intussehen zeker dat hij tusschen 1500 en 1535 heeft gewerkt en ziju hoogste bloeitijd bereikte. Do schilderijen van dezen kunstenaar schijnen zeldzaam geworden te zijn; in do beste handboeken over Italië worden slechts opgegeven: De drieëenheid en De H. Maagd met Johannes in den dom te Vicenza, benevens eenigo heiligenafbeeldingCn aldaar. Vervolgens teekende deze kunstenaar voor houtgravuren en schijnt zelf in hout gesneden te hebben, waarvan voornamelijk do Hypnerotomachia Poliphili ten bewijze wordt aangevoerd. Van dit werk, waarvan onderscheidene uitgaven bekend zijn, waarin do oorspronkelijke afbeeldingen geheel of gedeeltelijk zijn overgenomen , heeft echter M. toch waarschijnlijk niet allo platen geteekend. Zijne medewerking wordt voorts erkend in nog onderscheidene andere werken van anatomisehen, geneeskundigen, mythologischeu inhoud. Wij merken daarbij op eene uitgave van Giovanni Boccacio, eene andere van Vitruvius en eene van de Asino d'oro di Lucio Apuleio, Filosofo Platonico. Bartsch beschrijft voorts Peintre grav. XIII. p. 333. e. v.) 33 gravuren, allen van zijno hand. Deze opgavo is echter niet volledig, zoo als blijkt uit hot aanhangsel, dat Nagler (Kiinstlerlexicon) daarop geeft en dat loopt tot n;i. 47. Deze gravuren zijn hard en koud van behandeling, maar getuigen van groote zorgvuldigheid en van den invloed der Venetlaanseho school. M. vormde zich als graveur voor een gedeelte naar A. Durcr en was in de techniek verder gevorderd dan Mantcgna. Wat opvatting betreft, volgde hij de rigting der school van Bellini, met een blijkbaren ziu voor natuurwaarheid. Dr. Waagen roemt bijzonder: Abrahams offerhande als krachtig en frisch; de H. Maagd met zes engelen en vier cherubijnen, op een voetstuk en face, met God den vader boven in het tafereel; do meeste overige gravuren van M. stellen kerkelijke of mythologischo onderwerpen voor. MONTAGNA (Bartolomeo), wel eens met Benedetto M. verward , ook wel voor diens broeder gehouden, was een zeer verdienstelijk schilder uit Vicenza, van wien in verschillende Euro-peesehe mnseën o. a. te Berlijn werken gevonden worden, waarin gelijkelijk sporen van G. Bellini's en Mantcgna's school voorkomen. MONTAGUE (Edward Wortley). Deze allerzonderlingste, maar gansch niet van kennis ontbloote Engelschman, werd geboren in hot jaar 1715. Hij was de zoon van de als schrijfster vooral over Turkije, alsmede als bevorderaarster dor inenting van do natuurlijke pokken bekende Lady M. Na lang en op eene hoogst avontuurlijke wijze op hut vasteland van Europa te hebben omgezworven, vestigde hij zich in zijn vaderland, geheel en al de Turksche levenswijze en zeden aannemende, waarschijnlijk ten gevolge der indrukken van zijne vroege jeugd, toen zijn vader gezant bij de Porte was en zijne moeder zich grootelijks beijverde om do zeden en gewoonten der Turken te onderzoeken. Zelfs hield hij eenen harem en volgde al do gebruiken van den Islam, dermate dat hij , hadde de dood hein (den 2dcn Mei 1776) niet verhinderd, eene bedevaart naar Mecca zou hebben 37 |
MON.
290
gedaan. In de werken der Royal society vindt men eenigo belangrijke verhandelingen uit zijne pen, hoewel zijn voornaamste arbeid is; Rejlexions on the rise and the fall oj the andent republics (Londen 1759); terwijl het loven van dezen Turk-Engelschman beschreven is door Niehol, in: Library anecdotes of the XV111 century, D. IV (Londen 1812). Do Letters and other ivorks zynav moeder zijn te Londen in 1803 in 0 din. uitgegeven; later cn vollediger door Warncliffe (Londen 1837, 3 din.). MONTAIGNE (Michel Eyquemde), een der geestigste Fransehe schrijvers der XVId0 eeuw, werd op den 288ten February 1533 op het kasteel Montaigne in IMrigord geboren. Zoo als over zijn geheelo leven, heeft hij over zijne opvoeding de belangrijkste bijzonderheden medegedeeld. Zijn vader had daarover eigenaardige en juiste inzigten. Michel leerde het latijn van een' Duitschen gouverneur in zijne vroegste kindsheid, door deze taal met hem te moeten spreken, zoo als hij zelf zegt „zonder kunst, zonder boek, zonder roe cn zonder tranen,quot; op dezelfde wijs leerde hij het Grieksch en hot Fransch. Reeds vroeg was hij aan do studie der rcgtsgeloerdheid, waarvoor zijn vader hem bestemde, begonnen, en bekleedde later hot regterambt in hot parlement te Bordeaux, doch legde die post uit zucht naar gemak na eonigen lijd weder neder, en omdat hij in stille afzondering voor zijne verstandelijke ontwikkeling zou leven cn do menschen zoudo kunnen gadeslaan. Hiervoor ging hij ook reizen, hij bezocht Duitschland, Zwitserland en Italië en werd overal mot onderscheiding ontvangen. In 1582 word hij door do stad Bordeaux voor hare aangelegenheden naar hot hof gezonden en in 1588 bevond hij zich nog onder de afgevaardigden in de statenvergadering van lilois; van toen af onttrok M. zich geheel aan do openbare aangelegenheden, en ging hot vaderlijk kasteel bewonen, dat door de aanhangers der Ligue geplunderd was, terwijl hij zelf door do andere partij vervolgd werd. In don laatsten tijd zijns levens leed hij veel aan het graveel en overleed met de kalmte eons wijsgcers den 13alt;,n Seplombor 1593. De twee eerste boeken van zijne beroemde Essais, om welke M. ook onder do wijsgeerigo schrijvers kan gerekend worden, gaf hij reeds in 1580 te Bordeaux uit, de eerste volledige oorspronkelijke uitgaaf vorschocn ochter eerst in 1595 in fol. te Parijs, en in 1635 die, welke aan don kardinaal Richelieu is opgedragen. Van do talrijke nieuwere uitgaven zijn die van Costo (5 dln. 12°, den Haag 1727) en van E. Johanneau (5 dln.. Parijs 1818) en Victor Loclorc (Parijs 1829) de hosten; de Essais werden ook in do meeste Europescho talen overgezet. Omdat M. iu deze Essais niets geschilderd heeft dan zich zeiven, of allo dingen slechts in betrekking tot hem zeiven beschouwt, zoo maken zij oono soort van psychologische gedenkschriften uit, ener is welligt geen schrijver, van wiens karakter en gemoedsstemming do nakomolingsebap oen getrouwer beeld bezit dan van M. Hij was de eerste in de lange reeks van donkers, die hot vrije onderzoek in do plaats van hot autoriteitsgeloof gesteld hebben. Vele zijnor meeningon omtrent opvoeding, wetgeving en regtsbodeeling zijn in den laleren tijd aangenomen en toegepast. Zijne staatkundige en godsdienstige onverschilligheid is uit zijnen levensloop en zijne geringschatting, of liever twijfel aangaande do zekerheid der bespiegelende wijsbegeerte uit den toestand dezer wetenschap in zijnen tijd te verklaren. Groot in olassioke geleerdheid, rijk aan wereld- en mensehenkonnis, geniaal en onbevooroordeeld, las M. de schriften der Ouden om er de stof tot eigene overdenking uit te trekken; hieruit ontstonden cene menigte van vruchtbare looringen en gevolgtrekkingen, waarin mot eeu' diepen zin en soms met den geesligsten luim het voor en togen der belangrijkste onderwerpen behandeld wordt. Hoo-zoer dikwijls alles in twijfel wordt getrokken, wordt niets g{loo-chond, en daarbij altijd het zedelijk standpunt bewaard. Do stijl van M. schijnt onachtzaam, maar dozo wegslepende losheid is geenszins hot gevolg van eene minachting voor de regelen der rhetorische uitdrukking; het Fransche proza is veel aan M. verpligt. Zijne voorstelling is geheel ongedwongen, doch onder de grootste verscheidenheid dor onderwerpen hoerscht eene eenheid van gevoel- en zienswijze. Men kan ochter de Essais minder een boek, dan hot onderhoud van eon geestig man met hot grootore publiek noemen. Zoo als ligt te verwachten was, hoeft een man als M. ook vele tegenstanders gevonden, waaronder Pascal en Malebrancho de voornaamstou waren. Dikwijls werd hij verkeerd begrepen, zijne geestige invallen te voel voor ernst opgenomen, en zijn wijsgeerig soopti-cismus, vooral door zijne Apologie da Raimond de Sébonde, oen Spaansch wijsgeerig twijfelaar, kenbaar geworden, te broed uitgemeten, omdat hij daarin minder zijn eigen gevoelen dan dat van een anderen voorstelt en behandelt. Hoewel do genoemde Fransche wijsgeerigo schrijvers hom gebrek aan godsdienstigen zin en oono overhelling tot eene Epieuristische zedeleer toeschrijven, kan men M. zoo al goono levendig godsdienstige overtuiging toekennen, toch ochter geen edel zedelijk gevoel ontzeggen. Zijne innige vriendschapsbetrekking mot La Be'otie en zijno monschkundige opmerkingen in do Essais zijn daarvan de sprekendste bewijzen, waardoor dit werk het. handboek van allo ver-standigo on nadenkende menschen geworden is, en zulks zal blijven. |
MONTALEMBERT (Maro Rede de), in 1714 geboren, nam in 1731 dienst bij do Fianschoeavallerio, maakte als vrijwilliger in de legers van vorschillondo mogendheden een aantal veldtogten mede en stierf in 1800. Hij wijdde zijn loven genoegzaam geheel aan do studio der krijgswetenschappon cn vooral aan dio dor versterkingskunst. M. was do corsto schrijver, die openlijk hot algemeen in Frankrijk hoorschende gevoelen durfde bestrijden, dat de bovestigingsmanioren van Vauban on Cormontaigne do vol-maaktston waren. Hevig werden zijne donkboeldon door de ingenieurs van dien tyd bestreden. Sommige hunner bedenkingen waren gegrond, anderen daarentegen vlooiden slechts uit ijverzucht voort. In lateron tijd vonden zijno grondbeginselen vele aanhangers en werden vooral in Pruisson bij den bouw dor nieuwere vestingen toegepast. Hij heeft hen bekend gemaakt in een werk in 1776 vorschonon; Fortification perpendiculaire ou es-sai sur plusieurs manihes de fortifier la ligne droite, le triangle, ote., terwijl hij die verdedigde in het werk VArf dtfensif supérieur a l'offensif, 11 dln. in 4°, Parijs 1793 — 1798. In zijne bevesligingsmanicr stelde M. ook steonon torens voor, dio hij zelf in afgezonderde werken, op grootero schaal gebouwd wil hebben on dio naar hem den naam van Montalembertsche torens dragon. L. MONÏAÏJISÏEN. Ecno secto onder de Oostorsche Christenen , die in do laatste helft der II110 eeuw ontstond. Haar stichter was zekere Montanus, dio eerst te Ardoban in Mysiö en daarna te Pepura in Phrygië als profeet optrad. Zijne leer kwam hoofdzakelijk daarop neder, dat hij het Christendom niet zocht in bespiegelende waarheden, maar in een lovonwokkend beginsel, zich openbarende in het uit- en inwendig leven der Christenen. Er bestond volgens hem eene voortdurondo buitengewone werking van don paracloot (den H. Geest), dio zich openbaarde in profetische geestverrukkingen, „uitgestort over alle vleosch.quot; Leerstellingen en korkplegtighodon als zaken van ondergeschikt belang besehouwende, predikte hij de gestrengsto onthoudingen, verachtte allo goloerdheid cn vermaak, en ijverde togen ieder tweede huwelijk en tegen wederopname van gevallenen in de gemeenschap der geloovigon. Tortullianus was oen hunner yve-rigsto aanhangers. Deze socto, ofschoon door onderscheidene kerkvergaderingen veroordeeld, bleef nog tot in do VId0 eeuw bestaan. Zie Ruol, de Montana et Monianistis (Ruel en Bartman, Conc. ill. I, 283); Schewgler, Der Montanismus (Tubingen 1841); Strauch, Z)e Montana (Dantzig 1680); Wernsdorf, De Monianistis (Dantzig 1751). MONTAUBAN, de hoofdstad van het Fransche departement do Tarn et Garonne, is fraai gebouwd en in een vruchtbaar dal gelegen tusschen de rivieren Tarn on Tescou; zij is do zetel eens hisschops en telt 25,000 inwoners, die oen zeer groot aantal fabrieken van katoenen, wollen en zijdon stoften, vele brouwerijen en looijorijen bezitten, alsmede handel drijven in wijn, koorn, mooi, olie, droogerijen enz. Sedert 1810 bezit M. cene aoademio, welke voornamelijk voor do hervormde godgeleerdheid is ingo-rigt; hot Calvinismus wordt te M. sedert 1572 beleden, ten gevolge waarvan do stad vele rampspoeden, met name do belegeringen van 1580 cn 1621 heeft moeten verduren en vin 1629 op bevel van Richelieu hare muren moest zien afbreken. i MONTBEILLARD of MONTBÉLIARD is oen stadje mot ; 5900 inwoners in het Fransche departement du Doubs, aan de ! Alaino. Hot is nu do hoofdplaats van oen arrondissement, cn |
MON.
291
was voormaals de hoofdstad van een graafschap dat aan het vorstelijk geslacht van Wurtembe g behoorde, ofschoon het in Borgondle ingesloten was; in 1793 werd dit graafschap door de Franschen in beslag genomen en bij den vrede van Lixneville in 1801 geheel aan hen afgestaan. De inwoners belijden meestal de hervormde godsdienst en het grootste gedeelte van hen geneert zich met horologiemaken. Op eene rots bij de stad ligt een oud kasteel, dat tegenwoordig voor gevangenis dient. Te M. is de groote Cuvier geboren (zie Cu vier). MONTIJLANC. De hoogste berg van Europa, waarvan zich de top, volgens de laatste meting tot 4810 Ned. el of 15,323 Rijnl. voet boven den waterspiegel der zee verheft. Hij ligt in Savoije, tusscben de valleijen van Cliamouny en Entrèves, op 45° 49' 59quot; N. Br. en 6° 52' 8quot; O. L. van Greenwich, en behoort tot een gebergte, dat een deel uitmaakt van de Grajische Alpen, aan de oostelijke grenzen van de Penninische Alpen, in do Savooische provincie Faueigny; welk gebergte zich 6 geogr. mijlen lang tot aan den Col de Balme, in eene rigting van het zuidoosten naar het noordwesten uitstrekt. Van zijne drie met altijddurende sneeuw bedekte kruinen dalen 16 groote en kleine gletschers naar het noorden en 20 naar het zuiden, waarvan sommige 5 tot 6 uren gaans lang zijn en zich tot aan de vruchtbare valleijen uitstrekken. De hoogste met eene vaste sneeuwlaag bedekte top, van waar men den aanblik van 350 gletschers heeft, vertoont zich als een zamengedrukt halfrond, hetwelk uit hot standpunt in hot noordoosten gezien, vrij naauwkeurig de gedaante van den rug van eenen dromedaris voorstelt, weshalve men hem dan ook Uosse du Dromaclaire noemt. Deze rug heeft eene lengte van 150 en eene breedte van 50 voet. De beste standpunten om den M. van nabij te beschouwen zyn, noordwaarts in het dal van Cliamouny, op den Mont-Breven, de Col de Balme en Buet, van welke laatste plaats men de eerste naauwkeurige hoogte van den top heeft bepaald; zuidwaarts in het dal van Entrèves, op den berg Craraent, welke zich westelijk 8,775 Rijnl. voet boven de oppervlakte der zee verheft, en op welks top men den M. van do oostzijde beschouwt; zuidwestwaarts op den Col de la Seigne en noordoostvvaarts op den Col du Géant. Overigens ziet men do M. te Lyon, Dijon en zelfs te Langnes op eenen regtlynigen afstand van 65 uren gaans. Even als Cliamouny in het noordwestelijk van den M. gelegen dal, is in het zuidoostelijke daarvan gelegen dal van En-triives, het groote, 3880 Rijnl. voet boven de zee liggend Pie-montesche dorp Courmayeur de hoofdplaats, welke vermaard is wegens hare warme bronnen en minerale wateren. Het laatstgenoemde dorp ligt te midden van do heerlijkste weiden en brongroepen, omringd door de verbazendste sneeuw- en glet-scherbergen. Ten tijde van de Fransche heerschappij onder Napoleon don I»ton werd een departement en wel het 64quot;° naar den M. genoemd, hetwelk het grootste gedeelte van Savoije bevatte en Oliambéry tot hoofdstad had. Het beklimmen van den M. is zoo gevaarlijk en gaat met zoo veel kosten vergezeld, dat het lederen reiziger, die geen ander doel heeft dan het genot te hebben van een schoon uitzigt, ten stelligste is af te raden. Niettegenstaande de uitgestrektheid van den berg, is hij bijna van geenen kant te naderen. Ten zuiden, zuidwesten en zuidoosten is hij ongenaakbaar wegens de eenigo duizenden voet hooge, bijna loodregte rotswanden; in het noorden, noordoosten en noordwesten bevinden zich verbazend groote gletschers, ijsmuren, afgronden en niet te vertrouwen sneeuwvelden, waardoor de reizen naar den top zoo moegelijk en gevaarlijk zijn, en toch is hij dikwerf en zelfs door vrouwen beklommen geworden. |
In de jaren 1760 en 1761 loofde Horatius Benedictus de Saus-sure eene aanzienlijke belooning uit aan diegenen, welke eenen cenigzins toegankelijken weg naar den top mogten vinden (en zelfs aan hen, die vruchtelooze pogingen deden , werd nog dagloon gegeven), hetwelk eerst 25 jaren later is mogen gelukken en hetwelk de Saussure niet alleen mogt beleven, maar hij heeft er zolfs gebruik van gemaakt en den top mogen bereiken. — Pierre Simon, uit hot dal van Cliamouny was de eerste, welke het in den jare 1761 beproefde den M. van do zijdo der Bossous- en Tacue-gletschcrs te beklimmen, doch te vergeefs. In het jaar 1775 waagden het vier mannen langs den rotsrug, La COte genaamd, welke evenwijdig loopt met den Bosson-gletscher, ook te vergeefs. In het jaar 1783 namen drie andere mannen denzelfden weg, een daarvan werd door eenen onoverwinnelijkcn slaap overvallen, zoodat zij genoodzaakt werden terug te koeren. In hetzelfde jaar poogde het Bourrit uit Geneve te doen; door een onweder werd hij genoodzaakt er van af te zien en terug te keeren. Vol ijver nam hij in de maand September van het volgende jaar, 1784, van vijf gidsen vergezeld, eenen weg van de westzijde; hevige koude en vermoeijenis drongen hem terug te koeren; twee gemsjagers, Marie Coutet en Franz Cui-det, steger voort en Bourrit zag hen, zoo hij meende, op de sneeuw van don top; bij hunne terugkomst verhaalden zij, slechts nog 60 vadem van den top verwijderd geweest te zijn. In bet jaar 1785, deden de Saussure, Bourrit en zijn zoon mot 15 gidsen eene nieuwe poging; zij gingen in de maand September van Bronnossay, 4 uur gaans ten zuidwesten van Cliamouny, aan den voet van den Bronnossay-gletscher voorbij, noordoostelijk aan over do Pierre Ronde, tot aan den voet van de Aiguille de Gouté in 5J uur, waar zij in eene opgerigte hut, ter hoogte van 8532 voet boven de oppervlakte der zee den nacht doorbragten; do zoon van Bourrit werd ongesteld. Den volgenden dag beklommen zij de Aiguille de Gouté tot op de hoogte van 11,422 voet, verder konden zij wegens de weeko en diepe sneeuw niet komen; de hitte was voor hen ondragelijk, ofschoon de thermometer in den zonneschijn niet hooger dan 43° Fabr. stond. — In de maand Jtinij van het jaar 1786 poogden zes mannen uit het dal van Cliamouny den M. te beklimmen; uitputting van krachten en andere toevallen noodzaakten hen er van af to zien; een van hen, Jacques Balmat, verdwaalde op de gletschers en moest aldaar den nacht doorbrengen: aan zijne jeugdige krachten was hij het behoud van zijn leven verschuldigd. Den volgenden morgen zag hij den top van den M. op eenen niet grooten afstand en vond een oord, hetwelk toegankelijker dan al de overige wegen scheen te zijn. Jacques Balmat en Dr. Paccard waren do eersten, welke den top van den M. bereikten. Op den 7lIel, Augustus 1786 gingen zij uit Cliamouny, sliepen des nachts op den berg La Cóte, betraden den 88tea Augustus des morgens te 4 uur de ijsvelden, des namiddags ten 3 ure wisten zij nog niet of hunne onderneming zoude gelukken; de doctor voelde groote bezwaren wegens uitputting van krachten en koude; Balmat beurde hem steeds op; eindelijk bleef er nog eene hoogte voor hun gezigt, zonder dat zij wisten of het de laatste zou zijn , en te 6J. ure stonden beide op den top ter aanschouwing van de geheele bevolking van Cliamouny en onderscheidene vreemdelingen, welke hen door verrekijkers bespiedden. Des avonds ten 9 ure verlieten zij den top, kwamen om middernacht op La COte aan, rustten hier een paar uren uit en landden des morgens ten 8 ure van den 9'lci1 Augustus, bijna verblind en met opgezwollen aangezigten in Cha-mouny aan. Twintig uren hadden zij op het ijs doorgebragt; Balmat had 8 dagen lang nog een scheef gezigt. De Saussure wilde nog in hetzelfde jaar hunne voetstappen volgen; hij reisde met 17 gidsen naar La Cóte, doeh slecht weder dreef hen terug. In het volgende jaar, 1787, begaf de Saussure zich weder naar Cliamouny. Balmat met nog twee anderen werden afgezonden om do gesteldheid van het ijs op den M. te onderzoeken; doeh slecht weder vertraagde de reis tot den ltlon Augustus. Des morgens ten 7 ure van dien dag reisde deze onvermoeide natuuronderzoeker met zijnen bediende en 18 gidsen, welke natuurkundige werktuigen , eene tent, bod, ladder, stangen, touwen, levensmiddelen enz. droegen, van Chamouny af, en kwam te 2 ure des namiddags te La COte aan, waar de nacht werd doorgebragt. Den volgenden morgen ten 2{ ure ging men over de Cöte-gletseher, die wegens eene verbazend groote spleet de grootste zwarigheden aanbood; vervolgens trok men over de sneeuw regts om naar do Domo de Gouté, waar do rotsen steeds steiler en do gletschers steeds meer vol spleten en holen werden. Ten 4 ure hield men halt op eene hoogte van 11,970 voet boven de oppervlakte der zee; de opgeslagen tent beschutte alleen tegen do koude. Don 3lIen Augustus ging het zoo steil opwaart, dat er vaste treden in hot ijs moesten gehouwen worden, en niettegenstaande alle maatregelen van voorzig-heid stortte toch een der gidsen in cone spleet, doch waaruit hij door de touwen, waarmede hij met de anderen zamen gebonden was, gelukkig gered werd. Ten 8 ure zag gansch Cha- |
MON.
292
mouny bet gezelschap over de laatste hoogte kruipen en toen het ten 11 ure op den top aanlandde, luidden al de klokken in het dorp. De laatste 900 voet klimmens, hoezeer niet buitengewoon steil, kostten het gezelschap twee uren tijds, doordien ieder na 10 tot 15 schreden gedaan te hebben, zoo uitgeput was, dat rustig stilstaan en zich te herstellen noodzakelijk werd. De Saussure bevond zich zeer zwak, zijne pols deed 100 slagen in een minuut, terwijl dit getal beneden in het dal niet racer dan 72 bedroeg. De pols van Jacques Balmat ging juist tweemaal zoo snel als beneden in het dal en hetzelfde verschijnsel ontwaarden allen, zelfs de sterkste mannen kwamen boven de hoogtelijn van 11,400 voet in eenen lijdenden toestand. Eetlust had niemand, maar dorst kwelde allen; misselijkheid, uitputting, oogcnblikke-lijke afmatting bij de geringste beweging en cene zekere soort van onverschilligheid ondervond ieder in meerdere of mindere mate. Do barometer stond op 16 duim I lijn, terwijl eene andere te Geneve 27 duim 1 lijn aanwees; de thermometer stond ten 12 en 2 ure in de zon op 29° Fahr., in dc schaduw op 26° 4; terwijl hij te Geneve op 81° 5 F. stond. Het water vroor in den zonneschijn. De kleur des hemels was donker blaauw en wanneer men zich in de schaduw plaatste zag men sterren. Het Waadtland scheen aan den voet van den M. te liggen , de naburige hooge rotsnaalden lagen diep onder hunne voeten, alle bergketens en hare besneeuwde rotshoorns zag men duidelijk en verwijderde voorwerpen waren als in een floers gehuld. Vijf uren vertoefde do Saussure op den top onder zijne tent. Ten 3 ure daalde het geheele gezelschap 1794 voet benedenwaarts, waar do nacht werd doorgebragt en op den 5llfJn Augustus landde men wederom in Chamouny aan. In het jaar 1788 ondernamen Bourrit met zijnen zoon, een' Engelschman Woodley geheeten en onzen landgenoot Adriaan Gilles Camper den togt naar den M. Vergezeld van 22 gidsen met de noodige levensbehoeften, matrassen, ladders, touwen, bijlen enz., verlieten zij den 4de,1 Augustus des morgens ten 6 ure het dorp Le Prieuré, trokken voorbij den Bosson-gletscher en kwamen na 5 uren geklommen te hebben aan den top van den berg La Cóte, waar zij 2 uren rustten en bereikten na langzaam op een hard en zeer glad ijsveld voortgegaan te zijn den zoogenaamden Bcc de 1'Oiseau. Des avonds omstreeks ten 6 ure moesten zij eene helling beklimmen, die zoo steil was, dat zij genoodzaakt waren, de touwen, waarmede zij veiligheidshalve aan elkander gebonden waren, los te maken, dewijl anders iedere misstap van eenen der reizigers allen in den afgrond zoude me-desleepen. Regis van den Bosson-gletscher hielden zij hun nachtverblijf bij eene temperatuur van 25° Fahr. Den volgenden dag des morgens ten 4 ure braken zij op en klommen 0 uren lang over do sneeuw en bereikten het zoogenaamde Groote Plateau; hoezeer hier de weg minder gevaarlijk werd, zonken zij toch bij iederen voetstap tot over de knieën in dc sneeuw cn waren go-noodzaakt altijd in de holen te stappen, die door twee afwisselende voorloopers gemaakt werden. Intusschen stak do wind geweldig op en de koude werd bijna ondragelijk; door de fijnheid vau den dampkring werden de meeste gidsen ongesteld cn van de 22 waren er slechts 9, die den voet van den laatsten top van den M. bereikten. Aldaar kwamen Camper, Woodley met Cachet en Alexis Balmat het eerst aan. Nu bleef er nog drievierde uur klimmens over, doch daar Camper tot zoodanigen togt niet genoegzaam was toegerust, werd hij zoodanig door de koude bevangen, dat hij vreesde te zullen bevriezen, zoodat hij zich onwederstaanbaar genoodzaakt gevoelde om terug te kecren. Bourrit was hein op eenen vrij grooten afstand gevolgd; bij het teruggaan ontmoette hij dezen en Bourrit volgde zijn voorbeeld door met hem terug te keeren; zijn zoon was geheel, afgemat. De Engelschman alleen bereikte den top, waar hem de voeten nagenoeg bevroren. Omstreeks ten 1 ure waren zij op het Plateau terug eu bereikten nog des avonds de plaats vanwaar zij des morgens waren uitgegaan; de wind was des nachts geweldig en de koude onverdragelijk. Den 6dcn Augustus namen zij hunnen weg geheel over don Bosson-gletscher dwars over de verschrikkelijkste scheuren en bereikten ten 11 ure den berg des Pélerins, waar zij op het gras ontbeten; vervolgens daalden zij door bet bosch af en waren des namiddags ten 3 nre in het dorp Le Prieuré terug. Do Engelschman heeft 13 dagen lang zijne half bevroren ledematen in koud water moeten houden en Camper heeft 2 dagen lang groote pijnen doorgestaan, vooral in de geledingen. „Op de geheele reis,quot; zegt Camper, „heeft niets mij meer getroffen dan het verhevene gezigt op den gletscher; wij klommen en daalden in holen en tusschen galerijen van ijs, over heuvels van sneeuw, over ijsvelden, over steile ijsdammen, die allen ons het zonderlingste en heerlijkste kleurenspel van blaauw en groen vertoonden. Dan de gevaren, die dezen togt vergezellen, zijn oneindig; men kan er zich eenig denkbeeld van maken, als men zich voorstelt, dat er van 22 sterke en geoefende gidsen naauwelijks 7 de zoogenaamde Muiets bereikten; dat den Engelschman de voeten bijkans bevroren; dat een gids met twee bevroren vingers terug kwam, en dat een ander lang aan oogontsteeking leed.quot; |
Sedert dien tijd is de M. 93 maal met meer of minder goed gevolg beklommen geworden. Onder deze beklimmers telt men twee vrouwen; de eerste eene bewoonster vau het dal van Chamouny, die daardoor den naam van Maria du Montblanc heeft verkregen. Zij sloot zich bij eenige gidsen aan, waaronder zich haar geliefde bevond, die naar bergkristallen zochten. In den beginne betoonde zij veel moed en standvastigheid, doch eindelijk bezweken hare krachten en zij werd door hare getrouwe gezellen, wakkere mannen, tot aan don top gedragen. Jaren lang bleef zij het eenigste vrouwelijke wezen, welke de hoogte van den Alpenreus bereikt had. Engclsche dames hebben zulks wel beproefd, doch altijd te vergeefs. Daarentegen werd in het jaar 1838 de spits van den M. beklommen door eene Fransche vrouw, namelijk door Mademoiselle d'Angevillo, geboortig uit het departement Ain. Vroeger had zij zich reeds, niettegenstaande haren tongeren ligchaamsbouw op groote wandelingen geoefend en ook in het beklimmen van bergen eene groote vaardigheid verkregen; doch zij moest, wegens beperkte geldelijke omstandigheden, langen tijd de hartstogtelijke begeerte van den M. te betreden met haar rond dragen. Eindelijk en wel alleen door besparen, werd de uitvoering van de onderneming mogelijk. In wcêrwil van alle bedenkingen der gidsen , volhardde zij bij haar vastberaden en stoutmoedig besluit. Met grooto vlugheid werd een gedeelte van de bergreis door haar in warme inanskleeding gehuld en met eenen mantel van geitenvel bedekt, afgelegd. Eenparig verzekerden de gidsen, dat zij zelden eenen man met zoo veel krachtsinspanning, stoutmoedigheid cn standvastigheid hadden zien gaan, klauteren en over afgronden heen springen. Eerst laat begon de wakkere bergklimster eenigzins vermoeid te worden; bare bewegingen werden steeds langzamer en de krachten meer cn meer uitgeput; doch op het oogenblik, toen de berglucht hare borst indrong, voelde zij zich merkbaar gesterkt; zij bekwam zelfs, hetwelk op zulk eene hoogte een ongemeen verschijnsel is, wederom hare eetlust. Zij bereikte gelukkiglijk en welgemoed den top met haren geleider Coutet, die hem reeds voor de zevende maal beklom. Thans legt men do beklimming van den M. in 50 tot 60 uren af; in bijzonder gunstige omstandigheden kan de reis naar den top heen en terug in 48 uren volbragt worden; ofschoon de top van den M. in eene regte lijn niet meer dan 2i uur van Chamouny verwijderd is. Ton aanzien van do geognostischo gesteldheid, bestaat de M. gelijk allo naburige rotstorens {aiguilles) hoofdzakelijk uit graniet, hetwelk meestal loodregt is gespleten of verdeeld in groote blokken of tafels, die evenwijdig aan elkander loopende, eene rigting van het noordwesten naar het zuidoosten hebben en zeer weinig van dien loodregten stand afwijken, waardoor de lagen van den M. en zijne naburige rotsnaalden meestal de gedaante van piramidale blokken vertoonen, waarvan sommige zeer scherp uitloopen. In denzolfden stand en rigting ziet men ook, hetgeen zeer merkwaardig is, het thonschiefer en oerkalksteen aan de noord- en zuidzijde des bergs, gelijk ook het molasse en nagel-flue, welker rotslagen aan de zuidwestzijde van den berg voorkomen, namelijk aan den Col du Four,quot; waarvan de hoogte 8,635 Kijnl. voet boven de oppervlakte der zee bedraagt cn die bijna geheel uit deze gesteenten bestaat. Overigens is het graniet van den M., wat de zamenstelling of wijze van menging betreft, zeer verschillend. MONTEBELLO. liet dorp M., aan den regteroever van de Po tusschen Piacenza en Voghera gelegen, is vooral merkwaar- |
MON.
293
dig door den veldslag, aldaar den 9aen Junij 1800 geleverd, waarin Lannes de Oostenrijkers versloeg. Een gedeelte van het Fransehe leger had stelling genomen ann gene zijde van den Po en het overige trok deze rivier over, toen Bonaparte de tijding kreeg van de capitulatie van Genua, welke gebeurtenis belangrijke versterkingen ter beschikking van den vijand stelde. Om deze te beletten zich bij hot Oostenrijkscho hoofdleger te voegen, besloot do eerste consul hen afzonderlijk te slaan. De generaal Ott die met 15,000 man te Castcggio stond, was het eerst aan de beurt. Lannes, Murat en Victor waren nog maar alleen op den regteroever; zonder verdere troepen af to wachten viel Bonaparte den vijand met de genoemde divisien aan en dwong Ott na een hardnekkig gevecht, terug te trekken, met een verlies van 3000 dooden en gekwetsten, 5000 gevangenen en 6 vuurmonden. Het gevecht van M. of van Casteggio is als de inleiding tot den slag van Marengo te beschouwen. Andermaal vond M. eene plaats in de geschiedenis door het gevecht aldaar den ao810quot; Mei 1859 geleverd, waarin de Fransehe generaal Forey met zijne divisie, bijgestaan door 2 regimenten l'iemontescho ligte eavallerie, de Oostenrijkers onder Stadion na een hevig gevecht terug sloeg. L. MONÏECUGOLI (uaimünd, graaf van), ook wel Montécuculli genaamd, Duitsch rijksvorst en graaf van Melfl, een der uitste-kendste Oostenrijkscho vcldheeren, werd in 1608 op het gebied van Modena geboren en begon in 1627 zijne militaire loopbaan bij de Oostenrijksche artillerie, onder zijnen oom Ernst, die generaal bij dat wapen was. Hij diende bij verschillende wapens en doorliep alle rangen. In den slag bij Brechenfeld (7 September 1631) was hi' ritmeester, werd zwaar gekwetst en gevangen genomen. In vrijheid gesteld , woonde hij als majoor de bestorming van Kaiserslautern (17 Julij 1635) bij, ton gevolge waarvan hij tot colonel benoemd werd. In 1638 werd hij naar Silezië gezonden, sloeg aldaar de Zweden, maar werd het volgende jaar door Bauer geslagen en gevangen genomen. Gedurende zijne tweejarige gevangenschap, bestudeerde hij de theorie van de wetenschap, in welker practijk hij reeds zeer ver gevorderd was. Na zijne uitlevering in 1642 sloeg hij den vijand bij Troppau en nam Brieg in. Toen in het volgende jaar de oorlog in Italië dreigde uit te breken, ging hij derwaarts om den hertog van Modena zijne diensten aan te bieden, die hem als generaal der eavallerie met den titel van veldmnarschnlk aanstelde. Hij keerde intussehen al spoedig naar Oostenrijk terug, werd aldaar tot luitenant-veldmaarschalk benoemd, ondersteunde in 1645 den aartshertog Leopold op zijnen togt tegen den vorst Kakoczy van Zevenbergen en stond daarna tegenover Turenne aan den Rijn. In het volgende jaar voerde hij ecnen levendigen kleinen oorlog tegen de Zweden, en vereenigd met Jan van Weert bragt hij hen bij ïriebcl in Silezië eene beslissende nederlaag toe, waarom hij tot generaal der eavallerie benoemd werd. Na den vrede van Munster deed hij eene reis naar Zweden en woonde daarna te Modena de huwelijksfeesten van den hertog bij, waar hij het ongeluk had, bij een carrousel zijnen vriend den graaf Manzini door een' lanssteek te dooden. Hij deed voorts vele wetenschappelijke en diplomatische reizen, tot dat hij in 1657 tor hulp van Johann Casimir, koning van 1'olen gezonden werd en Kakoczy tot den vrede dwong. In hot volgende jaar werd hij tot veldmaarschalk benoemd en ter hulp van den koning van Denemarken tegen de Zweden afgezonden, die hij uit Jutland en Funen verjoeg. Na den vrede van Oliva in 1660 werd hij met een legercorps tegen de Turken afgezonden. Hij dwong hen Zevenbergen te verlaten en wist alle ondernemingen des vijands te verijdelen, tot dat hij hen na do aankomst der Fransehe hulptroepen eene grooto nederlaag bij St. Gothard (1 Augustus 1664) toebragt. Bij dezen slag werd voor het eerst de onstuimige aanval der Turken door de Europesche krijgskunst afgeslagen. Na den vrede werd M. president van den hofkrljgsraad en kreeg hij het opperbevel over de artillerie. Toen dp oorlog tussehen Frankrijk en do republiek dor Vereenigde Nederlanden in 1672 uitbrak, word M. het bevel over het keizerlijke legor opgedragen, dat laatstgenoemden staat moest ondersteunen. Hij veroverde Bonn en vereenigde zich, in weerwil van Turenne met het Hollandsche leger. In 1674 legde hij zijn commando neder, doch verkreeg het in 1675 op nieuw, om Turenne aan den Kijn het hoofd te bieden. Beiden even groot als vcldheeren, manoeuvreerden met zoo voel bekwaamheid dat zij geene voordeden op elkander behaalden, tot dat in den aanvang van den beslissenden slag Turenne (27 Julij 1675) door een' kanonkogel sneuvelde. Hierop vervolgde M. de terugtrekkende Franschen in den Elzas, werd echter door Condé genoodzaakt die streek te verlaten en belegerde Philipsburg. Met dezen veld-togt eindigde M.'s vcldheersloopbaan. Hij sleet het overschot van zijn leven aan het keizerlijke hof in den omgang met geleerden, werd in 1679 tot Duitsch rijksvorst en spoedig daarop dooiden koning van Napels tot hertog van Melfi verheven. Op ecuo reis van Woenen naar Linz, werd hij door een' nedervallenden balk gekwetst en stierf ten gevolge daarvan in laatstgenoemde stad den I6aen October 1681. Zijne gedenkschriften over do krijgskunde, over den Turkschen oorlog en den oorlog van 1664 zijn geleerd, grondig, bondig en duidelijk, zij werden uitgegeven door Huyssen, onder den titel: Memorie del general principe. Montecu-coli cIig refermano una istruzzione dei (j ener ali ed uj/icinli di guerra (Keulen 1692), vertaald in het Franseb door Adam (Parijs 1712, hordr. te Amsterdam 1734 en 1756, te Straatsburg 1735, te Parijs 1760) en met commentariën van Turpin do Crissc (Parijs en Amsterdam 1769 en te Leipzig en Amsterdam 1770), in het La-tijnsch, onder den titel Commenlarii bellici liaymundi Montecucoli junclo artis bellicae systemate (Weenen 1718, herdr. 1740), in het Duitsch (Leipzig 1736), in het Italiaansch: Montecueoli opere, illustrate di Ugo Voscolo (Milaan 1807) en Opere militari di liaiinondo M, corrctte, accreseultc ed illustrate da Guiseppe Gras si (Turin 1821, herdr. 1831) en in het Spaansch: Montecucoli del arte general della guerra; sus terminos y definiciones (Palma 1813). Ook heeft men van hem: Traité sur l'urt de rer/ner. Men vindt zijne levensbeschrijving in het Oestenreiehisclie militarische Zeitschrift, jaargang 1818; in den jaargang 1813 van dat tijdschrift zijne operatiën in den Poolschen oorlog; in den jaargang 1828, die van don Turkschen oorlog en eindelijk hot oorspronkelijk berigt van M. over den slag van St. Oothard in den jaargang 1818. L. |
MONTEMAYOR (Johgi de). Deze, naar zijne geboortestad, Montemayor of Montemar in de Portugeesche provincie Beira, genoemd dichter zag in het jaar 1520 het levenslicht. Eerst was hij krijgsman, daarna zanger in de koninklijke kapel, vervolgens in het gevolg van koning Philips den IIden, wien hij op zijne reizen naar Duitschland, de Nederlanden en Italië vergezelde. Ten laatste was hij in dienst van Catharina, zuster van keizer Karei den Vdl;n en gemalin des konings van Portugal. Hij overleed in 1562. Zijne Diana (Madrid 1545 , meermalen berd.), de eerste der Spaansche herderromans, bleef onvoltooid, doch is het meest vermaarde zijner voortbrengselen; zijne Ohras (Antwerpen 1554) zijn later onder den titel; Cancionero uitgegeven (Saragossa 1561, meermalen herd.); ook gaf bij eene vertaling der schriften van den trovadore Ausias March (Saragossa 1562). MONTEN (Dietrich) schilder, werd in 1799 te Dusseldorp geboren. Hij legde zich reeds vroeg op de kunst toe en de gebeurtenissen des tijds gaven hem aanleiding om vooral het afbeelden van gevechten tot onderwerp te kiezen voor zijne kunstproducten. Hij gaf van zijnen aanleg voor dit genre blijk door menige illustratie en nadat hij zelf zijne verpiigte militaire dienstjaren bad volbragt, begaf hij zich naar Munehen waar Peter Hess voor hem een aantrekkelijk voorbeeld werd. Na eenigen tijd aldaar het academisch ondorrigt te hebben genoten, begaf hij zich op reis, bezocht Weenen cn andere Duitscho steden en staten, daarbij niet eéne gelegenheid verzuimende om vooral de verschillende paardenrassen te bestuderen. Later bezocht hij ook Italië en hield zich vervolgens meer bepaaldelijk te Munehen op. Tot zijne vroegere werken aldaar behooren drie van de beste fresco-schilderijen in de arcaden van den koninklijken hoftuin. Op last van koning Lodewijk schilderde hij op vrij grooto schaal het gevecht te Saarbriick in 1815 tussehen het corps van don generaal Beckers on do Fransehe achterhoede. Ecue andere voorstelling uit de geschiedenis van Beijeren leverde hij in eeno schilderij, voorstellende Lodewijk den Iquot;'0quot;, koning van Beijeren met zijne familie den intogt van koning Otto den Igl0quot; in Nauplia bijwonende. In 1836 schilderde hij het sneuvelen van Gustaaf Adolf bij Lützen, eeno voorstelling die om kracht cn vuur van uitdrukking diepen indruk maakte, maar wat zorgvuldige behandeling aangaat te wenschen overliet. Zij bevindt zich in de ver- |
294
zamcling dos konings van Hannover, op wiens last hij in 1838 George den Iquot;cn in den slag van Neerwinden (1693) schilderde. Behalve het genoemde, leverde hij, meestal op last van vorstelijke personen, nog een aantal andere voorstellingen bf van belangrijke veldslagen, bf van groote wapenschouwingen. M. overleed den 13dcu December 1843. Zijne werken zijn vol leven en waarheid, goed geteekend, en getuigen van uitgebreide kennis van militaire zaken. MONTENEGRO (Zwarte berg) door de inboorlingen Cer-nigora, door de Turken Karadagh genoemd, hetwelk slechts eene vertaling is van den naam, door de Venetianen aan het land geschonken, ligt in het noordwesten van Albanië, en heeft onder zijne Vlndika's, die te gelijk de geestelijke en wereldlijke magt in handen hebben, tegenover de Turken, steeds eene zekere onafhankelijkheid weten te bewaren, ook nadat deze Servië, waaraan het zich met behoud zijner eigen vorsten onderworpen had, cijnsbaar gemaakt hadden. In het laatst der XVII110 eeuw, kwam do vorstelijke waardigheid in het geslacht van Danielo, die haar thans nog bezit. Meermalen door de Venetianen, hunne oude bondgenooten, teleurgesteld, onderwierpen zij zich aan Czaar Peter, met belofte van aan alle oorlogen der Kussen tegen Turkije deel te nemen, waarvoor zij van Kusland ondersteuning en bescherming zouden genieten. In 1711 vatten zij de wapenen op, sloegen de Turken, doch moesten weldra voor hunne tegenstanders onderdoen, die een vreesselijk bloedbad aanrigtten, en alle Montenegrijnen tot de vlugt in het gebergte dwongen. Zij kwamen echter nu en later, na het vertrek des vijands, weder terug en behielden hunne onafhankelijkheid. In den oorlog van 1787—1791 weerden zij zich weder dapper, doch werden bij den vrede vergeten. De Turken vielen daarop in 1796 onder den Pacha van Scutari, met een magtig leger in M., doch verloren in een' bergpas 30,000 man, en moesten het land weder verlaten, welks zelfstandigheid echter nooit uitdrukkelijk door eenige Christen-mogendheid erkend was. Als voorpost van Kusland, bij Albanië, eene streek, die zelfs in den bloeitijd der Turken een langdurigen weerstand bood, is het uit een strategisch oogpunt van gewigt. M. is overigens een ruw bergland, slechts 70 Q mijlen groot, waar de enkele wegen naauwelijks dien naam verdienen. De onregelmatigheid, waarmede de kalkrotsen er op en door elkander geworpen zijn, heeft de inboorlingen doen beweren, dat do zak met steenen, die over de aarde verdeeld moest worden, gescheurd is, en den gansclien inhoud over M. uitgestort. Het plantenrijk levert intussehen verseheideuo soorten van boomen en groenten, maïs, tabak, aardappelen en zuidvruchten. Schapen, varkens en geiten zijn er in overvloed, paarden bijna in het geheel niet. Van de bevolking, hoogstens 125,000 zielen, zijn 25,000 in staat de wapenen te dragen. Eigenlijke steden vindt men er niet. Van de 300 plaatsen lelt geen boven do 1200 inwoners. Geen dier dorpen of gehuchten ligt op een bergtop; zij zijn langs hellingen of in kloven gebouwd, en 25 liggen aan do oever eener rivier. Producten van landbouw en veeteelt worden uitgevoerd; koloniale waren en metalen worden ingevoerd. Do vischvangst houdt velen bezig. De rivieren zijn rijk aan verschillende soorten van visch, doch onbevaarbaar, hetgeen bij gemis van geschikte wegen, den bloei van oenigen handel belemmert. Het land heeft ook geene gemeenschap met de zee, en moet alles uitvoeren over het oostcnrijkscho Cattaro, en in tijdon van rust over Budva en Forto Nuovo. |
Kunsten en wetenschappen staan er op uiterst, lagen trap, en zelfs onder de priesters worden er gevonden, die noch lezen, noch schrijven kunnen. In 1841 werden er 2 scholen opgerigt. De Grioksclre godsdienst wordt er algemeen beleden. Met do regtsbedoeling ziet het er treurig uit, daar alle misdaden met geldboeten gestraft worden. De bloedwraak is eerst door don invloed der beide laatste vladika's afgeschaft. Do vladika was niet alleen vorst en opperpriester, maar ook wetgever, regtor en opperveldheer. Zijne waardigheid was wel erfelijk, doch ging vroeger in zijliniën over, daar hij als bisschop niet huwen mogt. De vladika Pietro de IIdl1 (1830—1851) was een man van voel beschaving, die echter, wegens het invoeren van hervormingen, in vele moeljelijklieden geraakte. Hij ondernam in 1846 in persoon eene reis naar verscheidene Europesche hoven, om bijstand te zoeken, daar hij zijn land niet door zwaardere lasten wilde drukken. In zijne afwezigheid, brak er een opstand uit en begonnen nieuwe verwikkelingen met de Turken, die echter niet tot oorlog leidden. Na de komst des nieuwen vladika's Danielo den I»quot;quot;, die toon 26 jaar oud was en zijne studiën to Weenen volbragt, zijne wijding to Petersburg ontvangen had, wilde Turkije zyne oude regten weder doen gelden. Eenige wederzijdsche strooptogtcn op de grenzen waren het voorspel van den krijg, dio in het laatst van 1852 uitbarstte. De voordooien, aanvankelijk door de Montenegrynen behaald, deden de Turken tot groo-tere krachtsontwikkeling besluiten, en in het begin van 1853 verscheen een leger van 56,000 man onder Omar-Pacha. Op verschillende punten drongen de Turken M. binnen, doch stieten meermalen op den moed der Montenegrynen, die zich in hunne engten hardnekkig verweerden. Terzelfder tijd geraakte Turkijë in moeijelijkheden met Oostenrijk en Kusland, welker inmenging het duchtte, en besloot het tot do terugroeping van Omar-Pacha en de erkenning van M. — strooperijen op de grenzen bleven echter voortduren, en in 1856 stelde de Fransche gezant eene definitieve regeling der grenzen voor. Danielo toonde zich bereid hot Russische bondgenootschap op te geven, en zich onder bemiddeling van Frankrijk, Oostenrijk en Groot-Brittanje te verstaan. Onverwachts kwam er in February berigt dat Danielo naar Corfu en vandaar naar Parijs vertrokken was, waar hij eene goede ontvangst had gevonden. Nu door Frankrijk beschermd, trof hij den zoen weder met Kusland waarbij de scheiding van wereldlijk en geestelijk gezag word vastgesteld. Hij behield de eerste, en kon nu in het huwelijk treden. In Aug. 1860 werd hij verraderlijk vermoord. MONTENOTTE ligt in Plemont aan den weg van Savona naar Acqui. Deu nil»quot; en 12110quot; April 1796 werden bij deze plaats do Oostenrijkers onder Beaulieu door de Franschon onder Bonaparte geslagen. MONTE NUOVO. Deze berg werd in het jaar 1538, bij Poz-zuolo, niet ver van Napels, door eene hevige vuleanischo uitbarsting gevormd. Men kan hem als een' tegenhanger beschouwen van den op dergelijke wijze gevormden Jorullo (zie Jorullo). Twee jaren vóór dit verschijnsel, haddon er hevige schuddingen van den grond plaats, welke kort voor do uitbarsting haren ho-vigston graad bereikten. Op den 28squot;m September van genoemd jaar week aan do kust der Phlegraeische volden van Campanie bij Pozzuoli, de zoo 400 voet ver terug en er hieven zooveel visschen op het strand achter, dat zij bij karren vol door de bewoners naar de stad gevoerd werden. Op den 29quot;en September zonk ton noorden van Pozzuoli do grond en wierp water op; ongeveer 2 uren voor zons ondergang had de uitbarsting plaats; zij werd het eerst aangekondigd door uitstroomingen van vlammen. Vervolgons verhief zich do bodem en opende zich oen w\jde kolk, waaruit met een donderend gekraak rook, zwaveldampen, vuur, steenen, asch en slijk uitgeworpen werden. Asch met water vermengd, gelijk ook steenen, violen in zulk eene groote hoeveelheid, dat do ganseho omstreek er mede bedekt werd; de takken van do hoornen bezweken onder hot gewigt der vallende asch. Deze verschijnselen dnurden twee dagen en twee nachten; waarna het gewold van liet onderaardsehe vuur schoen to ver-flaauwon. Doch op den derden dag begon de uitbarsting op nieuw en mot nog veel grootor kracht. Op den 6lt;lcn October herhaalden zich do uitbarstingen, waarbij 24 menschen omkwamen, die zich te digt bij den krater gewaagd hadden. Toen eindelijk wederom na verloop van eenige dagen de verschijnselen minder hevig waren en ten laatste zelfs hot opstijgen van rook een einde nam, waagde men het de plaats der verschrikking te naderen. Doch, hoe groot was de verbazing! men vond eenen berg van moor dan 400 voet hoogto, met oenen krater, welks diepte de hoogto bijna evenaarde en alzoo bijna tot don waterspiegel afdaalde. Thans staat do berg, die men mot den naam van „Monte Nuovoquot; of Nieuwe Berg heeft bestempeld, nog daar en houdt zich rustig. De omtrek bedraagt omstreeks 8000 voet en de hoogto 413 voet boven do nabij gelegen baai. Van den voet tot don top is hij met weelderig plantsoen begroeid en wordt zelfs door de bewoners van do omstreek met velerlei gewassen beplant. In Maart 1859 is de berg door den schrijver van dit artikel bezocht. MONTEREAU is een Franseh stadje aan do Seine in het departement Seine en Marne. Nadat Napoleon Bluoher geslagen had, wilde hij zich tegen Schwarzenborg wenden. Deze die dadelijk |
295
don terugtogt had aangenomen, had bij M. den kroonprins van Wurteraberg met 13000 man opgesteld. Napoleon wiens magt 30000 man telde, sloeg hem hier den 18df!u February 1814. MONTEREY (San Carlos de) eene stad in Californie aan den voet van het gebergte Santa Lucia, bij do baai van M. Cabrillo, die deze in 1542 ontdekte, gaf haar den naam van Bahia do los Pinos, wegens de schoone pijnboomen, die de naburige bergen bedekten. Zestig jaren later kreeg zij tor ecre van don Graaf van M. den tegenwoordigen naam. Het stadje telt thans 5000 inwoners en zal ongetwijfeld spoedig in belang toenemen. In 1846 werd er do proclamatie uitgevaardigd, waarbij do Ver-eenigdo Staten van Noord-America het land in bezit namen. Do baai levert een heerlijk schouwspel op, daar do omtrek een afwisseling van heuvels en dalen aanbiedt on hot riviertje Salines of Buenaventura zich er met 2 of 3 monden in uitstort. Van kaap Pinos aan het einde der baai strekt zich oen bergrug uit, 3000 voet hoog, waarin eene grooto hoeveelheid graniet gewonnen en als bouwmateriaal naar San Francisco uitgevoerd wordt. Andere voortbrengselen van den omtrok zijn; zilvererts, bismuth, aardappelen, groenten, gezouten vleosch, kaas, overvloed van wild enz. Vergelijk Coast-Survey in 1855, Washington, 1856. Nautical Magazine, 1849. Een ander M. ligt aan de Rio ïigro in Mexico, en is de hoofdplaats van Nieuw Leon. Het werd in 1599 gesticht, is de zetel eens bisschops en telde in 1850 ruim 13,500 inwoners. Er zijn vele en rijke mijnen in den omtrok. MONTERING of UNIFORM noemt men do gelijkvormige kleeding, welke voor de verschillende gedeelten eens legers zijn vastgesteld en die in groote en kleine M. onderscheiden wordt. Hetgeen ons over de M. der oude volken bekend is, is zeer duister, hoewel men met eenigen grond vermoeden kan, dat er hier en daar sporen van bestonden. Zoo lang de eerste volken met beestenhuiden en later bij meer beschaving, geheel met ijzeren wapenrustingen bedekt waren, bepaalde zieh de gelijkvormigheid meer tot de bewapening, terwijl het trouwens ook vrij onverschillig was welke kleur de toch geheel onzigtbaro kleoding had. Men vindt van de Grieken aangeteekend, dat zij veel voorkeur hadden voor de roode of scharlaken kleur. Hunne kleoding bestond uit een onderkleed, dat naauw om hot lijf sloot en tot aan do knieën reikte, en een mantel die over den linkerschouder geslagen werd. Bij de Romeinen was de purperkleur uitsluitend voor don opperbevelhebber bestemd. Overigens bestond hunne kloeding uit een' onderrok (tunica) van linnen, daarover den krijgsmantel (saguni) zijnde eene soort van open jas, en een' wijden mantel mot kap (Mrerna). Het is overigens zeker, dat bij do Romeinen reeds vroeg eene M. werd aangenomen en do verschillende corpsen door kleoding van bijzonderen kleur onderscheiden werden. Do Franschen volgden do kleoding der Romeinen na tot onder Karei den Grooten en droegen toen weder een lederen buis (fiarrliacum), waarover de wapenrok of maliënkolder gedragen werd; do geheele kleeding heette toen sqmmmata vestis, kleed met schubben. Deze kleeding onderging vele veranderingen totdat in het laatst der XIVdlt;l eeuw een kleedingstuk, algemeen van gelijken vorm, doch verschillend van kleur, werd ingevoerd. Overal waar het leenstelsel in zwang was, kwam ook eone soort van M. in gebruik; do baanderheer gaf aan zijno ridders en dezen aan hun gevolg eone eenvormige kleeding of liverei, terwijl de dienstmannon van een geel lederen kolder of een schobbejak voorzien waren. Ook later namen de poorters der steden en de schutterijen eene M. aan. Men vindt uit dien tijd dikwijls M. vermeld. Zoo verhaalt Baranto, dat in den slag van Roosobeeko in 1382 do Vlamingen allen gelijkvormig gekleed waren. In het algemeen echter bestond de geheele gelijkvormigheid slechts uit een bijzonder herkennings-teeken, bijv. eon wit of rood kruis, een sjerp van gelijke kleur, enz. Togen eene algemeene gelijkvormigheid streed ook het gebruik, dat ieder man voor zijne eigene kleeding moest zorgen. In de helft der XVIde eeuw werd echter het gebruik eenor M. meer algemeen; Philips de Hao werd o. a. te Antwerpen ingehaald door 800 ruiters en 400 voetknechten, allen gelijkvormig gekleed; zoo ook streden te St. Quentin in 1557 7000 Engel-schen allen in blaauwe M. In Zweden had de invoering eener M. plaats door Gustaaf Adolf (1630), in Nederland door Willem den IIIaon (1681), in Frankrijk vooral door Lodewijk den XIV11quot;quot;, hoewel dit reeds door Maria de Medicis gedeeltelijk geschied was. Over het algemeen ziet men bijna overal de M. in de laatste helft der XVIIquot;1quot; eeuw to voorschijn treden en dat wol omdat toen de volle wapenrustingen bijna overal afgeschaft werden cn zoodoende de kleeding te voorschijn kwam. Het corps Bran-denburgsche grenadiers in 1698 was hot eerst geheel gelijkvormig gekleed en werd dan ook door velo anderen nagevolgd. In de laatste tijden heeft men do M. een oneindig aantal koeren veranderd en telkens is het een of ander, dat tot sieraad diende, verdwenen. Niettegenstaande vole verbeteringen daarbij plaats hadden, moot men zich toch voor al te groote eenvoudigheid wachten. Men denko slechts daaraan, dat Napoleon, die den soldaat grondig kende, bij zijno grootste veldslagen de (roepen in grooto tenno liet strijden en dat hij to Austerlitz vóór den slag eene inspectie over do troepen hield even als of hy te Parijs op hot Carrousel geweest ware. Do M. bestaat thans bij do Europeesche legers uit; bet hoofddeksel, eon helm, schakot, beo-renmuts of kepi, daarbij voor kleine diensten in hot kwartier of bivouac eene ligte muts, polieiemuts genoemd; de rok die bijna overal eon van voren gesloten en het onderlijf dekkende wapenrok is, daarbij voor kleine diensten het mouwvest dat tot op do heupen reikt; de mantel of kapot meestal in den vorm van een' wijden overjas, zoodat hij over den wapenrok of het mouwvest of ook zonder dozen kan godragen worden; de pantalon gewoonlijk van laken, bij de eavallorio van achteren en tusschon de boenen mot leder bezet. Tot do kleine monsterstukken rekent men het linnengoed, do halsdas en het schoeisel. |
Men vindt de M. van ons leger beschreven in Hardcnberg, Handleiding tot de kennis van de bestaande krijgsregeling der land-niagt, 's Gravenhago 1854 on het Vereolg daarop, en wetenswaardige bijzonderheden omtrent do vroegere M. hier te lande in hot Overzigl der voornaamste bepalingen, betreffende de sterkte, namen-stelling, verzorging en verpleging van het Nederlandsehe leger sedert den vrede van Utrecht in 1713 tol den tegenwoordigen tijd. 's Gravenhago 1858 van don zelfden schrijver. L. MONTE ROSA bij de Ouden Mens Sylvius genoemd, is naast den Montblanc de hoogste berg van Europa. Hij ligt in do Midden-Alpen, op de grenzen van Walliserland en Piemont op 45° 46' 1quot; N. Br. en 7° 52' 5quot; O. L. van Greenwich. Hij scheidt liet kanton Walliserland van Italië en het gebied van Novara van Piemont. Er loopen van den berg acht rotsketens in zes valleijen uit, waarvan vijf in Piemont en een in Wallis liggen. De gedaante van do M. R. hoeft iets eigenaardigs. De berg bestaat namelijk uit eene menigte rotstorens welke in oenen kring staan, 'tgeen veel-ligt aanleiding tot zijno benaming van ilonte Rosa (Roosberg) go-geven heeft. Het midden van deze hoornen of rotsnaalden vormt eone wijde, rondo, ketelachtige diepte. Al deze rotshoornen schijnen van Turijn en andere standplaatsen uit gezien, veroenigd te zijn en stollen oenen zeer broeden met ijs en sneeuw bedekten rotskam voor. Te Milaan, Pavia en in geheel Lombardijo is de borg zigtbaar. De zoo even genoemde, niet sneeuw bedekte rots-kam bestaat uit negen spitsen, waarvan do hoogten dor moesten trigonometrisch gemeten zijn. Do laagste spits is de Vincent-piramide, 13,435 rijnl. voet boven de oppervlakte der zee, genoemd naar Vincent, dio haar het eerst in hot jaar 1819 besteeg; de Parrots-spits ter hoogte van 14,124 rijnl. voet, verkreeg haren naam naar den natuuronderzoeker Parrot, dio in hot jaar 1817, een gedeelte van de M. R. onderzocht; de Signaalkoepel of Zuid-spits met oen hoogte van 14,503 rijnl. voet, bevindt zich in hot midden van het gebergte en do Zumsteins-spits van 14,510 rijnl. voet hoogte, werd naar Jos. Zumstein aldus genoemd , dio in de jaren 1819—1822, vijfmaal tot de spitsen van de M. R. opsteeg en het eerst den hoogston bestijgbaren top bereikto, waarvan de beklimming nog voel moeijelijkor is, dan die van don Montblanc. Do hoogste niet bestygbaro spits is eon steile rots niet twee kleine hoornen en ligt volgons de nieuwste metingen van de go-broedors Schlagintweit 14,780 rijnl. voet boven do oppervlakte dor zee. Hoofdzakelijk bestaat do borg uit gneis en graniet, on schijnt in het bovenste godoelte uit mieaschiefor, dat hier en daar met gneis afwisselt, gevormd te zijn cn bevat koper en ijzer-ertsen. Winter- en zotner-rogge rijpt er nog op eene hoogte van 5500 tot 6000 voet en do wijnstok groeit in bet nabij gelegene Sosiadal tot op eene hoogte van 3100 voet. Ton aanzien van de grenzen der verschillende soorten van plantengroei vindt men |
MON.
296
tiisschen de noord- cn zuidzijde des berga een verschil van 1000 voet. De grens van de altijddurende sneeuw ligt op de zuidzijde ter hoogte van 9,830 rijnl. voet en die van het boschgewas op 7,250 rijnl. voet boven de oppervlakte der zee. De vijf zuidelijke en zuidoostelijke van de M. R. uitloopende dalen worden door acht gemeenten bewoond, waarin de Duitsche taal gesproken wordt. Eindelijk moeten wij hier nog bijvoegen dat een toertje om den M. R. in allo opzlgten tot de merkwaardigste bergreizen in de Alpen behoort, waarover men onder anderen kan raadplegen het onlangs in het licht verschenen werk „A Lndy's Tour round Monte liosa,quot; (Londen 1859). MONTESPAN (Tran^oise Atiienaïs, markiezin de), geboren in het jaar 1641, was eene dochter van den hertog de Mor-temart. Na haar huwelijk met den markies de M. kwam zij aan het hof, waar zij door hare schoonheid cn bevalligheid de aandacht van Lodewijk den XIV6quot; trok, die voor haar Lavallière verjiet, doch wiens gunst zij op hare beurt moest afstaan aan de Maintenon, die zij tot opvoedster van hare kinderen had gekozen. Haar echtgenoot, die niet gezind was, zich do betrekking zijner vrouw tot den koning niet hoofsehe onderwerping te laten welgevallen, was intusschen eerst in do Bastille gesloten, later van haar gescheiden. Sedert 1686 geheel van het hof verwijderd, verliet zij Parijs in 1691 en begaf zich in een klooster. De baden te Bourbon 1'Archambault gebruikende, overleed zij aldaar in Mei 1707. Hare Mémoires zijn te Parijs in 1829 in 2 dln. uitgegeven. MONTESQUIEU (Charles de Sécondat, baron van Brede en), een der beroemdste schrijvers van Frankrijk, werd den 18llcu January 1689 op het aan zijnen vader toebchoorende kasteel Brede bij Bordeaux geboren. Hij was eerst lid, daarna president van het parlement te Bordeaux, en overleed te Parijs den lO11quot;1 Februari) 1755. Zijn eerste werk waren de vermaarde Lellres Persanes, eene geestige hekelende schildering van het leven der Franschen in zijnen tijd (Parijs 1721); het werd gevolgd door: Considerations sur les causes de la grandeur el de la décadence des Homains (Parijs 1734), later door: Dialogues de Sylla et de Lysimaque (Parijs 1748), het laatste onder den naam Charles d'Outrepont uitgegeven. Eindelijk verscheen na langdurige bearbeiding zijn hoofdwerk; Esprit des loix (Geneve 1748, 2 dln), in welk meesterstuk hij met de grootste scherpzinnigheid de wetten der volken in betrekking tot volksleven, zeden en gewoonten ontwikkelde. Deze cn zijne overige werken zijn dikwijls herdrukt. De beste uitgaven zijn: de Londcnsche van 1759, 3 dln.; do Bazelsche van 1800, 8 dln. die van Auger (Parijs 1819, 8 dln.), van Destnt do Tracy en Villemain (Parijs 1827, 8 dln.), en Lefebvro (Parijs 1839, 2 dln.). Villemain heeft zijn A'loge geschreven, dat door de Fran-sche academie in 1816 bekroond is. MONTEVIDEO, de hoofdstad van Uruguay in Zuid-America, aan de Rio de la Plata, met 35,000 inwoners, meest Franschen, Italianen en andere Europeërs. Zij is vrij regelmatig aangelegd, doch heeft met uitzondering van do hoofdkerk en het paleis van den gouverneur, weinig aanzienlijke gebouwen. De haven, hoewel niet veilig voor alle winden, is beter dan die van Buenos-Ayres en voor den handel zeer geschikt. In 1853 kwamen er 1593 schepen binnen, terwijl er 1514 van daar vertrokken. De invoer bedroeg ruim 22J , de uitvoer bijna 44 millioen francs. In 1856 was de invoer tot bijna 23 millioen, de uitvoer tot 511 millioen gestegen. De voornaamste artikelen van invoer zijn fabriek-goedcren, wijn, brandewijn, linnen, levensmiddelen, huisraad, tabak en modewaren; die van uitvoer: gezouten en gedroogde huiden, vet, olie, beenderen, hoorn, wol, gedroogd en gezouten vleesch, eene groote hoeveelheid waskaarsen, zeep en muilezels. M. in de eerste helft der XVIIIde eeuw gesticht, werd reeds spoedig in den vrijheidsoorlog betrokken. In 1811 zonden die van Buenos-Ay res een leger af, om hot te bevrijden. Do omliggende streek viel dadelijk toe; de versterkte stad bleef tot 20 Junij 1814 in het bezit der Spanjaarden. Weinig tijds later maakte Brazilië er aanspraak op, en bezette het, ook ter beveiliging zijner grenzen tegen de toenemende anarchie, in 1817. In 1825 begon er verzet te komen, waarbij de staten van Rio de la Plata l.ulp toezegden. Na eene beslissende nederlaag in 1828, moest Brazilië de onafhankelijkheid van M. erkennen. Er brak nu eene tweespalt^uit tusschcn de Rooden en de Witten, waarin de laat-sten het onderspit dolven. Zij namen de wijk naar Buenos Ayres, gelijk omgekeerd de van daar verdreven aanvoerder der Unitariërs, gen. Paz, naar M. kwam. In 1838 mengde Frankrijk zich, ter bescherming zijns handels, in den twist en blokkeerde den mond der rivier tot 1840. Sedert herhaalden zich onophoudelijk alle tooneelen eens binnenlandschen krijgs, tusschcn do partijen onderling en tusschcn deze republiek en do naburige. Britten en Franschen kwamen in hot belang dos handels meermalen tusschcn beide. Tegen den in 1856 gekozen president Pereira, had in 1858 weder een opstand plaats, die gedempt werd en de ter dood brenging van do generaals Diaz en Freira ten gevolge had. |
MONTEZUMA, ónder wiens regering hot koningrijk Mexico door do Spanjaarden werd veroverd, volgde in hot jaar 1502 zijnen vader, die denzelfden naam droeg, op. In het jaar 1519 landde Cortez met zijn leger in Mexico, en M. door eene oude voorspelling misleid en verschrikt, hield do Spanjaarden voor bovenmenschelijke wezens, aan wie hij zich bereid verklaarde tot onderwerping. Van zijne verbijstering teruggekomen, weigerde hij afstand te doen van den troon, doch werd door Cortez gevangen genomen. De Mexicanen, weigerende eenen door vreemdelingen geboeiden als koning te erkennen, grepen naar de wapenen en de Spanjaarden moesten M. tegen zijne eigene onderdanen beschermen. Deze overleefde zijne vernedering niet lang, maar overleed in het jaar 1520. Zijn laatste mannelijke nakomeling. Don Martilio de Femel, graaf van Montezuma, Spaansch grande, is den 22Btcn November 1836 overleden. MONTFAUCON (Bernard de), in het Latijn gewoonlijk Montefalco genoemd, beroemd Fransch oudheidkundige, werd in 1655 op het kasteel Soulage in Languedoc geboren. Hij wijdde zich in zijne jeugd aan de krijgsdienst, doch begaf zich in 1675, na den dood zijner ouders, in de orde der Benedictijnen van St. Maur, in welke hij, zoo wel als in geheel Europa, eerlang door zijne talenten eenen roemrijken naam verwierf. Hij beoefende met gelijken ijver de wijsbegeerte, godgeleerdheid, gewijde en ongewijde geschiedenis, oude en nieuwe letterkunde, de doode en levende talen. In 1698 deed hij eene reis naar Italië, om de oudheden aldaar te bezigtigen en de oude handschriften te onderzoeken, en hield zich het langst in Rome op. In 1701 te Parijs teruggekeerd, gaf hij aldaar zijn Diarium Ilalieum in het licht, waarin hij eene naauwkeurige beschrijving van verscheidene oude gedenkstukken en berigten van vele tot dien tijd onbekende Gricksche en Latijnsche handschriften leverde. Van het getal zijner werken, in folio alleen 44 bedragende, noemen wij slechts de volgenden; Analecta Graeca, gemeenschappelijk met Pruget en Lopin; Palaeogrnphia Graeca, een uitnemend werk (Parijs 1708); eene uitgave van Joh. Chrysostomus en den heiligen Anastasius, en eindelijk 1' AntiquiK expliquée el representée en figures, (Parijs 1719—24), Dit werk (in het Latijn en Fransch) hetwelk met de aanhangsels 15 deelen in folio beslaat en omtrent 1200 koperen platen bevat, waarop tusschcn de 30 eu 40,000 figuren zijn afgebeeld, draagt wel kenmerken van de overhaasting, waarmede het verzameld is, doch behelst nogtans eene menigte van zaken, die men elders te vergeefs zou zoeken en wordt nog zeer dikwijls door geleerden aangehaald. Men heeft er een uittreksel van in het Hoogduitsch van Schatz cn Semler, Neur. 1797, door Roth in 1807 omgearbeid. Montfaucon heeft te veel geschreven, om altijd de behoorlijke zuiverheid en sierlijkheid aan zijnen stijl te kunnen bijzetten. Hij stierf in de abdij St. Germain des Pres te Parijs, den 19lt;'cn Dcc. 1741. MONTFERRAT, vroeger een hertogdom, thans een deel van het koningrijk Sardinië, grenst aan Piemont, Milaan en Genua. Do oppervlakte bedraagt 50 □ mijlen. Cassale is de hoofdstad. In de nabijheid daarvan ligt een oud slot, Cuecaro genaamd, waar, zoo men wil, Christophorus Columbus, de ontdekker van America, geboren is. M. maakte eerst een deel uit van het groote Romeinsche rijk, toen van het Longobardische, eindelijk van het Frankische; en kwam daarna, tot in het begin derXIV'18 eeuw, onder het bestuur van Markgraven. Daarna verviel het aan de Byzantijnsche keizers en in 1536 aan Mantua. In het begin van de XVIHd,! eeuw deed Savoije zijne regten op M. gelden , die door keizer Leopold den Iquot;lcn erkend worden. MONTFOORT. Eene stad in Nederland, gelegen in de Provincie Utrecht, aan den IJssel. Zij heeft 18G0 inwoners, die |
297
grootendecls hun bestaan vinden in do daar ter plaatse aanwezige touwslagerüen en in den hennipbouw. De stad heeft een weinig hloeijend aanzien, is over het algemeen slecht gebouwd, voorzien van drio poorten; heeft eene marktplaats, een stadhuis, eene hervormde en en een roomsch-catholieke kerk. Het kasteel, in 1170 door Godfried van Rhenen geslicht, werd in 1672 bij den inval der Fransehen verwoest. In de hervormde kerk wordt de begraafplaats der heeren van Montfoort gevonden. In den strijd dor Hoekschen en Kabeljaauwschen komt M. meermalen voor; zij was de eerstgenoemde partij toegedaan, en in 1488; met Woerden haar laatste toovlugtsoord. Ongeveer eene eeuw later vinden wij M. wederom in de geschiedenis vermeld, toen Lodewijk van Montfoort haar den Spanjaarden in handen wilde leveren en deswegens met Rennenberg was overeengekomen: de aanslag mislukte echter; Lodewijk en Willem van Montfoort werden tot loon van hun verraad te Arnhem onthoofd en gevierendeeld. De Maltezer ridders hebben langen tijd te M. eene commandery gehad. MONTFOORT (Antonie van), ook wel genaamd van Blokland, schilder, werd in 1532 te Montfoort geboren en ontving zijne opleiding hoofdzakelijk van don beroemden Nederlandschen schilder Frans Floris. Hij beoefende voornamelijk het kerkelijk of godsdienstig-historisch vak en onderscheidde zich door goede tce-kening en behandeling bij een verdienstelijk coloriet. Ook in het uitdrukken van gemoedsbewegingen en hartstogten was hij niet ongelukkig. Zijne portretten, die niet zeer vaak voorkomend-aren zeer gezocht. Na gcruimen tijd te Delft te hebben gewoond, waar hij ook gehuwd was, begaf hij zich in 1572 op reis naar Italië. De invloed dier reis is zeer merkbaar in de stukken, welke hij na zijne terugkomst te Utrecht, waar hij zich vestigde, heeft geschilderd. Daartoe behoorden ook de schilderijen, welke in 1820 te 's Gravenhage werden verkocht en naar hetgeen door Immerzeel beweerd, maar door anderen tegengesproken wordt, afkomstig waren uit den boedel van Paulus Potter. Zij waren in 1579 vervaardigd en maakten een kapitaal altaarstuk uit, de Hemelvaart van Maria voorstellende, met twee deuren van buiten en van binnen beschilderd met tafereelen uit het leven van Maria. Sommigen beweren dat dit werk aan Correggio herinnerde; het gold f 6100. Deze voorstellingen en eenige andere van M. werden door P. C. la Farguo e. a. gegraveerd. Hij overleed in 1583. Tot zijne leerlingen behoorde ook Michiel Mierevelt. MONTGOLFIER (Jacques Étienne), de uitvinder van de luchtballon (zie Luchtballon), werd den Janna rij 1745 te Vidalon-lès-Annonai in het Fransehe departement de l'Ardfcclie geboren. Zjjn vader had eene papierfabriek en tegen diens wil wijdde hij zich met zijnen ouderen broeder Joseph aan de studie der wis- en natuurkundige wetenschappen. Daarna echter namen zij de fabriek van hunnen vader over. Het werk van Priestley over de verschillende luchtsoorten bragt hem op het denkbeeld van de mogelijkheid eener luchtvaart, door het bezigen van eene lichtere luchtsoort dan de dampkringslucht. Met zijnen broeder Joseph werkte hij dit denkbeeld uit en bragt het in toepassing, tot dat zij den 5(len Junij 1783 hunne eerste openlijke proef te Annonai namen. Daar deze volkomen gelukte, ging M. nog in hetzelfde jaar naar Parijs, waar hij, even als voor het hof te Versailles zijne proeven herhaalde. Do beide broeders werden hierop in de Academie opgenomen, tótienne kreeg het ridderkruis van St. Michel, Joseph een jaargeld van 2000 francs en hun vader werd in den adelstand verheven. Gedurende de omwenteling werd hij alleen van den dood gered door de gehechtheid zijner werklieden aan hem en zette zijne studiën voort, bragt vele verbeteringen in de papierbereiding tot stand en overleed den 2dcn Augustus 1799 te Servifcres. Zijn broeder Joseph Michel M. was in 1740 geboren. Behalve hetgeen hierboven reeds van hem gezegd is, maakte hij zich ook bekend door verschillende uitvindingen, vooral door die van de waterschroef {héller hydraulique) en die van den calorimeter. In 1784 volbragt hij met zes andere personen te Lyon de derde luchtreis, welke gemaakt werd. Toen de omwenteling zijne zaken in verval bragt, begaf hij zich naar Parijs, waar hij later aangesteld werd tot administrateur van het conservatoire des arts et métiers, van Bonaparte het kruis van het legioen van eer ontving en in 1807 tot lid van het instituut benoemd werd. Hij overleed den 26'tel' Junij 1810 te Balaruc. Men heeft van hem VI. |
behalve eenige kleinere geschriften; Discours sur l'aérostat 1785; Memoir e sur la machine aérostatique 1784; Les voyacjatrs nc'riens. 1784. MONTGOMERY, een graafschap van het prinsdom Wallis, door die van Merioneth, Denbigh, Radnor, Cardigan, en het Engelsehe Shrop ingesloten. Op ruim 39 □ mijlen telt het 78,000 inwoners. De grond is er bergachtig, doch door talrijke beken, kleine rivieren en meren goed bevochtigd. De dalen en de oevers der rivieren zijn vruchtbaar en vrij goed bebouwd. Bevaarbare rivieren zijn er echter niet, daar de Severn, die in dit graafschap ontspringt, eerst op de grens daarvan voor grootere schepen bruikbaar wordt. Het klimaat is er ruw, doch gezond. De voortbrengselen zijn granen, peul- en booinvruchten, vlas, paarden, rundvee, schapen, enz. ook eenige delfstoffen, hoewel do vroeger rijke loodmijnen uitgeput zijn. De talrijke kudden maken thans den rijkdom des lands uit. Het fabriekwezen is er onbeduidend, en levert slechts flanel en eenige ruwe wollen stoffen, waarvan echter nog een gedeelte met andere producten wordt uitgevoerd. Do hoofdplaats ook M. genoemd, is een vlek niet ver van de Severn, met naauwelijks 2000 inwoners. Andere plaatsen zijn Machynleth, aan de Dovy, over welke eene stee-nen brug naar Merioneth leidt, en merkwaardig daar Glendour er in 1402 de kroon van Wallis aannam; Newtown, aan de Severn, met eenigen handel in kalk; Welsh-pool aan de Severn, die hier voor kleine schepen bevaarbaar wordt, een netgebouwd vlek met omstreeks 7000 inwoners en de voornaamste markt des graafschaps voor geweven stoffen. MONTHOLON (Charles Tristan de), graaf van Lee, werd in het jaar 1782 te Parijs geboren. Hij trad reeds op zeer jeugdigen leeftijd in dienst bij de marine, ging in 1797 bij het leger over. Op den IS11811 Brumairo was hij escadronchef en toonde zooveel ijver voor de zaak van Bonaparte, dat deze hem een' eeresabel schonk. M. woonde do veldtogton in Italië, Oostenrijk, Pruissen en Polen bij en werd bij Wagram als adjudant van Berthier zwaar gewond. In 1811 werd hij met eene staatkundige zending aan het hof van den aartshertog Ferdinand belast en gaf van hier een zeor merkwaardig overzigt van den toestand der Duitsche hoven en hunne jegens Frankrijk vijandige gezindheid. Na zijne terugkomst werd hij brigade-generaal en werd in 1814 met het bevel over het departement der Loire belast. Na Napoleon's troonsafstand ijlde hij naar Fontainebleau om dezen zijne diensten aan te bieden, werd echter afgewezen. In de honderd dagen werd M. tot generaal-adjudant verheven ; hij nam deel aan den slag bij Waterloo en vergezelde met zijn huisgezin Napoleon naar St. Helena, waar hij tot na den dood des keizers bleef. Hij werd tot een der executeuren-testamentair benoemd en bewaarde een gedeelte van Napoleons handschriften. Noch moeite noch opofferingen werden door hem gespaard om zijnen last te volvoeren. Mot Gourgaud gaf hij uit; Mémoires pour servir a l'histoire de France sous Napoleon, écrits a Sle Ilé-line sous sa dictée. 8. dln. Parijs 1823. Bij de landing van Lodewijk Napoleon te Boulogne in 1840 word M. als chef van den staf des prinsen in diens proclamatie genoemd, ten gevolge waarvan hij tot 20 jaren gevangenisstraf veroordeeld werd. Later kreeg hij evenwel gratie. In dien tijd schreef hij; Bistoire de la captioité de Sainte Hélene. Parijs 1846. Na de Februarij omwen-teling werd M. volksvertegenwoordiger voor het departement der Neder-Charente; hij stierf in Augustus 1853. L. MONTHYON (Jean Baptiste Robert Adoet , baron de) of Montyon. Deze, vooral door zijne menschlievendheid bekend geworden staatsman werd den 23quot;quot;n (volgens anderen den 26,te,gt;) December 1733 te Parijs geboren. Hij bekleedde onderscheidene aanzienlijke betrekkingen, doch hield zich gedurende den tijd van omwenteling en keizerrijk in Engeland op. Na de restauratie keerde hij naar zijn vaderland terug en overleed te Parijs den 2gsicii December 1820, zijn groot vermogen bestemmende tot weldadige en kunstlievende doeleinden. Als schrijver heeft hij zich bekend gemaakt door Recherches et considerations sur la population de la France (Parijs 1778); Éloge de Corn (Ulo. (Parijs 1807); Particularités et observations sur les ministres des finances de France les plus celcbres (Londen 1812); Exposé statistique du Tonkin etc. (Londen 1811, 2 dln.). MONTI (Vincenzo). Deze vermaarde Italiaansche dichter werd den IS'1quot;1 Februarij 1754 te Fusignano in den Kerkdijken Staat 38 |
298 geboren. Na zich to fiome en te Parijs te hebben opgehouden, word hij hooglcernar der welsprekendheid te Pavia, en vervolgens door Napoleon geplaatst bij de regering te Milaan, waar hij later ambteloos loofde en den 13d'quot; October 1828 overleed. Zijne gedichten, waaronder treurspelen, gelegenlioidsgedichten, cantates enz. zijn na zijnen dood verzameld in Opcrc inedile et rare (Milaan 1832, 5 dln); zijne Opere varie waren reeds vroeger opgenomen in de Classici Italiani (Milaan 1825), waarin zij 8 dln. beslaan. MONTIGNY (Flouis de Montmorency, baron van), volgons Hooft een der wijssten en bekwaainstcn onder de Neder-landsche edelen, was tevens een der aanzienlijksten, en even als zijn broeder de graaf van Hoorne, ridder van hot gulden vlies. Bij hot uitbarsten der onlusten ten gevolge van de door Philips den IP1»quot; ingevoerde inquisitie en bloedplakaten, koos hij de zijde der burgerij en weigerde de uitvoering der gewelddadige maatregelen in zijn stadhouderschap Doornik. Met don graaf van Bergen naar Spanje gezonden ton einde don koning tot meer gematigdheid te stemmen, werd hij aldaar eerst minzaam ontvangen, daarna met allerlei uitvlugten opgehouden, eindelijk op eenen toren to Segovia gevangen gezet. In eene poging om to ontvlugton teleurgesteld, word hij naar oenen anderen kerker overgebragt, zijn vonnis door den bloedraad opgemaakt en hom een vergif toegediend, waaraan hij don 7dcn October 1570 overleed. Bekend is in ouzo letterkunde het treurspel Montigny van H. H. Klijn (Amsterdam 1821). MONTMAKTRE is een heuvel bij Parijs met een vlek van 10 of 12000 inwoners. Do heuvel, van welken men oen heerlijk uitzigt op Parijs geniet, was reeds in overoude tijdon bekend en heette, daar hij aan den god Mars toegewijd was, Mons Mnrlis. l.ater werd die naam in jl/ons Jt/ar/yr»™ veranderd, omdat aan den voet dos heuvels de heilige Dionysius (St. Denis) niet zijne volgelingen den marteldood stierf. In do XIF1quot;1 eeuw stichtte koning Lodewijk de Dikke aldaar een nonnenklooster, hetgeen tot aan de omwenteling bleef bestaan. Aan den voet dos heuvels ligt een der begraafplaatsen van Parijs en de kalksteen en het gips wordt onophoudelijk uit groeven uitgegraven on dient tot het opbouwen der groote stad. In 1814 liet Napoleon M. versterken. MONTMIRAIL is een stadje in het Fransche departement der Manie. Napoleon die zich na de overwinning bij Champaubort westwaarts gewend had, ontmoette hier den U110» Januarij 1814 20000 Russen, welke van la Fertd sous Jouarre kwamen om zich bij Blucher te voegen. Na eenon harnokkigen strijd moest de Russische aanvoerder Saeken, onder bescherming van York, die hem van Chateau Thierry met 16000 man tor hulp kwam , naar laatstgenoemde plaats terugtrekken. Napoleon wendde zich na eene korte vervolging naar Vauchamp en Champaubort om Blucher op het lijf te vallen. Bij M. had hij 22000 man in gevecht ge-bragt. L. MONTMORENCY is een stadje van 2000 inwoners in het Fransche departement do Seino et Oise, vier uur ten noorden van Parijs gelegen. Men vindt er minerale bronnon en zwavelbaden, die den naam van Enghien dragen, eu vele buitenplaatsen. M. heeft zijnen naam goschonkon aan een wereldberoemd geslacht, waartoe o. a. behoorde de eonnetable van Frankrijk, omtrent wien men het volgende artikel leze. In latere tijdon werd M. beroemd, doordien Rousseau er in zijne Ermitage de Emilc on do Nouvelle Héloise schreef (zie Roussei«). MONTMORENCY (Anne de) werd in 1493 te Chantilly geboren. Hij was een dor speelgenooten van don jongen hertog van Angoulcme, later koning 'Frans den Ialcquot;. Op negentienjarigen leeftijd streed hij reeds in Italië, onderscheidde zich bij allo gelcgenhodon door moed en beleid, on verwierf in den slag van Bicocca don maarschalksstaf. Bij elk dor veelvuldige gevechten of veldslagen, die hij bijwoonde, werd hij volgons do uitdrukking van Brantomo, „gevangen genomen, gekwetst of go-dood.quot; |
Op don dag van den veldslag van Pavia werd hij gevangen genomen, hoewel hij dien slag niet bijwoonde, daar hij op korten afstand van het slagveld door eene groote overmngt omsingeld on gevangen genomen werd (1525). Door den vrede van Madrid herkreeg hij zijne vrijheid, werd grootmeester van Frankrijk en gouverneur van Languodoe en was door z\jno uitstekende bekwaamheden als staatsman, finaneior en regtsgeleerde tot aan zijne nederlaag toe, de ziel van hot bestuur van Frans den I,ten. Bij den inval der troepen van Karei don V110quot; in Provence, (1536) was hot M. die do verwoesting van dat gewest doordreef, om daardoor het vijandelijke leger tot don terugtogt te dwingen, hetwelk dan ook volkomen gelukte. In 1538 werd hij Connétablo van Frankrijk. Zijno gestrengheid en zijno ruwheid haalden hom echter vele vijanden op don hals, zoodat hij in 1541 de ongenade des konings ondervond, hot hof moest verlaten en 10 jaren op zijne goederen doorbragt. Eerst toen Hendrik de IIdlt;! den troon besteeg, kwam M. weder aan het hoofd der zaken. In 1557 leed hij als opporbevelhebber van het Fransche leger do vroosselijko nederlaag bij St. Quentin, waar hij gekwetst en mot een' zijner zonen gevangen genomen werd. Hij kocht zijne vrijheid door don nadeeligen vrede van CfLteau-Cambrtfsis, waarbij Frankrijk allo vruchten der gevoerde bloedige oorlogen verloor. De dood van Hendrik don IIdlquot;i en do troonsbestijging van Frans don IIdl!n hielden hem van liet bestuur verwijderd, daar de Guises, die eenon grooten invloed op laatstgenoemden koning haddon, hem van verraad beschuldigden en eene nieuwe ongenade bezorgden. Na do korte regering van den laatstgenoemden vorst wist hij niettogenstaaude den tegenstand van Catliarina de Medicis zijnen invloed terug te erlangen. Hij vormde met Guise en don maarschalk do St. Andre' het be-roemdo driemanschap. In het jaar 1562 behaalde hij bij Dreux eene overwinning op do Hugenoten onder Condé, terwijl in dozen slag de bijzonderheid plaats had, dat beide opperbevelhebbers do vrijheid verloren. In 1567 sloeg hij de Hugenoten nogmaals bij St. Denis, doch hom werd in dion veldslag eene doodelijko wonde toogebragt, waaraan hij den volgenden dag, den 11'1®quot; November te Parijs overleed. Tot het einde toe zijn onbuigzaam karakter bewarende, zeide hij tot den geestelijke, die hem tot den dood wilde voorbereiden: „Laat mij mot rust, mijn vader; denkt gij dat ik, die tachtig jaren eervol geloofd hob, goon kwartier uurs zoude kunnen sterven?quot; M. had vijf zonen, die hom in dapperheid en geestkracht evenaarden: Francois de M. die als maarschalk in 1579 stief j Henri de M. maarschalk on eonnetable die in 1614 overleed; Charles de M. hertog van Damorik, die in 1612 als pair en admiraal van Frankrijk stierf; Gabriel de M. baron van Monthéron, die in don slag van Droux sneuvelde en Guil-laume de hl. heer van Th oré, die in 1593 overleed. L. MONTMORENCY (Philips van). (Zie Hoorne). MONTPELLIER. Eene aanzienlijke stad in Frankrijk, voorheen de hoofdstad van Noder-Languedoc, thans van hot departement Herault. Zij ligt in eone aangename landstreek tusschen de rivieren Masson en Loz op eene hoogte, welke aan alle kanten door een bekoorlijk dal van een uur broodto wordt ingesloten; heeft eone citadel, 21 kerken, en 41,000 inwoners, waaronder vele Hervormden, die hier eone afzonderlijke kerk bezitten. Do talrijke kerken verschaffen der stad van buiten een heerlijk aanzien, doch van binnen voldoet zij niet aan de verwachting. De voorsteden, die wel zoo groot als de stad zijn, zijn regelmatig gebouwd; doch do stad zelve is een doolhof van enge, kromme en morsige straten, die ten dooie van ouderwet-scho en ten dooie van huizen in eenon goeden smaak gebouwd, voorzien zijn. De prachtige wandelplaats Poyrou op don top van oenen heuvel, buiten eene van de 7 poorten gelegen, maakt hot schoonslo sieraad dor stad uit. Zij heeft onderscheidone lanen, eene ruime waterkom, en prijkt mot eenon tempel, van waar men do Pyronoën in het westen, do Alpen in het oosten, do zoo in het zuiden, en de Covennos in het noordon ziet. Onder do gebouwen dor stad munten inzonderheid uit de Pieters-kerk, de schouwburg, do concertzaal op Perou, on het gouvornomonts-huis. Merkwaardig is ook de beroemde waterleiding, welke Mont-pellier van water voorziet en 1^- uur gaans lang is. De hooge-school, in 1196 gesticht, welke in 1819.niet minder dan 1200 studenten telde, hooft drie faculteiten, de geneoskundige, van oudsher beroemd, do wiskundige, en die voor de lettoren. Bij do eerste behoort een ontleedkundig theater, htftwelk 2000 monschon bevatten kan, benovens een uitmuntende kruidtuin. Onder do overige wetenschappelijke inrigtingen vindt men nog do openbare boekerij, het museum en lyceum, bonevens een genootschap voor don landbouw. De fabrieken zijn er vrij aan MON. |
MON-MOO.
299
zienlijk: men heeft er van flanel, katoenen en wollen dekens, van brandewijn, spiritus vini, liqaeuren, tabak, leder, spaansch-groen en reukwerk, tot welke laatste do voortreflelijke dalen rondom Montpellier vele welriekende kruiden opleveren. Ook drijft men er eenen vrij sterken handel, voornamelijk in wijn en zaden, welke door liet in zee loopend kanaal Grave aanmerkelijk bevorderd wordt. M. is do Mo,us Pessulus of Mons PueUarum der Romeinen. In do middeleeuwen werden aldaar tussclien 1162 en 1258 vijf conciliën gehouden. Tegen het einde der XIIId0 eeuw kwam de stad aan de koningen van Aragon, door dezen aan die van Majorca, van welken Philips de VI110 van Frankrijk haar in 1350 door koop aan zijn rijk bragt. Onder Hendrik den IIIdon was M. de voornaamste stad der Hugenoten, welke na vele oorlogen en langdurige belegering zich eerst in 1622 aan den koning overgaf. MONTPENSIEH (Anne Mabib Louisb van Orleans, meest bekend onder den naam Mademoiselle de), geboren te Parijs den 28illc,' Mei 1627, was do dochter van Gaston, hertog van Orleans, broeder van koning Lodewijk den XIII^quot; en van Maria van Bourbon. Vol eer- en staatszucht, nam zij een levendig aandeel in do woelingen der staats- en hofpartijen, vooral tijdens de Fronde (zie Fronde), zoo zelfs, zij zich gedurende een viertal jaren van het hof moest verwijderen. Eene op haar 4üslc jaar aangevangen liefdesgeschiedenis met den graaf do Lauzun, veel jonger dan zij, eindigde na Jango tegenwerking van Lodewijk den XI Vllen en zijno maitressen in een ongelukkig huwelijk, dat door scheiding werd ontbonden, en de prinses zocht haren troost in devotie. Zij overleed den 5aon Mei 1693. Zeer belangrijk voorde kennis van het Fransche hof van haren tijd, schoon niet vrij van wijdloopigheid in kleinigheden, zijn hare Mémoires, waarvan de beste uitgave te Amsterdam in 1746, 8 dln., het licht zag. MONTREAL, vroeger Villemarie genaamd, is eene stad van Noord-Atnerica, gelegen in Neder-Canada, op een eiland in de St. Laurens-rivier. Zij ligt op de hoogte tot waar do rivier bevaarbaar is voor zeeschepen, en heeft daaraan te danken, dat zij, na Quebec, dat meer naar den mond der St. Laurens ligt, do voornaamsto stad in Neder-Canada is. M. is groot en wijd gebouwd; de bovenstad is schooner dan de benedenstad; de straten zijn er breed; men tolt er zeven voorsteden, en op de markt prijkt een standbeeld van Nelson. De dom te M., in 1829 voleindigd, is een der schoonste gebouwen der nieuwe wereld. Het getal inwoners bedroeg in 1850, 48207, grootendeels van Fransche afkomst. De Fransche taal is de meest gebruikelyko voor het dage-lijksch verkeer. Schoon M. moest handelstad is, vindt men er evenwel ook fabrieken en sints 1821 oone Engelsche universiteit. M. is de hoofdstapelplaats voor den pelshandel der Hudsonsbaai-compagnle; jaarlijks wordt aan in- en uitvoer een kapitaal van 36 milliocn guldens omgezet. De stichting der stad dagteekent van 1640. In 1688 werden velen der Franschen door do inboorlingen vermoord. In 1760 was M. nog slechts de laatste bezetting der Fransehen in Canada en werd toen door de Engelschen ingenomen. In 1775 ging zij over aan do Noord-Americanen, ingevolge de capitulatie van Garieten, doch werd in het daarop volgend jaar weder door dezen teruggegeven. MONT ST. JEAN (Zie Waterloo). MONTSERBAT. Eene zeer oude, beroemde, doch thans goeddeels verwoeste abdij der Benedictijnen in de Spaansehe provincie Catalonië. Zij staat 3,800 v. hoog op den top eener zonderling gevormde rots, die uit onderscheidene afzonderlijke spitsen bestaat en daarnaar den naam M. (doorgezaagde berg) heeft. Deze spitsen bevatten kluizenaars-grotten, moeilijk te bereiken, terwijl het hoofdgebouw mede slechts langs eenen moeijelijken, in de rots uitgehouwen trap toegankelijk is; hetgeen echter niet wegneemt, dat het klooster, vooral ter vereering van een beroemd Maria-becld door talrijke bedevaartgangers bezocht wordt, die er dan ook een gastvrij onthaal vinden. Op feestdagen bedraagt het aantal pelgrims niet zelden 4,000, die er dan wel geeno huisvesting, maar toch spijziging ontvangen. |
MONUMENTEN of GEDENKTEEKENEN zijn in engeren zin kunstwerken van grooteren of middelmatigen omvang, uitsluitend gebouwd of vervaardigd om de herinnering aan eenig bijzonder persoon of aan een groote gebeurtenis levendig te houden; in ruiincren zin rekent men evenwel ook tot de M. die overblijfselen der oudheid, welke tot andere doeleinden gebouwd zoo lang bestaan hebben, dat zij het doel waartoe zij strekken moesten, overleefden. Tot deze laatsten behooren voornamelijk do tempels en paleizen der oudheid. Eindelijk worden ook tot do M. gedenkpenningen en medailles gerekend, ofschoon men tot voorwerpen van zulken geringen omvang en van zoo weinig openlijkheid afdalende, eindelijk ook verpligt zou zijn miniatuur-portretten in den rang der M. op te nemen. Hieruit volgt mede dat de openbaarheid wol degelijk een der kenmerken van M. is. Tot de oudste gedenktceken behooren de pyramiden van Egypte (zie Pyramiden), als graftomben dor koningen, alsmede de Perzische graven in de rotsen in de nabijheid van Perzepolis uitgehouwen en do graftombe van Cyrus bij het oude Pasargadae. In Griekenland en Italië heeft men eene menigte M. aangetroffen, eerczuilen, triomfbogen, standbeelden on anderen. Standbeelden werden in bet bijzonder binnen Rome in zulken verre-gaanden overvloed opgerigt, dat in het jaar 161 v. Chr. de Censoren Gajus Scipio en Marcus Popilius om het forum eenig-zins te ontruimen besloten alle standbeelden te laten wegnemen , welke niet door den senaat en het volk waren opgerigt. In de middeleeuwen werden meer M. vernield dan men er zag verrijzen , doch sedert do herleving der kunst hebben bouw- en beeldhouwkunst gewedijverd om ons gedenkteekenen van groote mannen eu bijzondere daden te leveren en tegenwoordig is de zucht om de steden met M., voornamelijk met standbeelden te versieren grooter dan immer te voren, zoo zelfs dat men schaars eene stad van eenig belang doorreist, welke niet op eenig monument mag bogen. Vergelijk voorts do artikelen; Oud/ieden, Bouwkunst, Beeldhouwkunst en Standbeelden. MONZA, eene stad in Lombardije met 8000 inwoners, zij ligt aan de oevers der Lambro, welke hier door eene stcenen brug verbonden zijn, terwijl zij door een' schoonen weg en tegenwoordig ook door eenen spoorweg gemeenschap heeft met Milaan. Onder de voorname gebouwen bekleedt de oude StJans-kerk eene voorname plaats, die, in het laatst der VId0 eeuw door koningin Theodolinde gesticht en in do XIVd0 vernieuwd, vele merkwaardigheden, o. a. het graf der stichteres bevat. Zg was eeuwen lang do bewaarplaats der ijzeren kroon, liet prachtige slot Villa realo ligt op een kwartier afstands. De overblijfselen van een paleis, door Frederik Barbarossa gesticht, worden thans als magazijn gebruikt. Er zijn to M. fabrieken van hoeden, zijden en katoenen stoffen, enz. waarin oven als in de producten des lands handel gedreven wordt MOOK. Een dorp in het noordelijkste gedeelte van het hertogdom Limburg aan den regter Maas-oever gelegen. Het was hier dat den 14don April 1574 Lodewijk van Nassau, broeder van prins Willem den Is'quot;», met 9,000 man door 10,000 Spanjaarden onder Sancho d'Avila geheel verslagen word. Deze nederlaag waarbij graaf Lodewijk en zijn jongere broeder graaf Hendrik den heldendood voor ons vaderland stierven, was hoofdzakelijk een gevolg van de muiterij der Duitsche huurbenden. MOONEN (Arnold), geboren te Zwolle in het jaar 1644, was eerst predikant te Hardenberg, daarna te Deventer, waar hij in het jaar 1711 overleed. Als godgeleerde maakte hij zich verdienstelijk door het verbeteren van den kanselstijl, blijkens zijne bundels: Abrahams roeping (Delft 1715), Paulus onder de heidenen (Delft 1715), Paulus te Athene (Delft 1720), Stephanus de diaken (Deventer 1699, 2 din.); Davids harpgezangen (Delft 1700). Als dichter had hij grooten roem, hoewel zijne verzen de sporen vertoonen van dat verval en die verflaauwing, welke in de rijmelarijen der XVIIIdl! eeuw eindigden; zijne gedichten zijn door hem zeiven uitgegeven onder den titel: Heilige herderszangen enz. (Deventer 1700), zijne nagelatene door Poot Delft 1720). Als beoefenaar der geschiedenis gaf hij eene Korte chronyhe der stad Deventer (Deventer 1714, 2de dr.) en met Noordbeek en Hoogewal een Nae.mketen der Overijsselsche predikanten (Deventer 1789). Als taalkenner eindelijk was hij een der vermaardste Nederlanders van zijnen tijd; zijne Nederduit-sche Spraakkunst (Amsterdam 1706, meermalen herdr.) maakte grooten opgang. MOOR (Kakel de), schilder, werd den 25'le,1 Februarij 1566 te Leyden geboren. Zijn vader, een kunstkooper, wilde hem eerst eeno geleerde opvoeding doen geven, maar zijn aanleg en zijne |
300
voorliefde voor de kunst ontwarende, vertrouwde hij hem toe aan de leiding van Gerard Don; later schilderde Karei onder Abraham van den Tempel en nadat deze in 1672 was overleden, onder Frans van Mieris en G. Schalken. Hij bereikte zoo doende oene vrij goede hoogte in het schildeieii van genre-tafereelen, maar werd vooral als portretschilder bekend, ook buiten 's lands. Toen hij, op bestelling van den Oostenrijkschen ambassadeur, do portretten dor krijgshelden prins Eugenius en den hertog van Marlborough had geschilderd, werden dezo naar het hof opgezonden en K. de M., ten bewijze van de tevredenheid des keizers tot ridder van het Koomsehe rijk verheven. Hetzij op dit gunstbewijs, hetzij op geheel zijn persoon was hij fier genoeg; ten bewijze kan strekken dat hij in 1702 zijn eigen portret den groothertog van Toscane toezond om in diens galerij van voorname kunstenaars eene plaats te vinden, welke toezending door eene medaille met de beeldtenis diens vorsten werd beloond. Van zijne historische voorstellingen vindt men eene proef op het raadhuis te Leyden, waar in de oude schepenkamer een schoorsteensluk van zijne hand zich bevindt, de regtspraak van Brutus over zijne zonen, voorstellende. Het is goed gecomponeerd, vrij wel getec-kend, maar overigens gemaniereerd, in den stijl van G. de Lai-resso behandeld. Van hetzelfde gehalte is een Regentenstuk dat van hem op het raadhuis te 's Gravenhavo wordt gevonden en dat gedagteekend is 1719. Hij overleed te Warmond in 1738. Z'ijn etswerk, meest bestaande uit portretten, zoo als van J. van Goijen, G. Dou, F. van Mieris, of uit genre-voorstellingen, is zeer zeldzaam. De volledigste verzameling daarvan berust in het museum te Amsterdam. Zijn zoon Karei Izaak de Moor was een vrij bekwaam portretschilder, van wien men evenwel niets naders weet. MOOKD, in het dagelijksche leven wel eens wat algemeen voor iedere dood gebezigd waardoor een mensch den ander het leven beneemt, heet in de taal onzer strafwet alleen die doodslag die „met voorbedachten rade of met geleider lage begaanquot; is. In de bepaling zou men de woorden of met geleider lage zeer goed kunnen missen, daar men toch zeker moeijelijk lagen kan leggen zonder voorbedachten rade. Voorts ziet de wet het bestaan van voorbedachten rade daarin, dat de dader het plan genomen heeft, om een persoon, al zij 't ook geen bepaalde, en al zij 't ook onder deze of gene omstandigheid, aan te vallen; komt er bij dit plan het opwachten op eene zekere plaats, dan heeft er geleide lage plaats. Vadermoord, kindermoord, vergiftiging zijn soorten van de M. in 't algemeen ; want tot vergiftiging is natuurlijk een bepaald opzet noodig. Die aldus in de termen van moordenaar, volgens de wet, valt, wordt met den dood gestraft, terwijl op anderen doodslag in den regel eene tuchthuisstraf staat. MOORE (Tuomas). Deze Engelsche dichter, een der beroemd-sten van deze eeuw, werd den 28,le° Mei 1779 te Dublin geboren. Ka zich op de studie der regten te hebben toegelegd, bekwam hij eenen post bij de admiraliteit, die hij echter door een ander liet waarnemen, om intusschen de Vereenigde Staten van Noord-America te bereizen. Later doorreisde hij, gedeeltelijk in gezelschap van Lord llussell, Italië en Frankrijk, en bleef eeni-gen tijd te Parijs, Nadat hij in de laatste jaren zijns levens, ook door het sterven zijner kinderen nedergedrukt, zijne helderheid van geest geheel had verloren, overleed hij te Sloperton-Cottage, den 26!tcn February 1852. Talrijk en veelsoortig zijn zijne gedichten, die vooral door bevalligheid en levendigheid uitmunten. Gelijk zijne treurspelen tot de minste zijner voortbrengselen gerekend worden, zoo zijn Lalla Rookh (Londen 1817, menigmalen herd.) tot de beste. Eene verzameling van M.'s gedichten werd in een deel groot 8U te Leipzig uitgegeven in 1833. In later jaren legde hij zich vooral ook toe op de geschiedenis van zijn vaderlandler-land, welks toenmaligen toestand hij in 1823 levendig schilderde in Memoirs of the Hfe of captain Rock. Voor de bekende encyclopedie van Lardner schreef hij eene in vele opzigten zeer verdienstelijke, schoon van eenzijdigheid niet vxya History of Ireland Ook zijne Travels of an Irish gentleman in search of religion (Londen 1833, 2 dln.) vond veel tegenspraak van wege de partijdigheid, die er in doorstraalde. Eene uitmuntende bydrage tot de lersche geschiedenis daarentegen zijn zijne Memoirs of lord Fitzgerald (Londen 1831, 2 dln). In 1821 gaf hij de werken van Sheridan, in 1826 diens leven, en in 1830 brieven van en aanteekeningen over lord Byron in het licht. Zijne eigene Memoirs, journal and correspondance zijn door zijnen veeljarigen vriend lord Russell uitgegeven (Londen 1833, 4 dln.). |
MOOREN. Zoo noemt men een zeer oud volk in Africa, dat zijne voormalige woonplaats aan do meest westwaarts liggende noordelijke kusten van dat werelddeel, benevens een stuk aan do Atlantische zee, nog tegenwoordig in bezit heeft. Hunne eerste onderdrukkers, de Romeinen, noemden deze wijd-uitgestrekte landstreek Mauritania. Zij werden door do Vandalen bedwongen, die weder voor de Grieken moesten wijken; doch welke laatsten ook eerlang door de Arabieren of Saracenen verdreven werden. Toen de Arabieren in 711 Spanje veroverden, bevonden zich vele Mooren onder hun leger, die intusschen Mohammedaansch geworden waren en tot de XIquot;10 eeuw onder hunne heerschappij leefden, wanneer zij de Arabieren uit hunne oude bezittingen in Africa verdreven, en hier het koningrijk Fez en Marokko stichtten. In Spanje verjoegen zij bijna gelijktijdig de Arabieren uit de meeste landen; doch vereenigden zich eerlang zoo naauw met de overwonnen, dat beiden ee'n volk schenen uit te maken. Men noemde hen M.; maar in de XIIIde eeuw werd hunne heerschappij, door de overwinningen der Christenen , tot hot enkele koningrijk Granada beperkt. Do M. waren inderdaad een uitmuntend volk. Overal, waar zij het gebied voorden, bloeiden landbouw en nijverheid. Zij beminden de kunsten en wetenschappen; het leenstelsel, dat in het Christelijk Spanje zoo veel onheils berokkende, stoorde hunne welvaart niet, en hunne verdraagzaamheid en vredelievendheid omtrent de Christenen verdienen zoo veel te meer lof, daar de Spaansche vorsten het er onophoudelijk op toelegden, om hen uit te roeijen. Ferdinand do Catholijke ondernam het eerst dit der kerke wel-behagelijk werk; bediende zich van de inwendige onlusten in Granada; veroverde in 1492, na eenen tweejarigen ongemeen dapperen tegenstand, het rijk met de hoofdstad van gelijken naam, en dwong do overwonnenen om zich te laten doopen of slaven te worden. Zij kozen het eerste en verkregen den naam van Morisco's of Maranen; doch bleven heimelijk de Mohammedaansehe godsdienst getrouw. Philips de IIquot;16 besloot in zijnen wreoden ijver voor het Christendom tot hunnen gehee-len ondergang. Zijne onderdrukkingen en vervolgingen veroorzaakten eenen gowapenden opstand der Morisco's, na welks demping meer dan 100,000 van hen verdreven werden. Philips de Hide verjoeg hen eindelijk in 1609 en 1610 geheel en al. Zy vloden over de zee naar hun vaderland; doch ook met hen weken nijverheid en welvaart uit de woningen der overwinnaars, die hunne bekwaamste, arbeidzaamste en welvarendste medeburgers verbannen hadden. De verdrijving der Morisco's uit Spanje, dat daardoor een millioen zijner bewoners verloor, was de voorname oorzaak van het inwendig verval van dat rijk, waarvan de gevolgen nog tegenwoordig worden ondervonden. MOPSUS, de zoon van Ampyx en der nymph Chloris uit Thessalie, was een beroemde ziener bij de Argonauten entevens bekend als een der jagers van het Calydonische zwijn. Hij stierf in Libye aan de gevolgen van een' slangenbeet, werd er door de Argonauten begraven en ter zijner eere werd aldaar een tempel gesticht, alwaar voorspellingen geschiedden. — Een andere M. Zoon van Apollo en Manto, stichtte Mallos in Klein-Azië en het orakel aldaar. MORAINES (Zie Gletschers). MORALES (Luis de), een uitstekend Spaanseh schilder, werd in 1509 te Badajoz geboren. Men verkeert in het onzekere ten aanzien zoowel van den naam zijns leermeesters als van zijne lotgevallen. Palomino {Las vidas de los pintor es 1742) zegt dat hij steeds in armoede heeft geleefd, voornamelijk omdat zijne schilderijen hem, in verhouding tot de som welke men er voor betaalde, verbazend veel tijd kostten. Hij verkreeg den bijnaam van el Divino, de goddelijke, wijl hij uitsluitend heilige onderwerpen behandelde. Om zijn armoedig lot te verbeteren nam koning Philips de II4' hem in bescherming en wilde hem aan het Escnriaal doen arbeiden; maar voor werken van grooten omvang was M. niet geschikt. M. liet voornamelijk te Sevilltv, waar hg langen tijd woonde, van zijne werken achter. Als zijn voornaamste arbeid werd beschouwd een altaarstuk met denren in do sacristy van N. S. Antiqua in de hoofdkerk. Vooral de wijze waarop hij den Christuskop schilderde was voortrefTelijk. Het |
301
Museo del Trado bezit twee schilderijen van zijne hand. Al zijno werken zijn uitvoerig geschilderd en herinneren aan Correggio door hun coloriet; ook in de uitdrukking was hij zeer gelukkig; in zijne teekening echter vertoont zich de droogheid en hardheid der kunst van de XVde eeuw. Hier en daar bevinden zich schilderijen van M. in de musea van Europa; verre de meesten echter kwamen I)r. Waagcn, den beroemden Berlijnschcn kunstenaar niet echt voor. In het Spaansche museum van den Parij-schen Louvre vindt men onderscheidene van zijne werken, die onder Lodewijk Philips door den baron Taylor en den schilder Daurats van Spanje naar Frankrijk werden overgebragt. De maarschalk Soult kocht in Spanje een uitstekenden Ecce Homo van dezen kunstenaar, later door L. Aristido gegraveerd. M. overleed te Badajoz in 1586. MOB ATA (Fdlvia Oltmpia, of Oltmpia Fulvia) was eene der geleerdste vrouwen van haren tijd. In het jaar 1526 te Fer-rara geboren, was zij reeds vroeg met do classieke oudheid bekend en hield op haar 16ds jaar openbare letterkundige voorlezingen. Eenen geruimen tijd bragt zij door bij de verlichte, ijverig het protestantismus toegedane Rcnata, hertogin van Ferrura, die haar met hare dochter Anna d'Este verder liet onderwijzen. Nadat zij met cenen arts, Andreas Grundlcr genaamd, gehuwd was, moest zij wegens hare godsdienstige gevoelens haar vaderland verlaten, waarop zij zich met haren echtgenoot naar Schwein-furt begaf. Doch aldaar verloor zij bij de plundering der stad door den markgraaf van Brandenburg al hare bezittingen en hare boeken. Naar Hammelbcrg geweken, zag zij zich eindelijk na eene stormachtige jeugd in de hoop van een aangenamer leven, daar haren echtgenoot het uitzigt op eenen leerstoel in de geneeskunde , aan haar zelve op eenen in de Grieksche letterkunde te Heidelberg was geopend door Frederik den IIdol,, keurvorst van de Palts. Doch nog voor het aanvaarden van het professoraat overleed zij in do genoemde academiestad, den 28quot;ll!n October 1555. Hare Grieksche en Latijnscho gedichten zijn na haren dood door Curio verzameld uitgegeven (Bazel 1558, meermalen herd.). Haar leven is beschreven in hot Latijn door Noltenius (Frankfort 1731), in het Duitsch door Kartschke (Zittau 1808), in het Engelseh door oen' ongenoemde (Londen 1834), in het Franseh door Bonnet (Parijs 1852, Ned. vert, door Stemler, Amsterdam 1853). MORATIN (Leandro Fernandez de), werd den 10,lcn Maart 1760 te Madrid geboren. Schoon tegen zijnen zin tot juwelier opgeleid, openbaarde hij vroeg zijnen letterkundigen aanleg, die hem cenige beneficiën deed verwerven, zoodat hij zich ongestoord aan de poczy kon wijden, vooral aan die van het blijspel, waarin hij zoozeer uitmuntte, dat men hem den bijnaam gaf van den Spaanschen Molifere, die dan ook door de voortreffelijkheid zijner stukken ten volle wordt geregtvaardigd. Politieke omstandigheden bragten hem in de laatste jaren zijns levens te Parijs, waar hij den 21quot;lequot; Junij 1828 overleed. De volledigste uitgave zijner werken is die, welke te Madrid in 1830 in 6 dln. het licht zag; de 2 eerste deelcn dier uitgave behelzen zijne uitmuntende geschiedenis van het Spaansche toonecl. Eene afzonderlijke uitgave van zijne Obras liricas zag te Londen in 1825, en eene bloemlezing in Wolf's Floresta de rimas modernas Caste-lanas te Parijs in 1837 (2 dln.) het licht. MORAVISCHE BROEDERS (Zie Broedergemeente). MORBIHAN. Het dep. du M. een departement van Frankrijk, hetwelk door de departementen Cötes du Nord, Ille et Vilaine, Loire-Inférieure, Finistère en de zee wordt ingesloten, en op 124 O mijlen 473,932 zielen telt. Het maakt een deel van het oude Bretagne uit, en draagt zijnen naam naar eene baai, die in de landtaal zoo genoemd wordt. De grond is langs do zeekust vlak, zelfs hier en daar moerassig, hooger op heuvelachtig, en in het algemeen vruchtbaar. De voornaamsto voortbrengselen zijn graan, vlas, hennip en vruchten; uit het mineraalrijk ijzer, lood, zout en minerale wateren. Er wordt veeteelt en vischvangst gedreven. De laatste vooral is aanzienlijk, daar de zuidkust met haar talrijke baaijen, reeden en eilanden er eene uitmuntende gelegenheid toe aanbiedt. Ook de bijenteelt is er van belang. De handel wordt gedreven in de producten des lands; de industrie is onbeduidend. De uitvoer van sardijnen en zecpaling is vrij aanzienlijk. Het departement heeft 4 arrondissementen: Van-nes, Lorient, Ploermel en Pontivy met hoofdplaatsen van den zelfden naam. Andere steden zijn; Auray, waar Duguesclin in 1364 gevangen genomen werd, Quiberon in welks nabijheid ongeveer 10,000 koningsgezinden zich in 1795 aan generaal Hoche moesten overgeven, en Port-Louis. — De eilanden Hoedic, Houat, Belle-Isle en Grouais, die tot dit departement buhooren, hadden in 1674 van de Nederlandsche vloot, onder den luitenant admiraal C. Tromp, in 1696 van de vereenigde Britsche en Nederlandsche vloten, onder Lord Berkley en den luitenant admiraal Al [li on de veel te lijden. |
MORE (Hannah). Deze bekende Engelsehe schrijfster was de dochter van cenen schoolonderwijzer te Stapletowm in Gloces-tershire, waar zij in het jaar 1745 geboren werd. Reeds op haar 17do jaar trad zij op als schrijfster voor het tooneel, dat zij in hare laatste levensjaren uit overdrevene godsdienstige naanwge-zetheid verfoeide. Zij overleed te Clifton, den 7'lc° September 1833. Van hare talrijke werken, eerst afzonderlijk, daarna verzameld, uitgegeven, vermelden wij alleen die, welke in onzo taal zijn overgezet: De ttvee rijke landlieden; De schoenmakers De postrijder; can viertal, een vijftal, een zestal Leerrijketjeschied-verhalen, benevens een Leerrijk mengelwerk (allo Leeuwarden 1809 en volg ); De jeugdige ongehuwde (Haarlem 1817 2 dln.); De godsdienst van het hart (Amsterdam 1823, 2 dln.); Vrouwelijke opvoeding (Haarlem 1824, 2 dln.); Paulus (Rotterdam 1825). Zie voorts Roberts, Memoirs of the life and correspondance of Mrs. H. More (Londen 1834, 4 dln.). MOREA. Een bergachtig schier-eiland, dat het zuidelijksto gedeelte van Griekenland uitmaakt, en voorheen Peloponnesus genoemd werd. Het wordt door eene smalle landtong (den Co-rinthischen Isthmus) met het eigenlijke Griekenland vcreenigd , en door de golf van Lepanto, de Grieksche zee en die van den Archipel bespoeld. De lucht is er warm maar tamelijk gematigd, en de grond zeer vruchtbaar aan koorn, uitmuntende boomvruchten, wijn, olie, zijde, katoen, galnoten enz. Het voornaamste artikel van uitvoer bestaat in do bekende kleine rozijnen, krenten genoemd, welke jaarlijks op ongeveer 100,000 centenaars geschat werd, doch aan welke de druivenziekte grooto schade heeft tocgebragt. De bevolking des eilands wordt, behalve de Mainoten, die het zuidelijk gedeelte bewonen, op 500,000 Grieken en 4000 Joden opgegeven. M, bevat tegenwoordig do Nomarchien Argolis, Corinthe, Laconic, Messeuie, Arcadie, Achaja en Elis. MOREAU (Jean Victor). Een der beroemdste generalen van de Fransche republiek, werd den lldquot;» Augustus 1703 te Mor-laix in Bretagne geboren. Hij studeerde aanvankelijk in de regts-gelcerdheid, doch geen behagen daarin vindende, nam hij dienst als soldaat; doch zijne familie wist hem los te koopen en hy vervolgde nu te Rennes zijne eerste studiën. In die stad kreeg hij grooten invloed op de studerende jeugd, koos de partij van het parlement tegen het hof, en daarna, toen het parlement zich tegen de bijeenroeping der algemeene staten verklaarde, wenddo hij zijne magt tegen hetzelve. Door zijne medeburgers zoowel om zijne gevoelens als om zijne vastberadenheid geacht, werd hij tot aanvoerder van het bataillon vrijwilligers van Rennes gekozen. Als zoodanig woonde hij den veldtogt van 1792 onder Dumouriez bij en toonde zulke zeldzame talenten en zoo veel moed, dat hij spoedig van trap tot trap opklom en het in 1794 reeds tot den rang van divisie-generaal gebragt had. Met het bevel over een afzonderlijk corps in Vlaanderen belast, nam hij Meenen, IJperen, Brugge, Ostende , Nieuwpoort, het eiland Kadzand en het fort Sluis. Te midden dezer voordeden vernam hij den dood zijns vaders, die door de omwentelingsmannen op het schavot gesleurd was. In de eerste opwelling zijner verontwaardiging wilde hij zijnen degen verbreken, doch tot bezinning gekomen, besloot hij zich te wreken, zoo als eener grooto ziel betaamt.— Een gedeelte van den roem des winterveldtogts van 1794 komt aan M. toe, en in het voorjaar van 1796 kreeg hij het opperbevel over de Rijn- en Moczelarmee, in vervanging van Piehe-gru. Hij opende daarmede in Junij den veldtogt, die do grondslag van zijnen militairen roem werd. Hij trok bij Kehl over don Rijn, wierp zich op de zeer verspreide vijandelijke corpsen, sloeg den 5dlt;;11 Julij den generaal Latour bij Rastadt, den 9(,en den aartshertog Karei bij Ettlingen en drong dc Oostenrijkers tot op den Donau terug. De laatste wendde zich nu door een stout manoeuvre tegen Jourdan, die in Beijcren ageerde en liet Latour te- |
MOR.
302
gonover 51. Deze durfde het plan van het Directoire niet veranderen en in plaats vnn den aartshertog te volgen, bepaalde hij zich tot gevochten met Latour. Toen hij echter de terugtrekkende beweging van Jourdan vernam en vreesde, dat do aartshertog Karei zich naar den Neckar zoude wenden om hom den terugtogt af te snijden, nam hij het voornemen om in elk geval, met zijn leger die rivier te bereiken. Den lldequot; September begon hij dezen beroemden terugtogt. Hij trok door het dal van den Donau terug, doortrok, onder tallooze bezwaren en door vijanden omringd, al strijdende de passen van het Schwartzwald en kwam na 40 dagen in de omstreken van Hunningen, waar hij in den nacht van den 24B'equot; October over den Rijn ging. Den 20Blcquot; .April 1797 trok hij op klaarlichten dag in het ge-zigt des vijands op nieuw over den Rijn, hernam het fort Kehl en maakte 4000 gevangenen; do wapenstilstand van Leoben mankte echter spoedig een einde aan dezen veldtogt. In den-zelven had M. toevalligerwijze do correspondentie van Piehe-gru opgeligt; hij verzweeg echter aanvankelijk dit geheim, doch deelde het den l?11quot;1 Fructidor aan het directoire mede. Hij bleef evenwel verdacht bij het bewind, hoewel in genoemde papieren uitdrukkelijk vermeld stond, dat men op zijne medewerking niet rekenen moest en verloor na den Coup (V Et at van 18 Fructidor zijn bevelhebberschap. Eerst in het volgende jaar stelde men hem onder Seherer als inspeeteur-generaal bij het leger van Italië aan. M. traehttc dezen onbekwamen bevelhebber in het algemeen belang met raad en daad bij te staan, werd echter met trots afgewezen. Toen evenwel het leger na den slag bij Magnona, over de Mincio en Oglio tot aan de Adda terug moest gaan, bood Schérer hem vrijwillig liet opperbevel aan. M. dio nu met een ontmoedigd leger van 25,000 man, het hoofd moest bieden aan 80,000 Russen en Oostenrijkers, leverde eerst het bloedige gevecht van Cas-sano aan Suwavow, trok daarop in het Gcnueescho terug, rukte evenwel in 's vijands rug en regterflank weder voorwaarts en sloeg de generalen Bellegarde en Seckendorf den 19dcn, 208,en en 21,tcquot; Junij in de vlakte van Marengo. Door deze stoute manoeuvre belette hij Suwarow het leger van Maedonald geheel te vernietigen en gaf dezen gelegenheid zich met hem to vereenigen. Ondanks deze gewigtige diensten ontnam het Directoire hem het opperbevel, dat aan Joubert gegeven werd. Na den onge-lukkigen slag bij Kovi, waarin die jonge veldheer sneuvelde, wist M. den terugtogt zoo meesterlijk te leiden, dat do overwinning voor den vijand geene gevolgen had. Hierop keerde hij naar Parijs terug en was Bonaparte op den 18lll,l, Brumaire behulpzaam. Deze gaf hem daarop het opperbevel over de legers van Rijn en Donau. Met 120.000 man den 25Hquot;1quot; April 1800 over den Rijn getrokken, was zijn marsch een onafgebroken reeks van overwinningen. Hij sloeg de 140,000 man sterke Oostenrijkers onder Kray bij Engen, Möskirch, Biberach cn Mcn-mingen, verdreef hen uit hunne sterke stelling bij Ulm en trok over den Donau. Na de overwinningen bij Hoclistiidt, Nordlin-gen en Neuburg , drong hij tot liegensburg vooruit, bezette Mun-chen en eindigde dien schitterenden veldtogt met de overwinning van Hohenlinden (3 Deeember). Hierop drong hij tot op 10 mijlen van Wccnen door en sloot den 25quot;cquot; December met den aartshertog Karei den wapenstilstand te Steijer, die door den vrede van Luneville werd opgevolgd. Ka zijne terugkomst werd hij door Bonaparte op de vleijendste wijze ontvangen en hij scheen ook tevreden met zijne stelling. Het onbepaalde gezag, dat Bonaparte al spoedig uitoefende, cenerzijds en de aansporingen van zijne jonge, eerzuchtige gemalin anderzijds, mankten langzamerhand zijne ontevredenheid, zijne yverzucht en zijne eerzucht gaande. De spanning tusschen den eersten consul cn M. vermeerderde steeds en diens landgoed Grosbois werd de verzamelplaats van alle ontevredenen. Bij de ontdekking van het complot van Cadoudal en Piehegru tegen Bonaparte's leven, werd M. door vele getuigen van verstandhouding aangeklaagd, terwijl eenige brieven zulks bevestigden. Hij werd daarop den 1Squot;1®11 February 1804 in hechtenis genomen en voor een afzonderlijk ge-regtshof gevoerd, dat hem tot tweejarige gevangenis veroordeelde, welke straf echter in ballingschap veranderd werd. Savary bragt den gevangene naar Cadix, waar M. zich met zijn huisgezin iu 1805 naar Noord-America inscheepte. Na eenigen tijd rondgereisd te hebben, zette hij zich te Morisville hij Trenton in Nieuw-Jcrsey neder. Hier leefde hij in stilte en beschouwde den loop der gebeurtenissen uit do verte, toen hem in 1813 allerlei aanbiedingen door do vijanden van Frankrijk gedaan werden. Hij verliet in het geheim do Vereenigde Staten, door een' Russischon agent vergezeld, kwam den 268tlin Julij 1813 to Gothenburg, had kort daarna eeno zamenkomst met zijnen vroege-ren krijgsmakker Bernadotto, den kroonprins van Zweden en begaf zich daarop naar den keizer Alexander, die hen met onderscheiding ontving en waarmede hij het plan voor den veldtogt ontwierp. |
Hij begeleidde don keizer, als Russisch generaal gekleed, op den marsch naar Dresden; den 27squot;'', Augustus, terwijl hij zich met Alexander onderhield, verbrijzelde een Fransche kanonskogel hem beide beenen. Zij werden hem geamputeerd cn hij stierf den 2dcn September te Laun in Boheme. Zijn lijk werd naar Petersburg gevoerd en aldaar den I2dlt;'quot; October plegtig ter aarde besteld, terwijl do Russische prins Repnin, op do plaats waar hij gevallen was, een gedenkteoken oprigtte, waaronder zijne beenen begraven worden. M. was ontegenzeggelijk een der grootste veld-heeren van den nieuweren tijd; hoe grooter het gevaar was, des te kalmer en grooter werd hij. De krijgsschool, waarvan hij het hoofd is, spaart do legers en volken, en beslist de veldtogten meer door manoeuvres, dan door groote veldslagen; door haar heeft eene overwinning grooter gevolgen, is eene nederlaag minder gevaarlijk en gemakkelijker te herstellen. Zie over M.: Joehmas, Geschichte des Generals M., Berlijn 1814. Beauchamps, Vie politique, militaire et privée du général M., Parijs 1814. teven en daden van Mor eau, 's Gravenhage 1802. L. MOREELSE (Paul), schilder, architect en houtsnijder, word in 1571 te Utrecht geboren. Hij was een leerling van Mi-chiel Mierevelt en een goed portretschilder, die evenwel ook in het historische vak verdienste bezat. Hij begaf zich voor zijne studie naar Italië en vestigde zich na zijne terugkomst te Utrccht, waar hij in 1618 lid van de vroedschap dor stad werd en later burgemeester. Van zijne bekwaamheid als bouwmeester getuigde de thans gesloopte St. Catharyne-poort te Utrecht, waarvan de naanwkeurige afteekening op het raadhuis aldaar wordt bewaard. In de St. Katharina-kerk te Mechelen vindt men van hem eene voorstelling van de Aanbidding der wijzen uit het Oosten. Te Amsterdam bezit het museum van zijne hand een portret van Maria van Utrecht, weduwe van Johan van Oldenbarnevelt en een portret als herderin (in 1817 op de verkooping van Ocke te Leyden aangekocht voor ƒ2150), en te 's Gravenhage het portret van Cathariua Christina van Nassau en dat van eene prinses van Hanau. M. overleed te Utrecht in 1638. Matham graveerde naar hem het portret van A. Bloemaert, Swanenburg dat van Ernst Casimir van Nassau en lis nu zijn eerstgeboorteregt verkoopende; A. Blootcling het berouw van Petrus, J, Matham, Mars door Venus ontwapend, enz. Nagler vermeldt twee houtsnoden van M.: Lueretia zich zelve om het leven brengende en Amor tusschen twee jonge vrouwen in antiek costmim. Ten onregte, onzes inziens, wordt hij door Le Comte als graveur in koper vermeld. M ORELLET (Andre), geboren te Lyon den 7dcn Maart 1727, overleden te Parijs den I2dcn Januarij 1819, was een zeer vruchtbaar schrijver. Zijn Manuel des inquisiteurs (Parijs 1762) was een te Rome door hem geschreven uittreksel uit Eymeric's Directorium inquisitorum. Hij sloot zich bij de encyclopedisten aan en verdedigde hen tegen de aanvallen van Palissot (zie Palissol). Zijne Observations sur la forme des états de 1614 (Parijs 1788), hadden eene staatkundige strekking, voor welke hij bij de uitbarsting der omwenteling zelf terug deinsde, zoodat hij met al zijne verbcteringsdenkbeelden tot hare verklaarde tegenstanders behoorde. Zijne staatsbegrippen zijn o. a. nedergelegd in zijne Mélanges de litérature et de philosophie du XVI11 siècle (Parijs 1818, 4 dln.). 's Mans Mémoires, door Lemoncey uitgegeven (Parijs 1821, 2 dln.), zijn zeer belangrijk voor de geschiedenis van zijnen tijd. MORELLI (Giacomo). Deze uitstekende boekenkenner word den 14dcquot; April 1745 te Venetië geboren. Zijn eerste afbeid was eene bibliographische catalogus der manuscripten in de boekerij van Farsetti (Venetië 1771—1780, 2 dln.), spoedig gevolgd door Dissertazione storica intorno alia publico libreria di S. Marco (Venetië 1774) en door cenen Catalogus Mss. Lalt. Bibl. JS'uni (Vü- |
MOR.
303
netië 1776). In het jaar 1778 werd hij bibliothecaris dor boekerij van St. Marcus in zijne vaderstad, omtrent welke hij zich zeer verdienstelijk maakte. Geleerd is zijne Bibl. Mss. Graec, el Lnt. (Bassano 1802). Hij overleed den l)Jen Mei 1819, kort na do uitgave zijner Epislolae VII varia?, erudilionis (Padua 1819). Zijne Operdle zijn na zijnon dood verzameld uitgegeven (Venetië 1820, 3 dln.). MORGAGNI (Johannes Baptista), een der grootste geneeskundigen van do XVIIlquot;10 eeuw, werd te Forli uit oene adolijke familie den 25slcn Februnrij 1682 geboren. Hij was naauwolijks zeven jaar, toen hij zijnen vader verloor. Een weinig later verdronk hij bijna in oene gracht, zoo een voorbijganger, die hem toevallig in hot water hoorde vallen, hom niet was nagesprongen en van oenon wissen dood had gered. Na snelle vorderingen in de oude en nieuwe talen te hebben gemankt, begaf hij zich naar Bologna om to studeren, en knoopte daar kennis aan met Valsalva, die te gelijk zijn vriend en leermeester werd. Zijn ijver voor de studio stelde hem weldra in staat, niet alleen om Valsalva to helpen bij do bewerking van diens uitgebreid work over hot gehoor, maar tevens om dien professor bij afwezigheid te vervangen. M. had ocno zoo groote geschiktheid tot studio en zulk een gelukkig geheugen, dat hij spoedig do natuurwetenschappen, de physica en zelfs do astronomie had doorloopon. Maar hij had vooral voor ontleedkunde oene bijzondere liefde, zoodat hij op zijn vierentwintigste jaar zijno Adversaria anatomic a prima uitgaf, oen werk waarin verscheidene ontdekkingen, nieuwe gezigtspunten en belangrijke anatomische toregtwijzingen vervat waren. Na verscheidene jaren te Bologna te hebben door-gebragt, begaf hij zich naar Venetië en Padua, waar hij met do uitstekendste mannon kennis aanknoopte, onder anderen mot Guglielmi en Lancisi, en belangrijke proeven over physica on vergelijkende ontleedkunde nam. Voorzien van oene zooveel omvattende kennis , keerde M. naar zijne vaderstad terug om do kunst van zieken to behandelen te loeren. Maar de neiging, die hij voor het onderwijs bezat, deed hom in 1712 besluiten do leerstoel voor theoretische geneeskunde te Padua aan te nomen. Toon hield hij zich onledig mot de voortzetting van zijne Adversaria anatomica, waarin hij overal den fakkel der waarheid ontstak, hetzij hij het fijnere weefsel van verscheidene vóór hem slecht waargenomen organen ontdekte, hetzij hij met glans do scherpe kritiek, welke Bianchi zich had veroorloofd, weerlegde, of do dwalingen, welke Mangetus in zijn Theatrwn anatomicum had opgo-teokond, aantoonde en verbeterde, en deze beide schrijvers dwong hulde te doen aan zijn treffelijk talent. Overigens werd M. wel schadeloos gesteld voor deze ephemorischo polemiek door de schittorendo loftuitingen, die hem van de grootste ontloodkundigen van zijnen tijd ton deel vielen, waaronder men rekent liuysch, Boerhaave, Heister, Winslow, Hoffmann, Mead, Sennac, Meckel enz. Eenige jaren later werd aan M. de eerste leerstoel voor anatomie te Padua opgedragen. Intussohon verspreidde zich zijn roem moer en meer, en deed hem opnemen in do Royal society of London, in de Académie des Sciences de Paris, in het Go-sellsch. der Naturforscher te Berlijn, Petersburg enz. Do stad Forli, trotsch op don roem, aan M. het licht te hebben gegeven, deed gedurende zijn loven, iu het paleis zijno buste met oene uiterst vleijende inscriptie plaatsen. De lessen van M. en zijne demonstration werden altijd door oen groeten toevloed van toehoorders uit allo klassen bijgewoond. Hij had een wonderbaarlijk geheugen; en hij bediende zich hiervan niet alleen in het belang dor wetenschap, maar ook in dat van het mensch-dom; zoo vergat hij nooit don man, die hem het leven had gered en die arm was, door hom altijd ruimschoots van het noodige te voorzien en hem bij diens dood te betreuren. M. had eeno stevige gezondheid, zoodat hij tot aan het laatste van zijn leven bleef doorwerken; hij stierf den ö110quot; December 1771, dus bijna op negentig-jarigen leeftijd. Hij was geruimon tijd do vriend van Halier, die hem geheel naar waarde kon schatten en hem noemde: Vir ingenü, memoriae, sludii incomparahitis (een man \an een onnavolgbaar vernuft, geheugen, kennis). De kennis van M. bleef niet alleen beperkt bij do geneeskundige vakken; zijne uitgebreide geleerdheid omvatte de philologie, de kritiek, de geschiedenis en do antiquiteiten, gelijk zijne vele en verscheidene werken aantooncn: I. Adversaria analomica prima, Bologna 1706, 4quot;; Leydon 1714, in 8°; Padua 1717, in 4°; Leydcu 1723, ia 4quot;; Padua 1719, in 4°; Leyden 1723, in 4». — Adversaria omnia, Padua 1719, in 4»; Leyden 1723, 1741, in 4° fig.; Venetië 1762, fol. Deze verhandelingen bevatten do oorstelingen, de kern der zich ontwikkelende geleerdheid van M., vooral op ontleedkundig gebied en in hot bijzonder over pathologische anatomie, waarvan M. do grondlegger is geweest. De rigting, dio thans in de pathologie heerschencle is, is door niemand anders zoo duidelijk en overtuigend als de eenige ware aangetoond dan door M., d. i. do pathologie berustendo op ontleedkunde van den gezonden ei. den zieken mensch. — II. Nova institulionum medi-carum idea, Padua 1712, in 4Ü; Leipzig 1735, in 4quot;. In dit werk geeft M. uitstekende raadgevingen aan de jongelieden, die grondige kennis willen opdoen; hij bevoelt hun do studio van praetische ontleedkunde en die van geneeskrachtige zelfstandigheden aan; hij raadt hun te reizen, enz. — III. In Aurel. Cornel. Celsum el Quintain Sercman Samonicum epislolae quatuor (Hag. Gom. I7'24,in 4»; Padua 1750, in 8°). — IV. Epislolae analom. duae, novas observationes et am'madversiones eonünentes, bij de door hem bezorgde uitgave van Valsalva's werk gevoegd, Leyden 172S, in 4°. — V. Epislolae analomicae duodeviginti, Vcnetiis 1740. — VI. De sedibus et causis morborum per anatomen indagatis, Venet. 1762, 2 dln. in fol., (zoo wij ons niet vergissen 15 keer op verschillende plaatsen herdrukt). Dit is het uitstekendste werk dat M. geleverd heeft, bevat de helderste denkbeelden over ziek-tokundigo ontleedkunde en kan nog als vraagbaak dienen voor vele gedeelten van dit door hem gevormde vak. — VII. Miscellanea opuscula. Zij bevatten vooral verhandolingen van storrekun-digon en litterarischen inhoud. — Zijno Opera omnia zijn door A. Larbor in 1715 uitgegeven. v. P. |
MORGANATISCH HUWELIJK (Huwelijk met. de linkerhand) is een huwelijk aangegaan onder voorwaarde, dat de vrouw den naam, den titel en het wapen van den man niet zal voeren, dat do uit het huwelijk geboren kinderen dezelfde regten zullen missen cn evenmin wettige erfgenamen van hunnen vader zijn zullen. Zoo als van zelf spreekt kan zulke soort van huwelijken alloon daar bestaan, waar do adel geen wettigen echt kan sluiten dan met vrouwen uit donzolfden stand, en de kinderendoor oenen edelman bij oene niet adolijke vrouw verwekt, do wettige geboorte missen. Volgens sommigen nu heet zulk een huwelijk tussehen personen van onderscheidonon stand gesloten roods op zich zelf een M. H.; volgens anderen komt die naam alleen too aan oen huwelijk, waarbij men omtrent de gevolgen van oen' ongelijken echt uitdrukkelijk is overeengekomen, en kan die overeenkomst ook gemaakt worden tussehen een man on eeno vrouw, dio overigens met alle wettige gevolgen zich hadden kunnen verbinden. Bij ons te lando kont men geene van die beide soorten van onvolmaakte echtvorbindtenissen; alleen de troonopvolger moet geboren zijn uit oen huwelijk waarin do statcn-generaal hebben toegestemd (Grondwet art. 12 en 20). MORGARTEN is oen oploopendo grond aan den oostelijken oever van het meer Bgeri in het Zwitsersche canton Ziig. De naam is bekend geworden door de heerlijke overwinning, dio op den 6dl!l1 December 1315 de bewoners der cantons Schwytz, Uri on Unterwalden, ten getale van niet moer dan 1600 man , behaalden op het leger van Fredorik, hertog van Oostenrijk, dat 20,000 man sterk was. Het grootste gedeelte van het Oostenrijksche leger bleef op hot slagveld; do hertog zelf ontkwam ter naauwer-nood den dood. Twee dagen later sloten de drie cantons een eeuwig verbond, waarbij zich tot 1513 aciitoreouvolgens nog 10 cantons voegden. MORGEN. Do M. is oene landmaat, waarvan de grootte, in de verschillende landen, zeer onderscheiden is. De in Nederland gebruikelijke is do Rijnlandsche M., gelijkstaande in oppervlakte met 0,8515584 Nedorlandsche bunders {Hectares). Do M. wordt verdeeld in 600 □ roeden, elk van 144 □ voeten. De oorsprong van do benaming „Morgenquot; is niet met zekerheid op te geven; do verklaring die er weieens van gegeven wordt, dat oen stuk land van die grootte door een man met een span ossen, in een morgen zou kunnen beploegd worden, is zeer gezocht cn heeft buitendien weinig schijn van waarheid, vermits meer dergelijke benamingen worden aangetroffen, wier oorsprong uit den vreemde is cn welke ook niet zelden met leenheerlijke regten in verband staan. MORGENROOD. (Zie Schemering). |
MOR.
304
MORGENSTER. (Zie Venus). MORGHEN (Raffabllo), beroemd graveur, werd den 19'lcn Junij 1758 te Florence geboren. Zijn geslncbt was oorspronkelijk uit Montpellier afkomstig; zijn vader Philippo, zelf graveur, was gehuwd met de dochter van den hofschilder des konings van Napels, Liani. Raphael toonde reeds vroeg veel aanleg voor de kunst, waarin hij door zijnen vader en zijnen oom Johannes Elias werd onderwezen. Met bijzondere voorliefde legde hij zich op het landschap toe en bestudeerde ook de bouwkunst. Reeds op jeugdigen leeftijd moest hij zijnen vader behulpzaam zijn bij het graveren van gezigten op beroemde punten en plaatsen, welke door dezen werden uitgegeven, liet landschap bleef hij echter beoefenen eu hij werd door den landschapschilder G. B. Tierce op diens reizen medegenomen, terwijl hij bovendien ijverig naar het levend model studeerde. Een van M.'s eerste bekende platen is de, in de manier van Callot gegraveerde afbeelding eener maskerade, welke de koning van Napels in 1778 in Campagna felice hield. In hetzelfde jaar begaf hij zich naar Rome, waar hij onder de leiding kwam van den voortreft'elijken graveur Volpato. Ecu van zijne eerste werken , onder deze leiding vervaardigd, is eene copio naar E. Sa-deler, Christus na zijne opstanding met Maria Magdalena in den hof voorstellende. Door deze en meer andere proeven gunstig bekend geworden, vond hij alras aanmoediging en werk. Reeds in 1781 graveerde hij do beide fraaijo platen naar Raphael Sanzio, de Poëzj en de Theologie. In hetzelfde jaar huwde hij de eenige dochter zijns leermeesters Domenica. In 1787 verscheen do Aurora naar Guido Reni's plafondschilderij, waarin de etsnaald in zijne manier voor de graveerstift werd ter zijde gelegd. In 1790 begaf M. zich naar Napels om zijne familie te bezoeken, graveerde er bet portret zijns vaders en sloeg er in 1793 het aanbod af om zich tegen een jaargeld van 600 dueaten aan het hof te verbinden, terwijl hij daarentegen dat van den groothertog Ferdinand den nidequot; van Toscane aannam , waardoor hij een jaargeld van 400 scudi, vrije woning te Florence, en de bevoegdheid verwierf om alles te graveren wat hem beviel, terwijl daartegenover als eenige voorwaarde stond dat hij eene openbare graveerschool zou openen. Zijn eerste werk te Florence was de Madonna della Seggiola, Door tallooze bestellingen van portretten en familietafereelcn als overladen, en daardoor als van zelf er toe gebragt om aan stoffen en dergelijke bijzaken meer moeite on vlijt te besteden dan zulke zaken verdienen, muntte hij echter ook hierin nit door de, aan de Italiaansebe graveurs tot dien tijd toe meestal vreemd geblcvene kunst om, behalve aan den vorm, ook aan de schilderachtige behandeling en het coloriet der nagevolgde schilderijen regt te doen. In 1795 ondernam hij twee belangrijke werken: de Madonna del Sacco naar A. del Sarto en de Transfiguratie naar Raphael. Reeds had hij een jaar aan laatstgemelde gravure gewerkt toen hij, te Rome komende, ontdekte dat de teekening waarnaar hij gewerkt had, zeer onnaauw-keurig was. Zijn schoonvader Volpato bezat eene betere teekening en naar deze begon hij den arbeid op nieuw. Intusschen wijdde R. M. een arbeid van drie jaren aan de groote gravure naar het Avondmaal van L. da Vinei. Dit werk is niet alleen het meesterstuk des beroemden kunsteraars , maar bovendien een van de schoonste gravuren, die wij kennen. Teerheid en effect, relief en vastheid van teekening, harmonische werking van het geheel, techniek en opvatting zyn zoo voortreffelijk in deze gravure, dat misschien alleen het portret van zijnen schoonvader Volpato daarmede gelijk staat. De Transfiguratie werd nu op nieuw door M. opgevat en ofschoon eerst eene zware ziekte en vervolgens allerlei ander werk, zoo als portretten, de afbeeldingen van Dante, Petrarca, Ariosto cn Tasso, Murillo's Mugdalena enz., de voltooijing van dien'arbeid lang tegenhielden, kwam zij echter eindelijk in 1812 tot stand. De kunstenaar droeg dien arbeid op aan keizer Napoleon den Iquot;tcn, die hem naar Parijs ontbood en met talrijke eerbewij-zingen beloonde. Na zijn terugkeeren graveerde hij weinig meer, maar wijdde zich voornamelijk aan de graveerschool, welker leerlingen hij menigmaal in hunnen arbeid bahulpzaam was. R. M. overleed te Florence den Squot;»6quot; April 1833. |
Als mensch geacht en bemind, bekleedt hij als kunstenaar eene hoogst eervolle plaats cn mag als een voorbeeld voor alle graveurs gesteld worden, zoowel om de wijze waarop hij den stijl en het karakter der originelen teruggaf, als om zijne zuivere, naauwkeurige en toch bevallige manier. N. Paltnerini, een zijner leerlingen, gaf eene opgave uit van M.'s gravuren onder den titel: Cata/ogo delle opcre d'mtoglio di Roffaello Morgheny raccolla ed illuslrala da N. Palmerini, Firenze 1810, derde druk, Florence 1824, met portret. MORILLES {Morchella esculenta) is eene zwamsoort, tot den tribus dor Vlieszwammen (/Ji/menomycetes) behoorende en wel tot do dusgenaamde Schijfzwammen {Discophori), in 't voorjaar veel in zandige bosschen voorkomende. Zij is zeer smakelijk cn kan gedroogd zijnde, bewaard worden. De min of meer kegelvormige gedaante van het hoedje, maar vooral do daarop voorkomende ruitvormig-uitstckendo kanten, doen haar dadelijk onderkennen. B. MORION. (Zie Kwarts'). MORITZ (Karl Philiitus), geboren to Hameln in Hannover, den 15'len September 1757, overleden te Berlijn, den 20''lquot;gt; Junij 1793, was een man, die zich door eigene oefening wist te verheffen boven den geringen stand, waarin hij geboren werd. Na herhaalde teleurstellingen tot het erlangen eener wetenschappelijke betrekking, verkreeg hij cenen leerstoel te Berlijn en werd na eene reis in Italië professor in do oudheidkunde en aosthetiek bij de academie van schoone kunsten te Berlijn. Zijne thans niet meer hoog geschatte geschriften (eene Prosodie, Berlijn 1786, herdrukt 1815 uitgezonderd), zijn zeer talrijk cn betreffen meest mythologische, oudheidkundige, psychologische cn taalkundige onderwerpen. In zijne romans Anton Reiser (Berlijn 1785, 4 din., met oen ;Vl0 van Klisehnig) en Andreas Hart-knopf (Berlijn 1786) heeft hij zijn eigen leven gedeeltelijk beschreven. MORITZ (Louis), Noderlandsch portret- en historieschilder, werd den 29,Un October 1773 te 's Gravenhage geboren. Hij was aanvankelijk bestemd voor do beoefening der letteren of voor do krijgsdienst, maar ontwikkelde onder de leiding van den Haagschen schilder D. van der Aa, door studie en ijver een' opmerkcl ijken aanleg voor de schilderkunst. Ook boetseerde hij en legde zich toe op do werktuigkunde, hetwelk hem later bij de directio over het deeoratiof van den Ainstordamschen schouwburg uitmuntend te pas kwam. Wederom later wijdde hij zich uitsluitend aan de kunst, schilderde een aantal portretten en groepen, zoo te Amsterdsm als te Leyden en beoefende ook het historische schildervak. Daarin zocht hij bij voorkeur naar onderwerpen , waarbij hij paarden kon te pas brengen, waarvan hij eene bijzondere studio had gemaakt. In 1809 behaalde hij een' prijs bij de maatschappij Felix Meritis voor eene voorstolling van de gevangenneming van Cleopatra door Proculus; een pendant daarvan stelde voor: de dood van Marcus Antonius (thans in het paviljoen bij Haarlem). In 1818 oxponeerde hij in zijne eigene woning eene eapitale schilderij, de slag lij Niemrpuort voorstellende. Deze schilderij werd door koning Willem den Iquot;len aangekocht en aan de stad Nieuwpoort ten geschenke gegeven. M. heeft ook eenige beeldhouwwerken in marmer en ivoor vervaardigd. Te Munchcn treft men o. a. eene marmeren groep van hem aan, Leda en eene slapende nymph. Zijno echtgenoote Anna Boijorman schildcrdo zeer verdienstelijk bloemen en vruchten en exponeerde van 1813 tot 1818 geregeld te Amsterdam. L. M. overleed te Amsterdam den 22■te,' November 1850. MORLAKEN. Aldus noemt men de bewoners van het Cro-atisehe kustenland of van do Militairgrens (zie Militairgrens). Zij zelvcn noemen zieh Primorci. Zij spreken Servisch of Italiaansch, belijden de Roomsch-Catholicke godsdienst en staan bekend als goede zeelieden. MORMONEN is de naam van eenen godsdienstigen aanhang, in cn na het jaar 1827 door zekeren Joe Smith gesticht. Deze man, die zieh reeds ecnon geruimen lijd met waarzeggen, schatgraven cn dergelijke nietigheden had afgegeven, beweerde den 27Bten September 1827 met eene Engelverschijning te zijn begunstigd, bij welke hem het bestaan van in den grond verborgen en beschreven gouden platen was geopenbaard, welker inhpud hij in een geschrift, getiteld; The book of the Morinons bekend maakte. Het is een zonderling zamenmengsel van waarheden, verhalen, uitboezemingen enz., ten dcele in uitdrukkingen en met aanhalin-j gen uit de H. Schrift, vol chiliastischon onzin. Niettemin maakte |
305
de nieuwe loer, misschien door haren godrochtelijken inhoud en hare de zinnelijkheid streelende vergunning van veelwijverij, groo-ten opgang, zoo in Europa als in America, waar de M. in de nabijheid van het Zoutmeer in het jaar 1847 cone kolonie stichtten, dio weldra vele duizenden inwoners telde. Zie voorts het art. Smith (Joe) en: Wolff, Geschiedenis der Mormonen (Amsterdam 1855), benevens Busch, de Mormonen. Een overzigt van het ontstaan, de inrigting en geloofsleer dezer secle (Amsterdam 1856), in welke geschriften men bijeen vindt wat in een bestek als dat van dit Woordenboek slechts oppervlakkig zou kunnen worden aangeduid. MOKNAY (Philippe ee). Seigneur du Plessls-Marly. Deze bij koning Henrik den IV1quot;1 van Frankrijk hoog geschatte staatsman stamde af uit een oud en aanzienlijk geslacht. Hij werd den 5dcu November 1549 op het kasteel Butry In het toenmalige Normandlë geboren en aanvankelijk tot den geestelijken stand opgeleid; doch zijne moeder Fran9oise de Bec-Crlspyn, in 't geheim het protestantismus toegedaan, wist te weeg te brengen, dat hij voor het staatstooneel werd bestemd. Na den dood van zijnen vader, eeu' ijverigen Koomschgezlnde, omhelsde hij de hervormde leer en deed eene reis door Italië, Duitschland, Nederland en Engeland. Hij had na zijne terugkomst te Parijs het geluk aan den Bartholomeus-moord te ontsnappen en trad drie jaren later in de dienst van Henrik den IVdon, toen nog koning van Navarre. Deze bediende zich van hem in allerlei staats-on-derhandellngen en bleef hem nog hoogachten, toen zijn eigen overgang tot de Koomsche kerk hem aan de berispingen van zijnen getrouwen dienaar M. blootstelde. Do laatste jaren zijns levens bragt M. in ambteloozo rust op zijn slot te Laforet sur Sfcvro in Poitou door en overleed er don liquot;!1quot;quot; November 162a. Behalve eono verhandeling over de Vérité de la religion chrétiennc (Antwerpen 1580) en een Traité sur l'eucharistie (aid. 1598), schreef hij Mémoires et correspondance pour servir a Vhistoire de la reformation en France, die het eerst in 1624, maar naar het handschrift herzien te Parijs in 1824 in 12 dln. op nieuw uitgegeven cn voor de geschiedenis van des schrijvers leeftijd hoogst belangrijk zijn. MOKPHEÜS was volgens de godenleer dor Grieken en Romeinen oen bode van den god des slaaps en woonde hij dezen in Cimmerlë, in oen stil, schemerend en nooit door de zouno-stralon verlicht hol. Hij was de god dor droomon, die don god des slaaps in grooten getale omringden, en werd door dezen dikwijls tot de stervelingen gezonden, om hun op bevel der goden hun lot in don droom bekend te maken. MORPHINE (Morphium). Onder do verschillende alealoïden (bewerktuigde bases), die in opium voorkomen, bekleedt M. alhoewel zij daarin niet in de grootste hoeveelheid voorhanden is, de eerste plaats. Do M. bestaat uit kool-, water-, stik- en zuurstof. Als basis bezit zij do eigenschap van zich mot zuren tot zouten te kunnen voreenigen; in opium is zij voorhanden in verbinding met metronzuur. Ton einde de M. in zuiveren staat uit opium af te zonderen, wordt deze met water uitgetrokken, waarlij eenig zuur, b. v. zwavelzuur gedaan is. M. en andere bases, en wel in de eorste plaats donareotino, die in opium in de grootste hoeveelheid voorhanden is, veroonigon zich met dit zwavelzuur. Bij dit aftreksel wordt na filtratie keukenzout gedaan, waardoor zich zwavelzure narcotine In grooto hooveolheid afscheidt, do basis, waarvan M. het moeijelijkst to zuiveren is. Na filtratie wordt bij het fikraat een overmaat van ammoniak gevoegd, die zich verconigt met het zwavelzuur der zwavelzure M., en alzoo de in water slecht oplosbare M. vrij maakt en doet afzetten. Deze M., nog met eenigo narcotine verontreinigd, wordt gedroogd on met alcohol uitgetrokken. De M. crystalllseort uit de alkohol, en wordt aan zoutzuur gebonden, verder door omcrystallisatie van narcotine gezuiverd. M. is gekenmerkt door eene eigenaardige inwerking op het dierlijk organlsmus. Daar zij in water zeer weinig oplosbaar Is, bezit zij als zoodanig die werking in geringe mate; gebonden aan zwavelzuur, azijnzuur en andere zuren, waarmede zij in water gemakkelijk oplosbare zouten vormt, maakt zij in zekere hoeveelheid toegediend een belangrijk geneesmiddel, In grootero hoeveelheid oen zwaar vergif uit. MORPHOLOGIE DER PLANTEN, ook wel bekend onder VI. |
den naam van vormleer of gedaantoleer (morphologiu van fiogvii, gedaante, vorm en Aoyo?, leer). Men verstaat daardoor dat gedeelte der algomoono plantenkunde, dat zloh bezig houdt met do beoefening van de ontwikkelingswijzo en do vormen der planten en van hare afzonderlijke doelen en organen. B. MORREN (Ciiaules Fuanijois Antoink), zag in hot jaar 1807 het levenslicht. Zijn geheele leven was aan do botanie gewijd, en zijno benoeming tot hoogloeraar in de kruidkunde aan do hoogeschool te Luik, welke betrekking hij gedurende gerul-mon tijd bekleedde, leverde het bewijs dat zijne kundigheden door zijne landgenooton op hoogen prijs werden gesteld. M. hield zich vooral bezig met onderzoekingen op het gebied der plan-tenphysiologie, later gevoelde hij zich meer aangetrokken door de studie der nuttige bouwplanten. Gedurende vele jaren stond hij aan het hoofd der redactie van twee door hem opgorlgte tijdschriften: La Belgiqne horiicole en Journal dyAgriculture pratique. Behalve eenige biographiën, zoo als die van A. P. de Can-dolle en enkele verhandelingen van meer geschiedkundigen aard, werden o. a. door hem in het licht gegeven: Lobelia ou recueil d'observations de botanique el spécialement de tératologie végétable en Instructions populaires sur les moi/ens de combattre et de dé-truire la maladie acluelle {gangrene humide) des pommes de terre etc. Als lid der koninklijke academie van wetenschappen, letteren cn schoone kunsten te Brussel stond hij in hoog aanzien. M. was lid van verschillende geleerde genootschappon en ridder van onderschoidene orden. Hij bereikte den leeftijd van 52 jaren en overleed op den December 1859. B. MORRISON (Robert). Deze geleerde en hoogst verdienstelijke zendoling werd den 5dou Januarij 1782 te Morpeth in Northumberland geboren. Als jongeling zag hij zich vereerd met de last om op kosten van hot Britseh en buitenlandsch bijbelgenootschap naar Macao en Canton to reizen , en aldaar do Sineosehe taal te loeren, ten einde er do II. Schrift In over te zetten, doch bij aankomst in corstgenoemdo stad zag hij zich in zijne pogingen zoo zeer belemmerd, dat hij do wijk moest nomen naar eene der factorijen. Eerst in hot jaar 1816 had hij als tolk van lord Amhurst betere gelegenheid om zijno roeping ten aanzien van Sina nader te loeren overzien, en het was dien ton gevolge dat hij twee jaren later een Anglo-Chinese College voor letterkunde en verspreiding dos Christendoms in Sina te Malacca stichtte. In 1823 keerde hij naar zijn vaderland terug, medebrengende oenen schat van Sineosehe boekon, over welke hij oen belangrijk verslag schreef mot betrokking tot de volks-lettorknnde der Sinoo-zen, dat vertaald is in de Mnemosyne van Tydoman en van Kampen, Vd0 stuk. Naar Sina terug gekeerd, vergezelde hij lord Napier naar Canton en overleed aldaar den lquot;tcquot; Augustus 1834. Van zijno kennis dor Sineesehe taal getuigen zijno liorae Sinicae (Londen 1812); zijno Sineesehe spraakkunst (Serampore 1815) en zijn Sineeseh-Engelseh woordenboek (Macao 1815), 6 dln.). Ook zijn zoon John Robert M., geboren te Macao in April 1814, overleden te Hongkong in het jaar 1843, heeft zich door eenige schriften over het vorkeer en den handel mot Sina bekend gemaakt. MORTARA, een stadje in hot koningrijk Sardinië, niet ver van Novara, aan do Arbogna, met 4500 inwoners. Het ligt in eene ongezonde streek, waar veel rijst wordt aangebouwd en neemt in bevolking af. In 1849 behaalden do Oostenrijkers er eene overwinning, die slechts hot voorspel was van de beslissende nederlaag der Sardiniërs bij Novara. MORTIER (Edouaud Adolpiie Casimir Joseph), hertog van Troviso, maarschalk en pair van Frankrijk, was de zoon van een' welgezeten koopman en word in 1768 te Catoau-Cam-brosis geboren. Hij kreeg eene zeer goede opvoeding en trad in 1791 als kapitein bij het lquot;'0 bataillon vrijwilligers van het noor-der-departomeut in dienst. Den 13dcquot; October 1793 kreeg hij don rang van adjudant-generaal, werd te Maubougo gekwetst en woonde de gevechten bij Mens, Brussel, Leuven en Fleurus, en de veldslagen van Jemmapes en Neerwinden bij. Hij ging later bij het Maas- en Sambre-logor over en onderscheidde zich in den voldtogt van 1796 als commandant der voorhoede. In 1799 werd hij brigade-generaal en commandeerde de voorhoede van het leger aan den Donau. Hij bewees hier oven als In Zwhserland de ultstekendste diensten. In Maart 1800 word hij naar Parijs geroepen cn kroeg hot bevel over do IS11quot; on 16dl! militaire afdee- 39 |
306
lingen. In 1803 kreeg M. het opperbevel over het leger, dat naar Hannover gezonden werd. Al spoedig terug geroepen, erlangde hij hot hevel over de artillerie van do consulaire garde en bij 's keizers troonsbestijging word hij tot maarschalk en grootkruis van hot legioen van eer benoemd. In 1805 kroeg hij het bevel over oen corps van het groote leger, rukte daarmede langs den linker Donau-oever voort en leverde don lldei1 November het roemrijke gevecht bij Dürrenstein, waar hij met 4600 man tegen 25,000 Kussen streed, zonder geheel verslagen to worden. Daarna ontving hij last Weenen te bezetten. In 1800 kreeg hij hot bevel over hot 88te corps en bezette Kassei en do Hanzesteden. Hij overwon in hot volgende jaar de Zweden te Ancland en nam een roemrijk deel aan den slag bij Friedland. Na dezen slag verleende de keizer hem don titel van hertog van ïreviso. In 1808 voerde hij het 5do corps in Spanje aan, onderscheidde zich bij het beleg van Saragossa en won in 1809 den slag bij Ocana. Daarna bolegerdo hij Cadix en overwon de Spanjaarden in 1811 te Gebora. In den Russischon veldtogt voorde M. het bevol over do jonge garde en kreeg als gouverneur van Moskau, den 21Blelgt; November last het Kremlin in de lucht te laten springen. Hij deelde met Ney do eer, do overblijfselen van het groote leger te redden. Na den terugtogt reorganiseerde hij de jonge garde te Frankfort; in 1813 streed hij bij Lutzen, Bautzen, Dresden, Leipzig en Hanau. Hij deed don geheelen roemrijken veldtogt van 1814 mede en verdedigde met Marmont de hoofdstad. Eerst don 8quot;len April onderwierp hij zich aan de nieuwe regering. Lo-dowijk de XVIIIde benoemde hom tot pair van Frankrijken commandant van Rijssel. Hij verzekerde bij de terugkomst van Napoleon do afreize des konings naar België en dezo ontsloeg hem van zijnen eed. Napoleon benoemde hem tot inspecteur van de vestingen aan do oostelijke en noordelijke grenzen. Bij de tweede restauratie werd hem de waardigheid van pair ontnomen; hij weigerde den ongelukkigen maarschalk Ney to vonnissen en verklaarde zich even als de andere leden van den krijgsraad, onbevoegd. Den lO118quot; Januari) 1816 kreeg hij hot bevel over do 15d0 militaire afdeeling te Rouaan; door het noorder departement werd hij tot lid van de kamer der afgevaardigden gekozen en in 1819 gaf de koning hem de pairswaardigbeid terug; hij nam ovenwei tot aan de Julij-omwenteling weinig deel aan de staatkundige gebeurtenissen. In 1834 nam hij met weerzin de portefeuille van oorlog en het voorzitterschap in het kabinet op. Doch reeds het volgende jaar stond hij de eerste aan don maarschalk Maison, hot laatste aan don hertog do Broglio af. Den 28ete,, Julij 1835 vergezelde hij den koning Lodewijk Philips bij eene grooto inspectie over de nationale garde van Parijs, toen hij op den Boulevard du Temple door de helschc machine van Fieschi doodelijk getroffen werd en eenige uren daarna den geest gaf. Zijne laatste rustplaats is in den Dom der Invaliden, terwijl een gedenkteeken voor hem te Parijs is opgerigt. L. |
MORTIERBATTERIJEN. Do M. dienen tot ondersteuning van het vuur der overige vuurmonden en tot het treffen van zoodanige punten, waartegen de overige soorten van gesehut niet kunnen werken; eindelijk tot het vernielen van magazijnen en andere geblindeerde gebouwen. Bij den aanval der vestingen worden zij aangelegd in do verschillende parallellen, gewoonlijk loodregt op de kapiteelen van het aan te vallen work. Zij bestaan dus uit 4 tot 6 mortieren in de l'10 parallel, van 29 in de 2d0 en 3d0 parallel van 20 of 13 duim. In den laatsten tijd heeft men ook M. to volde medegevoerd, bijv. de Oostenrijkers in 1848 voor Vieenza, in 1849 voor Broseia , de Sleeswijk-Holstei-ners in 1850 enz. Daartoe moeten de mortierwagens behoorlijk zijn ingerigt, opdat do mortieren met hunne stoelen gemakkelijk op- en afgeladen kunnen worden. Hot spreekt van zelf, dat men hiervoor alleen mortieren van kleine kalihors kan bezigen. Bij elk onzer zoogenaamde halve bergbatterijen in Nederlandsch Oost-Indië, worden 4 mortieren van 11} medegevoerd, die door 2 paarden op den rug gedragen worden. L. MORTIEREN zijn vuurmonden, bestemd om bommen of andere projectielen te werpen, dat is om daarmede horizontale doelen te treffen. Wegens de zwaarte der projectielen, die slechts door een man kunnen geplaatst worden, is de lengte der M. in verhouding van hun kaliber, zeer gering. Zij bedraagt nagenoeg |
1} maal het kaliber. Bij ons te lande gebruikt men bronzen M. van 29, 20 en 13 duim (Coehoorn-Mor(ieren) benevens den proefmorticr, voorts ijzeren M. van 39 duim, waarvan men twee soorten heeft, do eene kogel-, de andere steenmortier genoemd. De M. van 20 en 13 duim 'nebben cylindervormige, alle andere kalibers kegelvormige kamers. De M. worden voor hunne gemakkelijke bediening op stoolen en blokken geplaatst (zie Morlierstoelen). De M. zijn van veel later uitvinding dan d.e ...kanonnencf wordt onder don naam van bombarden of roudketels gewag van gemaakt bij het beleg van Napels onder Karei don VIIIquot;ton (1494) en bij hot beleg van Rhodes door de Turken (1522). Lodewijk de XIVde voerde do zoogenaamde Comminges in, zijnde M., die bommen van 275 Ned. ffi wierpen, doeh spoedig buiten gebruik geraakten even als do patrijsmortieren, die tegelijk met de bom 13 handgranaten wierpen. In 1674 werden voor het eerst de Cochoorn-mortier en (zie aldaar) bij het beleg van Grave gebruikt. Het zoogenaamde monstermortier, volgens de denkbeelden van den Franschen colonel Paix-hans te Luik gegoten en waarmede de citadel van Antwerpen beschoten werd, had een kaliber van 60 duim, was 1,55 el lang, woog omtrent 7000 Nod. fi' en wierp bommen van 500 Ned. ®. Le uitwerking beantwoordde echter geenszins aan de verwachting. Fig. 1 stelt den kogelrnortior, Fig. 2 de mortier van 29 en Fig. 3 dien van 20 duim voor op j'j der ware grootte. Hierin is |
ABC de ziel. E de kulas. A het bodemstuk. F het oor (in Fig. 1 een op- B het middenstuk. zetsel). C het mondstuk. G de tappen. D het zundgat. H de tapborsten. L. MORTIERSTOELEN en BLOKKEN. Deze soort van affuit is alleen ingerigt voor de vaste stelling van den vuurmond en de gemakkelijke bediening daarvan; de zijwanden zijn diensvolgens bijna algemeen van ijzer vervaardigd; do hoogte van de M. wordt zoo klein mogelijk genomen eu de lengte zoo groot, dat hij als de mortier met eene zware lading ontstoken wordt, van voren niet wordt, opgeligt. Men heeft blokken voor de mortieren van 13 duim en den proefmorticr; de overigen hebben stoelen. Deze bestaan uit twee gegoten ijzeren zijwangen, die door eikenhouten kalven en ijzeren bouten vereenigd worden; men heeft twee arm-bouten en eenige insnijdingen in de zijwangen, om den vuurmond door middel van handspaken te bewegen. Een stelblok mot ijzeren plaat, dient om den mortier eene elevatie van 45° |
MOR—MOS.
307
on van 60° te geven, terwijl de vuurmond op het voorste kalf nedergelalen eene elevatie van 30° heeft. Fig. 1 stolt een stoel voor mortier van 20 duim , Fig. 2 een blok voor mortier van 13 duim voor, het eerste op een ^V'quot;» het laatste op 2VC der ware grootte. L. MORUS (Thomas), vermaarde Engelscho rijkskanselier, word in het jaar 1480 to Londen geboren. Na zich to Oxford met uitstekend gevolg op onderscheidene wetenschappen, bepaaldelijk ook op de regtsgelcerdheid te hebben toegelegd, vestigde hij zich in zijne geboortestad, waar hij reeds grooten roem verworven had, toen Henrik do VIHquot;t0 den Engelschen troon beklom. Al spoedig bediende zich do jonge koning van zijnen raad, ook in buitonland-sche gezantschappen van zijne kunde en schranderheid. Der Roomscho kerk toegedaan, trachtte M. op allerlei wijzen, doch vruchteloos, Henrik's verzaking van den pauselijkon stoel voor te komen, en legde, nadat zijne pogingen mislukt waren, in het jaar 1532 zijne ambten en waardigheden neder. Doch de koning liet hem den eed van onderworping aan het beginsel der vorstelijke oppermagt in kerkzaken afvorderen en na weigering daarvan in den Tower opsluiten. Zijn proces werd op eene onwettige, geheel willekeurige wijze opgemaakt en de koning had de laaghartigheid, den bekwamen, eerlijken, onbaatznehtigen M. eens als kanselier het sieraad van zijn land, op den 6lt;lon Jnlij 1535 te laten onthoofden. Zijne Engelscho geschriften zijn te Londen in 1559 , zijne Latijnscho te Leuven in 150G uitgegeven. Onder deze is zijn Utopia, hot eerst te Leuven in 1516 uitgegeven en in onderscheidene talen overgezet (Ned. vort. Rotterdam 1637) het bekendste. Over dat geschrift en deszelfs schrijver handelt Ottinger in eene monograpbio: Th. Morus unci sein berühmles Werk Utopia (Leipzig 1846). Ook is 's mans leven beschreven door Stapleton (London 1594), Th. Morus (zijn'achterkleinzoon, Londen 1726), Macintosh (Londen 1830) en de prinses de Craon (Parijs 1833, 2 dln.). MORUS (Samuel Fiiedeihk Natiianael), geboren te Lauban in de Pruissische provincie Silezic, den 30quot;tcn November 1736, studeerde in do godgeleerdheid to Leipzig en was aldaar later hoogleeraar, eerst in do wijsbegeerte, daarna in de Griekscho en Latijnsche letterkunde, laatst in do godgeleerdheid, en overleed er den 1 ldcn November 1792. Hij maakte zich verdienstelijk, behalve door uitgaven van Isocrates, Xenophon, Plutarchus, Antoninus , Longinus on Julius Caesar, ook nog door zijne exegetische schriften over het Evangelie van Lucas (Leipzig 1794), dat van Johannes (aid. 1795, 2 dln.), de Handelingen der Apostelen (aid. 1794), den Brief aan de Romeinen (aid. 1775, 1794), die aan de Corinthiers (aid. 1794), de Galatiërs en Efesiërs (aid. 1795), de Hebreen (aid. 1776), de Brieven van Johannes (aid. 1796) en dien van Judas (aid. 1794). Voorts beslaat van hem eon Epitome Theologiae Christianae (aid. 1789, dikwijls herdr.), eeno Hermeneutic.a (aid. 1797, 2 dln.) en Vorlesungen über die Christliche Moral (aid. 1794 , 2 dln.), benevens Dissertationes theohfficae et philologicne (Hallo 1787, 2 dln., door Roichel in het Hoogd. vort., Leipzig 1793, 2 dln.). De meeste der opgenoemde werken zijn uit zijne collegiën na zijnon dood door zijne leerlingen en vrienden uitgegeven. M. was een zeer verlicht, scherpzinnig, zachtmoedig godgeleerde, beminnelijk als menseh en christen. MORVEAU. (Zie Guyton de Morman). MOSCHUS, een Grieksch Idyllendichtor, welke in de 3de eeuw voor Chr. to Syracuse geboren werd, volgde even als zijn tijdgenoot Bion, den trant van Theocritus. De van hem tot ons gekomen gedichten zijn meer elegische schilderijen en hymnen dan wel ware Idyllen of herderzangen. Daaronder behoort een schoone treurzang op den dood van Bion, welke door Nieuwland in onze taal is overgebragt. Do gedichten van M. zijn herhaaldelijk met die van Bion en Theocritus gezamenlijk uitgegeven. |
MOSELLE (Depautement de tgt;a). Een departement van Frankrijk, dat een gedeelte van het oude Lotharingen bevat, 97 D mijlen beslaat en 460,000 inwoners telt. Het heeft zijnon naam van de rivier de Moezel (zie Moezel), welke het van het zuiden naar hot noorden doorstroomt en tusschen de Ardennen ten westen en takken dor Vogesen ten oosten vloeit. Het klimaat is milder aan do rivieroevers, ruwer in de bergstreken. De landbouw heeft er in den laatston tijd grooto uitbreiding verkregen en levert voel koorn, voorts oliezaden, hennep en vlas, alsmede groenten en vruchten. De wijnbouw levert slechts een middelmatig product; do bossehen, schoon zeer gedund, nog een overvloed van brand- en timmerhout. Er worden in dit departement veel varkens gefokt, veel bijen gehouden en veel viseh gevangen. De bodem levert eindelijk steenkolen, ijzer, vitriool, aluin en bouwmaterialen op. Men treft er fabrieken aan van laken, linnen, wolv kousen, hoeden, lederwerk, staalwaren, bijou-teriën, wijders branderijen en glasblazerijen. Het is verdeeld in vier arrondissementen en hoeft Metz tot hoofdplaats (zie Me.tz). MOSHEJM (Joiian Laüuens von). Deze vermaarde godgeleerde en beoefenaar der kerkelijke geschiedenis werd den 9d01' October 1694 te Lubeck geboren. In het jaar 1723 werd hij hoogleeraar der godgoloordhoid te Holmstodt, van waar hij in dezelfde waardigheid ton jaro 1747 naar Göttingen vertrok. Hij overleed aldaar als kanselier der hoogesehool den g110quot; September 1755. Zijn hoofdwerk ten aanzien der kerkelijke geschiedenis zijn zijne Instituliones historiae ecclesinsticae (Helmst. 1755, Ned. vertaald Amsterdam 1776, 10 dln. met 1 deel register en 3 dln. aanm., benevens 3 dln. vervolg door von Einem). Voorts heeft men van hem onvoltooide Institutionis hist, christ. majores (Helmst. 1763); De rebus Christianorum ante Consirnttimnn (Helmst. 1753), Dissert, nd hist. eccl. pertinentes (Altona 1767); Versuch einer unparteiischen Ketzergeschichte (Hemst. 1746, 2 dln., Ned. vertaald Amst. 1767, 2 dln.); Sittenlehre der Heiligen Schrift (Helmst. 1770, 9 dln., Ned. vertaald Utrecht 1770 volg., met het vervolg van Miller); eeno uitgave van Origenes contra Cel-sum (Ned. vertaald.Amsterdam 1777); eono verklaring van Paulas' Brief aan Titus (Ned. vertaald Utrecht 1791); Heilige Reden (Hamburg 1739, 3 dln., later herdrukt; Ned. vertaald Amsterdam 1779, 6 dln.). MOSKEE (een woord, ontstaan uit het Arabische Mesdshid , aanbiddingsplaats) beteekent een' Mohamedaanschen godsdienst-tempel. Het eigenaardige kenmerk van de moeste dier gebouwen bestaat in oenen hoogen koepol en vooral in dunne, hoogo torens, Minarets genoemd, op welko een Imam of priester do ge-loovigen op de bij den Koran voorgesclirevene uren tot het gebod roept. Van binnen zijn de moskeën voorzien van voorportalen tot het verrigten van wasschingen enz. Het binnenste dezer Islamitische kerken bevat enkel spreuken uit den Koran, hier en daar op do wanden geschilderd; in do rigting van Mecca vindt mon er eono soort van nis, aanwijzende waarheen de ge-loovigen zich bij het bidden moeten wenden, terwijl oen kansel, doorgaans in het zuidoosten, ten dienste van oenen predikenden Imam voorhanden is. Bij onderscheideno moskeen vindt men openbare scholen (Medresch), hospitalen (Imareth) en keukens, waarin uit de meestal rijke inkomsten der Moskeen voor de armen spijzen worden bereid. MOSKIETEN of MOSQUITOS noemt men in warme landen verschillende muggensoorten, wier steek zeer hinderlijk en lastig is, en zelfs nu en dan door bijkomende irritatie gevaarlijk worden kan. In Zuid-America worden de soorten beter onderscheiden dau in andere landen. Men noemt daar M. die zeer kleine muggetjes, tot het geslacht Simulium behoorende, welke over dag monschen en vee lastig vallen, daarentegen Tempraneros , die welko tegen den avond vliegen en tot het geslacht Culex behooren; terwijl eindelijk de grooto steokmuggen, mede tot het laatstgenoemde geslacht behoorende, welko des nachts rondvliegen, ^ccihk/os genoemd worden. Aan de oevers van de Oronoco en de Amazonen-rivier is deze plaag het ergst; men kan zich echter door onder netten of gaas te slapen, voorts door rookdampen en vuur daartegen vrij wel beschermen. MOSKOU, de oude hoofdstad van Rusland, waar de keizers nog altijd gekroond worden en vele hooge ambtenaren hun' zetel hebben, ligt in het midden des rijks aan de Moskwa, die haar doorsnijdt, heeft te water roods gemeenschap met de voornaamste steden des lands, is thans door een' spoorweg met Petersburg verbonden, en moet eenmaal hot centrale punt van het Russisclio spoorwegnet worden. De stad telt met hare 30 voorsteden 373,800 inwoners en 20,000 huizon, van welke | van steen, de overigen van hout zijn opgetrokken, 57 bruggen, 18 poorten, 78 pleinen en 4 grooto paradeplaatsen, 11 grooto bassins, waarin het water uit eeno waterleiding verzameld wordt, daarenboven bijna 6000 waterputten en vele vijvers. Het aantal 1 kerken, kloosters, hospitalen, armhuizen, vondolings- en wees- |
MOS.
308
huizen is aanzienlijk. Onder de gebouwen, die by den brand van 1812 bewaard bleven, behoort ook de O. L. Vrouwe-kerk, welker stichting van den tijd van Iwan den Gedachten dagteekent. Het militair hospitaal, waarin 25 geneesheeren werkzaam zijn, kan 1840 lijders opnemen. liet vondelingshuis, door keizerin Maria Feodorowna gesticht, is als het ware eene stad op zich zelve; er worden jaarlijks gemiddeld 500 kinderen in opgenomen; en in 1831 bedroeg het aantal personen, binnen den omtrek des gebouws, niet minder dan 23,788. In do stad ligt het Kremlin, eene driehoekige sterkte, met 3 torens, 5 poorten en zware muren, binnen welke een nieuw keizerlijk paleis, een tuighuis, waarin de kroonen en versierselen der Czaren, alsmede vele historische merkwaardigheden (onder welke de draagstoel door Karei den XIIdel1 na den slag bij Pul-tawa gebruikt, een paar laarzen van Czaar Peter, e. a.) bewaard worden, verscheidene kerken, onder welke die, waarin de vorsten gekroond en die, waarin zij begraven worden. De toren van Iwan levert een heerlijk gezigt over de stad, en den met vele lusthuizen bedekten omtrek. Daarin hangt eene klok van 120,000 pond. Eene andere, die onder keizerin Anna op eene zwaarte van 368,000 pond gebragt werd, lag gerulmen tijd in het slijk verzonken en werd slechts door nieuwsgierigen bezocht. Het verhaal, dat zij vroeger in den toren hing, schijnt onwaar bevonden, en de monsterklok reeds bij het gieten mislukt te zijn. In 1836 is zij uit den grond geligt en op een steenen voetstuk geplaatst. Bij het arsenaal staat een gedenkteeken, zamen-gesleld uit 875 kanonnen, in 1812 op de Franschen en hunne bondgenooten veroverd. Er zijn wel 27 keizerlijke en andere paleizen, een groot aantal openbare gebouwen, tot verschillend gebruik bestemd en vele schouwburgen, van welke de keizerlijke in 1853 door hot vuur vernield is. Onder de wetenschappelijke instellingen behooren de in de XVIIld0 eeuw opgerigte universiteit, eene bibliotheek, een museum, een kabinet voor ontleed-, natuur- en scheikunde, een botanische tuin, een observatorium, een handels-academie, seminaricn voor geestelijken, scholen voor krijgskunde, bouwkunst, landmeetkunde, landbouwkunde, 4 gymnasiën enz. Men vindt er vele wetenschappelijke genootschappen. M. is, in het midden des rijks, voor den handel uiterst gunstig gelegen. Het is de stapelplaats van vele artikelen en bevat fabrieken van wollen, zijden en katoenen stoffen, leder, poree-lein, aardewerk enz. Ouder de bevolking, die uit zeer verschillende oorden, in het belang des handels, is zamengevloeid, heerscht eene vrij groote mate van welvaart. De stad ontleent daaraan haar eigenaardig uiterlijk, daar zij niet alleen bedehuizen voor bijna alle kerkelijke gezindheden en godsdiensten, maar ook gedenkstukken van allerlei bouworden, zoowel uit den te-genwoordigen als verleden tijden bevat. M. werd in 1147 gesticht, in 1176 door een' naburigen vorst, en in 1237 door een' kleinzoon van Gcngiskan verwoest. In 1248 komt M. voor het eerst als vorstendom voor en werd sedert 1328 residentie in plaats van Wladitnir. Van dien tijd was het de hoofdstad van het grootvorstendom Moskovië. Het had echter meermalen veel te lijden, gelijk het o. a. in 1383 en 1571 door de Tartaren verwoest, in 1611 door do Polen verbrand werd. Van 1462—1505 was het, onder Iwan den III'1quot;quot;1, rijk en magtig geworden, en bleef zulks in weerwil van alle rampen, ook nadat het in 1703 ophield residentie te zijn. Bij Napoleon's togt naar Kusland, werd het den 14dt11 en 15den September 1812 door diens leger bezet, nadat de meeste inwoners met hunne vervoerbave have gevlugt waren. Er brak toen een brand uit, naar veler meening op last van den gouverneur Rostopschin gesticht, die tot den 21lltlm aanhield en een groot deel der stad verteerde. Vooral aan de zuidzijde der Moskw.i had zij veel geleden. Napoleon verliet haar eerst den 19den October. Van de 9158 huizen, die het voov den brand telde, bleven 2626 gespaard; van 8521 winkels 1368. M. is sedert weder herrezen, en het aantal steenen gebouwen is naar evenredigheid grooter, dan voor den brand. |
MOSKWA (Slag aan de) of bij Borodine. Kutusow maakte met het Russische leger op zijnen terugtogt van Smolensk, den 4dcn September 1812 hier halt om door een' beslissenden slag, Napoleon te beletten tot Moskou voort te dringen. Hij liet de stelling aan do Kalotscha en aan de Semenoffkabeek, waarin hy 125,000 man vereenigde, verschansen. Napoleon, die met eene nagenoeg even groote magt den 5den September voor die stelling verscheen, liet nog denzelfden dag eene der vooruitgele-gen verschansingen wegnemen. De slag volgde echter eerst den 7dcn; Napoleons voornemen was eerst den linker vleugel der Russen aan te vallen, om hen van den weg naar Moskou noordwaarts weg te dringen; hij gaf echter dit voornemen op, uit vrees dat de vijand nogmaals den slag zou ontwijken. Het werd dus eene eenvoudige evenwijdige veldslag, en des avonds was er nog geene eigenlijke beslissing. Hoewel de Russen in den nacht het slagveld ontruimden, kon Napoleon geen partij van zijne overwinning trekken. MOSQUITO. Een gedeelte der kust van Centraal-Ameriea, ook bekend onder de benamingen Mosquitia, Mosquito-Coast en Mosquito-kust. Het is eene vrije Indiaansche staat, met een koning aan het hoofd, staande onder de bescherming van Engeland, doch waar deze mogendheid geen gezag mag uitoefenen, gelyk zulks bij het verdrag met de Vereenigde Staten van Noord-Ameriea, van den 4del1 Jullj 1850 uitdrukkelijk bepaald is. Do uitgestrektheid van de kust wordt gerekend op 100 mijlen. De oppervlakte is zeer onzeker, uithoofde van do onbekendheid met de binnenlandsche grenzen, gelijk blijken kan uit de verschillende opgaven daaromtrent, die eene onzekerheid laten van 900 tot 3180 □ mijlen. Kaap Graeias a Dios is do meest vooruitspringende punt. Het strand is vlak en met veel inhammen, die zeer goede havens opleveren; meer landwaarts in heeft men bergland en hooge bergvlakten. Van daar stroomen een groot aantal rivieren naar zee, die het land rijkelijk van water voorzien; daaronder: do Roman, de Tinto of Blackriver, de Herbias of Rio do Segovia, de Rio del Oro, de Palco of Tonglas, do Rio Grande Perlas, de Blewflelds enz. Het klimaat is er zeer heet en zeer ongezond, vooral voor de Europeanen, die doorgaande aan koorts lijden. Savannen worden er zelden aangetroffen; daarentegen leveren de uitgestrekte wonden vele soorten van hout, waaronder het mahoganij- en nootenboomenhout uitmunt, dat veel in den handel voorkomt, en benevens cacao, sasseparillen en schildpad al tot de voornaamste handelsproducten behoort. Rijst, maïs, manioc en andero tropische voortbrengselen groeijen er in overvloed. Wilde paarden, runderen, krokodillen, schildpadden, slangen, allerlei soort van gevogelte en visschcn, zoo mede een aantal der lastige insecten, die de West-Indiën kenmerken, worden er veelvuldig aangetroffen. De bewoners zijn Mosquito's, eene Indiaansche stam, weinig beschaafd en grootendeels zich in do wildernissen ophoudende. Zij zijn verdeeld in stammen, met namen: de Mosquito's, do Poyai's, do Tauka's, de Taguz-, Muta en Talal-Galpa's. Hunne voornaamste bezigheid is de jagt en visscherij. Ook houden zij zich bezig met landbouw en veeteelt, doch minder met het aanfokken van paarden en rundvee, dan wel met dat van zwijnen. Door den invloed der Engelschcn is aan het staatsbestuur oenen schijn van beschaafdheid gegeven, is er een koning, die regeert met een wetgevend ligchaam en zijn er regtbanken door het land verspreid geworden. M. word in 1502 door Columbus ontdekt op zijn' vierden togt naar America. Toen M. in 1523 in bezit genomen was door de Spaansche kroon, liet deze zich echter weinig aan de nieuw ver-kregene bezitting gelegen liggen en werden de Mosquito's niet tot onderwerping gebragt. Toen later Spanje zijne regten wilde doen gelden, bleven zij hunne onafhankelijkheid verdedigen en stelden zich in 1655 onder de bescherming van Engeland. In de opvolgende tijden werden er zoowel Engolsche als Spaansche koloniën aangelegd, die evenwel weinig vrucht droegen. Te gelijkertijd (1821) maakten de nabijgelegene staten Honduras, Nicaragua en Costa-Rica aanspraak op het bezit van M. De bevolking van Nicaragua ging zelfs zoover, dat zij de grenzen van M. overschreed. Do Engelsche gouverneur van Britsch-Honduras echter, begaf zich ter plaatse, waar de schending van het grondgebied had plaats gehad, en verschafte deiï koning van M. de voldoening, die hem, als staande onder de bescherming van Engeland, toekwam. De Engelschen, die het belangrijke van M. voor den handel, uithoofde van zijne ligging, begrepen, hebben langzamerhand meer en meer vaste punten, zoo als Traxillo| op de kust ingenomen, waardoor zij toch in de nabijheid blijven; terwijl zij het grondgebied ten zuiden tot aan de San-Juan |
MOS.
309
hebben uitgebreid, ten einde daardoor in de gelegenheid te zijn invloed uit te oefenen in het geval dat de doorgraving van Panama, cn alzoo de verbinding van den Atlantischen met den Stillen Oceaan tot stand mogt komen. MOSSEL (Jacob), van 1751 tot 1761 gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, was te Enkhuizen geboren en kwam in 1720 op jeugdigen leeftijd in Indië. Achtereenvolgens klom hij op tot boekhouder en commies, en werd in 1740 tot gouverneur van Coromandel benoemd. In 1744 werd hij buitengewoon, in 1746 gewoon raad van Indië en in 1751 directeur-generaal. Nog in hetzelfde jaar, na don dood van Imhoff werd hem de waardigheid van gouverneur-generaal, eerst bij voorraad en daarna door den stadhouder opgedragen, die hem tevens tot luitenant-generaal over het voetvolk benoemde. Weinig tijds later rezen de actiën der O. I. compagnie, die eenige daling ondergaan hadden, weder van 500 tot 600 pCt. In 1755 vaardigde hij op dringenden last der zeventienen eene wet tegen de weelde uit, die vooral te Batavia grootelijks toenam, eu nog in hetzelfde jaar eene andere tegen den sluikhandel. M., steeds onder de beste en werkzaamste bekleeders der hoogste waardigheid in Nederlandsch Indië geteld, overleed in 1761, nadat er juist ernstige geschillen tusschen de Nederlandsche cn Britsche eompagniën in Bengalen waren uitgebroken. Men zie Dubois, Vie des gouverneurs-généravx. La Haye 1763. Van Kampen geeft op dat de wet op de weelde den SO81611 December 1754 werd uitgevaardigd, cn vermeldt tevens den hoofdinhoud der 12 titels. Men leest in zijn werk iets over den toestand der O. I. compagnie, naar do opgaven van de inkomsten en uitgaven der verschillende kantoren, zoo als die door M. werden medegedeeld. Onder het bestuur van M. word ook door 2 kleine vaartuigen eene ontdekkingsreis naar Nieuw-Holland ondernomen, die echter weinig opleverde. Zie van Kampen, De Nederlanders builen Europa, III, 1quot;° stuk, p. 95 tot 108. MOSSELEN. Sommige schelpdieren, dat is twecsehalige kop-looze weekdieren (zie Weekdieren) worden M. genoemd, b. v. de eetbare M., de schildersmosselen, eendenmosselen enz. De eetbare M. (Mytilus edulis L.) hoeft twee langwerpige, bollo, vrij gladde, gelijkvormige schelpen met een tandeloos scharnier; do band ligt aan de rugzijde en is lijnvormig smal. Het dier is hoog geel van kleur, heeft een' openen mantel met een gewimperden ademspleet en aan de basis van den korten, tongvormigen voet een langen baard van draden. Men vindt de M. in de Noorden Middellandsche Zee; zij hangen meestal met hunne baarden in trossen aan elkander, groeijen schielijk en zijn in het tweede jaar reeds eetbaar. Het smakelijkst en het gcmakkclykst te verteren zijn zij in do laatste maanden van het jaar. Sommige gestellen kunnen geene M. verdragen en dit heeft ten deele aanleiding gegeven tot het sprookje, dat zij somtijds giflig zouden zijn. De Mossel werd reeds voor bijna twee eeuwen ontleed door A. de Heyde en door Leeuwenhoek, later en beter door Poli. De sehildersmossel en eendenmosselen behooren tot eene andere familie van schelpdieren en leven in zoet water. Zij hebben oen' kielvormigen voet, ongelijke schelpen cn geen baard. Do eersten hebben twee tandjes in het scharnier, die bij do laatsten ontbreken. De eersten hebben hunnen naam daaraan ontleend, dat in vroegere tijden de schilders hunne verwen in de onderste of meest holle der heide schelpen bewaarden. Waarom de laatsten eendenmosselen genoemd worden is ons onbekend; zij worden veel meer door kraaijen, vooral bonte kraaijen gegeten dan door eenden. Eene grooterc soort heet zwanenmossel. In deze cn do Mya margaritifera L. komen schoono paarlen voor, doch welke lang niet zooveel orient bezitten als die van de Paarloester (zie Paarlen). Do Sinezen laten het dier van de laatstgenoemde soort kunstmatig paarlen vormen, zelfs in den vorm van Boeddhabeeldjes, waarvan voorbeelden in 's Rijks museum van natuurlijke historie te Leyden aanwezig zijn. MOSSELKHABBETJE {Pinnoieres Pisum Latr.), ook het roode krabbetje genoemd, is een krabbetje, dat in de schelpen der levende mosselen huist en waaraan men wel wil toeschrijven dat overigens gezonde mosselen soms voor den mensch vergiftig kunnen worden. Het diertje, nog geen halve Ned. duim breed, is wit of licht roodachtig van kleur, heeft vuurroodo oogen en de pooten met lange haren bezet. De Ouden, die oen dergelijk krabbetje kenden in de schelpdieren, die Pinna geheeten worden, meenden dat zij de dieren, in wier scholpen zij huisden, tegen dreigend gevaar waarschuwden. |
MOSSEN (Musci) zijn kleine, sierlijke plantjes, waaraan men bij nadere beschouwing een rijkdom van vormen waarneemt. Zij komen groepsgewijze en meestal in aanzienlijke hoeveelheid bij elkander groeijonde voor. De schoonheid, die de zigtbaar bloei-jende planten in het groot aanbieden, bezitten zij in het klein. Draadachtige uitbreidingen in den vorm van worteltjes, waarmede zij aan de onderlaag zijn vastgehecht, levendig groen gekleurde en aan eenen kleinen stengel verbondene blaadjes en eigenaardige uit meerdere deelen bestaande vruchtjes zijn bij de meeste M. de organen, waardoor zij zich reeds zoo kenbaar van de minder bewerktuigde planten onderscheiden. De M. worden onderscheiden in bladmossen {Musci frondosi) en Levermos-sen (Sfusci hepaliei) (zie Levermossen) en onderscheiden zieh van de Korstmossen (Lic/ienes) (zie Korstmossen) doordien deze slechts loof cn geene duidelijk onderscheidbare blad- en stengelorganen bezitten. B. MOSSOEL. De hoofdstad van een gelijknamig paehalik in Aziatisch Turkije, ligt aan den westelijken oever van de Tigris, over welke daar twee bruggen gebouwd zijn, in eene vruchtbare streek, die katoen, zuidvruchten, koren, tabak enz. oplevert. Ue omtrek der ommuurde cn van vestingwerken voorziene stad is zeer groot, doch slechts een derde gedeelte bebouwd. De straten zijn er eng, krom en morsig. Vroeger telde zij meer dan 60,000, thans hoogstens 20,000 inwoners, waaronder 14,000 Mohameda-nen, 1,000 Joden en de overigen Armenische Christenen zijn. De stad was vroeger do hoofdzetel der Mesopotamische Christenen en is nog vermaard als de stapelplaats van die echte stof, welke in Europa meest nagemaakt in den handel wordt gebragt en den naam van Mousseline naar haar draagt. In do laatste jaren is M. meer bekend geworden, doordien in do nabijheid do uitgegraven overblijfselen van het oude Ninive liggen. MOSTERD (Sinapis) is een plantengeslacht behoorende tot do familie der Cruciferae, volgens het stelsel van Linnaeus tot de 210 orde der 15lt;1|gt; klasse (Tetradynamia siliquosa). Van de M. komen twee soorten voor; de gele of witte M. (Sinapis alba) cn de bruine, zwarte of roode M. (Sinapis nigra). De witte M., een zomergewas met groote, gele zaden, stekelharige, wijd uitstaande vruchten, wordt in de provincie Groningen veelvuldig geteeld, vooral op vruchtbare poldorgronden, en wordt van daar voor een groot gedeelte naar Engeland uitgevoerd, om tot grondstof voor do witte of Engelsehe M. te dienen. De zwarte M. vooral in Noord-Holland aangekweekt wordende, heeft fijne, bruinzwarte of bij minder volkomene rijpwording roodachtige zaden, en onbehaarde, tegen do spil dor bloemtrossen aangodrukto fijne vruchten. Do bovenste bladen zijn lancetvormig en klein. Deze zelfde plant groeit zeer algemeen als onkruid, dat zoo moeijelijk uit te roeijen is, dat men dit gewas in vele streken niet durft aankweeken, ja zelfs dezo teelt door vroegere keuren hier en daar verboden was. Het zaad nu van beide planten wordt na zeer fijn gemalen te zijn met azijn, waaraan dikwijls nog een aantal andero ingredienten wordt toegevoegd, tot de bereiding der mosterd gebezigd. Bovendien wordt het in de geneeskunde gebruikt tot hot vervaardigen van mosterdpappen en ook wel voor inwendig gebruik voorgeschreven. B. MOSTERT (Jan) of MOSTAERT, schilder, werd in 1499 (volgons anderen in 1474) te Haarlem gnboren en overleed aldaar in 1555. Hij was afkomstig uit eene voorname familie en een van zijne voorvaderen streed onder keizer Erederik in Pa-laestina bij de verovering van Damiate. Do meester van M. was Jacob van Haarlem en reeds op jeugdigen leeftijd word hij de eerste schilder van prinses Margaretha, dochter van Philips den Isten van Spanje. Na een verblijf van achttien jaren aan haar hof keerde hij overladen met rijkdommen en eerbewijzen naar Haarlem terug, waar hij bij voortduring werd begunstigd door onderscheidene aanzienlijke personen, voornamelijk door den graaf van Buren. Zijne hoogelijk geroemde werken, meest portretten en altaarschilderijen, gingen bij den groeten brand van 1571 allen verloren. Zij worden opgesomd door Karei van Mander, en Baldinucci en Descamps beklagen zeer het verlies, dat do kunst daardoor heeft geleden. Ten tijde van eerstgenoemdon schrijver bevonden zich ten huize van zijnen kleinzoon Nlcolaas Suiker, schout van Haarlem, onderscheidene belangrijke werken |
MOS—MOU.
310
vim M.'s hand, wnnromler een Ecce Homo, met levensgrooto beelden ter huiver lijve; een banket der Goden, een West-Indisch landschap met naakte fignreu, do portretten van Jacoba van Bei-jeren en /rans van Borselen en zijn eigen levensgroot portret, waarbij hij isich zelven heeft voorgesteld met gevouwen handen en een landsehnp tot achtergrond. Over het algemeen zijn zijne werken zeer zeldzaam, daar men zelfs in de rijkste verzamelingen daarvan weinig aantreft. Fiorillo schrijft aan zijne hand de voorstelling van een met klimop bekransten jongeling toe, met eene rol papier in de hand. Het is door Prenner gegraveerd. MOTET was oorspronkelijk de naam van een geestelijk, of liever wegens het onderwerp ten kerkdijken gebruike geschikt gezang, dat door liet toelaten van eenige gefigureerde toonzetting van den gestrengen koraalstijl onderscheiden was. Later is en wordt nog de nnam gebezigd voor een meerstemmig zangstuk met gefigureerde muziek, op eenen hijbelschen tekst. Schoon het M. ook afwisselende koren of beurtgezang in zich opneemt, bereikt het geenszins de ontwikkeling der eigenlijke cantate, en wordt misschien best omschreven als het midden te houden tns-schen hetgeen het koraalgezang is en hetgeen eene cantate zijn zou, indien zij op eenen bijbelschen tekst ware gezet. De beroemde organisten Bach hebben het M. tot eene volkomenheid gebragt, die door Homilius, Graun, Dolls, Hillcr, Schicht, Schneider, Hauptmann, Grell, Klein en anderen niet bereikt is. MOTTEN. In het algemeen noemt men M. alle kleinere soorten van schubvleugelige insecten of vlinders, onverschillig tot welke familie onder die orde (Lepidoplera) zij behooren, mits niet tot de eersten, die door knopjes aan het einde der sprieten gekenmerkt worden. Gewoonlijk rekent men dat zij tot de nachtvlinders behooren, 't geen evenwel het geval niet is voor enkelen, die men in de zonneschijn ziet op en neder dansen Bovendien telt men gewoonlijk tot de M. al die soorten van net-vleiigelige insecten (iS'europtera), die systematisch tot de familie der Phryganiden gebragt worden en waaromtrent men vergelijke het art. Schietmotten. Doch meer bijzonder worden M. genoemd, dio soorten van vlindertjes, wier rupsen in kleedercn, tapijten, bont of koorn voorkomen en daaraan schade toebrengen. Dezen behooren allen tot het geslacht Tinea der nieuwere schrijvers. Omtrent de koorn-mot hebben wij reeds een afzonderlijk artikel geleverd. Van de anderen kunnen wij in het algemeen zeggen, dat de vlindertjes of eigenlijk gezegde M. vier glanzige, gestrekte smalle vleugels bezitten, welke in de rust dakvormig op het ligchaam nederlig-gen; daarbij hebben zij een kuifje van haarachtige schubben op den kop, twee draadvormige, ongekamde sprieten en een zeer korten zuiger. De rupsjes, waaruit zij voortkomen, vertoonen ons slanke ligchamen met 13 pootjes en een' hoornaehtigen kop. Zij maken zich hnlseltjes of huisjes van afgeknaagde wol, vederen of haar, genomen uit de stoften, waarop zij leven. De meest gewone soorten zijn: Tinea sarcitella, die meer in laken en wollen stoffen leeft en waarvan de mot zilvergrijze bovenvleugels bezit; Tinea pellionella, welke meer in bontwerk voorkomt en die glinsterend bruine voorvleugels met een zwart stipje bezit; Tinea tapetiella, die in tapijten, opgezette dieren en zelfs in paardenharen kussens leeft en wier mot ietwat grooter dan de andere soorten is, een sneeuwwit kopje heeft en voorvleugels, die aan de basis zwart en in het midden wit zijn met blaauwachtig bruine tippen. Men heeft tegen de vernielingen, welke deze diertjes veroorzaken , allerlei middelen voorgeslagen als terpentijn, cajeputi-olie, zwaveldamp, tabaksrook, de geur van juchtleder enz. Het eenige zekere middel is zindelijkheid en gedurig uitkloppen van de te bewaren stoffen, voornamelijk in het voorjaar. Tot de M. rekent men overigens ook het insect, dat in de bijenkorven zooveel schade kan aanrigten en dat wij in een afzonderlijk art. onder den naam van Wasmot zullen vermelden. MOTTO. Door dit uit het Italiaansch afgeleid woord, eigenlijk eene gedenkspreuk bcteekenende, verstaan wij tegenwoordig inzonderheid eene uitgekozene plaats van den eenen of anderen schrijver, welke men tot aanwijzing of strekking van den inhoud van een prosaïseh of poëtisch schrift boven of voor hetzelve plaatst. |
MOUCHEEON (Fredekik de), landschapschilder, werd in K32 of 1633 (niet in 1663, zoo als Fiorillo opgeeft) te Edam genoren en werd, daar hij reeds vroeg liefde voor de kunst koesterde, aan de leiding van J. Asselijn toevertrouwd. Hij reisde vervolgens naar Parijs ter zijner verdere ontwikkeling en vestigde zich eindelijk te Amsterdam, waar zijne schilderijen groo-ten bijval vonden, ofschoon zij niet tot do kunstwerken van den eersten rang behoorden. Volgens sommige beoordeelaars staat hij verre beneden Asselijn, wat zijn' natunrzin en penseelsbehan-deling aangaat, terwijl hij diens koel coloriet nog overdreef. Anderen daarentegen roemen vooral zijne luchten als schoon en vol afwisseling. In zijne meeste werken zijn waterpartijen aangebragt, waarin zich de voorwerpen afspiegelen. A. v. d. Velde, Lingel-bach en Berchem schilderden dikwijls de figuren in zijne landschappen. Zijne voorgronden zijn meestal helder en zijne verschieten nevelachtig. Het museum te 'sGravenhage bezit van hera twee landschappen, waarvan een gestoffeerd door Lingel-bach; dat te Amsterdam, een landschap met jagers, gestoffeerd door A. v. d. Velde; dat te Munchen een landschap met figuren en dieren, door Berchem gestoffeerd. M. overleed te Amsterdam in 1686. Zijne teekeningen zijn doorgaans zeer gezocht. Hij heeft een enkel prentje, een boomrijk landschap, geëtst, waarvan de afdrukken zeer zeldzaam voorkomen. J. B. Racine graveerde naar hem: la chute d'eau. MOUCHERON (IzaKk), was de zoon van bovengenoemden en werd geboren in 1670 te Amsterdam, waar hij ook overleed in 1744. Hij werd aanvankelijk door zijnen vader in do kunst onderwezen en bleef na diens dood ijverig naar de natuur studeren. Hij had reeds eene vrij goede hoogte in de kunst bereikt, toen hij in 1694 naar Rome reisde. Daar schilderde hij een aantal studiën naar de fraaiste punten en verkreeg den bijnaam van ordonnantie, wegens zijne gelukkige gave van componeren. Deze was dan ook volkomen berekend op het effect, dat bovendien door zijne kennis van do perspectief en eeno goede teekening werd verhoogd. In zijn coloriet is veel waarheid. Zijn werk wordt in de voornaamste galerijen aangetroffen. Te Amsterdam beschilderde hij in den stijl van zijnen tijd oen aantal zalen met Ita-liaansche landschappen, die door Jacob de Wit en Verkoljo werden gestoffeerd. P. Augier, F. de Gent, Mason e. a. graveerden naar hem onderscheidene Italiaansche en andere landschappen. I. M. heeft zelf onderscheidene prentjes geëtst, dio teeder behandeld zijn en zeldzaam voorkomen. MOUCHETE. Term van de heraldic. In het art. Ilermines is gezegd dat de kruisvormige stukjes zwart bont, die met het zilveren veld dit pelswerk uitmaken, Mouc/ictures genoemd worden; wanneer nu eenige figuur mot zulke Mouche.ture.s bezaaid is, wordt zij M. of Tavelé genaamd. MOULINS, eeno stad in Frankrijk, in eene vruchtbare vlakte aan de Allier, met 16,000 inwoners. Zij is do hoofdplaats van het departement do 1'Allier, was zulks van het voormalige hertogdom Bourbonnais, en is nog de zetel van een' bisschop, eeno kamer van koophandel en fabrieken en andere autoriteiten. Tot hare voorname gebouwen behooren de hoofdkerk, tot welker voltooi-jing in 1842 de som van IJ millioen fr. werd toegestaan, het stadhuis, het paleis van justitie, 2 hospitalen, kazernen, een schouwburg enz. In de kerk van een gewezen klooster bevindt zich een gedenkteeken ter eere van Hendrik van Montmorency, die onder Richelieu te Toulouzo onthoofd werd, hetwelk door zijne echtgenoot werd opgerigt. De stad bezit een lyceum, een seminarium, eene bibliotheek van 20,000 boekdoelen, museums van schilderijen'en natuurlijke historie, geleerde genootschappen enz. Zij . ligt aan oono bevaarbare rivier, waarop tegenwoordig geregelde stoomvaart is, en aan den spoorweg van Nevers naar Lyon, gunstig voor den handel. Men wint in den omtrek granen, wijn, hout, steenkolen, zijde en vee. Er zijn weverijen, messenfabrieken, smederijen enz. De stad wordt eerst in do XIV0 eeuw genoemd. Eene brug, die de beide oevers der rivier verbindt, rust op 13 bogen. MOURADGEA D'OHSSON (Ignatids). Deze letterkundige, uit oen rijk Armenisch geslacht te Constantinopel geboren, begaf zich reeds vroeg in dienst van het Zweedsclio gezantschap bij de Porto; verkreeg daardoor en door zijne gemeenzaamheid met de Arabische en Turkscho talen gelegenheid om de zeden en gebruiken, het inwendige van het serail, de moskeen, en het huis-selijke leven van een bijgeloovig, slaafsch en mistrouwend volk van nabij te lecren kennen, en verzamelde do bouwstoffen tot eene algemeene geschiedenis van het Turkscho rijk, tot welker |
311
vervaardiging hij voorheen reeds hot plan gevormd had. In 1784 ging hij met zijne bijeengobragte stukken naar Parijs, waar hij in 1788 en 1789 do twee deoien van zijn Tableau général de Vempire Olloman in het licht gaf, aan welks typographisclie pracht on schoonheid van platen de schrijver vrij wat van zijn eigen vermogen opofferde. De omwenteling in Frankrijk brngt cenige vertraging in zijnen letterarbeid te weeg. Hij begaf zich weder naar Constantinopel, waar hij door Selim den III,,0I,, die een hoogschatter der geleerdheid was, niet alleen op het minzaamst ontvangen, maar ook in zijne geleerde nasporingen ondersteund werd. d'Ohsson, eenen tijd lang te Constantinopel hebbende door-gebragt, keerde naar Parijs terug, waar hij van zijn aanzienlijk vermogen naauwelijks cenige sporen meer terugvond; hebbende men zelfs het magazijn, waarin hij de afdrukken van zijn werk, met de platen, teekeningen enz. bewaarde, opengebroken en geplunderd. Zonder zich door dit ongeval te laten afschrikken, beraamde hij nu een nog uitvoeriger plan, hetwelk een geschiedkundig tafereel van het geheele Oosten omvatte en waarmede hij zich sedert zoo geheel bezig hield, dat reeds in 180-1 twee doelen van zijn Tableau historiqm de I'Orient in hot licht verschonen. Bij het uitbreken van don oorlog met Zweden verliet hij Parijs en verkoos het stille landleven, alwaar hij gedurende drie jaar zijnen letterarbeid voortzette, en een werk leverde, dat eene volledige beschrijving des Ottomannischen rijks in drie afzonderlijke afdeelingon bovat, welke den titel voeren: Tableau his-torique dn l' O neut, eene geschiedenis van alle volken onder ïurksch gebied, Tableau général de l'empire Olloman, eene beschrijving van de godsdienst, wetten, zeden enz. des Turkschon rijks, en eindelijk l'Hisloire de la maison Ollomanne, van Osman I, tot 17.r)8. Het geheel was bijna voltooid, toen d'Ohsson den 27«tim Augustus 1807 stierf. MOUSSON. De winden, dio op de oppervlakte van do aarde hoerschon, zijn stroomen in den dampkring, ontstaande dooide ongeiyke verwarming van do verschillende dooien van hot oppervlak. De lucht, die met do aarde in aanraking is, wordt verwarmd, stijgt dien ton gevolge, en sterker naarmate do temporatuur hooger is. De daardoor ontstaande verdunning in de atmospheer, zal een toevlooijon van lucht van do min, naar de meer verwarmde streken ten gevolge hebben en alzoo de hoofdoorzaak van het ontstaan dor winden zijn. Do riglingon dier stroomingon echter worden door bijkomende oorzaken, als do omwenteling van do aarde om hare as, do aanwezigheid van hoogland, de gedaante van het land enz. gewijzigd. Hoe meer oorzaken to gelijker tijd werkzaam zijn, dos te mooijelijker valt het eene juiste verklaring van het verschijnsel te geven. Naar gelang do invloeden standvastig of mot regelmatig terug keereudo perioden werkzaam, of ook van gohool toevallige omstandigheden afhankelijk zijn, onderscheidt men drie hoofdsoorten van winden. In het eerste geval zijn het do passaten, die met betrekkelijk geringe afwijkingen, bestendig uit dezelfde streek waai-jen. In hot tweede geval noemt men ze periodieke winden, waartoe do moussons of halfjarige en de dag- en nacht-winden bohoo-ren. In het laatste geval eindelijk worden zij door de algemeene benaming veranderlijke winden aangeduid. De Moussons heerschen voornamelijk in de Roodo Zoo, do Perzische cn Azofsehe golf, de golf van Bengalon, do Indische Zoo en de Sinesche Zoo, op do zuidelijke en zuidoostelijke kusten van Azië en op de eilanden tusschon laatstgenoemd werelddeel en Nieuw-Holland. Zij hebben hun ontstaan te danken aan do sterke verwarming der uifgostrokte landopporvlakto van Azië en Nieuw-Holland, die, afwisselend, gedurende een doel van het jaar de zonnestralen bijna loodregt opvangen. Deze dubbele oorzaak maakt het noodig de Moussons te onderscheiden in die benoorden den aoquator en die daar bezuiden worden aangetroffen. De grenzen van beider gebied is niet mot juistheid af to bakenen; integendeel strekken zich do noordelijke Moussons niet zelden vrij verre op hot gebied dor zuidelijke uit, en omgekeerd. |
De grenzen dor zuidwest- en noordoost-Moussons, die ten noordon van den aoquator hoerschon, strekken zich uit van do oostkust van Africa, tot bewesten Japan. Do eerstgonoomde waait van April tot half October, do laatstgenoemde, die niet onderscheiden is van de natuurlijke passaat, in Jio streken, gedurende de overige maanden van het jaar. Do genoemde Moussons wisselen het regelmatigst af in do Arabische golf en de golf van Bongalen, zijn minder regelmatig in de Sinesche Zee en wijkon geheel af van de aangegevene rigtingon in de Perzische golf en de Koode Zoo. In do eerstgenoemde heerschen de noordelijke winden van Mei tot half Augustus, terwijl gedurende de overige negen maanden de zuidelijke winden de overhand hebben. Daarentegen heeft men in de laatstgenoemde van October tot Julij noordwestelijke, van Julij tot October zuidoostelijke winden, dio evenwel wat do regelmaat betreft zeer van die in do Roodo Zee onderscheiden zijn, en aan den mond der golf niet zelden door hevige buijen uit het zuidwesten afgewisseld worden. In do Ben-gaalscho golf heeft men ook wol zware stormen, ja zelfs orkanen, die in do togenovorgestelde rigting van do hoerschondo Moussons waaijen. Het kenteren dor Moussons, waardoor men verstaat het overgaan van de eono M. in do andere, gaat gewoonlijk vergezeld van veranderlijke winden, stilten en stormvlagen. Daardoor is tegen het einde der noordoost-M., omstreeks het midden van April, de kust van Malabar, tegen het eindo dor zuidwest-M. daarentegen, die van Coromandol zeer gevaarlijk voor de schepen. Do genoemde kusten, door het Gaut-gobergto van elkander geseheiden, zijn, wat de weersgesteldheid aangaat, zoozeer onderscheiden, dat do maand, die op do kust van Malabar het schoonste weder aanbrengt, tevens die van het slechtste weder op de kust van Coromandol is en omgekeerd. De grenzen van de Moussons bezuiden den aoquator zijn Sumatra on Nieuw-Guiiiea. De noordwest-M. heorscht daar van October tot April; do zuidoost-M., zijnde do gewone passaat, hot overige gedeelte van het jaar. Langs do kust van Java is dc strekking der genoemde Moussons genoegzaam oost en west. De laatste wordt ook wel do kwade mousson genoemd, waait door de geheele Indische Zoo, strekt zich beoosten Sumatra tot 12 of 147 Z. Br. uit, doch naarmate men westelijker komt, minder zuidelijk. Nog zijn er Moussons buiten de boven opgegovone grenzen, namelijk aan de Kaap de Goede Hoop. In den zomer heerschen daar oostelijke winden, bekend als do Oost- of goede mousson, in den winter, dat is van Mei tot Augustus, daarentegen westelijke winden, bekend als do IKcs*- of kwade mousson. MOUTEN is het graan ter bier- cn brandewijn-bereiding door ontkieming geschikt maken. Als zoodanig namelijk is het graan daartoe ongeschikt, daar in de oorslo plaats zijne bestanddeelen grootendeels in water oplosbaar moeten gemaakt worden, terwijl van het graan als zoodanig uiterst weinig in water oplosbaar is. De hoofdbestanddeelon van graan zijn zetmeel, eiwitstoffen en phosphorzure zouten. Het zetmeel is als zoodanig in water onoplosbaar, de eiwitstoffen zijn daarin slechts voor een klein deel oplosbaar, terwijl de phosphorzure zouten daarin eveneens grootendeels onoplosbaar zijn. Bier is een alooliolischo drank. Ter vorming van dien alcohol is suiker noodig, die als zoodanig in graan niet voorkomt. Die suiker wordt ten slotte gevormd uit het zetmeel in graan voorhanden, terwijl een doel van dit zetmeel in dextrine omgezet, later een bestanddeel van het bier moet uitmaken. Do phosphorzure zouten gaan grootendeels in het bier over, terwijl de eiwitstoffen van hot bier grootendeels verloren gaan. Bij do bereiding van bier uit graan speelt het zetmeel de voornaamste rol, daar het omgezet in dextrine, suiker en alcohol, mot do phosphorzure zouten, graan in bier omzet. Bij het maken van brandewijn uit graan, is het hoofddoel omzetting van het graan in alcohol, welke alcohol als bij hot bier verkregen wordt door gisting van suiker, die op hare beurt ontstaat uit het zetmeel in hot graan voorhanden. De eiwitstoffen en phosphorzure zouten van het graan, vormen de nevenproducten bij het omzetten van graan in brandewijn. Wij hebben deze algemeene grondbeginselen dor bier- cn brandewijn-bereiding voorop geplaatst, om thans te kunnen nagaan, waarin hot M. bestaat, en met wolk dool graan gemout wordt. Hot M. bestaat in een ontkiemen van het graan, mout is gekiemd graan. Tot het M. van graan, b. v. garst en tarwe, wordt hot zaad veelal in steonon bakken mot water bedekt. Nadat de noodigo hoeveelheid water de korrel is ingedrongen, on hot bovendrijvende graan is weggenomen, wordt do overmaat van water verwijderd. Thans is hot graan geschikt, om met do ont- |
312
kieming een' aanvang te maken. De zuurstof der lucht werkt in op de eiwitstoffen in het graan voorhanden, en daarmede vangt het chemismns aan, dat daarenboven door ecne onmisbare hoeveelheid warmte in ontkieming overgaat. De temperatuur, waarhij het M. plnins heeft, is zeer uiteenloopend, veelal nagenoeg 12° C., maar ook hooger. Bij deze ontkieming van het graan wordt een klein deel der eiwitstoffen omgezet in een ferment, diastase genaamd, welk ferment de eigenschap bezit, van zetmeel In dextrine, en dextrine in suiker om te zetten. Bij het M. wordt niet al het zetmeel, maar slechts een deel hiervan aldus omgezet (zie Bier). Bij het M. van graan gaan tevens bestanddeelen verloren, daar een deel der uit zetmeel gevormde dextrine en sniker ter vorming van cellulose verbruikt wordt, welke cellulose het worteltje en pluimpje van het zich ontwikkelende plantje moet opbouwen. Zoodra het worteltje de behoorlijke lengte bezit, wordt het mout gedroogd, waardoor de verdere ontkieming van het zaad ophoudt. Men droogt het mout door natuurlijke of kunstmatige warmte. In het eerste geval door het mout in dunne lagen uitgebreid aan een' droogen luchtstroom bloot te stellen, In het laatste geval door het mout te brengen op eone oppervlakte, die door vuur verwarmd wordt, zoogenaamd eesten van het mout. Naar do wijze van droogen onderscheidt men luchtdroog en geëest mout. Ter bereiding van bruine biersoorten wendt men sterk gecest mout aan, kleurmout genaamd, vermengd met bij lage temperatuur gecest mout. Van luchtdroog mout maakt men weinig gebruik, daar dit geen helder, dus een minder bestendig bier oplevert. Ter braiulewljn-bcrcidlng moet het eerste bij zoo mogelijk lage temperatuur plaats hebben; ook kan men luchtdroog mout nemen, en zelfs bet mout in ongedroogden staat. Ingeval het namelijk niet bewaard moet worden, maar onmiddellijk kan verwerkt worden (zie Dier en Brandewijn). MOXA is een brandmiddel, of ook de toepassing van dit brandmiddel op do huid met het eene of andere geneeskundige doeleinde. liet is een middel, hetgeen bij alle volken als zoodanig bekend is, maar waarvoor bij verschillende volken verschillende gemakkelijk brandbare, gewoonlijk plantaardige zelfstandigheden worden gebruikt. Bij ons gebruikt men daarvoor bundeltjes van met salpeter gedrenkt tot kleine kegels gebonden pluksel. Deze worden aan het van de huid verst afgelegen punt aangestoken en aan zich zelve overgelaten. Do M. is bij sommige dieper liggende gewricht- en beenontstekingen dikwijls een uitstekend geneesmiddel, hoewel tegenwoordig, sedert dat de theorie van N. Rust over de gewrichtskwalen gebleken is onjuist te zijn, minder algemeen toegepast dan vroeger. v. P. MOZAIK of MUSIEFWEEK wordt eene soort van toeken-of schilderkunst genoemd, welke ontstaat door het nevens elkander aanhechten van gekleurde steenen, stukken glas, marmer of hout. Deze kunst is waarschijnlijk in het Oosten geboren, door de Grieken tot ontwikkeling gebrngt en door hen te Home bekend geworden. Daar werden vloeren vervaardigd, zamenge-steld uit kleine blokjes geklcurden steen, waaruit eene of andere teekening werd gevormd. Zoo werden niet slechts kamers, maar ook binnenplaatsen, terrassen, enz. bevloerd. In den beginne bootste men in de teekening der mozaïken de weggeworpen overblijfselen van een maal na. Allengs echter koos men andere onderwerpen en kwam men tot waarlijk fraalje voorstellingen. Van dien aard zijn de mozaïken te Pompeji opgegraven, waarvan het beroemdste uit wel honderdduizend stukjes glas zamengesteld is en den Alexanderslag voorstelt. Na de groote volksverhuizing bleef deze kunst bij de Byzantijnen en ook In Italië voortleven en werd voornamelijk aangewend bij de In- en uitwendige verslering der kerken. Zij werd later door de fresco-schilderkunst verdrongen en in plaats van op werken van grooten omvang, werd zij na do XVdc eeuw schier alleen op pronkwerken van geringe afmetingen toegepast. |
In het begin der XVI(lc eeuw deed paus Clemens de VIIIquot;10 echter nog het inwendige van den koepel der St. Pieterskerk met mozaïkwerk versleren. Giambattlsta Calandra en zijne na-volgers legden zich toe op het navolgen In M. van de oorspron-ktlljkc schilderijen van beroemde meesters, en daar het M. uit zijnen aard hoogst duurzaam is, heeft de kunst daaraan niet weinig te danken. Veel verpllgtlng heeft zij bovenal aan de, in het begin der XVIII110 eeuw door l'aolo Chrlstophorlo te Rome gestichte school van Mozaïkwcrkers. Een van do grootste Mozaïken van den nieuweren tijd is de eoplo naar het beroemde Avondmaal van Leonardo da Vinei, welke zich te Weenen bevindt. Men onderscheidt tegenwoordig twee soorten van M.: de Romeinsche en Elorentljnschc. Bij de eerste gebruikt men gekleurde steenen en stukken glas, waarmede men elke kleurschakering kan nabootsen; bij de andere enkel natuurlijk gekleurde harde steenen. De eerste soort is meer voor navolging van schilderijen , de andere voor tafelbladen enz. geschikt. M. in hout wordt door de Italianen Tausia of Tarsia, door de Fransehen Mnrqueteric genoemd. Dit M. In hout werd door de beroemdste architecten der renaissance in Italië dikwerf in practijk gebragt. De techniek der Romeinsche en Elorentljnschc M.-bewcrking is eenvoudig. Op een' platten steenen grond, welke door een stevig raam is ingesloten, wordt een dikke laag cement en daarin weder de verschillende stukken steen, marmer of glas, welke de teekening moeten uitmaken, aangebragt. Wanneer de cement genoegzaam is verhard, wordt het geheel gepolijst. Beschadigde of bevlekte Mozaïken worden dikwijls afgeslepen; somtijds vermenigvuldigt men Mozaïken door hen in tweeën te zagen. MOZAiSCHE GODSDIENST, ook Mozaismus, Joodsche of Israëlllisehe godsdienst (het laatste in onzo burgerlijke wetge-v'në) genoemd. Eene der vier hoofdgodsdiensten (zie Godsdienst), de oudste van die, in welke het denkbeeld der eenheid van do Godheid (het monotheïsmus) op den voorgrond staat. Hare belijders heeten Israëllten en Joden (zie die belde artt.), die, sedert den val van den Israëlitlschen godsdienst- en burgerstaat, 70 jaren na dir., over een zeer groot gedeelte der aarde en onder allerlei volken verspreid, slechts eene flaauwe schaduw bezitten van het eigenlijke wezen der M. G., van welke trouwens het voorname kenmerk is, dat zij ten naauwste zamenhangt met het gcheele burgerlijke, maatschappelijke en huiselijke leven van hare belijders. Zij draagt den naam van Mozaïsche naar Mozes (zie Mazes), die echter, voor zoover het de eigenlijke godsdienst— de betrekking tusschen den mensch en het Opperwezen — betreft, eigenlijk meer eene herstelling waren van de aloude, in do tenten der aartsvaderen bewaard gebleven gods-vereering, dan een nieuw gevormd godsdienststelsel. Zuiverheid, eenvoudigheid en zedelijkheid zijn er de hoofdeigenschappen van. Zie over het godsdienstige element in het Mozaismus het reeds in het art. Israëllten opgemerkte, en hetgeen tevens aldaar is gezegd over het tbeocratlsmus, zijnde de voorstelling, dat het Opperwezen als een verbond met het nageslacht van Abraham uit zijnen zoon Izaac en diens zoon Jacob heeft aangegaan, waarbij dezen Hem erkenden als hunnen koning, en zich als de .onderdanen van dien Vorst. Uit dit denkbeeld in zijne ruimste toepassing vloeit dan ook het oogpunt voort, waaruit Mozes de door hem gegeveno wetten, niet alleen ten opzigte van gods-dienstplegtiglieden, maar ook met betrekking tot staatsbestuur, rcgtsbedeeling, openbaar leven, policle, landbouw enz. wilde beschouwd hebben, namelijk als wetten en voorschriften uitgevaardigd namens den goddelijken koning, wiens naam was Jahve (de onveranderlijke), die zoolang het volk nog niet vast gezeteld was, zijne legertent (den tabernakel), later zijn palels (den tempel) had, waarheen de geheele natie op vastgestelde tijden komen moest om den Oppervorst hare hulde te bewijzen, die in de priesters zijne lijfwacht had en in de tempeltienden enz. zijne koninklijke schatkist. Is alzoo de gcheele Mozaïsche wetgeving gegrond op de M. G., dit neemt niet weg, dat Mozes in haar optreedt als wetgever In den eigenlijken zin des woords. Vele dier wetten zijn ontleend aan oude, by de aartsvaderen gebruikelijke inrigtlngen, vele aan die der Egyptenaars en ook van andere volken, destijds tot ontwikkeling en beschaving geklommen. En zoo wij niet overal en tot in do kleinste bijzondcrhedeji do bedoeling van leder afzonderlijk voorschrift kunnen nagaan, toch laat zich het meest, wat daaromtrent In de vier laatste der naar Mozes genoemde bijbelboeken is opgeteekend, afleiden uit het éene theocratische begrip: Israël een afgezonderd volk onder het koningschap van de Godheid. Maar uit dit denkbeeld vloeit tevens voort, dat het ware wezen der M. G. zijne kracht heeft verloren bij het sloopen van den op haar gegrondvesten staat, waaruit |
MOZ.
313
(Inn tevens blijkt, dat de M. G. uit haren aard niet altijddurend kon zijn, gelijk wij haar dan ook op het christelijke standpunt aanmerken als eene godsdienst, uit wie zich die kon ontwikkelen, welke op het zuiverste godsbegrip rust en in haar wezen dat geestelijke beginsel huldigt, hetwelk oneindig hooger staat dan het ccremoniëel-vorraelijke van het Mozaïsmus. Van het laatste is echter in het Christendom ten allen tijde nog veel overgebleven. Over de godsdienst en wetgeving van Mozes zie men, behalve do in de artt. Israëliten en Joden aangehaalde schriften; War-burton. Divine legation of Moses (Londen 1738, meermalen herdrukt; Ned. vertaald Hoorn 1778 , 6 dln.); Michaëlis, Mosnisches Recht (Frankf. 1770, 6 din.; Ned. vertaald Haarlem 1772, 7 dln.); Soetbrood Piccardt, de legislationis Mosaicae indole morali (Utrecht 1840); Hirseh, System der relitjiöscn Anschammgen der Jutten (Ijcipzig 1841). MOZAMBIQUE, eene streek op de oostkust van Africa, welke zich van kaap Delgado zuidwaarts uitstrekt tot aan den mond der Zambeze, en van daar tot aan de Delagoa-baai, welks laatste doel ook wel den naam van Sofala draagt. Een kanaal, naar deze kust genoemd, scheidt haar van het eiland Madagascar. De weinige baaijen, die op de kust gevonden worden, de vele zandbanken, lage eilanden en zeestroomingen maakten haar voor do scheepvaart gevaarlijk en deden haar lang weinig bekend blijven. Het binnenland is nog onbekend. De kust is vlak, aan overstroomingen onderhevig en daardoor moerassig, hier en daar met digte wouden bedekt, waarin olifanten, buffels, rhinoceros-sen en allerlei roofdieren voorkomen. Het klimaat is er heet, in de moerassige streken der kust ongezond, in de hoogere iets gematigder. Alle pogingen tol duurzame kolonisatie hebben tot dusverre op de ongezondheid des klimants schipbreuk geleden, en het is voor de nominale bezitters des lands weinig meer dan een verbanningsoord. De voornaamste rivier is de Zambeze, ook Cuama, Quillimnne of Senna genoemd, welke zich met 7 armen in zee stort, die eene zeer ongezonde delta vormen. Het plantenrijk levert kokospalmen, koflljboomen, manioc, rhubarber en andere tropische gewassen en geneeskrachtige kruiden, doch geone genoegzame hoeveelheid graan voor de geringe bevolking. Deze bestaat uit verschillende stammen, die meer of min met de negers van Guinea overeenkomen. Do slavenhandel wordt er, in weerwil van alle maatregelen, nog op vrij groote schaal gedreven. (Vergelijk Annates cotoniates el maritimes, 1849, p. 496). liet keizerrijk Monomotapa, of de staat, waaraan men vroeger dien naam gaf, heeft reeds sedert het midden der XVIU110 eeuw opgehouden te bestaan. Sedert 300 jaar is de kust van M. eene bezitting der Portugezen, die eenen gouverneur-generaal op het eilandje M. hebben. Hun gezag, dat zich in 1854 over een gebied van 13,500 □ mijlen met 300,000 bewoners uitstrekte, is weinig meer dan in naam, en bepaalt zich tot eenige punten aan de kust, van welke in de laatste jaren nog enkele zijn verlaten. De geheele bezitting is een lastpost, welker inkomsten in 1857 tot 1858 op 88,929,000 reïs, welker uitgaven daarentegen in datzelfde tijdvak op 139,140,885 reïs geraamd werden. Officieren en beambten drijven er handel, om hunne geringe bezoldiging te verbeteren. Eigenlijke Portugezen dringen in het binnenland niet door, van waar do goederen, door nakomelingen van Portugezen bij in-landsche vrouwen, naar de kust gevoerd worden. De hooge in-voerregten hebben er den handel steeds gedrukt. De voornaamste plaatsen op de kust zijn M. op het eilandje M., do zetel des gouverneurs en van een' bisschop, met eene vrij goede haven, 3 kerken, in 1841 met 377 vrije inwoners, onder welke 31 blanken, 735 man garnizoen en 6000 slaven; lbo, Quillimano, eenmaal de voorname slavenmarkt dezer streek. Senna, Tete, en moer zuidelijk Sofala en Inhambana, met eene voortreffelijke haven en handel in was en ivoor. Van meer belang voor don handel kan de Portugesche bezitting aan de Delagoa-baai ten zuiden van M. worden, sedert de opkomst dor Zuid-Africaan-sche republieken. MOZART (Johannes Ciirysostomus Wolfoano Amadeus), een der grootste toonkunstenaars van allo tijden, werd den 27quot;,lt;!l, Januarij 1756 geboren te Saltzburg, waar zijn vader onderdirecteur der aartsbisschoppelijke kapel was. Deze onderwees hem reeds op zijn vierde jaar in het klavierspelen, waarin hij dan VI. |
ook al vroeg eene buitengewone vaardigheid aan den dag legde. Op zijn zesde jaar speelde hij reeds zoo uitmuntend, dat zijn vader hem aan den keizer te Weenen voorstelde. Aldaar eene kleine, voor zijne jeugdige hand geschikte viool ten geschenke ontvangen hebbende, maakte hij ook op dat instrument zeer snelle vorderingen. Als twaalfjarige knaap liet hij zich op eene kunstreis ook in ons vaderland, met name te Amsterdam en te 's Gravenhage onder groote toejuiching hooren. Hij deed die reis in gezelschap zijner, mede zeer muzikale zuster eu bespeelde ook meermalen :n ons vaderland de voornaamste orgels. Heeds toen speelde hij de zwaarste stukken met verwonderlijke juistheid op het eerste gezigt en had als componist mede roem wegens sonaten en symphoniën, door hem uitgegeven. Zijne eerste opera, La/inta simplice, schreef hij als veertienjarige knaap op uitnoo-diging des keizers, wiens kapel hij twee jaren te voren bij de inwijding eener kerk had bestuurd. Na nog eenige kunstreizen met zijne ouders en zijne zuster gedaan eu de opera's; Mithri-dates (1770), Lueio Sulla (1773) en La Jinta giardiniera (1775), benevens andere stukken, waaronder de vermaarde Pagno di Scipione gecomponeerd te hebben, werd hij te Weeneu geplaatst onder den titel van keizerlijken kamer-componist. Van toen af hield hij zich, vooral na zijn huwelijk, meestal in de keizerlijke hofstad o]) en vermeerderde zijnen roem als toonzetter door eene menigte grootere en kleinere compositiën , waarvan de Don Juan (1787, misschien zijn meesterstuk) en de Tooverjluit (1791) de voornaanisten zijn. Ook zijn Figaro, zijn David en andere werken hebben groote verdiensten. M. overleed te AVeenen den 5lt;l011 December 1791, kort na het afwerken van zijnen zwanenzang, hot wereldberoemde Requiem. Zijne muziek munt vooral uit door een edel en zuiver gevoel, waaruit het zich laat verklaren, dat zij onder alle wisselingen van smaak steeds is blijven behagen aan lieden van allerlei, ook hooge muzikale ontwikkeling. De kunst vindt niisschien reden om van velen zijner stukken te zeggen, dat er de allerlaatste beschavende hand aan schijnt te ontbreken , vooral wat de instrumentatie aangaat. Zijne buitengewone vaardigheid in de uitvoering maakte ook wel eens, dat hij, anderen afmetende naar zich zelven, do muziek somtijds al te ingewikkeld en moeilijk maakte. Maar dit neemt niet weg, dat de compositiën van M. tot de heerlijksten behooren, welke de kunst immer heeft voortgebragt. Zijn tweede zoon, AVolfgang M., geboren te Weenen den 26'tequot; Julij 1791 en overleden te Carlsbad den 30«lclgt; Julij 1844, was mede een verdienstelijk pianist en componist. Zie voorts: Oulibiehew, Vie de Mozart (Moskou 1841); Holmes, Life of Mozarl (Londen 1845); von Nissen, Leben Mozarts (Leipzig 1828.), welk laatste echter veel minder naauwkeurig is dan men regt zou hebben van deu tweeden echtgenoot zijner nagelaten weduwe te verwachten. Te Saltzburg is een gedenkteeken voor M. in het jaar 1840 opgerigt. MOZES, de beroemde leidsman en wetgever der Israëliten, de stichter van hunnen godsdienst- en burgerstaat, een der grootste mannen, die ooit hebben geleefd. Zijne geschiedenis, verhaald in de 4 laatsten der naar hem genoemde bijbelboeken. Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium, is bekend. De merkwaardige wijze, waarop hij in zijne vroegere jeugd onder dreigend levensgevaar werd behouden, bezorgde hem den Egyp-tischen naam Mo-utsche, waaruit het Hebreeuwsche Mosche ontstaan is, beteekenende eenen uit het water geredde. Hij werd geboren omtrent 1600 jaren voor dir.; bragt, ook nog na zijne levensredding, zijne jeugd in het huis zijner ouders, Amram en Jochebed, uit den stam van Levi, door; werd vervolgens aan hot Egyptische hof opgevoed en bekleedde in Egypte aanzienlijke staatsbetrekkingen; moest op zijn 40quot;te jaar de wijk nemen in do Arabische woestijn en keerde van daar na 40-jarig verblijf naar Egypte terug, ten einde zich aan het hoofd te stellen van don bevrijdingstogt zijner volkgenooteu, met welke hij als aanvoerder, opperhoofd en wetgever hot laatste derde gedeelte zijns levens in de streken tusschcn Egypte en Kanaan doorbragt; aan de grenzen van dit land gekomen, overleed hij in 120-ja-rigen ouderdom. Gelijk de godsdienst, door M. gesticht (zie Mozaïsche godsdienst) hem doet kennen als vervuld met zuivere godsdienstbegrippen en met een rein-zedelijk godsdienstig gevoel, zoo is 40 |
MUG.
314
zijne wetgeving een onvorgankolijk gedenkstuk van zijne staatkundige wijsheid. Als dichter verwierf hij zich zoodanigen roem , dat in de gewijde Psalmverzameling der Israeliton een dichtstuk van hem is opgenomen (Ps. XC). Of do bijbelboeken, die zijnen naam dragen, inderdaad door zijne schrijfstift zijn opgeteekend, wordt met grond betwijfeld. Zeker is het, dat op onderscheidene plaatsen zich de sporen verraden var. latere zamenstelling, hetgeen echter niet wegneemt dat de hoofdzaken van de op zijnen naam te boek gestelde geschiedenissen en wetsvoorschriften door hem ook nog op andere wijze kunnen zijn bewaard, dan de voorname inhoud der grondwet van deu Israëlitisehen godsdienst- en burgerstaat, door hem (Exod. XXIV: 12) op steen geschreven. Doch dit behoort tot do Inleidings-wetenschap op de Bijbelboeken, en ligt daarom buiten vermelding in dit woordenboek, gelijk ook het geval is met het tot do godgeleerdheid behoorende vraagstuk der betrekking tusselien Mozes' eigen werkzaamheid en die voorstelling des bijbels, welke hem een werktuig in do hand van God noemt. Wij verwijzen alleen naar hetgeen over M. gezegd is in deu arbeid onzer kanselredenaars J. Stecnmeijer (Arnhem 1852) en J. J. van Oosterzeo (Rotterdam 1858) over M. in leerredenen. MOZES MENDELSSOHN. (Zie Mendelssohn). MOZIJN (Michiel), graveur eu schilder, werd omstreeks 1630 to Amsterdam geboren. Zijno lotgevallen zijn onbekend. Men kont hem echter uit zijno geëtste en mot hot graveerijzer voltooide prenten. Zijno schilderijen zijn zeer zeldzaam. Naglcr geeft 26 nummers op van zijn ets- en graveerwerk, dat meestendeels met de adressen van Danckerts, do Jongho en Marietto is voorzien. Het zijn mythologische onderwerpen en allegoriën, benevens portretten, waaronder de apotheose van Maarten Har-pertsz. Tromp, de portretten van M. A. de Ruiter, Jan van Galen, Jacob Cats, van Wassonaer, enz. MUC1US CORDUS, bijgenaamd, SCAEVOLA (Cajds). Een edel Romein, uit do eerste tijden der republiek, die do naau-welgks gevestigde vrijheid zijns vaderlands door eene stoute daad redde. Toon namelijk door het beleid en de standvastigheid van L. Junius Brutus do laatste koning van Rome, Tarquinius de hoovaardige, van zijnen troon beroofd en met zijne goddelooze gemalin en zonen uit Rome gedreven was, begaf zich deze tot zijnen bloedverwant Porsenna, koning van het Etruskisch Clu-sium, die met zijne benden Rome, in het jaar 507 v. Chr., belegerde , om Tarquinius in zijno vroegere waardigheid te herstellen. Dan M., zijn vaderland reeds tot het uiterste gedreven ziende, en hoogst misnoegd, dat do jeugdige republiek haren vrijen hals onder hot juk des tirans weder zoude moeten krommen, verkreeg van den Romeinschen senaat de vrijheid om zich in het vijandelijk leger te begeven, met oogmerk om den koning van kant te helpen. Met oenen dolk gewapend, kwam hij gelukkig aan de tent van den vorst, waar juist op dat tijdstip do soldij werd uitgedeeld, doch hij doorstak den schrijver in 's vorston plaats. M., hierop aanstonds door do wacht gevat, sprak mot een onverschrokken gelaat tegen Porsenna: „Ik ben een Romeinsch burger en mijn naam is C. Mneius. Als vijand heb ik don koning, onzen vijand, willen ombrengen, en zooveel moeds als ik tot dezen moord heb, zooveel moods bezit ik ook om te sterven. Ik ben niet do eenige, die dit besluit tegen u heb opgevat; oen groot getal Romoinscho jongelingen zal met mij naar denzelfden roem dingen; en dit is do oorlog, die u de Romoinscho jeugd aankondigt.quot; Toornig en verschrikt, dreigde Porsenna hem met den brandstapel, wanneer hij niet ontdekte, welke aanslagen men tegen hem smeedde; doch M. hernam; „om u te overtuigen, hoo weinig zij ligehaamssmarten achten, die naar roem streven, zoo zie, wat ik doeen met deze woorden stak hij zijne regterhand in gloeijendo kolen, die opeen-altaar stonden en liet haar niet ecne onbewegelijke standvastigheid verbranden. Deze stoute daad verbaasde den koning zoo zeer, dat hij hem niet alleen zijne vrijheid schonk, maar op verklaring van M., dat 300 Roineinsclie jongelingen's konings dood go-zworen hadden, aanstonds het beleg deed opbreken en met de republiek den vrede sloot. M., nu alleen zijne linkerhand kunnende gebruiken, verkreeg den bijnaam van Scaevola, terwijl do senaat hein een stuk lands ton loon schonk en eene eerzuil voor hom liet oprigten. |
MUFFLING (Pkiedkicii Karl Ferdinand, baron van), werd den I2den Jnnij 1775 te Hallo geboren en droeg eerst don naam van Weisz. In 1790 vertrok hij met een bataillon Pruissische fuseliers naar Silezië on ging in 1792 bij het leger van den Rijn over. Van 1798 tot 1802 werd hij bij geodosischo opmetingen in Westfalen en Thuringen gebezigd, kwam in 1804 als eerste luitenant bij het regiment van Wartensleben, word kort daarna kapitein en bij den generalen staf overgeplaatst. Als chef van don staf bij den hertog van Sakson-Weimar maakte hij den veldtogt van 1806 mede, sloot zich met hem bij Bluehor aan en toekende de capitulatie van Rattkau. In 1809 verliet hij do Pruissische dienst en ging in eene b.irgerlijke betrekking naar Saksen-Wcimar, maar in 1813 kwam hij in Pillissen terug en werd tot luitcnant-colo-nel bij den generalen staf benoemd, in welke betrekking hij den slag van Gross-Görsehen bijwoonde. Vervolgens tot kwartiermeester-generaal van het leger van Silezië bevorderd, woonde hij verder den veldtogt onder Blueher's bevelen bij en dood met hem den intogt in Parijs. In dut tijdperk werd hij tot gouverneur van Parijs en chef van don generalen staf benoemd. In deu korten veldtogt van 1815 was hij Pruissiseh gevolmagtigde bij Wellington's hoofdkwartier. In 1820 werd hij ehof van don Pruissischen generalen staf en leidde hij de groote geodesische werkzaamheden, waarin hij altijd voel lust betoond had. In 1829 ging hij als buitengowoor gezant naar Constantinopel ton einde als bemiddelaar tussehen Rusland en Turkije op te treden. In 1832 werd M. tot commandant van het 7d° armeecorps, tot generaal der infanterie benoemd, in 1837 tot gouvorneui'van Berlijn en in 1847 tot veldmaarschalk. Hij stierf don IS110quot; Januarij 1851 te Erfurt. M. heeft onder do letters C. v. W. een aantal werken over de krijgsgeschiedenis, vooral van do jaren 1813 en 1814 nagelaten. De voornaamstcn daarvan zijn: Operalionsplan der Preuss. Sachs, Armee in 1806, Weimar 1806. Marginaliën zu den Grundsalzen der höhern Kriegskunsl für die Oeslr. Generale, Weimar 1808 (2110 druk 1810). Die Preussische und Russische. Campagne, im Jahro 1813, Breslau 1813 (2d0 druk Leipzig 1815). Geschichte des Feldzugs der Englisch-Bannoveranischen, Niederlandisc/ien und Braunschweigischen Armee un/er dein Herzag von Wellingion und der Preussischen tinter dein Fürslen Blücher tin Jahre 1815, Stuttgart 1815. Beiirdge zur Kriegsgeschichte der Jahre 1813 und 1814; Die Feldzüge der Sc/ilezischen Armee, 2 dln., Berlijn 1824. Betrachlungm über die grossen Operationen und Scltlachlen, u. s. w., Berlijn 1825, on Napoleon's Strategie im Jahre 1813, Berlijn 1827, terwijl na zijnen dood zijno gedonk-sehriften onder don titel Aus racinem Leben, Berlijn 1851, het licht zagen. L. MUFTI, GEOOT-MUFTI, (bij de Turken genoemd Sheikh-ul-Islam, dat is hoofd der uitverkorenen), is het opperhoofd van do Turksehe godsdienst en der Turksche wetten, en in rang de eerste staatsdienaar, die op den grootvizier volgt. Hij geniet zelfs van den sultan eerbewijzen, welke deze niet ontvangt. Zijne verkiezing hangt alleen van den sultan af. Zoo lang als hij in zijnen post blijft, kan hij niet ter dood veroordeeld worden, gelijk andere staatsdienaren; do sultan kan hem alleen afzetten; doch zijno goederen kunnen daarbij niet verbeurd worden verklaard. De M. wordt als uitlegger van den Koran en over het algemeen in alle gewigtigo zaken geraadpleegd, inzonderheid in gewigtige goregtelijko handelingen en lijfstraffelijke zaken. Hij deelt zijn gevoelen zeer kort, zonder eenige opgave dor redenen, in geschrift mede, en voegt er in bedenkelijke gevallen bij; God weet, wat beter is. Zulk eene uitspraak, hij welker onderteeke-ning hij zich don armen knecht Gods noemt, heet Fet-fah, en van hier de M. zelf Sabibi Fotivo, dat is hoer der geregtelijke vonnissen, en zijn geheimschrijver Fet-fah Emoni. Do inkomsten van den M. zijn zeer aanzienlijk. In groote steden is nog een onder-M., die zijnen post niet dan door groote geschenken van den groot-M. verkrijgt. MUGGEN. De MugaclUige insoeton vormen eene zeer uitgestrekte familie onder do Tweevlcugoligon of Diptera. Zij onderscheiden zich voornamelijk door hunne sprieten, welko gepluimd of draadvormig zijnde altijd uit oen zeer groot getal leedjes bestaan. Men brengt in het systeem daartoe de zoogenoein(lo Zwarte Vliegen, die ten onregte beschuldigd worden van schade aan do bloesems der vruehtboomon toe te brengen; voorts do kriobel-muggotjos en moskioten (Simul in), de Hessische vlieg der Noord-Aincricanen en hare verwanten (Cecidomyia), waarvan eenigen |
315
schadelijk zijn in de tarwe en rogge , de langbeenige M., behoo-rende tot de groote geslachten Limnobia en Tipula, de dansende gepluimde M. (Clnronomus) die lange voorpooton bezitten, en eindelijk de soorten van het geslacht Culex of eigenlijke Mug. Bij deze diertjes is do snuit zeer lang en dun, gewoonlijk zoo lang als het borststuk en bestaat uit zeven borstels; do voelers zijn medo lang en naar voren gestrekt en bestaan uit vijf leedjes. Bij de mannetjes, die niet steken, zijn do sprieten gepluimd, bij de wijfjes draadvormig en harig. Do vleugels zijn sierlijk met schubbetjes bedekt of bezet, en worden in de rust over elkander op het lijf nedorgelegd. He larven dezer dieren leven in het water, hebben geene pooten, maar zwemmen vlug met slangachtige beweging; op den rug staat bij den negenden ring een lange ademhalingsbuis, waaraan zij dikwijls met den kop naar beneden aan de oppervlakte van het water hangen. Na eenigen tijd veranderen deze maskers in poppen, die met den kop naar boven aan de oppervlakte van het water drijven en adem halen door twee buisjes, welke op het borststuk staan. Eindelijk barst de huid tussehen do buisjes in tweeën en de Mug kruipt op hot popje, dat nu als schuitje dient; zoo laat zij hare vleugeltjes zich uitzetten en droog worden , en vliegt dan weg. De Mug zelve is zoowel om hanr gezang als om haar steken aan iedereen bekend. Zij aast voornamelijk op plantensappen. Do meest bekende inlandseho soorten zijn, Ctdex pipiens, do gemeene zingende Mug ; Culex canlans, die racer in Gelderland voorkomt dan elders, en ongevlekte vleugels met geringelde pooten bezit; eindelijk Culex anmlatus, de herfstmug, die veel grooter is, en gevlekte vleugels met geringelde pooten vertoont. MUGGENDOKF is een klein dorp met omstreeks 400 inwoners, hetwelk vijf uren gaans ten zuidoosten van Bamberg, in een diep dal aan de rivier Wiesent ligt, in het tot Beijeren be-hoorende vorstendom Oberfranken. Wegens de sehoone natuurlijke gesteldheid worden de omstreken van M. en het nabij gelegen Streitberg met den naam van Erankisehe Schweiz bestempelt. Daarenboven biedt geen landstreek in Beijeren en welligt in geheel Duitschland in zulk oenen kleinen omvang zoo veel natuur-merkwaardigheden aan, als die van dit kleine dorp , waarin men bijna 30 holen of grotten telt met de schoonste dropsteenen en voor de natuuronderzoekers do belangrijkste overblijfselen van dieren uit de voorwereld. De land- of bergstreek, waarin deze grotten zich bevinden, maakt oen gedeelte uil van het kalksteen-gebergte, hetwelk men als eene noordoostelijke voortzetting kan beschouwen van den Frankische Jura. De breedo rug van dit bergland vormt eene vlakte, waaruit zich afzonderlijke heuvels en meer of minder aanmerkelijke rotsmassa's verheffen. Diepe en naauwe valleljen, waarvan de wanden met hooge, steile en in de menigvuldigste gedaanten gekloofde kalksteenrotsen versierd zijn, doorsnijden de bergvlakte in verschillende rigtingen. In het noorden en noordoosten zijn het slechts naauwe en ondiepe rots-insnijdingen, doch naar het zuiden en zuidwesten nemen zij in breedte en diepte toe en Tereenigen zich in het 4 uur gaans breede Ebermannstadter-Thal. De Wiesent en de kleine zich daarin uitstortende riviertjes Leinlettor, Aufsecs en Pattlach vloeijen door de valleijen. Tot de Muggendorfer grotten behooren onder anderen: De BrmnenaUiner-Höhle, 4 uur gaans van M., waaruit een helder, frisch water ontspringt, dat op vele plaatsen drie voet diep is. De Rosenmullers-Höhlc, een half uur gaans van M., welke het meest door vreemdelingen bezocht wordt en van al de grotten in de omstreek het gemakkelijkst is te bezoeken. Zij bevat zeer sehoone dropsteen-vormingen. Door middel van eenen ladder met 38 sporten gaat men in de diepte; van daar voert eene opwaarts loopende hoogte van 100 schreden, do Parnas genoemd, tot het einde der grot. Is men op de hoogte aangeland , dan wordt men evenzeer verrast als bij den eersten aanblik van onderen naar boven. Overal is zij met dropsteenen bedekt, van de meest verschillende soorten van vormen. Ann het einde van den Parnas voeren nog onderscheidene openingen in den berg, die allen met dropsteenen zijn opgevuld. Onder anderen onderscheiden zich de zoogenaamde Waskamer en het Alhfhe.iligste, wanr-van de eerste aldus genoemd wordt, wegens de daarin voorkomende wasgele dropsteenen. |
De Gailereulher Zuoluhen-llöhle, een uur gaans van M., voor do natuuronderzoekers de merkwaardigste grot, zoowel wegens de dropsteenvormingen van de zonderlingste gedaante, waaronder men vooral do zoogenaamde GolMsche Icnpel bewondert, als wegens de menigte van beenderen van tallooze groote dieren, waarvan velen aan ondei'scheidene museums van natuurlijke historie in Europa zijn verzonden geworden. De Kuchshöhle, ook wegens hare buitengemecne merkwaardigheid door haren ontdekker Koch, IlöhU'.nk'önifjin (Grotten-koningin) genoemd. Zij werd eerst in het jaar 1833 ontdekt en bestaat uit vier hoofdafdeelingen. In de eerste, die als het ware het voorportaal of voorhof tot het sehoone heiligdom vormt, ziet men onder anderen een geheel door dropsteenen gevormd or-chest, waarop 50 muzijkanten behoorlijk ruimte zouden hebben. De tweede afdeeling is de merkwaardigste, hierin schijnt do natuur hare weelderigste pracht te hebben ten toon gespreid; want hare wanden zijn verblindend wit, als van het zuiverste albast overtrokken, in het midden van het gewelf hangen door dropsteenen gevormde draporiën naar beneden, waarvan de randen omzoomd schijnen te zijn. Aan de regterzijde storten watervallen ter hoogte van 30 tot 36 voet benedenwaarts. Op den bodem liggen ontelbare, kegelvormige , zwartachtig grijze dropsteenen en geheel versteende dieren, als ijsbeeren en elanden, ook beenderen van andere diersoorten der voorwereld, van roofdieren en grasetende. In de derde hoofdafdeeling stort het water als beekon van de glanzende wanden, en op den bodem vormen zich onderscheidene bekkens of kommen van dropsteenen van do meest verschillende gedaanten. Men vergelijke hiermede Heller, Mmjejendorf unci seine Umije-yend (Bamberg 1819). MUHAMET. (Zie Mohammed). MUHLBEUG, een stadje in de Pruissische provincie Saksen in de nabijheid van de Elbe gelegen, met eene bevolking van 3200 inwoners, is bekend door de overwinning , die keizer Karei de Vdo met 30,000 man den 24'lcn April 1547 aldaar over den keurvorst Johann Frederik van Saksen met 10,000 man behaalde. De slag was eigenlijk van de zijde der keizerlijken eene over-valling, van die der Saksen eene schandelijke vlugt, waarbij zelfs de keurvorst gevangen genomen werd. L. MÜHLDORF, een vlek aan de Inn gelegen, is bekend dooiden veldslag, waarin Lodewijk de IVJ0 do Beijer (zie Lode-wijk IV), zijnen tegenstander den hertog Frederik van Oostenrijk sloeg en gevangen maakte. Eerstgenoemde had het bevel aan den Frankisehen ridder Schweppermann afgestaan en deze wist door de afzondering eener schaar van 600 ridders, die den vijand onder eene valsche vlag onverwacht in do flank zouden vallen, de overwinning aan zijn leger te bezorgen. Do Oostenrijkers werden op de vlugt gejaagd en Lodewijk verkreeg daardoor het uitsluitende doch geenszins ongestoorde bezit der Duit-sche keizerskroon. L. MUHLHAUSEN, eene stad in het oosten van Frankrijk, op een eilandje in de III, in het departement van den Boven-Rijn, oudtijds tot den Elzas behoorende. Handel en industrie bloeijen er zeer en worden begunstigd door de ligging aan het kanaal,, dat den Rijn met den Rhöne, en den spoorweg, die Bazel met Straatsburg verbindt. Er zijn spinnerijen, bleekerijen, brouwerijen en beroemde verwerijen, fabrieken van lakens, wollen, zijden- en katoenen stoffen , van allerlei werktuigen ook voor stoom-booten en spoorwegen, terwijl in dat alles, zoowel als in de producten van het omliggende land een levendige handel wordt gedreven, die op de welvaart der bevolking een' allezins voor-deeligen invloed uitoefent. Ook is deze, die in het begin der XIXquot;10 eeuw nog geene 7,000 zielen bedroeg, thans reeds tot 21,000 gestegen. De stad heeft 6 kerken, waaronder 2 hervormde, eene synagoge, een hospitaal, een weeshuis, en is de zetel eener kamer van koophandel en fabrieken. Vele bewoners van de omliggende dorpen vinden werk in de talrijke fabrieken der stad, en ook de dorpen des omtreks zijn in welvaart en bevolking sedert eene halve eeuw merk elijk vooruit gegaan. M. werd in 1273 door keizer Rudolf tot eene vrije rijksstad verheven, trad later in verbond met sommige kantons van Zwitserland, nam in 1523 de hervorming aan en word in 1798 bij Frankrijk ingelijfd. MIJHLHAUSEN, eene stad in de Pruisische provincie Saksen, aan de Unstrut, met 15,000 inwoners, telt vele kerken, |
MUH—MUI.
316
onder wotke de schoone Marinkerk, inrigtingen van weldadigheid eu vole fabrieken van laken, tapijten, lederwerk enz., alsmede spinnerijen eu weverijen. Oudtijds was ook dit M. eeue vrije rijksstad, die echter tot den Neder-Saksisehen kreits behoorde, tot «ij in 1803 aan Pruissen kwam, die haar bij den vrede van ïilsit moest afstaan, doch in 1813 weder terug kreeg. Hier was bet dat Thomas Muntzer, de voorganger der weder-doopers, zich in 1525 eene partij vormde, waarna hij bij het naburige Frankenhausen verslagen werd. MÜHLHEIM. Ecu kreits en eene stad in het Pruissische re-geringsdistriet Keulen, een uur beneden deze plaats, met 5800 inwoners eu eene gierbrug over den Eijn. Zij heeft hare welvaart grootendeels aan de uit Keulen verdrevene Protestanten te danken. Men vindt er aanzienlijke fabrieken van leder, van wollen- en zijden stoffen, suikerrafinerijen en tabaksfabrieken. De verzendingshandel is er aanmerkelijk en do omliggende landstreek levert wijnbouw en veeteelt op. — Een ander M. ligt aan do Koer in het Pruissische regoringsdistrict Dussoldorp, telt 10,000 inwoners, welke fabrieken bezitten van laken, wollen goederen, ijzerwerk, machineriën en voorts zeepziederijen en looi-jerijen. Ook zijn er steeukolengroeven in de nabijheid der stad. MUIDEN. Stadje in de Nederlandsche provincie Noord-Holland, 2J uur ten zuidoosten van Amsterdam, aan de Vecht, die er met eene schutsluis wordt afgesloten, nabij do Zuiderzee, met welke het stadje gemeenschap heeft door eene haven, voorzien van eene vuurbaak. Er zijn 1200 inwoners. Niet ver van M. vindt men het vermaarde Muiderslot, dat reeds in do X110 eeuw bestond, doch door graaf Floris den Vaequot; herbouwd werd. Deze graaf werd er, na door eenige edelen, iftct Herman van Woerden, Gijsbrecht van Amstel, Gerard van Velzen en eenige anderen aan het hoofd, gevangen genomen te zijn , aldaar eenige dagen gevangen gehouden. Later strekte het den vermaarden geschiedschrijver en dichter P. C. Hooft ten ver-blijve, die er menigmalen do voornaamste letterkundige vernuften van dien tijd om zich verzamelde. Zie Koning, Geschiedenis van het slot te Muiden (Amsterdam 1827). MUILDIER. Het M., in het Frausch onder den naam van Bardeau bekend en dat in het Latijn Uinnus genoemd wordt, is een zeer zeldzaam voorkomend dier, dat weinig menschen gezien hebben. Het is gesproten uit het paren van een paaid-hengst met eene ezelin, heeft den vorm en do laag afhangende buik zijner moeder, met den kop, de ooren en den staart van het paard. Het is vrij wat minder sterk dan de Muilezel en dus ook minder gezocht. Waarschijnlijk heeft hot M. aanleiding gegeven tot het sprookje omtrent de Jumar's, 't geen dieren zouden zijn voortgekomen door het bespringen van eene koe door een' hengst. Men kan aannemen dat dit sprookje van Arabischon oorsprong is, daar Jumar wel schijnt af te stammen van het Arabische Ahmar of Hymar, dat een' wilden ezel beteokent. Er bestaat in Arabic een wild paard, Equus Lalisio of Koemra, dat in zijn' vorm wel min of meer aan een kalf doet denken en misschien mede aanleiding tot het bovengenoemd sprookje kan gegeven hebben. Hoe dit zij, dat het paard en het rund bastaarden zouden voortbrengen is even onbewezen als onwaarschijnlijk. MUILEZEL. De M., ook wel eenvoudig Muil genoemd, heeft eeuon ezelshengst tot vader en eene merrie tot moeder. Muilezels waren reeds zeer talrijk in Palaestina ten tijde der koningen van Israël en er wordt dikwijls melding van gemaakt in do boeken des Ouden Verbouds en in de Perzische geschiedenis. In het landschap Zobeir of oud Bussova, niet ver van den westeroever van den Beneden-Euphraat leeft nog een ras van witte ezels, van oudsher vermaard en een aantal van even zoo gekleurde Muilezels, die met zorg worden groot gebragt en de fraaistcn zijn, dio men zien kan. In vorige tijden werden zij alleen door vorsten bereden en in de tijden der Kalifen van Bagdad werden zij, volgens Abdoelatif, verkocht voor 80 en meer goudstukken. Men zal zich herinneren dat volgens den Koran Mohammed op zijne nachtelijke hemoltogten met den engel Gabriel een' witten M. genaamd al Borak bereed. De gewone grijze M. van Egypte en Barbarije is een zachtzinnig, fraai en gewoonlijk een vrij groot dier, dat veel als rij-pnard gebruikt wordt door kooplieden. Christenen en Joden. In Auvergne, het zuiden van Frankrijk en geheel Spanje treft men een groot en sterk zwart ras aan. Hot is do gewoonte hen in den zomertijd te scheeren en hunne staartharen bij verdiepinkjes te knippen als bellenkwasten. |
Nog in de eeuw van Lodowijk den XIVlt;l'quot;n zag men de artsen altijd op Muilezels rijden. In Spanje en andere bergachtige landen worden zij nog altijd mot studie aangefokt, daar zij zeer zeker gaan en voorzigtig zijn in het loopen over do steile voetpaden op de bergen, waar de paarden stellig struikelen zouden. In Italië is het lichtkleurige ras van Volterra beroemd om zyne goede hoedanigheden on het was ook in dat land alleen dat men vroeger een' geheel geharnasten en gowapenden ridder op een' M. zag rijden. Gelijk bij alle bastaarden zijn er onder de Muilen meer mannetjes dan wijfjes, zoo zelfs dat men het aantal der eersten re-kont driemaal dat der anderen te overtreffen. Een M. heeft ongeveer do grootte van het paard, doch oen' dikkeren en kortoren kop en de ooren nagenoeg zoo lang als die van den ezel; ook is de staart zeer dun van haar. Het is ten onregte dat men beweerd heeft, dat de Muilezels onvruchtbaar zouden zijn. Ofschoon do meesten weinig geslachtsdrift vertoonen, zijn er voorbeelden to over van het voortteelen van Muilezels; doch het is zeer onwaarschijnlijk dat een ras van enkel Muilezels, zonder tusschcnkomst van paarden of ezels zoude kunnen blijven bestaan. De quaestio omtrent de vrucht-baarheid der bastaarden is o. a. uitgewerkt in Sir W. Jardine's Naturalist's Library, vol. XII, Horses. Edinb. 1841. MUIS. De Muizen maken eene afzonderlijke familie uit onder de Knagende zoogdieren {Rodenüd), welke zich onderscheidt door zeer scherpe zamengedrukto onderste snijtanden, door 3 hoven-en onder-kiezen aan beide zijden, door 4 teenen en een nagel-drageud wratje aan do voor- en vijf teenen aan de achterpooten. Tot het geslacht Mus behooren behalve de ratten (zie Rat) een zeer belangrijk aantal soorten, die wij Muizen noemen. Daaronder zijn eenigen meer bekend, namelijk: 1. De Huismuis {Mus musculus L.) wordt slechts drie Rhijnl. duim lang en heeft een' staart, die even lang is als het lig-chaam; hare pels is op den rug donkergraauw, aan den buik witachtig, de ooren zijn zeer groot. Dit diertje, dat een' ieder genoegzaam bekend is, behoort in Europa en in de gematigde stroken van Azië te huis; hot heeft zich bij den mensch genoegzaam tot een huisdier opgedrongen, en eet bijna alles, wat het met zijne tanden bijten kan. Somtijds treft men deze M. ook in de bossehen aan, niet ver van de woonplaats der menschen, vooral wanneer de noten of eikels rijp zijn. Over het algemeen verwijdert zich de huismuis niet ver van hare geboorteplaats, en is ook daarom niet, gelijk de andere M.-soorten gewoon, groote reizen te ondernemen. Dit sierlijke, vlugge, voorzigtigo en door noodzakelijkheid dikwijls stoutmoedige diertje, is veeltijds zoo bevreesd, dat men heeft waargenomen, dat het bij het grijpen mot do hand stuiptrekkingen kreeg. Het valt nooit zijnen vyand aan, maar zoekt zijn heil in de vlugt. De M. heeft een fijn gehoor, een' fijnen smaak en een' uitmuntenden reuk; daarenboven is zij zeer zindelijk. Bij dag houden zij zich schuil en slapen, en gaan bij nacht of avond haar voedsel zoeken, omdat zij bij dag in huis het geraas vreezen. Daar echter, waar het stil is, gaan zij somtijds bij dag uit en slapen des nachts. — Men heeft echter waargenomen, dat de huismuis, hoe vreesachtig ook, zich oehter aan den mensch kan gewennen en zich laat tam maken. Ook zegt men, dat zij voor de muziek niet ongevoelig zijn, gelijk Linnens reeds heeft waargenomen. Gedurende een groot gedeelte van het jaar, van Februarg tot November, brengen de wijfjes hunne jongen ter wereld, gewoonlijk 6 of 7 in getal, somtijds minder, en ook meer, ja tot 9 toe. De jongen worden opgevoed in nestjes uit hooi, wol, papier en dergelijke dingen zamengesteld. Het wijfje draagt 15 dagen en zoogt oven zoo lang; na welken tijd de jongen, die kort na de geboorte blind en bijna geheel naakt waren, reeds genoeg ontwikkeld zijn, zoodat zij hunne moeder verlaten en na 2 of 3 maanden volwassen zijn. — De Muizen kunnen zich lang van drank onthouden, van waar dan ook het bekende spreekwoord: „een Muizen-maaltijd houden;quot; het water echter, schijnen zij niet geheel te kunnen ontberen. Zij veroorzaken den mensch vele schade, zoodat men er zeer op uit is, alles uit te denken, om ze te verdelgen; men gebruikt tot dat einde katten, vallen |
MUI—MUX.
317
on vergift. Grootendeols echter, worden zij door hunne natuurlijke vijanden, als wezels, egels, katten en roofvogels, vernield. — De witte Muizen met roode oogeu, zijn de albino's hunner soort, en somtijds zoo afkeerig van het licht, dat zij daarin hunne oogen sluiten en voor blind kunnen gehouden worden. Men weet dat deze in de gevangenschap zes jaar kunnen blijven leven. 2. De Boschmuis of groote Veldmuis (A/«s sylvalicus L.). Deze soort is ruim een duim grooter dan de vorige; des zomers is zij rosachtig bruin met gele borst en buik, des winters donkerbruin op den rug en wit aan do buik; haar staart is zoo lang als het lijf. Reeds van de oudste tijden af is deze soort in Europa en Azië bekend geweest. Men treft haar veelvuldig aan in Duitsch-land, Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Italië en Rusland. Ook in ons land wordt zij bijna overal gevonden, behalve op plaatsen, waar de grond vochtig is of dikwijls overstroomd wordt. Deze soort houdt zich op in bosschen, akkers en drooge weilanden, van waar zij ook wel eens in tuinen overloopen. Zij woneu in oude boomen, onder struiken en meermalen onder den grond in holen, welke 2 voet diep, horizontaal, bogtig en onregelmatig zijn. De ingang is cylindervormig, schuin of perpendiculair; de uitgang echter is dubbel, of boven op den grond, of in twee kamers uitkomende, waarvan de eene den voorraad bevat, de andere tot do woonplaats van do jongen en het wijfje leidt. De Veldmuis teelt nog sterker voort dan de Huismuis; zij brengen namelijk 3 of 4 maal jaarlijks, van 6 tot 12 jongen ter wereld. Van hier, dat de akkers dikwijls met eene ontelbare menigte als het ware bedekt worden, hetwelk vooral in den herfst plaats heeft, wanneer er een drooge en zachte winter en een warme zomer zijn voorafgegaan. Men heeft berekend dat 50 paar Veldmuizen, die eenen winter op ccn veld hadden doorgebragt, in den volgenden zomer tot op 24,000 vermenigvuldigd waren. Hun voedsel bestaat voornamelijk uit het plantenrijk, hetwelk de ontleeding dezer diertjes bevestigt, hoewel zij somtijds vleesch en eijeren van gevogelte gebruiken. Door honger gedreven, sparen zij ook de kleinere muissoorten en dikwijls hunne eigene soort niet. — De natuurlijke vijanden dezer diertjes zijn: de marder, do bonsem, de gewone wezel, honden, vossen, katten, egels, varkens, valken, uilen, kraaijen, raven, eksters enz. In de kleur van deze soort worden er weinig verscheidenheden gevonden. De witte Boschmuis is dikwijls bij do rivier de Wolga aangetroffen. De verscheidenheden, wat de grootte betreft, zijn meer toe te schrijven aan de meerdere of mindere hoeveelheid voedsel die zij gebruiken. 3. De Dwergmuis ( Mus minutus). Dit allerliefste diertje wordt slechts twee duim lang, is roestkleurig op den rug en wit op den buik, met een' staart, die korter is dan het lijf. Het diertje weegt slechts -J drachmo. Men treft haar in menigte in Rusland, in kleinere hoeveelheid in Duitschland en ten onzent aan, waar zij in do duinpannen in duindoornen van hooi en vederen nestjes maakt, die volkomen op vogelnestjes gelijken. Indien Mus messoms dezelfde soort is, zoo komt zij ook in Engeland in onbedenkelijken getale voor. MUIZENOOR (Uier actum pilosella), ook wel bekend onder den naam van langharig havikskruid, tot de familie der Compositae behoorende, komt zeer algemeen op hooge zandige gronden voor. Het is ligt te herkennen aan do zeer lange witte haren, op de bladeren en ranken voorkomende, aan de bloemsteng met bleek zwavelgele bloemen, welke aan de onder buitenzijde eenig-zins roodachtig gestreept zijn. Von Lengerke beschrijft deze plant als onaangenaam voor het vee; paarden en runderen eten haar niet en voor schapen zou zij in het bijzonder zeer nadeelig zijn. B. MUIZENSTAARTEN (.Ifyosoras minimus), een op vochtige zandgronden en in weiden voorkomende plant, volgons het stelsel van Linnaeus tot do 11116 orde der S118 klasse, Penlandria polygynia behoorende, tot de natuurlijke familie der Ranuncnla-ceae. Deze plant is herkenbaar aan hare 5-bladige, aan den voet zaamgegroeide kelk, 6-tongvormige, don vorm van bloembladen vertoonende houingbakjes, die bovenaan een weinig zijn omgebogen en veel overeenkomst mot de meeldraden hebben. De stampers, ongeveer honderd in getal, hebben geene stijlen, maar eenvoudige stumpachtige stempels. Aan den voet van elk vruchtbeginsel treft men zeer kleine schutblaadjes aan. De M., welko in April bloeit, heeft dikke, grasaehtige bladen en bereikt slechts de hoogte van 3—5 Ned. duim. B. |
MULDER (Johannes) werd den ^01' Mei 1769 te Franeker geboren. Hij was het eenige kind van Claas M. en Aaltje Staal-stra. Reeds vroeg in hem moer dan gewone talenten, vooral do zucht voor do fraaijo kunsten en wetenschappen, ontdekkende, leidden zij hem, op raad van don geleerden Georgius Coopmans, tot do letteroefeningen op, ei. gaven het goheele bestuur van hunnen zoon aan dezen verstandigeu geneesheer over, die hem al hot onderwijs liet genieten, 't welk noodig is, om met vrucht de academische loopbaan in te treden. In 1785 werd hij student aan do hoogesehool te Franeker en woonde hij do lessen van den beroemden A. Ypey, Wassenbergh, van Kooton , Chaudoir en de Lille bij. De schrandere Chaudoir oefende veel invloed op zijne studiën. Onder hem verdedigde M. in 1789 drie uitgewerkte Theses; 1. over de psychologische beschouwing van don mensch; 2. over eenigo verschijnselen van de uitdamping; 3. over den aard der kometen. Op den 22quot;011 September 1790 verdedigde hij in 't openbaar zijno Disserlatio de calore et modo, i/uo speeifice corporibus inest, en word bevorderd tot Art. Lib. Mag. et Phi-losophiae Doctor. Van hier begaf hij zich naar de hoogesehool te Leyden, hoorde aldaar, ten einde zich in den gehcelen omvang der geneeskunde te volmaken, de lessen der beroemdste mannen, van oeucn E. Sandifort, Voltelen, Brugmans, Ooster-dijk. Paradijs en du Puy. Onder leiding van den laatstgenoemden hooglecraar oefende hij zich bij voorkeur in de heel- en verloskunde, maar nam, onder anderen, ook een werkzaam deel in het Disputeer-collegie, door Brugmans bestuurd. Hierdoor bleef hij zich ook toeleggen op verschillende takken van de eigenlijke natuurkundige wetenschappen. Op raad van Coopmans en du Puy begaf hij zich in 1792 naar Londen, met plan om later zich naar Parijs te begeven. Dit laatste oogmerk is door veranderde tijdsomstandigheden niet bereikt. Te Londen kwam hij in aanraking met verscheidene geneeskundigen, genoot vooral het onderwijs van Orme, Lowder en Lucas, terwijl hij daarenboven in achting en vriendschap stond met Crawfort, Smith, Ingen-housz. Hunter en Cline. Guy's hospitaal werd het meest door hem bezocht; hij woonde opzettelyk in de nabijheid van dit gesticht, om er 's nachts geroepen to kunnen worden; hij genoot de eer tot honorair lid van het geneeskundig genootschap des hospitaals te worden benoemd. Na verloop van een jaar kwam hij, met eenen aanzienlijken voorraad van kunde en ervaring in beide genoemde vakken, in zijn vaderland terug; bleef nog een jaar te Leyden en ging hierop naar Franeker, waar hij op den gitci Janiiarij 1794 tot doctor in de geneeskunde bevorderd werd, op eene schoone, en overal met roem bekende verhandeling, getiteld: Historici literaria et critica forcipum cl vectiuni obstetricio-rum, welke door den geleerden J. W. Schlegel te Leipzig in 1798 in het Duitsch vertaald is. Dr. J. G. Klees gaf een werkje uit, getiteld: Bemerkmgen über eine neue Geburtsxange (quot;Francf. a. M. 1794, 8°), waarin hij de Mulderscho Tang aanbeveelt. En toen in 1800 B. N. G. Sclireger, hooglecraar te Erlangen, hot lgt0 deel van zijno Tabulae Armamentornm ad rem obstetriciam per-linenllum uitgaf, droeg hij dit aan M. op, als blijk van hooge ingenomenheid met zijn geschiedkundig en kritisch werk over de tangen en hefboomou. Hot kon niet missen, of oen man, in alles zoo zeer uitblinkende, moest te eeniger tijd tot hooger post bevorderd worden; gelijk hij dan ook kort daarna (15 Maart 1794) als 's lands operateur en lector in de ontleed-, boel- en verloskunde te Leeuwarden werd aangesteld, welken post hij met eene openbare voorlezing, Ouer de beenbreuken aanvaardde, en gedurende des-zelfs waarneming verschil lende, meer of min gevaarlijke opera-tiën verrigtte. Na een verblijf van 3 jaar te Leeuwarden, waar hij to gelijk do geneeskunst oefende, viel hem in 1 797 de leerstoel aan de hoogesehool te Franeker in de genees-, heel-, ontleed- en verloskunde ten deel, met voortduring van zijno commissie om als lands operateur „alle heel- en vroedkundige ope-raticn aan do onderhoud genietende armen van geheel Vriesland, in bijzijn zijner leerlingen gratis te verrigten.quot; Edolmogon-den van Friesland en curatoren der Franeker hoogesehool droegen door deze beschikking niet weinig bij om eendragtelijk het praetisch onderwijs der genoemde vakken zeer te bevorderen. |
MUL.
318
Het hoogleeraarsambt werd op den 16den November 1797 aanvaard met eene plegtige rede Over de redenen, waarom de Nederlanders in hel algemeen zeer weinig tot verbetering en uitbreiding van de heel' en verloskunde hebben toegebrogt. Deze redevoering was toen een van drie, die door pas aangestelde professoren in het Hol-landsch moesten worden uitgesproken, terwijl drie andere in het Latijn waren gesteld. Men zeide, dat dit was om bij do Vrijheid en Broederschap ook steeds de Gelijkheid te bevorderen. Hij bragt hier niet weinig tot de opkomst der hoogesehool toe, en gaf vele bewijzen van zeldzame kunde en ervarenheid, vooral in het ver-rigten der zwaarste kunstbewerkingen, onder anderen door het exstirperen van een been uit het heupgewricht, in 1798, in het dorp Dronrijp aan een meisje gedaan; eene kunstbewerking, to voren, voor zoover bekend is, eens in Engeland, en naderhand twee maal in Egypte, en eens aan den Rijn door Fransche heelkundigen, met een ongelukkig gevolg verrigt, doch die bij onzen M. met de gelukkigste uitkomst bekroond werd. (Zie een berigt van dit geval in den Nieuwen Algemeenen Kunst- en Letterbode, 1798, X, 97. Verg. Letterbode, 1824, I, 261,). Het bijna uitgeteerde meisje werd volkomen gezond en in haar huwelijk moeder van vijf gezonde kinderen, die zij zelve zoogde. Zijn leidsman en vriend Georgius Coopmans stierf te Frane-ker op den 308len Mei 1800. M. schetste den 228teu September daaraanvolgenden zijne groote verdiensten in eene openbare rede, die uitgegeven werd onder den titel: Laudatio funebris Georgii Coopmans etc., en waarvan eene vertaling in 1801 het licht zag. Had M. vroeger de inenting van natuurlijke pokken voorgestaan en op een zijner kinderen bewerkstelligd, hij was do eerste die koepokënting in Friesland deed. Zijn vriend, de beroemde schilder B. van der Kooi en zijn dochtertje Aaltje ondergingen deze kunstbewerking het eerst. Eerstgenoemde heeft den loop der ontwikkeling en afname van de koepok naar zijn' eigen' arm getrouw afgebeeld. Hij deed ook belangrijke waarnemingen over do oorspronkelijke pokken aan de uijers van koeijen en do behoedende kracht tegen de kinderziekte bij hen, die dit vee gemolken hadden. In 1801 legde M. het academisch rectoraat neder met eene Oratio de cura ergo insanabiles, een uitvloeisel van het nadenken over oenen vriend, aan eene ongeneeslijke kwaal onlangs overleden. In hetzelfde jaar werd hij lid van do pas opgerigte commissie van geneeskundig bestuur in Friesland, wanneer tevens zijne verhandeling op eene vraag, door het heelkundig genootschap te Amsterdam voorgesteld. Over hel ajhalen der nageboorte, met zilver bekroond werd. In 1807 werd M. aan de hoogesehool to Groningen beroepen, in plaats van den beroemden Munniks, welken post hij op dit uitdrukkelijk en hem gaarno toegestane beding aannam, dat hom do oprigting van een heel- en verloskundig ziekenhuis, aan do academie van die stad tot dus verre nog niet aanwezig, moest worden opgedragen, hetgeen dan ook door hem, in 1808, met den gelukkigsten uitslag geopend werd. Bij het aanvaarden van zijnon post hield hij eene uitmuntende Oratio de meritis Petri Camperi in anatomiam comparatam, welke rode door zijnen leerling, den thans nog in 'sGravenhage levenden Dr. G. II. Wachter, Vz., werd vertaald en uitgegeven. Straalt in deze redevoering, met uitvoerige aanteekeningen en eene beschrijving van het vergelijkend ontleedkundig gedeelte van het kabinet van Camper voorzien, veel kennis aan de natuurlijke historie en vergelijkende ontleedkunde der dieren door, hij aarzelde niet die kennis aan zijne kweekelingen mede te doelen. Tot dit doel had hij mot groote opoffering, uit eigene middelen, een museum van opgezette dieren, voorwerpen op spiritus en anatomische praepa-raton gevormd, en gaf reeds in Franeker onvorpligte lessen over bedoelde vakken. Een gevolg hiervan was do uitgave van zijn Overzigt over de gewervelde dieren (Franeker 1807, 8°). In 1803 had hij eene openbare ontleed- en natuurkundige les gehouden over den Galeopithecus, dien hij dan ook in zijn werkje eene betere plaats aanwees in het systeem. Zijne lessen over de dierkunde werden, zoowel om den inhoud als om de schoono voor-dragt, door zeer vele studenten van alle faculteiten bijgewoond, zoo te Franeker als te Groningen. Hij is do eerste geweest, die aan deze beide hoogeseholen afzonderlijke lessen over die vak-kon gaf. In zijne verzameling bevonden zich mode vele monstro-titoiton van den monsch en andere dieren, waarover hij nu en dan afzonderlijke lessen gaf. Dit museum werd later het eigendom van zijnen zoon, prof. Claas Mulder, en is thans vereenigd met het Museum zoologicum el zoolomium en het Museum analomicum. |
Het vertrok van M. uit Friesland naar Groningen had zijn eervol ontslag uit do geneeskundige commissie van do eerste en zijne benoeming in dio van do laatste provincie ten gevolge. In 1805 werd hij lid van het Utrechtsch genootschap; in 1806 van dat tor bevordering van do koepok-inenting te Rotterdam, van dat ter bevordering der heelkunde te Amsterdam; in 1808 van de Haarlemmer maatschappij en in 1809 correspondent van het koninklijk instituut te Amsterdam. In Groningen bevorderde hij zoor do belangen van het Natuur- en Scheikundig genootschap, waarvan hij lid van verdiensten was , en nog meer van de Aca-denue voor Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde (Minerva), waarvan hij een der directeuren was. Zijne kennis en bedrevenheid in de teekenkunst waren hierbij van veel dienst. Ook aan do hoogesehool te Groningen kweet zich M. in al do hem toevertrouwde vakken met oenen voorbeeldeloozen ijver. Zijne lessen over do dierkunde, zoowel als al zijne overige, kenmerkten zich door juistheid, aangenaamheid en helderheid, waarbij hij de schoonste voorbeelden van dieren vertoonde, die hij in hot door hem verzameld , kostbaar kabinet bewaarde. Aan het door hem ingerigte hooien verloskundig ziekenhuis besteedde hij zijne bijzondere zorg, en gaf hier menigerlei blijk van een voortreffelijk monsch te zijn. Hij behandelde zijno lijdende natuurgenooten met het hoogste medelijden, doch was ook daar onverschrokken en standvastig, waar hagcholijko omstandigheden dit vorderden, van welk laatste hij vooral een blijk gaf in de mot een goed gevolg volbragte, wegneming van het kniogewricht aan eene vrouw; eene kunstbewerking, welke slechts eenmaal voor hem, in Engeland, door den heelmeester Park verrigt was. Zeer belangrijk waren ook hot wegnomen van het ondereinde van het kuitbeen , ter lengte van vijf duim, bij een' man, in stede van de amputatie des boons; het wegnemen van oen zeer uitgebreid spekgezwel uit het bekken eener vrouw (zie Mosdag, Diss, de partu dijjicili instrumenlis se-cautibus absolvendo, p. 21, Groningen 1810); verscheidene cata-ract-operatiën cn vooral het vormen van eene pupilla artificialis en verwijdering van cataract aan het oog van een' man, door Wachter, na Mulders overlijden, beschreven in zijn Specimen inaugurale. (Vergelijk, Overzigt van do voornaamste gevallen, welke in het heel- en verloskundig ziekenhuis te Groningen van 1809 tot het einde van het academiejaar 1810 zijn waargenomen door Johannes M. Uitgegeven, uitgebreid en met een lo-vonsborigt voorzien door zijn' zoon Claas Mulder, met eene plaat. Amsterdam, bij Sulpke, 1824, 8°). Dan, M. was niet alleen een voortreffelijk hoogleeraar, genees-, heel- en verloskundige, maar ook een uitmuntend monsch, die in dienstvaardigheid, vriendelijkheid en milddadigheid jegens zijnen behoeftigon natuurgenoot bijzonder uitmuntte. Onbegrijpelijk was zijne zucht tot het oprigten en in stand houden dier instellingen, welke tot nut en beschaving van den mensch dienen. Aan do academie van teeken-, bouw- en zeevaartkunde te Groningen, die door hem op nieuw begon te blooijen, schonk hij zeer fraaije stukken voor do teekenkunst; ook had het natuur-en scheikundig genootschap aldaar aan hom veel verpligting, zijnde door hem begiftigd met oenigo natuurkundige werktuigen van geeno geringe waarde, zoo als dan ook, uit erkentenis, door hetzelve het lidmaatschap van verdiensten aan hom werd opgedragen. Hij stierf op den ii^en November 1810, in den ouderdom van 40 jaar, nalatende 3 kinderen , die in hem het verlies van den besten vader betreurden. Ook do hoogesehool te Groningen, die zoo veel aan hem vorpligt was, dompelde zijn afsterven in diepen rouw. Een zijner zonen, Dr. Saagmans Mulder, heeft zich een' bij-zonderen roem verworven door zijn heerlijk talent als teekenaar, voornamelijk van voorwerpen van natuurlijke historie. Het was deze uitmuntende teekenaar en lithograaf, die do werken van Temminck, Siebold, Schlegel, van der Hoeven en Teyler's genootschap met do keurigste platen versierde. Een ander zijner zonen, Dr. Claas Mulder, bekleedt tegenwoordig het^ professoraat in de natuurlijke geschiedenis aan do hoogesehool van Groningen. MULDER. (Zie Meikever'). MULGRAYE (Constantin John Piiipps, lord), geboren den |
319
SOquot;quot;quot; Mei 1744, overleden den 10d6» October 1792, bekend zoo wol door zijne togten ter zee, als door zijne diplomatisehe loopbaan. Hij was de zoon van een' lerschen pair. Nog zeer jeugdig zijnde trad hij in de Engelsche marine, klom spotdig op on voerde op 21-jarigen leeftijd reeds het bevel over oen fregat. Drie jaren later verliet hij de dienst voor hot lagerhuis. In 1773 eohter, toen van wege de Royal Society op nieuw do vraag werd gesteld, eenen doortogt te vindon door de noordelijke Pool-zee, die in het tijdvak van 1527 tot 1614 door do Engelschon to vergeefs gezocht was, bood lord M. aan om zich persoonlijk met do onderzoekingen dienaangaande to belasten. Den 10d,!,1 Julij van bovengenoemd jaar verliet hij met twee schepen do reede van Nore, bereikte do breedte van 80° 48', nogtans niet zonder gevaar van door het ijs om te komen, en keerde den 25quot;cn September in Engeland terug, zonder geslaagd te zijn, evenmin als zijne voorgangers, in het vinden van den noordelijken doortogt. In 1775 kreeg hij op nieuw zitting in hot parlement en in 1777 werd hij tot lord dor admiraliteit benoemd. Dozo betrekkingen weêrhielden hem niet, om in den Engelsch-Americaan-sehen oorlog ter see te dienen, tot dat in 1783 de vrede gesloten was. In het daarop volgende jaar werd hij tot pair van Groot-Brittanje verheven. In 1791 liet zijne gezondheid hom niet toe langer in eenige betrokking te blijven. Hij nam zijn ontslag, vertrok naar het vaste land en overleed spoedig daarop te Luik. MÜLLEll (Adam Heinrich), geboren te Berlijn den 30quot;llt;m Junij 1779, word aanvankelijk voor do beoefening dor godgeleerdheid opgeleid, doch legde zich later toe op de regten en de natuurwetenschappen. Later hield hij, eerst te Dresden, vervolgons te Berlijn, daarna te Woenen voorlezingen over wijsgee-rige, staatkundige en aesthetische onderwerpen. Na in de eerst-gemolde dezer steden het 1{. C. geloof te hebben aangenomen, vestigde hij zich in do laatstgenoemde, waar hij onder den titel van hofraad eeno betrekking bij de staats kanselarij verkreeg en den nquot;10quot; Januarij 1829 overleed. Onder zijne historiseh-politi-sche schriften zijn de besten: Vorlesmgm iiber die Deutsche Wissenschaft und Literaiur (Dresden 1806); Elemente der Staatskunst (Berlijn 1809, 3 dln.); Theorie der Staalshaushalting (Weonen 1812, 2 dln.); Reden iibtr die llfn'jhainked (Leipzig 1817); Xuth-wendiykeit einer theologischen Grundlage der Staatswissenschaflen (Leipzig 1819). M. is een dor voornaamste vertegenwoordigers van die ziekelijke rigting, welke in de middoleouwen hot ideaal vindt van maatschnppelijk leven en aesthotiseho kunst. Tot het kennen van die rigting cn hare redekavelingen zijn zijne schriften, overigens vrij onbeduidend, dan ook vooral dienstig. MULLER (Alexander). Doze bekende schrijver over kerk-regtolijke onderwerpen, geboren te Zeil in het I'nldasche, in of omstreeks het jaar 1780, overleden te Weimar, den 27alcn December 1844, heeft zich, ofschoon tot do R. C. godsdienst be-hooreude, als oen (jverig bestrijder van het Jozuitismus doen kennen. Daartoe vooral was zijn tijdschrift Kanonischer Wachter (Hallo 1830 — Mcnts 1834) bestemd. Zijn Encyclopaedischcs Handbuch des katholischen und protestantischen Kirchenrechts (Erfurt 1829, 2 dln.) bleef onvoltooid. Hij gaf ook oen Archiv fiir die neueste Gesetsgebung aller deutschen Staatcn in hot licht (Leipzig 1832—1839, 9 dln.). MULLER (Andreas), naar zijne geboorteplaats bijgenaamd von Greiflenlmgen, werd in bet jaar 1630 geboren. Hij was eerst rector te Konigsbergen, daarna predikant te Troptow, vanwaar hij zich op bekomene uitnoodiging naar Londen begaf, ten einde de behulpzame hand te bieden aan de uitgave van de Biblia po-Ijghtta en het Lexicon pentaglotton. Naar zijn vaderland teruggekeerd, zette hij zich, ten einde zich ongestoord aan zijne let-teroofeningon te kunnen overgeven, in Stettin neder, waar hij den 26quot;'°° October 1694 krankzinnig overleed. Hij hooft eene menigte schriften, vooral over de Sineesehe taal, in liet licht gezonden, die echter thans meest vergeten zijn. Zij worden opgenoemd door Hoogstraten, i v. bladz. 3.,)4. |
MÜLLER (Christian Friedrich), beroemd graveur, werd in 1783 geboren te Stuttgart. Door leer on voorbeeld zijns vaders reeds vroeg in do kunst ingeleid, teekendo hij met vlijt en legde zich ook gedurende geruimon tijd op do schilderkunst toe, hot-geen later op zyno opvatting en manier als graveur van gunsti-gon invloed was. Op deze wijze voorbereid, begaf zich ouzo kunstenaar in 1802 naar Parijs, waar zijne kunstvaardigheid zich tot eono belangrijke hoogte ontwikkelde. Zijn Johannes, naar Dominieliino, werd al spoedig als een waardig tegenhanger van de beste werken zijns vaders en van do beroemde Italiaanscho graveurs beschouwd. Na een paar gelukkig geslaagde portretten van vorstelijke personen, ondernam hij op bestelling van den kunsthandelaar Rittner te Dresden do gravure naar de Sixtijn-sche Madonna van Rafael in de galerij to Dresden. Daar hij in 1814 tot professor in do graveerkunst aan do academie van schoone kunsten aldaar werd benoemd, kon hij zijnen arbeid geheel naar het oorspronkelijke voltooijon. Die arbeid werd allengs het eenige onderworp zynor gedachten bij dag en bij nacht, en do inspanning, die hij er aan wijdde, was van hoogst nadeoligen invloed op zijne tecdero gezondheid. Kort na do voltooijing der gravure verviel hij in eene ongeneeslijke zwaarmoedigheid en weigerde alles wat, hetzij tor herstelling zijner gezondheid, hetzij tot opwekking van zijnen geest had kunnen strekkon. Dit had tot noodlottig gevolg dat hij ondanks al de zorg der zijnen en van do boste artsen in 1816 op 33-jarigen leeftijd op don Sonnenstein bij Pyrna overleed. M. verwierf zich door zijne gravure van do Drosdenseho Madonna een onvorgankelijken naam in de kunst. Voortreffelijk komt de heerlijke, door leven bezielde figuur der II. Maagd tegen don achtergrond uit; de glorie van ontelbare cherubshoofden achter haar is bewonderenswaardig door helderheid en door den geleidelijken overgang van het helle lieht tot do halve toonen. Ook ten opzigto dor krachtige schilderachtige behandeling is deze gravure een echt moosterstuk. MÜLLER (Johan Gottwerth), naar zijne woonplaats bijgenaamd von Itzohoe, geboren te Hamburg, den 17dequot; Mei 1744, was een' tijd lang boekhandelaar, maar loofde later van een hem door den koning van Denemarken toegelegd jaargeld. Hij overleed te Itzeboe in hot Holsteinsehe, den 23squot;!quot; Junij 1828 en is ten onzent meest bekend door zijnen Siegfried van Lindenberg (Hamburg 1779, meermalen herdrukt, Ned. vertaald Amsterdam 1788, 2 dln.). Ook schreef hij nog eenige andere, meest luimige romans. Zie over hem: J, G. Muller, nach seinen Leben und Werie (Hamburg 1843). MÜLLER (Johannes). Deze Duitsche natuuronderzoeker en ontleedkundige is een der mannen, waardoor onze eeuw bij hot nageslacht het meest vereerd zal worden. Zijne veelomvattende omlerzoekingen zijn in oenen zoo grooten rijkdom en zoo groote verscheidenheid van geschriften vervat, dat men naauwolijks begrijpen kan , hoe ze door eenen enkelen man volbragt zijn. M. word den 14dcquot; Julij 1801 te Coblontz geboren. Zijn vader was een schoonmaker, die vroeg overleed, maar even als zijne moedor voor de opvoeding van den veolbelovenden zoon alles deed wat beperkte middelen toelieten. In het Rooinseh-Catholiek geloof opgevoed, word hij eerst tot don geestelijken stand bestemd. Eerst toen hij de nieuwelings opgerigto universiteit van Bonn ging bezoeken, veranderde hij van bestemming en koos de geneeskundige studiën. Mayor, Noes von Esonbeck, von Walther, Gold-fuss, Friedrich Nasse, waren hier zijno loermoestors. In 1820, toon hij naauwolijks een jaar als student was ingeschreven, behaalde hij roods eenen eerprijs op eene uitgeschreven vraag over de ademhaling van het foetus. Zijne verhandeling gaf hij eerst drie jaron later in druk (/Je respiratiom foetus commentatio phy-siologica) (Lipsiae 1823), nadat hij in December 1822 tot doctor in do geneeskunde bevorderd was op eene Disscrtatio inaug. phy-siologica sistens commentaries de phoronomia aniinaliu/n. Volgens do in Pruisson hoorschendo wet moest hij na zijne promotie nog in Berlijn een zoogenaamd staats-oxaraen afleggen, en daar werd hij do leerling van Rudolplii, die toon juist zijne physiologic bewerkte, welke niet voltooid word, maar waarvan de uitgegeven gedeelten altijd eeno hooge waarde zullen hebben door de veelzijdige kennis en den wijsgoorigon onderzoekenden geest, die er in doorstralen, en door do menigte van vergelijkend ontleedkundige feiten, die er in vervat zijn. M. gaf, in Bonn terug gekeerd , nu woldra onderscheidene kleinere stukkon uit, die op de ontleed-knndo der insecten betrekking haddon. Hij vestigde zich als ge-necshcer in deze stad, maar was echter vooral als privaat-docent werkzaam. Weldra verscheen zijn werk over de physiologic van hot gezigtswerktuig, Zur vergleichenden P/ii/siologie des Gesicht- |
MUL.
320
sinnen (Leipzig 1826), hetgeen lt;le voorspelling was van 't geen men verdei' van hem te wachten had. Hij werd daarop tot buitengewoon hoogleeraar benoemd. Hier kwam echter in 1827 eene stoornis in zijn werkzaam leven; overmatige arbeid, bekrompen middelen van bestaan en rnstelooze inspanning dreigden hem met eene krenking zijner geestvermogens. Hij herstelde echter na eene reize, hoezeer hij later nogmaals, toen hij reeds als hoogleeraar te Berlijn was aangesteld, een' tweeden aanval van deze kwaal ondervond. Gedurende den tijd dat M. hoogleeraar te Bonn was, heeft hij twee boeken uitgegeven, welke beiden reeds genoeg zouden zijn om zijnen naam in de wetenschap te vereeuwigen; zijne verhandeling over do ontwikkeling der geslachts-deelen en zijn werk over het fijner maaksel der klieren, De glan-dulorum secernentivm structura penüiori (Lipsiae 1830, fol.). In het laatstgenoemde werk werd voor het eerst de oude mcening wederlegd, dat bloedvaten met klierhuisjes in monden, en werd het zelfstandig klierweefsel, als overal uit met blinde uiteinden voorziene buisjes bestaande, die nu eens fijn getakt, dan weder zeer lang en gekronkeld zijn, door microscopisch onderzoek, door kwikinspuitingen, door nasporing der ontwikkelingsgeschiedenis overtuigend bewezen. Onderzoekingen over de ontleedkunde der kruipende dieren, over het gehoor-orgaan in deze klasse werden te Bonn, deels door hem, deels onder zijne leiding, in het werk gestold. Maar do dood van zijnen leermeester Endolplii opende hem weldra een ruimer veld op eene tneer aanzienlijke plaats. In 1833 werd M. gewoon hoogleeraar in do physiologic en anatomie aan de eerste universiteit van Pruissen. Wat hij in Berlijn gedaan heeft, is gedeeltelijk in do verhandelingen der koninkl. academie van wetenschappen, gedeeltelijk in het, door hem sedert 1835 uitgegeven Archiv für Anatomie und Physiohgie hevat. Dat Archiv maakt een vervolg uit op dergelijk tijdschrift van J. F. Meckel, professor te Halle, die korten tijd na Kudolphi overleed, en die wederom in Heil eenen voorganger had gehad, zoo dat deze drie reeksen van het, onder denzelfden titel uitgegeven physiologiseh tijdschrift meer dan zestig jaren omvatten, en ons een getrouw beeld geven van de uitbreiding en ontwikkeling der belangrijke wetenschap van het leven gedurende dat lang tijdsverloop. Maar het meest bekende werk van M. is zijn llamïbuvh der P/iysioloyie, waarmede hij reeds gedurende zijn verblijf te Bonn was begonnen en 't geen hij omstreeks 1840 voltooide. Het eerste deel heeft verscheidene uitgaven gehad, en er bestaan van dit werk twee Fransehe en eene Engelsche vertaling. De schat van kennis, die in dit werk vervat is, de speciale onderzoekingen over het bloed, over de eigenschappen van het zenuwstelsel, over de vorming van de stem en over zoo vele andere punten, verzekeren aan dit handboek eene blijvende waarde. Later keerde M. meer en meer tot zijne vroegere studiën over vergelijkende ontleedkunde terug. Hij bewerkte vooral de ontleedkunde der vissehen en der Echinoder-inen, en gaf, in verbinding met zijne leerlingen Henle en Tro-schel, ook systcmatisch-zoölogische werken over de kraakbeenige vissehen en de zee-sterren, die hem eene eervolle plaats onder de dierkundigen zouden verzekeren, ook wanneer hij niet reeds de hoogste plaats onder de physiologen onzer eeuw innam. Bijzonder merkwaardig zijn zijne ontdekkingen over do eerste levenstoestanden der Eebinodermen, die hij bijkans elk jaar met nieuwe toevoegsels verrijkte. M. overleed plotseling den 28illcn April 1858. Hij liet eenen zoon na, die zich vroeger ook als na-tuur-onderzoeker heeft doen kennen, maar zich thans in Keulen gevestigd en geheel aan de uitoefening der geneeskunde heeft toegewijd. Van de rijke bibliotheek van M. werd de catalogus door dezen uitgegeven, met aanbieding om die in haar geheel te verkoopen, 't geen echter tot nog toe (1860) niet gelukt is. J. v. d. H. |
MÜLLER ( Johannes von). Deze vermaarde geschiedschrijver werd den 3lt;len Jannarij 1752 tc Scbaft'bausen geboren. Na zijne studiën nan de hoogesehool te Göttingen voltooid te hebben, werd hij bij het gymnasium zijner geboorteplaats met het onderwijs in de Gricksehe taal belast, welken werkkring hij, ten einde zich meer aan zijne navorschingen over de geschiedenis van Zwit-ïerlnnd te kunnen overgeven, met eene betrekking van huisonderwijzer te Geneve verwisselde. Later hield hij zich nu bij genen, dan bij dezen zijner begunstigers op en gaf in het jaar 1811 te Tubingen zijne Vierundzwanzig Biicher allgemeiner Geschichten in 3 dln. in het licht, welk werk eene welverdiende vermaardheid verwierf en door N. G. van Kampen in het Ned. is vertaald (Haarlem 1822, 3 dln.) en met bijvoegselen verrijkt. In zijne Reisen der Pabste (Aken 1831), betoonde hij zich een voorstander der pauselijke magt, hetgeen aan velen zijner mede-protestanten mishaagde. Talrijk zijn zijne gelegenheidsschriften over historisch-politische onderwerpen, die echter min duurzaam zijnen roem zullen handhaven dan zijne Schweizergeschichte (Leipzig 1S06, 5 dln.), voortgezet door Blotsheim (Zurich 1816) en Hottinger (aid. 1825). Bekend is ook zijn geschrift over Frede-rik den IIden, dat mede in onze taal is overgebragt (Rotterdam 1806). Hij overleed den 29quot;en Mei 1809. Zijne Sammtliche Werke zijn in 27 deelcn te Stuttgard in 1810—1819 uitgegeven en aid. in 40 deelen, 1831—1839 herdrukt. Zijn leven is beschreven door Heeren (Leipzig 1809), Wach-ler (Marburg 1809), Woltmann (Berlijn 1810) en Koth (Saltz-burg 1811). MULLER (Otto Fkederik), beroemd natuurkundige, geboren te Kopenhagen in het jaar 1730, werd spoedig bekend als een der ijverigste en kundigste natuuronderzoekers van zijnen tijd. De Deensche regering droeg hem vele eervolle betrekkingen op, zoo als die van archivaris der kamer van financiën van Noorwegen; maar sedert 1772 deed M. afstand van alle openbare bedieningen en gaf hij zich geheel aan zijne studiën over. Zijne voornaamste werken zijn: Fauna insectonon Fn'edric/isdafiann (Kopenhagen en Leipzig 1764, 2 dln. in 8°); Flora Priedrichsdaliana (ibid. 1767); Vermium terreslrium et Jluvatüium succincta hisioria (Kopenhagen en Leipzig 1773, in 4quot;); Uydrachnae, qtias in arjuis Dnniae palustribus detexit et de scrip sit Muller (Leipzig 1781, in 4»); Entomostraca seu insecta testacea etc. (Kopenhagen en Leipzig 1785, in 4H); Animalcula infusoria Jluviatilia et marina (Kopenhagen 1786, in 4°); Zoohgia Danica (Kopenhagen en Leipzig 4 dln. fol. met 160 platen, 1788—1806): dit werk, door den schrijver niet ten eind gebragt, is door Abildgaardt en Rathke voltooid. M. overleed in het jaar 1784. MULLER (Peter Euasmus), vermaard godgeleerde en kenner der Noordsche geschiedenis en oudheden, geboren te Kopenhagen in het jaar 1776, werd in 1801 hoogleeraar der godgeleerdheid aldaar en volgde in het jaar 1830 den beroemden Munter als bisschop van Seeland op; hij overleed den September 1834. Als godgeleerde maakte hij zieh bekend door eene Chris-teliy Moralsystem (Kopenhagen 1808), door eene Christelig Apo-logetile (aid. 1810), eene Christelig Dogmatik (aid. 1826) en der Christen-kir hes Symboler (aid. 1817). Voorts sehrcefhij; Antiqua-risk Undersögelse over de ved Gallehuus fun due Guldhorn (aid. 1806), Om del Islandske Sprogs Vigtighed (aid. 1813), Sagabi-bliothek (aid. 1813, 3 dln.), Kritisk Undersögelse of Danmarks og Noeges Sagnhistorie (aid. 1823). Voor do Deensche taal maakte hij zich verdienstelijk door eene Synonimih (aid. 1829, 2 dln.). MULLER (Wilhelm), geboren te Dessau den 7l,en October 1794 en aldaar overleden den lll,on October 1827, nam een werkzaam aandeel in den Duitschen bevrijdingsoorlog tegen Napoleon en deed later eene reis noar Italië, waarvan zijn scherpzinnig werk Hom, Romer und Römerinnen (Berlijn 1820, 2 dln.), een uitvloeisel is. Als dichter van oden en liederen heeft hij zich eenen grooten naam gemaakt, vooral door rijna Lieder der Grie-chen (Dessau en Leipzig 1821, meermalen herdrukt), van welke de meeste door IJntema in het Ncd. zijn vertaald (Amsterdam 1828). MULTIPLICATIE-CIRKEL. Dit astronomisch werktuig bestaat in eenen loodregten standaart, op zijde voorzien van twee concentrische koperen cirkels, met graadverdeeling beschreven. Deze cirkels kunnen, naar het welgevallen van den gebruiker te zamen of elk afzonderlijk, om eene gemeenschappelijke as in een verticaal vlak draaijen. Met den binnensten cirkel is een kijker verbonden, door welken men de hemelligchamen ook buiten den meridiaan kan waarnemen, en dit wel bij'herhaling, zoodat de waarnemingen daardoor vermenigvuldigd (gemultipliceerd) worden, ten einde de feilen zoo klein mogelijk te maken. Daar het zien in den kijker te moeijelijker wordt, naarmate hij den verticalen stand meer nadert en het gebruik van den M. vooral ook dient tot het waarnemen van zeer hoog staande voorwerpen,'is in den kijker een spiegeltje aangebragt, welks vlak eenen hoek |
321
van 45° met do as des kijkers maakt, Eone beschrijving en twee afbeeldingen van dit werktuig vindt men in do Sterrelcunde van Liltrow, Ned. vert, bladz. 602, 604. MUMIEN noemt men ligchamen, dio voor jaren door balsemen tegen bederf zijn bewaard, meer bepaaldelijk de aldus bewaarde lijken der oudo Egyptenaren. In Egypte werd men er als van zelf toe gebragt de ligchamen dor doodeu te balsemen, daar do jaarlijkscho overstrooming van den Nijl het begraven verbood en gebrek aan hout het verbranden der lijken verhinderde. Do M. wordon binnen de Neeropolon (zie Necropolen) aangetroffen in kisten van sycomorenbout, welke uit- en inwendig met hieroglyphen zijn beschilderd. Er zijn driederlei soorten van M. of, 't geen hetzelfde beteekent, er bestond driederlei wijze van balsemen. De lijken, die het best bewaard zijn en wier aan-gezigts-trekken zelfs weinig schijnen te hebben geleden, zijn met loog- en harsachtige en aromatische zelfstandigheden of met asphalt behandeld en opgevuld; zij zijn kenbaar aan de roodbruine kleur, terwijl de overigen donkerbruin of zwart van kleur zijn. Do tweede soort is met zoute bestanddeelen en tegelijk met harsen en bitumen behandeld, doch de derde of minste soort is slechts met zoute vochten doortrokken en daarna gedroogd. Allen zijn met linnen zwachtels omwonden en wel zoodanig dat alleen een gedeelte van het aangezigt is bloot gelaten; zij zijn bovendien dikwijls van gouden versierselen voorzien, of van glazen kralen aan snoeren en andere sieraden, die waarschijniyk eene godsdienstige beteekenis hadden. Niet alleen menschelijke ligchamen, maar ook dierlijke, als stieren, crocodillen, ibissen, katten enz. werden gebalsemd. In 's rijks museum van oudheden te Leyden worden eene overgroote menigte Egyptische M. zoowel van menscheu als van dieren bewaard; eenigen daarvan heeft men ontdaan van alle bekleedselen en windselen. Behalve de Egyptenaars, verstonden ook de oudo bewoners der Canarische eilanden en die van Mexico de kunst om lijken te balsemen. Voormaals werd de Mumiestof als artseny in de pharmacopaea aangetroffen, terwijl de schilders er meermalen als verwstof gebruik van hebben gemaakt. MUMM1US (Lucius,), Komeinsch consul, dempte in het jaar 146 v. Chr. den opstand der Achajers door do overwinning bij Lcucopetra en de verovering van Corinthe, welke stad echter tegen zijnen wil door zijne bandelooze soldaten word verbrand en verwoest, Ilij was zoo ingetogen, dat hij van al do schatten van Griekenland, hetwelk hij tot een wingewest maakte, niets voor zich zeiven behield, maar alles naar Eomo zond. MUNCHEN. De hoofdstad van het koningrijk Beijeren, eene der voornaamste steden van Duitschland. Zij ligt in eeno weinig vruchtbare vlakte aan do Isar, over welke er twoo bruggen liggen , die M. met Au verbinden, dat dan ook als eene van hare voorsteden, ofschoon een afzonderlijk stedelijk gebied bezittende, kan worden aangemerkt. Do overige voorstoden zijn: St. Anna, Schönfeld, Maximiliaan, Ludwig, Isar en Haidhausen, mot welko M. eeno bevolking van 115,000 inwoners heeft. De stad draagt roem op eene menigte schoone eu grootsche gebouwen en op het geheele vasteland van Europa zijn misschien nergens zoo vele paleizen, kerken, musea enz. in de laatste jaren verrezen, als to M. Het moest is dit te danken aan den kunstlievenden koning Lodewijk den IBten, wiens paleis een der grootste en prachtigste van Europa is. De pinakotheek of schilderijzaal, de glyptotheek of verzameling van beeldhouwwerken en het bibliotheekgebouw munten niet alleen uit door grootte en pracht, maar ook door den verbazenden rijkdom en den smaak van heigeen er is bijeenverzameld. De hoogeschool te M. is eene der voornaamsten van Duitschland) zij heeft 60 gewone en 12 buitengewone hoogleeraren, benevens 1700 studenten en eeno boekerij van 160,000 deelen. Voorts vindt men er eene menigte inrigtingen voor kunsten en wetenschappen. Dit alles, vereenigd met groote welvaart en eenen levendigen handel, vooral in granen, benevens eene menigte fabrieken, maakt M. tot eene der bezienswaardigste steden van ons werelddeel. Zie voorts Burgholzer, Stadlgesc/iichte von M'unchen (Munehen 1796, 2 dln.) en Lipowsky, Urgesc/nchle Münc/iens (Landshut 1817, 2 dln.), voor de geschiedenis — Förster, AJünc/ien (Munehen 1853) en l'öttl, München unci seine Uniyebungen (Munehen 1840) voor do beschrijving der stad. |
MUNGO I'AEK. Deze zoo algemeen bekende reiziger in de binnenlanden van Africa, werd den lO116quot; September 1771 teEowls-hiels in Schotland geboren. Hij was do zoon van een'grondbezitter, die hem te Edinburg in de geneeskunde liet studeren. Zijne studiën voleindigd hebbende, zette hij zich te Selkirk in de nabijheid zijner geboorteplaats als pracliserend geneesheer neder. Hij bleef daar slechts korten lijd en begaf zich vervolgens, in dienst van de Oost-Indischo compagnie, als chirurgijn naar Indie. Van daar teruggekeerd zijnde, in 1793, meldde hij zich aan bij de African association te Londen, om op hare kosten een togt naar Africa te ondernemen, tot het opsporen van den oorsprong van den Niger, ter voortzetting van dien door den majoor Houghton ondernomen, welke, door den moord aan dien officier gepleegd, onvoltooid was gebleven. Hij begaf zich, met die zending belast geworden, den 22»lcl1 Mei 1795 naar de Engel-sche factorij Pisania, aan de Gambia, en nadat hij aldaar eenige maanden vertoefd had, om zich do taal der Mandingoes eigen te maken, dieper het land in; zijnen togt oostwaarts rigtendo, doorreisde hij de koningrijken Mulii, Bondoe, Kedsehega, Kar-son, Kaartan en Ludamar, waar hij in Maart 1796 aankwam. In die streek, waar majoor Houghton den dood gevonden had, ondervond hij vele moeijelijkheden en word zijn leven bedreigd, zoodat alleen de vlugt hem kon redden. In een onbekend land, bewoond door stammen, waaronder hij geen oogenblik zeker van het leven was, ondernam hij den gevaarvollen togt en mogt na drie weken boven alle verwachting den Niger aanschouwen. Dit had plaats op den 20!,c,l Julij 1796. Het doel zijner reize was alzoo gedeeltelijk bereikt eu daarop volgde hij den loop dier rivier, stroomopwaarts. Dozen togt zette hij zoo lang voort, tot dat onoverkomelijke hindernissen hem dwongen terug te koeren. Westwaarts den Niger volgende, bereikte hij in September het koningrijk Mandin-goo. Daar overviel hem eeno ziekte, die hem gedurende zeven maanden op de plaats hield. Eerst den lO11011 Junij 1797 zag hij Fisania weêr en begaf zich van daar over Antigua naar Londen, waar hij den 258lon December aankwam. In 1799 verscheen het verhaal van dien belangrijken togt, onder den titel: Travels in the interior of Africa, in het licht. Van 1801 tot 1805 was hij als praetiserend geneesheer te Peebler in Schotland werkzaam. In laatstgenoemd jaar ondernam hij zijnen tweeden togt in Africa, op kosten van de Engelsche regering. In April verliet hij, vergezeld van 36 Europeanen, grootendeels soldaten, de meergenoemde factorij aan do Gambia. In Augustus bereikte hij den Niger, met niet meer dan 7 zijner reisgenooten. Te Sansanding, in hei koningrijk Baniboera aangekomen, bouwde hij zich eene boot, om daarmede verder den togt langs den Niger voort te zetten. Vooraf echter zond hij zijn journaal naar Pisania, alwaar het ook ontvangen is en waaruit blykt, dat er toen niet meer dan 4 zijuer medgezellen in loven waren. In het koningrijk Haussa aangekomen, werd hij in eene engte door gewapenden aangevallen; zijne reisgenooten vonden daar door do pijlen der Negers den dood, terwijl hij zelf, toen hij zich zwemmende trachtte te redden, in het water omkwam. Een slavenhandelaar bragt in 1806 het be-rigt van zijn ongelukkig einde in de Engelsche volkplanting aan den Senegal. Eerst in 1815 verscheen het verhaal van dezen tweeden togt, met een levensborigt van den ongelukkigen reiziger, te Londen in het licht. De journalen enz. door M. P. achtergelaten, bleven langen lijd in het bezit van den koning van Jauri; doch werden later door Lander op diens onderzoekings-togt door Africa terug bekomen. MUNICIPIEN. Het woord Municipium heeft in het Romein-sehe staatsregt onderscheidene beteekenissen in de verschillende tijdperken van Rome's geschiedenis doorloopen. Oorspronkelijk heette zoo de toestand van die te Rome toegelateno vreemdelingen, die in alle staatslasten (munus) deelden, zonder daarom nog allo regten, vooral niet staatsburgerlijke region, te genieten. Van hen ging de naam over op geheele steden, die door do Eomeinsche wapenen ten onder gebragt, tot alle staatsuitgaven en lasten moesten bijdragen, maar geen aandeel in de regering hadden. Zjj hadden dan op andere veroverde staten dat voor, dat zij hun eigen inwendig bestuur behielden en niet door oen' commissaris van den Romeinschen staat, eenen praefeclus, geregeerd werden. Eindelijk werd de naam ook toegepast op steden, die geheel in het Romeinsehe burgerregt waren opgenomen, wier 41 |
MUN.
322
burgers dezelfde staatkundige en burgerlijke regten hadden als Romoinsche burgers. Do bijzondere karaktertrek der M. was deze, dat die steden haar eigen or oud Italiaansche wijze georganiseerd bestuur hadden, dat derhalve haar regeringsvorm oen beeld was van het stadsbestuur van Home zelve. liet uitvoerend bewind berustte bij twee consuls, in kleinere plaatsen bij eenen dictator; er waren aedi-les voor de stedelijke policie, censoren voor do volkstelling en de zorg voor de zeden, praetoren voor do rogtsbedeeling en honderd aanzienlijke ingezetenen vormden den senaat. Alleen duldde de Komcinsche trots, vooral later niet, dat de onbeduidende magistraten van een niets betcekenend stadje dezelfde titulatuur gebruikten als do overmoedige bewindslieden der magtige Metropool, die met haar stadsbestuur de wereld behoerschte. Daarom werden de consuls dor M. twee-mannen (duumviri), hunne censoren, vijfjarigen (qm'nquemales) genoemd en hun senaat vergenoegde zich met den naam van or do decuriomm of vooral later met dien van curia. Door liet waarnemen van een dier hooge posten kreeg men in die Municipia, wier inwoners niet Komeinsche burgers waren, dat burgerregt. Dikwijls kwamen dan zij, die dat ontvangen hadden, zich te Kome vestigen, en menig beroemd geworden Romein heeft oen Municipium als vaderstad aan te wijzen. Dit heette dan het natuurlijke vaderland, terwijl Home het gemeenschappeiyke vaderland van allen was. Zoo was dan het Municipium een der onderscheidene toestanden, waarin eene aan Rome onderhoorige Italiaansche stad zich kon bevinden. Maar toen het Romoinsche gouvernement door den oorlog der Italiaanscho verbondenen gedwongen was, het burgerregt aan alle burgers van de tnssclicn Messina cn den Po gelegene steden mee te deelen, vervielen facto alle onderscheidingen tnsschen de steden van het schiereiland, cn werden al do steden op den voet der Municipia ingerigt. Van Caesars tijd af begon men ook aan provinciën en steden hot regt van M. uit te deelen, 't zij dat men tevens aan hare inwoners het Romeinsclio burgerregt schonk, 't zij dat men hen in een' minderen regtstoestand, b. v. dien der Latiniteit plaatste. Daarin kwamen in allen gevalle beide toestanden overeen, dat de Munieipes (d. i. de inwoners van hot Municipium) dezelfde vermogensregten hadden als Romeinsclio burgers, hun bestuur gelijk do Italiaansche steden uit hunnen eigenen boezem gevormd kregen , eveneens in de regtspraak in 't geheel niet of minder onderworpen waren aan liet gezag van den proconsul, cn eindelijk dat het waarnemen dor hooge betrekkingen in de Municipia met Lafiniteitsregten den weg tot hot grootero Romoinsche burgerregt baande. In den keizertijd breidde zich het getal Municipia aanmerkelijk uit, het staatsleven der steden ontwikkelde zich meer en meer, en zij mogten zich tot in de IVlt;1(; eeuw na Chr. in oen benij-denswaardigen bloei verheugen. Toen echter begonnen de steden den verval des rijks te gevoelen, en moesten zij vooral de onmetelijke geldmiddelen verschaffen, die onophoudelijke oorlogen , bovenmatige weelde en onbeschrijfelijk wanbestuur veroorzaakten. En als de burgers onwillig of niet in staat waren de belastingen te betalen, dan was de curia aansprakelijk voor het verstrekken van den omslag. In die eeuw zag men burgers zich in slavernij begeven, om het kostbare voorregt van het stadsbur-gerschap te ontvlugten, en werd het lidmaatschap der euria een straf voor misdadigers. Die toestand duurde voort tot op de veroveringen der Germanen; deze veroveraars, die zich in het eerst weinig om den bestuursvorm der overwonnen landstreken bekommerden en alleen grondeigendom of geld vorderden, lieten in Gallic, Italië en Spanje do M. ongedeerd bestaan en schonken hun verademing; want wat was de schatting aan een Germaans^ch aanvoerder betaald bij do onophoudelijke geldstroomen, die den Romeinsclicn fiscus moesten vullen? Toen evenwel met der tijd do Gerniaanscho volken zich voor goed in de veroverde provinciën vestigden, en zich als ingezetenen beschouwden, toen hunne koningen werkelijk over het onderworpen land gingen regeren, nog meer toen de aanzienlijken, die leenon ontvangen hadden, over do daarin gelegene steden heerschappij gingen uitoefenen, toen ging do vrije stedelijke regering natuurlijk verloren. Dit moet zoo worden opgevat, dat de beteekenis er van ophield, de vorm schijnt te hebben voortgeduurd; althans zoodra do steden ziel wederom deden gelden, zoodra zij wederom tcekeneu van leven gaven, toen in de XIdB en XIJ[U' eeuw de groote beweging der gemeenten, zoo in Frankrijk als in Italië plaats greep, traden de steden eensklaps met haren Romeinsch-municipalen regeringsvorm te voorschijn. Naauwkeurig onderzoek heeft er de gesehiedvorschors toe gebragt, hier niet te denken aan eene geleerde navolging der afgestorven oudheid, maar in te zien, dat men maar aan den dooden vorm nieuw leven heeft medegedeeld. Zoo verrezen uit de asch der Romeinschc Municipia de raiddon-eeuwsche Communes. |
't Is voorts bekend, dat men ook tegenwoordig in Frankrijk alles wat de stedelijke aangelegenheden betreft Municipal heet. Zie Niebuhr, Röm. Gc.sch., S118 druk, II, p. 56; Mommsen, Stadrechte enz. (Leipzig 1855); Puchta's Institutiones, I passim; A. Thierry, in zijne Conquête de 1'Angleterre par les Normands en in do Lettres sur Vhistoire de France; Guizot, llistoire de la civilisation en Europe, Le^on I et It. MUNITIE noemt men in het algemeen allo projectielen, allo daarmede verbonden of daaraan toebehoorende ladingen en ontstekingsmiddelen, benevens al hetgeen bij de lading gebruikt wordt, als spiegels, manden enz. De M. wordt in het laboratorium vervaardigd en in de magazijnen bewaard. Te velde is een gedeelte der M. bij de batterijen of bij de bataillons aanwezig, een ander gedeelte is bij het park der legerafdeeling, waartoe zij behooren, een derde gedeelte bij hot algemeene voorraadpark en eindelijk nog een deel in het depot. Bij ons te lande rekent men voor het veldgeschut op twee uitrustingen, waarvan de eene zich bij den vuurmond bevindt, de andere gelijkelijk bij de opgenoemde parken verdeeld is, terwijl nog i uitrusting in het depot is opgelegd. Eene uitrusting voor een 12 ffi en een houwitser van 15 duim bedraagt 300 schoten, die voor een 6 ffi (veldbatterij) 500, (rijdende batterij) 450 schoten. Voor een infanterist rekent men op 50 schoten welke hij medevoert, 30 schoten bij do parken en 120 in de depóts, dat is in het geheel 200 schoten. Een ca-vallerist voert 10 schoten mede, bij de parken heeft hij 20 cn in do depots 30 schoten, waarbij de M. voor earabijn en pistool in gelijke hoeveelheid wordt medegenomen. L. MUNSTER, de zuidelijkste der 4 provinciën van Ierland, grenst ten noorden aan Connaught, ten noordoosten aan Leinster en wordt overigens door den Atlantisehcn oceaan bespoeld. Zij bevat op 433^ □ mijlen 1,837,817 inwoners. In het noorden en midden is de grond bergachtig, cn in het westelijke graafschap Kerry, eene streek, die wegens de schoonheid barer milde natuur veelvuldig bezocht wordt, verheft zich do hoogste bergtop tot 3900 voet. Tusschen de bergen strekken zich dalen in kleine vlakten uit, die tamelijk vruchtbaar zijn en wegens do goede weilanden , die er gevonden worden, voor de veeteelt zeer geschikt zijn. Bosschen ontbreken er geheel; daarentegen levert het delf-Stoffenrijk er steenkolen. Onder de vele meren , waarvan de meesten echter gering van omvang zijn, munt dat van Killarncy of Lean uit, hetwelk vele kleine eilanden bevat, en zijne bekoorlijkheid ten deele ook ontleend aan het houtgewas, dat op de omliggende bergen nog wordt aangetroffen, iets, wat in Ierland slechts zelden het geval is. De kust is vol inhammen en bezet met riffen en kleine eilanden. Do voornaamste van de talrijke baaijen, tusschen die van Galway, op de grens van Connaught en dio van Waterford, op de grens van Leinster, zijn die van Ballyheigh, Brandon, Dingle, Kenmare, Bantry, Kinsale, Cork en Dungar-van. Op de westkust is de uitwatering der Shannon, de grootste rivier van Ierland, die der Laune, welke uit het Killerney-meer komt; op de zuid- en oostkust vallen de Blackwater, de Suir en andere kustrivieren in zee. De baaijen, waarvan sommige goede recden en havens vormen, begunstigen, te gelijk met de enkele bevaarbare rivieren, den handel, die ook grootelijks bevorderd wordt door den spoorweg, die Tipperary en Limerick mot Dublin verbindt, cn door zijtakkon met Cork, Waterford en andere zeeplaatsen gemeenschap heeft. Nevens landbouw en veeteelt is do visscherij voor vele bewoners een middel van bestaan. Do productcn des lands zijn granen, aardappelen, eenige groenten en vruchten. In de steden zijn fabrieken van zeildoek, linnen, wollen- cn katoenen stoften, leder, papier, lijm , glas; brouwerijen, branderijen, scheepstimmerwerven, reederijen cn hetgeen daarmede verbonden is. M. wordt verdeeld in 6 graafschappen: Limerick met eene hoofdplaats van dcnzclfden naam; Clare, met de hoofdplaats Ennis, en de stad Killaloe; Tipperary met do |
MUM.
323
hoofdplaats Cashel; Waterford en Cork, met golijknamige hoofdplaatsen ; Kerry, met do hoofdplaats Trallee. MUNSTEK, de hoofdstad der Pruisische provincie Westfalon , de zetel eens bisschops en vau vele hooge ambtenaren en staats-ligchamen , ligt aan een onbeduidend riviertje , doch is door een' spoorweg met Keulen en de andere doelen des rijks verbonden. De stad heeft vrij goed gebouwde huizon, breede straten en 25,000 inwoners. Onder de gebouwen verdienen opmerking het koninklijk slot, het raadhuis met do zaal, waar in 1648 de Westfaalsche vrede geteekond werd, eene protestantsche en 10 catbolieke kerken, onder welke do Domkerk, die van Lamber-tus, aan welker toren nog do kooijen te zien zijn, waarin eenmaal de ligchamen van de hoofden der wederdoopers ten toon gesteld werden, het bisschoppelijk paleis, do bank enz. Men vindt er voorts eene academie met 2 faculteiten, eene voor Ca-tholieke godgeleerdheid en eene voor wijsbegeerte, eene bibliotheek, een gymnasium, een museum voor natuurlijke historie enz. Er zijn brouwerijen, branderijen en fabrieken van wollenen katoenen stoffen, leder, rijtuigen enz. De oorsprong van M. klimt tot den tijd van Karei den Grooten op; de tegenwoordige naam dagteekent van de XIdl1 eeuw, toen er een klooster gesticht, en het do stad bij het klooster (ad monasterium) genoemd werd. M. trad in de XIIId0 eeuw in het Hanse-verbond. Kort nadat er do hervorming was ingevoerd, ■werd M. in 1535 door de wederdoopers veroverd, viel daarna weder in handen des bisschops, die weldra met de stad in onmin geraakte. Zulks had ook onder zijne opvolgers en ook in de XVIId0 eeuw met Bernard van Galen plaats. De ondersteuning, nu en dan aan de stad geschonken, was eene der oorzaken dat genoemde keurvorst in 1605 met een leger in Gelderland viel, en in 1672 weder in een verbond tegen Nederland trad. In den ze-ven-jarigen oorlog had M. zoowel van do Eranschen als van de verbondenen te lijden. Het vroegere bisdom werd in 1803 geseculariseerd en kwam ten deele aan Pruissen, ten deele aan kleine vorsten tot schadeloosstelling voor geleden verliezen. Pruissen moest zijn deel in 1807 afstaan, doch kreeg het bij het Weener congres met eenige uitbreiding terug. MUNT (Slentha) is een tot do natuurlijke familie der Lipbloemigen (Labialae) behoorend plantengeslacht, volgens het stelsel van Linnaeus tot de l8t0 orde der 1klasse {Dulynamia yijmnospermid). Dit geslacht kenmerkt zich door eenen vijftandigen kelk, trechtervormige, van een' bijna regelmatigen vierspleligen zoom voorziene bloemkroon. De meeldraden staan uit elkander met evenwijdige helmknopjes. De soorten van Munt hebben allen eenen eigenaardigen aangenaam spocerijachtigen reuk; de smaak is heet, kamferaebtig, later eenigzins koud. Deze eigenschappen zijn zij verschuldigd aan de vlugtigo olie, welke zij bevatten; bovendien treden looizuur, hars en extractiefstof als bestanddeolen op. Onder de uitlandsche soorten, die in hot westelijke gedeelte van Midden-Europa in 't wild groeijen en als artsenijgewas bij ons veelvuldig gekweekt worden, behooren de pepermunt {Mentha piperita) en kruizemunt {Mentha crispa). Als inlandsche soorten komen vooral voor: de watermunt [M. aquatica'), een op vochtige landen voorkomend allerschadelijkst onkruid, de akker- of vekl-vnrnt (M. arvensis), op vele plaatsen van ons land verkeerdelijk kruizemunt gcheeten en onder anderen veel in de Hollandscho duinvalleijen groeijende; de wilde munt of boschmunt (JV. sylves-tris); eindelijk de groene munt {M. viridis) en poleimnnt (M. pule-gium), welke laatste ook wel in de geneeskunde gebezigd worden, ofschoon men in den regel do pepermunt als de meesto vlugtigo olie bevattende toedient. Men bezigt het kruid in aftreksels, of de uit het kruid door destillatie verkregene olie. Deze laatste in water opgelost, is bekend onder den naam van pepermuntwater, met suiker en meestal een weinig meel vermengd, onder dien der genoeg bekende pepermuntjes. B. MUNT- en PENNINGKUNDE of Numismatiek (van iVo/uo/tH , Nummus of Nurnus), gelijk men haar ook met één woord noemt, is do wetenschap, die ons een overzigt geeft van al de muntstukken, alsmede van do geschiedkundige en andere penningen of medailles, (eenige honderdduizenden in getal) van do verschillende volken des aardbols, en wel van do vroegste lijden, d. i. van het ontstaan der eerste munten (ongeveer in do VIIlquot;10 eeuw yóór Christus) af tot op onze dagen. |
Het veld der Munt- en Penningkunde is bijkans zoo uitgebreid als dat der algemeene geschiedenis; zoodra de geschiedenis toch door de aannadering van meerdere beschaving het mythische tijdperk verlaat en er grooter onderling verkeer der volken ontstaat, komen de munten als een medium of middelding bij do ruilingen des handels te voorschijn. Het was toch niet mogelijk om steeds producten te vinden in ruil voor de producten of andere zaken die aangeboden weiden. Van daar de oorsprong der munt {inoneta van monere, aantoonen, aanwijzen, vermanen, omdat het stuk als aanwijst wat het geldt); eeno zoo heerlijke zaak dat de Ouden hare uitvinding aan de goden toeschreven. Gelijk er slechts weinigen gevonden worden, die do geschiedenis in haren geheelen omvang kunnen beoefenen, zoo is het ook met de beoefening der algemeene Munt- en Penningkunde. De boekerijen en kabinetten van bijzondere personen laten zulks om den zoo uitermate grooten omvang en do kostbaarheid (wanneer men zich niet tot enkel koperen munten en medailles wil bepalen) niet toe, en weinige of liever geene bestuurders van algemeene of openbare verzamelingen bereiken het moeijolijke doel. Do Numismatiek wordt gewoonlijk verdeeld in de oude, de middeleeuwscho en de hedendaagsche; do beide laatste afdeelin-gen worden veelal door do zelfde personen beoefend, omdat er, ten gevolge van eeno verandering in do bewerking der stukken, zulk eene groote klove tusschen de middeleeuwsche en hedendaay-sche niet bestaat, als tusschen de oude en middeleeuwsche. De oude Numismatiek, dio vooral uitstekende kunstvoortbrengselen bevat, wordt in twee deelen verdeeld, welke men do Griek-sche en de Romeinsche noemt. De eerste omvat voornamelijk al de niet met Latijnsche opschriften voorziene munten, dus die van de verschillende volken der oudheid, met uilzondering van de Romeinen. Zij loopt van do oudste tijden tot aan den oudergang van het Romeinsche rijk in het westen en van het Byzantynsche in bet oosten. De middeleeuwsche Numismatiek omvat voornamelijk, behalve een groot deel van de dusgenaamde Mohamme-daansche of Orientaalsclie munten , die met opschriften in do zoogenaamde Gothische lettersoort en loopt tot aan den oorsprong der hedendaagsche lettersoorten, in het oersle vierde der XVIde eeuw. De hedendaagsche Numismatiek omvat alle munten en penningen der landen van den beschaafden aardbol, sedert het zoo even aangewezen tijdvak, in de vijf werelddeelen geslagen. Haar veld is dus mede zeer uitgeslrekt. De voorwerpen der algemeene Numismatiek zijn, gelijk wij boven zagen, al de munten en medailles van de vroegste tijden tot in onze dagen vervaardigd. Oudtijds, ja tot in de XVd') eeuw, bestonden er bijkans geene afzonderlijke medailles en waren alle geslagene stukken munten, aan welke de Romeinen zeer dikwerf historiele zinnebeelden en opschriften op de keerzijden gaven, b. v. Judaea capta, Ger-mania devicta, Victoria gothica, enz. In de XVd0 eeuw ontstonden in Italië (waar Petrarcha de eerste muntverzameling had aangelegd), en breidden zich verder over Europa uit de eigenlijke medailles, d. i. grootere of kleinere stukken van goud, platina, zilver, koper, tin, enz., die geene bepaalde of vaste waarde in den handel hadden en alleen geslagen waren om sommige gebeurtenissen of personen te helpen vereeuwigen. Ook de noodmunten, die slechts tijdelijk voor eene zekere waarde in omloop waren, de genootsehaps-, vrocdschaps-, gilde-, schutters-, armen- en andere penningen worden doorgaans onder de medailles gerekend, gelijk het papierengeld van alle tijden en alle volken onder de munten. Terwijl het getal der munten en gedenkpenningen door niemand met juistheid gekend wordt, daar sommige soorten spoorloos schijnen verdwenen te zijn en sommige nog wel eens geheel verdwijnen, andere weder als nieuw uit don schoot der aarde te voorschijn komen, hebben velen zich sedert de XVId' eeuw beijverd de bestaande munten en medailles te beschreven. Een Spanjaard, Agoslino, was de eerste die een werk over medailles in het licht gaf. Het getal der grootere en kleinere werken en verhandelingen, zoo over de Numismatiek dor Grieken en Romeinen, als over die der middeleeuwen en der hedendaagsche volkenis buitengemeen groot, en bedraagt eenige duizenden, terwijl er ook in onze dagen bijkans geene maand voorbijgaat, waarin niet eenig nieuw werk het licht ziel. Vijf tijdschriften. |
MÜN.
324
alleen aan Numismatiek gewijd, worden op den duur in Europa uitgegeven; duizende kabinetten zijn over de geheele beschaafde wereld verspreid, waarvan omstreeks honderd zich alleen in Nederland en Belgie bevinden. Van de openbare kabinetten in Europa vermelden wij hier als do voornaamsten die van Londen, Parijs, Weenen, Berlijn, Koppenhagen en St. Petersburg, om die van een aantal hoogescho-len, als van Göttingen, Kasan, Lund, Christiania, Upsal, Ley-den, Gend , enz., slechts met een woord aan te roeren. De rijkdom der Numismatiek , is even groot als die der boeken. Gelijk er nog nimmer eene in alle vakken volledige bibliotheek is aangetroffen, zoo zoekt men ook te vergeefs naar een Munt- en Penningkabinet, dat niets te wenschen overlaat, hoewel toch sommige kabinetten reeds eeuwen bestaan. De voornaamste werken over Munt- en Penningkunde vindt men alphabetisch opgegeven in Lipsius' Bibliotheca Nu mm aria. Onder de beroemdste schrijvers over de oude Numismatiek telt men Fulvio Orsini of Fulvius Ursinus, Patin, Vaillant, Pel-lerin, d'Orville, Spanheim, Eckhel, Sestini, Mionnet, von Koehne, do hertog de Luynes, enz. enz. Over de middeleeuwscho Numismatiek Mader, Becker, Gotz, Lelewel, Cappe, Cartier, de la Saussaye, de Saulcy enz. enz. Over de hedendaagsche van Mieris, van Loon, Verkade, Ruiling, le Blanc, Barthelemy, Zanetti, Duby, Hennin, Millin, Pink er ton, Robert, Marsden, Fraehn, Madai, enz. enz. Dr. Schmieder gaf in 1811 te Halle uit een Handwörterbuch der gesammten Münzhmde; Dr. P. O. van der Chijs in 1829 te Leyden eene Verhandeling over het nut van de beoefening der Al-gemeene Munt- en Penningkunde. De Nederlandsche schrijvers in het vak der Munt- en Penningkunde zijn, behalve de reeds vermelden van Mieris, van Loon en Verkade, nog: Budelius, Goltzius, Erasmus van Houwelin-ghen, Gronovius, Haverkamp, d'Orville, Petrus Burmannus Secundus, Oudaan, Ludolf Smids, Schijnvoet, Cupin of Cuperus, Alkemade, H. L. Wichers, Chevalier, te Water, Goeree, Jero-nimo de Vries, J. C. de Jonge, D. Groebe, G. van Orden. Van den laatsten verschenen: Handleiding voor verzamelaars van Nederlandsche Legpenningen, 2 dln., 8°, en Bijdragen tot de Penningkunde van het Koningrijk der Nederlanden, 1 deel 4° met platen. Al de bovenstaande schrijvers en hunne werken zijn behandeld in P. O. v. d. Chijs Verhandeling over de verdiensten der Nederlanders jegens de Algemeene Munt- en Penningkunde, uitgegeven in zijn Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde, IBtc deel, blz. 409—450. Van den hoogleeraar P. O. van der Chijs zagen voorts het licht: De Munten der voormalige Hertogdommen Braband en Limburg, 4°, met XXXVI platen, waarop 480 munten, Haarlem 1851 ; De Munten der Graven en Hertogen van Gelderland, 4quot;, met XXX platen, waarop 386 munten, Haarlem 1852; De Munten der IIeer en en Sleden van Gelderland, met XXII platen, waarop 250 munten, Haarlem 1853; De Munten van Overijssel, met XXT platen, waarop 258 munten, Haarlem 1854; De Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, met XXII platen, waarop 381 munten, Haarlem 1856; De Munten van Holland en Zeeland, aismede der Heerlijkheden Vianen, Asp er en en Heuke-lom, met XLIV platen, waarop 580 munten, Haarlem 1858; De Munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheid en de stad Utrecht, met XXXI platen, waarop 499 munten, Haarlem 1859. MUNTER (Balthasar). Deze loffelijk bekende kanselredenaar en dichter werd den 248ten Maart 1735 te Lubeck geboren en overleed als Hoogduitsch prediker te Kopenhagen den 5den October 1793. Meer dan door zijne talrijke bundels leerredenen en zijne niet onverdienstelijke Geistliche Lied er, twee verzamelingen (Kopenhagen 1773 en 1774) heeft hij zich buitenslands bekend gemaakt door zijne Bekehrungsgeschichte van den ongelukkigen graaf Struensee, dien hij geroepen was ter dood te bereiden. Dit, in 1772 te Kopenhagen uitgegeven geschrift is in de meeste talen van Europa, en ook in do onze (Amsterdam 1790 overgezet. Zijn zoon |
M. (Frederik), geboren te Gotha den l4d0u October 1761, is vermaard als godgeleerde, oudheidkundige en beoefenaar der oostersche talen. Na zijne studiën te Göttingen voltrokken te hebben, deed hij eene wetenschappelijke reis in Italië, van welke hij een zeer belangrijk verhaal heeft gegeven in Efïerretninger omtogge Sicilierne (Kopenhagen 1788, 2 din.; Ned. vertaald Haarlem 1793, 3 dln.). Op die reis liet hij te Rome, op verzoek van den kardinaal Borgio, in 1786 eene proeve der Coptische vertaling van het boek Daniel drukken en ontdekte hij in de bibliotheek Corsini het statutenboek der Tempelieren, dat hij later (Berlijn 1794) in het licht gaf. In 1790 werd hij hoogleeraar der godgeleerdheid te Kopenhagen en in 1808 bisschop van Ierland. M. overleed den 9(len April 1830. Zijne voornaamste geschriften zijn: eene geschiedenis der Christelijke leer en leerstukkeu (Kopenhagen 1801, 2 dln.), eene geschiedenis der hervorming in Denemarken (Kopenhagen 1802, 3 dln.), eene verhandeling over de godsdienst der oude Carthagcrs (Kopenhagen 1816), eene geschiedenis der invoering van het Christendom in Denemarken en Noorwegen (Leipzig 1823, 3 dln.), een belangrijk werk over de zinnebeelden der oude Christenen (Altona 1823), met Mone eene geschiedenis des Heidendoms in noordelijk Europa, die een gedeelte van Creuzers Symbolik und Mythologie uitmaakt (Heidel-berg 1822, 2 dln.). De meesten dier werken zijn in het Hoogduitsch, het laatstgenoemde is ook in het Ned. (Haarlem 1834) vertaald. MUNTINGHE (Herman), geboren te Termunten in Groningerland, den 278ten Augustus 1752, studeerde te Groningen en werd na het schrijven eener Dissertatio philol. crit. ad quaedam V. F. loca (Groningen 1775) predikant, eerst te Buitenpost, daarna te Zeerijp, doch reeds in 1780 hoogleeraar der godgeleerdheid, eerst te Harderwijk, sedert 1798 te Groningen. Hij overleed op eene uitspanningsreis, te Leeuwarden, den 248tcn April 1824. Buiten de talrijke schriften, als Orationes, gelegenheids- en andere leerredenen enz., verdient in de eerste plaats vermelding zijn hoofdwerk: Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel (Delft 1801—1819, 11 dln., herdr. Amsterdam 1832, 11 dln.). Voorts: De Psalmen vert, en met aanm. (Leyden 1790 , 3 dln., herdr. Delft 1822, 3 dln.); De Spreuken (Delft 1797); Theologia Christiana (Harderwijk 1801, 2 St., verbeterde uitgave Groningen 1818, 2 St.); IJ is tor ia religionis et eccl. Christ, (eene bearbeiding van het Compendium van Schröckh, Groningen 1818, door Muntendam — zeer ondoelmatig — in het Ned. vertaald, Groningen 1828); twee bundels Leerredenen (Groningen 1818 en 1824). Zijne Brevis expositio critices V. F. is na zijnen dood door zijne leerlingen Nieuwold en van Herwerden uitgegeven (Groningen 1827). Zie Ypey, Akad. leerrede ter nagedachtenis van H. Muntinghe (Groningen 1824). MUNTWEZEN. Munt is die soort van geld (d. i. ruilmiddel en waardemeter), welke in door den staat gestempelde stukken metaal bestaat. Bij de in een' bepaalden staat gebruikelijke muntstukken neemt men een stuk aan, dat tot maatstaf dient voor de berekening van de waarde van alle anderen, welk stuk Standpenning heet; is dit stuk van zilver, dan zegt men, dat de zilveren standaard is aangenomen. In sommige staten heeft men den gouden standaard, in anderen beide. De wetenschap heeft uitgemaakt, dat om het voortdurend ontdekken van nieuwe goudmijnen en de daardoor ontstaande fluctuatie in de prijzen van het goud, de zilveren standaard veel veiliger is. De dubbele is nimmer goed te keuren. De standpenning moet eene waarde hebben, door den staat hem toegekend, beantwoordende aan de reële waarde van het gewigt metaal, dat er in is. De kosten echter van bewerking vorderen, dat het gewigt met eene zekere hoeveelheid fijn worde verminderd en vervangen door een toevoegsel van minder kostbaar metaal, welke toevoeging men allooi noemt, in tegenstelling met het gewigt fijn, welke beide te zamen het gewigt uitmaken. Het allooi mag een door den staat vastgesteld maximum niet te boven gaan; de wetenschap vordert ondertusschen, dat hier eenige ruimte worde gelaten, binnen welke men zich bewegen mag. Deze ruimte heet remedie. Naar het gewigt fijn dat zich in den standpenning bevindt, moeten de veelvouden en on-derdeelen er van worden bewerkt. Behalve de standpenningen heeft men echter nog andere muntstukken, die niet zoo zeer als ruilmiddel en waardemeter dienen, maar voor het gerpak en tot het doen van zeer kleine betaling gebruikt worden. Daarvoor toch zou men ook moeijelijk muntstukjes kunnen vervaardigen van hetzelfde gehalte als de standpenning, daar die dan wel wat te klein en dus onhandelbaar zouden uitvallen. Nu slaat men |
325
stukken van grooter gowigt dan de verhouding van de waarde van het stuk tot die van den standpenning toelaat, maar neemt tevens een allooi zoo groot, dat daardoor de waarde minder wordt dan zij eigenlijk zijn moest, zoodat een aantal stukken van die soort van munt — die men pas mini noemt —, die voor gelijke waarde te zamon doorgaan als een standpenning, inderdaad zoo veel waarde aan fijn metaal niet bezitten. In ons muntstelsel b. v. is de gulden standpenning; hij weegt 10 wigtjes, waarvan 9,45 wigtjes fijn zilver, de rest allooi is. Terwijl nu de rijksdaalder en de halve gulden juist naar dien zelfden maatstaf geslagen zijn (do rijksd. weegt 25, de halve gulden 5 wigtjes met hetzelfde gehalte), wegen de kwartjes meer dan een vierde van oen gulden, namelijk 3,575 wigtjes, en de dubbeltjes meer dan een tiende er van, namelijk 1,4 wigtje; maar het allooi, dat bij de gulden tYu 's ' 's lt;'aar 01' tW gebragt. Zoo beantwoordt ook de waarde van 100 centstukken en 200 halve eentstukken niet aan een gulden. Het gevaar nu, dat er ontstaan kan uit dc mindere waarde van den pasmunt, dat namelijk ieder liever eene waar, die hij koopt, met pasmunt dan met standpenningen zou willen betalen en dus beter koop verkrijgen ten nadeele van don ver-kooper die te weinig waarde ontvangt, wordt gewoonlijk voorgekomen door eene bepaling, dat men tot niet hooger dan tot oen zekere som pasmunt in ontvang behoeft te nemen. Bij ons is dit tegenwoordig, volgens de wet van don 2Gquot;tc,1 Moi 1847, (Slaatsbl. nquot;. 69), bepaald op ƒ 10 aan zilveren en op /1 aan koperen pasmunt. Voorts is bepaald, dat, terwijl hot aanmunten van standpenningen ook voor partieulieren — natuurlijk op 's rijks munt — kan geschieden, hot in omloop brengen van pasmunt een privilegie van den staat is; eono bepaling die insgelijks den overvloed van pasmunt weert en de winst aan die zaak verbonden den staat voorbehoudt. Op dezelfde gronden rust do wering van vreemde pasmunt, zoo als van de Belgische stukken van twoo centimes (Urabandsohe centen); want neemt men die tegen dein het buitenland daaraan gogovene, fietivo waarden aan, dan benadeelt men zich door zijne zaken af to staan voor een roëol mindere waarde, dan men er eigenlijk voor wil hebben. Eindelijk heeft mon negotie-penningen, d. i. munten op 's rijks munt geslagen, maar die niet voor eene bepaalde waarde in omloop gebragt, geheel als koopwaar beschouwd worden, en in waarde dus variëren naar gewigt, gehalte, vraag, aanbod en alles, wat op do markt van andere koopwaren influencoert; zoo was voorheen inzonderheid dc gouden ducaat, thans bij ons do gouden willem, die sedert hij als standpenning is opgeheven en gedurende een' tjjd inwisselbaar gesteld, thans aan koers onderhevig is. Do negotie-penning mist dus die voorname eigenschap van geld, dat hij zelf aan fluctuatie van prijs onderhevig, niet voor waardemeter dienen kan. Wel is alle geld eigenlijk ook koopwaar en zal de munt zich nooit op eene fietivo, door den staat bepaalde waarde kunnen houden, doch bij de negotie-penning is als van zelf aanwezig, wat bij de gangbare munt eerst toevallig zich openbaart. De negotie-penning wordt geheel aan den handel overgelaten, de waarde van de circulerende munt bij de wet bepaald. Die prijszetting van don standpenning moet natuurlijk in harmonie zijn mot de wezenlijke waarde van do hoeveelheid metaal; eene waarheid die nog oenigo eeuwen geleden door de regeringen volstrekt niet word begrepen, toen zij muntverzwakking, d. i. vermindering van het gehalte der nmntstuk-ken of waardoverhooging dor muntstukken decreteerden, om de schatkist te bovoordoolon, en niet begrepen, dat zij de burgers te kort doden. Want welke buitenlander zal eene hoeveelheid waren, waarvoor hij gewoon was steeds oen pond zilver van u te ontvangen, thans voor J pond geven, omdat uwe regering het goed gevonden heeft, uit -J pond zilver thans even veel en oven groote muntstukken te slaan als vroeger uit eon pond? Voorts werd dc goregeldo circulatie vroeger sterk belommerd door het in omloop zijn van afgesleten en verminkt geld. Men staat dan zijne waren weer voor minder waarde af dan het uiterlijk schijnt. Dit gevaar moet door do wijze van muntmerking en door hot tijdig en periodiek inwisselen van oude munten worden voorkomen. |
Het Noderlandsche M. was gedurende de republiek in een' verwarden toestand door do bijzondere munten die elke provincie in hare sonvereiniteit sloeg, door do groote hoeveelheid oude, afgeslotene en verminkte munten, en wat daaruit volgde, de onderscheidene gewigten en gehalten van het talloos aantal in omloop zijnde muntsoorten. In don grooten handel rekende men sedert 1609, toen do Amsterdarnseho wisselbank werd opgerigt, bij eene denkbeeldige munt, de bankgulden , die op 200 aas zilver gerekend werd, en waartoe men dan de werkelijk loopende munten in rekening kon reduceren. Na do omwenteling van 1795 zijn vele wetsontwerpen op het M. vergeefs voorgesteld, eerstin 1816 werd het bg de wet van den 28quot;™ September {Slaatsbl. n0. 50) geregeld. Die wet voerde nu wol goede munten in, bepaalde daarvoor eene geëvenredigde waarde, maar beging de grove fout, de oude munten in omloop te laten. Nu had plaats, wat dan gewoonlijk gebeurt; de munten van volle waarde werden versmolten, en men betaalde clkair met die van slechter gehalte. Dat in omloop blijven der oude munten bevorderde ook de goldsnocljcrij op eene wijze, die ons allen nog in het geheugen ligt. Een andere misslag was het bijliouden van den dubbelen standaard en derhalve het langzaam verdwijnen der verhouding tusschen de zilveren en gouden munt, die men in 1839 trachtte te herstellen door eene verzwakking van don zilveren standpenning. Om nu al deze en meerdere misslagen te verbeteren bleef' maar een weg over, de goheele intrekking der oude munten en het organiseren van een nieuw stelsel. De inwisseling begon in 1845 en duurde tot in 1848; er werd voor 86 -milliocn gulden tor inwisseling aangeboden, en daaronder nog veel ongeschonden geld, vooral rijksdaalders en guldens, die huiten den omloop waren gebleven. De reorganisatie had plaats bij de wet van den 26quot;l!n November 1847, (Slaatsbl. nquot;. 69), waarbij dc guldens, rijksdaalders en halve guldens als standpenningen, het vijfstuiverstuk, hot tien- en vijfcentsstuk, de eenten en halve centen als pasmunt werden ingevoerd. In beginsel huldigde de wet reeds den zilveren standaard, maar eerst den 9Jon Januarlj 1850 werd bepaald, dat de gouden willera binnen een' termijn zou kunnen worden ingewisseld togen /10, en van dien tijd af als negotie-penning zou worden beschouwd. Tijdens de groote inwisseling der oude zilveren munten had het gouvernement, ten einde niet te behoeven nieuwe munt in omloop te brengen voor dat de oude geheel verdwenen was , papieren geld uitgegeven om in de plaats der aangebodene geldstukken te betalen, en aan die behoefte hebben de muntbiljetten hunnen oorsprong te danken. Zij worden hot eerst in 1845 in omloop gebragt. Later bespeurde men dat deze soort van papiergeld met genoegen word gezien, en menbragt voortdurend nieuwe muntbiljetten in omloop, maar nu niet meer uit behoefte, maar voor het gemak in betaling. De waarde toch der door den staat uitgogovene muntbiljetten is in zilver bij de Noderlandsche bank gedeponeerd. MURAT (Joachim), groot-hertog van Berg, koning van Napels, een der dapperste veldheercn van Napoleon, werd den 258icn Maart 1767 of 1768 (volgens andoren 1771) to Bastlde bij Cahors (dep. du Lot), waar zijn vader herbergier was, geboren. Door do bescherming eener aanzienlijke familie kreeg bij eene goede opvoeding en was daarna bestemd zijne studiën in de godgeleerdheid te voltooijen. Het noodlot had echter anders over hem beschikt en had in plaats van het priesterlijk gewaad, den koningsmantel voor hem weggelegd. Hij zeide den geestelijkoii stand vaarwel en trad als vrijwilliger in dienst bij het 12ao regiment jagers te paard, waarbij hij het spoedig tot wachtmeester bragt, door zijn vurig gestel echter vele overtredingen tegen dc krijgstucht pleegde en daarop zijn ontslag kreeg. Toen de constitutionele garde van Lodewijk den XVId'!n werd opgerigt, werd hij daarin opgenomen en bij do ontbinding dier garde, werd hij tweede luitenant bij de jagers te paard. Door zijne dapperheid en zijne republikcinsche geestdrift, bragt hij hot spoedig tut colonel, tot dat hij bij don val van hot schrikbewind het leger weder vaarwel moest zeggen. Bij do gebeurtenissen van den 13ciou Vendemiaire van het jaar IV (5 October 1 795) herkreeg hij zijnen voormaligen rang en vertrok daarop als adjudant van Bonaparte naar het leger van Italië. Als uitstekend eavallorie-officior gaf hij in den veldtogt van 1796 de schitterendste bewijzen van dapperheid en beleid, eu verwierf het vertrouwen des opperbevelhebbers ten volle. Deze zond hem in de maand Mei naar Parijs om do veroverde vaandels aan het directoire over te brongen. Hij werd met de moeste onderscheiding ontvangen en tot brigade-generaal bevorderd. Na eonige staatkundige zen- |
MUR.
326
dingen gelukkig Tolbragt tc hebben, keerde hij naar het leger terug, nam een roemrijk aandeel aan do veldslagen van Ilove-redo, Bassano, do gevechten van S. Giorgio, waar hij gekwetst werd, en van de Corona, aau de overwinningen van Rivoli en La Favorita en aan den overtogt van de Tagliamento. Van nu af volgde hij lionafiurte's gelukster, ging met hem naar Egypte en onderseheidde zich bij Gaza, bij St. Jean d'Acre, welks muren hij het eerst beklom, bij den berg Thabor en vooral bij Aboukir, waar hij andermaal ernstig gewond werd. M. erlangde den rang van divisie-generaal, keerde met Bonaparte naar Frankrijk terug en bewees hem do gewigtigste diensten bij de omwenteling van den IS11011 Brumaire; hij dreef toen met 60 grenadiers den raad der 500 uiteen. Eenigen tijd later werd hij bevelhebber dei-consulaire garde en trad den 208len Januarij 1800 in het huwelijk met Bonaparte's jongste zuster Caroline. In den daarop volgenden veldtogt in Italië verwierf M. het bevel over de Fransche cavalerie, streed bij Marengo heldhaftig aan haar hoofd en verwierf daar een' oeresabel. In 1801 kreeg hij het bevel over het observatieleger in Italië en daarna den titel van generaal dor Cisalpijnsche republiek, welke betrekking hij nederlegdo om in do wetgevende vergadering plaats te nemen. Toen Bonaparte zijne troonsbestijging voorbereidde werd M. gouverneur van Parijs en bij de oprigting des keizerrijks, werd de zwager des keizers maarschalk, keizerlijke prins, groot-admiraal, groot-adelaar van liet legioen van eer, terwijl hij in 1805 de orde van den zwarten adelaar van Prulssen en van St. Ilubertus van Beijoren ontving. Ue veldtogt tegen Oostenrijk zag hem aan het hoofd der reserve-cavalorio. Hiermede overwint hij bij Wertingon, vervolgt na de overgave van Ulm den aartshertog Ferdinand, dwingt Weincek de wapens neder te leggen, verslaat de achterhoede der Oostenrijkers, verdrijft hen uit hunne stelling van Lembach, slaat hen bij Amstetten en rukt den IS'1™ November het eerst binnen Weenen. Den 20lilcquot; slaat hij do Russische achterhoede eerst bij Hollabrunn, daarna bij Guntersdorf en heeft een groot aandeel aan do gedenkwaardige overwinning van Austerlitz. In 1806 verhief Napoleon hom tot groothertog van Berg en als zoodanig verwierf hjj zich de liefde zijner onderdanen. In den veldtogt tegen Prulssen voert M. weder het bevel over de ruiterij, noemt deel aan den slag van Jena, vervolgt na dien slag do overblijfselen van het Pruissische leger en behaalt daarbij de grootste voordeden. Ook in den volgenden winterveldtogt bewijst hij do grootste diensten en strijdt met roem bij Eylau (8 February 1807) en bij Friedland (14 Junij). Na den vredo van Tilsit droeg Napoleon hem het opperbevel op over het leger, dat naar Spanje vertrok. Den 23S|C11 Maart 1808 trok hij als overwinnaar Madrid binnen , werd echter, daar hij zich als koning van Spanjo begon te beschouwen, naar Frankrijk teruggeroepen. Toen Joseph Bonaparte tot koning van Spanje werd benoemd, besteeg M. in diens plaats den Napelschen troon en werd den l8lcn Augustus, onder den naam van Joachim I Napoleon, als koning der beido Sieillën uitgeroepen. |
Door de Napolitanen met do uitbundigsto vreugdebetuigingen ontvangen, herstelde hij spoedig den gang der zaken, vormde een goed leger, vermeerderde do zeemagt en beval de oprigting eener nationale garde door het geheele rijk. M. bezat echter niet do vereiselue hoedanigheden om zijne hooge betrekking goed te vervullen. Hij had een schitterend uiterlijk, veel eerzucht, dapperheid en voortvarendheid, doch hij bezat geene zedelijke geestkracht en was volstrekt geen staatsman. Door zijne in het oog loopendo_ begunstiging der inboorlingen en door den schijn van volslagen onafhankelijkheid van den keizer, ontstond spoedig misverstand tusschen het kabinet van Napels en dat der Tuile-riën, en die verwijdering werd nog grooter, toen de keizer een besluit nam , dat aan iederen Franschman hetburgerregt in de béide Siciliën verleende. Toen de keizer M. te wapen riep om den Russlschen veldtogt te ondernemen, durfde hij echter niet te weerstreven, maar het is waarschijnlijk, dat hij toen reeds in onderhandeling met do bondgenooten was. Op het slagveld toonde hij echter weder zijne gewone dapperheid; als aanvoerder der reserve-cavalerie sloeg hij de Russen bij Ostrowno (25 Julij) en onderscheidde zich vooral bij Stnolensko en bij de Moskowa. Toen do keizer het leger verliet, droeg hij den 5dcn December het bevel aan M. op; deze evenwel het geluk van den grooten man ziende tanen, gaf het bevel aan prins Eugenlus over, verliet ijlings het leger en keerde naar Nopels terug. In den veldtogt van 1813 voegde hij zich wel bij het Fransche leger, maar was reeds met Oostenrijk en Engeland over zijnen afval in onderhandeling. De nederlaag door de Franschon bij Leipzig geleden, deed hem het besluit opvatten, do verstandhouding met Napoleon te breken; hij sloot den liquot;1™ Januarij 1814 een verdrag met Oostenrijk, waarbij hij beloofde 30,000 man bij de bondgenooten te voegen, dlo hem daarvoor do Napelscho troon verzekerden. Hij trok tegen den prins Eugenius op, dwong hem tot den terugtogt op de Etsch en verijdelde zoo do plannen des keizers; mistrouwen tegen do bondgenooten en oude gehechtheid aan Napoleon, deden hem echter spoedig tot werkeloosheid vervallen. Deze dubbelzinnigheid stemde, na Napoleon's val, het Weener congres niet gunstig voor hem en dit leende het oor aan de Bourbon's, die zijne vervallen-verklaring van den Napelschen troon verlangden. M. bragt nu een aanzienlijk leger op de been, riep do Carbonari (zio Carbonari) to wapen en trad in geheime verstandhouding met den keizer te Elba. Toen hij diens landing te Cannes vernam, rukte hij met 40,000 man over Romo, Florence en Modena vooruit en begon do vijandelijkheden tegen de Oostenrijkers. Na cenigo onbeduidende gevechten zag hij al spoedig zijn leger uit elkander gaan, door de lafhartigheid van zijne troepen; hij ontvlugtte met cenige ruiters naar Napels, vond de geheele bevolking In opstand en nam daarop de wijk naar Ischia, van waar hij naar Frankrijk overstak, waar hij den 25stcn Mei landde, terwijl zijne gemalin zich aan de Engelschen moest overgeven. Napoleon hield M. van Parijs cn van hot leger verwijderd en wees hem de omstreken van Toulon als verblijfplaats aan. Na den slag van Waterloo dwaalde hij cenigo dagen aan de Fransche kust rond, stak daarna naar Corsica over en landde den aseten Augustus te Bastla. Toen hij hier eenlge officieren om zich verzameld had, nam hij het dwaze besluit Napels te heroveren. Den 28quot;cl' September scheepte hij zich met 250 volgelingen in; een zware storm verspreidt zijne flotlllo en met don generaal Franceschetti en 26 man landt hij den 8«lcquot; October te Pizzo. De inwoners ontvangen hem met geweerschoten, cn terwijl hij met een visschersschuitje tracht te ontkomen, wordt hij gevangen genomen en naar het kasteel van Pizzo gevoerd. Een krijgsraad veroordeelde hem ter dood cn den ISquot;10quot; October 1815 werd hij in een' der zalen van het kasteel gefusilleerd. Hij zag den dood met verschrokkenheid te gemoct; blinddoek cn stoel van zich wijzende, zeide hij tot de soldaten: „ik heb den dood te dikwijls getart, om hem nu te vrcezen, legt op het hart aan.quot; Zie over M.: Colette, Hisioirc des dix der uiers mois de la vie de Joachim M. (door Gallois in het Fransch vertaald, Parijs 1821). Franceschetti, Mémoires sur les ivinements qui out précédé la mort de Joachim I (Parijs 1826). (Gallois, Histoire de Joa-'chim M. (Parijs 1828). Vandoncourt, Histoire des campagnes d'Italie en 1813 et 1814 (Londres 1817). L. MURATORI (Lodovico Antonio). Deze vermaarde Itallaan-sche geleerde werd den 21quot;tC11 October 1672 te Vignola in het hertogdom Modena geboren en overleed don 23lllt;lt;m Januarij 1750 als bibliothecaris te Modena. Hij was zeer ervaren in allerlei wetenschappen , vooral In geschiedenis on oudheidkunde. Zijne talrijke werken beslaan meer dan 100 grooto boekdeelen. De voor-naamsten zijn; Anecdota (Milaan en Padua 1697—1713, 4 dln.); Anecdota Graeca (Padua 1709); Rerum Italicarum scriptores (M\-laan 1725—1751 , 25 dln.); Antiquitates Italicae medii aevi (S/li\aan 1738—1742, 6 dln.); Annali d'Ilalia (Milaan 1744—1749, 12 din.); Delia perfetta poesia Italiana (Venetië 1748, 2 dln., meermalen herdr.); Novus thesaurus veterum inscriptionum (Milaan 1739—1742, 4 dln.). MURCIA. Voorheen een koningrijk, thans eene provincie van Spanje, welke ten oosten aan Valencia, ten noorden aan Nieuw-Castilië, ten westen aan Granada en ten zuiden aan de Middel-landsche Zee grenst, cn op eene oppervlakte van 396J □ mylen 596,000 inwoners bevat. M. is bergachtig, .doch vruchtbaar aan koorn, peulvruchten, druiven, citroenen, oranje-appelen, olijven, amandelen, moorbeziën, rijst en suiker. De hoofdplaats van gelijken naam ligt in een schoon oord, aan de Segura, die er doorstroomt en over welke eene fraaije brug ligt. Zij bevat eene domkerk met een' zilveren hoogaltaar, 11 andere kerken, 18 kloosters, eene groote salpeterziederij, eenlge zijde-fabrieken en 35,800 inwoners, die sterken handel in zijde drijven. Twee mijlen |
MUR.
327
van de stad bij het dorp Archena zijn beroemde warme baden, welke reeds door de Romeinen bezocht werden. Eene geweldige aardbeving vernielde op den 18d0l, tot 21s11quot;1 Maart 1829 een groot gedeelte dezer schoone provincie. MÜRET (Maecus Antonius), aldus genoemd naar zijne geboorteplaats Muret bij Limoges, in het tegenwoordige Fransche departement Haute-Vienne, maar meest met den Latijnschen uitgang als muiïetus bekend. Deze uitstekende letterkundige werd den l2don April 1526 geboren. Na zich op onderscheidene plaatsen in zijn geboorteland in do lettoren en regtskenuis geoefend te hebben, begaf hij zich naar Italië, waar hij uit hoofde zijner buitengewone bekwaamheden zeer in achting stond. Tc Rome was hij eenige jaren hooglocrnar in do classicke letterkunde en regts-wetenschappen. In de laatste jaren zijns levens woonde hij, na den geestelijken stand te hebben aangenomen, in een klooster en overleed den 4lll!n Juni) 1585. Zijne talrijke schriften munten uit door eene buitengewone gemakkelijkheid en eenvoudigheid, gelijk zijn heerlijk Latijn dan ook niet te overtreffen, bezwaarlijk te evenaren is. Men heeft van hem Oraliones, Epistolac, Variae hetiones en observationes juris, alsmede uitmuntende uitgaven van Terentius (Venetië 1553), Catullns, Tibullus en Propertius (aid. 1558), den wijsgeer Seneca (Homo 1585), Cicero's Philippica (Parijs 1563) en eene menigte belangrijke aanteekeningen op andere Latljnsche en ook op Grieksche schrijvers. Zijne werken zijn hot eerst, maar onvolledig en slordig, bijeenverzameld uitgegeven te Verona, 1727—1730, 5 din.; later en voel boter door Ruhnke-nius, Leyden 1789, 4 dln. Deze uitgave wordt echter overtroffen door die van Frotscher en Koch (Leipzig 1834—1841, 3 dln.), bevattende de Oraliones, Jipistolae, Poëmata en Variae hetiones. Deze laatste hebben ook afzonderlijke uitgevers gevonden in Wolf en Piisi (Hallo 1791 —1821, 2 dln.); uittreksels er uit gaf Kraft (Leipzig 1830), gelijk Kirchhof (Hannover 1825) on Kraft (Nordh. 1826) uit M.'s Oraliones en Epislolae. Onder de bekendste voortbrengselen der pen van dezen bekwamen man behoort eene schildering en verdediging van den Bartholoineus-nacht, van wolke wij alleen zeggen, dat wij nergens liet talent om wonderschoon Latijn te schrijven, zoo hebben misbruikt gevonden. MURILLO (Baktiiolomeo Esteiian), geboren in 1618, volgens sommigen te Pilas, volgens andoren te Sevilla, wordt met volle regt tot do grootste schilders van den nicuworen tijd gerekend. Daar hij reeds vroeg aanleg toonde voor de kunst, werd hij bij oen' bloedverwant Juan dol Castillo ter schole gezonden, die hem vrij goed leerde teekenen, maar van wien hij wat het colorict betrof niet veel nut kon trekken. M. maakte spoodig goede vorderingen en toen zijn leermeester naar Cadix was verhuisd, bleef hij zich alleen oefenen en schilderde o. a. veel voor keiken, met voel gemakkelijkheid, maar in een eenigzins gemanierd coloriot. Uit dit oorstc gedeelte van zijne kunstenaarsloopbaan toont men te Sevilla drie schilderijen van zijne hand. Toen M. zijn 24el0 jaar had bereikt, kwam Pedro de Moya van Londen in Sevilla. M. wilde van het onderwijs dezes kunstenaars, die zich toegelegd had op het bevallig coloriot van van Dyck, voordeel te trokken, maar Moya reisde verder naar Grenada, en toon M. nu zelf naar Londen wilde reizen om van do raadgevingen van v. Dyck te profiteren, vernam hij don dood diens meesters. Van nu af werd Italië het doel zijnor wonschon, maar zijne beperkte hulpmiddelen waren daartoe langen tijd een beletsel, dat hij door moedige en volhardende inspanning en vlijt trachtte te overwinnen. Zoo bespaarde bij zich eenig reisgeld, waarmede h(j in 1643 naar Madrid ging, aldaar Velasquez bezocht, die hem zeer vriendelijk behandelde en in de gelegenheid stelde do meesterstukken van Titiaan, Rubens, v. Dyck, Ribera en zijne eigene werken te eopicren. In 1645 keerde M. naar Sevilla terug en bragt in het volgende jaar door zijne schilderijen in het klooster van don II. I'rancis-cus iedereen in verbazing. Die werken openbaarden een geheel nieuwen stijl des kunstenaars en bezorgden hom een aantal bestellingen , waarbij hij zich vooral op bevalligheid en sierlijkheid toelegde. Twee van de voornaamste werken in dozen stijl zijn do II. Loandcr en Isidorus, levensgroot in bisschoppelijk gewaad in de sacristij dor hoofdkerk. |
De fraaije schilderij van den H. Antonius van Padua in dezelfde kerk, welke voor een van zijno meesterstukken wordt gehouden, werd in 1656 geschilderd. Do roemvolste periode echter van M. valt van 1670 tot 1680. In dien tijd schilderde hij o. a. acht groote schilderijen in de kerk van het hospitaal San Jorge de la Caridad. Do zes grootsten daarvan stollen onderworpen uil de H. Schrift voor, betrekking hebbende op do werken van barmhartigheid. De twee kleineren stellen den H. Johannes de Dios en do H. Isabella, koningin van Portugal voor. In deze werken vertoont zich eene grondige kennis der anatomie, eene meesterlijke verdeoling van licht en bruin, eene uitmuntende gave van compositie en uitdrukking der figuren on bovenal wat M.'s eigenaardige grootheid uitmaakt, een heerlijk colorict. Hij ontving voor deze acht schilderijen 78115 realen, een bewijs dat zijne werken roods bij zijn loven op prijs worden gestold. Na de voltooijing dier schilderijen, vervaardigde M. eenige werken voor de kerk de los Venorablos, die de bovengemelde in volmaaktheid evenaren; voornamelijk rekent men daartoe de ontvangenis van Maria, eene ovcrschoone voorstolling, die wegens de tegenstelling van licht en bruin mot de meesterstukken dor Lombardische school kan worden vergeleken. Omstreeks dezen tijd schilderde M. ook nog 19 voorstellingen voor het altaar en het klooster der Capucijnors enz. Naar Cadix gereisd zijnde om daar eone groote schilderij voor het hoofdaltaar der kerk van de Capucijnors te schilderen, de verloving dor H. Catbarina voorstellende, had M. het ongeluk een'val to doen en dientengevolge ernstig ziek te worden. Hij keerde naar Sevilla terug, werd echter dagelijks zwakker en overleed eindelijk in 1682 in de armen van zijnon vriend en leerling don Pedro Runez do Viliavicencio. M. was beminnelijk van karakter en behandelde zijno leerlingen steeds met groote welwillendheid. Aan zijne onvermoeide pogingen had men do oprigting eenor schildoracademio te Sevilla te danken. Hij liet zijne leerlingen geheel vrij in do keuze van hunnen stijl, zoodat hunne werken niet bet kenmerk dragen eenor streng afgebakende rigting, ofschoon zij aan het groote beginsel des meesters, eene getrouwe vertolking der schilderachtige natuur , getrouw bloven en zich op zijn voorbeeld oefenden in eene bevallige, gemakkelijke penseolsbohandeling. Bermudez geeft eeno volledige opgavo van M.'s werken, die op het oindo der XVIII'10 oenw zich nog in Spanje bevonden. Later zijn zij, vooral door do oorlogen, waarvan Spanje inden tijd van Napoleon den I81™ het toonoel was, moer door Europa verspreid geraakt. Desniettemin worden zij nog steeds met verbazend hooge sommen betaald, wanneer zij op verkoopingon van galerijen voorkomen. M. liet een aantal navolgers achtor; zijne school ontaarde echter al spoedig. MURNER (Thomas), geboren te Straatsburg den 24B,Cquot; December 1475, een der geestigste en levendigste, maar ook een dor schorpsto schrijvers van zijnen tijd, die door den gccscl dor satire de hervorming grootelijks heeft tegengewerkt, oefende zich aan do voornaanisto hoogescholon, die destijds room hadden in do godgeleerdheid, en was op meer dan eeno, naar de gewoonte dier eeuw, leerling en onderwijzer te gelijk. Doch zijn levendige geest was niet geschikt voor ernstige studie, maar voor luim en spotternij. Men moet dan ook bij het lezen zijner, tegenwoordig moostendeols zeer zeldzame, schriften twijfelen of hot in ernst, dan wel in spot is, dat hij spreekt. Zulks is o. a. hot geval met zijn eerste geschrift: De philonilo contractu (Freyburg 1499), dat nog wel in don bcruchten Mallens mcdcficorwn (zie Heksenproces) herdrukt is, waarin hij met misschien welgetnoondo, maar misschien ook nagebootste trouwhartigheid verhaalt, hoe hij in zijne jeugd door eone heks was lam gemaakt en weder genezen. Hij hield zich nu bier, dan daar op, maakte zich vrienden door zijno kundigheden en geest, vijanden door zijne vinnigheid. Tot zijne moor degelijke schriften bohooron zijno pogingen om de studio dor logica en der rogtswotenschap door middel der mnemoniea te bevorderen; daartoe behooren zijn Chartiludium (Krakau 1507, Straatsburg 1509) cn Chartiludium institute (Straatsburg 1518). Op den Duitschen volksgeest werkte M. niet weinig door zijno satirieke schriften, aan welker hoofd do Narrenheschwliruny (Straatsburg 1512, herdr. Eberfold 1518) staat, doch dio, oven als andere daarop gevolgde, ver benoden Brant's bekend Nar-rensdiiff'staat in zedelijke waarde, schoon in luim cn vernuft ver daarboven. Over de talrijke vruchten zijner stekelige pon togen Luther en de hervorming kunnen wij hier zonder te groote uitvoerigheid niet in bijzonderheden afdalou. Zijne scherpheid bragt |
328
hem dikwijls, ook met de regeringen, in groote moeijelijkheid. Men weet niet regt, waar en wanneer dezo zonderlinge man overleden is, maar meent, te Heidelberg in 1536. Zoowel het leven als do schriften van M. verdienen en behoeven nog, als in vele op'iigtcn hoogst merkwaardig, eene meer grondige bearbeiding, dan er aan is ten deel gevallen in Waldau, Nachrichten i'on Th. Murners Lchen und Schriften (Neurenberg 1775). MURRAY. (Zie Elgin). MURRAY, de eenige groote rivier van Nieuw-Holland, die in do kolonie Victoria bij den berg Koszinsko ontspringt. Zij neemt do Murrumbidgee, de Lacblan en de Darling op. Rij den mond is de branding zoo sterk, dat hij moeijel\jk kan overgetrokken worden. Do rivier zelve, die een meer van 30 mijlen lang en 10 mijion broed vormt, heeft na hare vereeniging met de Darling cone vrij gelijkmatige breedte van omstreeks 300 meters. Jaarlijks treedt zij, gelijk de moeste stroomen des lands, buiten hare oevers. De ongelijke bedding en de uiteenloopende waterstand zijn oorzaak, dat er nog weinig of geen scheepvaart op is. Do talrijke kudden aan do oevers dier rivieren nemen jaarlijks met 25 tot 40 pCt. toe. Tot in 1850 moesten de producten echter met ossenwagens naar de kust gevoerd worden, hetgeen weken duurde, en een onderzoek naar do bevaarbaarheid dor rivier M. met hare zijrivieren ten gevolge had. Sidney, Australian, Hamburg 1854. MURRHINISCHE VAZKN (Lat. Vasa nnirrhina) heetten in de oudheid ceno zekere soort van pronkvazon, bekers, schalen, enz., die door kostbaarheid van stof en schoonheid van bewerking uitmuntten. 1'ompejus maakte er onderscheidone buit op Mithidrates, koning van Pontus, en bragt haar (61 j. v. Chr.) nnar Rome over. Onder keizer Augustus worden er op nieuw eenige uit Egypte overgobragt. Zij waren voor do Romoinscbe grooten artikelen van weelde en golden steeds hooge prijzen. Zij waren vervaardigd uit eene fraaijo, op verschillende wijzen gekleurde, maar zoor brocze stof, zoodat er niets van tot ons gekomen is en omtrent den aard dier stof zeer uiteenloopende gevoelens onder de oudheidkundigen worden gevonden. De afwisselende kleur van purper tot wit schijnt er do grootste eigenaardigheid van to hebben uitgemaakt. |
MUKSINNA (Christian Ludwig), doctor in de geneeskunde en chirurgie, koninkl. Pruissisch chirurgijn-generaal, ridder dor orde van don rooden adelaar S110 klasse, gewoon hoogleoraar in de chirurgie aan de med.-chir. militaire academie te Berlijn en dirigerend chirurg en verloskundige in de Charité, werd den 14llen Decoinber 1744 te Stolpe in Pommeren geboren. Zijn vader, een lakonfabriekant, had hem tot hetzelfde beroep bestemd. Maar do zoon verkoos heelkunde te leeron en begaf zieh ten dien einde op zijn dertiende jaar raar een' leermeester, die hem even als zijne twee volgende „meesters,quot; zeer tyranniseerdo. In 1760 uit den leerlijd ontslagen, diende M. in de Pruissische en Russische veldhospitalen, tot dat hem Thcden in 1761 tot hospitaalchirurg benoemde. Toon hij in de maand Mei van hetzelfde jaar de in-rigtingen te Berlijn leerde kennen, nam hij zich, volgens zijn eigen verhaal, voor, niet eer te rusten dan wanneer hij zelf professor zou zijn. Kort daarop werd hij naar Torgau gezonden en daarna naar Breslau, alwaar zijn chef Dr. Wolf aan do hospitaal-chirurgen onderrigt in de ontleedkunde gaf, hetwelk M. zich zoo goed ten nutte maakte, dat hij in 1763 zelf osteologie te Berlijn voor geld onderwees. Toen hij na den vrede zijn ontslag kreeg, was hij door zijne behoeftige positie genoodzaakt zich weder in een' bar-bierswinkol bij eenen meester te verhuren, maar zijn krachtige geest hield hem staande en maakte dat hij onvermoeid voortstudeerde. In 1765 werd hij compagnie-chirurg, in 1772 officier van gezondheid lquot;10 klasse (?) (Ponsionair-Wundarzt) en in dien rang dirigerend chirurg in de Charité, waar hij zich onder Muzell en Henkei in de genees- en heelkundige praetijk verder ontwikkelde. In 1 776 werd hij dirigerend officier van gezondheid (Arzt einos Regiments) en trok met een regiment in 1778 te volde. Hier nam hij de in dezen oorlog hevig heer-schende dysenterién en rotkoortsen naauwkeurig waar en deelde zijne ondervinding daaromtrent mede in zijn eerste werk: von der Ruhr, nebst einer Abhandlung von den Fmdfiehern (Berlijn 1780, 8°). In 1 787 volgde bij Voilus op in de betrekking van chirurgijn-generaal (General-Chirurgus), en weldra daarop ook in die van professor in de chirurgie. In de jaren 1790 en 1795 maakte hij twee veldtogten in Sileziën en Polen mede. In 1798 schonk hem de geneeskundige faculteit te Jena hot doetorsdi-ploma, in 1800 benoemde hem do koninklijke Josephs-academie te Weenen tot lid. In de oorlogsjaren 1806 en 1807 muntte hij bij do Pruissische hoofdarmoe uit door onvermoeide werkzaamheid ton behoeve der zieken en verwonden. Den lquot;cn Julij 1809 werd bij, bij de vermindering van het leger, als chirurgijn-generaal eervol ontslagen, maar behield het professoraat en de directie over de chirurgische afdceling van de Charité. In 1810 werd hij lid van de wetenschappelijke deputatie voor geneeskundige zaken. In al deze betrekkingen werkte hij met onvermoei-den ijver. Den 5(]ei1 Maart 1812 word zijn dionstjubilaeum met eere gevierd. In 1817 word hij gepensioneerd, bleef evenwel tot aan zijn einde toe met vlijt studeren. Hij stierf don IS11quot;1 Mei 1823. Zoowel door zijne geschriften, als ook vooral door prac-tische vorming van een gi'oot aantal leerlingen heeft M. veel verdiensten in do volmaking en bevordering der chirurgie. Met veel geluk verrigtto hij do staaroperatie, en wel, gelijk hij verzekerde, in veertig jaren 908 maal, door de extractie. Hij bezigde daartoe het mos van Rittor, dat hij ovenwei eonigzins smaller liet maken, opende de leuskapsol met een stylet, hetgeen aan do Davielscho lepel was bevestigd en nam de lens met de lepel of een pincet er uit. (De nieuwste methode, door Schuft aanbevolen , Auslliffclung genoemd, komt eonigzins hiermede overeen). Bij schedelverwondingon verdedigde hij, met Louvrior, de toepassing van de trepaan in al die gevallen, waar depressie en breuk van den schedel schadelijken invloed op do hersenwerking uitoefende. Bij de operatie van do hazenlip verkoos bij do bloedige omwonden naad, boven de droogo hechting. Bij de steen-snode leerde hom zijne ondervinding, vooral oplettendheid op den toestand der nieren aan te bevolen. Bij de spoekseliistels verkoos hij het aanstippen met hellostoen of rookend salpeterzuur boven allo operation. Bij castratie raadde hij eene vaste totale onderbinding van den funiculus spermatieus aan, waarover hij nog eene noodligatuur legde, welke hij, als de zieke na de eerste ligatuur, omdat deze te los was, nog pijn had, zoo lang en zoo stevig toesnoerde tot dat alle pijn verdween. M. verdedigde zijne bewering tegenover zijne tegenstanders daarmede, dat hij verzokordo, dat bij 64 castraties met totale vaste onderbinding van don funic, sperm, had bewerkstelligd en daarna slechts tweemaal mondklem bad gezien, en wol beide koeren na het afvallen dor ligatuur, en slechts eens met doodelijk gevolg. (En toch is men heden ten dage nog niet van de doelmatigheid dezer methode overtuigd). De werken van M.zijn behalve hot genoemde: Med. Chir. Beoh-achtmigen, 2 dln., Berlijn 1782, 1783. — Neue med. chir. Beoh-nc/itungen, Berlijn 1796. — Ahhandl. von den Krankheiten der Sc/twangercn, Gebarenden, Wochnerinnen und Süuylinge, 2 dln., Berlijn 1784—1786, 2tle uitg., Berlijn 1792. — Schilderung elnes Wundarzles, Berlijn 1787. — Voorts gaf hij een Journalfiir die Chirurgie, Arzneikunde und Geburlsh'ulfe uit, daarvan verschenen van 1800 tot 1820 vijf doelen. Dit is zeer rijk aan eigene belangrijke vorhandolingon van don uitgever, vooral over operative chirurgie, waarin onder andoren verscheidene verbeteringen van bestaande of ook nieuwe en doelmatige instrumenten worden opgegeven. v. P. MURTEN. Een plaatsje in hot kanton Froyburg aan het moer van M. gelegen. Het is bekend door de overwinning, welke hier de Zwitsers, door Duitsche bondgenooten tot 24,000 man versterkt, onder Wilhelm Hertcr over het 23,000 man sterke Bourgondische leger van Karei den Stouten behaalden. De slag viel voor op den 22quot;lcn Junij 1476 en is ook bekend onderden naam van slag der tien duizend ridders. MUSAEUS. Een der oudst bekende Grieksche dichters, wiens leeftijd zelfs in de fabeleeuw valt. Volgens sommigen was hg een zoon van Eumolpus en Selene, volgens anderen een leerling en afstammeling van Linus of Orpheus. Zijne gedichten, die van mythologischen inhoud, alsmede regelen bij do bediening der Eleusinischo mysteriën enz. moeten geweest zijn, zijn allen verloren gegaan. Zijn naamgenoot gt; M., leefde vermoedelijk in het laatst der Vlt;le of het begin der VIdo couw. Van hem is overgebleven een allerbevalligst gedioht Hero en Loander, dat hot eerst is uitgegeven door Manutius (Venetië 1494), later door Kromaijer (Halle 1721) cu door Rover |
MUS.
329
(Leyden 1737), doch beter door Sch rader (Leeuwarden 1741, herdr. Leipzig 1825), voorts door Heinrich (Hannover 1793), Passow (met Inleiding en Hoogd. vert., Loipz. 1810) en Mobius (Halle 1814), MÜSAEUS (Johann Carl August). Deze Duitsche roman-sehrijver werd in het jaar 1735 te Jena geboren en overleed als leeraar bij het gymnasium te Weimar, den 28quot;en October 1787. Zijne geschriften , vol goedhartige scherts en luim, zijn aangenaam van vorm, maar eischen, om wèl verstaan te worden, naauw-kenrige kennis van de letterkunde, do denkwijze en het geheelo maatschappelijke leven van hunnen tijd, daar zij vol toespelingen daarop zijn. Zoo schreef hij zijnen Grandison der Zweile (Eisenach 1760, 2 din., later onder den titel Der Deutsche Grandison, aid. 1781, 2 din), vooral tegen de overdrevene vergoding der romans van Eichardson, gelgk zijne Physiognomische Jieisen (Altenburg 1778, 4 dln.) het op Lavater gemunt hebben. Zijne Volksmdrchen der Deutschcn (Gotha 1782, 3 dln., meermalen gedrukt) zijn een volksboek geworden. Eene latere verzameling van verhalen, getiteld Slraussfedern (Berlijn 1787) gaf hij uit onder den aangenomen naam Schellenberg. Kotzebue heeft zijne Nach-gelassene Schriften uitgegeven (Leipzig 1791). M. behoort onder de geestigste schrijvers van zijnen tijd, die vooral als voorbeeld van eenen zuiveren stijl en als luimig bestrijder van het senti-menteele diens tijds groote verdiensten heeft. MUSCARDINE. Onder dezen naam is eene ziekte der zijdewormen bekend, welke veroorzaakt wordt door de ontwikkeling van eene schimmelplant, door Bassi het eerst ontdekt en sedert met den naam van Botrytis Bassiana bestempeld. Deze schimmelplant ontwikkelt zich in het ligchaam der zijdewormen, ofschoon zij nog volkomen gezond schijnen. Zg plant zich voort door kiemwor-tels, die eene witte kleur en eene sphacriseho gedaante hebben bij eene grootte van millimeter. Komen deze nu, hetzij door onmiddolijke mcdedeeling, hetzij door de lucht voortgeplant, met een nog niet besmet individu in aanraking, dan dringen zij tot in de holte van het ligchaam door en veroorzaken, zich des te sneller ontwikkelende, naarmate de zgdeworm ouder is, dikwijls reeds in zes tot acht dagen den dood. In do meest gewone gevallen neemt do zijdeworm vier en twintig uren na den dood eene rozenroodachtige kleur aan, tevens in vastheid toenemende, om langzamerhand meer en meer te ontkleuren. Omstreeks honderd uren na den dood heeft de Botrytis Bassiana zich geheel ontwikkeld, hare kiemkorrcls bij de minste aanraking wijd en zijd verspreidende. Opmerkingswaardig is het, dat de besmette zijdewormen gcene ziekteverschijnselen opleveren, met dezelfde graagte hun voedsel nuttigen en plotseling sterven zonder vermagerd of ontkleurd te zijn. B. MUSCH. De Musschen maken eene groep uit in de familie der Vinkachtigo vogels {Frmgillinae), welke tot de ordo der Zangvogels behooren. Wij bezitten in ons vaderland slechts twee eigenlijke Musschen. 1. De IJuisrnusch (Fringilla domestica L.), ook wel Potnnisch genoemd, is onze allergemeenste vogel, die in alle steden, dorpen en gehuchten aan te treffen is en aldaar onder pannen en balken , in gaten en reten van huizen, in hooibergen en torens nesten bouwt en hare jongen verzorgt. Zij heeft een kegelvormi-gen, stevigen, roodachtig grijzen bek, de oogen donkerbruin, de vleugels van middelmatige lengte en de staart aan het einde regt afgesneden. Do mannetjes hebben eene streep op zjjde van den kop en een vlek op keel en krop zwart, welk sieraad aan de wijfjes en jongen ontbreekt. De zijden van den hals, de wangen en de buik zijn vuil wit, het gevederte overigens roodbruin, zwart en grijs gekleurd. De M. voedt zich met graan en andere zaden, met insecten , met bessen, met allerlei spijzen, die de menseh laat vallen of wegwerpt; voornamelijk is deze vogel een groole liefhebber van kersen en hennipzaad. De M. is zeer luidruchtig, maar zingt eigenlijk niet; door het voortdurend wonen tussehen do men-schen is zij zeer wantrouwend en slim geworden. Haar nest be-VI. |
staat uit hooi, stroo, paardenhaar en vederen, en is naar evenredigheid van den vogel vrij groot. Zij broedt tweemaal in oen jaar en legt telkens 4—6 witte met donkergrijze vlekjes getee-kende eitjes. 2. De Ringmusch {Fringilla montana L.), ook wel Boommusch genoemd, is ietwat kleiner dan de vorige, gelijkt haar in kleur veel, doch heeft den kop bij man en wijf roodbruin en een wit bandje om den hals, terwijl het zwart aan de keel niet tot over den krop is uitgebreid. De buik en twee dwarsstrepen over de vleugels zijn lichter van kleur, dan bij do andere soort. Deze soort, welke mede zeer gemeen is in ons rijk, leeft meer langs den buitenkant van steden en dorpen en in boschjes bij de bebouwde velden. Zij is minder schuw en gebruikt meer graan tot haar voedsel, waardoor zij schadelijker is dan do eerste soort. Zij nestelt bij voorkeur in boomen en hare eijeren zijn kleiner, doch sterker gevlekt. Nog eene andere soort, do Rotsnmsch (Fring. petronia), vertoont zich van tijd tot tijd in ons land. De Rietmusch is geen eigenlijke M., maar behoort met den Geelgors en andere gorzen tot het geslacht Emberiza. MUSCHELKALK is eene meestal grijsachtige soort van kalksteen, welke haren naam draagt naar de groote menigte van versteende schelpen, in het Duitseh Muscheln genoemd, die zij, hoewel geenszins overal, bevat. Door de geologen wordt dit gesteente tot de zoogenaamde vlotformatie gerekend, welke in het westelijk gedeelte van Duitschland zeer verbreid is en aldaar met het bonte zandsteen, dat er onder en het keuper, dat er boven ligt, te zamen genomen, de Trias-groep vormt. Over do ver-sleeningen, die zoo menigvuldig in het M. voorkomen, zie men: Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde, door K. C. von Leonhard, met Aanteeheningen en Bijvoegselen van E. M. lieima, D. III, blz. 70—76. MUSCULUS (W01.f0an0), geboren te Dieuse in Lotharingen, den 88tcn September 1497, bragt een gedeelte zijner jongelingsjaren in een klooster door, omhelsde later de hervorming en oefende het predikambt uit, doch had met vele uitwendige tegenspoeden te kampen, en werd eindelijk hoogleeraar der godgeleerdheid te Bern, waar hij den 30quot;,c,, Augustus 1563 overleed. Hij gaf goedo vertalingen van onderscheidene gedeelten der schriften van Griekschc kerkvaders, met name van Chrysosto-mus' uitleggingen over onderscheidene brieven van Paulus. Ook zond hij vele eigene schriften ter verklaring van Bijbelboeken in het licht, welke echter meest vergeten zijn. 's Mans dogmatiek, onder den titel van Loei communes t/teologici, herhaaldelijk (Bern 1573, Amsterdam 1599) uitgegeven, is het meest belangrijk voor de geschiedenis der wetenschap, doch heeft als christelijke dogmatiek weinig waarde. Met dat al verdient do naam van M. eervolle vermelding, ook wegens zijne buitengewone arbeidzaamheid te midden van zwaren huiselijken kommer. Het is ons niet bekend, of hij een bloedverwant was van Andreas Mus-culus, die in het jaar 1581 als hoogleeraar der godgeleerdheid to Frankfort a. d. O. overleed en dikwijls in eenen pennestrijd met Roomschgezinde godgeleerden gewikkeld was. MUSEUM. Deze naam (een' Muzen-tempel, dat is een tempel aan de wetenschappen en kunsten gewijd, beteekenende) werd hot eerst aan dat gedeelte van het koninklijke paleis in Alexan-drie gegeven, hetwelk Ptolomaeus Philadelphus voor de boekerij bestemde. In eenen meer bepaalden zin zyn de Museën schatkamers van oude classieke gedenkstukken van kunst, en dienden ter bewaring der groole plastieke werken en hetgeen van de beeldhouwkunst der Grieken en Romeinen is overgebleven; doch tegenwoordig noemt men Museën in het algemeen alle verzamelingen van zeldzame en belangrijke voorwerpen uit het geheelo gebied der natuurlijke geschiedenis en der kunsten, welke in een daartoe geschikt gebouw ter beschouwing van kenners, voor het genot van kunstlievenden en ter onderrigting van leerlingen en meesters zijn bijeengebragt. De beroemdste Museën in Italië zijn; het M. in het Vaticaan , te Rome, hetgeen bijna al de vertrekken van dit verbazend groote gebouw inneemt, en waartoe de beroemde schilderstukken der voornaamste meesters, standbeelden, reliefs, boeken en handschriften behooren; het M. in Florence, hetwelk met dat van het Vaticaan wedijvert, en waarvan de Modiceische Venus en de Farnesische Hercules de schoonste sieraden uitmaken.— Het M. in Pargs was, toen al de voornaamste kunst- 42 |
MUS.
330
schatten uit Italië ea andere landen derwaarts vervoerd, daarin opgehoopt waren, het rijkste der geKeele wereld, doch is ook nog tegenwoordig aanzienlijk; de overheerlijke Diana, de ma-jestueuse 1'allas van Velletri en de colossalo tragische Muse ma-ken deszelfs schoonste pronkstukken uit. Duar men in Frankrijk te regt ook de galerij van schilderstukken onder de Museën begrijpt, moeten wij hier met een kort woord spreken van de fraai versierde galerij van de Louvre, die zich tot over de zaal der antiken, van don Pont des arts tot den Pont royal uitstrekt, cn welker grootste sieraden, behalve in de door Frans den 1quot;'quot;quot; aangekochte schilderstukken van Rafael en Leonardo da Vinei, tegenwoordig in de werken van Murillo, Poussin, le Brun en le Sueur, alsmede in de schildergen der voormalige galerij van Luxemburg bestaan. — Onder de Engelsche Museën is dat van Oxford het oudste. Het werd in 1679 aangelegd, en is het grootste doel zijner schatten aan Elias Ashmole verschuldigd. Het uitmuntend Britseho M. te Londen wordt door geschenken cn aankoop voortdurend rijker. Robert Cotton legde, door zijne fraaije verzameling van handschriften, er don grondslag toe, en sedert kocht de regering de verzamelingen van Hamilton, de marmers en basreliefs van Townsley, de rijke verzameling van lord Elgin en anderen. Pit M. is met vele keurige overblijfselen uit Griekenland , Egypte en Perscpolis en met verscheidene reliefs van het Pantheon verrijkt geworden, terwijl de schatten, die het aan voorwerpen van natuurlijke historie bevat, nagenoeg ontelbaar en jaarlijks met groote toezendingen uit schier allo oorden der wereld vermeerderd worden. — Onder de Museon in Duitschland is dat van Dresden, hot Augustaneum genoemd, het beroemdste door zijne verzameling van antiken, schilderstukken, en de afgietsels in gips van Mengs. Ook in Munchen en Woonen zijn fraaije Museën; in oorstgenoemde stad vindt men de voortrefl'e-lljke verzameling van antiken, door don kunstlievenden Leopold gekocht, en de galerij van schilderstukken is byzonder rijk in die van Nederlandsche en Duitsche meestors. — In Madrid hoeft men oen koninklijk M. van voorwerpen uit do natuurlijke historie, alsmede van voortreffelijke schilderijen; ook in Kopenhagen en Stokholm vindt men soortgelijke inrigtingen, doch nergens in het noordon zijn zoo vele kunstschatten voreenigd, en tevens in zulk eene selioone orde geplaatst, als in de keizerlijke hermitage to Petersburg, waarin verzamelingen van schilderstukken, gommen, munten, antiken, kostbaarheden, een kabinet van natuurlijke historie en onderscheidene boekerijen gevonden worden. Ons vaderland munt niet minder uit in Museën van onderscheiden aard, die evenzeer de opmerkzaamheid van kenners verdienen. Zoo vindt men in Leyden het overrijke M. van natuurlijke historie, tot welks sohoonheld de verzameling van vogels van den heer C. J. Tomminck, door de regering aangekocht, alsmede 't geen de reizen onzer natuuronderzoekers in de koloniën hebben opgeleverd, niet weinig bijdraagt; voorts oen uitmuntend M. van Grieksche, Romeinsche, Germaansche, Egyptische en Indische oudheden, bonovens een munt- en penningkabinet; in 's Gravenhage het koninklijk kabinet van schilderijen, een van zeldzaamheden en eene verzameling van penningen; in Haarlem een M. van natuurlijke zeldzaamheden en natuurkundige werktuigen, bij Teylors stichting, benevens een kabinet voor de natuurlijke geschiedenis uit alle drio rijken bij de Hollandscho maatschappij van wetenschappen; in Amsterdam het koninklijke kabinet van schilderstukken, het kabinet van landbouwkundige werktuigen, en dat van physische instrumenten en pleisterbeelden bij de maatschappij van Felix Mentis; in Rotterdam oen kabinet van sterre-, natuurkundige en andere werktuigen, en het merkwaardige Museum Boymans; in Middelburg oen M. van zeldzaamheden; in Utrecht een keurig kabinet van vergelijkonde'ont-loedkunde, vroeger van den hoogleeraar Bleuland aldaar, en door den koning ten behoeve dor academie aangekocht, een kabinet van natuurlijke historie en van natuurkundige werktuigen; in Groningen oen uitgebreid M. van natuurlijke historie, in 1816 door den hoogleeraar Th. van Swinderon opgerigt en sedert door aankoop van het uitmuntend kabinet van den beroemden Camper en zijne ontleedkundige preparaten aanmerkelijk vermeerderd; enz. enz. |
MUS1EFG0UD. De ontdekker van dit ligchaam is onbekend. Door Huntzel (XVII(io eeuw) wordt or reeds melding van go-maakt in zijn Laboratorium Chymicum. Davy en Berzelius toonden aan (1812), dat hot is zamengesteld uit eene verbinding van tin en zwavel, dubbel-zwavoltin genaamd. Den naam van M. of aurum musivum, eigenlijk uur urn mosiacum (vroeger ook dien van jodengoud), hooft dit ligehaam te danken aan zijne schoone goudgele kleur. Do bereidingswijze is niet altijd dezelfde, maar wat het grondbeginsel betreft, komen de versehillende methoden ter bereiding met elkander overeen, en wol in zooverre, dat men bij verhoogde temperatuur langs don droogen weg tin en zwavel met elkander doet voroenigen Daar M. een bijzondere physische toestand is, waarin dubbel-zwavoltin kan optreden, zijn de methoden tor bereiding aangegeven, zoodanig, dat de omstandigheden , waaronder dubbel-zwavoltin tot M. gevormd wordt zoo mogelijk getroffen worden; over 't algemeen zijn deze methoden zeer zamengesteld. Veelal bereidt men aanvankelijk een amalgama van tin en kwik, vermengt dit met bloem van zwavel en salmiak, en verwarmt dit mengsel in eene glazen kolf; na de proef blijft het M. in do kolf terug in den vorm van oen goudgeel krystallljn ligchaam. Do salmiak, alsmede het hout, dat zich met een doel der zwavel veroenigt tot zwavelhout, dienen, om te maken dat de temperatuur niet te hoog stijgt bij verandering, wijl dubbel-zwavoltin alsdan ontleed wordt. Op eene onverklaarbare wijze dienon zij voorzeker nog tot verhooging der kleur van M. Tegenwoordig vindt hot M. vooral toepassing in het bronzen van hout. MUSIEFWERK. (Zie Mozaik). MUSIUS (Coknelis), geboren te Delft in het jaar 1503, studeerde te Leuven, bragt daarna ecnigon tijd in Frankrijk door en word na zijne terugkomst in zijne vaderstad biechtvader in het St. Aagtenklooster aldaar. Op 70-jarigen ouderdom gevankelijk naar Leyden vervoerd, werd hij op last van den woesten Lumey vroeselijk mishandeld en vervolgons opgehangen, den IGden December 1572, tegen den wil van prins Willem van Oranje, dio oen bevel had nagezonden om den braven geestelijke in vrijheid te stellen. Zijne voornaamste schriften, ten deele in dichtmaat, zijn: Encomium solitudinis; Imago paiienliae; De temporum fugaciiate; Odae et Psalmi; Institutio feminae christia-nae, enz. Zie voorts Andreas, Bibl. Belg. MUSKAATNOOT (Nux moschala) is het zaad van de My-ristica aromatica of M. moschata, oen' 20 tot 25 voet hoogen boom, in uitwendig voorkomen met don poorenboom overeenstemmende. Deze boom groeide oorspronkelijk op do Moluksche eilanden, vooral op het eiland Banda. Ten tijde van het Hollandscho handelsmonopolie trachtte men de cultuur van dezen boom tot deze eilanden te beperken; thans echter wordt hij ook in andere keerkringsgewesten gekweekt. Eene aanzienlijke hoeveelheid Muskaatnoten wordt van Java, Sumatra, Ponang, Singapore, Bengalon, Bourbon, Madagaskar en do West-Indische eilanden naar Engeland en Holland overgevoerd. De vrueht van de M. aromatica is uitwendig glad, peervormig, ter grootte ongeveer eenor perzik, overlangs gegroefd. Hot zoogenaamde vruchtvleesch is rood, een vinger dik en bedekt het tweede omkleedsel, dat men in de kruidkunde onder de zoogenaamde valsche zaadmantols rangschikt en dat in don handel onder den naam van foelie (zie Foelie) voorkomt. Dit omkleedsel nu omgeeft de M. onmiddelijk. In den handel komen twee soorten van Muskaatnoten voor. De beste soort is bekend onder den naam van echte, ronde, vroeger ook wel van vrouwelijke M., men geeft dezen naam aan die, welke afkomstig zijn van do M. moschata en gekweekt zijn op de Moluksche eilanden. Zij zijn rondaehtig of elliptisch, zelden langer dan oen duim, aan de oppervlakte van netvormige groeven voorzien, hebben oeno bruine of witachtige oppervlakte, inwendig zijn zij bleek roodachtig grijs met roode aderen. De reuk is aangenaam, specerijaehtig, evenzoo de smaak. Do witachtige kleur der oppervlakte wordt veroorzaakt door aanhangendo kalk. Do Muskaatnoten worden namelijk na zorgvuldig gedurende drie dagen in do zon gedroogd to zijn, drie maanden aan den rook van brandende takken blootgesteld en daarna twee tot drie malen in kalkwator gedoopt, ton einde het aanvreten door oen insect, do Muskaatnotonworm, voor te komen. Do tweede soort, welke in don handel onder den naam van |
331
lango, wilde of mannelijke M. voorkomt, heeft veel minder waarde. Zij is ongeveer anderhalve duim lang, langwerpig, even als een dadel, minder specerijachtig en afkomstig van de in het wild groeijende Myristica fatua en M. malalarica. |
In Engeland wordt de M. dikwijls in poedervorm verkocht. Men bezigt dan de door het insect aangeboorde of slechte soorten, voegt een weinig Muskaatnootolie bij en mengt er bovendien nog meel onder. Ook komen in den handel vele Musknat-noten voor, die door destillatie van een gedeelte der olie, waarvan zij ongeveer 4J pCt. bevatten, beroofd zijn. De door het insect aangeboorde Muskaatnoten worden dikwijls voor onbeschadigde verkocht, nadat de opening met een mengsel van meel, olie en M.-poeder is digt gemaakt. Klencke beweert dat men zelfs uit dit mengsel kunstmatige Muskaatnoten vervaardigd heeft, waarvoor te Marseille een mengsel van klei en geraspte M. zou gebezigd worden. De scheikundige ontleding, door |
Schrader in het werk gesteld, leerde als hare bestanddeelen kennen: Muskaatnoot-olie, waaruit zich de Myristicino in krystal-vorm afzet, verder vette olie, hars en extraetiefstof. De M., hoofdzakelijk gebezigd voor huishoudelijk gebruik, om haren smaak en om door hare prikkelende werking het spijs-verteeringsproces te bevorderen, wordt in de geneeskunde aangewend als maagopwekkend en windbrekend middel. B. MUSKAU, een stadje met 2200 inwoners aan de Neisse, in de Pruisische provincie Silezië. Het is de hoofdplaats van een vorstendom van denzclfden naam, hetwelk op 9 □ mijlen ruim 10,000 inwoners telt, en na meermalen van heer verwisseld te zijn, in 1846 door koop in het bezit van prins Frcderik der Nederlanden is gekomen. Deze is ook eigenaar van het kasteel, dat ecne bibliotheek, eene verzameling van schilderijen en een tooneel bevat. Langs de beide oevers dor Naisse, waarover hier 2 bruggen liggen, strekt zich het schoone, daarbij behoorende park uit, hetwelk 1000 morgen beslaat, vele baden, een gradeer-niachine, ecne bierbrouwerij en vele goede wegen bevat. |
MUSKET. (Zie Vuunvapenen'). MUSKETIEH. Deze naam werd gegeven aan de mauschap-pen, die na de invoering van het musket (zie Vuurwapenen) van dat wapen voorzien waren en die in de plaats van de vroegere haakbussehutters kwamen. Onder Karei den Vden had men bij ieder vaandel landsknechten (zie Landsknechten) reeds 10 M. In Frankrijk werden zij eerst onder Karei den IX(lcn meer algemeen. In de Nederlanden bestond reeds in 1599 een vierde gedeelte der infanterie uit M., terwijl zy in 1666 bij ons algemeen waren. De M. stonden op de vleugels en waren op 5 gelederen geplaatst. Hun wapen werd tegen het einde der XVHdl! eeuw door het geweer vervangen. In Frankrijk waren onder den naam van zwarte en grijze M. twee compagniën van 's konings lijfwacht bekend. Zij waren bereden en streden, even als de dragonders, te voet en te paard. In 1791 ontbonden, kwamen zij in 1814 weder te voorschijn, doch verdwenen in het volgende jaar voor goed. |
MUS.
332
Nog lang bleef de naam M. als tegenstelling van fuselier en grenadier in verschillende legers bestaan. MUSKUS is een product van den Moschus moschferns (zie Muskusdier) en komt in don handel voor in den vorm van korrels, die vorschillende grootte bezitten, mei zwarte kleur en eigondommolijken reuk. üij hot Muskusdier (het mannetje) treft mon de M. aan in een klierzakje, nabij den navel, dat in kleine vakken verdoold zou zijn, en waarin do M. zich afscheidt. Do M. vormt een mongsol veler onbewerktuigde (als phosphor-zuur, kalk enz.) cn bewerktuigde (als aether enz.) ligebamen. Hot bestanddeel, dat dien eigendommelljken reuk dor M. veroorzaakt, is onbekond. Met welke oplossingsmiddelen do M. behandeld wordt, do M. en de bestanddeelen daarvan afgezonderd, blijven dien reuk moer of min behouden. In een geval verliest de M. zijnen reuk, wanneer zij namelijk gedroogd wordt, maar bevochtigd met water, treedt deze andermaal to voorschijn. Alhoewel het bovon allen twijfel verheven is, dat de reuk van M. aan een bepaald ligchaam is too te schrijven, volgt hieruit als waarschijnlijk, dat de M. oen ligchaam is, dat in ontleding verkeert, en de reuk het gevolg is van do vorming van een ontledingsproduct. In den M. is oen ferment voorhanden, dat een onbekend ligchaam ontleedt, en daaruit een ander doet ontstaan, mot dien eigonaardigon rouk aan M. eigen. Men kont ook oenen kunstmatigen M., die verkregen wordt door inwerking van salpeterzuur op barnsteen. Welligt, dat het rouk-gevond bestanddeel, dat onder deze omstandigheden uit barnsteen gevormd wordt, overeenkomst bezit met dat, hetwelk in do natuuriyke M. voortdurend wordt gevormd. MUSKUSDIER. De Muskusdioren ( Moschus) maken eeno groep uit in de familie der Horten onder de Herkamiwende zoogdieren, welke groep gekenmerkt wordt door groote achterklaauwen, gemis van hoornen en het bezit van zeer lange hoektanden in do bovenkaak. Onder deze Muskusdioren is er slechts een, dat den muskus oplevert; het is do Moschus moschiferus L., welke iets kleiner is dan do ree en mol borstelige, zoor broze haren bedekt, welke eeno graauwo kleur hebben, doch aan de spits zwart zijn; aan de keel ziet men eene broede witte streep mot zwarten zoom. De jongen zijn bont mot onregelmatige, gele stropen, do zeer oude bokken zijn geheel donker bruin. Allen hebben slechts een zeer klein staartje. Het mannetje heeft achter den navel een zakje of gleuf in de huid met vele plooijen, waarin de muskus (zie het vorige art.) afgescheiden wordt. Hot vaderland van hot M. is de strook der hoogste bergen tussehon den Altai en Tibet, zich uitstrekkende tot Sina en het oostelijke Siberië, noordelyk tot 60°, zuidelijk lot 35° N. Br. Zoor talrijk zijn zij in de ruwe bergen om het meer Baikal en aan de Lena. Het M. daalt zelfs des winters niet in de vlakte af, loopt on springt ullinuntond, klautert nog beter en zwemt ook met groot gemak. Het is oen zeer schuw dier, dat gevangen gehouden, spoedig sterft. Do paringstljd valt in den herfst. Bij de jongen vindt men het beursje nog niet met muskus gevuld en bij hoogeron ouderdom wordt de hoeveelheid dezer stof verminderd. Men vindt bij volwassenen de muskus tot 1 J, bij de ouderen tot 2 dragmen. De boste wordt in Tibet en Tongkin aangetroffen. Tot dezelfde groop behooren nog; 1. Het Javaansebo M. (il/. Javanicus), dat slechts 2 rijnl, voet lang en 13 duim hoog wordt, roestkleurig is niet zwarte vlekken, aan den hals bruin met drie witte strepen en den buik witachtig. Dit diertje heet op Java en Sumatra Napoe en leeft in de bosschen aan do kusten. 2. Een dergelijk (-W. Kanchü) dat op Sumatra voorkomt en nog kleiner is, en krommer hoektanden heeft dan het vorige en meer in de diepe bosschen leeft. 3. Het kleinste M. (M. pygmaeus) dat sfechts een rijnl. voot lang wordt, geelachtig rood van haar is, mot zwarte vlekken en drie witte strepen op de borst. Ook deze soort leeft op Sumatra. |
MUSKUSKBUID (Adoxa moschatelina) eene in bosschen en op beschaduwde plaatsen groeijende, 6 duim hooge plant, die, daar do bloemen en bladen den reuk van muskus verspreiden , dikwijls in tuinen wordt aangekweekt. Het M. behoort volgens het stelsel van Linnaeus tot de 4ai1 ordo der Squot;6 klasse, Octan-dria telragynia. Van het bloomhoofdje behoort de bovenste bloem tot genoemde klasse en orde, terwijl do zljdellngscheii meest tot de 5d« orde der O11quot; en 10do klasse behooron. De kelk is diep, de bloemkrans vijfsplotig, do vrucht is eeno vijfhokkige bes. De dofgroene bladen komen overeen met die van de bolwortelige Duivekervel (Fumaria bulbosa). Onder de planten, welke den rouk van muskus verspreiden, noemen wij nog de Geranium moschahun, de Mimulus moschatus on Malva moschata. Men hoeft getracht uit deze planten het werkzame bestanddeel te verkrijgen, ten einde deze als plantaardige muskus {Moschus vegetabi-lis) in de geneeskunde aan te wenden ter vervanging van do thans gebezigd wordende muskus, welke van dierlijken oorsprong is. (Zie Muskus). B. MUSKUSRAT. De M. of Ondatra {Castor zibethicus), behoort tot do groep dor watorratlen onder do Knagende Zoogdieren. Zij is niet grootor dan oen konijn, heeft de broede achterpooten van borstelharen voorzien, welke haar hot zwemmen gemakkelijker maakt; haar staart is naakt, zijdelings zamongedrukt, als oen tweesnijdend zwaard. Haar pels is zeer fijn, roodbruin, aan don buik lichter. Deze dieren komen in groot aantal in Noord-Ame-rlea, voornamelijk in Canada, aan de oevers van moren en rivieren voor; zij leven in groote troepen vereonigd en bouwen groote overdekte woningen in het water. Haar voedsel bestaat dos zomers uit kruiden en gewassen, dos winters uit wortels. De M. hoeft haren naam te danken aan den sterken geur, die zij van zich geeft. Beide sexen hebben in den onderbuik twee kliorzakjos, welke do storkriokondo vochtigheid afzonderen. De toonon der achterpooten zijn niet, gelijk die des Bevers, door eeno zwemhuid aaneongehecht. Sarrazin, een goneesheer to Quebec, heeft in 1725 in de Mémoires de VAcadémie eeno omstandige beschrijving en ontleding van dk dier medegedeeld. MUSKUSSTIER (De) wordt gewoonlijk Muskus-os genoemd, doch zeer ten onregto, daar hij tot do soorten van wild rund behoort. In het systeem wordt hij Bos moschatus genoemd. Hg is zes rijnl. voet lang cn hoeft korte pooten en zeer korten staart; zijne huid is mot zeer lange, bijna tot op den grond hangende donkerbruine haren bedekt. Zijne hoornen zijn aan de inplanting zoor breed en staan aldaar zeer digt bijeen, ongeveer gelijk bij den Kaapschon buffel. In don vorm schijnt dit dier eenen overgang van de schapen tot de runderen te vormen , waarom hij dan ook door eonlgo natuuronderzoekers in een afzonderlijk geslacht geplaatst wordt onder den naam van Ovibos. Deze runderen leven in troepen van 20—30 stuks in de vlakten bij de Hudsonsbaai in Noord-America, van 60° N. Br. tot aan Molville-eiland, doch niet in Groenland. Zij leven des zomers van gras, des winters van mos, paren tegen het eind van Augustus on kalveren in hot laatst van Mei. Gewoonlijk zijn er slechts 2 of 3 stieren in gozolschap van 20 koeljen; men meent dan ook dat do stieren in Augustus geweldig om hot bezit der wij Ij es kampen, te moor daar men er velen dood vindt liggen. Het is om do sterke lucht, dio hot dier, ook wanneer het gedood is, van zich geeft, dat men het M. heeft genoemd. Do Es-quimo's maken hunne moskieten-paruiken van zijn haar. MUSSCHENBROEK (Pibteb van) werd den I4dequot; Maart 1692 te Leydon geboren en studeerde aldaar in de medicijnen, de natuurkunde en de wiskunde. Op eene reis, welke hij naar Londen dood, werd hij persoonlijk bekend mot Newton en andere geleerden. Hij was eerst hoogleoraar te Duisburg, daarna in 1723 te Utrecht en in 1740 te Leydon. Niettegenstaande hem de voor-dooiigsto aanbiedingen uit naam der koningen van Engeland, Prulssen en Denemarken gedaan werden, weigerde hy z'ijn vaderland te verlaten. M. deed belangrijke ontdekkingen op het gebied der natuurkunde, die vooral hot naauwe verband tussehon de schei- en natuurkunde aanwezen; hij was ook de uitvinder van den atmomoter on den pyrometer. M. was corresponderend lid van de acadomion van Parijs, St. Petersburg, Berlijn, Montpellior en Londen; hij stierf den l^00 September 1761 in zijne geboorteplaats. Zie hier eeno opgave van zijne werken; De aëris praesentia in humoribus anima Hum, 1718; De certa Methodo philosophiae expe-rimentalis, 1723; Elementa physico-mathematica, 1726 (verscheidene koeren herdrukt); Dissertationes physicae experimenlales geo-melricae de mngneta, 1727; Tentamina experimentoram naturalium, 1731; Institutiones physicae, 1734 (herdrukt in 1741 en 1748); Beginsels der natuurkunde, 1739 (in het Franseh door Massuet: |
C
MUS—MYC.
333
Essais de physique, 1749); Introductio ad philosophiam naluralem ex edit. J. Lulofs, 1762 (door Sigaud do Lafond in het Fransch vertaald); Ephemerides inethologicne, 1729; Dissertationes phy-sicae et mathematicae, 1729; De melhodo instituendi experimenla physica, 1736; Compendium physices experimenlulis, 1762. MUSSCHEB (Michiel van), portret- en genreschilder, werd in 1645 te Rotterdam geboren en toonde reeds vroeg aanleg voor do kunst, in welke hij hot eerste onderwijs ontving van Martgn Zaagmolen, terwijl later Abraham van den Tempel, Metzu en A. van Ostade zijne meestors waren. Hij hooft moestal te Amsterdam gewoond en genoot daar de vriendschap en bescherming van don kunstminnenden Jonas Witsen. Zijn coloriet is helder en waar, zijne ponsoelsbehandoling malsch en breed. In het museum te 's Gravenhage vindt men zijn portret met dat van zijne vrouw en zijnen zoon, door hem zolven geschilderd. M. overleed in 1705. MUSSET (Alfred de). Deze Franscho dichter, geboren te Parijs in het jaar 1810, word reeds als achttienjarig jongeling onder do voornaamsten der romantische school gerekend, voor welke hij dan ook door eene in het oog loopende verachting voor alles wat naar elassieke vormen zweemde, ijverde. Men vindt reeds veel van dat opzettelijk uitsporige in zijne Cunles d'Es-pagne et (Tltalië (Parijs 1830). Hem zeiven en het „jonge Frankrijkquot; leert men uit niets beter konnon dan uit zijne Confession d'un enfant du siècle (Parijs 1840). Ondorscheideno andere bundeltjes zien van hem het licht, en do titel z'yner Poésies completes (Parijs 1840) is onjuist. Eerst in het jaar 1852 zag hij zijnen wonseh vervuld, lid der Franscho aeadomio te worden; zijne zonderlingheden op het gebied der letterkunde hadden die verkiezing herhaaldelijk tegengehouden. M. was bibliothecaris by het ministerie van binnenlandsche zaken; hij overleed te Parijs in den aanvang van hot jaar 1859. — Zijn vader is in de letterkundige wereld bekend door eene levonsbosehrijving van Rousseau (Parijs 1821, 2 dln.) en eene voortreffelijke uitgave van diens werken. — Zijn broeder Paul is bekend door oonigo Novellen in de Revues, des deux mondes en de Paris, benevens door eonigo romans, waaronder Lauzun de meest bekende is. MUURBLOEMEN (Cheiranthus C/ieiri), eene in onze tuinen zeer algemeen gekweekt wordende plant, tot de natuurlijke familie dor Cruciferae bohoorende. In het wild komt zij voor op oude muren. In do tuinen overgobragt ondergaat deze plant vele veranderingen, vooral in de verdubbeling en kleur der bloemen. B. |
MUURCIRKEL. Een sterrekundig werktuig, thans buiten gebruik. Het bestaat in eene vaste plaat, voorzien van oenen vervan den verdeelden cirkel bevat de wentelas van eenon kijker, die alzoo de dienst van oenen meridiaankijker bewees. Men had deze werktuigen ook als ^ van eenon cirkel en noemde ze in dat geval Mmrquadrant. Het hoogst moeijelijko om dezo werktuigen met eenige juistheid in het vlak van den meridiaan te plaatsen, heeft hen sedert lang door betere meridiaanwerktuigen doen vervangen. deelden cirkel, geplaatst in het vlak van don meridiaan en vastgeschroefd op oenen in dat vlak staanden muur. Het middelpunt MUYNCK (Andkeas de), schilder, werd omstreeks 1738 te Brugge geboren. Hij genoot zijne eerste opleiding aan de schilderacademie aldaar en behaalde in 1763 aan dio inrigting den eersten prijs, waarna hij, in gezelschap van Suvéo, Poucke, Fernando en Billoo naar Parijs vertrok, waar hij eenige jaren vertoefde om zich vervolgens naar Rome te begeven, waar hij een aantal van de belangrijkste historiële sehilderyon der beste Italiaanseho meestors eoploerdo. Na eenige jaren in Rome te hebben vertoefd, werd hij er tot directeur van hot gasthuis van St. Julien benoemd, in hetwelk de Viaamsche reizigers gelegenheid vonden om tijdons hun verblijf te Bome huisvesting te erlangen. Hij trad vervolgens in het huwelijk, bleef met goed gevolg de kunst beoefenen en overleed to Bome in 1814. MUYS (Nicolaas), schilder, werd in 1740 te Rotterdam geboren en genoot onderwijs van zijnen vader en van Aart Sehou-man. Hij schilderde zeer uitvoerig binnenhuizen en andere genrestukken , meestal met een groot aantal figuren. Hij overleed in zijne geboorteplaats in 1808. Zijn broeder Robert, in 1742 te Rotterdam geboren, legde zich op do graveerkunst toe en heelt o. a. het portret van Gaspard Netsoher en diens vrouw in plaat gebragt, terwijl hij overigens verscheidene geneeskundige platen graveerde voor het Museum Anatomicum Academiae Lugd. Bat. van den hoogleeraar Sandifort. MUZEN (hare van het Grieksoh ontleende naam wordt ton on-rogte door „Zanggodinnonquot; vertaald) waren in de Griekschr mythologie nimfen, door welker ingeving of werking dichters, schrijvers en kunstenaars worden bezield. Volgens sommige voorstellingen waren zij drie in getal: Molote, hot nadenken, Mne-me, de herinnering, en Aoide, hot gezang; of ook zonder nadere bepaling van eiker werkzaamheid; Noto, Moso en Hypate (namen, later op do drie snaren der citer overgegaan), of wel Cophisso, Apollonos en Borysthones. Volgens andore voorstellingen waren er vier: ïholxinoë, de verheffende, Aoide, hot go-zang, Arehe, do beginnende, en Molete, de nadenkende. Volgens nog andoren zeven: Neilo, Tritone, Asopo, Heptapora, Achelois, Tipoplo en Bhodia. Doch de moest algomoono voor-stelling heeft negen M. Terwijl de andere voorstellingen niet eenstemmig zijn ten aanzien dor afkomst van de M.-nimfen, houdt haar de laatst aangeduide voor dochters van Zeus (Jupiter) on Mnemosyne. Hare namen zijn Clio, de patrones van het verhaal of dor geschiedenis, Euterpe, die der toonkunst, Thalia, die van het blijspel, Melpomene, die van het treurspel, Terpsichore, die van hot dansen, Erato, die van het minnelied, Polyhymnia, die van den zang, Urania, die der sterrekunde on Calliope, die van het heldendioht. Zij woonden op don Olympus en waren bevallige jonkvrouwen, hetgeen echter niet wegneemt, dat sommige barer worden voorgesteld als moeders. Zoo heet Linos de zoon van Amphiaraos en Urania, of ook van Apollo en 't zij Calliope of Terpsichore. De M. dragon ook den bijnaam van Pieriden, naar haar geboorteland Pierië, of Pimpleiden naar eene bron, ook Libethu-den naar oen gebergte in Pierië. MUZIEK. De oude Grieken verstonden daaronder In eenen meer algemeenen zin die kunsten, over welke de muzen (zie Muzen) hot opzigt haddon, en dus do dicht-, zang-, toon- en redekunst. Doch later is het woord alleen gebruikt ter aanduiding van de zang- en toonkunst. Zie dus voorts de artt. Toonkunst en Zingen. MYCALE. Een voorgebergte in Klein-Azië tegenover Samos, waar de Grieken eene merkwaardige overwinning op de Perzen behaalden, op denzelfdon dag, dat Pausanias bij Plataea Mardon ius versloeg. MYCENE. Eene stad in den Peloponnesus, waar een der oudste Giieksche rijken gevestigd was, hetwelk gezegd wordt door Perseus, don zoon van Danaë, gesticht to zijn. Persous, Sthe-nelus, Euryslhous, Atreus, Thyostes, Agamemnon, Aegysthus en Orestes regeerden er aehtorvolgens. De Heracliden veroverden |
334
het naderhand, cn eindelijk werd de stad door de Archiven verwoest (464 v. Chr.). Men vindt aldaar onder andere oudheden de bron van Perseus, de onderaardsche gewelven, waarin Atreus cn zijne kinderen hunne schatten bewaarden, de graftomben van Atreus, Agamemnon, Electra, en die van Clytemnestra en Ae-gisthus, welke laatste buiten de stadsmuren zijn. Vijftien stadiën van de stad vindt men overblijfselen van den vermaarden tempel van Juno. MYKONI, bij de oude Grieken Mykonos genoemd, eene der Cycladische eilanden, tot het koninkrijk Griekenland behooren-de, telt op cene oppervlakte van ongeveer 3 □ mijlen 6,000 inwoners, die van de visscherij leven. Het eiland is rotsachtig cn heeft gebrek aan zoet water, zoodat het vrij onvruchtbaar is; doch men vindt er vele patrijzen, kwartels en ander gevogelte. Do hoofdstad draagt denzclfdcn naam. MYLITTA, de Venus der Assyriërs, was de godin der maan en de vrouwelijke oorsprong der vruchtbaarheid, alzoo identisch met sommige Oostcrsche godheden. Zij werd voornamelijk in het weelderige Babyion gediend, waar, volgens Herodotus het gebruik medebragt dat iedere vrouw zich eenmaal haar ter cere aan een' vrecnuleling moest ten beste geven en de daarmede verdiende som in den tempel nederleggen. Waarschijnlijk is zij de godin, welke in de profetiën van Jeremias onder den naam Melechetli, dat is koningin des hemels, voorkomt. MYOLOGIE, leer der spieren. (Zie Ontleedkunde). MYOPIE. (Zie Bijziendheid). MYBIAPODEN. (Zie Vuizendpooten en Millioenpooten). MYRMIDONEN, een volksstam in Thessalië, oudtijds gevestigd in den omtrek van Phthia en Larissa, die in den Trojaan-schen krijg door Achilles werd aangevoerd. Zij waren, volgens de mythe, van Aegina herkomstig. Toen dit eiland onder zekeren koning Aeacus bijna geheel door de pest ontvolkt was, bad deze tot Jupiter, en zag daarna in den droom een groot aantal mieren uit een ouden eik te voorschijn komen, die eene mensche-lijke gedaante aannamen. Bij zijn ontwaken hoorde hij met verbazing, dat zijne staten meer bevolkt waren dan te voren. De grond des verbaals ligt ten deele in de overeenkomst van het Grieksehe woord mier met den naam der M., ten deele in hunne vroegere gewoonte van zich in holle boomen en spelonken te onthouden, welke zij onder Aeacus lieten varen. MYBON, beeldhouwer eu metaalgieter, leefde te Athene ongeveer tusschen de 828lG en 92quot;c Olympiade, ten tijde toen Calami's en Pythagoras den hoogsten bloeitijd der kunst voorbereidden. M. werd in Griekenland tot de kunstenaars van den eersten rang gerekend en met Phidias en Polycletus in ecnen adem genoemd, wanneer er sprake is van de groote meesters dor plastiek. O. Muller {Arch. § 122) beweert dat de kunst zich bij dezen kunstenaar nog plastischer openbaarde, dan bij de beide nndcrc genoemde kunstenaars. Zijne individualiteit trok hem meer bepaaldelijk tot het krachtige natuurleven , dat hij in zijne grootste verscheidenheid met groote waarheid en naïveteit opvatte. Zijn zin voor het zuivere natuurleven blijkt o. a. uit de bijzondere liefde en de volmaaktheid, waarmede hij voorwerpen uit de dierenwereld tot zijne modellen koos en die met de meeste getrouwheid navolgde, zoodat hun karakter en eigenaardig leven daarin treffend was uitgedrukt, M. ontwierp eene grootsche, colossale compositie, waarvan het onderwerp was: Minerva, den vergo-delijkten Hercules aan Jupiter voorstellende. Dit kunstwerk bevond zich in het Hcroon te Samos, van waar het door Antonius werd w.eggenomen, terwijl Ccsar het later terug gaf; met uitzondering echter van het beeld van Jupiter, dat te Rome op het cnpitool werd geplaatst. Het heroïsch karakter is in deze schepping tot zijne hoogste ontwikkeling gebragt. Plinius maakt nog gewag van een tweede beroemd Herculesbeeld van M., hetwelk zich bevond in do nabijheid van den Circus maximus in het huis van Pompcjus te Rome. Dit beeld moet echter onderscheiden worden van het bronzen beeld van Hercules, door Verres aan Cajus Mamertinus ontnomen en dat door Cicero eveneens als een werk van M. wordt vermeld. In den tempel van Aesculapius te Agrigente bevond zich een metalen beeld van Apollo, door M. vervaardigd en later door Verres weggeroofd. De naam des kunstenaars stond in kleine zilveren lettcrteekens op het scheenbeen van het beeld. Een ander beeld van Apollo, mede van M.'s hand, werd door M. Antonius aan , de Ephesiers ontnomen, maar door Augustus teruggegeven. Dit beeld, zoowel als een ander van Bacchus, mede door de Romeinen weggevoerd, bewees dat M. niet slechts een meester was in het uitdrukken van het geweldige en sterke, maar ook van het sieriyke en bevallige in de natuur. |
Ook in het comische genre muntte M. uit. Hij behandelde dit in marmeren beelden en groepen, terwijl hij overigens alleen in metaal werkte. Wat vooral een voorwerp was van M.'s bijzondere kunstenaarswerkzaamheid was het leven en do school der dusgenaamde Athletcn. Hij bereikte den hoogsten trap in de naluurlijke voorstelling van de werking der spieren en was allergelukkigst in het weêrgeven van de actiën en houdingen der worstelaars. Eenige voortreffelijke staaltjes van dit kunstgenre der Ouden zijn ook door ons nog te bewonderen in eenige kostbare reliefs (het merkwaardigste komt voor in het museo Pio Clementino, IV, tav. 36), in beschilderde vazen en in onderscheidene Herculesbeelden. M. maakte zich door dezo athleten-beelden beroemd. Onderscheidene van zijne werken op dit gebied zijn door Grieksehe schrijvers vermeld en gedeeltelijk meent men ben te herkennen in talrijke navolgingen in steen en metaal, welke de Romeinsche oudheden opleveren en die in verschillende musea van Europa zyn verspreid. Zoo als reeds gezegd is, muntte M. uit in voorstellingen uit de dierenwereld. Beroemd in de oudheid was zijne koe, welke Cicero te Athene zag en Procopius te Rome. Propertius spreekt ook van vier ossen, die Augustus in het portiek van den tempel des Palatynscben Apollo deed plaatsen. Tatianus gewaagt van cene godin der zegepraal op eene jonge koe gezeten. M. vervaardigde ook een' hond, waarvan Plinius spreekt. Van zijne paarden en andere dierenbeelden weten wij niets. Böttiger meent dat een groot aantal van de beroemde dierenbeelden , welke Winc-keiman (Slor. I, pag. 376) opsomt, navolgingen naar M.'s werken moeten geweest zijn. Ook vervaardigde M. zeemonsters en draken. M. bediende zich bij het gieten van het te Delos toebereide metaal, terwijl Polycletes de voorkeur gaf aan Aeginetische mctaalmcnging. Omtrent zijne lotgevallen is niets bekend; alleen weet men door Petronius dat de kunstenaar in groote armoede stierf. MYRRHE. Deze gomhars, afkomstig van Balsamodendron Myrrha, wordt uit Abyssinië en Arabië in den handel gebragt in den vorm van roodbruine korrels, gekenmerkt door een' scherpen smaak en eigenaardigen reuk. De reuk aan M. eigen is toe te schrijven aan eene zuurstof houdende vlugtige olie, welke daaruit door overhaling met water kan afgezonderd worden. Zij bedraagt ongeveer 2 pCt. van de M., die hoofdzakelijk bestaat uit gom en ten minste twee harsen. Deze laatsten kunnen beschouwd worden als oxydatie-producten der vlugtige zuurstof houdende olie, die op hare beurt waarschijnlijk een oxydatie-product is eener koolwaterstof-verbinding. De M. wordt als reuk- en geneesmiddel aangewend; in beide gevallen is de vlugtige olie het werkzaam bestanddeel. MYSIE was bij de Ouden dat gedeelte van Klein-Azië, dat begrensd werd: ten noorden door den Propontis (de zee van Marmora), ten oosten door Galatia, ten zuiden door Lydia en ten westen door de ^geeïsche zee (den Archipel) — alzoo ongeveer het tegenwoordige Turksche sandsjak Gallipoli. Het oostelijke gedeelte langs den Olympus heette Klein-, het westeiyke, langs den Propontis, Groot-M. De Granicns was er de voornaamste rivier, de beroemde Olympus het voornaamste gebergte, Cyzicum en Pergamus de voornaamste steden. Ook Moesië (zie dat art.) wordt door sommige oude schrijvers M. genoemd. MYSORE is een staat in het zuiden van Voor-Indië, welks naam uit do verbastering van Mahesh Asoor ontstaan is. Dit was in het begin der XVI3quot; eeuw eene sterkte, waar een der kleine inlandsche vorsten zijn verblijf hield. Zij was eerst onderworpen aan den koning van Bejanagoer, die zijn verblijf hield te Serin-gapatnam. Dc magt der vorsten van M. bVeidde zich uit, en in 1610 werd Seringapatnam zelf de zetel van hun rijk. In 1687 kwam de Radja van M. door koop in het bezit der belangrijke sterkte Bangalore, daar de staatkunde van dien tijd het medebragt de magt van M. te vergrooten, ten einde daardoor een tegenwigt te krijgen tegen den toenemenden invloed der Marat-ten. Zoo werd M. trapsgewijze een der magtigste staten in het |
MYS.
335
zuiden van Indië. In 1759 wist Hyder-AIi, die van soldaat tot bevelhebber des krijgsvolks was opgeklommen, zich, gedurende een' oorlog met de Maratten, van het bestuur meester te maken, en weldra brak ook oen oorlog met de Britten uit, die in 1769 eindigde met belofte van wederzijdsche teruggave van het veroverde. Toen in 1778 een oorlog tusschen de Britten en Fran-schen uitbrak, en de laatsten na de inname van Mahe geheel verdreven waren, wisten zij Hyder-AIi tot den oorlog te bewegen. Dit was de tweede oorlog met M., die onder Hyder-AIi en diens zoon met afwisselend geluk werd voortgezet, tot aan den vrede van Mangalore, 1784, die alles weder op den ouden voet terug bragt. Hoewel hij niet meer op Fransche hulp kon rekenen, begon Tippo Sahib een nieuwen oorlog met de Britten, toen hij in 1789 den Radja van Travancore, eenen hunner bondgenooten aantastte. De Britten, gesterkt door de Maratten en andere stammen, die den toenemenden invloed van M. duchtten, drongen het land binnen, veroverden de eene stad na de andere, en belegerden den vorst ten laatste in diens hoofdstad Seringapatnam (1792). Hij moest in dien nood nagenoeg de helft z^ns rijks afstaan, groote sommen gelds uitbetalen, en twee zijner zonen als gijzelaars geven. De oorlog werd spoedig vernieuwd, en toen do Britten in 1799 Seringapatnam weder stormenderhand innamen, vond Tippo Sahib den dood. De Britten en hunne bondgenooten verdeelden het rijk, en gaven een deel daarvan, onder den ouden naam van M. aan oenen nakomeling van de dynastie, dio door Hyder-AIi verdrongen was. Hij behield eene schijnbare onafhankelijkheid. Zijn gebied is omstreeks 1400 Q mijlen mot 3 millioen inwoners. Hij staat onder het presidentschap Madras, moet jaarlijks 3,600,000 schatting betalen en Engelsch krijgsvolk in zijne vestingen onderhouden. Hij houdt zijn verblijf te M. met 50,000 inwoners. Do natuurlijke gostold-.heid van den bodem, do voortbrengsolen enz. zijn die van Voor-Indië. MYSTAGOGEN. Aldus heetten bij do Grieken die priesters, welke de aannemolingon in de mysteriën (zio Mysteriën) binnen leidden; op Sicilië gaf men dozen naam aan die lieden, welke de vreemdelingen den weg wezen naar die, meest geheim gehouden plaatsen, waar offers en andere plegligheden tor oere der goden plaats haddon. In lateren tjjd hooft het woord eene ongunstige beteokonis erlangd en wordt thans gebruikt tot aanduiding van die personen, wolko mot kwakzalvers-ophef voorwenden in het bezit te zijn van allerlei geheime kunsten, geneesmiddelen , bereidingen enz. |
MVSTICISMUS is een gevoelen, dat zich op eene geheime, aan eenen bovennatuurlyken invloed ontleende kennis van God, de wereld en do natuur beroemt, en dio slechts door eene hooggespannen vroomheid of door magische middelen te verkrijgen zoude zijn. Hot godsdienstige M. van den Christelijkon tijd rust op eene onmiddelijke aanschouwing, zonder verstandelijke kennis; het wil duidelijk bevatten, wat alloon voor eene redelijke ontwikkeling vatbaar is. Het M. ziet overal geheimenissen en tracht het ondoorgrondelijke op eene geheimvolle wijs uit te drukken, waardoor het duister, beeldsprakig en onbestemd wordt. Van het standpunt dor verstandelijke verlichting schijnt dit M. oene afdwaling van het godsdienstige gevoel te zijn, dat door den invloed van eene overspannen verbeelding het spoor bijster is geraakt; maar de wijsgeerige wetenschap, die door de ontwikkelde rede gevormd is, beschouwt het M. als het natuurlijke gevolg ooner godsdienstige stemming, welke zonder een bedaard wetenschappelijk onderzoek, in eons tot de kennis van de diepste geheimen dor bovenzinnelijke wereld geraken wil, of als het voortbrengsel van eene eenzijdige gevoolsontwikkeling met veronachtzaming van geest- en verstandsbeschaving gepaard gaande. Rede en verstand hebben hun vereenigingspunt in het heldere bewustzijn, verbeelding en gevoel daarentegen in duistere subjective gewaarwordingen. Het M. vermeent hot goddelijke onmid-delijk door hot gevoel te aanschouwen, en deze aanschouwing maakt voor hetzelve de godsdienst uit. Do verbeelding tot do hoogte van „phantasiequot; opgevoerd is een scheppend vermogen, dat de aanschouwingen van het gevoel symboliseert en schijnbaar verwezenlijkt in boeiden en voorstollingen, welke het ongeoefende verstand van godsdienstige maar onwetenschappelijke en onkundige monschen voor werkelijke verschijnselen of zinnelijk aanschouwde personen aanneemt. In vroegere tijden, toon men over I het algemeen minder geestontwikkeling deelachtig was, werd deze droomachtige toestand van godsdienstig geestdrijvende lieden menigvuldiger dan thans aangetroffen, nu de verstandelijke en wetenschappelijke vorming de heerschappij van gevoel en verbeelding binnen ongore grenzen terug gedrongen heeft; ook worden in die tijden do droomon als hoogstbelangrijk on soms als van oen prophotisch karakter aangemerkt; hun inhoud werd voor eene goddelijke openbaring, en in iedor ander opzigt voor werkelijke voorstelling aangenomen. God, goden, demonen, engelen, heiligen verschenen in den droom aan de priesters en de geloovigen, en do oneindige en ouzigtbare God verscheen in eene zigtbare gestalte aan de propheten om hen te beveleu wat zij zeggen en verrigten moesten. Dit was de oorsprong van het godsdienstig M. en van het geloof aan oene wol onligeha-molijke, maar echter zigt- en hoorbare geestenwereld, dat tot op onzen tijd is blijven voortduren. (Zie Geest). De wetenschap en de wijsbegeerte zijn eigenlijk hot togenovergestoldo van het M., want harer is do bestemming en do strekking om het raadsel der wereld en van het monschelijk bestaan op te lossen, om overal licht over het duistere des levens, waar het nog mogt hoorsehen, te laten opgaan. De oorzaak van het mystisch duistere, dat in vele oude en nieuwere geschriften zich voordoet, ligt niet alleen in eene onduidelijke en verwarde voordragt, maar voornamelijk in het gebrek aan wetenschappelijke ontwikkeling der denkbeelden van hunne schrijvers, waardoor hun stijl door oen nevelachtig waas wordt overtogen, en ook daarin, dat een teugelloos gevoel en eene overspannen verbeelding hen tot het M. henonvoert. Hot M. is onverdraagzaam, omdat het waant in het bezit der absolute waarheid te zijn, waarom het de pogingen der wijsbegeerte en der wetenschap, om door redenering en waarneming tot do kennis der waarheid te geraken, voor onzinnig en misdadig houdt, en deze kennis slechts voor oene zaak dos ge-loofs en der aanschouwing aanziet. In hot zedelijke ziet het M. de middeloorzaken voorbij en schrijft alles onmiddellijk aan hot hoogste Wezen toe, waardoor hot niet zelden de vrije werkda-dighoid van don mensch opheft. De aard van het M., zijn grondbeginsel en einddoel, is het geloof aan de onmiddellijke aanschouwing van het bovenzinnelijke; zijn inwendig rijk is de godsdienst als de veroonzelving mot het goddelijke opgevat; zijne uitwendige openbaring de symbolische kunst; zijne practische rig-ting eene lijdelijk beschouwende of hevig overspannen gemoedstoestand, welke dikwijls tot hoogst onzedelijke handelingen aanleiding geeft. De strijd tusschen het M. en de wetenschappen en wijsbegeerte zal eerst dan ophouden, als de konnis der natuur, van den mensch en van God zich meer zal verbreid hebben, en er geen zulke mystieken meer zullen bestaan, die hot goddelijke en do goddelijke openbaring uitsluitend door het geloof en de aanschouwing moenon to kunnen doelachtig worden, terwijl zij do wijsbegeerte voor eene onnutte menschelijke bespiegeling houden, of haar zelfs voor de ingeving van den boozen aanzien ; maar men over het geheel zal overtuigd zijn dat wijsbegeerte on wetenschap zich geheel met een redelijk geloof laten overeen brongen. Do wijsbegeerte erkent van hare zijde dat er in de godsdienst een mystisch bestanddeel bestaat, daar zij overtuigd is, dat er voor den menschelijken geest zich vraagstukken opdoen, dio hij slechts door hot geloof kan aannemen en welke voor do wetenschap ondoordringbaar zijn. De wetenschappelijke geest vereert dus het echte M. als het streven naar de konnis eener hoogere wereld in den mensch, maar haat on bestrijdt alleen het valsche en eenzijdige, dat spoedig in dweeporij en schijnvroomheid ontaart, en voor godsdienst en staat zoo veel onheil gesticht heeft. Het M. had zijnen oorsprong in do godsdienstige overdenkingen der oosterscho wijzen en godsdienststichters; vooral in die van Indië en Perzië (zie Sujismus), en nam daar over hot algemeen oenen panthoistischon vorm aan. Het oosterscho en Egyptische M. is zelfs in het vrijere Grieksche veelgodendom in de mysteriën blijven voortbestaan. Het heeft zijnen invloed door de Kabbala op het Jodendom, door het Gnosticismus op het Christendom en door het Neoplatonismus op het Heidendom en zelfs op do wijsbegeerte uitgeoefend. Gedurendo de middoloeuwen hoorschte het M. onder de vele secten, die zich niet aan de heerschappij dor kerk wilden onderworpen. Na de hervorming vertoonde het zich dikwijls, zoo als o. a. bij de Wederdoopors en de Puriteinen, do |
336
Piëtisten cn Methodisten. Het heeft zich weder iu onze eeuw als cene reactie tegen het ongeloof van de vorige vertoont, en oefent nog heden een' algemeen verbreiden en soms schadelijken invloed op godsdienst en zedelijkheid uit. Eene hoofdbron voor het Christelijke M. waren de onder den naam van Dionysius Areopagita in de IV3* eeuw na Christus bekend geworden geschriften; toen de scolasticko schrijvers in de middeleeuwen de godsdienst als eene zaak des verstands met eene dorre en ingewikkelde logica behandelden, was het van een heilzaam gevolg, dat hun mystieke leeraars als Eiehard van St. Victor, Bonaventura, Gerson, Thomas a Kcnipis en anderen, het gevoel en het innige geloof tegenoverstelden. Duitschland heeft na Bohme nog vele mystieke schrijvers opgeleverd. I.nvater en Jung Stilling waren de voornaamste tegenstanders van het ongeloof in het materialismus der XVIIl40 eeuw. Niet alleen op het godsdienstige, maar zelfs op het gebied der wijsbegeerte en der natuurwetenschap heeft zich het M. door de identiteitsleer en de natuurphilosophie van Schelling, en het pantheïsmus der Hegeliaansche school kenbaar gemaakt, hetgeen in ecnen tegenovcrgeslelden zin het materialismus van een' Feuerbach cn zijne volgelingen, cn de hedendaagsche Duit-scho physiologen ten gevolge heeft gehad. Het kenmerk van het zuivere M. is dat het de individueele vrijheid niet aan de eisehen van het gevoel en do inspraken van het gemoed opoffert, en het verstand, de rede en het zedelijke gevoel ook tot de ontwikkeling van den menschelykcn geest laat werkzaam zijn. Men zio over het M.: E. A. Borger, Dc Mysticismo, Ley den 1820, (bok in het Duitsch uit het Latijn vertaald door Ernst Slauge, Altona 1826). MYTENS, is de naam eener kunstenaars-familie, van welke het oudste lid schijnt geweest te zijn: M. (Aaüt), die van Brussel was cn volgens van Mander den meestcn tijd zijns levens in Italië doorbragt. Hij werd te Rome door Antonie Sandvoort en Hans Speckaart voortgeholpen en vormde zich daar tot een goed kunstenaar, wiens schilderijen in Italië zeer gezocht waren. Na den dood zijner vrouw, begaf hij zich naar Brussel, maar werd door het geliefde Italië wederom zoo zeer aangetrokken, dat hij zich op nieuw derwaarts begaf en zich te Napels nederzette. Na een aantal werken aldaar te hebben voorlgebragt, overleed hij er in 1602. Van Mander prijst bijzonder zijne voorstelling van Christus met do doornenkroon; Sadcler graveerde in 1582 naar hem eene H. Maagd. M, (Daniel), schilder, woonde te 's Gravenhage, was vermoedelijk een leerling van B. van Somer, schilderde ook aan het hof der koningen Jacob den Iquot;011 en Karei den I'quot;quot;1, waarvoor bij goed betaald werd cn waarmede hij veel naam maakte tot de komst van A. van Dyck te Londen, voor wien hij de wijk wilde nemen, terwijl de koning hem evenwel terug hield. Na 1630 treft men hem te 's Gravenhage aan, waar hij in 1656 nog werkzaam moet geweest zijn. In Engeland heeft hij een aantal portretten van vorstelijke personen geschilderd, die gedeeltelijk o. a. door W. J. Delft' gegraveerd zijn. M. (Daniel), de jongere-, werd in '.636 te 's Gravenhage geboren. Zijne eerste meesters waren W. Doedyns en D. van der Schuur ; later begaf hij zich naar Rome, waar hij met Maratti en andere meesters op vriendschappelljken voet verkeerde. Hij kreeg er den bijnaam van bontekraai, wijl hij uit ijdelheid altijd bonte klecderen droeg. In 1664 keerde h\j naar zijn vaderland terug, waar zijn werk in den beginne zeer werd bewonderd; later echter verminderde die bijval merkelijk. Hij schilderde doorgaans ■ historiële voorstellingen en portretten, cn overleed in 1688. MYTENS (A.), van wiens levensgeschiedenis weinig of niets bekend is, was een zeer verdienstelijk kunstenaar, die mede te 's Gravenhage woonde en o. a. het portret van den beroemden Jacob Cats en diens echtgenoot heeft geschilderd. Eene schilderij van zijne hand, het huwelijk van den keurvorst van Brandenburg cn de vorstin voorstellende, werd in 1763 door prins Willem den V1quot;10 voor zijn kabinet aangekocht voor ƒ580. Zijn leeftijd valt tusschen 1612 en 1660. — Behalve de genoemde kunstenaars waren er ook nog anderen, dio den naam van M. droegen, zoo als Martinus M., Arnold M. enz., van wien echter weinig of niets bekend is. MYTHE is eene zinnelijke voorstelling, in den vorm vaneen wonderbaar opgesierd verhaal, van wezenlijk gebeurde zaken, van godsdienstige of wijsgeerige waarheden en van een algemeen heerschend gevoel. |
Men onderscheidt dus; „historischequot; Mythen, d. i. verhalen van werkelyke gebeurtenissen, maar die naar do volksdenkwijze met allerlei, het goddelijke en menschelijke, het natuurlijke en bovennatuurlijke dooreen mengende voorstellingen, opgesierd zijn; „wijsgeerigequot; Mythen, die eene enkele gedachte, een godsdienstig of wijsgeerig gevoelen, of een destijds heerschend volksbegrip als cene plaats gehad hebbende gebeurtenis, d. i. geschiedkundig voordragen; eindelijk „dichterlijkequot; Mythen, waarin beide, zoo wel de oorspronkelijke gebeurtenis, als het godsdienstig of zedelijk idee, achter het hulsel der vindingrijke verbeelding, die hen vermengde of omwerkte, bijna verdwijnen. Men moet verder do M. ook wel onderscheiden van eeno symbolische voorstelling, waar het teeken iets anders is dan de bedoelde zaak, van de legenden, sagen en volksverhalen, dio de gebeurde daadzaken of slechts met wonderen bovennatuurlijk versieren of met niet gebeurde omstandigheden uitbreiden, even zoo als van de allegorische verhalen; om dat deze cn vooral de laatsten slechts betrekking op een bijzonder voorwerp, persoon of gebeurtenis hebben, of op eene gedachte, welke zij zinnebeeldig voorstellen, en geene algemeene godsdienstige opvattingen en zedelijke waarheden voordragen. De M. is geen opzettelijk verdicht verhaal of een met een bepaald doel zamengestelde voorstelling; zij ontstond langzamer, hand, en dc algemeene volksdenkwijs droeg hiertoe de bestand-deelcn bij. De M. vormden zich in ecnen tijd, toen hot geloof aan het wonderbare algemeen was, en men buiten staat zijnde om het natuurlijke van het bovennatuurlijke te scheiden, die beide zoo door een mengde, dut de eigenlijke geschiedkundige, godsdienstige of zedelijke kern moeijelijk van het omkleedsel te scheiden is. Het begrip van M. is vooral in onze eeuw met meer juistheid bepaald, hetgeen tot de meer waarschijnlijke verklaringen der verhalen en voorstellingen van de Oostersche, Egyptische, Griek-scho, Romeinsche cn Noordsche godsdienstige verhalen en begrippen geleid heeft. Men heeft ook een ruim gebruik gemaakt van de „mythischequot; verklaring in de uitlegging der bijbelsche geschriften; deze heeft de letterlijke opvatting en de rationalistische uitlegging bijna vervangen; doch z\j is even min als de twee laatsten somtijds van eenzijdigheid vrij te pleiten. Men heeft wel eens voor M. aangezien hetgeen eene geschiedkundige gebeurtenis was, cn op eene willekeurige wijs het omkleedsel van de kern afgescheurd en daardoor de zaken, in plaats van haar duidelijker te maken, nog duisterder en onaannemelijker doen worden. De M. staat in zoo naauw verband met symbool, sage en allegorie, dat het soms moeijelijk valt, haar duidelijk daarvan te onderkennen, als men geene juiste bepaling van hare eigenaardige bestanddeelen heeft. Men zie over dit onderwerp K. O. Müller, Prolegomena zu finer wissenschaftlkhen Mythologie, H. I, 11, (Göttingen 1825) en D. E. Strauss, Leben Jesu, Th. I, pag. 35 cn 36, (3de druk, Stuttg. 1838); over de mythische verklaring der bijbelsche verhalen in het bijzonder: Pareau, De mytlnca C. S. inlerpretatione (Werken van Teylers godgeleerd genootschap, D. XXV, Haarlem 1814, afzonderlijk herdr.. Utrecht 1824), alsmede: Gesprekken over de mythen in den Bijbel (Amsterdam 1809); Muntinghe, Onderzoek nopens het mythisehe in het O. V., in: Geschiedenis der tnenschheid naar den Bijbel, D. V, bladz. I—LIV; Hess, Grenzenbestimmung dessen, was in dem Bibel MyIhos und was wahre Geschichte ist, in: Bibl. d. heil. Gesch,, Th. II. MYTHOLOGIE is de kennis van de eigenaardige godsdienstbegrippen der onderscheidene volken der oudheid cn ook van den tegenwoordigen lijd, en de verklaring van hunne denkbeelden omtrent God en goddelijke wezens. De M. als wetenschap is eerst in onze eeuw stelselmatig beoefend geworden. Vooral hebben de Duitschers zich daarin verdienstelijk gemaakt. Creuzer verstaat onder M. in zijne Symbolic und Mythologie der alten Völker besonders der Griechen (4 dln., Leipz. 1819, 2d® druk), de symbolisch uitgedrukte godsdienstige poëzy der gcheele oudheid, welke, omdat zij deels op eene algemeene i^atuur-vergo-ding gegrond is en tevens uit eene algemeene bron is voortgesproten , een onafscheidelijk geheel uitmaakt; terwyi daarentegen G. Hermann in zijne briefwisseling met Creuzer, Over de Theogonie van Homerus en Hesiodus (Heidelb. 1818) en zijne verhan- |
MYT-MYU.
.337
deling Over het wezen en de behandeling der M, (Xeipz. 1819), do M. als de wetenschap aanziet, welke de denkbeelden en begrippen leert kennen, die zekere zinnebeelden en goden-geschiedenissen bij een bijzonder volk ten grondslag verstrekken. Dit verschil van gevoelen moest eene verschillende wijze van verklaring der onderscheidene Mythologiën ten gevolge hebben. Eene geschiedkundige voorstelling van den oorsprong der verhalen (Sagen) der Grieksche M. als de volledigst bekende, zal dit duidelijk maken. Vrees, schrik en verwondering, bijzaken en verschijnselen, welke de ruwe mensch niet verklaren kon, verwekten in hem de voorstelling van magtige wezens, wier gunst men winnen en wier toorn men afweren moest. Dikwijls geloofde men de godheid zelve onder den vorm van het verschijnsel, b. v. het vuur, de slang enz. waar te nemen, die op eene geheimzinnige wijs daarmede scheen zamen te hangen. Dit is het Fetischismus, dat nog bij sommige volken heerscht. Wie het meeste schenen bekend te zijn, of voorwendden zulks te wezen, met de middelen om deze bovenmenschelijke wezens gunstig te stemmen en hun ongenoegen te bezweren , werden spoedig priesters» d. i. middelaars tusschen de hoogere magten en de massa des volks. Weldra begonnen de priesters zich meer op de beschouwing der natuur, op de kennis van den loop der hemel-ligchamen en de onzigtbare krachten, welke de voorwerpen schijnen te bezielen, toe te leggen; hieruit ontstonden het Sabeïsmus en het Polytheïsmus, de vereering der zon, maan en sterren en het veelgodendom. Zoo werden de priesters ook de eerste beoefenaars der wetenschappen. Zij poogden te begrijpen wat voor het volk onbegrijpelijk was, zij vormden dus eene geheime priesterleer en eene voor hen alleen verstaanbare taal, die gelijk alle oude talen beeldrijk was, en in deze beelden slechts het teeken lieten zien van iets onverklaarbaars, dat alleen aan de vertrouwden der goden bekend was. Door de verklaring der godspraken (zie Orakel), als onmiddelijke mededeelingen der godheden, en door eene geheime godsdienstleer, welke aan slechts weinige ingewijden onder indrukwekkende plegtigheden (zie Mysteriën) werd medegedeeld, wisten de priesters hunnen invloed op het volk te onderhouden en te versterken. Langzamerhand vereenigde men, hetgeen men vroeger aan verscheidene gepersonifieerde natuurkrachten toegeschreven had, onder het bestuur van eenen God, en eindelijk gewende men zich in iedere godheid den anderen en in allen ee'nen Oppergod weder te vinden; dit was de overgang van het moreele veelgodendom, waarbij men aan de godheden zedelijke eigenschappen en menschelijke hartstogten toeschreef tot het monotheismus, dat den grondslag van de hoogste ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden van de meeste volken uitmaakt. (Zie Monotheismus). Deze godsdienstige denkbeelden werden meestal in den vorm van mythen, d. i. in de voorstelling van door beelden aanschouwelijk gemaakte geschiedkundige of zedelijke waarheden (zie Mythe) voorgedragen, en de verklaring van den zin, de oorsprong en de strekking van deze voorstellingen en daarop gegronde cosmogoniën en theogonien, of de leer der wereldwordingen en afkomst der goden, wordt daarom M. genoemd. De Grieksche M., zoo wel als iedere andere (zie o. a. Godenleer, Noordsche), is eene veelsoortige vermenging van met elkander overeenkomende bestanddeelen, welke echter geen eigenlijk systeem uitmaken. In hoever de kring der mythische verhalen (Sagen) bij de Grieken zich door de epische en cyclische dichters uitbreidde en gewijzigd werd, en door de lyrische en tragische poëten vervormd en verklaard is geworden; hoe die met de oudste geschiedenis in de naauwste betrekking stond en eindelijk zelf tot eene geschiedenis zich ontwikkelde, heeft de Mythologen van onzen tijd ijverig bezig gehouden. Reeds vroeg heeft men zich met verzameling en verklaring der godsdienstige mythen bezig gehouden. De geleerden der Alexandrijnsche school en de daaruit voortgekomene wijsgeeren, de Neoplatonisten, waren zorgvuldige verzamelaars en meestal willekeurige verklaarders. Nevens hen traden de beuzelende Rhetoren en Sophisten op. De kerkvaders maakten zich hierin, uit een polemisch standpunt, meer verdienstelijk. De compilation der grammatici hebben de door hen opeengehoopte stof nog duisterder en verwarder doen worden. Hoe verdienstelijk de pogingen van enkele geleerden in de twee vorige eeuwen ook waren om eenig licht in dezen chaos te brengen, was het de eenzijdigheid van hunne a VI. |
priori opgevatte mecningen, b. v. bij Bochart, Banier en Du-puys, welke deze schipbreuk deden lijden, en meer daartoe bijdroegen om een bedrieglijk dwaallicht te doen ontstaan. De verdienste van den zin der aloude mythen het eerst opgespoord en dien door alle ontwikkelings toestanden te hebben nagegaan, komt aan C. G. Heync toe; nevens hem kan men hier ook zijn tegenstrever J. II. Voss plaatsen, die met regt aantoonde dat de zoogenaamde wijsgeerige verklaring der latere oudheid voor de opheldering der oorspronkelijke mythen geheel verkeerd en ongegrond is. Sedert Heync en Voss begon men den oorsprong van vele mythen in het oosten te zoeken, doch de pogingen hiertoe misten somtijds eene critische naauwkeurigheid en eene wetenschappelijke bezadigdheid. Hindostan, Perzië en Tibet werden als het moederland van vele Sagen aangezien. De Veda's, de Zend-a-Vesta en de heilige schriften der Buddhisten werden door eenige Duitsche geleerden als de bronnen van de M. van Homerus en Ilesiodus aangezien. Eindelijk sprak Creuzer het gevoelen uit, dat de M. een groot panorama van godsdienstige aanschouwingen en denkbeelden is, die meestal in het oosten ontsproten en in een oosterschen zin en geest opgevat en ontwikkeld zijn, waardoor de symbolische, magische en allegorische wijze van verklaring even zoo min uitgesloten kan worden, als zulks bij de oudste Grieksche dichtkunst het geval is. In de Grieksche M. ziet men nog de sporen van eene opmerkelijke eenheid, welke geene andere zijn kan dan die van eene voorafgegane oorspronkelijke monotheistische godsdienst. Dezen grondslag te doen uitkomen en in een helder daglicht te stellen is volgens Creuzer de taak der Mythologen. Dit gevoelen ondervond door Hermann, Lobeck en vooral door Voss, in zijne Mythologische Briefe en Anti-Symbulih, eene hevige bestrijding. De scherpzinnigste verdediger van do critische en geschiedkundige uitlegging der M. was K. O. Muller in zijne Prolegomenen zn einer Wissenschaftliuhen A/. (Götting. 1825), waarin hij door F. C. Baur, Symbolik nnd M. (2 dln., Stuttg. 1824) en Rhode, Bei-trage zur Alterthumskunde (2 afi., Berl. 1819) reeds voorgegaan was. Müller handhaafde ook het Hellenismus, of de oorspronkelijkheid der Grieksche M. tegen de oostersche afkomst der mythen en de algemeene overeenkomst der verschillende godsdiensten, welk gevoelen later weder door Ed. Röth in zijne Geschichte unserer abendlandischen Philosophie (Mannh. 184C)werd voorgestaan. Deze Duitsche mythologische onderzoekingen vonden in Engeland en Frankrijk geene algemeene deelnane onder de geleerden, ofschoon de werken van Benjamin Constant, De la Religion en Le Polythéisme Homnin, van E. Quinet, Les religions de Vantiquité, en vooral de Fransche vertaling van de Symbolik van Creuzer door Guigneaut, en hot uitvoerig geschrift van A. Maury, Ilistoire des Religions de la Grèce antique depuis leur origine jusqu*a leur complete constitution (4 dln., Parijs 1858 — 1859), veel verdienste bezitten in de veelzijdigheid en het onpartijdige van de onderzoekingen. Voor de Grieksche M. heeft zich ook onze landgenoot P. van Limburg Brouwer bijzonder verdienstelijk gemaakt. Zijne Uistoire de la civilisation morale et religieus e des Grecs (8 dln., Groning. 1832—1839), zal hierin wel een hoofdwerk blijven; ook gaf hij een Handboek der Grieksche M. uit (Groning. 1840). Als een grondig en onpartijdig voorstander der critische en geschiedkundige uitlegging van de mythen deed van Limburg Brouwer zich kennen door het degelijk geschrift, Overzigt van de geschiedenis der allegorische uitlegging van de Grieksche M. (Amstcrd. 1843), hetwelk hij ook in het Fransch het licht deed zien. Voor de kennis der Egyptische M. en godenleer, zijn de Gedachten over het verband tusschen de godsdienstige en zedelijke beschaving der Egyptenaren (Amsterdam 1828) en Iets over de nasporingen van Champollion de jongere ten opzigte van de Egyptische godenleer (Amsterdam 1839), van denzelfden schrijver, van veel belang. MYUS, eene stad in Carië, de kleinste der Ionische steden, aan den regteroever van den Maeander, niet ver van zijne uitmonding, is bekend geworden doordien de inwoners telkens wegens het groot aantal vliegen of muggen, die uit de overstroomingen der rivier te voorschijn kwamen, de wijk namen naar Milete en eindelijk in liet geheel niet meer terugkeerden. M. was eene der steden, welke koning Artaxerxes den gebannen The-mistocles tot zijn onderhoud schonk. De overblijfselen van M. heetcn thans Palatscha. |
43
N. Do veertiende letter in ons alphabeth. Volgens Bilderdyk (Fan hel Letterschrift, bladz. 35) is zij eene afbeelding van de drukking der tong tegen het gehemelte, slechts vermeerderd, gelijk meer letters, door eenen standaart. Op oude opschriften duidt deze letter het getal 900, en met eene dwarsstreep er boven 900,000 aan; op de Grieksche munten het 50-tal, op do Franscho, dat zij te Montpellier geslagen zijn. NAALDBOOMEN. (Zio Kegeldragenden). NAALDVISSCHEN. De N. behooren tot do orde der Tros-kieuwige visschen; zij zijn zeer lang en slank, aalvormig, doch met langwerpige verhevene knobbelstrcpen bezet; zij hebben gecne tanden in den bek, wiens opening gesloten dekselvormig en geopend trompotvormig is; hunne neusgaten staan digt bij do oogen en de kieuwoponingen schier op den rug. Zij bezitten geono buikvinnen. Do eijeren worden onder den buik of aan de inplanting van den staart, moestal onder tweo in de lengte looponde huidplooi-jen, die als oene deur toekleppen, gedragen en wol, zoo als Eckström en andere Noordsche schrijvers hebben waargenomen door het mannetje, aan wien hot wijfje hen ter verzorging toevertrouwt ou bij wien ook de uitgekomen jongen nog eenigen tijd vertoeven. De kleinste heet Syngnathus Ophidian L., wordt slechts 6—9 rijnl. duim lang, leeft aan de kusten onzer zeeën en vertoont zonderlinger wijze geono andere vin, dan eene lage rugvin; bij de eerste ontwikkeling zijn echter borstvinnen aanwezig. Do grootste soort is Syngn. Acus L., welke zevenkantig is en 3 voet lang wordt; zijn staart is zeskantig; hij is bruinachtig geel met bruine stropen. Deze zeevisch wordt als aas bij do kaboljaauwvisschorij gebruikt. Eene afdeeling der N. ^eoft de romp hoogor dan do staart en krom gebogen. Hiertoe behoort het zoogenaamde Zeepaardje, dat men zeer dikwijls gedroogd tusschen andere zeldzaamheden ziet bewaren en dat met zijn naar beneden gebogen kop vry wel op een paard gelijkt. Do iris van zijne oogen is btf hot leven zil-verglanzig en op den kop on den rug staan alsdan borsteltjes. Dit diertje komt in Europeseho en Oost-Indische zoeën voor en is zeer gemeen in de Middellandscho Zee. NAALDWIJK (Jan van), ridder, heer van Bergambacht, een der bevelhebbers van do Hoekschen onder jonker Frans van Bre-derode. Hij loofde in hot laatste gedeelte der XVae eeuw en overleed to Parijs (Scheltema, Staatk. Ned., D. II, bladz. 142). Hy is de uitgever en vermoedelijk ook de schrijver van een vervolg op de naar de plaats dor eerste uitgave doorgaans Goudsch go-noemde Cronike of historie van Hollant, van Zeelant, van Vriesland ende het Sticht van Utrecht. De eerste uitgave is naamloos uitgegeven in 1478; later te Loyden, 1483 on met een Toetssteen en vervolg door Scriverius (aid. 1663). Het is waarschijnlijk dat hij door Paquot {Mém. T. IX, pag. 38), Scheltema (Gesch. en letterk. Mengelw., D. II, St. 2, bladz. 14) on anderen ton onregte voor den schrijver dor geheolo kronijk gehouden wordt, en dat men hem slechts te houden heeft voor auteur van het laatste gedeelte, 1437—1477. Zie de Wind, Bibl. der Ned. gesch., D. I, bladz. 80. Het kronijkje is ten aanzien der oudsto geschiedenis vol dwaze fabelen, doch ten aanzien van Karei den Stouten is de schrijver, schoon diens partij niet toegedaan, onpartijdig en regtvaardig. NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. (Zie Vennootschap). NAAMSVERANDERING, is de bij de wet toegestane wijziging of bijvoeging van geslachts- of voornaam, Ingeval het alleen den laatsten betreft, moet de arrondissements-regtbank van de woonplaats des verzoekers over de aanvrage beslissen. Tot verandering of toevoeging van een' geslachtsnaam is de vergunning des koniugs noodig; tevens moet dit verzoek in de Staatscourant worden bekend gemaakt, en eerst oen jaar na dato dier |
advertentie kan de koning toestemming geven. Uiterst voorzigtig vermaant do wet bij deze gelegenheid, dat oen dus door vergunning aangonomene naam niets bewijst voor vermaagschapping met eene familie, die gclijkea naam voort, 't Is natuurlijkin het algomoon uit zorg om verwarringen en valsche aanspraken en geslachtsafloidingcn te voorkomen, dat de wet bij N. publiciteit en koninklijke bewilliging oischt. NAARDEN, eene stad in de Nedorlandsche provincie Noord-Holland, door cone trokschuitvaart mot Muiden en Amsterdam verbonden. Do versterking dor stad in 1683 deed haar do regt-stroeksche gemeenschap met dc Zuiderzee verliezen. Behalve een arsenaal, bomvrije wachthuizen, kruidmagazijnon enz., vindt men er een stadhuis uit de X VII'10 oouw, eeno hervormde kerk met een groot orgel, en kleinere bedehuizen. Van do inwoners, wier aantal 2360 bedraagt, vinden velen hun onderhoud in den landbouw. Handel en fabriekwezen zijn er, in vergelijking mot den vroegoren bloei, geheol vervallen. In de goschiodenis van Nederland , hooft N. meermalen eene belaiigryko rol gespeeld. Na in do Stichtsche oorlogen haar aandeel gehad te hebben, word do stad in 1572 door de Spanjaarden geplunderd en uitgemoord, werd in 1072 een jaar lang door do Franschen bozot, zag in 1787 de Pruisson binnen hare wallen on bleef na de omwenteling van 1813 nog tot in Mei des volgenden jaars in handen dor Franschen, die een beleg hadden uitgelokt, dat veel schade aan do inwoners berokkende. NAARSSEN (Johannes van), of gelijk hij zich met eenen Latijnschen uitgang noemde: Narsius, werd den 9de,1 November 1580 te Dordrecht geboren. Na zijne studiën aan het staten-col-legie te Loyden voleindigd te hebben, werd hij predikant, eerst te Grave, daarna teZalt-Bommel, waar bij wegens Remonstrantsche gevoelens in 1619 zijn ambt moest noderleggen. Hij begaf zich naar Caon, waar hij in de geneeskunde studeerde en de doctorale waardigheid verwierf. In 1622 in zijn vaderland terug gekeerd, geraakte hij als een der ijverigste voorstanders van het Remon-strantismus in hechtenis, maar ontsnapte door de list zijner bij hem toegelatene huisvrouw, in hare kleederen. Hij oefende vervolgens do geneeskunde uit, eerst te Hamburg, daarna aan het hof van koning Gustaaf Adolf, die hem tot zijnen lijfarts en geschiedschrijver benoemde en door hem in kennis word gobragt met Hugo de Groot. Nadat de zaak der Remonstranten eenen gunstigen keer genomen had, keerde hij in het vaderland terug, maar vertrok in 1635 als buitengewoon raad en geneesheer der O.-I. compagnie naar Java, waar hij in 1637 overleed. Hij is meest bekend als dichter in de Nedorlandsche, Fransche en vooral Latijnsche taal, maar verheft zich niet boven het middelmatige. Het voornaamste door hem uitgegevene bestaat in; Riga devicta ab augustissimo principe Gustavo Adolpho (Riga 1625); Meva Pomerelliae liberata (Stokholm 1627); Gustavidos, sive de bello Sueco-Austriaco libri 111 (Hamburg 1632), vermeerderd met een Liber quartus (Frankfort a. d. M. 1634); Gustavus sau- . cius, tragoedia; etc. (Frankfort a. d. M. 1633). Zijn merkwaardig album is door Beeldsnijder uitgegeven (Utrecht 1837). Zie over N. vooral Molleri, Cimbria literaria (P. II, pag. 576, sqq.). NAASTE PUNT. (Zie Perigaeum en Perihelium). NABOB. Onder deze benaming, eigenlijk eene verbastering van Nawaub, hetwelk eenen afgevaardigden boteekent, verstond men in het rijk van den Grooten Mogol den stadhouder eener provincie, of bevelhebber over hare kr'ijgsmagt; ofschoon in Indië velen den titel van N. aannamen, zonder er eenig regt op te hebben. De N. was, volgens do oude Indische inrigting, aan den Soubadaar, of onderkoning van een groot landschap, wel in zekeren opzigte onderworpen, doch diende tevens tot oen steunsel van den troon tegen de mogelijke aanmatigingen van dozen staatsdienaar. Do Nabobs maakten zich wol, sedort de in- |
NAB—NAC.
339
vallen van den Persischon Shah Nadir, van den Grooten Mogol onafhankelijk; doch alleen, om eene veel drukkender afhankelijkheid van Engeland te ondervinden. — In laatstgenoemd rijk noemt men ieder, die in Hindostan buitengewone rijkdommen verworven heeft, of over het algemeen in zekere Oostersehe praoht loeft, oen' N. NABONASSAR, koning van Babyion, leefde in de Vinatc eeuw voor Chr. Hij bevrijdde Babylon van het juk der Assy-riëre, en deze gebeurtenis werd zoo gewigtig gerekend, dat zij aanleiding gaf tot een tijdmerk, do aera van N., die vooral vermaard geworden is doordien Ptolemaeus in zijn Almagestum het begin van dat tijdmerk met sterrekundigo naauwkeurigheid heeft bepaald, namelijk als aanvangende op den middag van den eersten dag der maand Thoth, in het eerste jaar der achtste Olympiade, overeenkomende met den middag van den 26liten Februarij van hot jaar 3967 der Juliaansche periode, of 746 Juliaanscho jaren en 309 dagen voor het begin onzer jaartelling. Met dat tydstip vangt aan het NABONASSAHISCH JAAR, dat bij de Egyptenaars en onderscheidene andere Oostcrscho volken in gebruik was, eer zij van de Bomeinen het Juliaansche hebben overgenomen. Het N. J. had 365 dagen en werd verdeeld in 12 maanden, elke van 30 dagen, behalve de laatste, die 35 dagen had. De namen dier maanden waren: Thoth, Poaphi, Athyr, Chojnc, Tybi, Mecheis, Phamenoth, Pharmocthi, Pachen, Panm, Epiphi en Mesori. Voor het gebruik maken van de tijdsbepalingen in het astronomische werk van Ptolemaeus (zie Almagest), is de kennis dezer thans geheel tot de geschiedenis behoorendo jaartelling onontbeerlijk. NABOPOLASSAR, ook Naholassar genoemd, was do aanvoerder van het herdersvolk der Chaldeën, aan wier hoofd hij het Babylonische rijk veroverde, zoodat hij de stichter werd der Chaldeeuwsch-Babylonische heerschappij. Hij overleed in het begin der VI,Ilt;, eeuw voor Chr. en had tot opvolger zijnen meer bekenden zoon Nebucadnezar. Misschien echter droeg ook do vader dien naam en zijn zijue laatste wapenfeiten, met name do cijnsbaarstelling van het koningrijk Jnda niet aan den zoon, maar aan den vader toe te schrijven. Aldus ten minste zouden zich eenige moeijelijkheden in de tijdrekening gemakkelijkst laten vereffenen. NABUCIIODONOSÜR. (Zie jNebucadnezar). NABUNAL (Elias de), aldus genoemd naar zijne in het Fransche departement Dordogne gelegene geboorteplaats, werd in of omstreeks het jaar 1304 geboren en overleed te Avignon den 4deD October 1367. Hij was kardinaal en patriarch van Jerusalem. Hij was een der geleerdste mannen van zijnen tijd en heeft Commmtarii over onderscheidene bijbelboeken en Sermones over de Evangeliën geschreven. NACHT is in sterrekundigen zin geheel het tegenovergestelde van dag. Het oogenblik dat de laatste begint, is dat waarop de eerste eindigt en omgekeerd. In het art. JJag is dus alles begrepen, wat aangaande N. te zeggen is. Zie derhalve aldaar. NACHT. De N. is in de mythologie der Grieken eene der oudste godheden; zij was eene doehter van Chaos (den Bajcrt) en bragt, aan Erebus gehuwd, den dag en de lucht voort. Ook was zij do moeder van de Parken of schikgodinnen, van do Hes-periden, de droomen, de tweedragt, van het sterflot, den dood, den slaap enz. Sommige dichters maken haar tot de moeder van alle goden en menschen, die, zoo als bekend is, met do uiterste naauwgezetheid werd vereerd. Zij werd op verschillende wijze afgebeeld. De nieuwere fabelkunde stelt haar voor als op eenen wagen door de lucht rijdende, bedekt met eenen sluüer, die met sterren bezaaid is. NACHTBOOG. (Zie Dagboog). NACHTEGAAL. De N. (Sylvia luscinia L ) behoort tot de familie der Zangvogels en kan wel onze zangvogel bij uitnemendheid genoemd worden. Zijn zang is zoo uitstekend fraai en afgewisseld in toonen en modulatiën, dat stellig geen onzer vogels in dat opzigt met hem in wedstrijd kan komen. De N. munt daarentegen in geenen deele door fraaiheid van vedertooi uit. Het is een slanke vogel van 6 rijnl. duim lengte, die op den kop, nek, rug en vleugels vaal rosbruin is, welke tint op den staart meer naar het roodbruine trekt, terwyl de krop, borst, buik en zijden van het lijf witachtig zijn. De iris is donkerbruin, de bek boven donkerbruin, onder vleeschkleurig. |
Deze vogel leeft in het kreupelhout bij duinstreken, in wandelplaatsen en buitenverblijven, en is in sommige streken een ge-meene vogel. Het mannetje laat zijne heldere toonen en heerlijk gezang des nachts in het voorjaar hooren, zoo lang de broedtijd duurt. Het nest, dat groot en diep is, wordt op kleinen afstand van den grond, in mikken of op stronken van het kreupelhout, van eiken-bladeren, gras en wortels zamengesteld; het bevat 4 of 5 licht olijfgroene, met graauwe stipjes geteekende eijeren. De N. is niet schuw en laat zich gemakkelijk vangen, hetgeen meest met meelwormen in een slagnetje geschiedt. Hij voedt zich met rupsen en allerlei insccton, in het najaar ook met beziën. Deze vogel bewoont Midden- en Zuidelyk-Europa en overwintert in Noord-Africa; bij ons komt hij tegen het midden van April aan en vertrekt weder in September. NACHTEVENINGEN (Aequinocticn), zijn die twee tegen elkander overstaande punten aan den hemel, waarde vlakken van de ecliptica en van den aequator der aarde elkander snijden. Wanneer de zon zich in een dezer punten bevindt, staat zij voor alle plaatsen op aarde even lang boven als onder den horizon, zoodat overal de sterrekundige dag en nacht even lang zijn. Indien de ecliptica een cirkel was, zouden deze punten, juist 180° van elkander liggende, de aardbaan in twee gelijke helften verdeden, die dan ook door de zon in haren schijnbaren jaarloop elke in de helft van het jaar zouden worden afgelegd. Duch wegens de uitmiddelpuntigheid dier baan is dit het geval niet; om van het lente-naehteveningpunt tot het herfst-nachtevening-punt te komen, in welk gedeelte der baan het epihelium der aarde ligt, besteedt de zon of eigenlijk de aarde, omtrent 186 d. 10 u. 40', zijnde het zomerhalfjaar, terwijl de andere helft der baan, in welke het perihelium der aarde ligt, gedurende het winterhalfjaar, vau het herfst- tot het lente-naehteveningpunt in omtrent 178 d. 19 u. 8' wordt doorloopon. Het pnnt der len-tesnede wordt door de zon, of eigenlijk door do aarde, bereikt op of omstreeks den 21quot;'quot; Maart; dat der herfstsnede op of omstreeks den 23,len September. Er heeft echter eene langzame verplaatsing dier punten plaats , daarin bestaande, dat de lijn, die de beide punten vereenigt, langzaam langs de ecliptica voortschuift, en wel in de rigting van het oosten naar het westen, derhalve tegen do rigting der beweging van de aarde in hare baan. Dit maakt, dat het middelpunt der aarde het vlak van den aequator telkens iets vroeger bereikt, en wel ten gemiddelden bedrage van 50quot;. De vorm, waarin zich dat verschijnsel aan den sterrenhemel vertoont, is deze, dat al de sterren in omtrent 25,000 jaren eene kringvormige beweging om de polen van de ecliptica schijnen te maken. Men noemt dit het grooto of Platonische jaar. Dien ten gevolge heeft eene schynbare verplaatsing van de wereldpolen plaats en zal die ster, welke wij nu de poolster noemen , niet altijd de poolster blgven, maar gelijk het voor 2,500 jaren Kochab de noordpoolster was, zullen het later andere sterren worden (zie J\oordsler). De oorzaak van dit verschijnsel ligt in de aantrekking, welke de zon uitoefent op den aardbol. Daar deze in de nabijheid van den aequator de meeste stof bezit en dus aldaar de zon de sterkste aantrekkingskracht ontwikkelt, tracht zij de helling van do pool, of eigenlijk van het vlak des aequalors, op dat der ecliptica, geheel weg te nemen, zoodat het middelpunt der aarde en dat der zon bestendig in het vlak des aequators zouden liggen. De oorspronkelijke snelheid, waarmede de aarde zich om hare as wentelt, belet dat streven dei-zon, zoodat de geheele werking er zich toe bepaalt, dat het vlak van den aequator eene gelijke omdraaijende beweging heeft als wij b. v. aantreffen bij het snel omdraaijen van het deksel eener suikerpot op de knop. Men ziet dan ook, dat de rand van het deksel niet altijd en overal evenwijdig met de tafel blijft, maar iu eene bestendig op en neder gaande beweging is. NACHTKWARTIEREN zijn zoodanige kwartieren, waar de soldaat eene nacht of hoogstens twee nachten en een dag (rustdag) doorbrengt, om daarna den marsch weder te vervolgen. Men rekent gewoonlijk dat zulk een rustdag om de vier of vijf dagen gehouden wordt. NACHTMAAL. (Zie Avondmaal). |
340
NACHTMERRIE is eone ziekte, die alleen in den slaap voorkomt, een ziekelijke droom. Hij die daardoor is aangedaan, denkt onder eenen drukkonden last te bezwijken en door dit be-naauwend gevoel verbeeldt hij zich dat het een of ander wangedrocht (al naar gelang van de ontwikkoliug en de denkbeelden van den persoon) hem dreigt te verstikken. De patiënt kan met do hevigste wilsinspanning zich niet bewegen, noch om hulp roepen; zoo het hem evenwel gelukt eenen gil te geven, of de deken van zich te werpen, dan is de aanval ook voorbij, en do lijder ontwaakt niet een gevoel van angst en meestal in een bad van zweet. De oorzaken der N. zijn volbloedigheid, onderdrukking van periodieke uitscheidingen, overspanning van het gemoed, slapen op den rug of met de armen over het hoofd, overlading van de maag kort voor het naar bed gaan, ongewone ligplaals, zware bedekking enz. Het voornaamste bestanddeel der behandeling ligt in hot vermijden der genoemde schadelijke invloeden, zoo lang als nog geene organische veranderingen in hel hart of do longen ontstaan zijn. Soortgelijke lijders moeten oenen slaapmakker hebben, die hen dadelijk wekt, zoodra zij in den slaap steenen. v. P. NACHTREIGER (Arde.a nyclicorax L.). Deze vogel, dien men ook wel Kwak en Nachtraaf hoort noemen, behoort tot de orde der Sle/tloopers onder de vogelen. Hij is niet groot, wordt slechts 20 rijnl. duim lang on verschilt dus veel van den blaau-wen reiger. Ook is hij naar evenredigheid vrij wat gezetter of minder slank en heeft vooral een' dikken kop, die te groot schijnt voor het lijf. De dikke bek is zwart, van daar loopen twee zwarte strepen naar de oogen, wier iris rood is. De oude vogel heeft den schedel, den nek en den rug groenachtig zwart; op den kop staan twee zeer lange en smalle witte vederen, die in den nek hangen; de keel, borst en buik zijn wit; de vleugels en de staart grijs; de pooten vleeschkleurig. — De jonge vogel heeft pooten en bek groen en, wat de vederen betreft, op een' grijsbruinou grond groote rosachtige vlekken, die op de onder-deelen de grondkleur grootendeels verdringen. De N. bewoont moerassige en waterrijke stroken van Midden-en Zuid-Europa, komt echter in Azië tot Japan en in Africa tot de Kaap voor. Hij was vroeger zeer gemeen in Duitschland en in ons land, en werd als tot de groote jagt behoorende beschouwd; thans is hij zeldzaam geworden. Hij klimt met veel gemakkelijkheid langs de takken der boomen op , dat de eigenlijke Reigers niet doen, en nestelt in de boomen. Z\jne eljeren zijn bleek groen. Hij leeft van visch , kikvorsehen, slakken en dergelijken. Zijn geschreeuw doet aan dat van den raaf denken. Hij komt bij ons aau in het begin van Mei en vertrekt weder met het eind van September naar warmere streken. NACHTSCHADE (Airopa Belladonna), ook wel bekend on-, der deu naam van Duodkruid, Wulfskers, behoort tot de familie der Solaneae, volgens het stelsel van Linnaeus tot de lquot;e orde dor 5d0 klasse Pentandria monogynia. Het is eene kruidachtige, overblijvende plant, bij ons hier en daar langs woudzoo-men groeijende, voornamelijk in Groningen, Friesland en Overijssel. De bladen zijn ovaal, gesteeld, gaafrandig, van boven iets donkerder dan van onderen, alleen op de bladncrven van haren voorzien. De bloemen zijn buisvormig, uitwendig paarsachtig, inwendig geel groen. Zij bloeit in de maanden Junij en Julij ca draagt omstreeks September eenigzins platronde, glimmende, zwarte tweehokkige bessen, die een zoet violetkleurig sap bevatten. Deze bessen door kinderen genuttigd in plaats van krieken, blaauwe druiven of boschbezicn, gaven veelvuldig tot vergiftiging aanleiding. Dr. Muuiks van Groningen heeft daarvan een aantal voorbeelden in zijne Disserlalio bijeengebragt; Dr. Hoh-mann behandelde eens 12 kindereu, te gelijk door het nuttigen dezer bessen vergiftigd. Doeh niet alleen bij kinderen, maar ook bij volwassenen kwam deze vergiftiging voor. Wij herinneren daartoe slechts aan de vergiftiging van ruim 160 man van een detachement Fransche militairen in 1813 en aan die van 70 artilleristen in 17U9 in Zwitserland voorgekomen. Taylor en Chevalier verhalen dat in 184G te Londen een hovenier te regt stond wegens het ter markt brengen van Belladonna-besscn. Niet minder dan de bessen zijn alle overige deelen der plant vergiftigd, bevattende allen het meest werkzame bestanddeel dor Atropine, dat in de plant met appelzuur (acid. malicum) zou verbonden zijn. |
In de geneeskunde worden van deze plant vooral gebezigdt het kruid, de wortel, hot extract en de tinctuur; dat het kweeken dezer plant in tuinen, zoo als dit hier en daar voorkomt, ton hoogste gevaarlijk is, valt na het gezegde ligt te begrijpen. B. R ACHTSCHOOXEi (Mirabilis Jalappa), behoort tot de familie dor Ni/ctagineae, en wordt door do Franschen met den naam van Belle de miit bestempeld, omdat hare fraalje, gele, roode of witte bloemen doorgaans eerst tegen den avond opengaan en gedurende den nacht hare aangename geuren verspreiden. Zij heet ook wel valsche Jalappe, omdat men haar verwisseld heeft met do echte Jalappe, die echter afkomstig is van de Convoloulus jalappa en C. purga. De N. worden in onze tuinen veelvuldig als sierplanten gekweekt. B. NACHTSTUKKEN noemt men wel eens schilderijen, waarin do voorstelling niet door het dag- of zonlicht, maar door maan-of eenig soort van kunstlicht wordt beschenen. Dergelijke voorstellingen zijn in alle schilderscholen voornamelijk afkomstig van die kunstenaars, die zich onderscheidden door hun coloriet, hetwelk zij in die omstandigheden meer bijzonder krachtig, grillig en piquant konden maken. De grootste colorist dor Ilalianen, Correggio, heeft een van de beroemdste N., Damp; aanbidding der herders (museum te Dresden) achtergelaten, waarbij het tafereel wordt verlicht door het licht dat van het kind uitstraalt. Rembrandt's dusgenaamde Nachtwacht wordt meestal onder de N. gerangschikt; deze eerste colorist der Nederlanders, met van dei-Neer, Neefs, Honthorst (die daarvan den bijnaam verkreeg van delle notti), bragt dit kunstgenre, dat ook door Godfried Schalken met zeldzaam technische bekwaamheid, maar weinig poëti-schen zin werd beoefend, tot hooge volmaking. Onder de moderne Nederlandsche schilders, die in dit genre uitmunten, telt men vooral de Dordsche schilders Versteeg en Meulemaus, Grootveldt en van Schendel. NACHTVLINDERS. (Zie Vlinders). NACHTWANDELAARS. (Zie Slaapwandelaars). NACLANTUS (Jacohus), eigenlijk NACCHIANTE, bisschop van Chozia in hot Venetiaansclie, was lid van het concilie te Trento en overleed den 6aen Mei 1569 in den ouderdom van 72 jaren. Hij schreef eene voor dion tijd niet onverdienstelijke Enarratio in Ep. Pauli ad lionianos (Venetië 1557) en ad Ephesios (Venetië 1554, Lyon 1570). NADIR (Voetpunt) is het punt in do onbepaalde ruimte, hetwelk in het verlengde der lijn ligt, die van het staudpunt des waarnemers naar het middelpunt der aarde loopt. Zie voorts Zenith. NADIR-SCHAH. Onder dezen naam is het meest bekend Nadir, sehach van Perzië, geboren in het jaar 1688; hij was do zoon van eenen Turkoinanschen bevelhebber, trad vroeg in do krijgsdienst cn kwam, door Thahmasp, sehach van Perzië, in bescherming genomen tegen onbillijke terugzetting, daardoor in 's vorsten gunst. Doch toen deze eenen uadeeligen vrede met de Turken had gesloten, plaatste hij zich aan het hoofd eener za-menzwering en overweldigde in het jaar 1735 don troon. Hij vond zijnon steun in zijn leger, dat hem blindelings gehoorzaamde; vooral nadat hij in oenen roemrijken veldtogt ten jare 1739 don grooten Mogol had overwonnen, wiens schatten hij roofde en wiens hoofdstad Delhi hij verwoestte. Eene zamenzwering maakte in het jaar 1747 een einde aan zijn leven. Zyn eenige zoon, toen 10 jaren oud, geraakte na onderscheidene lotwisselingen in handen vau keizerin Maria Theresia, die hem liet opvoeden en doopon. Deze Perzische prins kreeg den naam van baron von Smedelin en nam een roemrijk deel aan den zevenjarigen oorlog. NADRUK is het ongeoorloofd drukken van een boekwerk, waarvan dc eigendom aan een ander toebehoort. Veel verschil heeft er steeds bestaan en heerscht er nog omtrent het begrip vau letterkundig eigendom; in hoe verre namelijk den schrijver het uitsluitend regt op zijne uitgedrukte'gedachten toekomt, in hoe ver hij de verbreiding er van kan tegengaan, en of zulk een regt, als hot bestaat, ook aau verjaring onderworpen is. De vraag is niet gemakkelijk op te lossen: de schrijver, die zijne gedachten al of niet, naar hij verkoos, openbaar kon maken, behoeft immers als hij zo uitgedrukt heeft, niet aan ieder de inzage er van te verleenen; aan den anderen kant gedoogt het |
341
belang dor maatschappij niot, dat men haar van nuttige leerin-gen en raededcelingen versteke; daar tegenover staat echter meer, dat men door hoop op winst de moeiten van donkers on schrijvers moet ondersteunen, die anders genoodzaakt zouden zijn, een ander bestaan to zooken en hunnen tijd niet aan verspreiding van kundigheden kondon besteden. Men hoeft dan ook in allo beschaafde landen van Europa eono wetgeving, die den N. verbiedt, die aan den schrijver den uitsluitenden eigendom op zijn work verzekert, en hem dus iu staat stelt, het aan oen' uitgever to vorkoopon, die door do wet beschermd wordt. Over den duur van dat oigendomsregt hoorscht natuurlijk nog al verschil in do onderschoidono steden, terwijl ook niet allerwogo de buiten 's lands door vreemdelingen uitgegevone werken dezelfde bescherming go-nieten. Al de hier opgonoemdo punten zijn in behandeling genomen op het congres over den eigendom van kunst- en lettervruchten, gehouden te Brussel don 25sll,n September en volgende dagen des jaars 1858. Men handelde daar over oone algemeeno erkenning van hot regt dos schrijvers, ook buiten 's lands, over den duur van dit regt, of het op zljno erfgenamen zou overgaan, of hot ook op het opvoeren van muziek- en tooneelstuk-ken toepasselijk zou zijn. Er werd op die vergadering veel gesproken, voel getwist, zelfs besluiten genomen, maar er bleek nog weinig eendragt te beslaan, en do klove tusschen de verschillende opinion bleef voortbestaan. Rovendien do vergadering was geheel wetenschappelijk, theoretiseh en bezat geene wetgevende magt. (Zie Kunst- en Letterbode 1858, p. 49, vlgg). In ons laud is do N. verboden eerst bij besluit van den sonverei-nen vorst van den 24»tlJ,1 Januarij 1814 (Slaalsbl(tcl n0. 1), vervolgens bij do wet van den aö8'011 Januarij 1817 {Staatsblad n0. 5). Bij die laatste, thans vigerende wet wordt het regt van copij toegekend aan de schrijvers van oorspronkelijke werken gedurende hun geheele leven en aan hunne erfgenamen nog 20 jaar. Op N. staat de volgende straf: verbeurte van allo nagedrukte exemplaren, betaling van de waarde van 2000 exemplaren aan don eigenaar der copij en oene boete van/100 tot ƒ 1000. Als N. wordt niet beschouwd het afdrukken van den tekst van La-tijnsche en Grioksche classieko schrijvers, van den bij hel, van psalm-, kerk- en schoolboeken; zoo is ook geoorloofd hot afdrukken van den tekst van wetten, besluiten en staatsstukken (besluit van don a116quot; Julij 1822 , Staatsblad nquot;. 16). Heeft nu ook al elke staat dergelijke bepalingen, van groot gewigt is het ook, dat do regten van buitenlandsche schrijvers en uitgevers elders gewaarborgd zijn. Daarbij hebben vooral belang die landen, waarin veel geschreven wordt, dat algemeen gelezen on dus naar buiten wordt uitgevoerd en ook wel vertaald. Immers is het buiten 's lands niet verboden die werken na te drukken en te vertalen, dan worden de voordeden, die schrijver on uitgever kondon behalen, aanmerkelijk minder. Dit was vooral hot geval met Frankrijk, dat jaren lang toezien moest, hoe in België ongestraft de voornaamste en meest gelo-zone werken werden nagedrukt en verkocht voor oen' zoo gerin-gon prijs natuurlijk, dat do N. hot oorspronkelijke geheel uit den handel dreef. Erankrijk beijverde zich daarom, eenigo jaren go-leden, oen tractaat met België tot stand te brengen, waarbij aan dit misbruik paal en perk is gestold; en thans mag men in België alleen onder bepaalde voorwaarden de Fransche werken overdrukken, en is de invoer er van in Frankrijk geheel verboden. Ook tusschen ons land en Frankrijk is op don 29aquot;'n Maart 1853 aangegaan eono convention pour garantir la proprieté literaire, waarin aan de Nedorlandsche en Fransche schrijvers wedorkoerig iu Frankrijk en Nederland dezelfde rogton zijn toegekend als in hun vaderland. Ook vertalingen mag men diensvolgens niet maken zonder toestemming van don sehrijvor, en de vertaling is wederom door de wet beschermd; uitgezonderd zijn stukken in dagbladen en tijdschriften voorkomendo, ten zij er bijgevoegd zij, dat de overname of vertaling verboden is. NAEVIUS (Cnejus) was een Uomeinsch dichter, die in den oorsten Punischen oorlog tegen do Carthaginiensers streed en do geschiedenis van dien oorlog in verzen bragt. Bovendien schreef hij ook blijspelen en hekeldichten, met welke laatston hij de familie Mctellus, toen eono der magtigsten te Rome, zoo zoor bo-lecdigdo, dat deze bewerkte dat hij uit de stad verbannen werd. Hij vestigde zich toon te Utica, waar hij ook gestorven is, omtrent 204 v. Chr. — Er zijn alleen fragmenten van zijne godichton overig. |
NAFELS is een vlok in hot Zwitserscho canton Glarus met ongeveer 2000 inwoners, die do Roomsche godsdienst belijden. Den 9d,■*I, April 1388 werden hier 8000 Oostenrijkers onder hertog Leopold den Hoovaardigen door 1500 Zwitsers in oenen veldslag overwonnen; nog wordt jaarlyks aldaar oen feest gevierd ter herinnering aan deze gebeurtenis. NAGELE (Fkanz Karl), geboren den ia11™ Julij 1777 te Dusseldorp, alwaar zijn vader Joseph de betrekking van stafchirurg en openlijk onderwijzer in anatomie en chirurgie bekleedde. Hij begon zijne studiën aldaar onder de leiding van zijnen vader, en gaf reeds zoor spoedig onderrigt aan deze school in physiologic en geregtolijke geneeskunde. Daarop studeerde hij verder te Straatsburg, Freiburg on Bamberg, in welke laatste plaats hij in 1800 den doctorsgraad verwierf en werd physicus van Bannen en Bcyenburg, waar hij ook aankomende chirurgen en vroedvrouwen onderwees. In 1807 werd hij tot buitengewoon on in 1810 tot gewoon hooglooraar in do gonooskunde te Heidelberg benoemd , en word kort daarna directeur van de verloskundige inrigting aldaar. In 1815 word hij tot hofraad, in 1821 tot geheim hofraad en later tot geheimraad benoemd; bij bedankte voor verscheidene beroepen naar elders. In verloskunde was N. oen der eerste coryphaccn; hij hoeft door zijne verhandeling: Ueber den Mechanismus der O'cbnrt eono geheel nieuwe rigting in de verloskunde te woog gebragt, terwijl hij tevens door zijn werk: Dus schrüg verengte. Beoken enz., de misvorming van het bekken, welke het naar hem genoemde Naogelscho of schoefvornaauwde bekken heet, nader en juister heeft loeren kennen, benevens don aard van verscheidene andore bekkenmisvormingen. Zijne werken zijn, behalve bovongonoemdon (waarvan hot eerste allereerst in Deutsch. Arc/t, f d. Physioloyie van J, F. Moe-kol, V dln., Hallo u. Berl. 1819, later als afzonderlijke verhandeling in 1822, 8quot;, to Hoidolborg is uitgegeven. Het werk over het schoefvornaauwde bokken is te Ments 1839, fol. mot 16 platen uitgegeven): Erfahrungen und Abhandlunyen aus dom Geblete der Krankheiten des loeibl. Gescldechts etc., Mannh. 1812, 8°. — Schildenmg des Ktndbel(fieb ers, loelches von Juni 1811 bis April 1812 in der yrossh. Entbindungsanstalt zu Ueidelb. geherrscht ha!, Hoidolb. 1812, 8°. — Das weibliche Becken betrachtet in Bezie-huny duf seme Sielluny und die Jiichlung seiner Holde t enz. niit htt, Tafeln, Carlsruhe 1825, 4°. Ook dit werk bevat vele nieuwe zienswyzon en naauwkeurigo studiën over don vorm van het normale bokken on over de bekkenas. — Diss, inauy. med. exhibens casum ranssimum partus qui propter erostosin in pehn absolui non potuit etc., quam praesid, F. C. Naogele, p, e, exam, submit!, Eli de Haber, Hoidolb. 1830, 4quot;. Volgens do eigene opgaaf van N., vervat in d, schrüg verengte B., p. 92, is hij do schrijver dezer verhandeling. — Lehrbuch der Geburtshülfe für Ilehnmmen , Heidolb. 1830, 8° enz., 6de uitg. ibid. 1844. Siebold zegt over dit werk: „Es bildet aber audi dieses Werk kcin gewohnlichos Lehrbuch dor Gcburtshülfo für Hebammen, sondern das Fach ist von einom solchen Gesichtspunkte aus aufgefasst, dass das Buch auch von Goburtsholforn init dem grössten Nnlzen gebraucht werden kann, und die Grundsatze und Verfahrungsweise ihres Verf. in der weitesten Bodeutung vorführt.quot; (Vers. einer Ge-schichte der Geburts/iüfe, II, p. 674). N. heeft daarenboven nog enkele losse verhandelingen in do Ueidelb, Annalen geschreven. Hij was algemeen geacht on hoeft gedurende de 40 jaren dat hij aan do Heidolbergsche kliniek onderrigt heeft gegeven, met uitstekend veel vrucht gearbeid. Op het laatst van zijn loven intusschen was hij ziekelijk. Hij overleed den 2l8,0n Januarij 1851. v. P. NAGELE (Herman Franz Joseph), do oudste zoon van den vorigen , geboren te Heidolberg in 1810, is ook als leeraar on als verloskundige schrijver beroemd. Hij word in 1835 privaatdocent te Hoidolborg en in November 1838 buitengewoon hoogleeraar en overleed den 5den Julij 1851. Zijne voornaamste geschriften zijn: De mogostocia e conglulinatione orificii uteri eommentatio, Hoidolb. 1835, 8°. — Die Leltre vom Mechanismus der Geburt, Ments 1838, 8°. — Die Geburtshüljiiche Auscultation, ibid. 1838, 8°. — Commentntio de causa quadam prolapsus funiculi umbilical is inpartu, Heidolb. 1839, 4°. — Lehrbuch der Geburtshülfet Menls 1843, I deel 8°; S118 druk 2 din., Hoidolb. 1850. v. P. NAGELFLUE. Met doze benaming wordt in Zwitserland, |
NAG—NAH.
342
voornamelijk in de Alpen, zeer algemeen eene rotssoort bestempeld, welke bestaat uit eene znmenklontering van gerolde en ge-brokeno stukken steen van verschillende geaardheid, als: graniet, gneis, micaschiefer, hornblendeschiefer, porphier, serpen-tijn, gabbro, enz., alsmede uit kalk- en zandsteen-stukken, die zoowel uit de Alpen als uit den Jura schijnen af te stammen en door oen cement van zand- en kalksteen of een aardachtig mergel aan elkander verbonden zijn. De benaming is ontleend aan de overeenkomst van den uitwendigen vorm, welke de ronde oppervlakken, die uit de massa te voorschijn komen of daarvan uitsteken, met koppen van groote spijkers (in het Duitsch Nagel genoemd.) hebben, terwijl flue in het Zwitsersche spraakgebruik eeno rotswand aanduidt; zoodat NugeJflue eene rotswand te kennen geeft, waaraan stecnen als groote spijkerkoppen uitsteken. De N.-lagen wisselen met de molasse-banken af. Van de verbazende dikte en van de groote uitgestrektheid dezer beide formation hebben wij reeds melding gemaakt in het artikel Molasse. In Zwitserland bestaat de Rigi, een groot gedeelte van Waad-land , van het canton Freiburg en andere oorden' uit N. Deze rotssoort vormt de noordelijke en noordwestelijke voorbergen dor Alpen, van het meer van Constants tot aan het meer van Geneve; zij komt aan de laagste plaatsen der berghellingen voor en rijst somwijlen tot zes duizend voet boven de oppervlakte der zee omhoog. Langs hare rigtingslijn is de groote N.-keten naar het noorden steil ingesneden en maakt hooge, klippige en naakte rotswanden. Sommige bergen, welker omtrekken meer of minder rond zijn, staan deels vrij, deels ook digt te zamen gedrongen, of zij loopen vele uren gaans ver, als lang uitgestrekte bergruggen voort. Uit het een en ander is af te leiden, dat er in lang voorleden tijden langs de Alpen, binnen welke deze vorming niet is ingedrongen, een diepe afgrond in de toenmalige zee moet geweest zijn, die met de door branding ontstane gerolde steenen en zandmassa's werd opgevuld, of er moet aan den voet der Alpen eene langzame daling plaats gehad hebben. In alle gevallen schijnt hier eene kustvorming plaats gehad te hebben. De zamenhang van het N., de verbinding tussehen de gerolde steenstukken is gemeenlijk zoo vast, dat bij het keeren, zelfs bij het aan stukken slaan van het gesteente, de hardste keijen zich doorgaans eerder splijten en breken, dan dat zij uit hun bindmiddel los gerukt worden. De aan de oppervlakte van het gebergte bloot liggende massa's verweren bijna in het geheel niet. Tegen den verstorenden invloed van lucht en water, van afwisselende warmte en koude, zijn zij door de vaste en innige verbinding beschut. Doch naardien de N.-lagen met beddingen van verschillende soorten van molasse afwisselen en deze somwijlen ligt verweren of door indringend water langzamerhand opgelost worden, zoo verliezen de N.-banken niet zelden hare onderlagen en dan breken geheele massa's met groot gedruisch en gekraak van een, massa's, die dikwijls uren gaans lang zijn en eene verbazende dikte hebben. Er ontstaan dan bergstortingen , waardoor dikwerf de schromelijkste verwoestingen worden te weeg gebragt, zoo als onder anderen op den 2lJe° September 1806 plaats had met den Ruffi-berg in het dal van Goldau, waarvan de lezer eene uitvoerige beschrijving kan vinden in het tweede deel van de Geologie of Natuurlijke Geschiedenis der Aarde, door K. C. ven Leonlr.ird, met Aanteekeningen en Bijvoegselen van E. M. Beima, bladz. 62—73. Sommige soorten van N., waarvan de gerolde steenstukken eene zekere verscheidenheid van kleuren aanbieden, worden tot allerlei voorwerpen van sieraad bewerkt, als tafelbladen, doozen en dergelijke zaken. NAGELKKUID {Geum urbanum) is eene tot de familie der Rosaceae behoorende plant, die algemeen tussehen kreupelhout groeit. De wortelstok bevat looizuur, vlugtige olie, hars, gom en bassorine, komt in werking overeen met de Cascarillabast en zou als inlandsch middel boven deze te verkiezen zijn. Door droogen gaat de specerijachtige reuk van den wortelstok bijna geheel verloren, waarom men de voorkeur geeft aan de ver-sche, in de lente ingezamelde. B. NAGELS (Ungues) zijn harde, platte, ligtgebogene, langwerpig vierkante organen, welke op de bovenzijde der laatste vingerleden ■an voet en hand in eene bijzondere verdieping van het corium (zie Huid), het nagelbed zitten, en zich rondom met de opperhuid vereenigen. Zij moeten als eigenaardig veranderde opper-huidsdeelen worden beschouwd en hebben gelijk deze eene weeke slymlaag en eene hoornlaag of den eigenlijken nagel. |
Het nagelbed is gelijkvormig aan den nagel, maar deszelfs zij-delingsehe en achterste gedeelten zijn omgeven door eeno uitstekenden rand der cutis, die naar binnen toe in verbinding met het nagelbed eene plooi uitmaakt, die de zijranden en do wortel van den nagel opneemt, do nagelplooi genoemd. Aan de N. zelf onderscheidt men den wortel, het ligchaam en den vrijen rand. De wortel zit, ter plaatse waar het nagelbed van achter naar binnen slaat, geheel in do door dezen rand gevormde vouw der huid, of ligt nog voor een klein gedeelte (het maantje, lunula) vrij. De achterste rand is scherp, eenigzins naar boven gebogen en is het dunste en tevens buigbaarste gedeelte van de N. Het ligchaam, hetgeen van achter naar voren aan dikte en hardheid toeneemt, ligt met zijne oppervlakte grooten-deels bloot, met zijne eenigzins dunnere randen in de zijdeling-sehe gedeelten van do nagelplooi en met de onderste vlakte op het voorste gedeelte van het nagelbed. De vrije rand is aan den afgesneden nagel regt naar voren gerigt, maar behoort zich eigenlijk om den vingertop eenigzins om te slaan en kan onaf-gesneden zijnde, met het overige gedeelte van den nagel eeno lengte van 2quot; bereiken. Aan de onderste vlakte van den nagel zijn overlangsche sleufjes en uitstekende streepjes, die volkomen overeenkomen met daaraan beantwoordende uitstekende plaatsen en sleuven van het nagelbed. De kleur van don nagel schijnt op de huid rood, door het doorschijnende bloed der daaronder liggende huid, is intusschen afgescheiden van do huid bijna wit, het achterste gedeelte aan de lunula is witter. Nagels, gelijk aan die van den mensch, treft men in het dierenrijk alleen bij de vierhandige Zoogdieren of Apen aan. Over de eigenlijke inwendige structuur en ontwikkeling der N,, vergelijke men het uitstekende werk van Kölliker, Mikrosk. Anatomie, III, p. 79—97. v. P. NAGY-SANDOH (Joseph von) werd in 1804 to Grosz-War-dein geboren, trad in Oostenrijksche krijgsdienst, doch verliet deze in 1842 of 1843 als gepensioneerd ritmeester. Bg het begin der Hongaarsche omwenteling nam hij dadelijk daaraan deel en streed reeds in den zomer van 1848 eerst als majoor, spoedig daarop als colonel in de gelederen der opstandelingen. In 1849 nam hij weder deel aan den veldtogt als commandant dor Hannover huzaren en na do overwinningen van ïapiolicske, Zsaszeg en Godollö, werd hij den equot;1®11 April tot generaal bevorderd. Hij werd bevelhebber van het l8te legercorps en toonde een' ontem-baren leeuwenmoed in den slag by Waitzen, bij de bestorming van Nagy-Sarlo, bij hot ontzet van Komorn en bij het beleg van Ofen. Later leidde hij het ongelukkige gevecht aan do Waag, dat hij even als Klapka afgeraden had. Reeds bij het beleg van Ofen wantrouwde hij Görgei, had zijne vermoedens aan de regering medegedeeld en aan Görgei in het openbaar gezegd, dat een Caesar aan hem zijnen Brutus zou vinden. Hjj had echter geeno karaktersterkte genoeg om naar deze inzigton te handelen. Toen in de eerste dagen van Julij de twist tussehen Görgei en de regering ontstond, nam N.-S. de partij der laatste; hij liet zich echter spoedig overhalen en ging zelf naar Pesth om den twist bij te leggen. Hij nam deel aan den slag van Komorn op den 1 l^en Julij en moest als commandant der voorhoede het bloedige gevecht tegen de Russen by Waitzen bijwonen. Hij bewerkte ook dat de capitulatie van den 24quot;'m Julij verworpen werd. In het begin van Augustus werd hij door Görgei naar Dehreczin gezonden, werd hier den door Paskewitsch aangevallen en niettegenstaande herhaalde verzoeken door Görgei aan zijn lot overgelaten. Hij hield echter gedurende 5 uren eenen roemvollen strijd tegen den tienmaal sterkeren vijand vol. Zijn corps was echter zoo verzwakt, dat hij te Arad aangekomen, zich aan de onderwerping van Görgei moest aansluiten. Door de Russen aan de Oostenrijkers uitgeleverd, besloot hij zijne loopbaan den equot;'611 October 1849 te Arad aan de galg. Zijne uitstekende bekwaamheid in de aanvoering der cavallerie en zijn schitterend uiterlijk hadden hem den bijnaaifi van den Murat der Hongaarsche armee verworven. L. NAHARRO (Baktolmeo de Torres), eon der stichters van het Spaansehe tooneel, leefde in de XVI1,C! eeuw. Aangaande |
NAH—NAI.
343
zijne levensgeschiodonis is weinig bekend, dan dat hij aanvankelijk voor den geestelijken stand besterad was en eenen gerui-men tijd in Italië doorbragt. Zijne gedichten, onder den naam Propaladia eerst in oorspronkelijkon vorm (Kome 1517 en meermalen), later volgens de door de inquisitie voorgeschreven lezing (Madrid 1573) uitgegeven, behelzen ook tooneelstukken. die ten deele zeer onderhoudend, en allen als bijdragen tot do geschiedenis der Spaansche tooneelpoëzij zeer belangrijk zijn. Ben viertal dier stukken is opgenomen in Böhl de Faber, Teairo Espanol (Hamburg 1832). NAHE. De N. is een riviertje in Duitschland, dat in het district Birkenfeld van de Fruissische llijnprovincie ontspringt, door die provincie stroomt cn haar van een gedeelte van Hessen-Homburg afscheidt, langs Oberstein, Kim en Kreuznach vloeit en zich bij Bingen in den Rijn stort. NAHL (Johann Samuel), beeldhouwer, was do zoon van Matthias Nahl, mede beeldhouwer, en werd geboren te Ans-pach in 1664. Hij werd door z\jnen vader en door den beeldhouwer Raenz in de kunst onderwezen, werd later hof beeldhouwer te Berlijn en vervaardigde een aantal werken voor de residentie en voor den keurvorst van Brandenburg. Onder zijne grootere werken in steen telt men het voetstuk van het op de lange brug te Berlijn staande ruiterstandbeeld van Frederik Wilhelm den Grooten. In 1718 verliet hy Berlijn en ging naar Saksen; in Leipzig, Gera en Jena vond men het werk van dezen kunstenaar, die voor eenen der verdienstelijksten van zijnen tyd gold. NAHL (Johamn August), beeldhouwer, zoon van bovengenoemde, werd geboren te Berlijn in 1710; aanvankelijk werd hij door zijnen vader, later door Schluter en eindelijk op cene kunstreis door Frankryk en Italië tot kunstenaar gevormd. Tot in 1741 werkte hij vervolgens te Straatsburg cn begaf zich toen naar Berlijn. Aldaar vervaardigde hij een aantal beelden, groe-pen, ornamenten voor zuilen, plafonds enz. zoo te Berlyn zelf, als te Fotsdam, Charlottenburg en Sans-Souci. In 1746 verliet hij Berlijn en begaf zich naar Zwitserland, waar hij 10 jaren vertoefde, meest te Bern. Hier vervaardigde hij het beroemde monument voor de in 1751 overleden echtgenoote van den prediker Langhans in de kerk te Hindelbank. In 1755 werd hij naar Kassei geroepen en benoemd tot professor aan het collegium Carolinum aldaar; hj) overleed alhier in 1781. Zijn meesterstuk te Kassei wordt genoemd het standbeeld voor den landgraaf Frederik den lid»quot; van Hessen-Kassei, waartoe hij echter alleen het model vervaardigde. Zijn broeder Samuel N. was mede beeldhouwer, maar weinig bekend. NAHL (Samuel), geboren te Bern in 1748, werd door zijn vader J. A. Nahl in de beeldhouwkunst onderwezen cn bezocht later de academie te Weenen. Hij bezocht Frankrijk en ook Kome, waar hij echter slechts korten tijd vertoeven kon, daar hij naar Kassei werd ontboden om zijnen vader behulpzaam te zijn bij de uitvoering van het monument voor Frederik don IIJquot;quot; van Hessen-Kassei. Hij leidde de bewerking in marmer van dit kunststuk en voltooide het na den dood zijns vaders. Intussehen had hij reeds verscheidene andere beroemde beeldhouwwerken in 't leven geroepen, die hem als een zeer talentvol, denkend kunstenaar deden kennen. Hij werd professor en academieraad en in 1808 directeur der Westfaalsche academie iu Kassei. In 1813 vond hij den dood in de rivier de Fulda. NAHL (Johann August), schilder, werd in 1752 nabij Bern geboren. Hij werd door zijnen vader, den beeldhouwer J. A. Nahl in de kunst en later door den beroemden Tischbein te Kassei in het schilderen onderwezen. Na nog hier en elders zijne studiën te hebben voortgezet, kwam hij naar Parijs en onder do leiding van Lesueur, waarvan in zijne compositiën de sporen zeer merkbaar zijn. In 1774 reisde hij naar Rome, begon er als 't ware van voren af aan te studeren en copiëerde vervolgens aldaar de meesterstukken der beroemdste meesters, voornamelijk die van Rafael en Guido Reni. Na verloop van eenigen tijd waagde hij zich op nieuw aan compositiën van eigene vinding. Eene van zijne rijkste en uitvoerigste werken uit dien tijd stelt eene offerande aan Venus voor. In 1781, ter oorzake van de ziekte zijns vaders, naar Duitschland terug gekeerd, begaf hij zich van daar naar Engeland, vertoefde er 15 maanden, maakte vervolgens nog verschillende korte reizen en zette zich eindelijk weder voor 10 jaren te Rome neder. Door de werken van Hae-kert bekoord en aangetrokken, begon hij toen landschappen te schilderen, muntte later vooral uit door zijne teekeningen, waarvoor hij het schilderen nagenoeg geheel liet varen en wist aan zijne vaak erotische voorstellingen een zuiver plastisch en clas-siek-raythologisch karakter bij te zetten. In 1792 keerde hij naar Kassei terug, werd professor aan de academie aldaar cn in 1815 directeur. Hij overleed in 1825. In de werken van N. openbaart zich eene door goede studiën ontwikkelde phantasie. Zijne figuren hadden vaak een eenigzins statuarisch karakter; naar rijkdom van compositie cn betoovering van kleur streefde hij niet, wel echter naar eene naauwkeurige, bevallige uitvoering. N. heeft ook eenige platen geëtst. |
NAHOR. De naam des grootvaders van Abraham (Gen. XI: 22) en van eenen der broeders van Abraham (aid. vs. 26). NAHUM. Een der zoogenoemde kleine profeten. Hij leefde ten tijde van koning Hiskia, omtrent 7 ecuwen voor Chr. De hoofdinhoud van zijn, door hooge dichterlijke vlugt en keurigheid van uitdrukking uitmuntend geschrift bestaat in eene voorspelling van den val des Assyrischon rijks en zijne hoofdstad Ninive. Onder do oudere verklaringen van dit bijbelboek munten uit die van Gesner (Wittemberg 1604) en Wild (Frankfort 1712), onder do lateren die van Krecnen (Harderwijk 1808), onder de laatsten die van O. Strauss (Berlijn 1853). NAHUYS (Gekard Jouan), geboren te Utrecht den 1 *'-on February 1738, was een der bekwaamste en verlichtste vadcrland-sche godgeleerden in de vorige eeuw. Zich aan de hoogeschool zijner geboortestad op de wiskundige (blijkens zijne Disputatio de maximo et minimo, Utrecht 1760) en godgeleerde (getuige zijne Disserlatio, qua axiopystia mysteriorum religionis adstruilur, aid. 1762) wetenschappen geoefend te hebben, werd hij achtervolgens predikant te Eede (1763), Middelburg (1765), Rotterdam (1770), waar men hem den titel van hoogleeraar schonk , en Amsterdam, 1778. Twee jaren later werd hij hoogleeraar dor godgeleerdheid te Leyden, doch overleed reeds in hetzelfde jaar, den 10lt;len October. Zijn voornaamste werk zou geworden zijn eene met van Nuys Klinkenberg aangevangene Bijbelverklaring (Amsterdam 1780 volg., 29 dln.), doch waarvan de dood hem afriep toen men eerst tot Num. VIII gevorderd was. Met zijnen ambtgenoot te Amsterdam, G. de Haas, gaf hij eene verklaring van Paulus' Brief aan de Philippensen (Amsterdam 1781, 3 dln.) en alleen Leerredenen over Jes. LUI—LV (Amsterdam 1783, 3 dln.), benevens eenige afzonderlijke leerredenen, waaronder eene over het geoorloofde der pokinenting (Rotterdam 1777). NAIGEON (Jacques Andre) werd in 1738 te Parijs geboren. Hij was een ijverig leerling en aanhanger der zoogenoemde Fransche wijsgeeren der XVIII110 eeuw; bevriend met Diderot, d'Alembcrt, Helvetius en Holbach, kwam hij nog meer onbewimpeld voor zijne materialistische gevoelens xiit, dan zijne meesters. De wys-geerige artikels der Encyclopédie zijn meestal door hem zamen-gesteld, die, hoewel onduidelijk en wijdloopig van stjjl cn van groote eenzijdigheid, echter nog het beste zijn dat hij geschreven heeft. N. was de onbeschaamdste onder al de atheïsten; in 1791 deed hij in de nationale vergadering het voorstel om de vereering van God, als bestaande deze niet, openlijk af te schaffen. In 1795, tijdens de vestiging van het Institut, werd hij als lid van de t, Classe des sciences morales et politiques,quot; daarin opgenomen. N. was een d weeper voor het ongeloof, en hoewel niet ontbloot van kennis, van beperkte verstandsvermogens. Hij overleed in den ouderdom van 72 jaren, den 28squot;!n February 1810, de nagedachtenis nalatende van de ijverigste apostel van het atheïsmus te zijn geweest. Men zie over N., Damiron, Mémoires pour servir a I'his (oir e de la philosophie du XVIII siècle (Parijs 1858). NAIRN, een klein graafschap in Schotland, door die van Murray, Inverness en de zee ingesloten, hetwelk op 9J Q mijlen bijna 10,000 inwoners telt. Hot is eene kuststreek, die slechts in het zuiden eenige heuvels bevat, en door een riviertje van den-zelfden naam besproeid wordt. Behalve visscherij cn eenige bearbeiding van katoen cn wol tot eigen gebruik, zijn landbouw en veeteelt, vooral de laatste, middelen van bestaan. De hoofdplaats, die op eene hoogte nan don mond van het riviertje N. ligt, heeft eene kleine haven, en draagt ook denzelfden naam. Zij telt 2700 inwoners. NAISSANT is een terra der Heraldic, welke voornamelijk |
NAI—
•NAN.
344
gebruikt wordt van de figuur eens leeuws. Men noemt den Lion (zie Lion) naissant, wanneer slechts het bovenlijf tot even onder de voorpooten en daarachter de bovenhelft van den staart te zien is en het overige ontbreekt, zonder dat het door eenige andere figuur wordt bedekt. Is dit laatste het geval, dan spreekt men van een' Lion issant (zie Issanl). Bij de schrijvers over de heraldic bemerkt men eenige verwarring in deze termen, daar somwijlen do eene voor de andere gebruikt wordt, en ook zelfs Spener in zijn Opus heraldicum, in p. genera li beweert, dat N. beteekent eenige figuur ter halver lijve, 't zij uit het schild, hetzij uit eenige andere figuur uitkomende, en Issant een' leeuw, waarvan men alleen den kop gewaar wordt Le Labour (f/e VOrigine des armes) wil van geen onderscheid tusschen beide termen weten. Do beste schrijvers over do wapenkunde zijn evenwel van andere meening en gebruiken do termen in de beteekenis, zoo als wij die hier opgeven. Tot voorbeeld van een' Lion naissant moge het wapenschild der familie Senft von Pilsach uit Beijeren strekken, 't welk aldus geblazoneerd wordt: d* Or au lion naissant de sable, couronné de mêmc, ayant la tête traversie par tine epée au naturel. NAJADEN. Aldus noemde men in do mythologie eene soort van nimfen, die do beschermgodinnen en bewoonsters der bronnen en kleine rivieren waren. NAJADEN {Najadeae) zijn waterplanten, die meestal geheel on-dergedokew zijn en een kruipenden of in het water wiegelenden stengel en afwisselende, zelden tegenovergestelde bladen bezitten. Deze laatsten zijn of ongesteeld, enkelvoudig en parallelvor-mig, of gestoeld en aan hunnen voet scheedevormig verbroed. Do kleine bloemen zijn meest eenslachtig en hebben een onvolkomen schub- of kelkachtig, of in 't geheel geen bloemdok. Do helmknopjes zijn een- of tweehokkig en springen met overlang-sche spleten open. De vrucht is cenzadig, de zaden bevatten geen kiomwit. Do N. komen zoo wol in zoet als in zout water voor, in welk laatste geval zij iodium bevatten. Tot deze familie behoort onder anderen de Zostera marina, zeewier, dat onder den naam van zeegras veelvuldig gebezigd wordt tot het vullen van zittingen en matrassen. B. NAMAZ is do naam, dien de Mohammedanen geven aan do vijf geboden, tot welke ieder Muzelman dagelijks verpligt is. NAMEN, eigenlijk Namur, hoofdplaats dor provincie van denzelfden naam, die een dool uitmaakt van het koningrijk België, gelegen in een dal, ter plaatse waar de Maas en Sambre zamen-vloeijen, op 58° 28' N. Br. en 4° 50' W. L. van Greenwich. N. is eene zeer oude plaats, waarschijnlijk niet onderscheiden van Atuaftcorurn oppidum, dat door Cesar in zijn tweede boek vermeld wordt, ofschoon do onderscheidene schrijvers het op dat punt niet volkomen eens zijn. Eerst in de VIld0 eeuw wordt zij genoemd onder do steden aan de Maas, onder de benamingen Namon, Navinucum castrum en Namucum; en in do XIIde eeuw vindt men haar vermeld in do brieven van den graaf do Sois-sons aan den Franschen koning Lodewijk don VIIden, onder den naam, dien zij sints behouden hoeft. N. was van den beginne af aan eene versterkte plaats. Zij heeft op verschillende tijdstippen uitbreiding ondergaan; voornamelijk was zulks het geval in de XIde eeuw onder do graven Albert don I8ten en Albert don II(len en vervolgens in de XVde eeuw, ten tijde van graaf quot;Willem den IIden. Het kasteel van N. is gebouwd op eene steile, ontoegankelijke rots, en was oorspronkelijk niet meer dan oen slottoren; later is die naam ook toegepast op de vestingwerken, die op de nabij zijnde hoogten om do stad werden aangelegd en die eene belangrijke uitbreiding vorkregen na het sluiten van den vrede van Aken, in 1748, doch waarvan veel wederom in 1784 op last van keizer Jozef den irUn geslecht is geworden. In de XVde en XVIde eeuwen heeft N. herhaaldelijk veel door deepest geleden; in 1455 stierven er niet minder dan 25,000 inwoners door de genoemde ziekte. Uit die opgave is tevens op te maken, dat sints dien tijd de plaats aanmerkelijk achteruit gegaan moet zijn, daar tegenwoordig het aantal inwoners geschat wordt op ongeveer 18,000. N. heeft herhaaldelijk de gevolgen van do oorlogkans ondervonden; bekend zijn de belegering en inneming in 1692 door Lodewijk den XIVden, hot hernemen in 1695 door Willem den IIIden, koning van Engeland, het bombardement in 1704 door den Hollandschen veldheer Ouwerkerk. Bij den vredevan Utrecht in 1713 aan Oostenrijk afgestaan, werd zij in 174G doorliet |
Fransche leger ingenomen, bij den vrede van Aken in 1748 weder aan Oostenrijk terug gegeven, kwam op nieuw aan Frankrijk, toen Napoleon België met hot groote rijk veroenigde, behoorde na de gebeurtenissen van 1815 tot het koningrijk dor Veroenigde Nederlanden, en is sedert de afscheiding der zuidelijke provinciën in 1830 eene stad van het koningrijk België. Do vroegere geschiedenis van N. is die van het graafschap N., dat in de IXde eeuw onder erfelijke graven kwam, in do XIIIde eeuw met Vlaandoren vereonigd werd; bij het verdrag van Gend in 1421 onder het bestuur der hertogen van Borgondië geraakte en door het huwelijk van Maria van Borgondië met Maximi-liaan van Oostenrijk, in 1477, onder het laatstgenoemde huis kwam. N. telt onderscheidene schoono gebouwen en beroemde inrigtin-gen, waaronder do kerk van St. Loup met haar marmeren gewelf in do eerste plaats vermelding verdient; voorts een atheneum, hospitalen, eene openbare bibliotheek, een natuurkundig kabinet enz. De plaats is zeer voordeelig gelegen voor den handel, die vooral in koper, lood, ijzer en marmer gedreven wordt. Beroemd zijn de messen-fabrieken, do ijzer- en staal-fabrieken, ofschoon zij niet meer bij die van vroegeren tijd te vergelijken zijn. Men vindt er loodwit-, glas-, lijm- en stijfsel-fabrieken, zoutziederijen, brouwerijen, pottebakkerijen, en in den omtrok steengroeven en steenkolenmijnen. NANCY, eene stad in hot noordoosten van Frankrijk mot 40,000 inwoners, de hoofdplaats van het departement der Meurtho , aan do rivier van dien naam, en aan den spoorweg van Parijs naar Straatsburg. Door een' zijtak is zij niet Metz verbonden, waarmede het verkeer ook langs do bevaarbare Meurtho en Moezel plaats heeft. N. heeft een oud en een nieuw gedeelte, waarvan het laatste zeer regelmatig is aangelegd. Onder do voorname gebouwen en instellingen van verschillenden aard behooren het stadhuis, het gewezen paleis der hertogen van Lotharingen , thans eene kazerne, het bisschoppelijke paleis, verscheidene kerken, van welke eene do graftomben des verdreven konings van Polen en diens gemalin bevat, eene beurs, een paleis van justitie, kazernen, hospitalen, eene universiteit, eene bibliotheek, kruidtuin, museum, o. a. Er zijn fabrieken van wollen en katoenen stoffen, kant. Ieder, behangselpapier enz. In die producten en die der omliggende strook wordt een levendige handel gedreven. De stad heeft, nadat hare vestingwerken in de XVIId0 eeuw op last van Lodewijk den XlVden gesloopt waren,*in belangrijkheid verloren. Sedert de XIIIde eeuw was zij de hoofdstad van Lotharingen en do zetel dor hertogen van dat gewest, kwam daarmede onder Lodewijk den XIIIden en XIVden aan Frankrijk, tot aan do herstelling dos hertogdoms onder Stanislaus Leczinsky, na wiens dood zij weder met Frankrijk vereenigd werd. Karei de Stoute verloor in 1477 voor N. het leven. NANEA. Eene Perzische godin, in welker tempel Antiochus Epiphanes, toen hij er onder voorgeven van de godin te willen huwen, de schatten wilde rooven, zou zijn umgebragt, volgens het verhaal 2 Makk. I: 13—15. Indien, gelijk velen willen, dit verhaal niet op waarheid gegrond is, kan het ontstaan zijn uit hetgeen op bijna dezelfde wijze verhaald wordt aangaande het omkomen van zijnen vader Antiochus den Groote in den tempel van Jupiter Elymaeus (zie Antiochus). NANGASAKI, ook Nagazachj, eene der vijf Japansche rijkssteden, gelegen op het eiland Kjoesjoe, dat door eene steenen brug met het eiland Dooima, de bekende verblijfplaats der Nederlanders, verbonden is, en meer bepaaldelijk op 32° 45' N. Br. en 129° 52' O. L. van Greenwich. De stad heeft zelve geene vestingwerken, ligt aan eene schoone baai, waarvan de mond verdedigd wordt door de versterkingen, die aldaar op verscheidene eilanden zijn aangelegd. Zij wordt door twee rivieren doorsneden , wier beide oevers door een tal van b.ruggen gemeensehap hebben. De straten zijn krom , doch vrij breed en op sommige punten met trappen, daar zij tegen den borg oploopen. De huizen zijn vrij regelmatig gebouwd. Onder do groote gebouwen komen in aanmerking do twee paleizen der gouverneurs, die niet te gelijk bewoond worden, aangezien een der gouverneurs altijd afwezig en aan het hof des keizers te Joddo is; de paleizen der landsheeron, wier staten op het eiland gelogen zijn; de woning van den burgemeester der stad, en voorts een aantal tempels, die evenwel voor het meerondeol op de bergen om, niet in de stad opgetrokken zijn. Ten noordwesten en zuidoosten van de |
NAN.
34 5
stad treft men groote rijstpakhuizen aan, waarin ten allen tijde eene door het gouvernement bepaalde hoeveelheid rijst geborgen wordt, voor het geval dat er onverhoopt hongersnood mogt ontstaan. Het aantal inwoners wordt geschat op 30,000; de meer gegoeden bewonen het zuidoostelijk gedeelte. De handel, die vroeger alleen met do Nederlanders en Sinezen, doch tegenwoordig ook met andere natiën gedreven wordt, geeft aanleiding tot groot vertier in N. Men vindt er ook eenige goud- en zilver-fabriekanten en zelfs vele handwerklieden, doch voornamelijk handelaars, die voor eigene rekening zaken doen en ook die commis-sie-handel drijven voor rekening van de groote kooplieden te Osacca. NANI (Johannes Baptista), geboren te Venetië den 30«tcquot; Augustus 1616 en aldaar overleden den 2(l0quot; November 1678, was een zeer geleerd man. Hij diende zijn vaderland in onderscheidene zendingen en werd door den senaat der Venetiaansche republiek belast met het schrijven der geschiedenis van Venetië, vau welke hij dan ook het lquot;c deel heeft uitgegeven (Venetië 1677). Gedurende het drukken van het 2l,e overleed N., zoodat dit na zijnen dood is in het licht gekomen (Venetië 1680). Eene Fransche vertaling van dit belangrijk, maar onvoltooid gebleven werk zag te Amsterdam in 1702 het licht. NANKING of KIANGNING-FOE, hoofdplaats der provincie van het Sinescho keizerrijk Kiangnan, gelegen in de nabijheid van de oostkust van Sina, aan de rivier Yang-tsc-kiang, niet verre van haren mond, van welken laatsten do gcographische ligging wordt opgegeven te zijn; 31° 32' N. Br. en 122° 5' O. L. van Greenwich. Het was daar dat do Sinescho keizers hunnen zetel hadden, voor dat die verplaatst werd naar de tegenwoordige hoofdstad des rgks Peking. De stad is sedert zeer vervallen, twee derde gedeelte ligt in ruïne, nogtans wordt het aantal inwoners begroot op 1,000,000, die echter voor een deel verblijf houden in de vaartuigen, waarmede de rivier als bedekt is. De bergachtige gesteldheid van den grond maakt dat de stad onregelmatig gebouwd is. De straten zijn niet breed, maar goed geplaveid. Prachtige gebouwen worden er niet aangetroffen ; hetgeen er van dien aard bestond, als het observatorium, tempels, de grafsteden der keizers enz., is bij den eersten inval der Tartaren verwoest geworden. Men vindt er nog overblijfselen van den drie-dubbelen muur, waarmede de stad eenmaal omgeven was en waarvan do buitenste, zoo als de overleveringen zeggen, zestien uren gaans in omtrek had. Bekend is de zoogenaamde porseleinen toren, die in de nabijheid der stad tor hoogte van 200 voet opgetrokken, van gebakken steen gebouwd, doch aan de oppervlakte met porselein bedekt is; sommigen echter, en daaronder Ellis, houden het bekleedsel voor eeno soort van tigchclsteen. De gedaante van den toren is achtkantig, terwijl hij met schelletjes omhangen is. Do huizen zijn over het algemeen niet onbevallig gebouwd. Men treft er een groot aantal winkels aan, die goed voorzien zijn. Er wordt veel handel gedreven, onder anderen in eene soort van lijnwaad, bij ons bekend onder den naam van Nanking, doch waarvan de namaak in Europa niet onbelangrijk en do stof beter dan de echte is. Als wetenschappelijk brandpunt van Sina, is N. beroemd, dewijl men aldaar do beroemde Sinescho geleerden aantreft. Ook biedt deze stad een toe-vlugtsoord aan de Mandarijnen, die, in ongenade gevallen, het hof te Peking moeten verlaten. NANNI (Giovanni), schilder te Udine en daarom meestal Gio. da Udine genaamd, werd geboren in 1494 en overleed in 1564. In zijne jeugd oefende hij zich in het teekenen van dieren, genoot vervolgens een' tijd lang het onderwijs van den Vcneti-aanschen schilder Giorgione en werd vervolgens door den roem van Michel Angelo naar Bome getrokken. Hier maakte hij echter spoediger kennis met Rafael, wicn hij behulpzaam was in het aanbrengen der versieringen, arabesken enz., bij de door hem ondernomen kolossale werken. Hij muntte op dit, wel is waar eenigzins ondergeschikte gebied der kunst op bijzondce wjize uit, zoodat zijne voorstellingen van dieren, van vruchtjn en ander stilleven, wat uitvoerigheid en natuurlijkheid Mrjft, kunnen wedijveren met die van de Nederlandscho meef.te'.i', terwijl zij daarenboven van oen fijn gevormden smaak getpigden. Hij was vooral ook bekwaam in den zoogenaamden '.rbe'd in stucco, waarvan hij bij den aanleg der zalen in het Vaticaan, die door Kafacl werden beschilderd, de duidelij''stn '.'lijken gaf. Onder VI. |
zijne werken verdient vooral genoemd te worden de eerste rij arcaden in de eerste verdieping der Loggia. Verschillende plafonds en muren in de paleizen der Romeinscho prelaten en prinsen werden door hem met schilder- en stucadoorwerk versierd. Zijno schilderijen in olleverw zijn zeldzaam. Eenige van zijne grotesken, arabesken en vogels zijn gegraveerd. NANNING (fitedekik Petrus Gisius), geboren in Suriname den ISaen November 1798, werd in ons vaderland opgevoed en te Delft aan do militaire school voor de genie opgeleid. Hij werd als onderwijzer in de krijgswetenschappen ge-quot; plaatst, eerst te Delft, daarna te Breda, en bij de tijdelijke schorsing der militaire academie aldaar, aan het instituut voor de zecmagt te Medemblik, waar hg den 4,1lt;™ September 1832 overleed. Als kundig in zijn vak deed hij zich kennen door eeno Handleiding tot de werkdadige meetkunst (Delft 1828, 2 dln.), en Beginselen der versterkingskunst (eeno vertaling naar Savart, Amsterdam 1837, 2 dln.). Als dichter muntte hij uit door kracht en welluidendheid, blijkens zijne Mengeldichtjes (Delft 1825), Krijgsgezangen ('s Gravenhage en Amsterdam, 1828) en onderscheidene hier en daar in tijdschriften geplaatste stukjes. NANNINGA (Wodter Rudolf), geboren te Groningen, den 2lt;ieii Maart 1740, was reeds op zijn 12quot;10 jaar student in zijne geboortestad en legdo zich met zulk eenen gelukkigen uitslag op de Oostersehe en Griekscho letteren toe, dat hij reeds op zijn 18ll° jaar in aanmerking kwam voor het hoogleeraarsambt in het Oosterseh te Harderwijk en tenzelfden tijde tot den academischen leerstoel in het Grieksch te Franeker geroepen werd, welke eer do zedige jongeling echter wegens zijne jeugdige jaren afwees. Na drie godgeleerde dissertatiën verdedigd en den doctoralen graad in deze wetenschap verkregen te hebben, hield hij, to zwak voor den kansel, eenigen tijd lessen over do godgeleerdheid te Groningen, maar aanvaardde toch in 1766 het predikambt te Oudeschoot, van waar hij in het volgende jaar naar Dronrijp vertrok. Aldaar overleed hij aan eene uitterende ziekte, in Januarij 1768. Behalve de aangeduide dissertatiën ziet van hem eene taalkundige verhandeling het licht, in de werken van do maatschappij der Nederlandscho letterkunde (1772). NANNIUS (PetrdB), geboren te Alkmaar in het jaar 1500, overleden als hoogleeraar te Leuven, den 21quot;11'11 Julij 1557, was een geleerde, zeer ervaren in de godgeleerdheid, regtsweten-schap, wiskunde en letteren. Behalve eenen Commentarius over het Hooglied (Leuven 1554), heeft men van hem eene menigte aanteekoningen op kerkvaders en classieke schrijvers, over welke men zie Foppens, Bihl. Belg., T. II, pag. 994. NANTES, eene stad iu Frankrijk met 108,500 inwoners. Zij is do hoofdplaats van het departement der Boneden-Loire, ligt aan de Loire en is door een' spoorweg met Parijs verbonden. De oude stad, van welke Caesar reeds gewag maakt, ligt aan don regter oever, die door 12 bruggen met de schoone en volkrijke voorsteden op den tegenovergestelden oever gemeenschap hoeft. N, welks haven omstreeks 200 bodems kan bevatten, is als zee-en koopstad belangrijk, en heeft een levendigen transito-handel met het binnenland. Diepgaande vaartuigen kunnen echter de stad niet bereiken, maar moeten 6 uren beneden haar te Paim-boeuf ligten of lossen. Er zijn scheepstimmerwerven, touwslage-r'yen, en hetgeen verder met zeehandel en scheepvaart in verband staat; voorts fabrieken van katoenen en wollen stoffen, zeevaartkundige instrumenten, stoomwerktuigen , branderijen, suikerraffinaderijen, pottenbakkerijen, enz. Men vindt er verscheidene inrigtingen tot bevordering van kunsten en wetenschappen , als: eene bibliotheek, genootschappen van landbouw en koophandel, een anatomisch kabinet, een' kruidtuin, eene zeevaartkundige school enz. Tot de voorname gebouwen behooren een groot aantal kerken, van welke de hoofdkerk vele graftomben bevat, 2 kasteden, van welke een oudtijds de residentie der hertogen van Bretagnc was, een stadhuis, beurs, korenbeurs enz. Historisch is de stad merkwaardig door het in 1598 aldaar ge-teekendo Edict (zie het volg. art.), alsmede door de moordtoo-ncelen er in de dagen der omwenteling, op last van Carrier, aangorigt. Eene Nederlandscho vloot, onder Hautain in 1626 tot de belegering van La Roehelle gebezigd, herstelde zich te N. van de schade, in eene ontmoeting met de schepen der Hugenoten bekomen. NANTES (Edict van). Aldus heet, naar de Fransehe stad 44 |
NAN-NAP.
346
! gaf aan de graveerkunst. Hij werd daarin onderwezen door A. liosse, dien hij echter weldra verre achter zich liet in bekwaamheid. Eerlang gold hij voor een der beste Fransche graveurs, die vooral ook daarom veel voor had, wijl hij zelf meesterlijk naar het loven teekendc. Zijne portretten in pastel waren bijzonder gezocht. Hij stond zeer in gunst bij Lodewijk den XIVdc,1 die, hom ten gevalle, de betrekking schiep van koninklijk kabinet-teokenaar en graveur, en het beroemde St. Jcan-de-Luz-ediet uitvaardigde, waarbij de graveerkunst in Frankrijk voor eene vrije kunst werd verklaard. N. liet een aantal voortreffelykc werken achter, meest portretten, in de manier van C. Mellan, die echter door hem met meer smaak en kunstgevoel werd gebezigd. Zijn werk is krachtig en vol kleur; naar zijne teekeningen werd door een aantal andere voortreffelijke graveurs gewerkt. Naglor deelt in zijne Künstlerlexicon eene lijst van tien meest godsdienstige voorstellingen en van 278 door N. gegraveerde portretten mede.
NAPELS. Eene dor provinciën van het Italiaansche koningrijk der beide Siciliën, van eene uitstekende vruchtbaarheid cn schoonheid, waarom zij ook Cawpagna felice heet, met eene bevolking van 735,000 inwoners. Zij heeft den naam naar Napels, het Ncapolis (nieuwstad) der Ouden, eene der grootste steden van Europa, de hoofdstad des rijks, allorvcrrukkendst gelegen ann eene golf dor ïyrrheonsche zee, omzoomd met akkers, bosschen en lusthuizen, boven welke zich do Vesuvius als een
waar het werd uitgevaardigd, het decreet, waarbij koning Hen- j rik dc don 13dl!l1 April 1598 aan de Protestanten in Frank
rijk eene gelijke vrijheid van godsdienst on van regten mot de R. O. waarborgde. Dit edict, het palladium der Hervormden en andere Protestanten in dat land, werd den IS'10quot; October 1685 door Lodewijk den XIV'lequot; op inblazing zijner door de Jezuiten opgestookte bijzit, later geheime gemalin, do Maintenou herroepen. Van dat oogenblik werd Frankrijk het tooneel eenor gruwelijke geloofsvervolging (zie Ccvmnes), die aan do gruwelen onder de Romeinscho keizers doet denken. Meer dan een half millioen der braafste, vlijtigste en kundigste lieden vloden, hoewel Louvois dc grenzen bezet hield en onverbiddelijk gestreng was omtrent de vlugtelingen, die hij achterhaalde, naar buitenslands, waarvan duizenden in ons vaderland een herbergzaam onthaal vonden.
Zie over deze onuitwischbnar schandelijke daad van Lode-wijk: Michelet, Louis XIV cl la ré vocal ion de l'édit dc Nanles (Parijs 1860).
NANTEUlli (Robert), schilder en graveur, werd te Rbeims geboren in 1630 en overleed in 1678. Hij genoot eene wetenschappelijke opvoeding en zou in do wijsbegeerte studeren: hij gevoelde zich echter meer tot de kunst aangetrokken, oefende zich in hot tcckenen onder zijnen zwager Rcgnesson en verder onder Philippe do Champaigne. Reeds had hij onderscheidene portretten en historiestukken geschilderd, toon hij dc voorkeur
Napels,
reusachtige vuurtoren (gelijk zeker schrijver zieh uitdrukt) op den achtergrond verheft. Zij heeft muren noch poorten, maar is gedekt door 5 kasteden: Torre del Carmine of Corrione, Castello delTOvo, Castello nuovo, Pizzo Falcone en St. Elmo. De berg-rug, op welken de beide laatstgenoemde sterkten liggen, verdeelt de stad in twee ongelijke deelen, van welke het oudste cn grootste zich langs de golf tot aan den Vesuvius uitstrekt. Inwendig is N. over het geheel meer vreemd en schilderachtig van voorkomen, dan fraai, daar de straten meestendeels krom en eng zijn. Daardoor en door de platte daken heeft zij een Oostersch voorkomen. De schoonste on levendigste straat is de Toledo-straat, bijna een ', half [uur lang, lijnregt en meest met winkelhuizen bezet. De chiaja of kade langs dc golf is zeer bekoorlijk an de meest geliefde ^wandelplaats der Napolitanen. Onder dc marktpleinen zijn het Largo di Castello, mot acacias beplant cn van vijf fraaije fonteinen voorzien; het Largo del Mercato, waar eene rijke markt van de heerlijkste zuidvruchten gehouden wordt; het Largo dello Spirito Santo, met het standbeeld van Karei den inden, cn ]iet Larfo di Montc Olivcto, met het standbeeld van Karei den IIdcquot; en eene groote marmeren fontein. Onder do voornaamste gebouwen behooren de palewen, waarvan het uitgestrekte koninklijke residentieslot, aan het einde der loledo-straat, het voornaamste is. Van de 122 kerken is de beroemdste en grootste die van den II. Januarius, den beschernlheilige der stad, omtrent wiens bloed het volksgeloof bekend is. Prachtig zijn ook de kerken van San Francesco do Paula, van Santa Maria di Pie di grotta, van de Theatyners, van Trinita maggiore. van San Martino cn van Santa Maria nuova. Voorts heeft men |
NAP.
347
cr cone universiteit en andere wetensclmiipelijke inrigtingen, benevens instellirgen voor kunst en weldadigheid. Het aantal inwoners bedraagt ruim 416,000. Zie voorts Mayer, Neapel und die Neapolitaner (Oldenburg 1842, 2 din.). NAPHTHA. (Zie Bitumen). NAPHÏHALI, beteekenende een tvorslelaar (Gen. XXX: 8), was een zoon van Jacob en Bilha, de slavin van Lea, en het hoofd van ecnea stam, die bij don uittogt uit Egypte 453,400 weerbare manschappen telde (Num. I: 43). Het erfdeel van dozen stam lag in het noorden van Palaestina en grensde ten noorden aan den Antilibanon, ten oosten aan do Jordaan , ten zuiden aan Zebulon en ten westen aan Aser. Barak was uit dezen stam afkomstig. NAPIER (Sib Charles James), do veroveraar van Seinde, werd den lO^quot; Augustus 1782 te Londen geboren , trad op twaalfjarigen leeftijd in de krijgsdienst, nam deel aan de operation tegen do lerscho opstandelingen in 1798 en 1803 en werd in het volgende jaar tot majoor bevorderd. In den oorlog op het Py-reneesche schiereiland muntte hij door onvergelijkelijke dapperheid uit, doch was minder gelukkig, daar hij bij Coruna vijf gevaarlijke wonden ontving en bij Busaco met verbrijzelde kaken van het slagveld weggedragen werd. In 1812 streed hij als lui-tenant-colonel tegen de Americanen. Naar Europa teruggekeerd, kwam hij to laat om den slag van Waterloo bij to wonen. Na den vrede werd hij colonel en in 1821 gouverneur van Cepha-lonie. Hij deed daar veel goed, doch maakte het den lord-com-missaris der Ionische eilanden te lastig, zoodat hij ontslagen werd. Eerst in 1837 werd hij tot generaal-majoor bevorderd cn in 1841 word hij naar Bombay gezonden, waar hij al spoedig het opperbevel over het leger in Seinde cn Beloedschistan kreeg. Hier verwierf hij nieuwe laauweren door de schitterende overwinningen bij Meanee den 17,,cn September 1842 on Hyderabad den 24't011 Maart 1843, waarop hy in 1845 de onderwerping van het land voltooide. Do regering zond hem het grootkruis der Bathordo, maar de O.-I. compagnie, dio hare bezittingen niet gaarno uitgebreid zag, liet hem naar Engeland terugroepen (1847). De nadeden, die do Engelschen in den tweeden oorlog togen do Sikhs ondervonden, deden op raad van Wellington N. ten tweeden male naar Indië roepen, doch bij zijne aankomst was do oorlog reeds geëindigd en hij hield zich nu bezig het leger te hervormen. In 1851 keerde hij naar Engeland terug waar hij een werk uitgaf in den trant van Alfred de Vigny, Lights and shades of military life en naar aanleiding van de in Engeland genomen maalregclen na den Coup d'Etat van den 2d(!l1 December; Letter on the defence of England by corps of volunteers and militia. Hij overleed den 29»lcn Augustus 1853 te Oaklands bij Portsmouth. L. NAPJESDRAGENDE GEWASSEN (Cupuhferae) zijn grooto statigo boomon of veelvuldig verlakte heesters met afwisselende, enkelvoudige, vinnorvige bladen en vrije, spoedig afvallende steunblaadjcs. Bloemen eenslachtig, bijna altijd eenhuizig. Mannelijke bloemen tot rolronde, zelden kogelronde katjes ver-eenigd, naakt of door een schubachtig schutblad ondersteund en van een schub- of kelkachtig bloemdek voorzien. De meeldraden 5—20 in getal, bezitten een- of tweehokkige helmknopjes. Do vrouwelijke bloemen staan afzonderlijk of op elkander gehoopt, min of meer door een hulsel (Aapje, Cupula) omgeven. Dit napje wordt gevormd door een aantal vergroeide schutblaadjes. Daar het bloemdek met het vruchtbeginsel ineengesmolten is, doet het zich voor als een smalle, vrije, bovenstan-dige zoom. Het vruchtbeginsel is 2-, 3-of meerhokkig; stijl kort, stempels even talrijk als de hokjes. De vrucht is een leder- of houtachtig, niet openspringend nootje, dat eenhokkig en eenza-dig is en door het verder uitgroeijende napje geheel of gedeeltelijk omgeven wordt, zich daaraan met een breede voet vasthechtende. De hangende zaden zyn van oen vleezigo zaadhuid voorzien, zonder kiemwit, bijna geheel gevuld met de regte kiem, wier zaadlobben nu eens vliezig, dan weder dik en vleezig zijn. |
Tot de N. G. behooren de belangrijkste inlandsche breed be-bladerde boomen, welke in de noordelijke gematigde luchtstreek bjjna uitsluitend de bosschen vormen en van groot gewigt zijn, omdat hun hout als timmer- en brandhout gebezigd wordt, vele in hunne schors en andere dcolen eene aanzienlijke hoeveelheid looistof bevatten, terwijl sommige eetbare vruehton of nuttige producten opleveren. Zoo behooren tot deze familie de kurkeik Quercus suber, wiens dikke sponzige schors allo 6 of 8 jaar wordt afgeschild en do kurk van den handel oplevert; do Hazelaar, Corylus Avellana, wiens zaden eene grooto hoeveelheid smakelijke olie bevatten; do Haagbeuk (Carprinus betulus) en de ge-meene beuk {Fagus sylvatica), beide als timmer- en brandhout zeer gezocht, de laatste tevens do voor mesting van varkens zeer geschikte beuknoten opleverende; de tamme Kastanjeboom (Casmcea vesca), wiens vruchten onder den naam van Kastanjes voor velen een geliefkoosde lekkernij zijn; de gewono of zomcreik (Quercus pednnculata) en de wintereik (Quercus robur) wier hout als timmerhout zeer gezocht is, terwijl de aan looistof zoo rijke schors de beste run levert. De vruchten, die behalve zetmeel ook tan-neine bevatten, worden gebrand en gemalen als zoogenaamde eikelkoffij tegen klierziekten aangeprezen. Deze voorbeelden mogen voldoende zijn om het groote gewigt van de familie der N. G. te doen uitkomen. JJ, NAPOLEON BONAPARTE of BUONAPARTE, was de man der nieuwere tijden, die de grootste en gewigtigste plaats in de geschiedenis inneemt. Uit de omwenteling geboren, wist hij deze weldra met krachtige hand te stuiten en te breidelen. Hij loerde haar ordo en tucht kennen en verhief zich op den alouden Franschen troon, waaraan hij al spoedig de heerschappij over Europa bezorgde. Toen hij evenwel zijne taak uit het oog verloor en alleen aan eigene magt en grootheid dacht, stond geheel Europa tegen hem op; toen verliet zelfs Frankrijk hem en na eenen reuzenstrijd, waarbij zijn genie hem nog eenigen tijd slaande hield, moest hij eindelijk bezwijken. De levensbeschrijving van dezen merkwaardigen man bevat Europa's volledige geschiedenis van zijnen tijd. Wij zullen trachten in deze beknopte schets daarvan een duidelijk overzigt te geven , niets gewigtigs te vergeten cn met onpartijdigheid zoowel zijne roemrijke daden, als zijne misslagen aan te toonen. N. B. werd den 1S1100 Augustus 1 769 te Ajaccio uit een oud Corsieaansch geslacht geboren. Hij was de tweede zoon van Carlo Bonaparte en van Laetitia Ramolini. Hij zag het daglicht in do woelige tijden, kort nadat Corsica zijne onafhankelijkheid te vergeefs tegen de Genuezen cn de Franschen had pogen te verdedigen. Zijne moeder, die haren echtgenoot bij al zijne krijgstogten gevolgd had, beviel twee maanden na hare terugkomst van N. Do jonge N. werd eenvoudig opgevoed en al vroeg tegen allerlei ontberingen gehard. In 1779 verkreeg hij door voorspraak van den Franschen gouverneur, den graaf van Marboeuf, eene koninklijke beurs aan do militaire school te Brienne. Hij toonde aldaar eenen buitengewonen ijver, maar tevens een eigenzinnig en hartstogtelijk karakter. Al spoedig werd hij voor den besten wiskunstenaar van de school gehouden , terwijl hij ook eene bijzondere voorliefde voor de geschiedenis toonde, daarentegen in de letterkundige vakken achterlijk bleef. Reeds in 1784 werd N. B. op het rapport van den inspecteur der militaire scholen Kéralio in de school te Parijs opgenomen, waar hij zijne studiën in do grootste afzondering voortzette. Na een | schitterend examen afgelegd te hebben, werd hij tot officier bevorderd. Bij het verlaten der school velde een zijner leeraren het volgende oordeel over hem; „Corsieaan van geboorte en van karakter; als de omstandigheden hem begunstigen, zal hij het ver brengen.quot; Men weet dat hij dit gezegde niet gelogenstraft heeft. Den 1S,CIgt; September 1785 word hij tweede luitenant der artillerie bij het regiment van La Ffcre. Kort daarop werd hij eerste luitenant bij het 4'll! regiment artillerie te Valence. De ledige tijd, die hem overbleef, bezigde hij tot verdere studiën. Hij begon eene geschiedenis van Corsica, tot welker voortzetting de beroemde Haynal hem aanmoedigde en in 1786 behaalde hij den prijs, welke door de academie van Lyon uitgeloofd was, door zijne'beantwoording van de vraag: „Welke grondbeginselen en instellingen moet men den menschen inprenten, om hen zoo gelukkig mogelijk te maken ? quot; Toen de Fransche omwenteling hare eerste vrijheidskreeten deed hooren, was de 20-jttrige N. B, te Valence in garnizoen, en hij omhelsde al spoedig do zaak der omwenteling met warme geestdrift. Zijne gezindheid straalt zeer duidelijk door in eenen brief, welke hij in 17-90 uit Auxonue aan den Corsicaanschen afgevaardigde Buttafuoco rigtte. Het was omstreeks dezen tyd, |
dut Paoli, die zich sedert de verovering van Corsica in Engeland had opgehouden, in Frankrijk aankwam en als luitenant-generaal het bevel over zijn vaderland kroeg. Bonaparte vroeg verlof en volgde hem naar Corsica. Hij kreeg aldaar tijdelijk het bevel over oen bataillon infanterie, aan welks hoofd hij vor-schillondo gevechten togen de nationale garde van Ajaccio volhield. Den Februarij 1792 word hij tot kapitein der artillerie benoemd en ging gelijktijdig naar Parijs om zich van oene val-sche beschuldiging, als zoude hij de wanordelijkheden, die hij beteugelen moest, zelf veroorzaakt hebben, te zuiveren. Nadat hij in do hoofdstad de voor de monarchie zoo noodlottige dagen van den 20quot;®quot; Junij en den 10dlt;,n Augustus had bijgowoond, keerde hij naar Corsica terug. Hij kreeg hier in het begin van 1793 het bevel over twee bataillons, doch weigerende met Paoli de zaak van Frankrijk te verlaten, werd hij met zijne geheele familie in den ban gedaan, ging na de nederlagen der republi-keinsche troepen onder Salicetti en Lecombe, naar Frankrijk terug en vervoegde zieh bij zijn regiment, dat te Nizza in garnizoen lag. Kort daarna gaf bij oen geschrift in het licht, getiteld Le souper de Beaucaire, waarin hij den opstand dor zuidelijke departementen veroordeelde, do grootere sterkte van geregelde troepen bewees en hot schrikbewind verdedigde. In September 1793 werd N. li. door het comité van algemeen welzijn met hot bevel over de artillerie belast bij het leger, dat onder Carteaux Toulon belegerde. Op den 20st011 kwam hij bij hot hoofdkwartier van hot leger aan, vond echter noch bolege-ringspark, noch materieel en was al spoedig van de volslagen onbekwaamheid dos opperbevelhebbers overtuigd. Eerst toen Du-gommier het bevel over het belegeringsleger kreeg, nam het eigenlijke beleg een aanvang. Bonaparte's plan was niet de stad, maar de nabij gelegen hoogten en het sterke fort Mulgravo met de haven en de roede aan te vallen. Dit plan word don 15dcn October aangenomen; in don nacht van den 18(Ien op den 19den werd het fort door de republikeinen bestormd en reeds don volgenden dag verliet de vijand de reedo en moest de stad overgeven. Bij dit beleg had Bonaparte voor do eerste maal zijne schitterende hoedanigheden getoond en het was vooral aan zijn genie, zijne werkzaamheid en zijne stoutheid, dat men die overwinning te danken had. Dugommier vroeg voor hem den rang van brigade-generaal en schreef daarbij aan het comité: „beloont en bevordert dien jongen mensch, want als men ondankbaar tegen hom is, zal hij zich zeiven bevorderen.quot; Intusschen duurde het tot den Oquot;10quot; Februarij 1794 alvorens hij tot brigade-generaal der artillerie benoemd werd. Belast met de bewapening van de kusten der Middellandsche Zee en tot commandant der artillerie bij het leger van Italië,benoemd, had hij een groot aandeel aan de voordooien, welko de Franschen daar behaalden. Na den 9'len Thermidor (37 Julij 1794) verloor hij evenwel zijne betrekking, daar zijne vriendschap met den jongen Hobespierre hem verdacht maakte. In de grootste behoeftigheid leefde hij nu te Parijs en kreeg eindelijk oen klein postje bij het topographisch bureau. Aan de omwenteling van den 13don Vendémiairo (5 October 1795) had hij zijne spoedige opklimming te danken. Door Barras tot tweeden commandant benoemd, wist hij zijne beschikkingen zoo goed te nemen, dat !iij de opstandelingen met kartetsvuur spoedig uit een dreef en zoo doende de conventie redde. Hierop volgde zijne benoeming tot divisie-generaal en commandant van het binnen-landsche leger. Als zoodanig gaf h\j eene nieuwe organisatie aan de nationale garde en bewaardo gedurende don voortdurenden hongersnood met zachte, doch krachtige hand de rust. Den g11quot;1 Maart 1796 trad hij in het huwelijk met de weduwe van den generaal Beauharnais, Josephine, en weinige dagen later, _den 218ten, verliet hij Parijs om zich aan het hoofd van het leger van Italië te gaan stellen. |
De ruim 26-jarige veldheer kwam den 29lile» Maart te Nizza en hield den volgendon dag eene wapenschouwing over zijne troepen. Deze ongeveer 32,000 man sterk met 20 vuurmonden, bevonden zich in eenen allereliendigsten toestand. Een ieder kont zijne toespraak aan dat leger, een meesterstuk van militaire welsprekendheid: „Soldaten,quot; zeide hij, „gij zijt naakt, slecht gevoed, de regering is u veel schuldig, maar kan u niets geven. Uw geduld, de moed, die gij te midden dezer rotsen toont, zijn bewouderingswaardig; maar zij verschaffen u geenen roem; niet de minste luister straalt van u af. Ik wil u in de vruchtbaarste vlakte der wereld geleiden. Rijke provinciën, groote steden zullen in uwe magt zijn; daar zult gij eer, roem en rijkdom vinden. Soldaten van Italië, zoude het u aan moed of volharding ontbreken?quot; Deze toespraak wekte de geestdrift zijnor soldaten op; do achting zijner onderbevelhebbers, die als Masséna, Au-gereau, Laharpe, Sorrurior, Joubert en meer anderen reeds beproefde krijgers waren, was hem verworven en van den eersten dag af aan ontstond er oen kameraadschappelijke band tusschen den veldheer en zijno onderhoorigen, die eene der oorzaken van zijne ongehoorde overwinningen werd. Tegenover hem stonden 60,000 Oostenrijkers onder Beaulieu en 30,000 Picmontezen onder Colli. Zijn doel was beiden van elkander te scheiden. Dit gelukte hem volkomen. Hij sloeg den Hden April 1796 do Oostenrijkers bij Montenotte, den 14deI1 bij Millcsimo, don I5ai:n bij Dego. Terwijl deze zich nu weder trachtten te verzamelen, verdreef Bonaparte de Picmontezen uit hunne stelling bij Ceva en den 23slon versloeg hij hen bij Mondovi, zoodat Colli met de overblijfselen van zijn leger achter de stad moest terug gaan. Het hof van Turijn smeekte om den vrede en Bonaparte sloot den 28,lon April den wapenstilstand van Che-rasco, die hem meestor van de vestingen van het land maakte en onmetelijke hulpbronnen verschafte. In zijn leger heerschte nu vertrouwen, krijgstucht en overvloed; 10,000 vijanden waren gedood, 15,000 gevangen. Na deze overwinningen , die do verbazing van Europa opwekten, zien wij Bonaparte reeds als staatsman optreden, daar hij aan de volken van Italië hot einde van hot despotismus aankondigt. Beaulieu was intusschen bij Valenza den Po overgetrokken en had zich bij Valeggio opgesteld, om Mantua te dekken en hielden vermoedelijkeu overtogt aan de Franschen te betwisten. Bonaparte trok echter geheel onverwacht reeds den 7de° Mei bij Pia-cenza over de rivier en dwong daardoor den vijand achter de Adda terug te gaan. Terwijl hij Milaan liet liggen, rukte hij op Lodi aan en bestormde den lO'16quot; de brug over de Adda, die door 10,000 Oostenrijkers verdedigd werd. De voordeden uit deze overwinning getrokken, waren do bezetting van Pizzighetto-ne, Cremona en andere belangrijke plaatsen en de terugtogt van Beaulieu naar den Mincio. De ontstelde Italiaansche vorsten vroegen om vrede. Reeds den 9dcn Mei had Bonaparte aan den hertog van Parma eenen wapenstilstand ingewilligd, hetzelfde deed hij den 208quot;m aan den hertog van Modena. Terwijl hij alle persoonlijke aanbiedingen met verontwaardiging van de hand wees, moesten beide vorsten ongeloofelijke sommen betalen, die hij deels tot onderhoud van zijn leger bezigde, deels aan hot directoire zond met de aanwijzing om ze voor het leger van den Rijn te gebruiken. Hij liet een gedeelte van zijn leger tegenover 'Beaulieu en ging met hot overige naar Milaan, waar hij den 15dequot; Mei eenen zegevierenden intogt hield, terwijl hij de reeds verkregen voordeelen nu op staatkundig gebied verder wilde vervolgen. Eensklaps kwam een onverwachte vijand voor hem opdagen — het directoire, De onafhankelijke stolling van Bonaparte, die hij zoowel in krijgs- als in staatszaken innam, de stoute toon, dien hij voerde, de roem dien hij behaald had, maakten dit zwakke staatsligchaam bevreesd. Het wilde dus het opperbevel tusschen Keilerman en Bonaparte verdoelen. Bonaparte antwoordde hierop door zijn ontslag te verzoeken. Hij besloeg echter in de bewondering van Frankrijk reeds zulk eene voorname plaats, dat het directoire dit ontslag niet durfde aannemen en toegaf. Deze zaak, waarvan hij met veel scherpzinnigheid partij trok, schonk hem een uitgestrekt aanzien en zijn wil was van nu af overwegend in alle aangelegenheden der republiek. Hoewel Bonaparte do Italianen door beloften van staatkundige vrijheid voor zich trachtte te winnen, bleef hierbij toch het drukkende requisitiestelsel, dat hij tot onderhoud van zijn leger geregeld had, een grooto hinderpaal om hem do harten der Italianen genegen te doen zijn. Daarenboven, ruiden adel en geestelijkheid het volk tegen de Franschen op en zoo brak eensklaps op het einde der maand Mei aan allo zijdon een opstand uit, die Bonaparte in eenen neteligen toestand bragt. Hij onderdrukte dien opstand echter te vuur en te zwaard, en handelde vooral te Pavia met de uiterste gestrengheid. Daarop wendde hij zich weder tegen Beaulieu. Door hot gevecht van Borghetto, den 30quot;'°quot; Mei, forceerde hij den overtogt over den Mincio, drong de Cos- |
349
tenrijksche krijgsmngt naar Tyrol terug on liet hier Mnssena met oene legerafdeeling achter. Daarop blokkeerde hij Mantua don lquot;1quot;11 Junij zonder geschut en in dien tijd brak op nieuw alom de opstand uit; de koizerlyke landen waren geheel in oproer, do paus verwachtte Engelscho hulp; daarentegen sloot Napels don 3dl!I1 eenen wapenstilstand met Frankrijk. Bonaparte zond nu Augereau met eeno divisie naar den korkelijken staat, waarop don 248lcquot; de wapenstilstand van Azzara volgde, waarbij de paus Bologna, Ferrara en Ancona afstond, ongehoorde sommen betaalde en verschillende voorwerpen van kunst moest afgeven. Don 28squot;!u liet Bonaparte Livorno overvallen, ten oindo de Engelscho schepen te bemagtigen, die zich in die haven bevonden, doch deze onderneming mislukte. Den 29quot;10quot; gaf do citadel van Milaan zich over, on het talrgke geschut, dat daar gevonden werd, zoude dienen tot do verovering van Mantua, dat als het laatste steunpunt van do Oostenrijksche magt in Itilië en den sleutel van Duitschland het hoofddoel dor Fransche pogingen werd. In dien tusschontijd bragten de Oostenrijkers in het dal van do Etsch oene nieuwe krijgsmagt to zamon. Wurmser, die er het opperbevel over kreeg, bragt buitendien 30,000 man overwinnende keurtroepen van den Rijn mede, zoodat do vijandelijke strijdmagt weder 70,000 man bedroeg. N. teldo een actief leger van 33,000 man, bonovens 8,000 man aan bezettingen. Zijne troepen stonden aan do Etsch en do Chiesa, zoodat hij zich op den oenen of anderen oever van don Mineio kon zamentrokkon. In het laatst van do maand July 1796 trok Wurmser in drie kolonnon voorwaarts, om do Franschen voor Mantua in te sluiten en deze vesting te ontzetten. Hij zelf voerde de middelste (30,000 man) aan, Quasdanowich de rogtor (20,000 man) en Da-vidowich de linker (20,000 man). N. maakte gebruik van zijne geconcentrcerde stelling om de vijandelijke afdeelingen afzonderlijk te verslaan. Hij vernietigde zijn bologoringsmatorieel voor Mantua, trok zijne divisiën to zamon en wierp zich mot zijne gohoele magt op Quasdanowich, die over Brescia on Salo naar Gavardo terugtrok. Hij sloeg hom den 311011 Augustus bij Lonato, nam oen groot gedeelte zijner magt gevangen on wierp hot overschot naar Tyrol terug. In den nacht van den 4d0quot; Augustus verzamelde hij zijn leger by Castiglione, sloeg den volgenden dag Wurmser zelvon en droef hem over don Mineio on ovor Verona en Corona naar Tyrol. De Oostenrijkers hadden do helft van hun leger en 70 stukken gesehut verloren. Mantua werd nu ten tweeden male ingesloten en in dien tijd bragt Wurmser oen nieuw leger tot ontzet van dio vesting bijeen. Hij liet 20,000 man ondor Davidowich achter en rukte met de overige 40,000 man door het dal van de Bronta vooruit. N. doorzag spoedig zijn voornemen, wendde zich tegen Davidowich en sloeg hem (4 September) bij Roverodo, zoodat Trient in handen der Franschen viel. Hierop wendde hij zich tegen Wurmser en bragt hem bij Bassano eeno beslissende nederlaag toe. Wurmser, wiens terug-togt geheel afgesneden was, nam het besluit zich eenen weg naar Mantua to banen, en nadat hij do bezetting bij zijn leger aangetrokken had, beproefde hij zelfs zich in hot veld staande te houden. Hij legerde zich tusschen de citadel en de voorstad San Giorgio, doch word den 19jclgt; September door N. geslagen, echter eerst den l8len October volkomen in do vesting terug gedrongen, die nu mot ijver belegerd werd, terwijl een ander gedeelte van de Fransche magt de bergpassen van Tyrol bewaakte. N. maakte van deze kortstondige rust gebruik om zijne krijgs-operatiën door stoute staatkundige handelingen to verzekeren. Hij rigtte verschillende Italiaansche legioenen op on organiseerde do Cispadaanscho en do Transpadaansoho republiek naar het voorbeeld van do Fransche. Hot directoire legdo hem hierbij editor de grootste bezwaren in don weg. Daar de hertog van Modena den vyand in het geheim onderateundo, zoide N. hem den wapenstilstand op en vereenigde zijn land mot do Transpadaansoho republiek. Den 0dO11 October stond hij ondor zeer hardo voorwaarden aan Genua do hulp van Frankrijk toe, den lOJen aloot hij vrede met Napels en den 5Jon November met den groothertog van Toscane. Reeds vroeger had N. don generaal Gontili naar Corsica gezonden, die in hot midden van October dit eiland ondor Frankrijks gezag terug bragt. |
Intusschen dreigde hom weder een nieuw gevaar. Aivinczy bragt in Tyrol oen leger van 45,000 man bijeen en N. was naau-welijks in staat eenen nieuwen veldtogt te openen. Zijn leger was verzwakt door de vele gevochten en door bezettingen, en hy was in weerwil van oenige versterkingen, niet in staat don vijand moer dan 33,000 man tegen te stollen. Alvinczy maakte echter geen gebruik van de .erkregene ondervinding, maar herhaalde den misslag zijner voorgangers door zijno magt te verdoelen. Hij zond Davidowich met 15,000 man door het Etschdal vooruit en rukte zelf door hot gebied van Vorona mot 30,000 man op Mantua aan, terwijl beide doelen zich bij Viconza zouden vor-eenigon. N. wilde dit verhinderen, doch kon do omstreken van Verona niet verlaten, daar hij tot olkon prijs de belegering van Mantua moest dekken. Masséna on Augereau trachtten vruchteloos de Oostenrijkers aan de Bronta tegen te houden; N. zelf werd den 6,len November naar Verona terug gedrongen, maar eindelijk nadat hij Alvinczy den ^110quot; November op de hoogten van Caldioro geslagen had, bohaaldo hij door wanhopigen moed en volharding eeno bloedige overwinning in oenen driedaagschen veldslag (15—17 November) bij Arcole. Doze slag was wel niet beslissend, maar het duurde toch twee maanden, eer Alvinczy met een versterkt leger van 50,000 man weder aanvallenderwijze te werk konde gaan. In verschillende kolonnon rukte hij tegen het centrum en de vleugels van hot 40,000 man sterke Fransche loger vooruit. N. besloot op de bergvlakte van Rivoli de verschillende vijandelijke afdeelingen af te wachten. Den l4dIln January behaalde hij dan hier ook eene schitterende overwinning , waarbij 13,000 man en 12 stukken in zijno handen vielen; den Igdon dwong hij Provera met 5,000 man do wapens neder te leggen en den 2dl!I1 February moest ook eindelijk Mantua zich overgeven. Do paus had gedurende dien tijd, in weerwil van den wapenstilstand, do vijandolijkhodon begonnen. N. zond Victor derwaarts heen. Deze sloeg de paussolijken bij Sonio en to Ancona, en de paus moest den 19lt;,ei1 February te Tolentino don vrede sluiten. N. was zoo doende heer en meestor van Opper- en Midden-Italië geworden en hij besloot nu den vyand in zijne erfstaten aan te vallen. De aartshertog Karol voordo een corps van den Rijn naar den Tagliamento en vereenigde zich mot de overMiji-solen van Alvinezy's leger, zoodat hij met eeno strijdmagt van 35,000 man gereed stond, don voortgang der Franschen to betwisten. N., die 55,000 man tolde, zond Joubort met 17,000 man door Tyrol en wendde zich zelf togen den aartshertog. Den 10d0quot; Maart trok hij over de Piave, den 16deD over den Tagliamento en dwong do Oostenrijkers tot den terugtogt naar Palinanova. Masséna sloeg don 21slen den aartshertog bij Tarvis, terwijl andere afdeelingen Gradisca innamen, de Isonzo overtrokken, Triest bezetten en den vijand bij Cbiusa Veneta een' gevoeligen slag toobragten. De aartshertog uit al zijno stollingen teruggedreven, trok eindelijk op Neumark torng, waar hij al zijne krachten tot verdediging van dit belangrijke punt bijeentrok. N. besloot hem niet tot hot uiterste te drijven, maar bood [hem den vrede aan, die echter geweigerd werd. Hierop zette hij zijnen zogeviorendon loop voort; hij sloeg den vijand den 2d•,, April bij Neumark, den 4dequot; hij Hundsmark en rukte den 5d''quot; Leoben binnen. Reeds don 8s'e'1 was het Weener kabinet bereid den wapenstilstand van Judonburg te sluiten, die den I8dlt;m gevolgd werd door de teekening der vrodespreliminairen te Leoben. Onmiddolijk daarop wendde N. zich tegen Venetië. De Oostenrijksche generaal Loudon namelijk, was achter Jouhert uit Tyrol opgerukt en had Triest, Fiume on een gedeelte van Lom-bardije in bezit genomen. Hierdoor opgewekt, had de Voneti-aanscho regering eenen algemeenen opstand tegen de] Franschen voorbereid en de pogingen van don adel en de geostolijkhoid ondersteund. Vele Franschen, zelfs trooponafdoelingon werden door het aangehitste volk vermoord. N. verklaarde tegen den wil van het directoire den 5ien Mei den oorlog aan Venetië. Hy voerde zijn geheole leger op hot gebied dier republiek en sloot de stad van de landzijde in. Eeno democratische bewoging, door hem aangestookt, had ten gevolge, dat de senaat den 12',I!U do souveroinitoit nederlegdo en hot voorloopige bewind de hulp der Franschen inriep, die den 16d6quot; do stad bezetten. Don 6dei1 Junij werd do aloude Venetiaansche republiek in oene Ligurischo republiek met een democratisch bestuur veranderd. Den 29quot;°quot; werd uit de Transpadaansoho en Cispadaanscho republieken, benevens eon gedeelte van Venetië eeno Oisalpijnscho republiek gevormd. |
350
Terwijl de jeugdige veroveraar van Italië deze staatkundige aangelegenheden regelde, hield hij ook een wakend oog op de gebeurtenissen, die in Frankrijk voorvielen. De staatkundige partijen aldaar zochten hem voor zich te winnen. Hij koos echter zonder wankelen die van het directoire en de republikeinen, waarvan h'u mogelijk de erfgenaam zoude kunnen zijn. Augereau werd naar Parijs gezonden om de omwenteling van den ISquot;11quot;1 Fructidor (4 September 1797) te ondersteunen. Te gelijker tijd won hij zijn leger door wegslepende proclamatiën voor zijne staatkunde en schiep daardoor zijn' kraehtigsten steun. Daar hij evenwel ter volvoering zijner plannen den vrede behoefde, zond hij weder troepen naar den Isonzo en wist door bedreigingen den 17dcn October 1797 den vrede van Campo Formio tot stand te brengen, waarbij Oostenrijk den linker Rijnoever, N. Venetic, Istriö, Dalmatië en de provinciën tot aan de Etsch afstond. Deze handelingen gaven ten duidelijkste het bewijs, dat de veroveraar in staat was, alles voor zijne eigene plannen op te offeren. Het directoire, dat hem uit Italië verwijderen wilde, zond hem naar Rastadt. Nadat hij hier eene militaire conventie gesloten had, ging hij evenwel naar Parijs, waar hij den 7den December 1797 aankwam. Het volk wedijverde in huldebetoon aan den jongen held; ook bet directoire, dat hem met vrees en naijver beschouwde, rigtle ter zijner eere een groot feest aan, waarbij bij met veel plegtigheid het vredestractaat overhandigde. Het bestuur trachtte hem weder naar Rastadt te doen gaan,'t geen echter mislukte. Daarop kreeg hij het bevel over een leger, dat aan de kusten zaniengetrokken was, oogenschijnlijk om Engeland te bestrijden. N. zag echter spoedig in, dat het er alleen om te doen was, hem te verwijderen. Hij deelde een plan mede tot verovering van Egypte, waardoor aan Frankrijk den weg naar Indië zou gebaand worden en men de Britsche heersehappy In haar gevoeligst punt kon aantasten. Hoe stout dit plan ook scheen, zoo bewilligde de regering er toch dadelijk in, daar zij hierdoor dc verwijdering van haren gevrecsden mededinger verkreeg. N. zelf leidde de toerustingen in de haven van Toulon. Meer dan 30,000 soldaten der Italiaansche armee werden uitgekozen en de beroemdste generaals Kleber, Desaix, Reynier, Lannes, Mu-rat, Davoust enz. tot hare aanvoerders benoemd. Eene aanzienlijke vloot onder den admiraal Brueys zou de troepen vervoeren en een groot aantal geleerden Monge, Cortaz, Berthollet, Geoffroy, Dolomieu, enz. zouden hen op den togt vergezellen. In minder dan twee maanden tijds was alles gereed. N. kwam den 8quot;ten Mei 1798 te Toulon en den 19dcl1 ging dc vloot onder zeil. Men ontkwam gelukkig aan de Britsche vloot onder Nelson, bemagtigde den 9Jcn Junij het eiland Malta en kwam na eene reis van 45 dagen voor Alexandrië. N. maakte nu het doel der onderneming, dat tot nog toe geheim gehouden was, bekend, landde den 2den Julij en nam Alexandrië stormenderhand. Reeds don 7icn rukte hij tegen de Mamclukken op, bereikte den 10den den Nijl bij Ramanich en sloeg Mourad den 13dcn bij Chebreisse en den 2isten ijij Etnbabeh (slag bij do Pyramiden). Den 258t(!n July hield hij zijn intogt in Caïro, regelde aldaar een nieuw bestuur en zond zijne generaals af om de veroverde gewesten in bezit te nemen. Eene sterke afdeeling moest Ibrahim-bey naar Syrië vervolgen. Plotseling ontving men het berigt van den noodlottlgen zeeslag bij Aboukir en de vernietiging dor Fransche vloot. N. alleen behield zijne tegenwoordigheid van geest, bij de algc-meenc verslagenheid, welke dat berigt opwekte. Hoewel hij nu geheel aan zich zeiven overgelaten was, gaf hij den moed niet verloren en. legde hij zich met veel voorzigligheid en wijsheid op de organisatie van hot land toe. Overal braken opstanden uit, die echter bedwongen werden. Nadat do rust cenigzins hersteld was, vernam hij dat Achmet-Pacha van Syrië de Egyptische grenzen had laten bezetten en dat de Porte in Natolië een leger verzamelde om hem aan te vallen. Hij nam daarop het stoute besluit zijne vijanden voor te komen en vertrok den e11quot;1 Fe-bruarij 1799 uit Caïro naar Syrië. Den 19acl, werd het fort El-Arish na zwakken tegenstand veroverd, den 24«quot;™ nam men Gaza en den 7dcu Maart werd Jaffa met storm genomen en geplunderd , terwijl de bezetting over de kling werd gejaagd. Dc neerslagtigheid, welke de pest in het Fransche leger veroorzaakte, noopte hem den II110quot; Maart de hospitalen te bezoeken, mat levensgevaar de pestzieken aan te raken en hen moed in te spreken, 't geen eene buitengewone uitwerking had. Hij zette nu zijnon togl voort en kwam den 18deu Maart voor St. Jean d'Acre, welke belegering hij zonder geschut ondernam, doch twee stormaanvallen afgeslagen zag. Hij zond intusschen Kleber en Murat tegen de tot ontzet aanrukkende troepen af cn trok zelf den 14400 tegen Abdallah op. Heeds den 15del1 vond hij Kleber bij den berg Thabor in gevecht met do 20,000 man sterke Turk-sche ruiterij, en behaalde na weinige uren eeno beslissende overwinning. N. zette nu het beleg van Acre voort, doch was genoodzaakt dit don 21quot;cn Mei op te breken en naar Egypte terug te keeren. Na eenon uiterst moeijelijken togt kwam hy den 14del, Junij te Caïro, dat hij in opstand vond. Hij herstelde do rust met groote gestrengheid. Inmiddels verzamelde Mourad-bey weder eene krijgsmagt in Bencdcn-Egypte. Deze werd verslagen, maar te gelijkertijd landde Mustapha-pacha bij Aboukir mot 18,000 man. N. rukt hem onverwijld te gomoet en verslaat hem den 25quot;'«quot; Julij volkomen. 12,000 Turken vonden den dood en de overigen vielen in handen des overwinnaars. Deze, die bcrigten over den toestand in Frankrijk ontvangen had, besloot nu derwaarts terug te keeren. Hij gaf het bevel aan Kleber over en scheepte zich den 2don Augustus in met de generaals Borthier, Andreossy, Murat, Lannes en Marmont en de burgers Monge en Berthollet. Het kleine eskader van 2 fregatten en 2 kleinere schepen ontkwam byna wonderdadig aan do kruisende Engelschen en landde den 9dcu October 1799 te Fréjus. N. kwam den I4di:n te Parijs. Op zijnon togt derwaarts en in do hoofdstad zelve werd hij als een redder uit den grootsten nood ontvangen. De directeurs zagen zijne komst met wantrouwen, waagden het echter niet hem over zijne eigenmagtige terugkomst te berispen. Aanvankelijk leefde hij zeer teruggetrokken om de personen en do omstandigheden te kunnen bestuderen, en spoedig begreep hij, dat hij zich bij de partij van Sieyès moest voegen. Hoewel zij elkander weinig genegen waren, kwam toch eene bepaalde verbinding tus-schcn hen tot stand, die do omverwerping van het directoire en van de constitutie beoogde. De 18do Brumairo (9 November 1799) was hiertoe bestemd. De gedeeltelijk met het plan bekende raad der ouden, gaf dien dag aan N. hot bevel over het leger van Parijs en den last om do verplaatsing der wetgevende magt naar St. Cloud te ondersteunen. De lijfwacht van het directoire gehoorzaamde aan N., en drie directeuren vertrokken uit do hoofdstad. Den volgenden dag trok N. naar St. Cloud en bezette allo ingangen van de vergaderzaal. Toen de leden van den raad der 500 heftig tegen hot gebeurde protesteerden, kwam hij met zijne grenadiers in de zaal, doch moest onder de hevigste vorwijtin-gen en bedreigingen terugwijken. De voorzitter verklaarde echter den raad der 500 voor ontbonden en gelastte N. do oproerlingen met geweld tot de orde te brengen. Hierop werd de zaal door de grenadiers bezet en do afgevaardigden redden zich door de vensters. Des avonds verzamelde zich de zogoviorende minderheid, dankte den generaal en de troepen voor de bewezone diensten, verklaarde 62 afgevaardigden afgezet en do constitutie afgeschaft en benoemde twee commissiën tot het zamenstellon eener nieuwe constitutie, terwijl de uitvoerende magt aan drie consuls, Sieybs, Rogor-Dueos en N. werd opgedragen. Al spoedig beheorsehte de laatstgenoemde zijne ambtgenooten en had oenen boslissonden invloed op de vervaardiging der nieuwe constitutie die den 22»'°° Frimaire (13 December) werd afgekondigd. Het bewind werd opgedragen aan 3 consuls, voor 10 jaren benoemd, N., Cambacérès en Lebrun; in de werkelijkheid echter stond N. met monarchaal gezag aan het hoofd en hadden de beide anderen slechts eene raadgevende stem, wanneer die gevraagd werd. Naauwelijks bekleedde N. deze waardigheid of hij toonde in al zijne handelingen het genie van eenon magtigen heerscher. Hij nam zijn intrek in hot paleis der Tuileriën en omringde zich mot oenen schitterenden hofstoet. De lijst der emigranten werd gesloten en het grootste gedeelte der uitgewekenen kreeg vergunning naar Frankrijk terug te koeren. Fouché organiseerde eene vreossolijke politie, welke de pers onderdrukte, de partijen uit elkander dreef en de hoofden onschadelijk maakte. De organisatie der verschillende ambtenaren werd op militairen leest geschoeid. De Vendee word in weinige weken tot rust gebragt en ^ele royalisten verzoenden zich met den eersten consul in de hoop, dat hij tot bokrooning van zijn werk de Bourbons op den troon zoude horstellen. N. bood te vergeefs don vrede aan Engeland en Oostenrijk aan, en wendde zich nu naar het krijgstooneel in |
351
Italië, waar Masséna zich in eenen hagchelijken toestand bevond. Om den vijand te misleiden, verzamelde hij mot veel opzien een zwak reserveleger te D'yon, bragt echter onbemerkt een sterk leger van 60,000 man bijeen, trok daarmede over de Alpen en verscheen onverwacht in de vlakten van Lombardije. Na verschillende gevechten, behaalde hij den 14llcn Junij 1800 den be-slissenden slag bij Marengo, die een einde aan den veldtogt maakte. Do krachtige hand des behoorschers, die zich zoowel buiten als binnen 's lands deed gevoelen, wekte de dweepzucht dor misleide republikeinen en royalisten op, die eene menigte bloedige aanslagen en geheime zamenzwcringen tot stand bragten. Den 24iieti December 1800 ontging N. ter naauwernood den dood door de uitbarsting van een zoogenaamd helseh werktuig. Hoewel men spoedig wist, dat de aanslag van do royalisten uitging, maakte N. gebruik van de gebeurtenis en liet 130 republikeinen zonder regt of billijkheid naar Cayenne verbannen. Na don vrede met Oostenrijk, die don 3I8tcn December 1800 te Luneviile tot stand kwam, trachtte N. ook don vrede met Engeland to bewerken. Hij nam deel aan het gewapende neutrali-teitsverbond der zeemogendheden, sloot vrede mot Portugal en met Turkije en bragt hot beroemde concordaat mot den paus tot stand. Eindelijk word ook den 278tlt;m Maart 1802 te Amiëns de vrede met het uitgeputte Engeland gesloten. N. kreeg nu gelegenheid zijne persoonlijke inzigten voort te zetten. Hij lijfde Piemont en het eiland Elba bij Frankrijk in, maakte de nieuw gostichto republieken meer afhankelijk van Frankrijk , stichtte het legioen van eer en bevorderde de matericlo belangen en de prac-tischo wetenschappen. Den aO81®quot; Augustus 1802 werd hij tot consul voor zijn loven benoemd en twee dagen daarna verscheen cone verandering in de constitutie, die don eersten consul bijna tot onbeperkt hoorscher maakte. Al deze stappen tot don troon geschiedden zonder tegenstand, ja worden zelfs gewettigd door eene stemming des volks, dat steeds hot genie, het goluk en don glans van den buitengewonen man op deze wijze hulde bragt. Do vrede bleef echter niet lang bestaan en na eenen hevigen strijd in de dagbladen verliet de Britsche gezant Parijs en volgde do oorlogsverklaring den lequot;1611 Mei 1803. Hierop liet N. Hannover bezetten on ontwierp do grondslagen van hot continentaalstelsel, doordien hij den invoer van Engolsche koopwaren in Frankrijk verbood. In alle Fransche havens werden verbazende toerustingen gemaakt voor eene landing in Engeland. Dit daarentegen blokkeerde verschillende havens en ondersteunde de handelingen der woelende emigranten en royalisten. Georges Cadoudal, Pi-chegru en vele anderen werden op Britsche schepen naar Frankrijk overgebragt om don eersten consul te vermoorden. Dit complot werd echter ontdekt on meer dan 40 personen werden veroordeeld. Georges on meer andoren bestegen het schavot en Mo-reau, wiens schuld niet duidelijk bewezen was, moest als mededinger van N. in ballingschap gaan. Op grond van cone ontdekking, dat de zaamgezworonen in verbinding hadden gestaan met eenige voorname uitgewekenen in Duitsehland, liet N. don hertog van Enghien op Badcnsch grondgebied gevangen nemen, te Vineennes voor eenen krijgsraad brengen en fusilleren. Deze on-regtvaardige handeling, die nimmer verantwoord is kunnen worden, verbitterde do wettige vorsten en veroorzaakte, dat zij oen willig oor leenden aan de inblazingen van Engeland. Do woelingen dor royalisten on het uitzigt op eeno nieuwe coalitie doden bij N. het voornemen rijpen, om den laatsten stap tot don troon te doen en de erfelijke keizerlijke waardigheid te beklee-den. In Maart 1804 kwam het voorstel daartoe bij den senaat; het vond zoowel daar als bij het tribunaat en bij het wetgevend ligchaam algemeenen bijval, den IS'16quot; Mei 1804 werd N. tot erfelijk keizer verheven en don a11quot;quot; December door paus Pius den 'VIIdlm in de kerk Notro-Dame te Parijs met ongeken-den luister gezalfd. N. verdubbelde intusschen zijne pogingen om eene landing naar Engeland tot stand to brengen. Een leger van 160,000 man, 10,000 paarden on 630 stukken word onder Soult te Boulogne gelegerd en zoude door eene landings-vloot van 2365 vaartuigen met 12.000 zeelieden bemand, overgevoerd worden. Den 19don Julij verscheen de keizer zelf in het kamp en veroorzaakte daardoor de hoogste geestdrift, die niet geringer word door do nitdeeiing van ridderorden van het legioen van eer op zijnen geboortedag. Hierop ging hij naar Aken en word aldaar als keizer erkend, door Oostenrijk, Portugal, Napels, Pruissen, Spanje en ïoskane. |
In eenen eigonhandigon brief van don a11™ Januarij 1805 bood N. den koning van Engeland andermaal den vrede aan en ging toen naar Milaan, do hoofdstad der Italiaansche republiek, waar hij zich den 268ll!u Mei de ijzeren kroon der Lombardische koningen met eigono handen op het hoofd plaatste. Hij benoemde daarop zijnen stiefzoon Eugenius tot onderkoning van Italië en vereenigde Genua en Panna met Frankrijk. Ook gaf hij aan de republiek Lucca zijne zuster Elise Bacciocchi als vorstin. Deze vergrootingen van grondgebied bragten do verbinding van Engeland en Rusland tot stand, waarbij zich ook Oostenrijk voegde. N. gaf nu aan zijne strijdkrachten te Boulogne den naam van «groote armeequot; en rukte met zeven corpsen onder Berna-dotto, Davoust, Soult, Lannos, Ney, Augereau en Marmont tegen Oostenrijk op, terwijl Masséna met 75,000 man den aartshertog Karei in Italië moest bestrijden. De vijandolijkhoden begonnen zonder oorlogsverklaring en in het laatst van September 1805 werd de Rijn op verschillende punten overgetrokken. In het voortrukken sloot hij verbonden met Wurtemberg, Beijeren en Baden, wier strijdkrachten zich bij hem voegden. Zyn plan was eene omtrekking van den Oostenrijkschen regtorvlougel. Onder gestadige overwinningen drong hij voorwaarts, noodzaakte Mack den 208ll!n October te Ulm mot 23,000 man do wapens neder te leggen en nam daarop nog verschillende Oostonrijksche corpsen gevangen, terwijl do aartshertog Ferdinand, die naar Boheme trachtte te ontkomen, door Murat vernietigd werd. N. wendde zich nu tegen do Russen onder Kutusow, sloeg dezen overal terug en kwam don 13'1':quot; November te Schönbraun. Zijn toestand scheen echter nog zeer ongunstig. Hij vernam de tijding van den zeeslag van Trafalgar, de aartshertog Karei behaalde in Italië voordoelen on Pruissen trok eon leger bijeen. Dosniettogonstaando sloeg hij de vredesvoorslagen van Oostenrijk van de hand, drong over den Donau, sloeg do Kussen bij Hollabrunn en leverde den 2dequot; December den gedenkwaardigen slag bij Austerlitz, die met do vernietiging van het Russische leger eindigde. Nu eerst wilde N. vrede sluiten, dio den 268lon December te Presburg tot stand kwam. Daar Napels oen Kussiseh-Engolsch leger had opgenomen, liet N. Napels bezetten (February 1806), verklaarde de Bourbons van den troon vervallen en benoemdo zijnon broeder Joseph tot koning van dat land; al vorder verhief hij zijnen zwager Murat tot groothertog van Kleef en Berg, Berthier tot hertog van Neufehatel, zijne zuster Pauline tot hertogin van Guastalla en eindelijk na de vernietiging der Bataafsche republiek zijnen broeder Bodewijk tot koning van Holland. Hij schiep daarenboven oenen nieuwen adel, dien hij mot aanzienlijke bezittingen beschonk, en trachtte zoo doende oude en nieuwe adel zamen te smelten en langzamerhand eene innige verbinding tusschen hen tot stand te brengen. Den 12d™ Julij 1806 kwam eindelijk het liijn-vorbond tot stand, waarvan hij beschermheer werd en daardoor een' onboperkten invloed op een groot doel van Duitsehland verkreeg. Engeland sloot intussehon eene nieuwe coalitie met Pruissen, Rusland en Zweden. Naauwclijks had koning Frederik Wilhelm de IIId0 zijne oorlogsverklaring bekend gemaakt, of N. trok zijn leger van 120,000 man te Bamberg te zamen. Het Pruissischo leger tolde 180,000 man en had stolling genomen aan de Saaie. Hot leed eene volkomeno nederlaag in de gelijktijdige veldslagen van Jena en Auerstiidt (14 October) en werd rusteloos vervolgd, zoodat N. reeds den 278llt;!11 zijnon intogt in Berlijn hield, vanwaar hij dadelijk het bestuur der veroverde gewesten regelde. Het was ook van hier dat hij den 208ton November 1806 het beroemde besluit nam, waarbij do Britsche eilanden in staat van blokkade gestold werden, allo handel of gemeenschap met de Engelschon verboden, de prijsverklaring van allo Engolsche waren en de gevangenneming van alle Engelschon in do landen door Fransche troepen bezet, bevolen werd. Nadat hij zich in zijnen rug verzekerd had, door Saksen tot deelneming aan het Rijnverbond over to halen, wendde hij zich togen Rusland. Hij had reeds bij de Polen de hoop opgewekt, dat hij hun rijk zonde herstellen en om hunne geestdrift nog meer te ontvlammen, vestigde hij den 258tcn November zijn hoofdkwartier te Posen, Zijn leger verzwakt door de bezettingen, die hij in Pruissen had moeten achterlaten, telde slechts 85,000 man, waarbij zich 4 regimenten Polen voogden. De Russen daarentegen , tolden 100,000 |
NAP.
352
man, zonder do overblijfselen van het 1'ruissische leger mede te rekenen. De ongunstige toestand van het terrein verhinderde hem ditmaal snelle en krachtige operatiën te volvoeren. Don 19,len December kwam N. te Warschau en volgde zijn leger, dat den 26stcn bij Pultusk een bloedig doch onbeslist gevecht leverde. Hij liet hiero]) do overgangen van den Weichsol bezetten en de winterkwartieren betrekken. Na eone korte rust drongen do Kussen in Oostijruisson vooruit, werden evenwel bij Mohrungen geslagen en moesten naar Eylau terugtrokken, waar het don 7d!quot;1 en jjstcn Februarij 1807 tot den bloedigsten veldslag kwam, dien N. ooit geleverd hoeft. Het Kussischc leger trok achter de Passargo terug en betrok winterkwartieren, terwijl Mortier de Zweden uit Pommeren verjoeg on Lefobvro Dantzig veroverde (20 Mei). Den 4dcu Jung ojïcnde N. don voldtogt weder. Hij versloeg don I4den bij Friedland het Russische leger volkomen , waarop de vrede van Tilsit den 7dcu tot den S)111quot;1 Julij gesloten werd. Hier had don 20quot;,,n Junij op een vlot in den Niemen eeno zamonkomst tusschen de beide keizers N. on Alexander plaats, waarbij de laatste door zijne onverholen, waarschijnlijk niot geheel opregte bewondering, de genegenheid van den eersten verwierf, die zich toen welligt wel eenigzins onvoorzigtig nitliot. De koning van Pruisson herkreeg zijne kroon tegen aanzienlijken gobiodsafstand; uit Pruissisch Polen werd het hertogdom Warschau gevormd en aan den koning van Saksen geschonken. De Pruissische provinciën aan den linkeroever der Klbe, worden met Brunswijk, Hessen en Hannover tot een koningrijk Westfalen gevormd, dat aan N.'s broeder Jerömo geschonken word. Na den vrede van Tilsit klom N. al hooger en hoogor in magt en aanzien. Frankrijk echter verloor zelfs den minsten schijn van inwendige vrijheid en werd tot blinde gehoorzaamheid gedoemd. Den 19del, Augustus verkondigde een senaatsbesluit de opheffing van het Tribunaat. De materiële belangen, de nijverheid, de handel, do praetische kunsten en de wetenschappen, de middelen en inrigtingen voor hot vorkeer stonden op eenen hoogen trap. Daarnevens werden het handels-wet-boek cn hot strafwetboek voleindigd. Het geheele finantie-wezen werd bijna in militaire vormen gedrongen. Daarnevens evenwel werd de drukpers hoe langer hoe meer belemmerd en gevoelde ook het opvoedingsstelsel do drukkende hand van den dwingeland. Ten gevolge van don vrede van Tilsit had N. ook Rusland en Denemarken tot erkenning van zijn blokkadebesluit overgehaald. Alleen Zweden en Portugal waren nog onder En-gelschen invloed. Dit gaf aan N. eene goreede aanleiding om zijue weroldvoroveringsplannen ook tot het Pyroneesche schiereiland uit te strekken. Een Fransch leger onder Junot, meteen Spaansch hulpcorps voreenigd, nam don 30»Un November 1807 Lissabon. De prins-rogont ontvlugtte naar Brazilië, maar ook voor don koning van Spanje was het uur geslagen, waarop hij zoude ophouden te regeren. Om zijne voornemens tot verovering van Spanje te volvoeren, had N. zich op eenen goeden voet gesteld met den minister Godoy, die den zwakken koning en zoo doende het Spaansche volk onbeperkt beheerschto. Hij had zelfs eone Spaansche krijgsmagt van 20,000 man tor zijner beschikking ontvangen, en terwijl deze naar Denemarken gezonden werden, kroeg N. verlof 30,000 man Fransehe troepen tegen Portugal bestemd, door Spanje te laten trokken. In plaats daarvan vielen eensklaps 60.000 man Franschen in Spanje, bezetten Barcelona, Figueras, Pampoluna, St. Sebastiaan, en rukten langzaam jiaar de hoofdstad voort. De bevolking ontving hen overal mot gejuich, daar men waande dat zij gekomen waren om aan do heerschappij van den gunsteling oen einde te maken, en do prins van Asturië, die eveneons mot N. in vorstandhouding was, maakte gebruik van do gelegenheid, noopte zijnen vader'en den minister af te danken en liet zich als Ferdinand de VIIdlt;! tot koning uitroepen. Murat bezette hierop Madrid don 23stC11 Maart 1808. Toen evenwel de oude koning Karei do lVde verklaarde, dat hij gedwongen was geworden om afstand te doen, wierp N. zich als scheidsregter tusschen vader en zoon op en wist beiden te bewegen tot hot doen van afstand ter gunste van dengenen, dien hij lot koning zou aanwijzen. N. liet toon dadelijk eeno junta van omgekochte Spaansche groolen en geestelijken bijeen komen oi! zijnon broeder Joseph tot koning uitroepen, welke do kroon van Napels aan Murat afstond. Do Spaansche bevolking, verontwaardigd over deze handelwijze, groep naar de wapens en noodzaakte den generaal Dupont met 13,000 man bij Baylen de wapenen neder te leggen (16 Julij). Deze schandelijke nederlaag, gevoegd bij do verdrijving dor Franschen uit Portugal door Wellington, gaf N. aanleiding om aan het hoofd van oen maglig leger naar Spanje te trekken. Daar evenwel Oostenryk zich wapende, do paus zich tegen hem verklaarde en Zweden eene dreigende houding aannam, trachtte hij eerst zich do vriendschap van den Russischen keizer te verzekeren en bereikte dit dool door eone zamonkomst te Erfurt, don 27lquot;c° September 1808. Daarop snelde hij naar Spanje om dit land te onderwerpen. Dit gelukte dan ook voor het oogenblik. De Spanjaarden werden bij Burgos en bij Espinosa, bij Santander, bij Tudola en eindelijk bij Somo-Siorra geslagen en N. hield den 5dlin December zijn' intogt in Madrid, waarbij hij zich als bevrijder voordeed. Hij riep eone vergadering vnn 1200 notabelen bijoen, die in zijne tegenwoordigheid den eed van trouw aan Joseph moesten herhalen. Daar echter de houding van Oostenryk steeds dreigender werd, keerde hij spoedig naar Frankrijk terug. Oostenrijk wilde nogmaals beproeven de Fransehe heerschappij omver te werpen en verklaarde den 15dcquot; April den oorlog. Den 20'ten April sloeg N. bij Abensborg den linkervleugel van den aartshertog Karei, ontrukte hem den 2 lslcl1 Landshut en sloeg hom don 22s,equot; bij Eggmübl zoodanig , dat deze met het overschot van zijn leger naar Boheme terugtrok en N. AVoenen dwong don 13d,!n Mei te capituleren. Den 17dcn Mei decreteerde hij van die stad uit, do inlijving der Ro-meinsche staten bij Frankrijk. Pius de VIId8 beantwoordde dit met den banvloek, maar N. schroomde dozen niot, te meer, daar zijno vijanden door de ontbinding van den korkolijken staat hun wezenlijk steunpunt verloren hadden. Om den aartshertog Karei, die zijn leger op den linker Donau-oever verzamelde geene tijd te laten, begon N. zijno troepen over het eiland Lobau op den regtoroever te doen overgaan. Bij deze operatie werd hij den 2 lBten Mei in don tweodaagschen slag van Aspern en Esslingen geslagen en bevond zich toen in eenen gevaarlijken toestand. Hij versterkte zich op het eiland Lobau, toen het Italiaansche leger onder prins Eugenius, die den aartshertog Johan bij Kaab geslagen had, verschoen. N. nu behoorlijk versterkt, begon den 30»ton Junij zijnen overtogt en de reeks van bloedige gevechten, die den 6,ien en 7dcn Julij met den slag bij Wagram en de vernietiging van het Oostenrijksche leger eindigde. De gevochten bij Hollabrunn en Schöngraben en de slag bij Znaym (17 Julij) voltooiden den voldtogt. Na langdurige ouderhandelingen werd de vrede den l4dlt;,» October 1809 te Weenon gotookend. |
Op dezen vrede volgde in het loven van N. een kort tijdsverloop van rust, waarbij hij op het toppunt van magt en geluk stond en de wapens nederlogde om zich gohcol bezig te houden met de bevestiging van zijnen troon en do staatkundige regeling van zijn uitgestrekt rijk. De oorlog in Spanje duurde wel is waar voort en knaagde als een worm aan de hechtste steunsels van zijnen troon, maar toch was de algemeene vrodo niet gestoord en worden zijne werkzaamheden niet belemmerd. In dit tijdvak ontstonden de groote werken, do wegen, kanalen en verschillende inrigtingen, waardoor N. zich zoo in Frankryk, als in de afhankelijke landen vereeuwigde. Om de toekomst van het rijk te verzekeren, liet hij zich van zijne gemalin Josephine, die hem geene kinderen schonk, scheiden cn wierf toon om de hand van do aartshertogin Maria Louisa van Oostenrijk, waarmede hij den 2den April 1810 in den echt trad. Deze echtvorbindtenis was misschien eene van zijne grootste staatkundige fouten. Hij verloor daardoor zijne onafhankelijke stolling als vorst uit de omwenteling voortgesproten en geraakte in eene afhankelijke stelling tot de oude vorstenhuizen. Kadat Zweden eindelijk don 10don Januarij 1810 tot hot con-tinentaalstelsel was toegetreden, begon N. wederom groote veranderingen, die ton doel hadden het vasteland geheel af te sluiten cn zyn rijk af te ronden. Holland werd bij het Fransehe keizerrijk ingelijfd, omdat koning Lodowijk zich in het belang van zijn volk tegen 's keizers staatkunde verzette. Hetzelfde had plaats met Wallis en de Duitscho landen aan do Eems, den Wozer en de Elbe, de Hanzesteden, Oldenburg, een gedeelte van het groothertogdom Berg en zelfs van hot koningrijk Westfalen, Zijn rijk strekte zich nu van de oevers van den Tiber tot aan de monden van de Elbe uit. Rome word de tweede, Amsterdam de derde hoofdplaats van dit onmetelijke rijk. Den 10dcn Maart |
XAP.
1811 werd den keizer een' zoon gelioren, die den titel van koning van Rome ontving en erfgenaam van dit rijk zonde worden. Napoleon's steeds grootere aanmatigingen, die den hertog van Oldenburg, een bloedverwant van keizer Alexander, zelfs niet ontzien bad en losscheuring van de zijde van Rusland van het eontinentaalstelsel, hadden eenen oorlog tusschen Rusland en Frankryk ten gevolge. Eer deze uitbrak trokken aanzienlijke Russische benden naar de zijde van Warschau op; N. beantwoordde deze demonstratie door do vestingen van den Weiehsel en den Oder in staat van beleg te stellen en Zweedsch-Pomme-ren te bezetten. Terwijl aan beide zijden reusachtige toebereidselen voor eenen beslissenden strijd gemaakt werden, was do diplomatie nog langer dan een jaar bezig om ecne vredelievende oplossing te verkrijgen. N. echter zag in, dat het eontinentaalstelsel het eenige wapen was, waarmede bij Engeland kon treffen en hij stortte zich met blinden hartstogt in eenen strijd, dien hij zelf als twijfelachtig beschouwde. In Mei 1811 reisde hij naar Dnitschland, waar hij te Dresden de Duitsche koningen en vorsten verzamelde om zich met hen over den aanstaanden oorlog te verstaan. Hoewel hij in hot Pyreneesche schiereiland voor en na, bijna een millioen van zijne beste krijgslieden verloren had, zoo stelden zich in Mei en Junij 1812 meer dan een half millioen soldaten, l'ranschen, Duitschers, Italianen, Zwitsers, Polen, Spanjaarden, Portugezen, Nederlanders, enz., in beweging om op zijne wenken den Niemen over te trekken. Reeds in de eerste weken begonnen de vreesselijke tooneelen van dezen oorlog. Eene drukkende zomerhitte en de onmogelijkheid om in de behoeften van zulke ontzettende massa's te voorzien, verwekte al spoedig verwoestende ziekten. Daarbij vertoonde zich de volksoorlog al dadelijk in zijne versehrikkelijksto gedaante. De inwoners vlngttcn en vernielden of verborgen hunnen voorraad; de terugtrekkende vijand verwoestte zijn eigen land en stak steden en dorpen in brand, om den Eranschen allo hulpmiddelen te ontnemen. Na oenen vermoeijenden togt en de veldslagen van Smolensko (17 Augustus) cn aan de Moskwa (7 September), bereikte het Ernnsehe leger den 13den September de hoofdstad Moskau, waar N. een rustpunt tot het volgende voorjaar hoopte te vinden. De vreesselijke brand van deze onmetelijke en rijke stad deed zijne hoop en zijne berekeningen op eens in rook en aseh vervliegen. Radeloos bragt hij nog eene maand tusschen de rookende puinhoopen der stad door, cn nadat hij vergeefs den vrede had aangeboden, besloot hij met zijne ontmoedigde troepen achter de Dwina en den Dnieper terug te gaan. Den 1 rjden October werd de terugtogt bij gunstig weder ondernomen, maar reeds in het begin van November trad eene buitengewone koude in, waardoor alle paarden in eenige nachten bezweken en geheele corpsen weerloos en aan den dood en den vervolgenden vijand prijs gegeven werden. In dezen noodlottigen toestand ontving hij de tijding van de zamenzwering van Mallet, die hem met schrik deed ontwaren, welke zwakke wortels zijne dynastie in Frankrijk geschoten bad. Verschillende gevechten en de over-togt van de Herczina voltooiden de oplossing en de vernieling van het leger. N. gaf het bevel aan Murat over en spoedde zich in de diepste geheimhouding naar Parijs, waar hij den IS'1™ Deeember te gelijk met het verderfelijke legerberigt aankwam. Door eene verwonderlijke geestkracht en eene rustelooze werk-dadigheid gelukte het hem in de eerste dagen van 1813 een' leger van meer dan 200,000 man en 600 vuurmonden onder de wapenen te brengen. Zijne stelling in Europa was intusschen geheel veranderd door de ontzettende ramp in Rusland, door het binnenrukken dos vij-ands in Dnitschland en door de geestdrift der Duitsche bevolking om zich van de heersehappij des geweldenaars te bevrijden. N. evenwel dien volksgeest verachtende, verliet den IS'10quot; April 1813 Parijs om de Russen en Pruissen in Saksen te bestrijden. Het gelukte hem werkelijk door stoute en snelle operation de overwinningen bij Lutzen, Bautzen en Wiirschen te behalen, In de hoop hierdoor eenen voordeeligen vrede te bekomen, sloot hij eenen wapenstilstand te Poischwitz, die echter geheel in bet voordeel van den vijand was, daar deze zich in dien tijd versterkte en Engeland, Oostenrijk en Zweden tot toetreding tot de coalitie overhaalde. Wel is waar wilde men den vrede aannemen, onder beding dat Frankrijk al zijne veroveringen tot aan den Rijn zou teruggeven, maar dit voorstel leed VI. |
schipbreuk op zijne trotsehheid en terwijl Dnitschland in massa opstond, werd de strijd met nieuwe hevigheid voortgezet. In geen tijdperk van zijn leven vertoonden Napoleon's karakter en genio zich helderder dan nu. Zijne vastberadenheid, zijn onverzettelijke moed, zijn onuitputtelijke rijkdom aan hulpmiddelen tegenover de vreesselijkste slagen en do verbittering van geheel Europa, zijn zonder voorbeeld in de geschiedenis. Na de overwinning van Dresden, volgde de afval van Beijeren en de nederlagen zijner onderbevelhebbers bij Kulm, Gross-Beeren, Denncwitz en de Katzbaeh, zoodat hij besloot naar de Fransche grenzen terug te keeren. Terwijl hij zich hiertoe gereed maakte, dwongen de zeer overmagtige Bondgenooten hem tot eenen beslissenden slag in de vlakte bij Leipzig. Hij bezweek in dezen wanhopigen strijd. Een oogenblik scheen zijne geestkracht verlamd, doch zij herleefde spoedig weder en hij ijlde naar Parijs, terwijl de overblijfselen van zijn leger om den overtogt van den Rijn moesten strijden. Onverwijld hield hij zich bezig mot het organiseren van nieuwe strijdkrachten, doch ontwaarde al spoedig, dat het volk meer tot den vrede geneigd was en dat met zijne tegenspoeden, eene openbare meening en staatkundige partijen ontstaan waren, die nu waarborgen tegen zijne dwingelandij verlangden. Toon zelfs het wetgevende ligchaam zijne stem voor het eerst durfde te laten hoeren, loste hij hot met eene toornige aanspraak op en beklaagde zich, dat men zijn persoon van do natie scheidde. Deze was zoo vermoeid en uitgeput, dat zelfs eene algeraeeue oproeping onder de wapens tot het vormen van eenen landstorm weinig uitkomsten opleverde. N. vestigde nu zijne eenige hoop op zijn leger, dat hij weder tot 80,000 man had weten op te voeren. Den 258tpn Januarij 1814 voegde hij zich bij het leger aan de Aube en wierp zich op den van alle zijden Frankrijk bin-nendringenden vijand. De sterkte der beide legers in aanmerking nemende, moest men verwachten dat N. in eens verpletterd zonde geworden zijn, maar de herinnering aan zijne vroegere oorlogsdaden en de schrik, die zijn naam inboezemde, deden de Bondgenooten dralend en onzeker voortrukken. Mot zijne kleine magt viel hij den verdeelden vijand nu hier, dan daar aan; hij verschoof de uitkomst zoo lang mogelijk, en toen deze eindelijk nadeclig voor hem uitviel, was bet alleen omdat zijn genie niet kon opwegen tegen de geduchte overmagt des vijands en de tegenwerking der bevolking. Na den slag van Brienne, dien hij den luien Februarij 1814 tegen Blücher verloor, word hem door het congres van Chatillon den vrede aangeboden, waarbij Frankrijk binnen de grenzen van 1702 zoude terugkeeren. Hij weigerde dit, trots alle smekingen van zijne omgeving en verlangde de Alpen en den Rijn tot grenzen. Na do voordeeion , dio hij bij Champ-Au-bort, Montmirail, Chateau-Thierry en Vauxehamp behaalde, stelde hij zijne eischen nog hooger, waarop de Bondgenooten hot verdrag van Chaumont sloten , waarbij N. zoo goed als onttroond werd. Na eenen bloedigen strijd tegen Bliicher bij Laon (9 en 10 Maart), werpt N. zich op Schwartzenborg, wordt echter bij Arcis-sur-Aube geslagen en tracht nu in don rug der Bondgenooten eenen algemecnen opstand te bewerken. De Bondgenooten zetten echter hunnen togt naar Parijs voort en na de slagen bij la Fère-Champcnoise en op den Montmartre, doen zij den 31 quot;'«i Maart hunnen zegevierenden intogt in de hoofdstad. N. wil aanvankelijk den strijd nog voortzetten, maar de onverschilligheid van het volk, de slechte geest der besturen, de afval zijner generaals cn het verraad van zijne voornaamste dienaars doen hem de onmogelijkheid daarvan inzien. Nadat de senaat den lgt;llm April zijne vervallenverklaring van den troon had uitgesproken, deed hy eerst ten behoeve van zijnen zoon, later voor zich en zijn geslacht afstand van den troon. Hij verkreeg het eiland Elba als sonverein, eene jaarlijksche rente van 2 millioen franken, terwijl 400 man zijner garde liem mogtcn volgen. Na een hartroerend afscheid van de oude garde te Fon-tainebloau genomen te hebben, vertrok hij naar het zuiden, waar zijn leven menigmaal door het woedende gepeupel bedreigd werd. Den S'1'™ Mei kwam hij te Porto-Ferrajo aan. Do berigten, welke hij uit Frankrijk ontving, deden het reeds door hom genomen besluit om den kroon te herwinnen rijp worden, en toen hij het oogenblik gunstig oordeelde, scheepte hy zich den 26«,lt;m February 1815 in en landde den l8'0» Maart gelukkig te Cannes, waar de bevolking hem met gejuich ontving. Zijn togt naar Parijs geleek een zegetogt. Overal werd hij met vreugde ont- 45 |
NAP.
3S4
vangen; alle troepen, die tegen hem afgezonden waren, voegden zich bij hem, alle steden openden hem hare poorten. Den SO810quot; Maart hield hij zijnen Intogt in Parijs, zonder dat een enkel schot gevallen was. N. verklaarde, dat hij van oorlog en veroveringen afzag en dat hij alleen gekomen was om het volk uit den toestand van vernedering en onderdrukking te redden, waarin het door de Bourbons met hulp dor vreemdelingen was gebragt en eindelijk dat hij eene constitutionele regering wilde instellen. Hierdoor won hij do harten van den grooten volkshoop ou de onzijdigsten dor liberalen. Hij stelde dadelijk een ministerie za-inen, waarin Carnot eene portefeuille ontving, organiseerde don staatsraad en wist mot veel ijver en bekwaamheid in weinige dagen een bestuur aan to stellen, dat aan zijn persoon verknocht was. Terwijl hij vorder allerlei besluiten voor de inwendige regeling van het bestuur uitvaardigde, schreef hij een'brief aan de vorsten van Europa om hen van zijne vredelievende gezindheid te overtuigen. Dit bleef zonder gevolg; de vorston vernieuwden het verdrag van Chaumont en maakten zich gereed andermaal met 800,000 man Frankrijk binnen te rukken. N. zag zich dus gedwongen nogmaals het geluk der wapenen te beproeven en reeds don l,,cn Junij had hij een leger van 400,000 man bijeen-gebragt, waarvan er editor slechts 120,000 beschikbaar waren om aan de Belgische grenzen op te treden. Dienzelfden dag verzamelde hij de afgevaardigden des volks oji het veld van Mars en verleende aan het volk het stelsel van volksvertegenwoordiging met twee kamers en vrijheid van drukpers. Dit was echter verre van de liberalen tevreden te stollen, terwijl N. die zich slechts naar de omstandigheden voegde, reeds dacht veel te veel gedaan te hebben. Hierop snelde hij naar het leger mot het voornemen om de strijdkrachten der Engelschen cu Pruissen in de Nederlanden voorde aankomst der Oostenrijkers en llussen te vernietigen. Hij sloeg de Pruissen den IC*1011 Junij te Ligny, maar do nalatigheid zijner generaals verhinderde hom uit die overwinning vele voordooien te trekken. Twee dagen later kwam het bij Waterloo andermaal tot eenen slag, die door de komst der Pruissen op het slagveld, de volledige nederlaag der I'ransehen ten gevolge had. Terwijl de overblijfselen van zijn leger ordeloos naar do Fransche grenzen terugtrokken, kwam hij den 20sfcl' te Parijs, zag evenwel spoedig in, dat alles voor hem verloren was en deed den 22'10quot; afstand van den troon ten behoeve van zijnen zoon. Hij begaf zich naar Rochefort, van waar hij hoopte naar America over te steken. De Britsche kruisers hielden evenwel de haven gesloten en N. sehcepto zieh op een Engelsch schip t/e Bellerophon in, waar hij zich aan do edelmoedigheid van den prins-regent toevertrouwde. In Engeland aangekomen, behandelde men hem als krijgsgevangene en den SO810» Julij kreeg hij door den admiraal Keith do tijding, dat de verzamelde Europesche vorsten hem in het belang der algemeene rust, liet eiland St. Helena als verblijfplaats hadden aangewezen. Hoewel hij hier hevig tegcu protesteerde, moest hij zich toch naar dc omstandigheden voegen en kwam op de Northumberland door weinige getrouwen gevolgd den 16tlcn October op St. Helena aan. Men gaf hem oen armoedig huisje tot woonplaats en hij werd dug en nacht door Britsche krijgslieden bewaakt. De nadeelige invloed van het klimant werkte spoedig op zijne gezondheid en in April 1810 word zijn lijden nog vergroot door de benoeming tot gouverneur van Sir Hudson Lowe, die hem met hardheid en boosaardigheid behandelde. De waardige houding, die N. in deze ellenae bewaarde, ontwapende zijne vijanden en wekte do diepste bewondering zijner vrienden, die hem steeds als keizer behandelden. Zijne hoofdbezigheid was de opstelling zijnor gedenkschriften, terwijl hij tot uitspaiiniiigschaak-speelde of do treurspelen van Corneille las. Zijne gezondheid leed echter meer on meer; te vergeefs weudde men zich tot het Engelsche bewind om zijne verplaatsing naar eene meer gezonde luchtstreek te bewerken, zoodat hij den Squot;1™ Mei 1821 des morgens om half zes ure don geest gaf. In zijn testament had hij den wensch geuit om aan de oevers van do Seine of te Ajaccio begraven te worden; men gaf hieraan echter geen gevolg, maar begroef hem op hot eiland in een klein romantisch dal. Den lS,lcn October 1840 werd zijn graf mot toestemming dor Britsche regering geopend en zijn lijk door den prins van Joinville naar Parijs overgevoerd, waar het met grooto plegtighcid in het Hotel der Invaliden werd begraven. |
Zijne geschriften werden als Oeuvres in 5 deolen te Parijs in 1821 en 1822 uitgegeven. Napoleon de IIldl! heeft eene nieuwe uitgave daarvan gelast. Buitendien gaven de generaals Gour-gaud en Montholon zijne Mémoires pour servir a V his to ire de France sous N. êcrits a Sle Hdlvne, sous la dictée de l'emperew, te Parijs in 8 doelen uit. AVij laten hier de voornaamste van de talryko werken, die over N. geschreven zijn, volgen; Coston , Bioejraphie des premieres anneós de N. Bonaparte, depuis sa naissance jusqu'a 1'époque de sou commandement en chef de l'armée d'Italië. Arnault, Vie politique et militaire de N. Gallois, Ilistoire de N, el'apres lui-même, Borgk, Leben des Kaisers N. Kolb, Lebens-geschichte N's. Laurent, Ilistoire de N. Thibaudeau, Ilistoire générale de N. Norvins, Ilistoire de N, Buehholz, Geschichte N. Bonaparte's. Jomini, Vie politique et militaire de N. racontée par lui-même au tribunal de César, d'Alexandre et de Frédérie II. W. Seott, Life of N. Buonaparte. Hazlitt, Life of A'. Bailloul, Ilistoire de N. Bonaparte. Sehlosser, /,nr Beurtheilnnj N's md seiner neuesten Tadler nnd Lobredner. Hugo, Ilistoire de Vempereur N. Boeker, N. durgestellt nach den besten Quelle». St. Hilaire, Ilistoire populaire, anecdotique el pittoresque de N. et de la grande armée. Mitchell, Life of N, Michaud, Vie publique cl privée de N. Bonaparte. Thiers, Ilistoire du consulat et de 1'empire. Rath, N. Kaiser der Framosen. Löbon Sols, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van A'. Bonaparte. Las Cases, Mémorial de St. Ilélène. O. Méari, iV. an exile, or a voice from S. Helena. Antomarchi, Memoires ou derniers moments de N. Bausset, Mémoires anecdoti-ques sur l'intérieur du palais imperial. Thibandeau, Mémoires secrets sur lei cour des Tuilleries; Le cabinet des Tuilleries. Durand, Mes souvenirs sur A'., l'impérairice Marie Louise et la cour des Tuilleries. Bourrionne, Mémoires sur JV., le Directoire, le Consulat, l'Empire et la liestauration. Villomarest, Mémoires de Constant, premier valei de chambre de Vempereur, depuis 1799 jusqu'en 1814, sur la vie privée dc N., sur sa familie el sa cour. Over zijne veldtogten leze men: Geschichte der Kriege in Europa scit den Jahren 1792 lis 1815 (in het Nederl. vertaald door Brouwer). Jomini, Ilistoire des guerres de la révolution en Vie de Napoléon. Thiers, Ilistoire de la révolution j'ranfaise en Ilistoire du consulat cl de l'empire. Matthieu Dmnas, Précis des évé-nements militaires. Von Lossau, Charaleterislik der Kriege Napoleon's (in hot Nederl. vertaald door Brouwer). Löbon Seis, Vic-toires, conquêtes, désastres et revers des Francais de 1792 a 1815. Over 179G: Clausewitz, von Decker, Sehneidawind en Erdmanns-dorflf. Over den veldtogt in Egypte: Ader, Ilistoire de 1'e.rpédi-tion d'Eijypte et de Syrië. Walsh, Journal of the late campaign in Egypt. Berthier, Martin, Miot, Mémoires. Over 1800: Pannasch, Geseimmelte militarische Schriften. Von Biilow, Geschichte des Feldzugs von 1800 in Deutschland und Itediën. Over 1805: von Rilstow, Danilowsky. Over 1806 en 1807: von Plotho, C. von W. (Miilïling), von Hopfner. Over 1809: do Laborde, Polet, Beobeichtmgen und historische Sammlung wichtiger Ereignisse aus dein Kriege zwischen Franlcreich und Oesterreich in 1809. Von Valentini, Ver such einer Geschichte des Feldzugs von 1809 an der Uonau. Over 1812: Danilowsky, Chambray, do Se'gur, Sar-razin, de Purbusque, Solyk, Vonturini, La Baume, Butturlin, Kerporter, von Miller, von Soydlitz, d'Auzon do Boisminart, Vaudoncourt. Over 1813 en 1814: Vonturini, von Clausowitsz, Vaudoneourt (1814—1815), Bourgeois, Danilowsky, Beitzke, Geschichte des Felchugs von 1814; von Plotho, von Hoffman, Ta-gebuch; Butturlin, C. von W., Zur Kriegsgeschichte der Jahre 1813 und 1814; Mortonval (1814—1815), Sporschil, Kocli, de Beau-champ. Fain, Manuscrit de 1813 el 1814; Darslellung des Feldzugs der Verbundeten gegen Napoleon im Jahre 1813 und 1814; üebersicht der Feldzuge zwischen den Alliirten und Ka is. Franz. Armeen in den Jahren 1813, 1814 und 1815; do Londonderry, Norvins (1813), von Damitz, von Westmoreland enz. Over 1815: von Plotho, Gourgaud, C. von W., von Grolman, Seholtoma. TJe laatste veldtogt van N. Bonaparte, Knoop, Charras. NAPOLEON (Loüis). (Zie lodewijk Bonaparte). NAPOLI Dl ROMANI of NAUPLIA is de hoofdstad eenor Eparchio in do Nomarchio Argolis van hot koningrijk Griekenland. Zij ligt in het oostelijke gedeelte van den Peloponnesus aan eene golf, waaraan zij den naam geeft en welke door de Ouden Mare Argolicum genaamd werd. Door hare lig- |
NAP-NAR.
353
ging on door hare vestingwerken, alsmede door de drie forten Palamidi, Albanitika en Itschkali is zij zoo versterkt, dat weinige steden te dien opzigte met haar wedijveren kunnen. De ruime haven kan 600 schepen bevatten. N. telt tegenwoordig 14,000 inwoners, waaronder vele Israëliten. Men zegt, dat deze stud op do puinhoopen van het oude Argos, hoofdstad der staten van Agamemnon gesticht is. De Venetianen gaven haar in 1539 aan de Turken over, hernamen haar weder in 1686, doch de Mahomedaneu werden er in 1715 wederom meester van. Op den löquot;1quot;quot; December 1822 word zij door de Grieken op do Turken vermeeslerd, en voor de overbrenging van den zetel der regering naar Athene, was het Grieksch bestuur in N. gevestigd. N. is do zetel van een aartsbisschop en ligt op de lengte van 40° 59' en de breedte van 37° 46'. NARBONNE. Eenestad van Frankrijk, in het oude Languedoc, departement de l'Aude, niet verre van de Middellandsche zee, waarmede het door het kanaal Roubine verbonden is, dat uitloopt in de golf van Lyon. Zij is gelegen op ongeveer 43° 10' N. Br. en 3° O. L. van Greenwich. Het aantal inwoners bedraagt ruim 10,000. N. is de hoofdplaats van het arrondissement van den-zelfden naam en tevens do zetelplaats van een' aartsbisschop. Onder de voorname gebouwen behooren de hoofdkerk met haar schoon portaal, twee hospitalen en do beurs. Merkwaardig zijn twee der poorten, die oorspronkelijk Romeinsche triomfbogen waren en nog andere Romeinsche oudheden, die daar veelvuldig worden aangetroffen. Men vindt er wol- en lederfabrieken en vele branderijen. NARBONNE (Golf van), is de naam van een deel der Middellandsche zee, begrepen tussehen de kusten van Frankrijk, Spanje en Sardinië. NARBONNE (Lodewijk, graaf van), geboren te Colorno in het hertogdom Parma, in 1755 , overleden te Torgau den nJon November 1813, behoorde tot het oud-Fransche geslacht der graven van N., wier stamboek tot in de X'10 eeuw opklimt. Toen do Fransche omwenteling tot stand kwam, diende hij als hoofdofficier in een Piemonteeseh infanterie-regiment, doch ging terstond over in Fransehe dienst als bevelhebber der nationale garde van Hcsan^on, werd in 1791 door Lodewijk den X'VIdcn tot minister van oorlog benoemd, hield zich in die betrekking staande tot in Maart 1792, verliet Parijs en Frankrijk, toen do zaken aldaar een dreigend aanzien begonnen te krijgen, en begaf zich naar Londen, alwaar hij tijdens het proces van Lodewijk den XVIdon een geschrift in het licht gaf, om dien vorst te regtvaardigen; hield zich vervolgens een tijd lang in Zwitserland op en keerde eerst naar Frankrijk terug, te gelijk met vele uitgewekenen, na den bekenden 18dcn Brumaire (9 November 1801); werd in 1802 tot divisie-generaal benoemd, voerde in 1809 gedurende korten tijd hot bevel in de vesting Raab, werd daarop gezant van Frankrijk te Munchen, verwisselde die betrekking in 1812 met die van ambassadeur te Weenen, werd van daar door Napoleon gezonden naar Wilna, ten einde met keizer Alexander onderhandelingen aan te knoopen, om zoo doende den oorlog met Rusland te voorkomen; sloot zieh, toen deze zending vruchteloos bleek, bij het grooto leger op den togt naar Moskau aan, word na afloop daarvan naar Berlijn en in 1813 op nieuw als gezant naar Weenen gezonden, woonde in Julij van datzelfde jaar het congres van Praag bij, werd daarna benoemd tot bevelhebber van de vesting Torgau en overleed aldaar aan de gevolgen van een val van bet paard, op 58-jarigen leeftijd. NARCIS (Narcissus), een plantengeslacht tot de familie der Narcisachtigen, Amaryllidcae, beboerende. Het bloemdek is van eeno lange buis voorzien, waarop do korte meeldraden zijn ingeplant, en draagt een zesdeoligen zoom. Aan den ingang der buis vindt men een' vliezigen, min of meer sterk ontwikkelden krans. Tot dit plantengeslacht behooren en veelvuldig worden als sierplanten gekweekt: de gemeene of gele N. (N. pseudo-narcissus), met lijnvormige, vlakke bladen, alleenstaande gele bloemen en een grooten klokvormigen langs zijnen rand gekartelden krans (deze plant bezit scherp-verdoovende eigenschappen); de N, faretta die zieh onderscheidt van de vorige door hare seherms-gewijzo vereenigde, uiterst welriekende bloemen en korten krans. Na aan haar verwant is de Jonkielje (iV. JonquiUa), wier bladen echter bijna rolrond en priemvormig, en wier bloemen kleiner zijn. |
Do jV. poeticus of witte N. bezit eveneens welriekende bloemen; de krans is kort en van oen half gelen, half rooden zoom voorzien. Alle genoemde planten behooren tot do l8'» orde der 6d0 klasse van het stelsel van Linnaeus {Hcxandria monoytj-nia). ];_ NARCISSUS was een schoon jongeling, dio op zich zeiven verliefde en in eeno bloem veranderd werd, welke wij nog tegenwoordig onder dien naam kennen. Hij was do zoon van den riviergod Cephissus en do nimf Liriope. Tircsias, de waarzegger, had hem voorspeld, dat hij alleen dan eenen hoogen ouderdom bereiken zou, wanneer hij zich zclven niet zou loeren kennen. Do schoone gedaante van den jongen N. trof de harten van alle jongelingen en nimphen. Echo werd zoo geheel en al op hem verliefd, dat zij, ziende dat hare liefde onbeantwoord bleef, zoo gramstorig werd, dat niets dan de stom van baar overbleef; doch ook nu was zijn uur geslagen. Van de jagt verhit, wil hij uit eene bron drinken en aanschouwt voor het eerst zijne eigene gedaante; zich zeiven te zien en te beminnen was het werk van een oogenblik. Niets kan den ongelukkigen jongeling van do bron verwijderen; zijne razende drift verteert hem en de medelijdende goden veranderen hem in do Narcis met gele bloemen. Zoo wordt deze fabel door Ovidius in zijne Mdamorphosen, Lib. Ill, verhaald. NARCOTICA, verdoovendc stoffen, zijn zoodanige zelfstandigheden, die in het dierlijke ligchaam steeds de werking der hersenen, van het ruggemerg of van enkele zenuwspheeren verminderen, belemmeren of doen ophouden. Deze stoffen behooren grootendeels tot diegenen, dio reeds in kleine hooveelheden voor het leven gevaarlijke gevolgen te voorschijn roepen, dus tot de vergiften. Intusschen worden de N. slechts zelden mot hot dool om te vergiftigen gebruikt, zeer veel als geneesmiddel en algemeen als middel om het genot des levens te verhoogen. liibni zegt: „er wordt nergens op de geheclo aarde een land gevonden, welks mcnschelijke bewoners niet hot eeno of andere narcotische middel tot verhooging van levensgenot bezitten; de meesten hebben er zelfs verscheidene, en terwijl conige dezer N. missehien slechts door enkele stammen worden gebruikt, is do grootste hoeveelheid daarvan door millioenen mensehon aangenomen. Schier alle volken der aarde rooken, snuiven, of kaauwen tabak, en toch blijkt uit de proeven van Schroff en van Praag ontegenzeggelijk, dat het daarin werkzame beginsel Nicotine algemeen dalen van de zenuwwerking, verlamming der spierwerking ten gevolge heeft, dat dus tabak een sterk verdoovend middel is. 300 millioen men-schen eten en rooken llasehisch (zie Hennep); do werking van dit middel verplaatst den mensch naar het rijk der phantasien; de begrippen van ruimte en tijd zijn voor hem, dio haschisch heeft gebruikt, zonder grenzen; de schoonste droombeelden komen naar willekeur hem voor oogen, de geurigsto bloemen, de smakelijkste spijzen en dranken, de liefelijkste harmoniën komen hem voor den geest. Nog grootor is het getal dergenen die Opium (zio Opium) gebruiken. 100 millioen menschen kaauwen lielel, wier werking deze is, dat zij na eene ligte duizeligheid eeno langdurende opwekking te weeg brengt; intusschen bleek toch aan K'ampfor, dio daaraan niet gewend was, dat hij daarvan verdoofd, beangstigd, gejaagd en duizelig werd. 10 millioen menschen kaauwen Coca en verliezen daarbij elk gevoel van honger, zoodat zij onder het gebruik daarvan wel driemaal 24 uur zonder behoefte aan voedsel blijven en toch lust tot hun werk blijven behouden. De roode Doornappel wordt door do Indianen Yerba de huaca, kruid der graven genoemd , omdat zij do zaad-doozen daarvan als thee trekken en drinken, en dan de geesten hunner voorvaderen meenen te zien; stellig veroorzaakt dit kruid, evenzeer als de gemeene doornappel, welke laatstgenoemde voor geneeskundig gebruik dient, eeno sterke verdooving. Wat de bewoner van de heete luchtstreken in zijnen haschisch eu zijn opium vindt, dat geniet de Kamschadaal in zijn Muchumor (vliegenzwam, Amanita muscaria). Deze wordt met water of met aftreksel van eene andere plant gedronken en laat den drinker dweepen van geluk, liefde, rijkdom en aanzien, en wat vooral voor hem een bijzonder vurig gewenschte eigenschap schijnt te zijn, doet hem denken dat hij zwaarlijvig en vet is; het einde van dien toestand is slaapzucht. Wij zien dus dat de N. algemeen als middelen om ons geluk te verhoogen worden gebruikt. Daarenboven worden de Wolf kers (zie iVachlschade), het |
KAK.
356
Bihenkruid (zie BiUenkmul), liet VinyerhoedskniUl (zie Viiigei hoeJs-kruid), het Nieskruid (zie Xieskruid), de Monnikskap (zie Moiuiikskap-pen), liet Jilaauwzuur (zie Cyan), de gevlekte Scheerling (zie Scheerling) in de geneeskunde gebruikt om het verhoogde zenuwleven te bedaren. De Wolfkers werkt vooral bedarend op de kninipaaudoeningcn van keel en luchtwegen, verwijdt daarenboven de oogappels (zie Oog). Jlet Bilzenkruid oefent evenzeer eene bedarende werking op de longen en daarenboven op de maag uit. Het Vingerhoedskruid wordt vooral gebezigd om do al te groote levendigheid der hartslagen te matigen. Do Nieswortel is do moederplant van het Veratrin, hetgeen vooral bij rheumatisehe zenuwpijnen, even als de Monnikskap wordt gebezigd. Het Blaauwzuur is wederom bedarend, vooral bij darmprikkoling. De gevlekte Scheerling wordt toegediend om lichtschuwheid te bedaren en om de pijnen van zekere zweren te stillen. Algemeen wordt voorts het Opium als bedarend middel voor alle zenuwspheeren gebezigd. Teu slotte gebruikt men don gemeenen Doornappel bij aamborstigheid cn andere kramptoestandon. Niets is in het algemeen moe\jelijkcr, dan in het gegeven geval met juistheid te bepalen, welk verdoovend raiddel moet toegediend worden, cn toch is voor elke aandoening, welke met oen der N. moot behandeld worden, slechts een der opgenoemde stofl'cn doeltreffend. Behalve de genoemde N. zijn er nog verscheidene stoffen, die geheele of gedeeltelijke verdooving als bijkomend verschijnsel tu weeg brengen, zoo als de chinine, die dikwijls doofheid, het rattenkruid, hetgeen verlamming der onderste ledematen, hot kwik, hetgeen verlamming der armen, het lood, hetgeen verlamming van onderste en bovenste ledematen te weeg brengt; intusschen hebben wij niet zonder opzet gezegd, dat wij alleen die stoffen tot de N. rekenen, wier werking steeds verdoovend is; do chinine, het rattenkruid, kwik en lood brengen do go-uoerade gevolgen slechts somtijds te weeg en dat wel vergezeld niet andere verschijnselen. De N. brengt ook wel nog andere verschijnselen te weeg, maar hunne hoofdwerking is verdooving. In het algemeen kan men zeggen, dat de meeste N. al naar gelang van do daarvan toegediende hoeveelheid verschillend werken; dit komt evenwel daardoor dat de meesten eerst oenigzins opwekken en daarna eerst verdooven, en nu hangt het van die hoeveelheid af, welke dor beide werkingen de bovenhand heeft. Do N. behooron, op eene enkele uitzondering na (het blaauwzuur, dat ook in de dierenwereld voorkomt), allen tot het plau-tenrijk. Men is in den laatsten tijd daarin geslaagd om uit de genoemde stoffen hun werkzaam beginsel af te zonderen; het Atropine, Ilyoscyamine, Digitaline, Veratrine, Aconitino, Conine, Morphine, Codeine, Daturine, worden allen reeds moer of minder algemeen in de geneeskunde gebruikt en bieden het voordeel aan met meer zekerheid te werken dan do moederplanten, welke die stoffen bevatten, omdat hunne werkkracht dadelijk van hunne hoeveelheid afhangt, terwijl de kracht der planten nog van standplaats, weder, ouderdom enz. afhankelijk is. De opzettelijke of toevallige vergiftiging met deze plantaardige stoffen, vroeger zoo moeijelijk te herkennen, kan thans bij de juistere kennis der voornaamste werkzame bestanddeelen door de scheikunde met zekerheid worden ontdekt. v. P. NAUDINI (Piistbo), een der grootste violisten van de vorige eeuw, werd te Livorno in 1725 geboren en was een leerling van ïartini. Hij was ecnigen tijd geplaatst bij de kapel te Stutt-gard, doch keerde na oneenigheden wegens zijne inkomsten naar zijn vaderland terug cn erlangde eene plaats bij de kapel te Florence. Hij heeft eenige compositiën voor de viool en de fluit in het licht gegeven; zij muntten vooral uit in eenen zachten adagio-toon. NARDUS. Bij de oude schrijvers vinden wij veelvuldig jnel-ding gemaakt van eenen zeer kostbaren en welriekenden balsem van plantaardigen oorsprong, dien zij met den naam van Nardus bestempelen, zonder dat zij evenwel met eenige zekerheid de eigenschappen en afkomst daarvan opgeven. Zoo vinden wij in Salomo's Hooglied van N. melding gemaakt als eene zeer voorname specerij, terwijl Horatius en Tibullus op vele plaatsen (Hor. lib. II, ode 8, Tibullus lib. C, pag. 348) vermelden, dat de Komeinen gewoon waren met dezen balsem handen en voorhoofd in te wrijven bij hunne feesten. Bij de evangelisten Marcus an Johannes (Mare. XIV; 3, Joh. XIII: 3) lezen wij, dat Maria Magdalena Jezus voeten met N. inwreef. Dioscorides onderscheidt drie soorten van N.: de Indische, de Syrische en do Celtische, waarbij Flinius nog drie andere soorten voegt als van de zoo oven genoemde verschillende. Ook als geneesmiddel verwierf do N. zich groote vermaardheid. Theophrastus, Dioscorides en Hippocrates kenden hem bijzondere geneeskrachtige eigenschappen toe en raadden zijn uitwendig gebruik aan bij vergrootingen van lover cn milt, verder tot bevordering der pis- en zweotafscheiding en eindelijk als zeer vermogend om ingehragte vergiften onschadelijk te maken. Galenus genas den keizer Marcus Aurelius van slcchte spijsvertering door het inwrijven der maagstreek met dezen balsem. |
Te rogt zoude men verwachten, dat eene zoo hooggeroemde zelfstandigheid, wclko in de oudste tijden niet alleen als schoonheidsmiddel, maar ook als geneesmiddel algemeen gebezigd werd, naauwkeurig zou beschreven zijn en dat het ons nog mogelijk zoude wezen hare afkomst na te gaan. Dit is echter in geenen deele het geval, terwijl het zelfs waarschijnlijk is dat aan de Komeinen de plant onbekend was, die don N. opleverde, daar Galenus reeds klaagt dat hij vervalscht werd, waardoor hij niet alleen zijne geneeskrachtige eigenschappen verloor, maar ook tevens onherkenbaar werd. De meeningen omtrent de botanische afkomst van den N. der Ouden zijn zeer verdeeld; die, welke door William Jones geopperd is, komt ons voor de meest waarschijnlijke te zijn. Volgens dezen geleerde was de N. niets anders dan de wortel en hot onderste gedeelte van den stengel eener plant, bij de Indianen bekend onder den naam van djentarnansi, door de Arabieren met den naam van sombul (aar, spits) bestempeld, omdat hot ondereinde van den stengel omgeven was door de wor-tolvczelen en hij zelf dus daar boven stak. Hiermede komt ook geheel overeen de benamingen van stachys en spica, door de Griekon en Komeinen aan den N. gegeven. Volgens W. Jones was de N. dus het door wortelvezelen omgevene onderste gedeelte des stengels van de Nardostachys spica, eene vooral op de bergen van Indië groeijendo plant, tot de natuurlijke familie der Valeriaanachtigo planten (Valerianeae) behoorende en behalve eene hars, ook eene aethcrisehe olie bevattende, waaraan de N. Indica haren specerijachtigen reuk en vlugtig prikkelende werking is verschuldigd. Tegenwoordig geeft men den naam van N. aan twee zelfstandigheden, van verschillende planton afkomstig. Do Celtische N. is de wortel van do Valeriana celtica en wordt uit Zwitserland en Tyrol in platronde pakjes verzonden. Deze wortel, voorzien van elkander als dakpannen bedekkende schubben en gedeeltelijk met bladeren van dezelfde plant omgeven, heeft eenen bitter specerijachtigen smaak en riekt onaangenaam. In Frankrijk komt zij voorin de zamenstelling van do theriaca. De Indische Nardus, 'waarvan de wortel uit do Oost-Iudië wordt overgevoerd, is afkomstig van den tot de familie der Gramineae behoorenden An-dropogon Nardus, Men vindt don wortel nog voorzien van roodachtige vezelen, de overblijfselen van de bladeren. Deze vezelen verspreiden een' sterken en aangenamen geur en zijn bitter specerijachtig van smaak. B. NARREN. Ofschoon men reeds in do oudheid potsenmakers vond, die, vooral aan de hoven der vorsten, door scherts en allerlei ligchaamsbewegingen zochten te vermaken , weshalve het dan ook meest mismaakten of dwergen waren, heeft zich dit bedrijf in do middeleeuwen eerst geheel ontwikkeld en waren de hofnarren lang een even noodzakelijk gedeelte van do hofhouding , als thans hofmaarschalken en kamerlieeren. Zij hadden een eigenaardig tooisel, bestaande altijd in eene zonderlingo kap, met schelletjes, ezelsooren en hanekammen, een' staf met schellen of een houten zwaard, en eene bonte kleedij, mede niet zelden voorzien van schellen aan de ellebogen, hielen enz., doorgaans ook van een' buitengewoon grooten halskraag. Hun post was, den vorst door kortswijl en kwinkslagen te vermaken, en wanneer zulk een hofnar iemand was van schrandeyen geest, bezigde hij zijn privilegie om alles te mogen zeggen niet zelden tot heil van zijnen meester of van anderen. Dikwijls ook vereenigden zij de dicht-, zang- en toonkunst met huu beroep. Van lieverlede echter geraakte het houden van hofnarren in onbruik, hoewel nog aan het Keur-He'ssische hof eene eeuw geleden, een of meer N. tot do hofhouding behoorden en Peter de Groote er eene menigte op nahield, die zelfs in klassen waren verdeeld. Zie het voor dit |
NAR—NAS.
357
onderworp belaugrijke werk vau Tlogel, Geschich/e der Hofnarren (Liognitz on Leipzig 1789). Later ontstonden ook de N.-ge-zelschappen, in meer veredelden vorm nog niet geheel te niet gegaan. Te Maastricht bestaat nog eeue vereoniging van korts-Avijl onder dea naam van Momus, den patroon der potsemua-kors. Doch wat vooral zonderling mag heeton, is dat het Narrenwezen tot kort voor de hervorming in het kerkelijke leven was ingedrongen tot op ocne hoogte, van welke wij ons geen denkbeeld kunnen vormen. Sedert de Vd0 eeuw had de kerk hare geregelde Narrenfeesten, die voor de Saturnaliën der heidensehe oudheid (zie Saturnaliën) waren in de plaats getreden en ook op denzelfden tijd des jaars, in hot midden van den winter gehouden werden, vooral van kersmis tot zondag na Drie koningen. Vooral de Onnoozele-kindorendag (28 December) was aan die spotfeosten gewijd, en van duar nog hot in sommige oordon van ons vaderland voortlevende gebruik, dat kinderen zich op dien dag toetakelen mot kloodingstukken van vohvassonen. Een Narrenbisschop werd in de kerk ingewijd en met eeno potsierlijke kleodij omhangen; hij plaatste zich op deu zetol dos bisschops, bediende op scliortsondo wijzo de mis en gaf don volko zijnen zegen. Gemaskerden bootsten, mede in do kerk, eene processie na, waarlij ontuehtigo liederen gezongen, ontuchtige dansen uitgevoerd en niet zelden de gevolgen van dien bedreven werden. Pausen spraken over dat bedrijf den banvloek uit; conciliën en prelaten deden al het mogelijke om er zich tegen te verzetten, doch vruchteloos. Eerst do doorbrekende beschaving dood het verdwijnen, en misschien ook, dat schaamte tegenover do horvorming to weeg bragt, hetgeen op allerlei wijzen vruchteloos was te keer gegaan. In Frankrijk, waar do hoofdzetel dezer onzinnigheid schijnt geweest te zijn, werd het Narreufeost nog in 1544 door do Sorbonno verboden. Dit dwaas bedrijf stond echter niet geheel op zich zolvon, maar in zamenhaug tot het karakter van spotternij, dat in de middeleeuwen oen gevolg was, deels van het geheel en al bloot zinnelijke van do eerdienst der Kerk, deels van de openbare uitsporighedon en zedeloosheden der kor-kelijkcn. De doodondanson in hare uitgestroktste botoekenis, do grillige dierenvormen bij don kerkbouw — dat alles hangt cr naauw mede zamon; zoo ook hot ezelsfeest, dat mede omstreeks kersdag gevierd word, waarbij een geestelijke, met eene ozols-hnid omhangen, in do kerk op handen en voeten rondkroop en van tijd tot tijd als een ezel balkte — een bedrijf, dat in Ztiid-Europa van de IXdlt;! tot do XIV110 eeuw voortduurde — dat alles is hot uitvloeisel van een enkel hoofdverschijnsel, waarvan misschien de predicatien van pator Abraham van St. Clara tot do laatste spranken behooren. Men vindt er hot een en ander over in Schmidt, Uistoria feslorum et dominicarum (Uolmstadt 1721, herdr. aid. I72G, 1729). NARSES maakte zich in de Vr10 oouw vooral bekend door het ten onder brengen van het Ostro-Gothische rijk in Italië. Hij was in dienst vau don Griokschen keizer Justinianus den Iquot;ten en werd, nadat hy zich in oenen veldtogt tegen do Perzen had onderscheiden, naar Italië gezonden, ten einde Belisarius in den krijg tegen do Ostro-Gothen bij te staan; doch met dezen ou-eenigheld gekregen hebbende, word hij toruggoroepon (539). Eenigo jaren later (552) plaatste hom keizer Justinianus andermaal aan hot hoofd van een naar Italië bestemd leger, dat uit Longobarden, Ilorulon, Hunnen, Armeniërs en Perzen bestond, liet pleit zeer voor do veldhoorstalenton van N., dat by die benden onder goede krijgstucht wist to houden. Hij tastte de Gothon bij Tagina, niet ver van Kavonna, aan; de Gothen werden go-slagen, hun koning Totilas sneuvelde. Zijn opvolger Tejas werd mede (553) door N. aangevallen; deze ontsloeg zich van de Gothischo vloot door omkooping van don vlootvoogd en sloeg ïejas in Gampanië na oenen strijd van drio dagen, waarin wederom do Gothischo koning omkwam. Na in Bonodon-Italië do magt der Gothen te hebben gefnuikt, trok hij naar Oppor-Italië, waar hg den slag bij Capua won (554). Nu moesten hem de Gothon de eene stad en strook voor, do andere na, afstaan , tot dat hij, hen geheel ton onder gobragt hebbende, Italië mot vaste hand in bedwang hield tot aan zijnen dood, die to Rome in het jaar 507 voorviel. NARSIUS. (Zie Naarssen). |
NARUSZEWICS (Adam Stanislaus) werd in 1733 uit ocne oude familie in Lithauwen geboren, en verwierf in do letterkundige geschiedenis vau Polen, beide als dichter en historieschrijver, veel room. In 1773 droog hem do koning op, om de eerste gewigtigo vorhandolingon omtrent do dooling van Polen op hot papier to brengen; en dit werk, waarvan echter niets in druk verschonen is, behaagde deu koning zoo bij uitstek, dat deze hem niet alleen aanmoedigde, om eeno volledige geschiedenis van het goheelo Poolscho rijk te bearbeiden, maar hom daartoe ook grootmoedig ondersteunde. Van dit werk verschoon in Warschau, van 1780 — 1786 hot 2J(J tot hot 7j0 deel, onder den titel van llistonja Narodu Polskiego od poczatku Chrescianstwa; beginnende mot Mieczyslaw don I'len en bevattende de regering der Plasten. Het eerste deel, voor do onzekere vroegste geschiedenis van Polen bestemd, dat hij aan het einde dos works wilde leveren, is niet in het licht verschonen. Dit werk, mot oen schrander oordoel, eeno uitgebreide kennis en in oenen beknopten, naar Tacitus gevonudou stijl geschreven, is het gewigtigste, dat ooit over dc geschiedenis van Polen uitgegeven is en tevens een meesterstuk dor Poolscho lettorkundo. Het is te bejninmeron dat hot op verre na niet is voltooid geworden. De schrijver heeft voor hetzelve eeno verzameling van bouwstoffen nagelaten, welke hij in 360 folio dooien, uit onderscheidono openbare en familio-papioren hooft bijoon gobragt. Een gezelschap van Warsohauwer goloorden heeft zijn werk voortgezet (Warschau 1824, 2 din.). Ook als dichter onderscheidde zich N. met voel room , inzonderheid door zijne Idyllen. Wij bezitten mede van hem eene Poolscho overzetting van Tacitus in 4 doelen, waarin hij niet alleen den geest van het oorspronkelijke zeer juist gevat, maar ook de kortheid van stijl, tot vorwonderens toe, gevolgd hoeft; voorts eeno levensbeschrijving van don Lithauwsohon veldheer J. C. Chodkicwicz, Taurya, of de gesohiedonis dor Tartaren en ver-scheidono andere schriften. Hij stierf van verdriet over hot lot van zijn ongelukkig vaderland te Jnnowioc in Galicio, in 1796, in het 638,l! jaar zijns oudordoms. NARWA, oeno versterkte stad in Rusland mot 5,000 inwoners in het gouvernomont St. Petersburg, aan do rivier N., die uit het meer Poipus komt en zich 2 uren beneden de stad in de golf van Finland stort, na alvorens oen' breodon, 20 voet hoogen waterval gevormd te hebben. Het oudere doel dor stad wordt meest door Duitsehers, het nieuwere door Russen bewoond. Zij heeft een arsenaal cn oeno haven, die in 1852 door 17 Nodor-laudschc schepen bezocht word. De voornaamste artikelen van uitvoer zijn hout en granen. Do stad word in de XIIIlle oouw gesticht en behoorde aanvunkulijk aan Zweden , werd door do Russen meermalen belegerd, was in 1700 van de nederlaag des Russisohon legers getuige, toen dit 80,000 man sterk door Ka-rol don Xir1™ mot 8,000 Zweden geslagen werd, en moest in 1704 voor de Russen bukken, die haar sedert behielden. NASSAU, oen Duitsch hertogdom, hetwelk door de Rijnprovincie en Wostfalen, beide tot Pruisen bohoorende, Hosson-Darm-stadt, Hessen-Homburg, Hessen-Kassei en hot gebied der vrije stad Frankfort ingesloten wordt, en voorts 2 enclaven in llos-sen-Darmstadt bezit. Het bestaat uit do oude Nassauscho bezittingen, mot eenigo strokon dor vroegere keurvorstendommen Trier, Ments en Keulen vergroot, en hooft eeno oppervlakte van bijna 86 □ mijlen met 434,000 inwoners. De grond is bergachtig, daarbij rijk aan vruchtbare dalen, on behalve door do grensrivieren Rijn en Mein, door de Lahn met hare talrijke neven-riviertjes besproeid. Voortbrengselen zijn graan, boomvruchten, groenten en vooral edele soorten van rijnwijn. Het dierenrijk levert visch en wild, terwijl er verschillende delfstoffen gevonden worden. De minerale bronnen te Wiesbaden, Weilbnoh, Sohlangenbad, Schwalbach, Ems, Seltors, Faohingen en andere plaatsen leveren jaarlijks eeno winst van gemiddeld 100,000 gl. op. Do groo-tore helft der bevolking is Protestantseh, do kleinere R.-Catho-lijk; omstreeks 7,000 Israëliten worden er aangetroffen. Het fabriekwezen bepaalt zich, behalve de bewerking der mijnen, tot het voorzien in de behoeften dor bevolking. Het handelsverkeer langs do rivieren is levendig, vooral in de natuurlijke producten des lands. Do regering is, volgens do grondwet van 1814, constitutioneel monarchaal. De stonden vergaderen jaarlijks cn hebben sedert 1848 hun aandeel aan het staatsbestuur zien vergrooten. In 1857 bedroog de staatsschuld 7,580,000 gl. en werden de uitgaven voor 1858 op 4.637,042 gl. geraamd, van welke 3.262.401 g'. |
NAS-NAT.
uit de inkomsten der domeinen cn indirecte belastingen kon gedekt worden. Het Naesïuisclie contingent bedraagt 5498 man en 16 stukken gesehut. N. behoorde oudtijds tot het Frankische, daarna tot het Duit-schc rijk. Een broeder Tan Koen rand den iquot;'e° wordt voor den stamvader van het Nassausche huis gehouden, dat zich in 2 takken sjdilsle, waarvan een door huwelijk in het bezit van Gelder kwam cn in 1423 in de mannelijke linie uitstierf. De andere bleef in N. en splitste zich in 1255 weder in 2 takken, naar dc 2 zonen van Hendrik den H110quot;, van welke do oudste Walram het zuidelijke deel des lands kreeg cn do stamvader werd van hot thans regerende huis. Otto, do jongste, kreeg de noordelijke deolcn en werd de stamvader der Nassausche vorsten, die het prinsdom Oranje erfden en van het thans in Nederland regerend stamhuis. In 1806 werd de vorst van N., bij zijne toetreding tot het ]iijnverbond, tot hertog verheven; in 1815 kreeg de Walramsche liuie, door ruiling als anderzins, alles, wat de andere daar nog bezat, cn zoo kwamen de Nassausche landen, door het uitsterven der Walramsche zijtakken, in 1816 aan Wilhelm, uit de linie N.-Wcilburg, die in 1817 eene nieuwe grondwet gaf en in 1839 overleed. — Drie jaren voor zijnen dood was N. tot het Duitsche tolverbond toegetreden. — Zoowel onder hertog Wilhelm, als diens zoon Adolf, die hem opvolgde, hadden vele staatkundige verwikkelingen plaats tusschen de regering en dc liberale partij. Na 1848 nam do invloed der eerste weder toe, die door het uitvaardigen eener geoctrooljeerde kieswet in 1851 nader bevestigd werd. De jongere linie, die van Otto (overl. 1292) afstamt, trad eerst in 1559 bij den dood van Willem den Ouden meer op den voorgrond. Diens zoon Willem erfde in 1544 het prinsdom Oranje van zijnen neef Uené van Chalons, noemde zich sedert prins van Oranje en opende de rij der stadhouders in de Nederlandsche gewesten. Jan de Oude, broeder van Willem, en een' tijd lang stadhouder van Gelderland, werd do stamvader van verscheidene takken, die echter thans, op een na, uitgestorven zijn. Het was die van Nassau-Dictz, welke de stadhouderlijke waardigheid in Friesland bekleedde, toen de mannelijke nakomelingschap van Willem den l«lcn in 1702 met Willem den IILquot;10quot; uitstierf. Dezo had Jan Willem Friso, toen stadhouder van Friesland en zijnen naasten agnaat tot erfgenaam zijner titels en bezittingen benoemd. Dc koning van Pruisen, een cognaat, beriep zich op het testament van Frcderik Hendrik cn maakte er aanspraak op, terwijl Lodewijk de XIV110 intusschen het prinsdom Oranje introk. Jan Willem Fr is o (f 1711) werd tot rijksvorst verheven; zijn zoon Willem Karei Hendrik Friso trof in 1732 eene overeenkomst met I'ruissen, nam den titel van prins van Oranje aan, die daarna ook door Frankrijk erkend werd, cn kreeg in 1747 de hooge waardigheden van Willem den niaen in erfelijk bezit, zoo voor zijne mannelijke als vrouwelijke nakomelingen. Van dien vorst, onder don naam van Willem den lVll0,1 bekend, stamt de tegenwoordige koning der Nederlanden in regte linie af. Het verlies dor souvereiniteitsregten in N. is iater ten deole door dc groot.hertogelijke waardigheid over Luxemburg vergoed. (Zie verder hot art. Oranje). NASSAU, ccnc stad met 1200 inwoners in hot hertogdom van dien naam, aan den regterocvev der Lahn, merkwaardig door het aloude stamslot, dat op den tegcnovcrgestclden oever ligt, en welks stichting tot de XII'10 eeuw opklimt. De omliggende streek is bekoorlijk en wordt veelvuldig door de badgasten van Eins bezocht. Do naam N. wordt voorts gedragen door do hoofdstad van New-rrovidenco, een der Bahama-eilanden, door een vlek in den Noord-Air.erieaanschcn staat New-York, door een eiland ten westen van Sumatra cn door verscheidene forten in verschillende oorden door Nederlanders gesticht. NASSAU (Adolf van). (Zie Adolf van Nassau). NASSAU (Joan Madrits, graaf van), bijgenaamd de Ame-ricua/i, is den 17den Junij 1604 te Dillenburg geboren. Zijn grootvader van vaderszijde was Jan de Oude, een broeder van Willem den lquot;lcn, in de geschiedenis des vaderlands wel bekend o. a. door het tot stand brengen der Unie van Utrecht. J. M. ontving zijne eerste opleiding te Herborn in N. en studeerde verder te Bazel cn Geneve. Hij kwam in 1620 in do Nederlanden, tra-1 in de krijgsdienst en woonde den togt bij, welke in dat i jaar naar de Palts ondernomen werd. Als vaandrig en hopman diende hij onder Maurits cn Frcderik Hendrik, lag in 1627 voor Grol cn in 1629 voor 's Hertogenbosch, waar hij tot colonel verheven en met een regiment begiftigd werd. Hij onderscheidde zich in 1632 bij do belegering van Maastricht, in 1630 bij de inname van Schenkenschans, waaraan sommigen zijno kort daarop gevolgde benoeming tot gouverneur van Brazilië toc-sehreven. |
Den 25quot;'™ October 1636 ging hij met het schip onder zeil cn landde den 23quot;C11 Januarij 1637 aan het Reeif van Fernambuco. Zijn bestuur was voor do West-Indischo compagnie voordeelig, daar haar gezag niet alleen in Brazilië tiitgebreid werd, maar ook op do kust van Guinea, waar St. George del Mina in de handen der Nederlanders viel. liet vond echter niet den gewensehtcn bijval bij de bewindhebbers in het moederland, die hem van verkwisting der geldmiddelen cn te groote toegeeflijkheid jegens do Portugezen beschuldigden. Zoo hij van het eerste ook al niet geheel vrij te pleiten is, heeft men hem toch in het laatste regt doen wedervaren, door hom do hooge waardigheid na zijno terugkomst bij vernieuwing aan to bieden, waarvoor hij toen echter bedankte. In Julij 1644 landde hij weder in Texel. Het gezag der West-Indische compagnie in Brazilië ging sedert terug, tot dat die colonic eindelijk geheel verloren ging. J. M., eerst als colonel hersteld, werd spoedig tot luitenant-generaal der cavalerie cn bevelhebber van Wezel bevorderd, en in 1647 door den keurvorst van Brandenburg tot stadhouder van Kleef, Mark cn Havensberg benoemd. Hij bleef in dienst dor Staten cn geraakte door zijne tweeledige betrekking meermalen in inoeijelijkheden, die hij echter door zijn bedaard en rustig karakter wist te overwinnen. Toen in 1655 do heer van Brcdcrode overleden was, behoorde J. M. onder degenen, die naar do opengevallen post van veldmaarschalk stonden, die echter jaren laug onvervuld bleef. Na in 16C4 aan een groot levensgevaar ontkomen te zijn, daar hij van de begrafenis van Willem Frcderik terug keerende, toFra-neker met zijn paard in het water stortte en zich ernstig bezeerde, werd hij in het volgende jaar voor eenen veldtogt tot opperbevelhebber verheven, in welke hoedanigheid hij toen, en na zijne herbenoeming in 1666 ook in dat jaar, tegen do Mun-sterschen het veld hield. Eerst in 1668 werd hij te gelijk met Wirtz tot veldmaarschalk aangesteld, welk ambt hij tot 1675 bekleedde. Hij werd in dat jaar op zijn verzoek ontslagen, keerde naar Kleef terug, waar hij zijne laatste dagen, voor zoover het gewoel des krijgs zulks toeliet in stille overdenkingen te Berg en Daal doorbragt, tot hij den 20'lon December 1679 overleed. Hij is nooit gehuwd geweest. Door zijn karakter en gedrag verwierf hij zich dc achting van velen; zijne nagedachtenis wordt tot op den huldigen dag in het Kleefsche in hooge cere gehouden. Men rigtte hem aldaar eene schoone graftombe op, die in 1702 door de Frnnschen onder lioulUers zeer werd beschadigd, doch in 1811 op last van Napoleon weder hersteld. Nederland bezit nog eene herinnering aan hem in hot naar hora genoemde Mauritshuis te 's Gravenhago, hetwelk hij tot een paleis voor zich deed bouwen. Zie voorts eene zeer uitvoerige levensschets van J. M. van Nassau bij van Kampen, Zeven van beroemde Nederlanders, II, p. 133—444. Driesen, Leben des Für* sten Joham Moritz von Nassau-Siefjen; en Veegens Zeven van Joan Maurits, graaf van Nassau-Siegen. NATAL. Dc verkorte naam van Natalia (zoo veel als land der geboorte, namelijk van Christus, omdat de Portugezen er het eerst op kersdag 1498 landden), een gedeelte van Zuid-Africa. Het ligt ten oosten van het Kafferland, waarvan hot eigenlijk een gedeelte is en paalt ten noorden aan de rivier Omtockela, ten oosten aan de Indische zee cn ten zuiden aan de rivier Omzimkoeloe, zoodat het zich over eene lengto van 42J mijlen en ceno breedte van ruim 32 mijlen uitstrekt. Hot land is zeer heuvelachtig, doch van uitnemende vruchtbaarheid, indien er zich do landbouw ontwikkelt. Ook vindt men cr rijko, maar nog zoo goed als onontgonnen ijzer- en steenkolonmijnen. Het was derwaarts, dat voor cenigc jaren eene menigte Kaap-schc boeren, ontevreden over het Engelschc bestuur in do Kaapkolonie, uitweken cn een nieuw vaderland zochten. Zij hadden cehtcr veel moeite om zich te verdedigen tegen dc inlanders, die ten deele tot den stam der Zoeloc's, ten deele tot dien der |
350
Kaffers bohooron on wier getal door sommigen op 100,000, door, anderen op het dubbele daarvan wordt begroot. Doch de En-gelsehen hebben ten gevolge dier landverhuizing en onder bewering, dat de uitgewekenen, al verlieten zij do Kaapkolonie, niet ophielden Britsche onderdanen te zijn, mede in N. een bestuur gevestigd en er bezetting heengezonden. De zetel van dat bestuur is de hoofdstad Pieter Maritzburg, aan de Bosjesman-rivier. Zij wordt meest door Hollanders bewoond; Port d'Urban echter, vroeger Port-Natal genoemd, aan do Natal-baai, meest door Engelschen. Dozen zoowel als genen hebben veel last van overrompelingen der Kaffers. NATALIS (Micinur.), teekenaar en graveur, werd in 1600 te Luik geboren, waar zijn vader medailleur was in dienst van den bisschop. Ouder de leiding van Ch. do Mallery beoefende hij de graveerkunst en snood even als die meester in den beginne alleen kleine heiligen-afbeeldingen. Dit deed hij ook nog te Parijs, waarheen hij zich ter zijner verdere vorming had begeven, maar toen hij te Rome was gekomen en daar in J. San-drart eenen beschermer en leermeester vond, waagde hij zich ook aan meer omvattenden arbeid. Hij graveerde met veel vastheid historische voorstellingen en portretten; zijne moeste platen zijn echter eenigzins koud en oentoonig, daar zijne manier beter geschikt was om steen uit te drukken dan wel vleesch of drapc-rien. Hij overdreef de graveerwijzo van zijn voorbeeld Bloemaert. Wanneer hij daarvan afweek, was hij weeker en liefelijker. In-tusschen bezitten zijne prenten grooto verdiensten en worden inzonderheid zijne portretten hoog geroemd. In Home werkte hij met C. Bloemaert, Th. Matham en K. Persijn aan de gravuren der Galleria Giusliniana, vervolgens met Crugius en Bloemaert aan de Aedes Barbarinae en met Pontius, Gailo Jun., P. Neefs enz., aan de Marques d'honncur Je la maison cle Tassis, Antw. 1045. Behalve de talrijke door hem gegraveerde standbeelden, bezit men van hem uit dien lijd ook een aantal gravuren naar schilderijen van liafael, Romanelii, Georgio di Crasso, Pietro da Cortone, Poussin, Titiaan, Cesar Bassano e. a. Na zijn terugkeer in hot vaderland graveerde bij naar Flemallc, Rubens, A. van Diepenbeke, Mignard enz. Bij de verheffing van den keurvorst Leopold tot keizer, werd hij naar Frankrijk geroepen en graveerde er het portret diens vorston, waarvoor hij als buitengewone belooning eene gouden medaille en den titel van gewoon graveur des keizers verwierf. Bisschop Ferdinand van Luik benoemde hem tot graveur aan zijne munt. Lodewijk de X! V'10 bood N. de betrekking van eersten graveur aan, met eene aanzienlijke jaarwedde en een vrij verblijf in den Louvre. N. begaf zich op reis om aan deze schitterende aanbieding gehoor te go-ven, werd echter op weg ziek, keerde naar Luik terug en overleed aldaar in 1670. Tot zijne voornaamste wörken behooren: De 11. Maagd met hel kind en den 11. Jozef naar Bourdon; De verrukking van Paxdus naar Poussin; De bruiloft der U. Cutha-rina naar Bourdon; Hel laatste Avondmaal naar A. van Diepenbeke; De godin Pomona, enz. NATHAN. Onderscheidene personen van dezen naam worden in het O. V. vermeld: een zoon van David (2 Sam. V: 14) en een van Salomo (Zach. XII: 12), do vader van een der holden van David (2 Sam. XXIII: 36) en van een dor beambten van Salomo (1 Kon. IV: 5), een man uit don stam van Jnda (1 Chron. II: 30), een dor hoofden bij do terugkeoring uit de Babylonische ballingschap (Esra VIII: 16), nog iemand uit dien tijd (Esra X: 39). Do moest bekende echter is die profeet, die meermalen David verzekerde van Gods gunst (2 Sam. VII: 3) en hom nadrukkelijk bestrafte over zijn misdrijf mot Bathsebn C2 Sam. XII: 1 volg.), NATIIANAEL. Een Israëliet, die ten tijde van Jezus leefde. Hij was van Gana in Galilea (Joh. XXI: 2), volgens Jezus'getuigenis een braaf man (Joh. I; 47), die, door Philippus met Hem in konnis gebragt (Joh. I: 45), zijn geloof in Hom als den zoon Gods en Israels Koning betuigde (Joh. I: 48) en daarop waarschijnlijk onder do jongeren van den Heer werd opgenomen. Op do apostellijsten (Matth. X: 2, 3 en eld.) vinden wij hem niet, doch misschien is hij dezelfde met Bartholomous, die niet genoemd wordt hij Johannes, gelijk omgekeerd de naam N. alleen bij dezen voorkomt. |
NATIONALE VERGADEUING (Assemblee Nationale) is de naam, dien de vergadering der staten-generaal van Frankrijk, die op den Squot;10quot; Mei 1789 bijeenkwam, heeft aangenomen. De stelling dor regering, bepaaldelijk de gesteldheid der finantiën, was van dien aard, dat een algemeeno stem opging mot hot verlangen om do staten des rijks don benarden toestand te laten regelen. Sints 16i4 waren gooue staten-generaal meer vergaderd, en naar hot voorbeeld dier laatston wilde men do nieuwe vergadering inrigten. Doch reeds bij de verkiezingen had do volkswonsch, ondersteund door de bekende brochure van den abt Sieyos: Over den derden stand, er door gekregen, dat de derde stand een aantal vertegenwoordigers zond, gelijk aan het getal der beide andere standen, den adel en de geestelijkheid. Het gehoele aantal leden bedroog 1200; onder hen blonken uit Miraboau, Bailly, Mounier, Lafayette, Maury, Lally-Tollendal, Lameth, enz. enz. Naamvelijks was do vergadering te Versailles, de toenmalige residentie, geopend, of er verhief zich een geschil over de wijze van stemming. Vroeger toch had steeds elke stand op zich zeiven gedelibereerd en beslissing genomen, en dan werd eindelijk de zaak uitgemaakt naar de ineerderheid dor standen. In dat geval was er veel kans, dat adel en geestelijkheid, de heide bevoorregte standen, het voortdurend eens zouden zijn, vooral op het stuk der belasting, waarvan die standen tot nog toe bevrijd waren, en die men juist thans gelijkmatig over alle inwoners wilde invoeren. Dan zou ook de dubbele vertegenwoordiging van den derden stand geheel overtollig geweest zijn, en dio was juist met dat doel doorgedreven. Lang weigerde de adel en de hoogo geestelijkheid het beginsel der hoofdelijke stemming en dor gemeenschappelijke beraadslaging te erkennen, maar de derde stand verklaarde zich den Jun ij als N. V., de eenige wettige vertegenwoordiging des Franschen volks en noo-digde alle leden der heide andere standen uit, om tot hen te komen. Den 208li;n Junij vergaderde de dorde stand in een kaatsbaan (Jou de Peanme), daar de grooto vergaderzaal tot op ocne naderende koninklijke zitting gesloten werd gehouden, en allen deden daar den eed, niet te zullen scheiden, voor dat zij eene grondwet aan Frankrijk gegeven hadden. De populaire mannen onder den adel en de geestelijkheid, zoo als Lafayette, Talleyrand , Orleans en anderen gingen, zoo als ook de meeste mindere geestelijken tot den derden stand over, ou de koning, die lang geweifeld had, moest eindelijk toegeven. Do voornaamste verrig-tingen dier vergadering zijn geweest: het opheffen van de voor-regten van adel, geestelijkheid of steden, het invoeren van eene voor allen geëvonredigde belasting, het invoeren van eene grondwet, die den koning verpligtte de wetgevende magt met ocne volksvertegenwoordiging te doelen, ocne nieuwe administrative verdeeling van het grondgebied des rijks (in 84 departementen), eene reglerlijke organisatie, de invoering eener nationale garde en gelijkstelling van alle godsdienstige gezindhodon. Wel werd er ook veel verrigt, dat alleen door den opgewonden revolution* nairen ijver der ontwaakte natie aan do hand werd gegeven, zoo als het afschaffen van adellijke titels, wapens en blazoenen, het willekeurig afnemen der geestelijke goederen en het klaarblijkelijk verminderen van het aanzien en de waardigheid van 's ko-nings persoon; wel kan de vergadering beschuldigd worden van zich vaak gemengd to hebben in zaken, die eigenlijk de taak dor regering uitmaakten; maar als men bedenkt, dat hot eene eerste proeve was van mederegering door het volk, dat men vele overdrevone en ongeordende verwachtingen te voldoen had, en dat men in don koning en in zijne ministers, zelfs in den zoo gevierden Nocker ocne zwakke, van haro roeping onbewuste regering had; dan zal men het goede moeten bewonderen, dat de eerste Fransche volksvertegenwoordiging heeft tot stand gebragt. Immers de grooto beginselen, die zij hoeft uitgesproken, zijn steeds de grondslagen gebleven van alle later in Europa gevolgde constituticn. Do N. V., die, nadat do koning door het volk op den e05quot; October 1789 gedwongen was naar Parijs te komen, ook aldaar gevestigd was, ging uiteen op den 31Blon September 1791 en werd vervangen door de wetgevende, die volgens een meer onbaatzuchtig dan verstandig besluit der N. V. uit personen moest bestaan, die van de vorige volksvertegenwoordiging geen deel hadden uitgemaakt; men verwijderde hierdoor de meest geschikte personen van het staatstooneel, waarop zij ervaring hadden verworven en riep heethoofden en idealisten tot eene taak, die mannen van ondervinding vereischtc. |
360
Zie over de N. V. al do werken, die de Fransche revolutie behandelen. NATOIEE (Charles), schilder en graveur, werd in 1700 te Ni mes geboren, genoot gelijktijdig met Boucher en F. Ie Moine onderwijs in de kunst, verwierf den eersten prijs voor Rome en begaf zich in 1725 derwaarts. Zijne wijze van studeren en werken werd door den streng theoretischen R. Mengs zeer afgekeurd ; door anderen werd hy echter voor een van de beste schilders van zijnen tijd gehouden, die liet manicrismus dier dagen niet huldigde. In Frankrijk teruggekeerd werd hij tot lid, later tot professor der academie te Parijs en later tot directeur der academie te liome benoemd. Hij overleed in 1775 te Castel Gondolfo. Zijn voornaamste werk is een St. Sebastiaan en de schilderijen in de kapel der Vondelingenkerk te Parijs. Verschillende van zijne tcekeningen werden tot model gekozen in de t apijtenfabrick der Gobelins. Een aantal van zijne werken is gegraveerd; zelf heeft hij ook geëtst. R. Ilumesnil, Peintrc Graveur Francais III, p. 345, beschrijft 9 prenten van zijne hand. NATOLIE, provincie van het Turksche rijk in Azië, een deel uitmakende van hetgeen men gewoon is Klein-Azië te noemen; gelegen tusschen do Zwarte Zee, den Bosporus of straat van Constantinopel, de zee van Marmora, den Hellespont of straat der Dardanellon, de Aegaïsche zee, de Middellandsche Zeeen ten oosten begrensd door de Turksche provinciën Adana, Ka-raman en Siwas, die elkaar in de opgegeveno rangorde van het zuiden naar het noorden opvolgen; zij strekt zich uit van 36° 10 tot 42° 20' N. Br. en van 43° 40' tot 53° 20' O. L. van Greenwich. De hoofdplaats is Kutaych, alwaar de stadhouder of Bajlerhey zijnen zetel heeft. Voorts zijn voorname plaatsen; Sku-tari, Uolih, Brussa, Smyrna, Karahissar, Adalia, Manissa en Gaselhissar. Het land is zeer bergachtig. De bergen in het zuidelijke deel zijn vertakkingen van den Taurus, die in het noorden van den Anti-Taurus. De kapen in do Zwarte Zee zijn hoofdzakelijk Kisil-Irnnik, Grottes, Intschi, Kerempee en Baba; Moerdoe en Dere Boerum in de zee van Marmora; Baba, Koloni, Kasa en Krio in de Aegaeïsche zee. en Chilitoni in de Middellandsche Zee. De rivieren, waarvan het land doorsneden is, zijn: de Kisil-Irmak, de Sinope, de Kerde, de Bartan, de Tilias, de Milan, de Sukaria, die in de Zwarte Zee uitloopon; de Nilufar, de Nikabitza, de Satnl, de Dere {Esopus), de Ustwola (Grani-ais), met hare monding in de zee van Marmora; de Minderi, do Simois, zich uitstortende in de Dardanellen, do Grinukli, de Kodas, de Kutschuk, de Meander, vallende in de Aegaeïsche zoo; eindelijk de Essonido (Xantus), en de Arakli, in de Middellandsche Zee. Grootero en kleinere meren zijn: Ghi-cul, Hissar, Booldoer, Chardak, Egordir, Holtran, Chaoud, Is-nik cn Sebanjah. De grond is over het algemeen vruchtbaar en boschrijk, het klimaat gematigd, doch in den zomer zeer warm, de Sirocco doet oi^k in die streken baron invloed gevoelen; de pest en andere nanstekendo ziekten, die in het oosten worden aangetroffen, zijn hier niet vreemd. De landbouw is zeer verwaarloosd, toch zijn do oogsten doorgaands rijk. De druiven zijn een voornaam voortbrengsel, worden gedroogd en komen als rozijnen in den handel; niet minder bekend zijn de Sinyrnasclie vijgen. Voorts wordt er wol, kemelshaar, katoen, buffelhuiden, zijde, terpentijn, amandelen, olijven, hout enz. uitgevoerd. Ook de fabrieken, die veelvuldig in de steden cn kleinere plaatsen worden aangetrofl'en, leveren handelswaren, als; zijden stoffen, handschoenen, gouden-, zilveren- en katoenen stoffen, fluweel, tapijten,.linnen , zeildoek, marokijnleder, meerschuimen pijpenkoppen, koperwerk enz. De mijnen bevatten zilver, koper, lood, ijzer, marmer, gips, kalk, zout, steen, odelgesteenten, salpeter en mocrschuim. De tamme dieren aldaar zijn paarden, sterke ezels, muilezels, kamcelen, buffels, schapen, geiten, slecht rundvee, katten cn zijwormen. Het aantal inwoners is niet met juistheid te bepalen. Turksch en Griekseh zijn de talen die voornamelijk gesproken worden. De heerschendc godsdienst is de Mohammedaansche, ofsehoon niet uitsluitend. |
NATRIUM {Sodium). De ontdekker van dit metaal is Davy, die het op gelijke wijze afzonderde als het Kalium (zie Kalium), namelijk door ontleding van soda-hydraat met eene sterk galvanische batterij. Ter bereiding van het N. volgt men tegenwoordig nagenoeg denzelfden weg als bij het Kalium; zij geschiedt door inwerking bij verhoogde temperatuur vnn kool op koolzure soda. Soda bestaat uit eene verbinding van N. cn zuurstof, koolzuur uit koolstof en zuurstof. Verhit men een mengsel van koolzure soda en kool tot de witglocihitte, zoo werkt do kool ontledend in op het koolzuur cn de soda der koolzure soda; het koolzuur wordt door opname van meer koolstof omgezet in kool-oxyde, de zuurstof der soda vcrocnigt zich eveneens met koolstof tot kooloxydo, cn het N. komt vrij; als eindproducten bij de inwerking van kool op koolzure soda verkrijgt men dus kool-oxyde cn N. Tegenwoordig wordt het N. vooral gemaakt ter bereiding van aluminium en wel in grootero hoeveelheid, dan het kalium. De bereiding van N. is namelijk in zooverre eenvoudiger dan dio van kalium, als de koolzure soda door kool gemakkelijker ontleed wordt, dan koolzure potassa, en men bij de bereiding van het N. niet met hot bezwaar te doen heeft, dat die van het kalium zoo zeer bemoeijclljkt, namelijk met de vorming van eene verbinding van het metaal met kooloxyde. Het bezit overigens eene groote overeenkomst met het kalium. Het is een zilverwit en bij gewone temperatuur week metaal, dat bij 90° C. smelt, en bij do roodgloeihitte verdampt. Het soortelijk gewigt is 0,97; hot N. is dus ligter dau water. Even als kalium wordt het snel gcoxydeerd, en daarom nis het kalium in stecnolie bewaard. Wegens de toepassing, die men van het N. maakt ter bereiding van het aluminium, willen wij do bereiding, die men thans in Frankrijk volgt, in 't kort modedeelen. Daartoe worden 100 gew. d. koolzure soda innig vermengd met 15 gew. d. krijt en 15 gew. d. steenkolengruis, het mengsel met olie tot oen doeg gemaakt en daarna zwak gegloeid. Het steenkolengruis is de bron tot koolstof; het krijt dient om eene bij verhoogde temperatuur niet smeltende massa te verkrijgen, de olie om het mengsel te kunnen vormen, en als bron tot fijnvordeelde kool. Dit mengsel wordt in eene ijzeren flesch aan eene witgloeihitto onderworpen, en het vrijkomende N. op gelijke wijze opgevangen als bij de bereiding van kalium beschreven is. NATTER (J on a nk Lorenz), een der beroemdste graveurs in edele steenen uit het begin der XVIIIac eeuw, die in 1705 to Biberach in Zwabon geboren werd. Hij ging als een bokwanra juwelier eerst naar Zwitserland cn vervolgens naar Italië, waar hij zich op de navolging van oude gesnedene steenen toelegde, en hierin zulk eene vaardigheid verkreeg, dat men sommigen zijner copijen van de oorspronkelijke niet kon ondersoheiden. Zijn kunstvermogen in dit vak werd eerlang zoo algemeen erkend, dat bijna allo vorsten van Europa hem werk verschaften. Na verscheidene jaren in Italië vertoefd te hebben, begaf hij zich naar Londen (waar hij de stempels des konings sneed, en lid werd van het genootschap der oudheidkunde), en dood ver-'volgens verscheidene reizen naar Holland, Rusland, Denemarken en Zweden, waar hij overal vorstelijk beloond werd. In 1762 deed men hem op de voordoeligste voorwaarden don voorslag om zich in Petersburg te vestigen; doch naauwelijks was hij aldaar aangekomen, of hij stierf in October van het volgende jaar. Zijne verzameling van gesnedene steenen, afdruksels, medailles, boekon en koperen platen worden door den grootvorst voor 1140 fi gekocht. N. sneedt inzonderheid beeldto-nissen. Onder zijne voornaamste Werken behoort eon gedenkpenning ter cerc van Sir Robert Walpole, en eene zegepralende Brittannia, op eene gomme gesneden. Hij waagde zich aan het moeijelijksto gedeelte zijner kunst door voor lord James Cavendish te Londen, eene vaas op oenen kleinen diamant te snijden, en zoude ook beeldtenissen in dien steen gegraveerd hebben, wanneer hij daartoe aanmoediging gevonden had. Ook heeft hij de stempels tot verscheidene medailles vervaardigd en bekleedde eenigon lijd don post van opper-medailleur bij de staten van Holland. Hij had naauwkeurigo studio naar do Ouden gemaakt, kan als de hersteller hunner kunst worden aangemerkt en werd tevens als sehrijver bekend door .zijn Traité de la méthode antique de graver en pierres Jines, comparée avec la méthode moderne (Londen 1755, in klein folio met 37 platen), oen werk, hetgeen medo in de Engelsehe taal voorhanden, cn niet minder voortreffelijk dan zeldzaam is, alzoo hij gocn exemplaar beneden de 2 guineas verkocht, en, daar hierdoor de aftrek gering was, de overigen verbrandde. Het tweede deol van dit werk ligt nog te Petersburg in handschrift. |
NAT.
361
NATTIER (Jean Marie), teekennar cn schilder, werd in 1685 te Parijs geboren, en door zijnen vader in de beginselen der kunst onderwezen, studeerde vervolgens naar de werken van Bu-bens in de galerij Luxembourg en verwierf reeds op zijn 15quot;10 jaar den academischen prijs voor eene teekening naar dien meester. In 1710 vertrok h\j naar Rome, werd evenwel tot lid der Fransehe academie benoemd en begaf zich later naar Amsterdam, waar hg het portret van Czaar Peter en onderscheidene Russische groeten schilderde. Hem werd dien ten gevolge de betrekking van hofschilder te Moskou aangeboden, welke hij echter afsloeg, om naar zijn vaderland terug te keeren. Te Parijs schilderde hij vervolgens een aantal portretten, waaronder die van den maarschalk van Saksen, den grootprior van Orleans en Richelieu de voor-naamsten zijn. Hij werd door deze verschillende werken zeer bekend, kwam in de gunst van den adel en ook van den koning, die hem een jaargeld van 500 livres toelegde. In het laatst zijns levens beoefende hij weder de historische schilderkunst en schilderde een aantal schetsen, waaronder naar aanleiding van Milton's gedichten. N. overleed in zijn 84quot;,lt;gt; levensjaar, zeer gezien als kunstenaar (vooral door do dames, wier schoonheid hij in zijne portretten voortreffelijk wist te vleijen) en geacht als mensch om zijne regtschapenheid cn aangename manieren. Onderscheidene van zijne werken zijn gegraveerd. NATURALIEN zijn voortbrengselen der natuur, voor zoo ver zij door de kunst nog geene wezenlijke veranderingen ondergaan hebben; inzonderheid verstaat men er door die veeltijds zeldzame, wel bewaarde natuurlijke voortbrengselen, welke in de verzamelingen van natuurlijke historie worden opgenomen. Een N.-kabinet is derhalve eene verzameling van allerlei voorwerpen uit de drie rijken der natuur, hetwelk of door eenig openbaar bestuur of door bijzondere personen wordt aangelegd en onderhouden. De eerste aanleiding tot zoodanige verzamelingen schijnt men in de oudheid te moeten zoeken, wanneer men buitengewone werken of zeldzame natuurlijke voorwerpen in de tempels ten toon stelde. Zoo liet Philippus van Macedonië de hoornen van eenen wilden os, die langen tijd het land verwoest had, in den tempel van Hercules ophangen, en onderzocht Plinius in eenen tempel te Rome den wortel van eenen kaneelboom. Dat bij deze voorwerpen van natuuriyke historie veel fabelachtigs plaats had, spreekt van zelf, en men behoeft ten bewijze hiervan slechts aan de schouderbeenderen van Pelops te herinneren, die in den tempel te Elis vertoond werden. Wie echter in de oudheid de eerste geweest zij, die afzonderlijke verzamelingen van voorwerpen van natuurlijke historie heeft aangelegd, is onbekend. Waarschynlijk is het, dat Aristoteles eene zoodanige verzameling had, vermits hem op bevel van Alexander het zeldzaamste uit de drie rijken der natuur moest gezonden worden. Ondertusschen schijnt de ongenoegzaamheid der middelen, die men toenmaals bezigde, om natuurlijke voorwerpen voor bederf te bewaren, den aanleg van kabinetten van N. in den weg te hebben gestaan. Nog onbekend met het gebruik van den wijngeest, die alle bederf weert, legde men de aan rotting onderhevige natuurlijke voortbrengsels in zout water of honig, of men goot er was over. In de middeleeuwen bepaalde zich het aanleggen van kabinetten van N. gewoonlijk tot de keizers, koningen cn vorsten, aan welken van buiten 's lands zeldzame voorwerpen der natuur ten geschenke gezonden werden, waartoe de uitbreiding van den handel allengs meer en meer gelegenheid gaf. Toen echter de vooroordeelen verdwenen, die in den beginne den voortgang der ontleedkunde verhinderden, en do academiën tot het ontleden van menschelijke ligchamen vrijheid verkregen, schijnt men eerst regt het nut van den alcohol, om natuurlijke voorwerpen voor bederf te bewaren, te hebben leeren kennen. Eerst in lateren tijd werden bijzondere verzamelingen van N. aangelegd, en zoodanige plaatsen, alwaar een levendig handelvertier was, waren hiertoe bovenal geschikt. Ondertusschen ontmoet men de eenigzins aanzienlijke, afzonderlijke verzamelingen van dezen aard eerst in de XVI110 eeuw. Dus hadden H. Corn. Agrippa van Nettesheim, Paracelsus, Cardanus, Conr. Gesner, Georg. Agricola en anderen , belangrijke verzamelingen van natuurlijke voorwerpen, en de eerste catalogus van eene zoodanige werd door Samuel Quickelberg, een'geneesheer van Antwerpen, die te Ingolstadt in groot aanzien stond, in 1565 te Munchen in 4° uitgegeven. Tegenwoordig zijn VI. |
de meergenoemde verzamelingen, zoo openbare als afzonderlijke, door geheel Europa verspreid, en vindt men die genoegzaam in alle steden van eenig belang, inzonderheid in Parijs, Weenen, Berlijn, Jena, Dresden, Londen, Madrid, Petersburg en in onderscheidene plaatsen van ons vaderland. Inzonderheid mogen w\j Hollanders roem dragen op 'sEijks museum van natuurlijko historie te Leyden, dat zoo het niet het rijkste ter wereld is, dan toch het rijkste zeer nabij komt, en in netheid en zuiverheid dor voorwerpen voorzeker alle anderen overtreft. NATURALISATIE is het verleenen van alle burgerlijke en burgerschapsregten aan eenen vreemdeling, of, daar volgens onze wet ook den vreemdeling het genot der burgerrogten open staat, alleen het verleenen van de staats- of burgerschapsregten. De grondwet van 1815 nam twee soorten van N. aan, eene groote en eene kleine, waarvan de eerste den vreemdeling in alles met den Nederlander gelijk stelde en hem „het volle regt van inboorlingschap en do verkiesbaarheid tot alle ambten, zonder onderscheidquot; vergunde (art. 10), terwijl de kleine den genaturali-scerden bleef uitsluiten van het lidmaatschap «er staten-generaal, van den raad van state en van den hoogen raad, en hem onbevoegd liet om hoofden of leden van de departementen van algemeen bestuur en commissaris des konings in de provinciën te zijn (art. 7 en 8). De groote N. kon slechts binnen een jaar na de invoering der grondwet aan personen binnen het rijk gevestigd, door den koning verleend worden, en die bepaling, die art. 10 van gemelde grondwet vormde, ware dus beter in do additionele artikelen geplaatst geweest, en is in allen geval zonder eenig nut bij de herziening van 1840 aangehouden. Omtrent do kleine N. wankelde men: velen kenden de magt om haar te verleenen aan den koning toe, en leidden haar uit do bevoegdheid af die vroeger de Fransehe keizer had , om dergelijke vergunning te geven, terwijl anderen dit uit genoemd art. 9 deden volgen. Do regering zelve nam dit zoo gaaf niet aan en stelde vele verzoekers uit tot aan eene nadere regeling, die bij eene invoering van de nieuwe burgerlijke wet zou gemaakt worden. De grondwet van 1848 nam maar eene N. aan, en bepaalde bij art. 7, dat zij alleen door eene wet zou worden verleend, d. i. door de regering, na het raadplegen van den raad van state, in gemeenschappelijk overleg met de staten-generaal. Eindelijk verklaarde do wet van den 288len Julij 1850 (Staalsbl. n0. 44) in art. 5 wat de vereisehten voor N. zijn. Zie bij de Pinto, Nederl. staatswetten (Schiedam 1859), p. 123, de literatuur over dit onderwerp, alsmede Mr. E. J. Thor-beeke, Aanteekening op de Grondwet, 2'10 druk (Amsterdam 1841), p. 49, vlgg. NATUBALISMUS is in eenen wijsgeerigen zin het gevoelen dat de natuur het eenige en alles is, of dat er buiten haar geene hoogere geestkracht bestaat, die haar regelt en bezielt. Dit N. is het materieele of grove pantheismus (zie Pantheismns), dat met de volstrekte ontkenning van het beslaan eens opperwezens of het atheismus kan gelijk gesteld worden. In eene andere wetenschappelijke beteekenis verstaat men onder N. in tegenstelling van het supernaturalismus (zie Supernaturalismus) do meening, dat de mensch enkel door het gebruik en de natuuriyke ontwikkeling zijner geestvermogens en zonder eene goddelijke, door de geschiedenis zich openbarende ondersteuning, tot vol-komene kennis der waarheid en tot gelukzaligheid komen kan. Het N. loochent alzoo de geopenbaarde godsdienst. In het gebied der kunst is N. het uitsluitend vasthouden aan het beginsel dat de verschillende kunsten op de navolging der natuur gegrond zijn, en het „ideaalquot; daarin slechts eene hersenschim is. Alle kunsten zijn echter van dit N. uitgegaan om zich later tot eene hoogere volkomenheid te verheffen. Het genie moet den kunstenaar bezielen om hem meer dan een bloot navolger der natuur te doen zijn, zonder dat hij ophoudt haar tot het gestadige onderwerp zijner studie te maken. Men noemt ook N. in een' al-gemeenen zin wat de beoefening van eene kunst of wetenschap aangaat, zich daarin niet aan vaste theoretische regelen te binden, maar zich geheel aan den natuurlijken loop van den bijzonderen aanleg over te geven, hetgeen meestal met oppervlakkigheid, valschen smaak en het versmaden van eene geregelde en grondige kunst- of wetenschappelijke opleiding gepaard gaat. NATUREL (Aü). Deze heraldische term wordt gebezigd om te kennen te geven dat eenig voorwerp in een wapenschild in 46 |
362 H-A zijne natuurlijke kleur moet worden voorgesteld. Men moet daarbij opmerken dat om de vleeselikleur der mensehen aan te dulden gt; gebruik wordt gemaakt van den term de carnation en dat men dus niet van eene geopende hand in natuurlijke kleur zegt; main appaumée au nalurelmaar main appaumée de carnation. NAÏÜUB. Hierdoor verstaat men: 1° het gebeelal of al het geschapene; dus zegt men: alles leeft in de N., de N. is schoon enz. 2° Den aard en de eigenschappen der dingen, b. v. de N. der vloeistof, eene sterke en zwakke N. (de natuurlijke kraeh-ton). 3quot; De scheppende en regerende Wijsheid, welke in het geschapene doorblinkt. Dit is eigenlijk eene verkorte wijze van spreken, voor: de oorzaak der N., zij wordt wel eens door godloochenaars misbruikt, maar bij den echten wijsgeer betee-kent N. in dezen zin, zoo veel als God, b. v. de N. gaf aan den mensch de rede en spraak. 4° De zinnelijke wereld, of 't geen voor ons een voorwerp der uitwendige zintuigen uitmaakt, in tegenstelling tot hetgeen de inwendige waarneming uitmaakt, namelijk de wereld der geesten, welke voor onze zintuigen onbevattelijk is. Zoo staat natuurkunde tegen geestkunde (geestenleer), waarvan de zielkunde een gedeelte uitmaakt, over. Inzonderheid heeft deze beteekenis dan plaats, wanneer er van de aanschouwing dier wereld, gepaard met de verhoogde werking der verbeeldingskracht gesproken wordt. Eindelijk 5» verstaat men door N., tegen kunst overgesteld, den voorhanden zijnden voorraad van stoffen, welke voor bearbeiding vatbaar, maar nu nog onafhankelijk zijn van eenige menschelijke kracht of invloed. NATUURKUNDE. De eigenlijke N. of physica beschouwt de algemcene eigenschappen der ligchamen en de verschijnselen, die zij te weeg kunnen brengen, zonder dat zij zich met den inwendigen toestand der ligchamen ophoudt, hetwelk haar voornaamste verschil met de scheikunde uitmaakt, die juist dien inwendigen toestand tot hoofddoel heeft. De N. kan tot bereiking van haar doel twee wegen inslaan, dien der waarneming en dien des onderzoeks. Om echter van de waargenomen zaken tot de wetten te komen, die hare verschijning daarstelden, bezigt zij de wiskunde, die door hare bijzondere teekens de kortste en zekerste voorstelling van die wetten geeft. Het gebrek aan deze wiskundige kennis en vooral het verwaarloozen van den hierboven aangegeven tweeden weg, maakte eene groote ontwikkeling der N. in de oudheid en zelfs in de middeleeuwen onmogelijk, terwijl bij de bestaande gebreken nog het gebrek aan zuivere denkbeelden en het heerschen der zoogenaamde schoolsche wijsbegeerte kwamen. Ook don Arabieren ontbrak eene vrije ontwikkeling en met uitzondering van eenige optische stellingen, die in een naauw verband met de sterrekunde staan, hebben wij hun alleen de van de Grieken overgenomen, onvolledige en onjuiste kennis van het licht en het geluid te danken. Eerst na de herleving der wetenschappen, toen de geest zich van zijne vroegere kluisters los maakte, begon ook voor de N. een nieuwe dag. Do eerste overwinnende strijd tegen vroegere dwaalbegrippen, was die van Copernicus, die eene nieuwe leer van het zonnestelsel ontwierp. Het was echter vooral Galilei, die het eerst proeven nam en hunne deugdelijkheid bewees, door zijne eigene schitterende ontdekkingen van de leer van de beweging der ligchamen en van hot licht. Andere mannen, zoo als Kepler, Otto von Guericke, Descartes en Huygens, volgden hem op bet spoor, waarby vooral de laatste zich niet tevreden stelde met de algemcene kennis der verschijnselen, maar ook met goeden uitslag dieper 'daarin doordrong. Newton bragt eindelijk alle proeven omtrent den val der ligchamen en de Keplersche wetten over de beweging der planeten tot dezelfde kracht terug, de zwaartekracht, terwijl hij tevens de optica door zijne ontdekking van de prismatische straalbreking zeer volmaakte. Van nu af aan maakte ook de leer van het geluid en in het algemeen die van de golving van veerkrachtige ligchamen groote vorderingen, door de hoogere wiskunde, door Leibnitz en Newton uitgevonden, ondersteund. Sedert 1600 begon ook de leer der electriciteit en van het magnetismus zich te ontwikkelen door Gilbert en von Guericke, en toen in 1729 Grey het onderscheid tusschen goede en slechte geleiders, door Dufay de positive en negative electriciteit waren ontdekt, vooral toen de Leydsche flesch en de electriciteit van den bliksem bekend werden, nam hare ontwikkeling spoedig toe. Do leer van de warmte ontwikkelde zich meer in stilte. In het midden der vorige eeuw was de thermometer zoodanig in-gerigt, dat hij met oenige naauwkeurigheid tot het meten der temperatuur kon dienen en ook toen werden de begrippen van gebonden en soortelijke warmte helder, en door Black en Wileke verder bevestigd en uitgebreid. Hierbij kwam eene meer naauw-keurigo kennis van de waterdampen , die Watt tot volmaking van de toenmalige zeer gebrekkig ingerigte stoomwerktuigen bezigde. Nadat tegen het einde der vorige eeuw, de electriciteit door de ontdekkingen van Galvani, Volta en Davy nogmaals de algemeene aandacht had opgewekt, kwam ook de optica in een nieuw tijdperk van ontwikkeling, doordien Malus de polarisatie van het licht ontdekte en Yonng en Fresnel de ondulatie-of golvingstheorie tot verklaring der lichtverschijnselen bezigden. In 1820 gelukte het eindelijk aan Oersted om den sedert lang vermoeden, tot dien tijd toe echter vergeefs gezochten zamen-hang tusschen electriciteit en magnetismus en bet zoogenaamde electromagnetismus to ontdekken. Kort te voren stelde Ampère eene nieuwe theorie van het magnetismus op en ontdekte Faraday de inductie-electriciteit. In 1845 eindelijk toonde Faraday de werking der magneten en der electrische stroomen op het po-larisatievlak des lichts aan, benevens het zoogenaamde diamag-netismus, dat is eene zekere afstooting, die polen van magneten en electrische strooraen op alle ligchamen uitoefenen. Men zie verder Biot, Traité de physique expérimentale et mathématigue, Parijs 1816; Baumgartner, Naturlehre, Weenen 1844—1845; Gehler, WSrterbuch der Physik, nieuwe uitgave Leipzig 1825— 1845; Pouillet, EKments de physique expérimentale et de metereo-lojie; Poggendorfs Annalen der Physik nnd Chemie; Annales de chemie el de physique; The London philosophical magazine and journal of science; The Edinburgh philosophical magazine; The Dublin philosophical magazine, terwijl men de beste berigten over den nieuweren vooruitgang der N. vindt in ïechner. Repertorium der Physik, Leipzig 1832; Dove, Repertorium der Physik, Berlijn 1837 en vlgg.; Berzelius, Jahresbericht, sedert 1847 vervolgd door Liebig en Kopp. |
NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. De N. W. hebben de kennis der stof, dat is van al hetgene, wat wij met onze uitwendige zintuigen kunnen waarnemen ten doel. Zij houden zich dus bezig met de natuur, dat is de vereeniging van alle ligchamen, de veranderingen, die daarmede plaats hebben, verschijnselen genoemd en de oorzaken van die verschijnselen, de zoogenaamde natuurkrachten. Men verdeelt de N. W. in algemeene en bijzondere. Door de eerste verstaat men de kennis van het verband der verschijnselen en van hunne oorzaken, terwijl de tweede de verschijnselen beschouwt, welke wij in de ligchamen opmerken, in zooverre die verschijnselen dienen om de ligchamen van elkander te onderscheiden. Do algemeene N. W. onderzoeken dus do overeenkomst, de bijzondere het verschil dat er tusschen de verschijnselen bestaat. De algemcene N. W. worden weder in twee hoofddeelen verdeeld , namelijk in die der levenlooze en in die der levende wereld. Het eerste gedeelte behandelt de verschijnselen, welke onafhankelijk zijn van het levensbeginsel, het tweede, physiologic genoemd, de levensverschijnselen; dit laatste heeft dus alleen betrekking op de bewerktuigde ligchamen, planten en dieren. Men verdeelt het eerste gedeelte der algemeene N. W. andermaal in twee onderdeden, de eigenlijke natuurkunde of physica (zie Natuurkunde) en de scheikunde of chemie (zie Scheikunde), De eerste beschouwt de algemeene eigenschappen der ligchamen en de verschijnselen, die zij te weeg kunnen brengen; de tweede onderzoekt hunne zamenstelling, hunne ontleding in enkelvoudige stoffen en de werking, welke deze op elkander kunnen uitoefenen. Het is evenwel zeer moeijelijk voor deze twee takken scherpe grenzen aan te geven, daar beiden elk oOgenblik op elkanders gebied ingrijpen. De bijzondere natuurkunde wordt naar de verschillende soorten van ligchamen in verscheidene deelcn verdeeld. Zoo heeft men de sterrekunde of astronomie, die de aarde en de overige hemelligchamen in hunne onderlinge betrekking beschouwt, de aardkunde, die de aarde zelve behandelt, cle delfstof-kunde of mineralogie, die de bestanddeelen der vaste aarde, de geognosie en geologie, die de onderlinge ligging, formatie en betrekking dier bestanddeelen tot onderwerp hebben, de waterbeschrijving of hydrologie, die de vloeibare aarde- en de damp- |
363
kringskunde of meteorologie, die den dampkring der aarde leert kennen; eindelijk de botanie of kruidkunde en de zoologie of dierkunde, welke de bewoners der aarde behandelt. Deze laat-sten met de mineralogie of delfstofkunde maken te zamen die wetenschappen uit, welke men natuurlijke geschiedenis noemt (zie Natuurlijke Geschiedenis). NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. Een belangrijk deel der algemeene natuurkundige wetenschappen , bevattende de beschrijving en optelling van do ligchamen, die zich op onze planeet (en niet van ligchamen, die zich daar buiten) bevinden; en wel, zoo als deze door den Schepper of wel onmiddellijk zijn voort-gebragt, of door middel der krachten, die hij in de natuur gelegd heeft, ontstaan, alsmede van hunnen tegenwoordigen toestand, wasdom en veranderingen. N. G. in eenen ruimeren zin is zoo veel als natuur-beschrijving, welko tevens de veranderingen beschrijft en opgeeft, die deze ligchamen ondergaan; en zoo zoude onder dezelve do sterrekunde, de menschkunde, in hare onderdeden (zielkunde, ontleedkunde enz.) de scheikunde, de natuurkunde, enz. kunnen betrokken worden. Maar de N. G. in den hierboven meer bepaalden zin handelt alleen over de voortbrengselen der aarde en leert wat er met en door deze geschiedt. Men verdeelt de oneindige verscheidenheid van natuurlijke voorwerpen in twee voorname afdeelingen: van levende of bewerktuigde (oryanicd) en van levenlooze of onbewerktuigde wezens (anorgoniea); of ook in drie groote rijken, namelijk: in het delfstoffelijk-, planten- en dierenrijk, waarvan het eerste tot de eerste hoofdafdeeling, do twee andere tot de tweede behoo-ren. De wetenschap van het eerste rijk is het doel der Mineralogie of delfstofkunde (zie Mineralogie), die van het tweede het doel der botanio of kruidkunde (zie Kruidkunde), die van hot derde wordt in de zoologie of dierkunde (zie Dierkunde) behandeld. Aristoteles was do grondlegger dezer wetenschap; ongelukkig genoeg zijn niet al zijne werken tot ons gekomen; met name is dit het geval met zijn werk over do kruiden. Theophrastus en Dioscorides waren na hem de eerste kruidkundigen, Nicander, Oppianus en Aelianns munten uit als dierkundigen. Van oudere werken over N. G. is nog het meest bekend dat van Plinius, eenen vlijtigen compilator. De eerste helft der middeleeuwen leverde geene natuurkenners op, behalve misschien onder de Arabische geneesheeren, doch in de laatste helft begon de zucht tot onderzoek meer te ontwaken en traden Vesalius, Paracelsus, Conr. Gesner, Aldrovandi, Belon en Rondelet als anatomen en dierkundigen op, Brunfels en anderen als botanici; mineralogen zijn uit dat tijdperk niet te noemen. Linnaeus was de eerste, dio helderheid bragt in het onsystematisch onderzoek, de eerste, die de reeds bekende voorwerpen in een geregeld stelsel van nat. hist, opteckende en wiens groote geest het geheel der organische en anorganische wezens omvatte. In den tegenwoordigen tijd wagen slechts eukelen zich nog aan het schrijven van eene algemeene nat. hist.; do laatste, die dit op zich dorst nemen, meenen wij dat prof. L. Oken is geweest. De literatuur der N. G. is onge-loofelijk groot; men kan haar (tot 1846) leeren kennen uit En-gelmann; Bihliotheca scriplorum historiae naturalis, Leipzig 1846. NATUURLIJKE GODSDIENSTLEER, ook natuurlijke en wijsgeerige godgeleerdheid, theologia naturalis genoemd, is de gewone naam van de wetenschappelijke ontwikkeling dier kennis van het Opperwezen en 's menschen betrekking tot Hem, welke hare kenbron niet heeft in hetgeen eenigo godsdienstleer, welke dan ook, als hoogero openbaring erkent, maar alleen uitgaat van hetgeen do menschelijko rede uit de schepping aangaande God, zijne eigenschappen en betrekking tot den mensch afleidt. Het is intusschen niet te ontkennen, dat onzo wijsbegeerte zich onmogelijk op een standpunt plaatsen kan, vanwaar men de N. G. in hare onvermengde zuiverheid zou kunnen overzien. Onwillekeurig en zelfs tegenwillig brengt men, in eene christelijke maatschappij levende, het christelijke godsbegrip in eene vermeende zuivere wijsgeerige beschouwing over, en indien men aanneemt, dat de Allerhoogste zich reeds aan het oudste menschdom geopenbaard heeft, valt zelfs het feitelijk bestaan — iets anders dan de afgetrokken mogelijkheid — van eene zuiver N. G. geheel weg. Doch te dezen hangt alles af van het begrip van openbaring (zie Openbaring) en indien men uitgaat van het gronddenkbeeld, dat God zich ook doet kennen (= openbaart) in 's menschen rede en zedelijke zelfbewustheid, valt de onderscheiding weg, die de N. G. tegenover de geopenbaarde plaatst. Niettemin wordt de eene van de andere in zoover onderscheiden , dat de N. G. de oirkonden der christelijke godsdienst noch als kenbron, noch als toetssteen van het godsbegrip heet te bezigen, maar al hare kennis afleidt uit hetgeen door het men-schelijke verstand in do natuur (zijn eigen geest er onder begrepen) aanschouwd wordt. |
. Voor de christelijke godgeleerdheid heeft de N. G. hoogo waarde uit een apologetisch oogpunt; doch die, de eerste tot zijne beschikking hebbende, haar voor de laatste ter zijde stelt, doet onregt zoowel aan do eene als aan de andere. Dat zij tegenover elkander zouden staan, is een van die wanbegrippen, welke, op onkunde aangaande het eigenlyke christendom gegrond, er eeno eer in stelt, met hooghartigheid neder te zien op eene kenbron van godsdienstwetenschap, aan welke men, zon. der het te willen bekennen, de allerduurste verpligting heeft. Dat het christendom tegen de rede zou strijden en daarom met do N. G. in strijd zijn, is eene van die stellingcü, welker verbreiding niets anders bewijst dan dat men het christendom noch kent, noch waardeert, daar het juist de hoogste, zuiverste en edelste openbaring behelst van hetgeen men in tegenstelling do N. G. noemt. Ofschoon wij gaarne hulde doen aan hen, die zich vroeger hebben beijverd om de natuur, d. i. dan de stoffelijke wereld, te doen getuigen aangaande het Opperwezen (wij noemen slechts: Nieuwentijt, Wereldbeschouwing, Martinet, Catechismus der natuur, Paley, Natuurlijke godgeleerdheid enz.), is het niet tegen te spreken, dat eeno diepere natuurkennis zooveel steenen uit dat gebouw heeft uitgeligt, dat het geen gebouw meer kan heeten en de inrigting der geheele natuur, gelijk wij haar thans kennen, op gansch andero wijze getuigenis draagt aangaande het Opperwezen, dan men het zich vroeger voorstelde. Onder de laatsto en beste handboeken over dit onderwerp, om van tallooze Duit-sche Religionsphilosophim niet te spreken, noemen wij Hofstede de Groot, Theologia naturalis, meermalen gedrukt. Do godge-leerd-wijsgeerige schriften van den hoogleeraar Scholten en do meer zuiver wijsgeerige van den hoogleeraar Opzoomer grijpen meer in de zaak, dan dat zij haar in haar geheel ontvouwen. NATUURPHILOSOPHIE. De naam dezer wetenschap stamt waarschijnlijk van de volgelingen van Newton af, ofschoon hij aan de natuurkunde den raad gaf zich voor de philosophie in acht te nemen. Zij is echter op hot ware idee of do wetenschappelijke beschouwing der natuur gerigt en poogt tot het begrip van haro eenheid door te dringen; in dien zin is do N. de natuurwetenschap in de hoogste beteekenis van het woord. Zij is dus onderscheiden van de natuurkunde, die zich tot de kennis der verschijnselen en do wetten, waaraan deze onderworpen zijn, bepaalt. Do natuurkunde is echter het onoutbeorlijko orgaan der N.; zonder de naauw-keurigo kennis van de empirische feiten, welko deze aan het licht brengt, rerliest zij zich in ijdelo theoriën, zij moet daarentegen die feiten in hunnen zamenhang met het geheel van het zigt-bare heelal beschouwen. Als men het woord natuur in zijne meest omvattende beteekenis neemt, en hieronder ook den zich zeiven bewusten geest begrijpt, dan is allo wijsbegeerte N. Maar zoo men do N. in een' engeren zin, in tegenstelling van de wijsbegeerte van den geest opvat, is zij aan deze als een onderdeel ondergeschikt. De N. kan dus als de wijsgeerige kennis van het stoffelijke aangemerkt worden en is dan dio tak der wijsgeerige wetenschap, dien de oude Griekscho wijsgeeren in tegenstelling van de „ethischequot; of zedelijke „physischequot; philosophie noemden. Men vindt reeds bij hen, inzonderheid bij de Pytha-goristen, de sporen van de, hoezeer nog onontwikkelde, beginselen der N. door hunne toepassing van de wetten der wiskunde en de verhouding der getallenr op de kennis der natuur. In onze eeuw heeft de N. door Schelling voorgestaan en ontwikkeld, vele met eene geestdrijvende eenzijdigheid bezielde navolgers in Dnitschland en elders gehad, waaronder voornamelijk Oken uitmuntte. Deze Schellingsche N. heeft meer tot ijdele bespiegelingen a priori over de natuur aanleiding gegeven, dan de waro natuurkennis bevorderd. De N. is daardoor in een kwaden reuk gekomen, vooral bij do empirische natuurkundigen, ofschoon liet niet te ontkennen valt, dat zij op eeno grondige wijs beoefend, ons dieper doet doordringen in de wetten van het heelal. |
NAT-:
•NAU.
364
Men zie over de N.: Th. H. Marteu, Philosophie spiritualiste de la nature, Parijs 1849; Oersted, De?' Geist in der Natur, waarvan eeno gedeeltelijke vertaling in het Nederdnitseh is ver-sehenen; H. Lotze, Mikrokosmos, 2 din., Leipzig 1856 en 1858; het derde doel is nog niet verschenen. NATÜURKEGT is do wetenschap, die de eerste gronden van het regt leert, zoo als het gegrond is in de natuur en opgevat door do rede van den mensch. Het is de wijsbegeerte van het regt. Tegenover N. staat het stellig of positief regt, d. i. het regt, zoo als het zich in een' bepaalden toestand vertoont. Immers als wij de maatschappij, de onderscheidene geregelde staten met regten, wetten en verordeningen zien uitgedoscht, 't zij nog als gewoonteregt gebruikt, 't zij in wetboeken bijeengebragt, dan moet do gedachte wel bij ons opkomen : hoe zijn de menschen er toe gekomen om zich regten en verpligtingen jegens elkander toe te kennen, en waarom zijn dat juist die geworden, die wij thans in kracht zien, en waarvan zooveel overal algemeen geobserveerd wordt, dat het wel oenen algemeenen grond moet hebben? Dat onderzoek nu heeft de leer van het N., de wijsbegeerte des regts, ten doel. Het verschil tusschen hot N., dat de rede opvat, en het stellige regt, dat de wetgever van een zeker land vaststelt, is gelegen in do bijzondere toestanden van tijden en volken en in de algemeene onvolmaaktheid, die der maatschappij van zelf aankleeft. En nu mag de ideale toestand van volmaaktheid voor de menschelijke maatschappij ook al een droombeeld zijn, het kan niet dan gunstig op de wetgevingen werken, oenen rigtsnoer te hebben aan het regt, zoo als het denkend vernuft het ontwikkelt uit de natuur en don aard der menschen zelf. Het onderzoek naar de algemeene gronden van het regt dagtee-kent eerst eigenlijk van de tijden, waarin vrij onderzoek de algemeene leus der raenschheid werd; het begint eerst in de XVIao eeuw; en als eersten degelijken schryver over het N. kunnen wij onzen grooten langenoot, Hugo de Groot noemen, die het behandelde in zijn werk: De jure belli ac pacis (d. i. over het regt van oorlog en vrede). De wijze, waarop de Groot zijn onderzoek naar het wijsgeerige regt bewerkstelligde en die een' tijd lang de gewone methode was, bestond daarin, dat men, om allo bijzondere toestanden van bepaalde staten en tyden weg te denken, de menschen voorstelde in eenen natuurstaat, zonder eenigen ouderlingen band en afgezonderd, en alsdan door redenering ging betoogon, hoe zij toen elkander wederkeerig regten en verpligtingen hebben gegeven. Het begrip, dat aan die methode ten grondslag ligt, is niet slecht; men moest den mensch denken buiten de tegenwoordige omgeving; maar do toepassing was vrij verkeerd. De Groot stelde het leven in het paradijs als den natuurstaat voor, Hobbes eenen toestand van vijandschap tusschen alle schepselen, Rousseau dacht zich een geheel dierlijk leven; ieder fantaseerde zonder grond. Want waar zijn do sporen van dien' natuurstaat, waarmede is zijn bestaan te bewijzen? De menschen (zoo redeneren de Groot en zjjne volgelingen verder) verlaten dien natuurstaat, volgens den een uit instinct, volgens den ander om vrede te maken, volgens een' derden om aan hunne vermeerderde behoeften te voldoen. En de wijze waarop zij hunnen nieuwen toestand voorbereiden en stichten, is het sluiten van eene overeenkomst, van het Contrat Social, welks voorstelling, door Rousseau geleverd, zoo algemeen bekend is geworden. Het sluiten echter van zulk een contract tot uitdrukkelijke vaststelling van regten en verpligtingen, is even onwaar als de voorstelling van den natuurstaat. In Duitschland werd het stelsel van don na-tuursta'at door 1'uft'endorff gevolgd, terwijl Leibnitz en Wolff in de XVnidlt;1 eeuw den aangewezen weg begonnen te verlaten, tot dat eindelijk de beroemde Kant de fictie van het Control Social wegwierp en het regt uit de rede afleidde. De uiterlijke vrjjheid is hem het motief der regten; en het regt definieert hij dus: het zamenstel der voorwaarde, waaronder ieders vrijheid kan bestaan met en naast aller vrijheid naar een algemeen beginsel. Omstreeks denzelfden tyd gaf de Engelschman J. Bentham het nut als criterium van het regt op, maar opende hierdoor een al te ruim veld voor subjective beschouwingen. Tot het laatst der vorige eeuw behoort ook het ontstaan der historische school, d. i. van die denkers, die den oorsprong van het regt als een uitvloeisel van de volksgeaardheid en nationaliteit willen beschouwd hebben. Schreef reeds de Montesquieu in zijn bekend werk Esprit des Lois den aard der verschillende regten aan den invloed van de natuur, van zoden en van godsdienst toe, Hugo en Savigny vergeleken het regt met de taal; beiden ontstaan deze uit de volksbewustheid op eeno eigenaardige wijze, het regt wordt gewoonte, en die gewoonte wordt door do geleerden tot een stelsel omgewerkt; aan dat gewrocht van 's volks karakter mag men dus geene verandering, geene vreemde rigting geven. Deze school spreekt waarheid, wanneer het ons te doen is om te weten hoe het komt, waarom men hier deze, daar gene regten betracht, maar hare beschouwing is nutteloos om eenen wijsgeerigen grondslag van het regt te vestigen; zij verwart do oorzaken met den oorsprong. Eene niet geheel ongelijksoortige rigting had de zoo-genoemdo theologische school, d. i. diegene, die het regt en zijn' grondslag zocht af te leiden uit de openbaring of uit Gods wil, die uit het geloof en de oude geschiedkundige overleveringen wordt opgemaakt. De Franschman de Maistre vertegenwoordigt daar het Catholijke, do Duitscher Stahl het orthodox Pro-testantsche geloof. Lijnregt daar tegenover staat Hegel, de wijsgeer van het pantheismus, volgens wien ook wel de goddelijke wil de grondslag van allo regt is, maar die wil zich openbaart in 's menschen handelingen. Zoo kan de wil des menschen regt scheppen en vindt het bestaande zijnen grond in zijn eigen bestaan, dat Gods werk is. Als laatst stelsel van N. of wijsgeerige beschouwing over den grond van het regt valt mede te doelen dat van Krauso, dat thans in de wetenschap vele aanhangers telt. Volgens dien wijsgeer is de grond van het regt de menschelijke natuur zelve, die redenerend over het doel van 's menschen bestaan, daarvoor vindt do verwezenlijking van het goede; do bereiking daarvan, voor zoover wij naar buiten werken, moet doel en regel van het regt zijn, gelijk dezo innerlijke volmaking het voorwerp der zodoleer uitmaakt. Aan dat doel beantwoorden is het regt aldus te bepalen: het zamenstel van de voorwaarden, voor zoo ver dio van onze eigene werkzaamheid afhankeiyk zijn, welke noodzakelijk zijn tot de verwezenlijking van het persoonlijk en algemeen welzijn. Het regt beoogt dus het welzijn van allen en laat vrijheid aan ieder individu, voor zoover zijno vrijheid met de vrijheid van anderen bestaanbaar is. Dus opgevat is het regt tevens de regtvaardigheid Gods of het middel door Hem gebruikt, om de uitvoering van het algemeene wereldplan te verzekeren. Bevindt men dus, dat eene regtsinstelling, zoo als eigendom en het nakomen der verbindtenissen, een stoffelijk goed beschormt, dat eene voorwaarde uitmaakt voor de instandhouding en de ontwikkeling van het leven der menschen hier op aarde, dan is zij door het N., door do wijsbegeerte gewettigd. |
Wij zagen bij dit kort overzigt, hoe dat onderzoek, begonnen met eene gewaagde fictie, en uitgaande van onbewezen onderstellingen, eindelijk eenen grondslag vond van den eenvoudigsten aard, namelijk de menschelijke natuur zelve, die altijd dezelfde is, en dat het daaruit de gronden des regts voldoende afleidde. Werken over N. vindt men opgenoemd op pag. 562 van het aanbevelenswaardige, zeer aangenaam geschreven en naauwkcu-rig bewerkte boek van H. Ahrens, Cours de Droit naturel, 4d0 druk, Brussel 1853. NAUCRATIS. Eene stad in het oude Neder-Egypte, gesticht door do Milesiërs ten tijde van koning Psammetichus den I,ten, in de VII'16 eeuw voor Chr. Een zijner opvolgers, Amadis, schonk haar, of verleende er althans vrijheid tot inwoning aan do Grieken, die er eeno vermaarde stapelplaats van Hetaeren (geriefelijke meisjes) van maakten. De stad bleef lang eene bloei-jende handelplaats, maar ging nog voor de middeleouwen geheel te gronde. NAUMACHIE. Een woord, uit het Grieksch afkomstig, de nabootsing van eenen zeeslag beteekenende, welke bij de Romeinen eeno soort van plegtig, openbaar schouwspel uitmaakte. Julius Caesar was de eerste, die een zoodanig zeegevecht aan hot volk vertoonde, hetwelk weldra dit sohouwspel even driftig als de overige openbare spelen beminde. Daar de Circus Maximus, waarin deze zeegevechten somtijds gehouden werden, daartoe niet gesohikt was, zoo werden onder de keizers tot dat einde afzonderlijke plaatsen aangelegd, welke men Naumachiën noemde. Deze hadden voor het uiterlijke de gedaante vau amphitheaters, alleen met dit onderscheid, dat het ruim in het midden tot een bassin (kom) was uitgegraven, waarin de zeegevechten geleverd werden. Waarschijnlijk waren deze gebouwen in het eerst, zoo als de vroegste Romeinsche amphitheaters, van hout, |
NAU-NAV.
365
ten minste meent men dat Domitianus de eerste geweest zij, die eeno N. van steen lie bouwen. Deze gebouwen hadden eene verbazende uitgestrektheid. Dat, hetwelk door Augustus werd op-gerigt, was 1800 voet lang en 1200 breed, en kon, behalve de kleine vaartuigen, 30 schepen met roeibanken bevatten. Zij werden, even als de Circus Maximus, wanneer er een zeegevecht zoudo plaats hebben, door onderaardsche kanalen in korten tijd onder water gezet, zoo dat dikwijls in het bijzijn der aanschou-wers de schepen, die eerst op het drooge lagen, vlot werden. Het water werd gewoonlijk uit den Tiber (in welks nabijheid de Naumachiën, om deze reden, meestal werden aangelegd), ook somtijds van de heuvels door waterleidingen, aangevoerd; doch liep met gelijke snelheid weder weg als het gekomen was. Zij, die in deze Naumachiën moesten strijden en daarom Naumachiarii genoemd werden, waren, zoo als gewoonlijk de Gladiatores of kampvechters, slaven of lieden uit de laagste volksklasse, gevangenen en ter dood veroordeelde misdadigers. NAUMANN (JonAnn Fkiedricii), beroemd Duitsch ornitholoog, geboren den 14,len February 1780 te Ziebigk bij Kothen in Anhalt, bezocht van zijn 10ae tot 14lt;l0 jaar de school te Dessau en wijdde zich vorder onder de leiding zijns vaders aan de beoefening dor natuurlijke geschiedenis, maar voornamelijk der vogelkunde. Later bepaalde hij zich byna uitsluitend tot de kennis der Duitscho vogels. Bewonderenswaardig was de menigte aanteekeningon omtrent waarnemingen in dat vak van wetenschap door hem gedaan, welko hem dan ook in staat stelden van 1822 tot 1844 te Leipzig in 12 deelen zijne Naturgesc/iichle der VügelDeutschlands het licht te doen zien, dat bijna terstond na zijn verschijnen een classick werk word genoemd. Hij zelf heeft daarvoor het groot aantal platen gegraveerd, waarmede het versierd is. Nog bestaan er van zijne hand eenige kleine werkjes, als Die Oijïpflanzen Deulschlands (Köthen 1804), Die Eia- der Vögel Deulschlands (5 afl.. Hallo 1819), Taxidermie (Halle 1815, 2ai! druk 1848) met platen van zijne hand. NAUMBURG. Onderscheidene steden van Duitschland dragen dezen naam; eene in het Fruissische regeringsdistrict Liegnitz, aan het riviertje do Bober, met 800 inwoners; eene in de Keur-hessische kreits Wolfhagen, aan de Elbe, met 1,800 inwoners; eene, eigenlijk slechts een vlok, mede in het regeringsdistrict Liegnitz, aan do Queis, met 1,500 inwoners. De voornaamste stad van dezen naam ligt in het Pruissische regeringsdistrict Merseburg, aan de Saaie, in een bevallig oord, tusschen wijnbergen en weilanden. Zij is de hoofdplaats van eene gelijknamige kreits en heeft omtrent 12,000 inwoners, die hun bestaan vinden in druk bezochte missen, eenen levendigen handel, aanzienlijken wijnbouw en onderscheidene fabrieken. Het voornaamste gebouw der stad is de oude, gothischo domkerk met schilderijen van Lucas Cranach en Albert Durer, waarover Lepsius eene monographic geschreven heeft: Über das Alterihum und die Slifter des Doms zu Naumburg (Naumburg 1822). Het meest echter is N. vermaard door het zoogenoemde Hussiten- of kersen-feest, op den 288len Julij. De oorsprong er van zou naar het volksverhaal deze z\jn; op dien dag had in het jaar 1432 eene uittogt van kinderen plaats, ten einde Procopius Eau, aanvoerder der Hussiten, te verbidden, dat hij geen gevolg zou geven aan zijne bedreiging om de stad te verwoesten, dewijl hij meende dat haar bisschop op het concilie van Constants voor den dood van Huss had gestemd. In de groote verlegenheid der burgers besloot men op voorstel van een' hunner, dat do kinderen der stad, in het doodsgewaad, mot eene citroen in de regter- en een' groenen tak in de linkerhand naar het vijandelijk leger zouden trekken en den veldheer om genade smeeken. Deze was daardoor zoozeer getroffen, dat hij de kinderen op kersen onthaalde en hen naar hunne beangstigde ouders terugzond met de belofte, dat hij het beleg opbreken zou zonder zelfs een hoon mode te nemen. Ter gedachtenis daarvan nu heeft jaarlijks een volksfeest plaats, dat vele vreemdelingen lokt en waarop de kinderen in statigen optogt met muziek en vaandels naar de stadsweide trekken, waar zij op kersen worden onthaald. Zie daaromtrent Lepsius, Die Sage von den Hussiten vor Naumburg (Zeitz 1811), en over de stad zelve Puttrich, Naumburg an der Saaie (Leipzig 1841). NAÜPACTUS. (Zie Lepanlo). NAUPLIA. (Zie Napoli di Romani). |
NAUSICAA. De dochter van Alcinous, koning van Phaea-cië, of Coreyra, die toen zij, naar do eenvoudigheid dier tijden, met hare dienstmaagden naar het strand was gegaan om kleederen te wasschen, Ulysses, die op het eiland schipbreuk had geleden, aldaar vond zitten, naakt en berooid, en zich met takken van hoornen bedekkende. Zij gaf hem op zijne bede eenige kleedereu en bragt hem in het koninklijke paleis, waar hij verder van het noodige verzorgd werd. Homerus maakt in zijne Odyssee van dit verhaal een voortreffelijk gebruik. NAUTILUS (De) is een weekdier, behoorende tot de orde der koppootigen {Cephalopoda) en wel tot die afdooling, welke door vier kieuwen wordt gekenmerkt. Het dier loeft in de zee, ingevat in eene schelp, welker schaal eonkleppig is en vele kamertjes of hokjes heeft, die door doorboorde dwarswanden van elkander zijn gescheiden en door eene buis zamenhangen. Door deze buis pompt het dier, dat in het voorste kamertje zijn verblijf houdt, het water uit en in, om zich ligter of zwaarder te maken. Ook bedient het zich van de schelp tot eene boot, zeilt daarmede op do oppervlakte der zee, en duikt er, bij naclcreiul gevaar, mede onder. — Men kende het dier van de grootste soort van dit geslacht, de Paerlemoer-naulilus (Nautilus Pompilius L.) niet, dan door eene beschrijving en niet zeer gelukkige afbeelding van Rumphius. Prof. R. Owen heeft het eerst eene goede beschrijving en keurige ontleding van dit dier gegeven, terwijl onze landgenoot, de hoogleeraar J. van der Hoeven, deze onderzoekingen heeft herhaald en vooral volledig gemaakt, door het onderscheid in bouw van het mannelijke dier aan te toonen. Het ligchaam van dezen schelpbewoner is rondachtig, en bestaat uit een vaster en meer spierachtig voorste gedeelte en eenen dunvliezigen zak, waarin do ingewanden vervat zijn. Do huid van den rug verlengt zich achter den kop zoodanig, dat die tot zeilen dienen kan. Rondom den mond zijn talrijke armen geplaatst, die in voelers uitloopen; hoe verder deze armen van den hoornachtigen bek geplaatst zijn, des te langer zijn zij. Van den kop ziet men niet dan den bek en do gesteelde oogen, die op zijde en onder do armen geplaatst zijn. Het dier hooft overigens do meeste overeenkomst met de inktvisschen of zeekatten (zie Zeekat), doch mist den inktzak. Do armen dienen den N. om zijne prooi te vangen, die in kleine visschen, schaaldieren en weekdieren bestaat. Zij kunnen zich naar willekeur verkorten of verlengen, en de voelers, waar zij in uitloopen, zijn des te talrijker, naarmate zij langer zijn. Bij eeno stille zee steekt de N. zijn' kop en armen buiten dc schelp, geeft zich op, spant de huid van het achterste gedeelte van zijnen mantel en zeilt op do oppervlakte der zee, zonder zich van zijne lange armen, als rigtings-middelen, gelijk de Ar-gonauten, te bedienen. Bij gewoon weder houdt hij zich op den bodem der zee, waar hij mot genoegzame snelheid op het zand loopt. Volgens Rumphius vindt men dezen N. zeer overvloedig in de Indische zoo. Het dier wordt gegoten en do sehelp tot drinkvaten of sieraad gebruikt. De sehelp of schaal wordt meer dan 6 duim groot; van binnen is zij witachtig paarlemoer-glinsterend, van buiten melkwit met oranje of roodbruine strepen. Voor de anatomie van dit dier leze men: Bijdragen tot de ontleedkundige kennis aangaande Nautilus Pompilius L., vooral met betrekking tol het mannelijke dier, door J. van der Hoeven , 4'1 met 5 platen. (Amsterdam 1856). NAVARINO. Eene kleine Grieksche koopstad, met 3000 inwoners, op het schiereiland Morea, vroeger Peloponnesus , gelegen op 36° 54' 34quot; N. Br. en 21° 42' O. L. van Greenwich. De plaats heeft in de geschiedenis bekendheid verkregen door het vernietigen van de Turksche vloot, in de haven van N., op den 20s,en October 1827, tijdens den Griokschen bevrijdingsoorlog. NAVARRA. Een voormalig koningrijk, dat gedeeltelijk in het tegenwoordige Spanje, gedeeltelijk in Frankrijk lag en door do Pyrcneën in een zuidelijk gedeelte. Opper-, en een noordelijk, Neder-N. werd gescheiden. Het eerste werd in het jaar 1512 door Ferdinand den Catholieken, koning van Spanje, veroverd en maakt sedert de Spaanschc provincie Navarra uit. Het andere gedeelte werd door zijnen laatsten afzonderlyken koning, Henrik den IVden, toen deze den Franschen troon beklom, met Frankrijk vereenigd en was sedert de provincie Navarra, terwijl de koningen zich tot aan de omwenteling van 1789 koningen van |
366 NAV-
Frankrijk en Navarra noemden. Tegenwoordig zijn het de departementen der Pyreneen.
NAVAEEETE (Don Mabtin Fernandez de). Deze uitmuntende Spaansche geschiedkenner werd den 9aen November 1765 te Abalos in de Castiliaansche provincie Soria geboren. Hij was eerst in zeedienst, later ambtenaar by het ministerie van marine, dat hem met onderscheidene wetenschappelijke onderzoekingen belastte. Gedurende het Fransche bewind leefde hij ambteloos; na de restauratie stond hij aan het hoofd van het hydrographisch instituut, was lid van onderscheidene regerings-commissiën en de laatste jaren van zijn leven senator en directeur der academie van geschiedenis. Vele belangrijke verhandelingen heeft hij in de werken dier academie geschreven; vooral heeft eene daarvan over het aandeel der Spanjaarden in de kruistogten veel roem verworven. Ook schreef hij eene levensgeschiedenis van Cervantes, die bij de fraaie, door do genoemde academie bezorgde uitgave van den Don Quixote (Madrid 1819, 5 dln.) gevoegd is. Zijn hoofdwerk is eene Collection de los viajes y des cubrimientos, que hicieron los JEspanoles des defines del siglo XV (Madrid 1837, 5 dln.), waaraan hij voortging te vermeerderen en te verbeteren tot aan zijnen dood, die in October 1844 voorviel.
NAVEL (Umbilicus') is eene min of meer belangrijke verdieping , welke in het midden van den buik zigtbaar is en op de volgende wijze ontstaat. In den eersten tijd na den overgang van het ei uit den eijerstok naar de baarmoeder, wordt in eerstge-noemden behalve het embryo zelf nog een klein blaasje, het na-velblaasje (vesicula umbilicalis) gevonden, hetgeen met eene vloeistof gevuld is, welke tot voeding der vrucht dient; dit blaasje zet zich in het midden van den buik van het embryo voort en vormt zoo het begin van het toekomstige darmkanaal. Het blaasje sterft langzamerhand, bij de meerdere ontwikkeling der vrucht, en op dezelfde plaats, waar dit met den buik za-menhing, vormt zich tusschen de achtste en twaalfde week de navelstreng (funiculus umbilicalis'), welke door een der binnenste eivliezen, het zoogenoemde schaapvlies (amnion) scheedevormig omgeven, in een los, geleiachtig celweefsel do navelvaten (vasa umbilicalia), eene ader en twee slagaderen, met do moederkoek verbindt. Deze streng is aanvankelijk zeer kort, maar groeit later tot do lengte van 18—22 duim en vormt dikwijls kronkelingen, omstrengelingen cn zelfs knoopen. De navclader, welke het bloed van de moederkoek naar het embryo leidt, gaat dadelijk van de navel gedeeltelijk in dc lever, gedeeltelijk in de daarin voorhanden groote aderstammen, van waar het bloed door het geheelo ligchaam wordt gevoerd, en door de uit de onderste ligchaamshelft opstijgende navelslagaderen in de navelstreng en tot de moederkoek terugkeert. Bij de geboorte wordt de navelstreng kunstmatig of op natuurlijke wijze afgescheiden, zoodat een kort stuk daarvan aan den N. blijft, hetgeen na eenige dagen afvalt cn een lidteeken in het midden van den N. vormt. Dat gedeelte der navelader, dat in het binnenste des ligehaams is opgesloten, verliest zijne bestemming als bloedvat en verandert in eenen peesvormigen streng, de zoogenoemde ronde leverband (ligamentum teres hepatis); de beide slagaderen worden evenzeer handvormige strengen cn vormen de zijdelingsche gedeelten van den blaasstreng (urachus of ligamentum suspensorium vesicae). Terwijl nu de lever met haar gewigt op den ronden band en de blaas aan den nrachus hangt, wordt de N. naar binnen getrokken en dio inham gevormd, welke den N. kenmerkt. Onder den N. is eene opening, die door eenen ring van vaste peesvezels is omgeven , navelring (annulus umbilicalis) en op het midden ligt van eene pees, do witte lijn (linea alba), welke van het borstbeen naar het scheenbeen loopt. Als zich deze navelopening niet weldra na de geboorte of in'^het algemeen onvolkomen sluit, dan komt ligtelijk een gedeelte van den darm naar buiten en er ontstaat eene navelbreuk (hernia umbilicalis), welke dikwijls bij kinderen voorkomt en door eene aanhoudende gelijkmatige niet al te sterke drukking ligtelijk geneest. Moeijelijker volgt de genezing, als later de peesvezels uit elkander wijken (zoo als bij zwangere vrouwen), dan kan de verdere uitzetting der opening alleen door stevig binden verhinderd worden. v. P.
NAVIGATIE (Acte tan) is een in 1651, door het Engel-sche parlement, op Cromwells voorstel, genomen besluit, waarbij do vrije handel van vreemde stalen op Engeland aanmerkelijk werd ingekort. De acte had vooral de Hollanders op het oog, i
-NAZ.
die toen de voornaamste vrachtvaarders van Europa waren, cn wier rijkdom en aanzienlijke scheepsmagt den nijd der Britten opwekten. De voornaamste bepalingen dezer acte waren: 1°. schepen, waarvan niet de eigenaar, de schipper en drie vierden der bemanning Engelschen zijn, mogen geen handel op de Engel-sche koloniën, noch op de kusten van Engeland drijven. 2». Een aantal kostbare waren, zoo als hout, koren, teer, hennip, vlas, potasch, wijn, brandewijn, suiker enz., mogen niet anders worden ingevoerd dan op schepen, die de vereischten van art. 1 bezitten of op vaartuigen, die personen van het land, waaruit do waren getrokken worden, tot eigenaar, schipper en bemanning (voor drie vierden) hebben. 30. Vele andere waren mogen alleen door Engelsche schepen, onmiddellijk uit het land, vanwaar zij oorspronkelijk zijn, ingevoerd worden, op straffe van verbeurte van schip cn lading. 4°. Gezouten visch, traan, vet van visch en dergelijke artikelen zijn, indien de visch niet door Engelsche visschers op hunne schepen gevangen is, aan dubbele invoer-regtenN onderworpen. Het doel dezer bepalingen was zigtbaar de fnuiking van den Hollandschen handel en de vermeerdering van dien der Engelschen; zij moest het getal van Engelands schepen, zoo voor handel als marine, doen toenemen. Do oorlog, tusschen ons en Engeland van 1652—1654 gevoerd, was een onmiddellijk gevolg dier acte. Of Engelands handel veel bij deze acte profiteerde, is door sommigen betwijfeld, door anderen stellig beweerd. Niet te ontkennen valt, dat de bepalingen der acte de Engelsehen eenigermate noopten, zeiven do -waren te gaan halen, die hun tot dus ver werden toegevoerd; hoewel daarentegen is opgemerkt, dat dergelijke aanmoedigingen vruchteloos zouden gebleven zijn, had Engeland geene hulpbronnen, geen rijkdom genoeg gehad om er aan te voldoen. Do tijd echter heeft in allen gevalle dat, wat eens goed mag gewerkt hebben, overbodig, zelfs schadelijk doen worden; en inderdaad werd do Navi-gatie-acto, nu 40 jaren geleden, voor het eerst belangrijk gewijzigd. De staten van Noord-America dwongen, door ook van hunne zijde belemmeringen tegen vrijen handel in te voeren, de Engelschen tot toegevendheid; in 1815 willigde Engeland aan Noord-America's schepen vrijheden toe, geëvenredigd aan die, welke de Engelsche schepen in Noord-America zouden genieten. Het voorbeeld werd daarop door Pruissen, de Noordsche rijken en de Hansesteden gevolgd, en met denzelfden uitslag. De toename van den handel der vreemden maakte toen de Engelsche reeders zoo bezorgd, dat zij in 1833 een parlemcntsacto uitlokten „tot bevordering van do Britscho reoderij en scheepvaartquot;, die de eischen der Navigatie-acte handhaafde voor vele belangrijke artikelen van invoer. Die nieuwe Navigatie-acte, die nog de meeste goederen, die in den Europesehen handel van beteekenis zijn, drukte, werd in 1840 eenigzins gewijzigd, maar belemmerde toen 'nog grootendeels den vrijen handel. Eindeiyk werd na de belangrijke tariefshervormingen, die in 1846 door Sir Eobert Peel waren voorgesteld en doorgedreven, in 1849 ook de Navigatie-acte geheel opgeheven. Zie o. a. Vissering en Portielje, Tariefa-hervorming in Engeland.
NAXOS, thans ook NAXIA en AXIA genoemd , het grootste van do eilanden, die de groep der Cycladon uitmaken (zie Cy-claden), is 5,} □ mijlen groot en bevat omtrent 15,000 inwoners. Het heeft steile oevers en is zeer bergachtig. Do voortbrengselen bestaan in wijn, graan en zuidvruchten. Bij de Ouden was dit aan Bacchus gewijde eiland beroemd wegens zijne uitstekende vruchtbaarheid, doch tegenwoordig wordt er do landbouw eenigzins verwaarloosd. De marmergroeven, mede bij de Ouden reeds vermaard, worden nog bearbeid. De gelijknamige hoofdstad heeft 4,000 inwoners en is de zetel van eenen Griekschen en van eenen R. C. bisschop.
NAZAEENEES. Deze naam werd in de eerste tijden des Christendoms door Joden en Heidenen doorgaans aan de Christenen gegeven, doch na het midden der IVao eeuw meer bepaald aan die secte, welke waarschijnlijk'afstamde van de tijdens het uitbarsten van den laatsten oorlog der Romeinen uit Palaestina naar Pella uitgeweken Christenen. Zij onderscheidden zich door het opnemen van genoegzaam het geheelo JÏIozaismus in het Christendom, zoodat zij nevens den zondag ook den sabbath vierden en bij den doop ook do besnijdenis aanhielden. Zij hielden het O. V. voor goddelijk, maar verwierpen het Nieuwe, i Daarentegen hadden zij een eigen zoogenoemd Evangelie, ook
NAZ-NEC.
367
dat der Hebreen genoemd, en misschien hetzelfde met het zoogenoemde Evangelium XII Patriarcharum. Sommigen willen, dat dit Evangelie, reeds in den tjjd van Paulus zou hebben bestaan en door hem Gal. 1: 6 bedoeld zijn. Zie Fabricius, Cod. apocr. N. T., Tom. I, pag. 355 sqq., en vooral Jones, Method of settling the canonical authority of the N. T., Tom. I. Eene verhandeling over de N. is door le Quien gevoegd by zijne uitgave der werken van Damaseenus, de Haeresibus (Parijs 1712). Na de VIIde eeuw vindt men van hen geen melding meer. NAZARETH. Een veracht stadje (Joh. I: 46) in Galilea, ■waar Jezus' moeder woonde (Luc. I: 26) en waar Hij is opgevoed (Luc. 11: 39, 40). Het lag op eenen heuvel (Luc. IV: 29), in dat gedeelte van Palaestina, dat vroeger tot don stam Ze-bulon had behoord. Gedurende den tyd der kruistogten was het eene zeer gezochte bedevaartsplaats; thans draagt het den naam Nas ra en heeft 2,400 inwoners. Het klooster der Franciscanen heeft er de schoonste kerk van geheel het Oosten. NAZIREEU. Aldus heette bij de oude Israëliten iemand, die of voor eenen tijd, of voor zijn geheele leven die gelofte gedaan had, of voor wien, somtijds reeds voor do geboorte (Rigt. XIII: 5) dezelve gedaan was, welke onthoudingen oplegde, vooral van alle opwekkende dranken, het korten der haren enz. Uitvoerige wetsbepalingen aangaande het Nazireërschap heeft Mozes gegeven (Num. VI: 1—21). De naam is afkomstig van een Hebreeuwseh woord, dat afscheiding, onthouding van iets be-teekent. Breedvoerig wordt over do Nazireër-gelofte gehandeld door Carpzovius, ad Goodw. Mos. et Aar., pag. 151 sqq. NEARCHUS, bevelhebber der vloot van Alexander den Groo-ten, werd te Amphipolis geboren. Hij was het, die in het jaar 326 voor Chr. de vloot uit don Indus door do Erythraeische zee in den Ferzischen zeeboezem stuurde en op dien togt de mondingen van den Euphraat en den Tigris ontdekte; terwijl de koning met het grootste gedeelte van zijn leger den terugtogt over land aannam. De brokstukken zyner reisbeschrijving, ons door Arrianus medegedeeld, zijn voortreffelijk uitgegeven door Geier in de Alexandri historiarum Scriptor es aetnte suppares (Leipz. 1844). NEBO. Een der toppen van het gebergte ten oosten der Jor-daan, nabij de noordelijke punt der Doode Zee. Het was op dien berg, dat Mozes stierf (Deut. XXXIV). NEBUCADNEZAR, ook NABOCHODONOSOR genoemd. Een der beroemdste koningen van do Babylonische monarchie. Hij was do zoon en opvolger van Nabopolassar, die het Babylonische rijk van zijne afhankelijkheid aan het Assyrische ontheven had. Zijne veroveringen strekten üich uit tot aan de grenzen van Azië in het westen, gelijk hij dan ook het ryk van Juda veroverde en deszelfs voornaamste inwoners in ballingschap wegvoerde. Ook het sterke en bloeijende Tyrus moest na eene dertienjarige belegering voor hem bukken, cn de overlevering wil, dat hij ook geheel noordelijk Africa tot aan de zuilen van Hercules, en voorts Spanje aan zich cijnsbaar zou hebben gemaakt. De schatten althans van een groot gedeelte der in zijnen tijd bekende wereld verzamelde hij in zijne hoofdstad Babyion, die hij tot eene van de grootste en prachtigste steden der oudheid, zoo niet de aanzienlijkste van allen verhief. In de H. Schrift wordt aangaande hem vermeld, wat aan eene langdurige verstandsverbijstering denken doet (Dan. IV: 25—37). NECHO. De naam van twee koningen van Egypte. N. de jbIo regeerde van het jaar 691—683 voor Chr. Hij sneuvelde in eenen veldtogt tegen de Ethiopiërs en werd opgevolgd door zijnen zoon Psammetichus. — N. de II'Il, regeerde 617—600 voor Chr. Hij voerde oorlog met Nabopolassar, koning van Assyrië, overwon Josia, koning van Juda en maakte zich van het grootste gedeelte van Arabië meester. Nebucadnezar ontnam hem al zijne veroveringen. NECKAR (De), eene regter zijrivier van den Rijn, die in het Schwarzwald ontspringt, met eene bogt door Wurtemberg loopt, en dan op Badensch gebied in den Rijn valt. Aanvankelijk stroomt hij noordwaarts door een eng dal, vervolgens langs Rottenburg, Tubingen, Eslingen, Kanstadt, Marbach, Laufen cn Heilbron door een breed dal tusschen zachthellende hoogten met wijnbergen bedekt, dringt bij Eberbach door het Odenwald en loopt dan weder door een eng dal tot bij Heidelberg, waar hij in de Rijnvlakte treedt tot hij zich bij Manheim met die rivier ver-eenigt. De afstand van de bron tot aan don mond bedraagt slechts 20, de lengte der rivier echter 53 mijlen. Zij wordt bij Kanstadt voor kleine, bij Heilbron voor grootere vaartuigen en stoomboo-tou bevaarbaar. Sedert dat hot Weoner congres de vaart op den N. vrij verklaard heeft, z\jn Manheim eu Heidelberg vrijhavens geworden, geiyk Kanstadt en Heilbron zulks in Wurtemberg zijn. De handel door middel dezer rivier mot Zwitserland, Boi-jeren en Oostenrijk gedreven is voornamelijk transito-handel in koloniale waren. |
NECKER (Jacques), Fransch minister van finantiën, werd geboren te Geneve den 30quot;'au September 1732, en is overleden op zijn landgoed Coppet in Zwitserland, den aoquot;'»quot; Maart 1804. In den koophandel, waarvoor zyne ouders hem opleidden, toonde N. eeno lust voor berekeningen en specu-latiën, die hem spoedig den naam van een bekwaam en gelukkig ondernemer verwierven, en het vertrouwen verschafte van den rijken Parijschen bankier Vernet, bij wien hij in 1750 op het kantoor was gekomen. Toen hij eonige jaren later zelf eene handelszaak ondernam, plaatste zijn vroegere patroon aanzienlijke sommen bij hem als commanditaire vennoot, cn werd hij hierdoor in staat gesteld zijne ondernemingen groote uitgebreidheid te geven. Zijne eerste openbare betrekking was die van bestuurder der Indische compagnie, in welke hoedanigheid hij een boekje tot verdediging dier maatschappij en hare handelingen uitgaf. In dit werkje,, als ook in de lofrede op Colbert, toonde hij zich een' voorstander van die rigting der staathuishoudkunde , die men het mercantiel systeem noemt en die door kunstmatige middelen, o. a. door vermindering van don invoer en bevordering van den uitvoer, het nationaal vermogen meende te vermeerderen. In die rigting had hij tegenstanders aan Quesnay, den stichter der physiocratiseho school, dio in don grond don rijkdom der menschen zag, cn in Turgot, een' warmen voorstander van den vrijen handel. Wederkeerig bestreed N. de maatregelen die de laatste, als minister van finantiën genomen had, namelijk het opheffen van alle in- cn uitvoorlasten tusschen de verschillende provinciën van Frankrijk. Turgot's pogingen waren ook in het algemeen niet naar waarde geschat cn de teleurgestelde hervormer moest zijne portefeuille in onbeduidonde handen, in die van Clugny zien overgaan. Na diens dood oordeelde Maurepas, toen eerste minister, dat N. de man was, die den nadeeligen toestand der Fransche finantiën kon redden en riep hem in 1776 tot het beheer daarvan. In die hoedanigheid gaf hij in 1781 het sedert zoo befaamde openlijke verslag (compte rendu) van de staatsfinantiën uit, hij maakte bezuinigingen , schafte vele sinecuren af cn sloot eene kolossale leening, die door het vertrouwen, dat de minister uitoefende, spoedig was vol-geteekend. Doch do hofpartij zag Neckers werkzaamheden ongaarne, en daar hij als protestant niet den titel van controleur general, maar dien van directeur voerde, gcene stem in het kabinet had, kon hij zich niet staande houden en trad af, maar onder de toejuichingen van burgers en vreemden, zoo zelfs, dat olders regerende vorsten hem in hun rijk wonschton te plaatsen. N. gaf aan die uitnoodiging geen gehoor, maar trok zich terug in Zwitserland, van waar hij o. a. een werkje: VAdministration des Francais, tegen het bestuur van zijnen spilzieken opvolger Ca-lonne rigtte, dat wel in Frankrijk verboden werd en don schrijver eene verbanning uit Parijs op den hals haalde, maar toch zoo populair werd en de algemoene opinie zoo zeer tegen Ca-lonne vormde, dat deze eerlang zijne portefeuille moest neder-leggen. Kort daarop viel ook Calonne's opvolger Brienne, een man in de verte niet bij magte om aan de behoeften des lands te voldoen, en N. nam in 1788 ten tweedon male, en nu zonder eenige beperking in titel, eer of magt cone plaats in hot ministerie in. Weldra (5 Mei 1789) kwamen de staten-gonoraal byeen en N., die spoedig overhelde tot de partij van den derden stand , werd den 1 lllon Julij door den besluiteloozen Lodewijk den XVIaen ten gevolge van de intrigues der hofpartij ontslagen. En toon zijn aftreden het sein tot eenen opstand geworden was, waarbij de Bastille door de opstandelingen werd ingenomen en waarin het Parijsche volk voor het oorst de revolutie met gewoldad ig-hedon ging bevlekken, werd hij eenige dagen later geroepen, om ten derden male de betrekking aan te nemen, waarin'jzoo veel van hem verwacht werd. Doch daarin zag men zich zeer te leur-gesteld; rapporten over den toestand der geldmiddelen, lang ge- |
3C8
rekte redevoeringen, waarin alle omstandigheden haarfijn werden uiteengezet, kon de minister ruimschoots leveren, maar plannen tot verbetering gaf hij niet. Van de politiek begreep hij niets; dat er een geheele omkeer in het staatkundige leven was voorgevallen, dat alles nieuw leven noodig had, scheen hij niet in te zien. Met Mirabeau, den populairsten man der nationale vergadering, verstond hij zich in geenen deele, en van geen mnatregel nnm hij zelf het initiatief. Spoedig werd de vergadering den minister moede, en spoedig verdween de populariteit, die hem drie malen in de regering had geroepen. En ook dat zag N. niet helder in; hij bleef voortgaan zijne werkelooze rol ie spelen, tot dat men hem letterlijk zün ontslag afperstte. En toen hij dit in 1791 gaf en de hoofdstad verliet, moest do eens zoo gevierde staatsman zich buiten Parijs verbergen, om de woede te ontgaan van hetzelfde volk, dat hem naauwelijks twee jaar geleden met koninklijke eerbewijzingen had ingehaald. Op zijne reis werd hij meermalen beleedigd, uitgejouwd en aangehouden. Tot waarborg van zijn goed gehouden beheer liet hy 2,400,000 francs, zijn huis en zijn buitenverblijf achter, en van oneerlljk-hoid was zijne administratie ook ten eenenmale vrij. Van uit zijn landgoed Coppet in Zwitserland, waarheen hij zich begeven had, liet hij in 1792 nog eens zijne stem hooren, om de vrienden van den ongelukkigen koning der Franschen aan te zetten ter verdediging van den gevangen vorst, maar zelfs door 's konings vrienden werd die raad van den man, die toen hij 't vermogt zoo weinig voor de bevestiging der monarchie gedaan had, scherp afgekeurd. Door den eersten consul Bonaparte, werd N. wel van de lijst der verbannen uitgewekenen geschrapt, maar hij zag Frankrijk niet weder. Neckers werken zijn in 1821 uitgegeven door den baron de Stael, zoon van zijne dochter, de beroemde schrijfster van Corinne. (Zie Slael-Uolstein). NECROLOGIE. Door dit woord, uit het Grieksch ontleend, waarin het over het algemeen een dooden-register beteekent, verslaat men do beschrijving van het leven van gestorvene merkwaardige, doch meestal geleerde mannen. In de kloosters en geestelijke Catholljke stichtingen gaf men den naam van N. aan de lijst van abten, opzieners enz. die zich door weldaden en erf-makingen bij de stichting bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt. De oudste bekende N. is die van de abdij Lorch uit de VIIIquot;C eeuw, de meest beroemde is het voor de geschiedenis der Duitsche vorstenhuizen zoo belangrijke Necrologium van Fulda, van de jaren 780—1065. NECROMANTIE. Een woord, uit het Grieksch afkomstig, waardoor men oudtijds de kunst verstond, om, door het te voorschijn roepen van dooden, toekomstige dingen te voorspellen. Haar oorsprong verliest zich in de grijze oudheid, doch zij is uit het Oosten afkomstig, en werd van daar naar Griekenland overgebragt. Het oorspronkelijke denkbeeld en de menigvuldige1 ontaardingen van de oude N. valt moeljelljk naauwkeurig te bepalen , zoolang wij over den eigenlijken oorsprong van het bijgeloof en zijn overplanten by de Grieken, geene volkomen afdoende ophelderingen hebben. Er zijn er, die beweren, dat de N. niet allereerst uit Egypte of Perzië naar Griekenland gekomen , maar in dit land zelf ontstaan is; doch dit valt moeijelijk te bewijzen. De eerste Grieksche schrijver, bij wlen wij een voorbeeld van N. vinden, is Homerus, die in zijne Odyssee door Ulysses de schim van Tiresias laat oproepen; doch dit bewijst mede, dat deze soort van waarzeggerij in Griekenland reeds vroeger is bekend geweest. In verscheidene plaatsen van dit land had men godspralien van dooden, die in Thessalië, het vaderland van alle tooverij, door priesters en andere daartoe ingewijde personen in tempels werden uitgesproken, en waarmede later vele tooverkunstcn gepaard gingen. De N. gaf in latere tijden in Griekenland aanleiding tot de grootste wreedheden. Men schreef aan hot menschelljk, bloed en alles wat van de galg of uit het graf kwam, eene bijzondere kracht toe; zelfs rukte men half verbrande menschen van den brandstapel, begroef andaren levend, sneed de ontijdige vrucht uit 's moeders ligchaam of slagttc menschen, alleen om hunne geesten of schimmen, voor dat zij nog naar de benedenwereld konden verhuizen, omtrent de toekomst te kunnen raadplegen. In zoover zich de opgeroc-pene schimmen (en dit was het oude en gewone gebruik), aan den bezweerder vertoonden, noemde men de N. sciomuntie psy-chomantie, voorspelling der schimmen of van afgestorvene zielen. |
Eerst bij het geheele verval van het Heidendom hield men zich somtjjds te vrede, wanneer men slechts de stem van den afgestorvenen uit het graf hoorde. NECEOPOLEN, steden der dooden, gelijk men oudtijds de begraafplaatsen noemde van volken, die gewoon waren hunne ly-ken te begraven. De zorg der oude Egyptenaren voor de plaats, waar hun gebalsemd lijk zoo lang zou vertoeven, is overbekend. Het is dan ook in den omtrek der beroemde steden van oud-Egypte, als Thebe, Memphis e. a., dat men de merkwaardigste N. vindt, die meest in rijen boven elkander in de rotsachtige streek ten westen des Nljls uitgehouwen zyn. AI, wat kunsten en wetenschappen opleverden, werd minder ter opsiering van de woningen der levenden, die zij volgens Diodorus slechts Nachtherbergen noemden, dan wel van die der dooden aangewend. NECTAR. Eene benaming, door Homerus, Heslodus en Pindaros gebruikt voor godendrank, gelijk Ambrosia voor godenspijs. Van daar wordt alles, wat voortreffelijk van smaak is, neofar en ambrosijn geheeten. Ten opzigte nu van dezen godendrank en spijs moet men in aanmerking nemen, dat, daar do Ouden, aan hunne goden menschelljke gedaanten, menschelijke behoeften en hartstogten toekenden, zij het hun ook niet aan voedsel konden laten ontbreken; doch daar zij hun de onsterfelijkheid toeschreven , en hen dus ook natuurlijk uit eene andere stof, dan de mensch, zamengesteld verbeeldden, zoo stroomde hun, volgens deze denkbeelden, geen bloed door do aderen, maar een ander vocht, ichor genoemd; en geen wonder alzoo, dat ook zij eene andere spijs, eenen anderen drank nuttigden, dan do menschen; en van hier het denkbeeld van nectar en ambrosijn. NEDERLANDEN. Het koningrijk der N., met inbegrip van het hertogdom Limburg, grenst ten noorden en westen aan de Noordzee, ton zuiden aan België en ten oosten aan Hannover en Pruissen. Het strekt zich uit van SO3 45' tot 53° 30' N. Br. en van 21° tot 24° 50' O. L. en beslaat eene oppervlakte van 594 □ mijlen of 3,259,241 bunders. De N. worden verdeeld in de provinciën Noord-Brabant, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, benevens het hertogdom Limburg met de steden Maastricht en Venlo, waarvan de hoofdsteden zijn: 's Hertogenbosch, Arnhem, 's Gravenhage, Haarlem, Middelburg, Utrecht, Leeuwarden, Zwolle, Groningen, Assen en Maastricht. De regeringsvorm is constitutioneel monarchaal. Het hertogdom Limburg behoort, behalve de steden Maastricht en Venlo met hare kringen, tot de staten van Dultschland en heeft als zoodanig bijzondere vorpllgtingen te vervullen. Het groot-hertogdom Luxemburg, waarover de koning gebied voert, is insgelijks een Duitsche staat, doch niet verbonden met het koningrijk der N. De uitvoerende magt berust alleen bij den koning; deze deelt de wetgevende magt met do staten-gcneraal, die het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen en uit twee kamers bestaan. De eerste kamer bestaat uit 39 leden, tot de hoogst aangeslagenen in 's rijks directe belastingen behoorende; zij worden verkozen door de provinciale staten. De tweede kamer wordt gekozen door de meerderjarige ingezetenen, die aan zekere ver-eischten voldoen. Het aantal leden bedraagt een voor elke 45,000 zielen der bevolking. Alle voorstellen door den koning aan de staten-generaal te doen of door deze aan hem gedaan, worden ter overweging gebragt bij den raad van state, waarvan de koning voorzitter is en waarvan hij de leden benoemt. De leden der provinciale staten, door de kiesgeregtigden regtstreeks gekozen , voeren het beheer over hunne provincie onder voorzitting van eenen commissaris des konings. Zij benoemen uit hun midden een collegic van gedeputeerde staten, die de dagelijk-sche leiding en uitvoering der zaken hebben. Aan het hoofd van elke gemeente is een raad, waarvan de voorzitter of burgemeester door den koning benoemd wordti- Do regterlijke magt bestaat uit eenen hoogen raad, die zitting heeft te 's Gravenhage, uit provinciale geregtshoven, in de hoofdsteden der provinciën en van het hertogdom Limbhrg, uit ar-rondissements-regt banken en kantongeregten. De krijgsmagt zoo te land als te water wordt te regt gesteld voor krijgsraden en een hoog militair geregtshof te Utrecht. De hoofdstad van het rijk is Amsterdam, de residentie van den koning's Gravenhage, |
NED.
309
de iweeilo residentie Lceuwarclon. Het Loo ten noorden van Apeldoorn en het Huis ten Bosch nabij 's Gravenhage zijn koninklijke zomerverblijven. Do staatsinkomsten zijn voor 1860 begroot op y 90,681,219, de uitgaven op /79,815,264. De staatsschuld bedraagt ƒ 1,057,524,213. Het koningrijk der N. heeft twee ridderorden: de militaire Willemsorde en de orde van den Nederlandschen leeuw, beide in 1815 door koning Willem den I8ttn ingesteld. De Nederlanders stammen af van de Germanen. De bevolking bedroeg op den lsteu January 1860 3,299,233 zielen, waarvan nagenoeg 4 tot de Protestantsche en J tot de Koomsch-Catho-lijke godsdienst beliooren ; het aantal Joden bedraagt 60,000. Alle kerkgenootschappen worden volgens de grondwet gelijkelijk beschermd en hunne belijders genieten dezelfde regten. De Noordzee vormt in het rijk drie inhammen, den Dollart, de Lauwerzee en de Zuiderzee. De kusten zijn zeer laag, aan den vloed blootgesteld en slechts op weinige plaatsen hooger dan de Noordzee. Deze wordt ten deelo geweerd door de duinen, zandheuvels van 15 tot 20 el hoogte, die in verschillende rijen aan de westzijde van ons land onmiddellijk aan deu zeeoever liggen. Op sommige plaatsen zijn echter die duinen weggeslagen en vervangen door zeedijken, waarvan de West-Kapelsche op het eiland Walcheren en de Hondsbossche tusschen de dorpen Kamp en l'etten in Noord-Holland de voornaamsten zijn. Langs de kusten strekken zieh zandbanken uit; dit gevoegd bij do geringe diepte der Noordzee is oorzaak, dat slechts kleine vaartuigen onze kusten kunnen bereiken. De zeegaten, die ook voor groote schepen toegankelijk zijn, bestaan uit deu mond der Wester-Schelde by Vlissingen, uit dien der Ooster-Schelde bij Zierikzee, uit het Brouwershavensehe gat, het Goereesche gat bij Hellevoetsluis, het Maasdiep bij den Helder en den mond der Eenis bij Delfzijl. Do voornaamste rivieren ziju de Rijn, de Maas en de Schelde, benevens de kleinere de Westerwoldsche Aa, de Hun-se, de Lauwers, do Hoorn, do Kuinre, de Oude- of Steenwij-ker Aa, hot Zwarte water, de Hem, de Amstel, de Zaan en het Sparen, waarvan de meesten nog een groot aantal zijrivieren opnemen. Do vooruaaniste kanalen zijn: do Zuid-Willemsvaart van Maastricht naar 'sHertogenbosch, het kanaal van Maastricht naar Luik, het kanaal van Ter Neuzen, de Passegeulo, de Lapschuursche vaart, de havens van Middelburg, Goes en Zierikzee, het Voornsche kanaal ter verbinding van het Haringvliet met do oude Maas, de haven van Goeree, het kanaal van Steenen-hoek, uitwatering van de Lingo, het Zederik-kanaal van do Lek naar de Linge, de Schie van Delft door Oversohie naar Schiedam met twee zijtakken, de Heul of Kotterdamscho Schie van üverschie naar Kotterdam en de trekvaart van Overschie naar Delfsbaven, do trekvaart van Delft naar Schipluiden en van daar naar Vlaardingen en Maassluis, de Delftsche vliet van Loyden naar Delft, do Haagseho vliet van 's Gravenhage naar Delft, de trekvaart van Loyden naar Haarlem, het kanaal van Katwijk, uitwatering van den Ouden Uijn, het Noord-Hollandsche kanaal, verbinding van het Y met do haven van het Nieuwe Diep, de vaart van Amsterdam naar de Vecht, de trekvaarten van Alkmaar naar Hoorn, van Hoorn naar Monnikendam en van daar naar het Noord-Ilollamlsche kanaal, van Haarlem naar Amsterdam, van Amsterdam door Muiden naar Naaiden, de Vaartsche Rijn veieeniging van de Lek met de Vecht, de Willemsvaart, verbinding van den Yssel met het Zwarte water, de Dedemsvaart, verbinding van de Vecht met het Zwarte water, de vaart van de Vecht naar Zwolle, de Smildervaart van Assen naar Meppel, het Damster-diep van Groningen naar Delfzijl, het Winschoterdiep, de vaarten van Groningen naar Stroobos, van Harliugen naar de Lauwerzee, van Leeuwarden naar Takozijl en de Lemmer en eindelijk van Stroobos naar Stavoren. Do straatwegen zijn uitmuntend en goed onderhouden. De voorhanden spoorwegen ziju: de Hollandsehe spoorweg van Amsterdam langs Haarlem, Leyden, 's Gravenhage, Delft en Schiedam naar Rotterdam; de Rijn-spoorweg van Amsterdam langs Utrecht naar Arnhem en langs Zevenaar naar de Pruisslsche grenzen met een' zijtak van Utrecht langs Woerden, Oudewater en Gouda naar Rotterdam; de Noord-Brabantsche spoorweg van de Moerdijk langs Zevenbergen en Rozendaal naar de Belgische grenzen met een'zijtak van Rozendaal naar Breda; de spoorweg van Maastricht naar Aken. |
De grond der N. is laag, op sommige plaatsen in de nabijheid van de kusten zelfs lager dan de zee. Door deze omstandigheid verliezen de groote stroomen, die ons vaderland be-sproeljen hunne snelheid, waardoor het land bij hoog water en ijsgang gestadig aan overstroomingen zoude blootgesteld staan, indien er geene dijken langs de rivieren waren aangelegd. Overigens is de gesteldheid van den grond zeer verschillend; zoo vindt men langs de Noordzee duinen en zandgronden, in Zeeland, een groot deel van Noord-Brabant en van Gelderland kleigrond, in Zuid- en Noord-Holland meestal veengrond, in het noordelijk gedeelte van Friesland en Groningen weder klei, terwijl de hoogere streken van Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg afwisselend zand, heide en hooge veenen vertoonen. In Holland en Friesland heeft men een groot aantal meren. De voornaamste moerassen zijn het Bourtnnger moeras aan de oostzijde van Groningen en Drenthe, en de Peel in Noord-Brabant en Limburg. Bergen of uitgestrekte bosschen worden in ons land niet gevonden. In Drenthe, Overijssel, Gelderland enz. heeft men enkele heuvels, evenzoo in Limburg, terwijl men sporen van groote bosschen in Friesland, Noord- en Zuid-Holland, Gelderland en Noord-Brabant vindt. De luchtsgesteldheid is zeer verschillend. In Gelderland, Noord-Brabant, Zuid-Holland, Utrecht en Overijssel is do lucht zeer gezond, terwijl in Zeeland, Noord Holland en Friesland het weder zeer ongestadig en door uitdampingen van den grond de lueht minder gezond is. De voornaamste voortbrengselen van het land zijn; voortreffelijk rundvee, dat boter en kaas oplevert, die voor de beste in Europa gehouden wordt; schapen, paarden, varkens, bokken en geiten, bazen, konijnen, enkele reeën en herten, veel gevogelte, bijeu en eene menigte visch; voorts verschillende graansoorten, peulvruchten, kool- en raapzaad, vlas, hennip, klaver, hop, tabak, meekrap; moeskruiden, boom- eu aardvruchten, turf, steenkolen in Limburg, roode oer in Drenthe en Overijssel, zout, dat uit het zeewater bereid wordt, ebbeslijk, klei en leem, in de steen- en pottebakkerijeu gebruikelijk. Do voornaamste fabrieken en trafieken zijn: die van lakens en wollen stoffen, van linnen, van servetgoed en damast, de katoenspinnerijen en weverijen, do linnen- en garenblcekerijen, de hoedenfabrieken, eene katoenweverij, drukkerij en verwerij, de tapijtfabrieken, de meestoveo, de jeneverstokerijen en bierbrouwerijen , de snuif- en tabaksfabrieken, de suiker-raffinaderijen, de zoutkeeten, de olie-, houtzaag- en papiermolens, de steenbakkerijen, de pijpenfabrieken, de glasblazerijen, de ijzergieterijen , do koperpletterijeu, de fabrieken van stoomwerktuigen, die van wis-, natuur-, gezigt-, weer- en heelkundige werktuigen, de zilversmederijen, de diamantslijperijen , de loodwitmakerijen, verder de scheepstimmerwerven, zeilmakerijen, ankersmederijen, touwslagerijen enz. De koophandel en de zeevaart is echter de voornaamste bron van welvaart. De Nederlandsche koopvaardijvloot telt ongeveer 2200 schepen, die handel drijven op onze koloniën, met de meeste staten van Europa, met de Levant, met de Vereenigde Staten van Noord-America, met de staten van Zuid-America, met het vaste land van Indië, met China, Japan enz. De voornaamste handel is die in koloniale waren, benevens de commissie-handel, waarmede een belangrijke wisselhandel verbonden is. De voornaamste inlandsche voorwerpen van uitvoer zijn: kaas, boter, rundvee, paarden, schapen, tabak, meekrap, bloembollen, vruchten, linnen, wollen en katoenen stoften, papier, jenever, haring, gezouten visch enz.; die van invoer: granen, timmerhout, wijnen, zijden stoffen, fijne lakens, goud, zilver, ijzer en andere metalen, steenkolen, zout, teer, traan, stokviseh enz. De invoer bedroeg in 1854 eene waarde van 356, do uitvoer eene van 309 en de doorvoer eene van 115 millioen gulden. De Nederlandsche handelmaatschappij heeft ten doel de bevordering van handel en nijverheid; de Nederlandsche bank houdt zich met alle geldzaken bezig. De inrigtingen voor het hooger onderwijs zijn de hoogeseho-len van Leyden, Utrecht eu Groningen en de stedelijke athenea te Amsterdam eu te Deventer, voorts een aantal seminariën voor de verschillende gezindheden, de gymnasien en latijnsche scholen. Het middelbaar ouderwijs telt een groot aantal scholen, ter- 47 |
KED.
370
wijl het lager onderwijs op eene voortreftelijke leest geschoeid is. Voorts bestaan or een groot aantal inrigtingen van onderwijs voor bijzondere vakken of bijzondere personen, terwijl men tevens een groot aantal vercenigingen vindt tot bevordering en uitbreiding van wetenschappen, letteren en kunsten, onder welke de koninklijke acadcuiie van wetenschappen to Amsterdam gevestigd do eerste plaats bekleedt. Nog verdienen vermelding de Maatschappij tot nut van 't Algemeen te Amsterdam, wolke ten dool hooft de bevordering van godsvrucht en goede zodon en hot verspreiden van nuttige kundigheden, en de Maatschappij van weldadigheid te 's Gravonhago, die door het verschaffen van arbeid, onderhoud en ondorwya, den toestand der armen en der lagere volksklasse wil verbeteren. Daartoe bezit zij eenige koloniën aan de grenzen der provinciën Friesland, Overijssel on Drenthe, die op den l',cn Januarij 1855 ruim 11,000 zielen tolden. N. bezit de volgende koloniën: in Azië: het eiland Java met hot eiland Madura, het grootste gedeolte van Sumatra, do eilanden Jianka en Billiton, do archipel van Bintang, het grootste gedeelte van Borneo, geheel Celebes of Macassar, do kleine Sunda-oilauden, de Molukscho archipel en de grootste helft van Nieuw Guinea, to zamen 28589 Q mijlen met eene bevolking van ruim löj- millioen zielen; in America: Noderlandsch Guiana, do Cuiayaosche eilanden en do Nodorlandsohe Antillen, te zamen 28 tot 30 □ mijlen met 90,000 inwoners, en in Africa eenige forten op de Goudkust, te zamen 500 □ mijlen met 100,000 zielen. Men zie vorder over de Nederlanden: Tegenwoordige staal der Nederlanden, 22 dln., Amsterdam 1738—1801; AV. A. Bachiene, Vaderlandse/ie geoyrap/iie, 5 dln., Amsterdam 180'J; J. J. de Cloet, Gcoyraphie historique, physique et siatistique du royawne des Pays-Bas, in 8°, Brussel 1822; N. G. van Kampen, Slaat- en aardrijkskundige beschrijving van het koningrijk der Nederlanden, in 8quot;, 2'10 druk, Haarlem 1827; J. C. Beijer, Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van het koningrijk der Nederlanden, in 8quot;, Deventer 1841; A. J. van der Aa, Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van het koningrijk der Nederlanden en het ijroot-hertogdom Luxemburg, in 8°, Gorinohem 1841; Dezelfde, Aardrijkskundig tuoordenboek der Nederlanden, 13 dln. in 8quot;, Go-rinchem 183?—1851; S. Gillo Heringa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, kl. 4°, Breda 1854; A. J. van der Aa, Beknopt aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, in 8quot;, Gouda 1855; C. Ji. ï. Kraijonhoff, C/wro-topographische kaart der noordelijke provinciën van het koningrijk der Nederlanden op TTiiBir 'n 10 bladen, 's Gravenhage 1829; J. E. van Gorkum, Topographische kaart der grensscheiding tusschen Oud-Nederland en de Belgische provinciën op T ïï,, ri met een vervolg op dezelfde schaal, 's Gravenhage 1831 en 1834; J. H. W. Ie Clercq, Al-gemeene kaart van hel koningrijk der Nederlanden op in 8 bladen, Breda 1841; Nieuwe etappekaart van het koningrijk der Nederlanden op in 6 bladen, 's Gravenhage 1848; Topo graphische en militaire kaart van het koningrijk der Nederlanden op vervaardigd door de officieren van den generalen staf, 's Gravenhage 1850, volgg. Over de Nederlandsche koloniën zie men: F. Valentijn, Oud en Nieum Oostindiën enz., 5 dln., Dordt en Amsterdam 1724— 1726; J. van den Bosch, Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika enz., 2 dln., 'amp; Gravenhage 1818; Haffles et Crawfurd, Description gëographique historique et commerctale de Java et des autres 'des de l'archipel Indiën, Brussel 1824 (traduit de l'anglais); G. Lauts, Handleiding voor de aardrijkskunde van Neérlands Oost- en West-Indische bezittingen , Utrecht 1834; P. P. IJoorda vunHysinfiCi, Aardrijksbeschrijving van Nederlandsch Indië, in 8°, Breda 1838; Dezelfde, Handboek der land- en volkenkunde, geschied-, taal-, aardrijks- en staatkunde van Neder-landsch-Indië, 4 dln. in 8quot;, Amsterdam 1841—1842; Aardrijkskundig en statistisch woordenboek van Nederlandseh-Indië, in 8quot;, Amsterdam 1860; M. D. ïeenstra, De Nederlandsche West-Indische eilanden, 2 dln., Amsterdam 1836; C. A. van Sype-stein. Beschrijving van Suriname, historisch, gcograpltisch en statistisch overzigt, in 8quot;, 's Gravenhage 1854; J. A. do Marree, Reizen op en beschrijving van dc goudkust van Guinea, 's Gravenhage en Amsterdam 1817; Proeve over de kust van Guinea, 's Gravenhage 1831; G. F. baron van Dorfeldon van Ilindor-stein, Algemeene kaart van Nederlandsch Oost-Indië in 9 bladen; A. J. Bogaerts, Algemeene land- en zeekaart van de Nederlandsche overzeesche bezittingen op in 6 bladen, Breda 1857. L. |
NEDERLANDEN (Geschiedenis der). Do oudste bewoners dezer landen zijn ons bij name niet met zekerheid bekend. Sommigen willen hen tot de Gallische, anderen weder tot Germann-scho volksstammen rekenen. Het eerste wat wij jnet juistheid kunnen bepalen is, dat na hun vertrek, dat door oen' grooten watervloed veroorzaakt wérd, een Gormaansoho volksstam de Batten of Batavieren (zie Batavieren) genaamd, het eiland door Maas en Waal gevormd, kwam bewonen (120 v. C.). Ten noorden van hen woonden do Caninefaten (zie Canine,faten) aan de zeekusten; nog moor noordelijk aan oen' dorden arm des Rijns, dio door het meer Flovo (later do Zuiderzee) tusschen Holland en Oost-Friesland liep, do Marezatcn, moer oostelijk daarvan de Friezen (zie Friezen), zuidwaarts eindelijk van deze in het tegenwoordige Drenthe en Overijssel, do Bruoteren (zie Bructeren), in Twentho de Tubanten, in Zutphen do Usipeten. Ton zuiden van don Rijn woonden oen aantal volksstammen, waarvan de voornaamste de Belgen waren. Toen Caesar do N. naderde, verdedigden deze Belgen hun land met de grootste heldhaftigheid, maar zij moesten zich toch eindelijk onderworpen. De Batavieren sloten toen een vriondschaps-verbond mot Caosar (50 v. C.). Toen do Romeinen evenwel hun gezag te drukkend maakten , kwamen de Batavieren onder Claudius Civilis (69 n. C.) in opstand en verjoegen de Romeinen, doch herstelden later het vroegere verbond. Verschillende volksstammen violen nu in de N. en bleven er eindelijk moester van (350), zoodat de Batavieren ophielden oen afzonderlijk volk uit te maken. Alleen de Friezen bleven als een onafhankelijk volk bestaan. Hun gebied bevatte in het laatst der Vdlt;l eeuw het tegenwoordige Nederland, Noord-Duitschland tot aan do Wezer en oen deel van Vlaanderen en Zeeland. Eerst in do VIld0 eeuw werden zij door de Franken overwonnen, waardoor ook het Christendom in hunne landen werd ingevoerd. Bij het verdrag van Verdun in 843 kwamen do N. tot het Duitscho rijk en werden daarop door stadhouders geregeerd, die zich in vervolg van tijd onafhankelijk maakten. Sedert de IXlt;,C en vooral do X'le eeuw vindt men dan ook in do N. oen aantal afzonderlijke gewesten. Zij waren de hortogdommon Brabant, Luxemburg, Limburg en Gelderland (eerst oen graafschap), de graafschappon Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Namen, Holland, Zeeland, Zutphen on Drenthe, de heerlijkheden Friesland, Overijssel en Groningen met Ommelanden, het markgraafschap Antwerpen en het bisdom Utrecht. Onder al deze vorsten waren de graven van Vlaanderen de magtigsten, en toen in 1384 Marga-rotha, dochter en erfgename van den laatsten graaf van Vlaanderen, met don hertog van Bourgondië in het huwelijk trad, kwam het laatstgenoemde huis langzamerhand in het bezit van do meeste Nederlandsche gewesten. Na don dood van Karei den Stouten gingen de N. door het huwelük van zijne dochter Maria met Maximiliaan van Oostenrijk in het huis van Oostenrijk over, en in 1543 veroenigde keizer Karei de V1quot;1 alle 17 Nederlandsche gewesten onder zijn gebied. Zij werden onder don naam van Krcits dor Bourgondische erflanden onder de bescherming van hot Duitscho rijk gesteld, maar geheel onafhankelijk daarvan en moesten onder een' zelfden heer vereenigd blijven. Ondor Karei don V11®quot; begon do verspreiding van de hervormde godsdienst, en hoewel hij harde en wreede vervolgingen daartegen instelde en vele duizenden onder zijne regering tor dood gebragt werden, bleef men hem ooren en achten, omdat hij steeds de privilegiën en repten der verschillende gewesten onaangetast gelaten had. Nadat hij echter in 1555 de regering aan zijnen zoon Philips den ir10quot; had overgegeven, begonnen de zaken oen' anderen keer te nomen. De wreedheid, waarmede dezo do hervorming vervolgde, en do inbreuken op do aloude rogton der-provinciën verbitterden het volk. De komst van den hertog van Alva (zie Alva) vulde do maat. Duizenden verlieten het land; Alva stolde een' raad van beroerten in onder voorzitting van den onmenschelijkeh de Vargas en dagelijks werden door dezen zoogonaamden bloedraad honderden doodvonnissen geveld en uitgevoerd. Dit was echter nog niet genoeg; do Spannsche inquisitie verklaarde den 26quot;,cn Fo-bruarij 1568 alle Nederlanders voor kettorseh of keftergunstig |
NED.
371
en schuldig aan majesteitsschennis, zooilat ieders lot van do willekeur des landvoogds afhing. Prins Willem van Oranje'had do wük genomen; hij wierf in Duitschland een leger om Nederland to bevrijden. De eerste jio-gingen mislukten echter; graaf Lodewyk van Nassau won den slag bij Heiligerlee, maar werd te Jemmingen geslagen. De gevolgen van dezo nederlaag waren do dood van een aantal edelen, waaronder Egmond en Hoorne, dio to Brussel onthoofd werden, de verbanning der vorsten van Nassau en de verbeurdverklaring hunner goederen. Do invoering van den tiendon penning door Alva vond overal hevigen tegenstand en hij wilde dien juist met geweld bedwingen, toen hij berigt kreeg dat do Watergeuzen (zio Watergeuzen) den Brie! ingenomen hadden (1 April 1572). De inneming van Briello was het sein tot oenen algemeenen opstand. Vlissingen, Veero en Zierikzee, Enkhuizen, Oudewater, Gouda, Lcyden, Dordrecht, Gorinchem, Haarlem en meer andere plaatsen verhieven do banier der vrijheid en hunne afgevaardigden hielden den IS11011 Julij de eerste vrijo vergadering der staten van Holland, waarbij prins Willem als wettig stadhouder des konings erkend werd. In het zuiden had graaf Lo-dewijk Bergen in Henegouwen verrast en Alva, die reeds gereed was do opgestane steden to gaan bedwingen, wendde zich nu eerst naar Bergen en hernam die stad, terwijl Willem zijn leger uit geldgebrek moest afdanken. Alva's zoon. Don Frederik werd naar Gelderland gezonden om dit gewest ten onder te brengen en woedde te Zutplien en Naarden op de onmenschelijkstc wijze, hetwelk ten gevolge had, dat dé Höllandscho steden besloten zich tot het uiterste te verdedigen. De opstand was nu bijna geheel tot Holland en Zeeland bepaald. Don Frederik sloeg het beleg voor Haarlem, welke stad hij eerst na oen langdurig beleg en ten koste van zwaro verliezen bemagtigde. Voor Alkmaar stuitte hij echter liet hoofd en terwijl hij nog met het beleg van Leydcn bozig was, kreeg Alva zijn ontslag en verliet met zijnen zoon het land. De nieuwe landvoogd Requesens was veel zachter van aard, maar kon de hevig opgewonden gemoederen niet tot bedaren brengen, en hoewel dikwijls geslagen en verliezen lijdende door Don Juan van Oostenrijk en Alexander Farnese, hertog van Parma, bleef Willem van Oranje eindelijk overwinnaar in de worsteling, die hij tot verdediging der vrijheid, der privilegiën en der godsdienst had begonnen. Reeds in 1576 verbonden zich de Zuid-Nederlnndsche gewesten met Holland en Zeeland door do pacificatie van Gent, om do Spanjaarden het land uit te jagen. Parma echter wist met buitengewone sluwheid de zuidelijke gewesten weder onder het gezag van Spanje te brengen en Brabant en Vlaanderen met geweld van wapenen te bedwingen , terwijl het meer verlichte gedeelte der bevolking naar de noordelijke gewesten uitweek. In 1579 sloten dezen de beroemde Unie van Utrecht, waarbij zich Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en de Groninger Ommelanden, later ook Friesland, Groningen, Overijssel, Drenthe, Gent, Yperen, Brugge en Antwerpen verbonden om ten eeuwigen dage vereenigd te blijven, als of zij slechts een gewest waren, met behoud echter der regten en vrijheden van elk gewest; elkander met lijf, goed en bloed bij te staan tegen alle geweld hun in naam of van wege den koning aangedaan, om geen bestand of vrede te sluiten, geen oorlog te voeren, geen verbond aan te gaan, dan met algemeen overleg. Den 26quot;on Julij 1581 eindelijk werd in cene plegtige zitting der algemeene staten te 's Gravenhage koning Philips de IpJc afgezworen en alle ambtenaren van den eed, aan hem gedaan, ontslagen. Willem do Iquot;0 viel don lOquot;1011 Julij 1584 onder het moordend lood van eenen sluipmoordenaar, Balthasar Gerards, en zijn tweede zoon, de 17-jarige Maurits (zie Jlaurüs van Nassau), werd aan het hoofd van den raad van state geplaatst en tot opperbevelhebber der krijgsmagt aangesteld. In-tusschen Was do toestand van het land zoo hagchelijk, dat dc staten buitenlandsche hulp zochten. Hendrik de III110 van Frankrijk weigerde de heerschappij over do Nederlanden en Elisabeth van Engeland eveneens; dezo zond echter don graaf van Leycester ter hulp. Voor diens komst werd Maurits nog tot stadhouder, ka-pitein-generaal en admiraal benoemd, terwijl Leycester met een uitgestrekt gezag tot algemeenen landvoogd benoemd werd. Zijne regering verwekte echter spoedig groot misnoegen en in 1587,verliet hij het land en deed afstand van zjjne waardigheden. Maurits oorloogde gelukkig tegen de Spanjaarden, zoodat hot in 1609 1 tot eenen wapenstilstand kwam, het twaalfjarige bestand. In dien tijd nam de republiek hoe langer hoo meer in aanzien toe, waartoe ook vooral do gelukkige ondernemingen der O.-I. compagnie het hare bijbragton. Evenwel heerschten er binnenlandscho twisten ten gevolge van godsdicnstgoschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, welke geschilion toen zich daarbij ook staatkunde mengde, do govangenneming van üldon-barneveld en diens teregtstelling ten gevolge hadden (1619). Prins Maurits hervatte den oorlog ua het bestand, doch deze werd slechts zwak gevoerd. Hij overleed te 's Gravenhage don 238ton April 1625. Na zijnen dood word zijn broeder Frederik Hendrik stadhouder, kapitein- cn admiraal-generaal. Hij was veel zachter van aard dan Maurits en liet de vervolgingen tegen de Remonstranten ophouden. Hieraan paarde hij heldenmoed, voortvarendheid en beleid gepaard aan oen' onverzoenlijken haat tegen Spanje. De oorlog, dien hij voordo, was geheel belegeringsoorlog en verwierf hem don eernaam van stedendwinger. Gedurende don loop der vredesonderhandelingen te Munster stierf hij in 1647. Kort na zijnen dood kwam do vrede tot stand (16 Mei 1648), waarbij Philips de IVd0 de republiek der vereenigde landen voor vrijo en souvereino staten erkendo. Zoo was dan een stil en vreedzaam handels- en visschersvolk als overwinnaar uit den kamp voor zijno vrijheid tegen do Spaanscho wereldheerschappij getreden; zoo had do dapperheid der Nederlanders onder aanvoering van den heldenstam der vorsten van Nassau het land na eenen strijd van tachtig jaren vrijgevochten; zoo was do hervormde godsdienst do heerschonde geworden in een land, waar tachtig jaren vroeger de geringste afwijking der roomscho leer mot den dood gestraft werd; zoo had men don trotschen vijand, waarvan men vroeger vruchteloos genade afsmeekte, tot hot vragen van den vrede gedwongen en zijne zwakheid voor het oog van Europa ontslni-jerd. De Nederlandscho republiek daarentegen, nu geheel vrij en onafhankelijk, verrijkt door aan den vijand ontrukte volkplantingen, meesteresso van den wereldhandel, nam hare plaats onder do voornaamsto Europeesche staten in, die allen hare vriendschap, velen hare bescherming zochten. Scheepvaart, koophandel, visscherij en nijverheid verrijkten het land; steden en dorpen werden vergroot, meren droog gemaakt, als do Beom-ster, de Purmer, do Wormer enz. Rijkdom en weelde namen hand over hand too in do koopsteden , alsmedo to 's Gravenhage, don zetol des bewinds; bloei van kunsten en wetenschappen gingen met welvaart gepaard. Hoogescholen te Lcyden, Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk verspreidden eenen helderen luister. Dichtkunst, schilder- en beeldhouwkunst stonden niet achter en mot regt wordt het tijdperk van Frederik Hendrik het gouden tijdperk der Nedcrlandsche kunsten en letteren genoemd. |
Na don Munsterschcn vrede was de staatkunde der republiek geheel veranderd, want in het wel begrepen belang des lands wantrouwde men nu Frankrijk, en de prinsen van Oranje verwierven in hunnen strijd met dio mogendheid niet minder roem en bewezen evenveel diensten aan Europa als in den strijd mot Spanje. Het sluiten van dou vredo was weder het sein geweest tot oneindige binnonlandsche verdeeldheden. De staten drongen aan op het verminderen der krijgsmagt, de stadhouder Willem de IIde verzette zich daartegen. Een aanslag door hem op Amsterdam gedaan mislukte, maar de onverwachte dood van Willem den Ipicn (g November 1650), vernietigde de heilzame gevolgen, die zijne krachtige handelingen haddon te weeg gebragt. Na zijnon dood was men hot echter eens dat men geen stadhouder on kapitein-generaal zoude aanstellen, en oone Groole verfiadcring te 's Gravenhage in 1651 gehouden, beslechtte de gosohillon omtrent het bondgenootschap, do godsdienst en het krijgswezen. Na Pauw werd in 1653 Johan do Witt tot raadpensionaris van Holland benoemd. Deze, een man van zeldzame geestvermogens, uitgebroido kennis, onvermoeiden ijver, bezat een vastberaden en onverzettelijk karakter. Hij was een tegenstander van het huis van Oranje, welks uitsluiting hij noodig oordeelde tot instandhouding dei-republiek , en hij vond de heerschappij van Holland ovor de andere gewesten natuurlijk en billijk. Niettegonstaando zijne uitstekende verdiensten, beging hij echter ook misslagen, waarvan do voornaamste de veronachtzaming der krijgsmagt was, een' misslag die in 1672 het land op den rand des verderfs bragt. Nadat in Engeland de beruchte Acte van Navigatie (zie Navigatie, Acte van) tot |
NED.
»72
stand was gekomen, kwum het tnsscheu dnt land en de republiek spoedig tot eenen oorlog, wnnrbij onze zeemugt veel roem behaalde, maar waarbij de handel veel leed. Na een aantal schitterende zeegevechten kwam dan ook in 1654 de vrede te Westminster tot stand. Kort daarna werd do beroemde actevan Sechsie aangenomen, waarbij de prins van Oranje en zijne nakomelingen uitgesloten werd van de waardigheden van stadhouder of admiraal der provincie Holland. Dit besluit wekte de verontwaardiging van het volk en der algemeene staten, doch de Witt wist alle hinderpalen te overkomen en deed zijne partij overal zegevieren. In 1656 trad de republiek gewapenderhand op in den oorlog tusschen Zweden en Polen en in 1058 in dien tusschen Zweden en Denemarken. Do oorlog met Portugal werd ook in 1661 tot een einde gebragt, waarbij de staten lirazilië aan Portugal afstonden. In Engeland was intusschen Karei de II'10 op den troon zijner vaderen hersteld, en de zueht om zijnen neef, den prins van Oranje, aan het bestuur te brengen, gevoegd bij den naijver van zijn volk over onzen handelsbloei, deed in 1664 de oorlog op nieuw losbarsten. Deze eindigde met den togt naar Chatham, waar de liuytcr de gehecle Engelsche zeemagt vernielde, hetgeen in 1667 don vrede van Breda ten gevolge had. Er ontstonden nu weder nieuwe verwikkelingen met Frankrijk en daar het te voorzien was, dat de prins van Oranje bij zijne meerderjarigheid tot kapitein-generaal der Unie zou benoemd worden, bragt de Witt het iieuwiV/ Kdict tot stand. Hierbij bepaalde Holland, dat in 1660 de acte van seclusie had ingetrokken, dat het stadhouderschap in dat gewest voor altijd afgeschaft en ook elders onvereenigbaar met het kapitein-generaalschap der Unie was. Dit verdrag droeg echter de goedkeuring der overige provinciën niet weg, en toen in 1672 de oorlog met Frankrijk en Engeland uitbrak, keerde zich de woede des volks tegen de gebroeders de Witt, die wreedaardig vermoord werden. Het eeuwig edict werd vernietigd en Willem de III1'0 tot stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal van Holland benoemd, waarop hij ook kapitein-generaal der Unie werd. Alom drongen do vijandelijke legers het land binnen en weldra scheen geene uitkomst meer mogelijk, toen Willem de Illde door eenen stouten marsch den oorlog naar de Spaansche Nederlanden overbragt. In 1673 verlieten dan ook do Franschen geheel ons land, terwijl onze zeemagt roemrijke voordeden behaalde. Engeland sloot reeds in 1674 vrede. Met Frankrijk bleef evenwel do oorlog aanhouden en Willem de niao ondervond vele nederlagen, waarvan hij echter steeds de nadeelige gevolgen wist af te weren. Ook met Frankrijk kwam in 1678 de vrede tot stand. Do dood van Karei den IP'0» gaf aanleiding tot nieuwe verwikkelingen. Zijn opvolger Jacobus de II'le, schoonvader van Willem den lII'lou, onderdrukte het Protestantsch geloof in Engeland en Willem de III'1,! werd nu als beschermer ingeroepen. In 1688 stak hij naar dat land over en maakte zich meester, van het Britscho rijk, waarop hij in het volgende jaar met zijne gemalin tot den Engelschen troon verheven werd. Intusschen had Lodewijk de XIVl,e ons in 1688 weder den oorlog verklaard. Deze oorlog werd zeer ongelukkig door ons gevoerd tot in 1695, toen Willem de IHde in het gezigt van een sterk vijandelijk leger Namen vermeesterde. Beide partijen waren echter zoo uitgeput, dat zij vurig naar den vrede verlangden, die in 1697 te Rijswijk tot stand kwam. Deze was niet van langen duur; do dood van den kinderloozen Spaanschen koning Karei don IIlt;1'n gaf aanleiding tot het verstoren der rust van geheel Europa, en in Mei 1702 brak de Spaansche successie-oorlog (zie Successie-oorlog) uit. Voor dien tijd nog stierf Willem de [IIde (19 Maartj de groote vorst, die het land uit de handen van den Franschen koning gered en geheel Europa tegen de gevolgen van diens heerschzucht beveiligd had. Daar hij zonder nakomelingen overleden was, besloten de staten de waardigheid van stadhouder onvervuld to laten, terwijl Heinsius, raadpensionaris van Holland, aan hot hoofd van den staat kwam. Na cenige binnenlandsche twisten, kwam in Nederland do eendragt tot stand en van 1702 tot 1712 toonden de Nederlanders zich hunne groote voorvaderen volkomen waardig. Men zag hen in dien tijd legers van 80 tot 130,000 man onderhouden zonder den handel te drukken of het crediet van den staat te bcmuleelen, en men zag hen den magtigsten vorst van de aarde dwingen om hen om vrede to smeeken; eindelijk werden zij alleen door den afval hunner bondgonooten verhinderd om do magt van Frankrijk voor goed te fnuiken. In 1713 kwam te |
Utrecht de vrede tot stand en in 1715 hot zoogenaamde Bnr-rierc-tractant, waarbij de staten hot regt van bezetting in een aantal vestingen van de Oostonrijksche Nederlanden kreeg. Men waande zich nu volkomen veilig en tiaehtto door rust en stilstand de vervallen krachten te horstellen, terwijl inen zich hoe langer hoe meer van allo buitenlnndsclie aangelegenheden aftrok en daardoor minder aanzien, minder invloed kreeg. Bezuinigingen waren noodig, maar deze vond men niet dooï het afschaften van misbruiken, of door het vereenvoudigen van het beheer der geldmiddelen, maar wel door hot niet meer ondersteunen van nuttige inrigtingen en vooral door het verminderen van de landen zeemagt. Al spoedig zag men do nadeelon van deze veronachtzaming dor strijdkrachten in. Zoowel in do Oostzee als in de Middollandsche zee handelde men flaauwmoedig; wel voegde zich do republiek nog na lang beraad bij de Triple alliantie (1717), tot handhaving van den Utrechtschen vrede, maar zij hield zich buiten de Quadruple alliantie (1718), en zelfs toen onze handels-belangen door keizer Karei den VIdC11 ernstig bedreigd werden, waren do staten or nog met moeite too te bewegen, deel te nemen aan het verbond van Herrnhausen (1726). Do dood van Karei den VI'10'1 (1740) veroorzaakte eene groote besluiteloosheid. De Oranje-partij wilde den oorlog, zoowel om aan eer en pligt te voldoen als om den prins tot stadhouder te verheften, doch eerst in 1743 besloot men Oostenrijk bij te staan. Dit had ten gevolge dat in 1744 do Franschen in do Oosten-rijkseho Nederlanden vielen on nu bleek de dwaasheid van het vertrouwen, dat men op do barrière gesteld had. Do meeste vestingen vielen bijna zonder slag of stoot in handen der Franschen en een groot gedeelte der Nederlandsche krijgsmagt werd gevangen genomen. In 1747 liet Lodewijk de XVdo een inval in ons land doen. Daarop werd Willem de IVd0 tot stadhouder over alle gewesten uitgeroepen en hij rustte zich toe om den oorlog met kracht voort te zetten, toon de vrede in 1748 te Aken tot stand kwam. Willem do IVao stierf reeds in 1751, te vroeg voor hot vaderland, waar hij allerlei nuttige hervormingen tot stand wilde brengen. Hij werd in al zijne waardigheden opgevolgd door zijnen zoon Willem den Vdc,1, doch onder voogdijschap van zijne moedor prinses Anna. Deze zwakke vorstin was niot berekend tot het bijleggen der spanning tusschen staats- en stadhoudersgezinden, en toen zij in 1759 overleed, begonnen onder de voogdij van den hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel de stadhouderlooze gevoelens weder boven te drijven. In 1766 trad Willem de Vd0 zelf als erfstadhouder op. Alle voorstellen, welke de prins deed om de Jnin-merlijk verwaarloosde strijdkrachten te verbeteren, vonden niot het minste gehoor, en toen wij later bij den oorlog geheel onvoorbereid waren, was de schuld niet aan don stadhouder te wijten. Bij den Noord-Amoricaanschen vrijheidsoorlog ftamen wij op voorbeeld der Franschen, die toenmaals hier te lande den toon aangaven, de partij der opstandelingen, wel niet openlijk, maar wij ondersteunden hen op alle mogelijke wijzen. Toen echter toevalligerwijze een ontwerp van verdrag tusschen America en de stad Amsterdam in handen der Engelschen viel, verklaarden deze in 1780 den oorlog aan do republiek. Op zee blonk de Nederlandsche heldenmoed nog met vollen luister bij Doggersbank, maar do handel lood groote nadoelen. De verwijdering tusschen den stadhouder en het volk werd steeds grooter en men weet alle schuld aan den eersten, hoewel de nadeden uit het verbond met Frankrijk voortvloeiden, welk land middelerwijl oenen afzonderlijken vrede mot Engeland sloot, zoodat wij in 1784 dat voorbeeld moesten volgen. In hetzelfde jaar moest Brunswijk zijn ontslag nemen, de verdeeldhodon namen steeds toe en het kwam zelfs tot openlijke gevechten tusschen de krijgsmagt en do tegenstanders van het huis van Oranje, die zich patriotten noemden. Toen de prinses op reis bdeedigd werd, zond haar broeder Frederik Wilhelm de IIdo, koning van Pruissen, eene krijgsmagt, die bijna zonder tegenstand hot geheele land vermeesterde en hot gezag des prinsen herstelde. De regten van het huis van Oranje werden uitgebreid en bevestigd, terwijl de republiek zich naauwer niet Engeland en Pruissen verbond. De patriotten , waarvan een groot deel naar Frankrijk uitgeweken was, waren nu wel onderworpen, maar hun wrok was des te heviger. Toen nu in 1794'de vaandels der Fransche republiek zegevierend aan de grenzen wapperden, stonden alle ontevredenen op. Door den |
NED.
vroegen winter van 1795 en floor de patriotsche partij ondersteund, viel voor Piehegru niet moeijelijk het land te veroveren. Do erfstadhouder Willem do Vde vlugtte den 18a'Jquot; Ja-miarij 1795 met zijn gezin naar Engeland, en den IB116quot; Mei 1795 werd de Bataafsche republic,k uitgeroepen. De waardigheid van stadhouder en de adellijke titels en voorrogten werden afgeschaft. De raad van state werd veranderd in een Comité van het Bondgenootschap te lande, de gecommitteerde raden werden vervangen door een Comité van algemeen welzijn, oen van geldmiddelen en een voor militaire zaken, de admiraliteiten door een Comité van marine. Do staten-goneraal bleven bestaan, maar moesten door het volk gekozen worden. Bovendien werd een verdrag gesloten, waarbij de Bataafsche republiek eene schadevergoeding van 100 millioen gulden zou betalen, Staats-Vlaanderen, Maastricht, Venlo en do landen van Over-Maas zou afstaan, aan Frankrijk regt van bezetting in Vlissingen, Bergcn-op-Zoom, 's Hertogonboscli en Gravo gaf en de vrije vaart op de Schelde, de Maas en den Rijn toestond en buitendien nog 25,000 Eran-schen in dienst houden, voeden en kleeden moest. Dit verdrag wikkelde ons in oenen oorlog met Engeland, waarbij nagenoeg al onze koloniën verloren gingen, terwijl ook het gros onzer scheepsmagt den vijand in handen viel. In 1796 werden ook de algemeone staten tegen eene nationale vergadering verwisseld, waarin de gematigden oene grondwet wisten door te drijven, maar die in Augustus 1797 door de vele onstuimige republikeinen verworpen werd on den 22,lcquot; January 1798 zegevierden de heethoofden onder medewerking van do generaals Joubort en Daendols, waarbij zij hunne gevaarlijkste tegenstanders gevangen zettedon. Do nationale vergadering herschiep zich nu in eene constituerende vergadering met een uitvoerend bewind van 5 leden; de nieuw ontworpen constitutie werd met groote meerderheid bekrachtigd en diensvolgens do republiek in acht departementen verdeeld met een vertegenwoordigend ligchaam van twee kamers als wetgevend on vijf leden als uitvoerende magt, terwijl de geldmiddelen onder oen beheer gobragt, de schulden ineengesmolten, de lasten gelijkelijk geheven en do staat van de kerk gescheiden werden. Zonder zich veel om het volk te bekreunon, ontbond en herschiep zich de constituerende vergadering in een wetgevend ligchaam. Dezo en meer andere willekeurige maatregelen verwokton groot misnoegen on deden oeno tegenomwenteling plaats grijpen, waartoe Daendols weder do hand leende. Don I7dcn Junij 1798 werd het uitvoerend ligchaam vernietigd en het wetgevend ligchaam door de gewapende magt uit een gedreven. Er werd oen intermediair uitvoerend en een intermediair wetgevend ligchaam benoemd en den 318le» Julij kwam een nieuw grondwettig gekozen wetgevend ligchaam te zamou. Do winter van 1798 op 1799 was vreosselijk streng, terwijl Gelderland en Overijssel zeer geteisterd werden door dijkbreuken. In Augustus 1799 landde eene sterke Engelsch-Russi-sche legorafdeeling in Noord-Holland, doch dezo word bij Bergen en bij Castricum geslagen en tot den terugtogt genoodzaakt. Gelijktijdig had do prins van Oranje aan do oostelijke grenzen van ons land het zoogenaamde rassemblement gevormd en daarmede eonon inval in ons land beproefd, die echter geheel en al mislukte. De geledigde schatkist moest hierop weder door zware hetfingon gevuld worden, maar overigens had het land gedurende eenigen tijd rust. Nadat Bonaparte in Frankrijk als eerste consul was opgetreden, verlangde hij ook in de Bataafsche republiek oen krachtiger bestuur. Angoreau liet nu eene constitutie door Schoven van Dam opmaken en daarna door het uitvoerend bewind aan Bonaparte onderworpen, die haar goedkeurde. Bij deze grondwet was bepaald dat er een president voor vijf jaren aan hot hoofd zou staan, doch daar men het over do keus oons presidenten niet eens was, voranderdo men deze waardigheid in een staatsbewind van 12 leden. Het wetgevend ligchaam zou uit 35 personen in oene kamer bestaan. In 1802 kwam de vrede met Engeland tot stand, waarbij do republiek oen groot deel harer koloniën terug bekwam. De twee volgende jaren waren jaren van belastingen en vernederingen. Schimmelpenninck werd genoopt de hoogste magt in don staat te bekleeden met den titel van raadpensionaris. Dit was slechts de overgang tot een ander bestuur en in het jaar 1806 wist Napoleon ons land te dwingen om hem zijnen broeder Lodewijk als koning te verzoeken. Dezo word dan ook den 5dlt;!n Junij 1806 tot koning verheven en deed den 18den zijne intrede te 's Gravenhage. Hij benoemde een nieuw ministerie en oen wetgevend ligchaam van 38 leden. Geenszins met den hoerschzuchtigen geest van zijnen broeder bezield, wist hij zich door zyne edelmoedigheid en zijne welwillendheid spoedig de genegenheid van zijn volk te verwerven. Waar hij heliicn kon, deed hij het; hij verbeterde het binnenlandsch verkeer voordo oen geregeld wetboek in en bevorderde kunsten en wetenschappen. In 1809 deden de Engelschen eenon inval in Zeeland, maar moesten het nog hetzelfde jaar verlaten. De oneenig. heden van Lodewijk met zijnen broador waren echter een bron van onheilen voor ons land, ou nadat hij den lB,cn Jnlij 1810 do regering nederlegde, werd ons land, acht dagen later, bij liet Fransche keizerrijk ingelijfd, terwijl Lebrun, hertog van Plni-sanco tot algemeenen stadhouder benoemd werd. Do toestand van ons land gedurende den tijd der Fransche overheorsching wns allertreurigst, daar alle handel en zeevaart geheel vernietigd en de natie dus niet in staat was de lasten te dragen, welke men haar oplegde; maar het volk, dat vroeger zoo lang voor zijne vrijheden gestreden had, was nu kleinmoedig geworden; men onderging gelaten elke vernedering. De ongelukkige afloop van den Uussisehen veldtogt en Napoleon's nederlaag bij Leipzig, deden evenwel de openbare meening het hoofd opsteken. Van Limburg Stiruni, van Hogendorp en van der Duyn sloegen do handen in een om den erfprins van Oranje als souveroin te doen erkennen; de Franschen verlieten het land en do vorst, die den 308lon November 1813 te Scheveningen geland was, word den volgendon dag to Amsterdam tot souveroinen vorst uitgeroepen. Bij den vrede van Parijs (30 Mo; 1814) erkende Frankrijk de sonvereiniteit van het huis van Oranje en werd bepaald dat de Noord-Nederlandsche gewesten eene vergrooting van grondgebied zouden vorkrijgen. Deze vergrooting bestond uit do voormalige Oostenrijksche Nederlanden, en den ISquot;1™ Febrnnvij 1815 werd het koningrijk dor Nederlanden gevormd onder den erfolijkon scepter van Willem den IBtcquot;. Deze deed den I7acl1 Maart zijne intrede in Amsterdam als koning der Nederlanden en groothertog van Luxemburg. De slag van Waterloo bevestigde het bestaan van het nieuwe koningrijk en de zorgen van Willem den Iquot;quot;-1quot; liepen daarheen om beide landen tot oenen staat, beide volken tot een volk te versmolton. Hiertegen waren echter groote bezwaren. België was een fabriekstaat, dio moeijelijk zonder besehormendo rogton de mededinging togen het buitonland kon volhouden; Holland was een hnndelsstaat, die op koloniën stoundo on wiens handel alleen door lage invoerregten kon bloeijen. Daarenboven teldo België 35. millioen bijna uitsluitend Catholieko, Holland ruim 2^ millioen meestal Protostantscho inwoners, zoodat het voor België niet streelend was, als eene vergrooting van Holland beschouwd te worden, terwijl ook de volkomen gelijkstelling dor gezindheden voor do roomscho geestelijkheid stuitend was. De wolmee-nendo, maar somtijds overhaaste voorzorgen en maatregelen ter bevordering van de ware beschaving en verlichting van het volk stuitten af op do misnoegdheid der geestelijkheid , die afkeerig was van oenen protestantschen koning en van den adel, die in volo vroegere rogten beperkt was, terwijl de liberalen verbitterd waren over het gedwongen gebruik der Nederlandsche taal en over beperking der drukpers. Nadat geestelijkheid en liberalen zich vcreonigd haddon, kwam hot eindelijk tot een oproer te Brussel (25 Augustus 18301. Do zwakheid der ovorhoidspersonen bevorderde dezo ongeregeldheden, die zich over geheel België verspreidden. Een mislukte aanval op Brussel had de nadeeligste gevolgen. De opstand verbreidde zich alom en in November verklaarde een nationaal congres België voor eene onafbankclijki' monarchie, en sloot het huis van Nassau van den troon uit. Te Londen kwam eene conferentie bijeen van do vijf groote mogendheden. Dozo verklaarde in Decombor de voroeniging van Holland en België verbroken, en bepaalde in Januarij 1831 de voorwaarden, waarop do scheiding moest plaats hebben. In België koos men Leopold van Saksen-Cobnrg tot koning, terwijl de conferentie oen gewijzigd tractaat van 18 artikelen ontwierp. Willem de Iquot;'6 besloot nu zijne rogton gewapenderhand to herstellen. De edele zelfopoffering van van Speyk had do geestdrift ton to]' gevoerd en in eenon roemrijken tiondaagschen veldtogt hadden onze troepen reeds Leuven bemagtigd, toen zij door de Franschen gestuit werden. Do conferentie ontwierp nu nogmaals een tractaat van 24 artikelen, hetwelk Willem de I8'8 weigerde aan |
NED.
374
to nemen, waarop de Engelschcn cn Fransclien ile Ncdcilnnd-schc zeegaten blokkeerden en eene Fransehe krijgsmagt oprukte om de citadel van Antwerpen in te nemen. Na een hevig bombarde ment capituleerde deze sterkte en de bezetting werd gevankelijk naar Frankrijk gevoerd, tof dot Willem do Iquot;1quot; den 2i«ien Mei 1833 een verdrag met Frankrijk en Engeland sloot. Hij weigerde echter tot groot nadeel voor ons land de aanneming der 24 artikelen, tot in het jaar 1838, waarop in 1839 de vrede tusschen Holland en België tot stand kwam. Men was echter zeer ontevreden met den koning, vooral toen zijn voornemen bekend werd om een tweede huwelijk met de roo msch-catholieke gravin Henriette d'OuItremont aan te gaan. Dit alles, benevens de aanneming van eenige hem ongevallige wetsbesluiten, noopte hem den 7den October 1840 de regering aan zijnen zoon Willem den Ildcn af to staan. Een finantiële crisis, welke onder diens bestuur plaats greep, werd door den minister van Hall gelukkig afgekeerd en de koning vervulde den algemeenen wensch eener grondwetsherziening, die hij aan ecne commissie van vijf leden opdroeg, aan wier hoofd ïhorbecke stond. Do nieuwe grondwet kwam spoedig tot stand en werd den 3dea November 1848 plegtig afgekondigd. Do koning overleefde deze gebeurtenis niet lang en overleed den I7'lcu Maart 1849 te Tilburg. Zijn zoon Willem de niJe werd den 12deo Mei plegtig tot koning ingehuldigd. Ons land bleef sedert dien tijd gelukkig bewaard voor do woelingen, die bijna geheel Europa geweldig schokten en kon zich geheel op zijne stoffelijke welvaart toeleggen. Wij laten bier de voornaamste werken over onze vaderland scho geschiedenis in het algemeen en over bijzondere tijdperken daarvan volgen; |
J. AVagenaar, Vaderlandsche historie, 21 din. in 8quot;, Amsterdam 1790—1796 ; het Vervolg hierop, 48 din. in 8°, Amsterdam 1788—1809; van Wijn, Lombrechtsen, Martinet, Engelberts en anderen. Bijvoegsels cn aanmerkingen op de Vaderlandsche historie van Wagenaar, 2 dln. in 8°, Amsterdam 1797—1798; AV. Bil-derdijk, Geschiedenis des Vaderltmds, uitgegeven door ïijdeninn, 13 dln. in 8°; Amsterdam 1832—1859; N. G. van Kampen, Verkorte geschiedenis der Nederlanden, 2 dln. in 8quot;, Haarlem 1827 2110 uitg.); dezelfde, Vaderlandsche karakterkunde of karakterschetsen van tijdperken en personen uit de Nederlandsche geschiedenis van de vroegste lijden af tot de omwenteling van 1795, 2 din. in 8quot;, Haarlem 1826—1828; B. H. Lulofs, Kort overzigt van dc geschiedenis der Nederlanden, met name der Noord-Neder-landen van den vroegste» tot den tegentvoordigen tijd, 2 dln. in 8°, Groningen 183 5 —1837; G. Bruining, Geschiedenis der Nederlanden van de vroegste tijden tot op heden enz., 2 dln. in 8°, Amsterdam 1825; li. F. Visscher, Handleiding tot de algemeene geschiedenis der Nederlanden, in 8quot;, Utrecht 1834 volgg.; E. M. Engelberts, De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, 4 dln. in 8°, Amsterdam 1784—1799; G. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van hel Vaderland, Leyden 1S41 volgg.; A. M. Cérisier, Tafereel der algemeene geschiedenissen van de Vereenigde Nederlanden, naar het Fransch, 10 dln. in 8quot;, Utrecht 1781 —1786; S. Stijl, Opkomst en bloei van de republiek der Vereenigde Nederlanden, Amsterdam en Leeuwarden 1 774; M. Siegenbeek, Schets eener geschiedenis van den Oud-Ne-derlandschien slaat, in 8°, Leyden 1839; M. Huast, Vaderlandsche historie enz., 4 dln. in 8°, Amsterdam 1821—1826; Dr. J. P. Arend, Algemeene geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden lol op heden, voortgezet door van Eees en Brill, Amsterdam in 8», (nog onvoltooid); J, Kok, Vaderlandsch woordenboek, 28 dln., (2'ie druk), Amsterdam 1785—1800; G. Groen van Prinsterer, Archives de la tnaison d'Orange-Nassau, Leyden 1835, volgg.; J. Bosscha, Neerlands heldendaden te land, 4 dln. in 8°, Leeuwarden 1834, volgg,; J, C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen, nieuwe uitgave in 8°, Haarlem 1859, volgg.; H. Collot d'Escury van Heinenoord, Hollands roem in kunsten en wetenschappen, 7 dln. in 8°, 's Gravenhage en Amsterdam 1825—1844; N. G. van Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, 3 dln., 's Gravenhage en Delft 1820—1826; K. van den Einden en A. v. d. Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche schilderkunst, 3 dln., Haarlem 1816—1820, met Aanhangsel 1840; G. Brandt, Historie a':r reformatie en andere kerkelijke geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden, 4 dln., Amsterdam 167i —1704; E. Luzae, Hollands rijkdom, behelzende den oorsprong van den koophandel en van de magt van den staat, 4 dln., Leyden 1799; A. G. B. Sehayes, Zes Pays-Bas avant et durant la domination romaine etc., 2 vol. in 8°, Bruxelles 1827—1830; St. Simon, Histoire de la guerre des Bataves et des Bomains, in fol., Amsterdam 1770; Tacitus, Jaarboeken, vertaald door P. C. Hooft, in 4°, Amsterdam 1684; Meerman, Geschiedenis van graaf Willem 11; Sjoerds, Historische jaarboeken van Oud- en Nieuw Friesland; de Jonge, De Hoeksche en Kabeljaauwsehc timsten; Alkemado, Be Jonker-Fransen oorlog; Kemp, Leven der haren van Ar kil; Pontanus (in het Nedcrl. vertaald door Sleehtenhorst, Gelderse Geschiedenissen) ; van der Vynckt, Histoire des troubles des Pays-Bas (ook in het Nederl. vertaald, Nederlandsche beroerten'), 4 vol. in 8°, Bruxelles 1822; P. C. Hooft, Nederlandsche historiën, met aantcekeningen cn ophelderingen van de hoogleeraren Siegenbeek, Simons en van Capelle, 8 dln. in fol., Amsterdam 1820— 1824; E. van Meteren, Historiën der Nederlandsche en dc haerder naburen oorlogen ende geschiedenissen tot 1612, 10 dln. in 8°, Amsterdam 1748; E. van Beyd, Historie der Nederlandsche oorlogen, begin ende voortganck tot 1601, met eene continuatie tot den jaere 1640, door van den Sandc, in fol., Leeuwarden 1650; P. C. Bor, Oorsprongh, begin en vervolg/t der Nederlandsche oorlogen, 4 dln. in fol., Amsterdam 1679; Hug. Grotii Annates el historian de rebus Belgicis (vertaald door Goris), Amsterdam 1681; Aytzema en Sylvius, Sakcn van staet en oorlogh in ende omtrent de Vereenigde Nederlanden van de jaren 1631 tot 1697, 6 dln. in fol., Amsterdam 1609—1672; Bentivoglio, Delia guerra di Fiundria (in het Fransch door Loiseau, 4 dln. in 8°, Paris 1769); Strada, de Bello Belgico decades duae, Fran-cof. 1651; Motley, The rise of the Dutch republic (vertaald, 4 dln. in 8°, druk, 's Gravenhage 1860); O. von Garvin Wiersbitzky, Der Niederlandische Freiheitskrieg, Leipzig 1841, volgg.; Fr. von Schiller, Geschichte des Ahfalls der Ver-einigten Niederlande von der Spanischen Regiering, in zijno Gesam-melten Werke; Sypestein en do Bordes, De verdediging van Nederland in 1672 en 1673, 2 st. in 8°, 's Gravenhage 1850; Depping, Geschichte des Krieges der Munster er und Kölner gegen Holland (vertaald door Molhuyzen, in 8°, Arnhem 1841); W. J. Knoop, Nederland in 1672 en 1673, in 8quot;, 's Hertogeuboseh 1851; Valekenier, Verwerd Europa, 2 dln., Amsterdam 1688; Rous-set, Oorlogskundige beschrijving van de veldslagen en belegeringen des Prinsen Bugemus, Oranje-Nassau- Vriesland en Marlborough, 2 dln., 's Gravenhage 1729; Brodruk, Compleat history of the late war in the Netherlands, 2 dln., Londen 1713; Goslinga, Mémoires relatifs « la guerre de la Succession d'Espagne 1706—1711, in 8°, Leeuwarden 1857; S. van Slingelandt, Staatkundige geschriften, 4 dln., Amsterdam 1784; Jaeobi, Verward Nederland, 2 dln., Amsterdam 1792; v. d. Spiegel, Nadenking van eenen staatsman, Amsterdam 1800; Zillesen, Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden (1793—1798), 6 dln., Amsterdam en's Gravenhage, 1803, volgg.; C. Rogge, Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling in de Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1796; L. C. Vonk, Geschiedenis der landing van hel Engelsch-Russisch leger in Noord-Holland in 1799 , 2 dln., Haarlem 1801; Kraijen-hoff. Geschiedkundige beschouwing van den oorlog op het grondgebied der Bataafsche republiek in 1799, Nijmegen 1832; van der Aa, Geschiedenis van den jongst geëindigden oorlog tol op den vrede van Amiens, 10 dln. in 8quot;, Amsterdam 1802—1806; Mae-Car-tby, Histoire de la campagne faite en 1799 en Hollande (traduit de l'anglais. Parijs 1818); Documents hisioriques et rëjlexions sur le gouvernement de la Hollande, par Louis Bonaparte, ex-roi do Hollande, 3 dln.. Parijs 1820; Kraijenhofï, Bijdrage tot de Vaderlandsche geschiedenis van 1809—1810, Nijmegen 1831; S. van Hoek, Geschiedkundig verhaal van de landing der Engelschen in Zeeland in 1809, Haarlem 1820; H. Bosscha, Geschiedenis van de staatsomwenteling in Nederland, 4 dln., Amsterdam 1814; N. G. van Kampen, Geschiedenis van den vijftienjarigen vrede in Europa (1815—1830;, 2 dln., Haarlem 1832—1833; W. J. Knoop, De tiendaagsche veldtogt in Augustus 1831, in 8°, Amsterdam 1857; v. Reitzenstein, Die Expedition der Franzosert-und Eng-lünder gegen die Citadelle von Antwerpen und die Schelde-Mündun-gen in 1832, in 8quot;, Berlijn 1834. L. NEDERLANDSCHE SCHILDERSCHOOL. De eerste sporen dier school verliezen zich in de middeleeuwen, toen er eigenlijk |
NED.
nog van geeuo school sprake kou zijn. Immers voor zoo ver de Nederlanden (en hier denken wij nog aan de noordelijke en zuidelijke Nederlanden vereenigd) beeldende, of meer bepaald tee-kenende en schilderende kunstenaars opleverden \6ór do helft der XIVquot;10 eeuw, treft men de vruchten van hunnen arbeid uitsluitend aan inquot; de miniaturen, waarmode do handschriften werden versierd en waarin tot op dien tijd toe geen nationaal, alleen het algemeen in Europa verbreid gothische karakter, met den traditionolen byzantijnschen type, werd aangetroffen. In do tweede helft der XIVlt;Ie eeuw echter begint zich in diezelfde miniaturen in de Nederlanden een zweem te vertoonen van hetgeen later hot kenmerk, do kracht en de grootheid der Nederlandscho school zal uitmaken; streven naar realiteit — natuur in plaats van traditie, — naar individualiteit — hot bijzonder karakter in plaats van den type. De N. S. is dus, om zoo te spreken geboren mot do moderne kunst, welker algemeene kenmerken zijn: het zoeken van het bijzondere in het algemeene, het ontleenon van do kunstvormen aan de natuur, het verzaken van de gestereotypeerde voorbeelden der gothische, om zich te spiegelen aan die der antieke kunst, welke op hare beurt op hot natuurleven en do studie daarvan was gegrond. Met die kenmerken staan in naauw verband: 1». de vooruitgang der techniek, de volmaking der muurschilderkunst (fresco), do uitvinding of althans de uitgebreide toepassing der olieverwschildcrkunst; 2°. de vermeerdering dor middelen van reproductie, houtsnede, gravure enz. Ofschoon do noordelijke (de Germaansche, zoowel als de Nederlandscho) moderne kunst en de zuidelijke deze kenmerken gemeen hebben, zoo zien wij de eerste toch een' geruimen tijd lang werken en zich ontwikkelen buiten de studie der antieken om, waardoor zij dan ook die grootschheid en waardigheid der vormen ontbeert, welkende Italiaansche scholen onderscheidt. Van daar ook dat zij van den aanvang af, niet op hot voorbeeld der antieken, do natuur tracht te idealiseren, en dat, waar zij het (tegen het midden der XVrlt;lc eeuw) na in krachtige en herhaalde aanraking met de Italiaansche school gekomen te zijn, beproeft, het haar toch niet gelukt de beschaving en verfijning der vormen te doen zamensmelten met do nationale wijze van opvatting. Daarentegen welk eene krachtige, vooizijdigo reproductie van het leven, van het — zich na de emancipatie der kerkhervorming op allerlei gebied vertoonend — individualismus, terwijl de phantasie, die naast het realistisch streven nog plaats heeft kunnen vinden, de toevlugt neemt tot hot gebied van het duivelsprookje en daar vrij wat Gcnuaanschen humor ten toon spreidt. Als zelfstandige Nederlandsche schilders, uit de zoo even vermelde school van miniatuurschilders voortgekomen, ontmoeten wij in de allereerste plaats do gebroeders van Eyck, in wie zich de nieuwe rigting dadelijk vrij krachtig openbaart, Huibert (1366—1426) en Jan (1396—1441), beide voornamelijk te Brugge werkzaam. Wel herinneren vooral Huibert's werken nog in menig opzigt aan de gothische periode en looft daarin nog voel van het gemoedelijke en contemplative der kunst van dat tijdvak; maar aan de andere zijde nemen deze grondleggers der N. S. met volkomene onafhankelijkheid alle vorsehijningen der natuur, al wat het leven van den menseh, ook in den engere n huise-lijken kring kenmerkt, in hunne schilderijen op, werken hot met liefdevolle zorg uit en schijnen bij wijlen naar het scheppen van illusie te stroven, waarbij het gebruik der olieverw door hen met uitstekend gevolg wordt toegepast. In de koppen, bijzonder in die van H. v. Eyck, vindt men de naïveteit van uitdrukking uit een vroeger tijdperk der kunst gepaard aan moer natuur-waarheid; in de drapering is meer breedheid en meer streven dan vroeger om den aard dor stof uit te drukken; in do techniek is meer vrijheid en toch tegelijk moer uitvoerigheid dan vroeger, terwijl een lang vruchteloos gezocht kleurloos vernis aan de dof geworden verwen nieuwen glans bijzet. |
Van hot werk der beide broeders Huibert en Jan, is vrij wat bewaard gebleven (zie van Eyck'). Hun hoofdwerk is het groote altaarstuk in afdeolingon, waarvan nog slechts een gedeelte op zijne oorspronkelijke plaats (de St. Bavo-kork te Gent) gevonden wordt, terwijl de overige doelen zich in het museum tc Herlijn bevinden. Als het work van II. v. Eyck wordt voorts nog genoemd eene, aanbidillng der drie Iconmyen en een II. 11 ia-ronymns in 't museum te Napels. Aan J. v. Eyck wordt thans met zekerheid toegeschreven: de wijding van Thomas a Bed:el tot aartsbisschop van Canterbury, een troonende Madonna mei Heiligen en den donator, in de academie te Brugge, Maria boodschap (vroeger in de verzameling van wijlen koning Willem den II'lequot;), een Madonna met den donator (in den Louvre) enz. Aan de gebroeders v. Eyck (ook eeno zustor Margaretha v. Eyck beoefende met goed gevolg do kunst en een dorde broeder. Lam-hortus, was een middelmatig schilder), sluiten zich talrijke leerlingen en navolgers aan. Het is niet altijd met juistheid op tc geven, welke werken uit de bij den eersten opslag herkenbare werken der v. Eyckscho school door dozen of genen van hen zijn vervaardigd. Van sommigen ochter woet mon iets moer bepaalds. Zoo wordt aan Gerardt van dor Moiro een belangrijk deel toegeschreven in den arbeid aan do groote altaarschilderij te Gent. Van Peter Christophsen kent men eeno Madonna met St. Hie-ronymus en Franciscus (1417); van Justus van Gent een grootsch Avondmaal in de kerk Santa Agatha te Urbino; van Hugo van der Goes eene altaarschilderij in do kerk Santa Maria Nuova te Florence. Eenigzins afwijkend van do v. Eyckscho manier is lio-gier van Brugge, of R. van der Weyde, de oudere (f 1464) ; er is meer realismus, maar minder bevalligheid in zijne werken, waartoe men o. a. rekenen kan eene Madonna tusschen de heiligen Cosmas en Damianus, geschilderd voor Giovanni de Medici en thans in Stadels Jnstitut tc Frankfort. Dirk Stuerbont, een Haarlemmer (1390—1470), maar door vorming en rigting uitsluitend der school van Brugge toebehoorende, wiens twee schilderijen, eeno legende uit het loven van keizer Otto voorstellende, in de galerij van wijlen koning Willem den ll,lcn werden gevonden, is evenzeer overdreven in de hoekighoid der bewegingen en minder geestvol dan de andere vertegenwoordigers der v. Eyckscho school. Met Hans Hemling (1440—1500) begint eeno nieuwe ontwik-kelings-poriodo der N. S. Leerling van Hogier van Brugge, paart hij aan eeno rijke dichterlijke phantasie eeno eigenaardige bekoorlijkheid in de voorstelling. Zijne figuren bezitten én meer leven én moer bevalligheid dan die van zijne voorgangers ; in zijn coloriet vertoont zich meer kleurenpracht en meer harmo -nie; zijne achtergronden en zijn bijwerk getuigen van het streven naar een algemeen effect (zie vorder hot uitvoerig art. op dien naam). Tot dit tijdperk der (zuid)-Nederlandsche school behooren verder Lieven de Witte, Gerard van Gent (waarschijn-lijk leerlingen van Hemling) en Jan van Mabnse. In Noord-Nederland had zich intusschen eene mot de tot hiertoe beschrevene, in beginsel en rigting gelijksoortige, maar toch van haar niet bepaald afhankelijke school gevormd. Aan het hoofd daarvan stond Albert van Ouwater, to Haarlem woonachtig, die in eeno Graflegging (galerij te Woenen) in levendigheid van uitdrukking cn karakter en in technische volkomen -heid niet ver benedon Jan v. Eyck staat. Zijne figuren zijn echter stijver en de toon van zijn coloriet is koeler. Ook van zijn' leerling Gerard van Haarlem (of Geertjen van St. Jan) bevind t zich eene Graflegging en de geschiedenis van het lijk van Johannes den Dooper in do galerij to Woenen. Gelijktijdig maar in eene geheel andere rigting bloeide Hieronymus Bosch (geboortig uit 'sHertogenbosch f 1518), die veel talent en vooral veel phantasie toonde in allerlei duivelarijen. Verder afwijkend van den v. Eyckschen stijl, waarin nog de genoemde Haarlemsche meesters gewerkt hadden, doet zich Cor-nelis Engelbrechtson van Loyden (1468—1533) aan ons voor. Zijne compositiën zijn vrij zamengosteld; zijno costumon ietwat phantastisch; het naakt verraadt steeds moer natuurstudie. Zijn leerling, de beroemde Lucas van Loyden (1494—1533), Iaat hem echter ver achter zich. Geestrijk en oorspronkelijk in de vinding, sierlijk in de uitvoering zijner sehilderijen, blijft hij echter streng realist. In hom vertoont zich de bepaaldelijk Noord-Nederlandsche rigting dezer schilderschool roods vrij sterk. Het bijzonder karakter van den individu, van den te schilderen toestand trokken hem voor alles aan; van daar ook dat men onder zijne voorstellingen (voornamelijk in zijne gravuren, van welke een goed aantal is bewaard gebleven), roods meer dan een eelit genre-tafereel vindt (zie verder het moer uitvoerig art. Leyd-n, Lucas van). Een ander Hollandsch schilder uit dezen tijd is |
376 riJ- Jan Mostaert uit Haarlem (1499—1555) (zio het art. Motten). Iiimidclels had er in het streven der Zuld-Nederlandselie meesters zich eeue nieuwe wending geopenbaard. Zij trachtten blijk-baar naar meer kracht in den vorm, naar een scherper afge-teekund karakter, naar meer diepte en kracht van dramatische uitdrukking. Aan de cene zijde dus overhellende tot het genre, was de kennismaking der Italiaansche kunst en hare voortreffelijke eigenschappen niet zonder invloed op de Vlaanische kunstenaars gebleven. Zij zochten zich meer en meer te vormen naar den stijl dor Italiaansche, meer bepaaldelijk der Eomeinsche .school en haar hoofd Michele Angelo. Over het algemeen echter bleef er tweestrijd heersehen tusschen die Italiaansche wijze van opvatting en hunnu nationale rigting, waarvan het gevolg was: iets kouds, iets onbevredigends voor het gevoel. Tot deze meesters behooren Anton Claessens, Rogier van der Weyde de jonyere, Qainten Metsys, Jan Metsys, Bernard van Orley, in zijne vroegere schilderijen, b. v. de Ptcta (museum te Brussel) een bekoorlijk vertegenwoordiger der nationale rigting, later leerling van Eafael en vrij gelukkig navolger van diens stijl, Miehiel Coxie, Lancelot Blondeel, J. E. Venncijen, Lambert Suterman, Frans i'loris, Maarten de Vos, de Irankens, Otto van Veen enz. Eerst in Rubens en diens school ging de hier bedoelde Italiaansch-Vlaamscho rigting onder in het wederom zuivere Vlaanische element, thans krachtiger dan ooit en op zijne beurt het Italiaansche overheerschende (zie verder 1 luam-sc/ie Schilderschool). Door Jan van Schoorl (1495—1562), leerling van Jan van Mabuse, geboortig van Schorel, nabij Alkmaar, werd de navolging van den Italiaanschen stijl voor 't eerst in Noord-Nederland overgeplant. Eene authentiek door hem geschilderde sehilder'u, de 1/. Maagd met het kind en donaloren, en een lund-.lt;1 hu]) voorstellende, welke zich bevindt op het stadhuis te Utrecht, (waar van Schoorl, na Palaestina en Kome, en aldaar paus Adriaan den Vl01'quot; te hebben bezocht, kanunnik was geworden), leert hem kennen als navolger van Jliehele Angelo en Rafael, terwijl toch de uitvoering en het coloriet ook weder van de ISe-derlandsche rigting getuigen. Zijn leerling en navolger was Maarten van Veen, of anders Maarten Heemskerk genaamd, van wiens hand vroeger op het stadhuis te Delft onderscheidene werken werden gevonden, die in 1860 naar Amsterdam zijn over-gebragt. Tot dezelfde school behoorden in dat tijdperk in Holland Hendrik Goltzius, die zich echter spoedig uitsluitend aan de graveerkunst wijdde. Karei van Mander (meer als schrijver dan als schilder bekend), Cornells van Haarlem (1562—1638), weder meer realist dan de anderen, Abraham Bloeniaert (1562— 1647), die mede op den overgang staat tusschen de Italiaansch-Xederlandsche en de straks onafhankelijk Hollandschc rigting, Pieter Lastman (1562—1620), straks de leermeester van den grootsten Hollandschen schilder, Adriaan van der Venne (1589— 1662), een schilder met een sterk protestantsche strekking, getuige zijne bekende Zieknvavgst in het museum te Amsterdam, 1'ieter Aartsen, genaamd Lange Pier, enz. Bijna al deze kunstenaars bezochten Italië en vertoefden er korteren of langeren tijd. De glasschilderkunst werd tevens omstreeks dezen tijd in Noord-Nederland met gelukkig gevolg beoefend. Zeer beroemd zijn in dit opzigt de 44 vensters der St. Janskerk te Gouda, die bij gelegenheid van cene na 1552 ondemomeue verbouwing der keijc, van toen af tot aan het einde dier eeuw werden geschilderd. De voornaamste en bekwaamste kunstenaars, die dezen arbeid volvoerden, waren de gebroeders Wouter en Dirk Cra-beth; met en onder hunne leiding werkten Willem Thibout, Adriaan de Vrije, Dirk van Zijl, e. a. |
Nevens en te geiyk met deze afdeeling der ontluikende Hol-landscho schilderschool, ontwikkelde zich met jeugdige kracht en in al de eigenaardigheid van haar nationaal karakter, doordrongen van de individuele vrijheid van het protestantismus en van een' sterken natuurzin, cene gansche school van portretschilders. Daartoe behooren Miehiel Jansz. Mierevelt (1567— 1651), die aan cene eenvoudige en natuurlijke opvatting een helder, vaak warm coloriet paarde. Tot zijne beste leerlingen worden gerekend zijn zoon Pieter Mierevelt en Paulus Moieelse; onder zijne opvolgers en navolgers vindt men voorts Jan Wil-lemsz. Delfif (1592), Jacob Delff, Daniel Mytens, Cornells Jansen, e. a. De zuivere natuurzin van deze school leed er niet onder, toen haar daarbij eene vr\jcre, brcedere behandeling werd geleerd door den in Vlaanderen geboren, maar weldra voor goed te Haarlem gevestigden en werkzamen Frans Hals (1584—1666), die én als portretschilder én als leermeester van meer dan een der grootste Hollandsche genreschilders, een beslisseliden invloed op de Noord-Nederlandsche school heeft uitgeoefend. Uitmuntend in het coloriet van het vleesch — zoo zelfs dat hij de opgetogen bewondering wekte en regtvaardigde van A. van Dijk, bezat hij eene buitengewone friêchheid en levendigheid van conceptie en eene verwonderlijke gemakkelijkheid van penseel. Zyne tijdgenooten Jacob Gerritsz. Cuyp (geb. 1575) en Jan Eavesteyn (geb. 1580), gehoorzaamden blijkbaar aan zijnen invloed; maar zoo men bij zijne en hunne portretten van styl mag spreken, zoo werd die stijl tot volkomenheid gebragt en vond hij zijne hoogste ontwikkeling in Bartholomeus van der Helst (1613—1670), die bij gelijke frischheid en scliilderaehtigheid in de opvatting, bij een even zilverachtig en natuurlijk coloriet, eene nog grootere beschaving der penseelsbehandellng voegde, en evenzeer schitterde door de groote eigenschap der Hollandsche school, waarheid in de uitdrukking van het karakter zijner modellen. Zijne dusgenaamde Schuttersmaaltijd wordt dan ook beschouwd als een voorbeeld van hot hoogste dat niet slechts de Noderlandsche, maar elke andere school op het gebied der portretschilderkunst vermogt. Aan deze rigting sloten zich aan, hetzij als leerlingen, hetzij als tijdgenooten, die aan den invloed van de genoemde groote portretschilders gehoorzaamden, Theodorus de Keyser (1625— 1660), Jacob Bakker (1608—1641), Abraham van den Tempel (1611—1672), Jan Spilling (1653), Lieve de Jong en Peter Nason. De Italiaansche rigting in dc Hollandsche school werd in deze periode vertegenwoordigd door Gerard Honthorst (1592—1662), leerling van A. Bloeniaert en gevormd gedeeltelijk onder den invloed van den Duitsch-Italiaanschen Elsheimer, gedeeltelik onder dien van Caravaggio. In Italië verwierf hij zich door zijne nachtstukken vrij veel roem en den bijnaam Gherardo delle Notti; in Nederland terug gekeerd, schilderde hij een aantal portretten, vooral van vorstelijke personen. Zijne schoolverwan-ten waren Willem Honthorst en Cornells Poelemhurg (1586— 1660), van der Lis, 0. Kuylenburg, e. a. Ofschoon dus de Hollandsche school, sints zij onafhankelijk van do Vlaanische haren weg vervolgde, zich reeds volkomen regt had verworven op een' eigen, roemrijken naam en hare jeugdige kracht in sterren van de eerste grootte schitterde, zoo ging toch haar eigenlijke zon eerst op in den grooteu Rembrandt van Rijn (1608—1669), die aan den nationalen kunsthemel wel met een echt Hollandsch, maar toch ook weder geheel exceptioneel, geheel oorspronkelijk en nog altijd niet volkomen geanalyseerd licht straalde. Leerling van Swanenburg, Pinas (schier vergeten namen) en van Pieter Lastman, (aan wiens kunstver-wantsehap met Elsheimer en diens phantastische luchteffocten Rembrandt al ligt eene vingerwijzing op de eigene door hem gevondene baan kan te danken hebben gehad), staat hij met de voortbrengselen zijner eerste periode, waarvan de Anatomische les in het museum te 's Gravenhage een der voornaanisten kan gerekend worden, wel op een hoog standpunt, maar toch nog midden in de Hollandsche school, zoo als zich die tot hiertoe had ontwikkeld. Zuiver naturalist, in de beteekenis, welke men aan dat woord hecht, waar er van deze periode der Hollandsche school sprake is, bezat hij daarenboven een hoogst eigen-dommeiyk dichterlijk element, dat hem, ook waar hij in zijne werken de meest alledaagsche, ja zelfs gemeene vormen bezigt, daaraan, toen hij zijne tweede periode was ingetreden, door do toovermagt van een buitengewoon krachtig, warm, doorschijnend, ja stralend coloriet, en door middel van eene geheel oor-spronkeiyke, echt geniale techniek (waarin hij alleen met Cor-reggio is te vergelijken), eene nieuwe, onwederstoanbaro aantrekkelijkheid deed bijzetten. Soms hezigde hij die toovermagt tot het scheppen van eene zacht bekoorende, wegslepende kleu-renharmonie; soms openbaarde zij zich niet een als 't ware demonische kracht. De zoogenaamde NachiwadiC in het museum te Amsterdam en de Simeon in den tempel in het museum te 's Gravenhage, vertegenwoordigen meer bepaaldelijk deze periode. In zijne derde periode eindelijk vinden wij bij nog grooter kracht en sterker luchteffect, minder warmen gloed en eene breedheid |
NED.
377
van behandeling, die op de grens van het decorative staat. Zijn meesterstuk in deze manier is de voorstelling van de Staalmeesters in het museum te Amsterdam. Wat zijne opvatting aangaat, deze toont zich daar, waar hij bijbelsche onderwerpen behandelt, diep en zuiver en vooral echt protestantsch, d. i. los van, ja in strijd met al wat naar traditie zweemt en voor alles er op uit om het individueel karakter der personen, de schilderachtigheid van het feit of den toestand te doen uitkomen. Zijne zeldzame historische voorstellingen bezitten dezelfde kenmerken en daarom ook bewoog hij zich nooit of welligt eenmaal slechts op het, in zijnen tijd zoo druk bezochte gebied der allegorie. In zijne landschappen dezelfde mengeling van natuurzin en phan-tastisch coloriet; in zijne etsen, die eene groote plaats beslaan in zijne kunstbeoefening, dezelfde eigenschappen bij een onver-geiykelijken rijkdom van hulpmiddelen in do techniek. Eene persoonlgkheid, zoo krachtig, eene rigting, zoo sterk uitgedrukt, kon niet anders dan diepe sporen nalaten in do Hollandsche school. Ofschoon zij sedert geen kunstenaar opleverde, die het exceptionele standpunt van Rembrandt bereikte, telt zij echter een aantal zeer verdienstelijke leerlingen en navolgers van den grooten meester. Daartoe behooren G. van den Eeckhout (1621—1674), die zeer goed bijbelsche onderwerpen componeerde en hem in kracht en warmte van kleur nabij kwam; Govert Flink (1615—1660), portret- en genreschilder; Ferdinand Bol (1609—1681), uitstekend portretschilder en zeer verdienstelijk in zgne bijbelsche eompositiënj Jan van der Meer (de Delft-sche van der Meer genaamd, geb. 1632), die Rembrandts coloriet uitstekend overbragt in het genre; Nicolaas Maas (1632— 1693), mede genre-sehilder en uitstekend colorist; Pieter de Hooge; Samuel van Hoogstraten (1627—1678); Ph. de Koning (1619—1689); Salomon de Koning (1609—1674); Aart de Gelder (1645 —1727); Joris van Vliet (1630); J. Lievens (1607— 1663); Roeland Bogman, J. Victor, P. de Grebber, P. Vereist, Jurriaan Ovens, L. Bramer, enz. Terwjjl dus do Hollandsche school met Rembrandt en diens volgers het tijdperk van haren hoogsten bloei was ingetreden, werd de duurzaamheid van den bloei gewaarborgd en het beginsel, waarop de school rustte, tot zyne volkomcne en veelzijdige ontwikkeling gebragt, door die achtbare reeks van Nederland-seho genre-, dier-, landschap-, zee- en stilleven-schilders, waarvan wij thans do voornaamsten in elke rubriek willen opsommen. Wij zagen hoe de eerste sporen van het genre — de schildering van hot volksleven of het dagelijksche leven des volks — zich reeds dadelijk bij het ontstaan der Noord-Nederlandscho school vertoonden. Als onafhankelijk, krachtig en eigen leven bezittend kunstvak trad het te voorschijn uit het atelier van Frans Hals in de werken van diens leerling Adriaan Brouwer (1608—1641). Zijne onderwerpen bij uitsluiting ontleenend aan het leven der lagere volksklassen, en daaruit zelfs nog de meest ruwe tooneelen en de minst beschaafde toestanden kiezende, wist hy echter daarvan de schilderachtigheid, het karakteristieke met zoo veel geest en leven, met zulke treffende waarheid en daarbij met zulk een' uitstekenden zin voor kleur en met zulk een stout en vast penseel weder te geven, dat hij op zijn eigen standpunt in alle scholen eenig mag genoemd worden. In dezelfde rigting en uit dezelfde school voortgekomen, treffen wij aan Adriaan van Ostade (1610—1685), diens broeder Izaak (1617—1671), beide uitstekende coloristen en penseelvoerders en toegerust met zeldzamen zin voor de schilderachtigheid en het karakter des volkslevens; Cornells Dusart, Cornelis Bega, Hendrik Martens (Zorg), G. van Tilburg, G. van Harp, J. Molenaar, R. Brakenburg, Q. van Breeekelenkamp, enz. Boven deze allen en in een gedeelte van zijn werk op den overgang van het lagere genre tot dat hetwelk zijne onderwerpen zocht en vond in het dagelijksch leven der burger- en hoo-gere standen, staat Jan Steen, bij wien zich een gelijke natuurzin, een even open oog voor alles wat in het dagelijksche leven een eigenaardig en door de beeldende kunst weêr te geven karakter aanbood, een even groot meesterschap over de hulpmiddelen ter ontwikkeling, een even diep en zuiver gevoel voor kleur, paarde aan een' onuitputtelijken luim, een' aantrekkelyken humor. In juistheid en kracht van uitdrukking evenaart hij Brouwer, streeft hij al de andere reeds genoemde genreschilders voorbij; zijne onderwerpen ontleent hij nu eens even als zij, aan het VI, |
I volksleven, aan kermissen, herbergen , bruiloften en andere plaatsen, waar zich het karakter des volks in zijne ware, levendige ! gedaante, vaak ook in zijne ruwheid vertoont, dan weder aan het gezellige verkeer van den burgerstand. Aan dat verkeer en niet zelden ook aan dat der hoogere standen ontleende Gerard Terburg (1608—1681) zijne onderwerpen; even als Gabriel Metzu (1651 —1667), Gaspar Netscher (1639— 1684), Frans van Mieris (1635—1681) en Gerard Dou (1613— 1680), wist hij de schilderachtige, karakteristieke zijde van die onderwerpen uitmuntend te vatten en weêr te geven. Bij al deze kunstenaars vertoont zich een sterke zin voor do schilderachtigheid der natuur, minder zin soms voor de uitdrukking van het menschelijke gemoedsleven. Bij laatstgenoemden treft men daarenboven eenige herinneringen aan het luchteffect van Rembrandt aan, terwijl allen uitmuntende coloristen waren en door hunne nu eens breede en geniale, dan weder zorgvuldige en teedere behandeling aan alles wat zij voorstelden eene eigenaardige bekoorlijkheid wisten bij te zetten, zoodat het, mogt het al do belangrijkheid missen, eigen aan tooneelen, waarbij het gemoedsleven van den mensch meer op den voorgrond treedt, ons toch een ander, meestal zuiver aesthetieseh belang inboezemt. Behalve de fijnheid en helderheid van toon, de uitwerking van het lucht-perspectief en het daarmede in verband staande wijken en schuiven der voorwerpen, vervult het met volledige waarheid en natuurlijkheid uitdrukken van de verschillende stoffen daarbij eene hoofdrol. Onder hunne beste leerlingen of navolgers telt men J. Uchter-vold, Michiel van Musscher (1645—1705), Pieter van Slinge-landt (1640—1691), Godfried Schalken (1643—1706), Dominicus van Tol, J. A. van Slaveren, Eglon van der Neer (1643—1703), Arie de Vois (1641—1698), J. Verkolje (1650—1693), J. Ie Ducq 1633—1695) enz. Terwyi wij intusschen in deze rigting hoe langer zoo meer uitsluitend het weêrgevcn van het schilderachtig karakter der levenlooze natuur en een streven naar bloot technische volmaaktheid op den voorgrond zien treden, bragt een Pieter van Laar (1613—1674) de eigenaardigheid der Hollandsche genrekunst over op het Italiaansche volksleven en verkreeg door die voorstellingen (bambocciades genaamd), den bijnaam van it bamboccio. A. Stevens (Palamedes genaamd 1604— 1680) en anderen volgden hem in dit genre zeer gelukkig na. De diepe krachtige natuurzin, die het hoofdkenmerk uitmaakt van de Hollandsche schilderschool, moest er haar geleidelijk toe brengen om ook do dierenwereld tot het onderwerp zelf van hare voorstellingen te maken. In deze rigting ontmoeten wy in de allereerste plaats Paulus Potter (1625—1654), die bij voorkeur in de Hollandsche weiden de voorwerpen zijner studie vond en o. a. in zijn Jongen stier (museum te 's Gravenhage) heeft getoond tot welk eene hoogte van natuurlijkheid en kracht van uitdrukking dit genre is op te voeren. Even als hij bestudeerden het leven en het karakter der dieren de meer bepaalde navolgers van Potters manier. Dirk Rafaelsz. Camphuysen en Albert Klomp, en voorts uitstekende schilders als Philip Wouwerman (1620—1668), Pieter Wouwerman (1625—1683), J. van Huchtenburg (1625— 1683), ofschoon deze laatsten meer bijzonder het paard in hunne krygs-, jagt- en andere tafereelen tot hoofdzaak maakten en zijn leven, karakter en gewoonten tot in de bijzonderheden treffend en levendig weergaven. Wederom anderen zoo als Adriaan van de Velde (1639—1702), Jan Asselijn (1610-1660), Jacob van der Does (1623—1673), Nicolaas Berchem (1624—1683), Karei Dujardin (1625—1678), Willem Romeyn, Hendrik Mom-mers, Simon van dor Does, Thomas Wijck, Jan Lingelbach, Abraham Hondius, J. B. en J. Weenix, T. Valkenburg, Mel-ehior Hondekoeter, enz., bestudeerden ja de dierenwereld, het karakter en de zeden van de meest verschillende diersoorten, maar bragten tevens de voorstelling daarvan in onafscheidelijk verband met hunne landschappelyke omgeving, die zich natuurlijk bij hen regelde naar het voorgestelde tooneel uit de dierenwereld, maar soms toeh eene bijzondere belangrijkheid, zelfs boven het gekozen onderwerp begon te krijgen. Vooral is dit het geval bij diegenen van bovengenoemde kunstenaars, — cn dat waren ver de meesten — die vreemde landen, inzonderheid Italië bezochten en dio bij hunne, veeltijds uitstekend geslaagde poging om met den gewonen natuurzin der Hollanders, hot karakter, do sterk sprekende eigenaardigheid van hot zuidelijk laml- 48 |
NED.
378
schap uit te drukken, in dat landschap niet zelden de dieren | enkel als stoftaadje aanbragten. In deze rigting, ofschoon hij uitsluitend het Hollandsche land- ; schap en de stofl'aadje daarvan — beurtelings van het eene of van het andere hoofdwerk makende — behandelde, treffen wij Albert Cuyp (1606 — 1672) aan, die wat de uitdrukking van de eigonselmppen van paarden, runderen, schapen, enz. en wat het getrouw weêrgeven van hot karakter van hot Hollandsche landschap en zijne verschillende phasen betreft, eene allereerste plaats inneemt, terwijl hij daarenboven zyne fijne, zuivere, eenvoudige en toch vaak poëtische opvatting door eene voortreffelijke behandeling steunde. Do Hollandsche school had al vroeg het landschap om zich zelf tot onderwerp gekozen en reeds eon David Vinckeboom (1578—1629).had, nevens het genre ook het landschap afzonderlijk behandeld. Pieter Molijn (1600) was een van de eersten, dio dit kunstvak tot zijne volle en onafhankelijke ontwikkeling bragt. Er is voel waarheid en een schoon coloriet in zijne landschappen, — eigenschappen, welke de geheele Hollandsche landschapschilderschool, dio thans optrad, vertoonde en waarop de Kembrandschc rigting, vooral ook daar onder zijne leerlingen meer dan oen landschapschilder was, een nu en dan vrij merkbaren invloed heeft uitgeoefend. De voornaamste vertegenwoordigers van dit kunstvak zijn: Jan Wijnants (1600—1677), ietwat prozaïsch van opvatting, maar smaakvol componerende, helder, maar soms wat blaauw van coloriet; Aart van der Noor (1619— 1683), beroemd door zijne landschappen bij maanlicht, vol waarheid, uitstekend van coloriet en Kembrantiek van effect; Jan van Gooijen (1596—1656), uitmuntend in de opvatting en vertolking van hot karakter der echt Hollandsche landschappon, maar haastig en schetsmatig in de behandeling; Salomon Ruysdaal (1610—1670), zijn leerling en navolger; Albert van Everdingon (1621—1675), leerling van Roeland Savory en Pietor Molijn, krachtig van opvatting en-behandeling on tevens vol waarheid, vooral in zijne noordscho landschappen; voortreffelijk zijn ook zijne etsen; Jacob Ruysdaal (1625?—1681) met Hobboma de grootste Hollandsche landschapschilder, duidelijk van opvatting, vol waarheid en natuurzin in de voorstolling, uitstekend colorist, zoowel waar hij boomen en rotsen als luchten en zeestranden schilderde, voortreffelijk technicus; Meindort Hobbema (zijn tijdgenoot), niet zoo rijk aan vinding en aan dichterlijk gevoel als Ruysdaal, maar op zijne beurt grootsch door zijne breodo vor-deeling van licht en bruin, voortreffelijk in de uitdrukking der luchtporspoctief cn buitengemeen tooverachtig van coloriet; J. Rontbout, zijn navolger; C. Decker, J. R. de Vries, A. Verboom, van Kessel, J. v. d. Haagon, II. Saftloven (1609—1665), die weder oen meer onafhankelijk standpunt inneemt en in zijne gezigten aan Rijn en Moezel eene goede opvatting aan zorgvuldige uitvoering paart; zijne etsen behooren tot do schoonste der Hollandsche school; Jan Griffier (1656—1720), zijn navolger; Jan Hackaert (geb. 1636?), vooral beroemd door zijne boschge-gezigten, oorspronkelijk en toch zoo waar van luchtoffect; Jan en Andries Both (1610?—1660?), mot wion de reeks aanvangt der Hollandsche landschapschilders, die hunnen ruimeren natuurzin, hun uitmuntend coloriet, hunne bekoorlijke ponsoelsbehandeling toepasten op de voorstelling van hot zuidelijke, meest Italiaan-scho landschap, en tot welke reeks verder behooren: Willem de Heusch, Adam Pijnacker (1621—1673) wat koel van coloriet, maar breed en geniaal in de behandeling; H. Swanevelt (1620— 1656), die do manier van Claude Lorrain in do Hollandsche school overbragt; Jan Glauber, A. Meijoring, F. Moucheron, enz. Naauw verwant aan hot landschap was in do Hollandsche school het schilderen van zco- en strandgezigten. Dezelfde eigenschappen en dezelfde wijze van behandeling vindt men er in terug. Een van do eerste zeeschilders is Simon de Vlieger, dio bloeide van 1635—1650; R. Nooms (Zeeman genaamd) zijn tijdgenoot, voornamelijk door zijne etsen bekend; Willem van do Volde, de oude en do jongere, van wie vooral do laatste on-overtroffelijk is in de waarheid dor schildering van lucht en water, met al hunne helderheid en diepte; J. van de Capelle, J. Parcellis, L. Backhuyzon (1631—1709), uitmuntend in hot schilderen van schepen en van de roe in al hare phasen; Lieve Verschuur, A. Storck, J. C. Rietschoof, P. Coops o. a. |
Nog eene andore afzonderlijke groep merken wij in de Hollandsche schilderschool op; het zijn de schilders van stadsgezig-ten en van het inwendige der kerkgebouwen. Tot do eerste behooren E. Murand, Jan van der Hoyden (1637—1712), uitmuntend door effect en bekoorlijke waarheid; Gerrit Borkheyden (1645—1698); Jacob v. d. Ulft (1627—1668). Tot de tweede: Pietor Saenredam (1597—1666); Dirk van Doelen (1640—1676); E. do Witte (1607—1692); H. van Vliet, C. Hoekgeest enz. Eindelijk behooren ook nog tot den bloeitijd der Hollandsche school de vrucht- en bloemschilders Jan David do Heem (1600— 1674), leerling van zijnon vader David de Heem , do grootste Hollandsche kunstenaar in dit vak, wiens smaak on voortreffelijk coloriet onovertroffen zijn; Cornells de Hoom, zijn zoon en navolger; Maria van Oosterwijk (1630—1693); Abr. Mignon (1639— 1697); voorts do stillevensschilders E. van Aelst (1602—1658), C. Lelieuberg, Willem van Aelst (1620—1679), W. Kalf (1630— 1693) enz. Terwijl do waarheidszin en de individuele opvatting, waarop de grootheid der Hollandsohe school berustte, nog het zuiverst werd bewaard in do voortbrengselen van hot laatst behandelde genre, waarin wij Rachel Ruysch (1664—1750), Jan van Huysum (1682—1749) en Jan van Os (1744 —1808) nog zien uitmunten, was de historische en genreschilderkunst reeds een droevig tijdperk van verval ingetreden, waarvan do voorboden werden gezien in het werk van Gerard do Lairosse (1640—1711) en Adri-aan van dor Werf (1659—1722), dio do reeds meer dan eens genoemde beginselen der school verloochenden voor eene dusgenaamd classieke opvatting en eene conventionele manier, waardoor zij, bij al hunne verdiensten, de natuur geweld aandeden en in koudo gemanierdheid vervielen. Van eene andere zijde waren de genreschilders Willem en Prans van Mieris (de jongere), N. Verkolje, Pietor v. d. Werf, Ph. van Dijk, Jacob de Wit, Karei de Moor, Cornolis Notscher, L. de Moni e. a., moest allen geboren in do tweede helft der XVIIdc on overleden in do eerste helft der XVIII'10 eeuw, aan do eene zijde door dit verderfelijk voorbeeld, aan do andore zijde door eenzijdige ontwikkeling van tochnisoho vaardigheid, die allengs tot louter manier ■werd, ton oononmalo van het ware karakter der Hollandsche school vervreemd, terwijl enkele goede landschapschilders, als Isaac Moucheron (zoon van E. Moucheron) on Robert Griffier (zoon van Jan Griffier) slechts uitzonderingen waren. In het laatst der XVIII40 eeuw was er in de fabriekmatige producten dor behangselschilders schier geen spoor moor overig van het streven der vorige oouw on had do krachtige natuurzin cn de meesterlijke behandeling plaats gemaakt voor conventionele opvatting en krachtolooze uitvoering. Eerst later, in het begin dezer eeuw koorde men tot de betere beginselen terug, en na eene weldadige aanraking met de her-borene Eranscho en Vlaamsche scholen, herleefde ook hier allengs het stroven naar natuurwaarheid, in coloriet cn degelijke behandeling, waaruit zich, bij de hernieuwde studie van de beste voorbeelden der oud-Hollandseho school, de tegenwoordige nationale school heeft ontwikkeld, die thans mot cere hare plaats handhaaft op het gebied der nieuwere kunst. NEDERLANDSCHE TAAL- en LETTERKUNDE. Een der schoonste, krachtigste en moest ontwikkelde takken van den Indo-Germaansehen taalstam is die taal, welke in do middeleeuwen do Diotsche (vanwaar nog het Engelsehe Dutch, Ne-dorlandsch) genoemd word on, in tegenstelling mot de Hoog-duitscho, de Nederduitscho heet. Haar gewone naam is ook de Nedorlandsche, omdat haar gebied zieh behoudens geringe uitzonderingen uitstrekt over die landen langs do Noordzee, welke van oude tijdon af de Nederlanden heetten. Deze strekten zich echter verder uit dan hot tegenwoordige koningrijk van dezen naam en omvatten ook het geheele zoogenoemde Vlnamscho gedeelte van België en zelfs oen gedeelte van hot Eranscho departement du Nord, waar het Nodorlandseh nog do landtaal is (zie Bn. de St. Genois, liét Vlaemsch in het noorden van Frankrijk, Gent 1858). Het Nederlandsch hoeft ond({rseheidono dialecten, waarvan de meeste als provincialismen tot do spreektaal alleen behooren, doch andere, met name het Eriosch, een go-hool afzonderlijken tak uitmakende, ook eene eigene schrijftaal hebben, terwijl hot Vlaamsch hoofdzakelijk in ontwikkeling verschilt van dat standpunt der taal, waarop zij vooral in Holland |
379
is gebragt, waarom ook, vooral iloor buitenlanders, onze taal en letterkunde veelal de Hollandsche genoemd wordt. De oudste sporen der Nederlandsehe taal vindt men in den Heliand, een Saksisch gedicht uit de IXd0 eeuw, uitmuntend uitgegeven door Schmeller (Stuttgard en Tubingen 1830, volg.), alsmede in do zoogenoemde Keuren van sommige oude steden, met name die van Brussel (1229), Middelburg (1253) en anderen. Tot de alleroudste letterkundige voortbrengselen in onze taal behoort ook do bekende Reinaert de Vos (door Willems uitgegeven, Gent 1836, herdrukt aid. 1850), benevens eenige andere middeleeuwsche romans, als de Lancelot ('s Gravenhage 1846), Karei de Groote (Leyden 1844), Walewein (Leyden 1846, 2 dln.), allen uitgegeven door den hoogleeraar Jonckbloet, die ook eene Geschiedenis der middelnederlandsche dichtkunst gegeven heeft (Amsterdam 1851, 2 dln.), en voorts: de Ferguut, uitgegeven door Visscher (Utrecht 1838), de Floris en lilanchefloer, uitgegeven door Hoffmann von Fallersleben (in: Horae Belg., T. III), de Brabantsche Yeesten, uitgegeven door Willems (Antwerpen 1839, 2 dln., herdr. Brussel 1843), Der Lekenspiegel, uitgegeven door den hoogleeraar de Vries (Leyden 1844, 3 dln.), do Dietsche doctrinale, uitgegeven door Jonckbloet ('s Gravenhage 1842), TXco/j/ü'/ms , uitgegeven door Blommaert (Gent 1836), en vooral de werken van Maerlant (zie Maerlant), De wetenschappelijke studio der Nederlandsehe taal begon eerst in de XVIquot;'0 eeuw. De vermaarde boekdrukker Plan-tijn gaf te Antwerpen in 1573 eenen Thesaurus Teutonicae linguae in het licht. Kort daarna (aid. 1588) gaf Kilian (zie Kiliams, Cor-nelis) een woordenboek, onder den titel Etymologicum Teutonicae linguae, dat nog onschatbaar is, en waarvan de beste uitgave die ia, welke door van Hasselt is bezorgd (Utrecht 1777, 2 dln.). Ook maakte zich de vermaarde Amsterdamsche rederijkerskamer: In liefde bloeijende, in het jaar 1584 verdienstelijk door het geven eener eerste proeve van spraakkunst onder den titel: Twee-spraach van de JVederduytsche letterconst. Later verschenen de Spraakkunsten van van Heulo (Leyden 1626), Montanus (Delft 1635), Nyloë (Leeuwarden 1711, meermalen herdr.), Moonen (Amsterdam 1706, meermalen herdr.), K. van der Palm (Rotterdam 1769), K. Stijl (Groningen 1776), Zeydelaar (Amsterdam 1791), van Bolhuis (Leyden enz. 1793, uitgegeven door de Maatschappij: tot nut van 't Algemeen), Wester (Groningen 1797, meermalen herdr.), en meer anderen, totdat het staatsbestuur der Bataafsehe republiek in 1805 do door P. Weiland opgestelde Spraakkunst (Amsterdam 1805), gelijk do Spellingleer van M. Sie-genbeek oen jaar vroeger (Amsterdam 1804) deed uitgeven en als do wettig aangenomene bij hot openbare onderwijs en voor staatszaken invoerde. Later hebben Bilderdijk ('s Gravenhage 1826), David (Mechelen 1839), Brill (Leyden 1846), om alleen de voornaamsten te noemen, de Nederlandsehe spraakleer wetenschappelijk behandeld. Voor de bibliographie der werken over de Nederlandsehe taal, spelling enz., kunnen wij niet beter verwijzen dan naar den Catalogus van de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsehe letterkunde, D. I, bladz. 124—152, D. II, bladz. 500—504, Bijv. 1848—1852, bladz. 11—16, 1853—1857, bladz. 11—15, gelijk men in dien catalogus eene rijke literatuur ten aanzien onzer taal en letterkunde aantreft. Trouwens, die Maatschappij heeft sedert hare oprigting (1766) eenen belangrijken invloed op beide gehad. Eene Geschiedenis der Nederlandsehe tale schreef A. Ypey (Utrecht 1812). Het Taalkundig woordenboek van Weiland (Amsterdam 1799 volg., II dln., later herdr.) is onvolledig en verouderd; ecno voreeniging van geleerden bereidt de uitgave van een nieuw groot woordenboek voor, waartoe van regeringswege de taalkundige Dr. L. A. te Winkel als bewerker benoemd is. De hoogleeraar do Vries heeft in de vergaderingen van het Noord- en Zuidnederlandsch taal- en letterkundig congres telkens uitvoerige verslagen aangaande den stand van dien uitgebreiden arbeid gegeven; er blijkt uit, dat dit groote werk zijne voltooijing nadert. In België is mode sedert eenige jaren eene nieuwe belangstelling in de Nederlandsehe taal ontstaan; aldaar zijn David, Serrure, Heremans, Dautzemberg, de St. Gcnois en anderen, op het voetspoor, vroeger door Willems betreden, do voorname bevorderaars der Nederlandsehe taalkunde, gelijk in ons land de Vries, Brill, Jonckbloet, de Jager, te Winkel en anderen. |
Do Nederlandsehe letterkunde is zeer rijk. Dat zij reeds voor de uitvinding der boekdrukkunst ijverig beoefend werd, getuigen de schriften van Maerlant, van Heelu, Melis Stoke, van Volt-hem, de Klerk, Claas Willemz, de Weert en anderen. Gelijk in elke letterkunde, zoo ging ook in haar de poëzij of liever de gebonden stijl aan het proza vooraf. Het laatste ontwikkelde zich eerst gedurende en nu, het eerste tijdvak van den worstelstrijd tegen Spanje. Gelijk de Kederijkerskatners (zie liederijkers) eenen belangrijken invloed uitoefenden op den vrijheidszin der natie, in het staatkundige zoowel als in het godsdienstige, zoo deden zij het ook op de letterkunde, met name op do dichtkunst. Be reeds genoemde Amstordamseho kamer; in liefde bloeijende was de kweekplaats van Coornhert, die met Marnix van St. Alde-gondo en Spieghel het driemanschap uitmaakte, dat mon als de grondleggers der eigenlijke vaderlandsehe letterkunde heeft aan te merken. Schittorend werd hun voetspoor gevolgd door Hooft, die gedurende zijn verblijf in Italië do kunst leerde om zijne in de poëzij nog harde taal to ontwikkelen tot de liefelijkste wel-luidenheid en in zijn proza, in weerwil van de hier en daar Latijnsche kleur van zijnen stijl, eene hoogte bereikte, die zijne Nederlandsehe historiën (eerste en onvolledige uitgave Amsterdam 1642, volledig aid. 1653 on meerm.) nog tot het voornaamste werk in het Nederlandsehe proza maakte. Het overtreft dan ook in den vorm verre do geschiedkundige werken van van Meteren {Nederlandsehe oorlogen. Delft 1599, meermalen herdr.), van Reyd (Oirspronck ende voortganek der Nederlandsehe oorlogen, Arnhem 1626, meermalen herdr.) en Bor {Oirsprong der Neder-lantsehe beroertens enz., Leyden 1621, 5 dln., betere uitg. Amsterdam 1679, 4 dln.), die zich als historische werken door bronnenstudie, zaakkennis en waarheidsliefde onderscheiden, maar geene eigenlijke letterkundige waarde bezitten. Ook Hooft's overige prozaschriften, mot name zijn llenrik de Groote (Amsterdam 1626, meermalen herdr.), zijne Rampzaligheden van den huize Media's, zijne Brieven enz. (to zamen mot al zijne werken, Amsterdam 1656 en meerm.) munten uit door eenen kernachtigen, sierlijken, hoewel hier en daar naar te gestrenge zuiverheid stre-venden stijl. Als dichter werd Hooft overtroffen door Vondel, dio in onderscheidene vormen uitmuntte en verre do eerste plants op den ouderen Nederlandschon zangberg bekleedt. Huygens was, hoezeer in aanzienlijker betrekking geplaatst, min keurig van taal en vaak al te gekunsteld; Cats had eene onbegrijpelijke vaardigheid in het schrijven van verzen, en zijne velo en veelsoortige gedichten zijn een volksboek geworden, zoo als slechts met zeer weinige schrijvers bij eenige natie het geval is, waartoe niet alleen de gemakkelijke vorm, maar ook vooral het huiselijke, zedelijke , het Nederlandsehe volkskarakter der XVII'1quot; eeuw uitdrukkende van zijne gedichten toebrengt; Westerbaan, Heinsius, Zevecotius, van Baerle, Reael, Bredero, Camp-huysen, Hoffer, de Brune, Revius, van der Veen, Starter en anderen in de noordelijke, Harduyn, van der Eist, van den Nieuwelandt, Credius en Gerschier in de zuidelijke Nederlanden, behoorden als dichters tot de eerste helft der XVIIdc eeuw, terwijl later in die eeuw Vos, Heemskerk (ook als prozaschrijver ■verdienstelijk), van der Burg, Ingen, de oorspronkelijke Fries Gijsbert Japiks, de Decker, Joncktijs, Six van Chandelier, Anslo, Brandt, Vollenhove, allen in de noordelijke. Polsters, van Wolschaten, van der Borcht, Ogier, do Vos, d'Haning, Mallants in de zuidelijke Nederlanden de lier hanteerden. Het laatste gedeelte dier eeuw vertoonde echter verval in do poëzij; slechts Antonides, do waardige leerling van Vondel, vertoonde nog do onverzwakte kracht, die het tijdperk van Hooft en Vondel kenmerkte. Onder de sieraden onzer letterkunde in het algemeen staat gedurende het eerste gedeelte dier eeuw de onsterfelijke Hugo de Groot bovenaan; verdienstelijke prozaschrijvers waren Vollenhove, Brandt, de reeds genoemde Heemskerk, do Brune, van Beverwijk, Oudaan, Witsen, Franeius en anderen. In de zuidelijke Nederlanden verviel bet proza geheel en al. Onder de dichters, die in het allerlaatst der XVIIae en in de XVIII'10 eeuw de meeste vermelding verdienen, behooren Rotgans, E. Koolaart, geb. Hoofman, Schermer, Langendijk, Hoogvliet, Feitatna, Schim, de Marre, Smits, de Haos, do Krnyff, W. en O. Z. van Haren, Voet, van Winter en zijne gade L. W. van Merken, Hight, J. C. barones de Lannoy, van Alplien» Bellamy, Niemvland, waarbij vele anderen zouden te noemen zijn, doch dio noch door oorspronkelijkheid en kracht, noch door veel hooger verdiensten dan die van onberispelijkheid In |
NED.
380
het vormelijke zich ondorscheiddon. Bilderdijk, ITeith, Holmers, I Loots, Kiuker, de gebroeders H. II. on B. Klijn, de geliefde volksdichter Tollens en anderen behooren hoofdzakelijk tot het eerste vierde gedeelte onzer eeuw. Tot de bekendste prozaschrijvers van dien tijd behooren van Loon, Wagenaar, S. Stijl, te Water, E. Wolff, geb. Bekker cn haro vriendin A. Deken, uitnemende romanschrijfsters, Doosjes, ook daarin, gelijk in andere opzigten een schrijver van hooge verdiensten, Justus van Effen, Martinet. Dc kerkelijke welsprekendheid kwam in hot laatst der vorige en het begin van deze eeuw tot eenen nooit gekonden trap van bloei. Hulshoff, Muntinghe, van der Hoest, Kist, Borger, des Amorie van der Hoeven, cn vooral de cenige van der Palm, schitterden als sterren van de eerste grootte. Als veelzijdig en vruchtbaar schrijver noemen wij van Hamelsveld, als beoefenaar der kerkelijke geschiedenis Ypcy, als lofredenaars muntten vooral Kantelaar en de Krnyff uit, als keurig schrijver in verschillenden stijl Lublink de Jonge, in geschiedenis en letterkunde Stuart, Scheltcma, van Kampen en Siegenbeek, die, de eerste cenc Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden ('s Gravenhage 1821,3 dln.), de tweede cenc Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Haarlem 1826) hebben gegeven. De Nederlandsche letterkunde der zoogenoemde Vlaamscho gewesten kwijnde geheel en al tot aan de vereeniging van al do Nederlanden tot één koningrijk (1815); ook van toen af ging zij gebukt onder den indruk eener in het zuiden niet gcwenschte vereeniging. Nadat dc tijd de klove had geëffend, die ook in de letterkunde Ncdcrlandsch en Oranjegezind als gelijkbeteekcncnd beschouwde, ontstond de zoogenoemde Vlaamscho beweging, terwijl ook in Noord-Nederland de letterkunde met nieuwe kracht ontwaakte. Doch dit gedeelte, onze leeftijd, behoort nog niet tot de geschiedenis. Het komt met den aard van dit werk niet overeen, meer dan eene aanleiding tot verder onderzoek te geven. Daarom bepalen w\j ons, na do gegoveno oppervlakkige schets, met te verwüzen naar do afzonderlijke artt. over de meeste dichters en prozaschrijvers, door ons genoemd, en voorts naar do volgende werken, als do voornaamste: Valerius Andreas, Bibliotheca Behjica (Leuven 1623); Sweerts, Athenae Bdgicae (Autwcrpeu 1628); Foppens, Bibliotheca Behjica (Brussel 1739, 2 dln.); Paquot, Mémoires pour ser-vir a Vhisioire litéraire des XVIIprovinces (TjQayen 1763, 3 dln.); Willems, Verhandeling over de Ned. taal en letterkunde (Antwerpen 1819, 2 dln.); Collot d'Escury, Hollands roem in kunsten en tcetenschappen (Amsterdam 1824 volg., 7 dln.); Snellaert, His-toire de la literature Flamande (Brussel 1850); Gocthals, Ilistuire des lettres, des sciences et des arts en Belgique (Brussel 1840, 3 dln.); Hofdijk, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Amsterdam 1859); Bowring, Sketch of the Language and literature of Holland (Amsterdam 1829); Zeegers, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Amsterdam 1860). Voor do geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst noemen wij: Witsen Geysbeek, Bio-graphisch enz. woordenboek der Nederlandsche dichters (Amsterdam 1821 volg., 6 dln.), vervolgd en aangevuld door van der Aa, Nieuw biographisch en critisch woordenboek der Nederlandsche dichters (Amsterdam 1844, 3 dln.); J. de Vries, Geschiedenis der Nederlandsche dichtkunde (Amsterdam 1810, 2 dln.); Snellaert, Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België (Brussel 1838). De geschiedenis der Latijnscho poezij in ons vaderland is behandeld door Hofman Poerlkamp (Haarlem 1838). Die van het tooneel door van HalmacI (Leeuwarden 1840). Die der geschiedschrijvers door de Wind (Middelburg 1835, lquot;'0 en eenige dl.). De invloed der vreemde letterkunde op de Nederlandsche is ontwikkeld door W. de Clercq, in eene verhandeling, bekroond door het koninklijk Ncdcrlandsch Instituut (Amsterdam 1822). Den geest der Nederlandsche letterkunde schetste N. G. van Kampen, in eene inwijdingsrede (Amsterdam 1829). NEDEKLANDSCH KRIJGSWEZEN. Het opperbestuur over de krijgsmagt van den staat wordt gevoerd door Z. M. den Koning. Het beheer der zaken van do landmagt geschiedt door den minister van oorlog, die alle koninklijke besluiten cn beschikkingen dienaangaande mede onderteekont. Z. K. H. prins Fre-derik der Nederlanden heeft het oppertoezigt over de verschillende wapencorpsen van het leger, over hot materieel der genie, in het byzondcr over al, hetgeen vroeger met het grootmeesterschap der artillerie in betrekking stond, en ovor de koninklijke militaire academie. |
Hot departement van oorlog is in zes bureaux verdeeld, aan het hoofd waarvan hoofd-officieren staan (met uitzondering van het bureau secretariaat), die in den regel geen hoogcren rang dan dien van luitcnant-colonol boklceden. Do bureaux zijn: 1°. secretariaat, 2quot;'. personeel en militaire zaken, 3''. artillerie, 4°. genie, 5quot;. militaire administratie, 6°. topographio. Er bestaat buitendien een comité van defensie, dat den minister van advies dient omtrent alles wat 's rijks verdediging betreft en wat hij vorder daaraan ter overwoging onderwerpt. Bij do wapens der infanterie, cavalleric en artillerie is oen generaal, inspecteur van het wapen, die onmiddellijk onder de bevelen van don minister van oorlog staat cn het toezigt houdt over al hetgeen wat de geschiktheid en levenswijze dor officieren en verdere militairen betreft, die zich bozig houdt met het ondorrigt, do oefeningen, do krijgsdienst, do inwendige dienst, do administratie, de kleeding cn de wapening, en waakt voor dc naauwkeurigo opvolging dor bestaande reglementen en bepalingen. Het rijk is verdeeld in zeven militaire afdeelingen, namelijk lquot;. Noordbrabant, standplaats 's Hertogenbosch, 2°. Gelderland on Overijssel, standplaats Arnhem, 3°. Zuidholland, standplaats 's Gravenhage, 4''. Noordholland cn Utrecht, standplaats Haarlem, 5°. Zeeland, standplaats Vlissingen, 6°. Friesland, Groningen en Drenthe, standplaats Groningen en 7°. Limburg, standplaats Maastricht. Hot bevel over iedere afdeeling wordt door een' goneraal-majoor of colonel, bij uitzondering door een' luitenant-generaal gevoerd. Deze bevelhebbers behooren tot den grooton staf van hot leger en staan onmiddellijk onder de bevelen van den minister van oorlog. Zij voeren zoowol hot territoriaal gezag, als hot bevel over de troepen in hunno afdeeling. Het instructie bataillon, het koloniaal werf-depot en de koninklijke militaire academie staan echter onmiddellijk onder den minister van oorlog. In elke provincie is oen provinciale adjudant, die onmiddellijk onder do bevelen staat van den bevelhebber in dc militaire afdeeling, waarin de provincie gelegen is. Do functien van gouvorneur der residentie worden thans door den inspocteur-gencraal der infanterie vervuld. Overigens zyn er plaat-solijko commandanten en plaatselijke adjudanten in de vestingen en in eenigo opene steden. By ontstentenis van plaatselijke commandanten wordt hunno dienst verrigt door den hoogsten en oudsten in rang zijndon officier van het garnizoen. Het rijk is al verder verdeeld in twee artilleric-directiën en twee inspectiën van fortificatiën. Tot do eerste directie en de eerste inspectie behooren de provinciën on gedeelten daarvan, gelegen ten noorden van den Haringvliet en het Hollandsch diep, ton westen van de Dordsche kil, ton noorden van do oude Maas, de Mer-wede en de Waal, tot by en beneden het fort Kraijenhoff en ten oosten van eene lijn, getrokken van het laatstvormeldo punt tot de Maas, bij het begin van de scheiding tusschcn Gelderland en Limburg. Tot de tweede directie en do tweede inspectie behooren de provinciën en gedeelten daarvan, welke hierboven niet genoemd zijn. De standplaats dor eerste directie en der eerste inspectie is Utrecht, die der tweede directie en der tweede inspectie Dordrecht. Do geneeskundige dienst wordt bestuurd door eenen inspecteur, onder wiens onmiddellijk ressort de kweekschool voor militaire geneeskundigen staat. Hot personeel van het departement van oorlog bestaat, behalve den minister, uit 5 hoofdofficieren on 25 officieren, die bij den staf van hun wapen U la suite gevoord worden, verder uit 74 burgorlyke ambtenaren en 32 schrijvers. De groote staf van het leger bestaat uit don veldmaarschalk, prins Frederik der Nederlanden, uit do inspecteur-generaals der infanterie en cavallorie, die bij den staf van hun wapen gevoerd worden, uit de bevelhebbers dor militaire afdeelingen, uit 1 gc-neraal-majoor, Z. M. gomagtigde bij do militaire commissie tot de Duitsche bondsvergadering, uit de adjudanten, de ordonnance-en verdere officieren bij den koning en de prinsen van don bloedo dienst doende of daaraan toegevoegd. Het aantal adjudanten van den koning bedraagt vier, waaronder con den titel van eersten adjudant voert, dat van den prins van Oranje two», en dat van prins Frederik insgelijks twee. Behalve de genoemde adjudanten heeft de koning nog een onbepaald aantal adjudanten in buitengewone dienst, dio even als do ordonnnnce-offieieren bij de corpsen en staven waartoe zij behooren, verbiyvcn. |
NED.
381
De generale staf bestaat uit 1 luitenant-generaal of generaal- | majoor, chef van het wapen, 1 colonel, 3 luitonant-colouels, 3 majoors, 9 kapiteins en 6 luitenants. Do provinciale en plaatselijke staf bestaat uit 10 luitenant-colonels of majoors, provinciale adjudanten, 2 colonels, 4 colonels of luitenant-eolonels en 3 luitenant-colonels of majoors plaatselijke commandanten der lquot;10, 2de en 3d0 klasse, 10 kapiteins en 16 eerste of tweede luitenants, plaatselijke adjudanten der pto on 2iie klasse, 39 portiers en 4 boomsluiters. Het personeel dor militaire administratie bevat: 1°. do militaire intendanten en onder-intendanten, 7 hoofdofficieren en 6 kapiteins ; 2°. de kwartiermeesters in de sterkte der staven en corpsen van het leger begrepen; 3°. de administrateurs van kleeding en wapening, en 4». de directeurs der militaire hospitalen, 8 kapiteins of eerste luitenants. De geneeskundige dienst is zamengesteld uit 1 inspecteur (colonel), 7 eerste officieren van gezondheid der lsl0 en 2de klasse, (2 luitenant-colonels en 5 majoors), 136 officieren van gezondheid I8'0, 2d'gt; en 3de klasse, (34 kapiteins, 61 eerste luitenants en 41 tweede luitenants), 27 apothekers der lsle, 2de en 3d0 klasse, (5 kapiteins, 12 eerste en 10 tweede luitenants), 6 kwee-kelingen der lquot;10, 16 der 2de en een onbepaald getal der 3d0 klasse. Van de 136 officieren van gezondheid worden er 95 in de sterkte der corpsen gevoerd. De grondwet bevat de volgende bepalingen omtrent het leger: Art. 177. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhan-kelykheid van den staat en tot beveiliging van zijn grondgebied blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen. Art. 178. De koning zorgt, dat er ten allen tyde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden. Art. 179. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des konings en der staten-generaal in dienst genomen. Art. 180. Er is steeds eeno nationale militie, zooveel mogeiyk zamen te stellen uit vrywilligers, om te dienen op de wijze in do wet bepaald. Art. 181. By gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den ls,en January van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren. Art. 182. Zy die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden in vredestijd na eene vijfjarige dienst ontslagen. Is de staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten. Art. 183. Do militie te land komt in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen om gedurende niet langer dan 6 weken in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de koning het raadzaam mogt oordeelcn, dat zamenko-men geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. De koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblij-ven. De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens 12 maanden onder de wapenen worden gehouden. Art. 184. Ingeval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan do koning de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen. Tenzclfden tijd roept de koning de staten-generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig bepale. Art. 185. De lotelingen by de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen worden gezonden. Art. 186. Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd, op de wyze door de wet te bepalen. Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeelen, een kortere diensttijd bepaald. Het voorgaande artikel is op deze zeemilitie niet van toepassing. Art. 187. Al de kosten voor de legers van het rijk worden uit 's lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën van welken aard ook, voor 's konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van een of moer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzondering voor tyden van oorlog regelt de wet. Art. 188. In de gemeenten worden schutterijen opgerigt. Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust. Art. 189. Do sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet. |
De sterkte der jaarlijksche ligting van de nationale militie is ongeveer 1 man op 300 zielen. In 1860 zijn 9966 miliciens onder de wapens geroepen, en wel uit Noord-Brabant 1230, uil Gelderland 1212, uit Noord-Holland 1638, uit Zuid-Holland 1839, uit Zeeland 523, uit Utrecht 472, uit Friesland 819, uit Groningen 635, uit Overijssel 708, uit Drenthe 267 en uit Limburg 623 man. Den lslon Julij 1860 bedroeg het aantal vrijwilligers, zoo aan kader als aan manschappen bij de infanterie 8169 man, bij dc kavallerie 2254, bij de artillerie 2401, bij de mineurs en sap-peurs 349, bij de koninklijke militaire academie 141, bij de marechaussée 356 man, in het geheel 13670 man, zoodat tot het geheel getal 6624 vrijwilligers ontbraken. De infanterie bestaat uit een staf, 1 regiment grenadiers en jagers van 4 veld-bataillons a 5 compagniën, waarvan de 5dc, behalve bij de bataillons jagers, tirailleur-compagniën genoemd worden en een depöt van 2 compagniën, 8 regimenten infanterie van dezelfde zamenstelling, 1 instructie-bataillon van 4 compagniën, een algemeen depót van discipline van 2 compagniën en een coloniaal werfdepöt van 4 compagniën. De staf bestaat uit 1 luitenant-generaal inspecteur van het wapen, 1 majoor toegevoegd aan den inspecteur, 1 kapitein of eerste luitenant-adjudant van den inspecteur, 1 luitenant-colonel directeur der normaal-schietschool, 1 kapitein belast met het verzamelen van bouwstoffen voor de Nederlandsche krijgsgeschiedenis en 25 officieren, werkzaam bij het departement van oorlog en bij de militaire academie. Het bevel over do regimenten infanterie wordt gevoerd door colonels of luitenant-colonels, dat over do depots door luitenant-colonels en dat over de veld-bataillons door majoors. De staf van het regiment grenadiers en jagers bestaat uit 1 colonel, 1 luitenant-colonel, 4 majoors, 1 kapitein- en 5 luitenants-adjudanten, 1 kapitein, 2 eerste en 3 tweede luitenantkwartiermeesters, 1 kapitein administrateur van kleeding, 6 officieren van gezondheid, waarvan 1 van de lquot;t0, 3 van de 2dl1 en 2 van de 3lle klasse, 5 adjudanten onder-officier, 1 adjudant vaandeldrager, 1 tamboer-majoor, 2 korporaals-tamboer, 18 muziekanten, 1 sergeant-hoornblazer, 1 korporaal-hoornblazer, 3 schrijvers, 5 meester-geweermakers, 1 meester kleeder- en 1 meestor schoenmaker, totaal 25 officieren en 39 man. De staf van een regiment infanterie is op gelijke wijze zamengesteld met uitzondering, dat zich daarby geeno muziekanten noch sergeanthoornblazer bevindt, terwijl deze laatste door een korporaaltamboer vervangen wordt. Eene compagnie tirailleurs van de grenadiers of een compagnie jagers telt 1 kapitein, 3 luitenants, 1 sergeant-majoor, 6 sergeanten, 1 fourier, 8 korporaals, 3 hoornblazers, 60 vrijwilligers en 76 miliciens, waaronder 2 korporaals-miliciens, totaal 4 officieren en 155 onder-officieren en soldaten. Eene compagnie grenadiers telt oen luitenant minder. Eene depót-compagnie telt 4 officieren, 8 korporaals, 2 tamboers of hoornblazers, 50 vrijwilligers en 300 miliciens, waarvan 220 tot de reserve behooren, totaal 4 officieren en 368 onder-officieren en manschappen, Eene tirailleur-compagnie van de regimenten infanterie heeft dezelfde zamenstelling als die van het regiment grenadiers en jagers, met uitzondering dat daarbij slechts 45 vrijwilligers, daarentegen 120 miliciens zijn ingedeeld, zoodat de geheele sterkte der compagnie 4 officieren en 184 minderen bedraagt. Eene depót-compagnie heeft 2 tamboers in plaats van 3 hoornblazers, 38 vrywilligers en 548 miliciens, zoodat zij 4 officieren en 604 minderen telt. Eeno linie-compagnie eindelijk tolt een luitenant en 5 vrijwilligers minder dan eene tirailleur-compagnie en heeft 3 tamboers in plaats van 3 hoornblazers. Hare sterkte bedraagt dus 3 officieren en 179 minderen. Hot regiment grenadiers en jagers telt 105 officieren en 3875 onderofficieren en manschappen, elk regiment infanterie 97 officieren en 4829 man, het instructie-bataillon 31 officieren on 699 man, het algemeen depót van discipline 12 officieren en 44 man, en het koloniaal werfdepót 20 officieren en 91 |man. Het getal der manschappen l810 klasse by de tirailleur-compagniën van de bataillons grenadiers en bij alle jager-compaguien bedraagt 24, dat bij de tirailleur-compagniën jjder regimenten infanterie 20 man. Het wapen der cavallerie bestaat uit een staf en 5 regimenten |
NED.
382
dragonders. De staf van hot wapen der cavallerie telt 1 lui-tcnant-genoraal, inspecteur van het wapen, 1 majoor of ritmeester toegevoegd aan den inspecteur, 1 ritmeester, adjudant van den inspecteur, 1 majoor, chef van de veterinaire dienst en 4 officieren, werkzaam bij het departement van oorlog en bij de militaire academie. De staf van een der 4 eerste regimenten cavallerie bestaat uit 1 colonel, 2 luitenant-colonels, 1 majoor,! ritmeester-adjudant, 1 ritmeester voor speciale diensten, 1 ritmeester-instructeur, 1 luitenant-adjudant, 1 kapitein en 1 eerste luitenant kwartiermeester, 1 kapitein administrateur van kleeding, 3 officieren van gezondheid, 2 paardenartsen, 2 adjudanten onder-officier, 1 adjudant standaarddrager en 1 adjudant pikeur, 1 staftrompetter, 3 schrijvers, 4 meesters-werklieden, in het geheel 15 officieren en 12 minderen. Een veld-escadron bestaat uit 1 ritmeester, 5 luitenants, 1 opperwachtmeester, 8 wachtmeesters, 1 fourier, 12 korporaals, 4 appointés, 4 trompetters, 2 hoefsmeden, 80 vrijwilligers en 64 miliciens, in het geheel 6 officieren en 176 minderen. Hot depot heeft 7 officieren, maar slechts 3 trompetters en 60 vrijwilligers, dus 155 minderen. De staf van hot 5,,l! regiment telt 20 officieren en 62 minderen. Een vold-eskadron bestaat uit 5 officieren en 170 minderen, het reserve eskadron uit 6 officieren en 196 minderen, en het depót uit 3 offieioren en 89 minderen. De 4 eerste regimenten dragonders hebben 4 veld-cskadrons en een depót; het bquot;0 regiment, bestemd om het Limburgscho bondscontingent uit te maken, bestaat uit 4 escadrons als hoofdcontingent, 1 escadron als reserve-contingent en een depót of ersatz. Elk der 3 eerste regimenten telt 40 officieren, 871 man en 831 troepenpaarden, hot 4de regiment 40 officieren, 872 man en 531 troepenpaarden, en het 5de regiment 43 officieren, 1035 man en 634 troepenpaarden. Het wapen der artillerie bevat een staf, 1 regiment veldartillerie, 1 regiment rijdende artillerie, 3 regimenten vestingartillerie en 1 corps pontonniers. De staf der artillerie bestaat uit 1 luitenant-generaal inspecteur, 1 kapitein toegevoegd aan en 1 kapitein-adjudant van den inspecteur, 11 offieioren en 2 magazijnmeesters, werkzaam bij het departement van oorlog en bij de militaire academie, 2 gene-raal-majoors of colonels directeurs, 2 luitenants-adjudanten, 2 kapiteins onder-directeurs in de wapendepóts, 1 kapitein directeur bij de geschutgieterij, bij de stapel- en constructiemagazij-iien 11 officieren, bij de pyrotechnische school 5 officieren en 16 minderen, bij de inspectie der draagbare wapens 6 officieren, voorts 20 magazijnmeesters, 53 conducteurs, 9 wapen-controleurs en 16 beambten, te zamen 3 generaals, 7 hoofdofficieren, 64 officieren en 98 minderen. De staf van het regiment veld-artillerie bestaat uit 1 colonel', 1 luitenant-colonol, 3 majoors, 1 kapitein-adjudant, 1 kapiteininstructeur, 2 kapiteins van het materieel, 1 eerste luitenant-adjudant, 1 eerste luitenant instructeur in de rijkunst, 1 kapitein-en 2 luitenant-kwartiermeesters, 1 kapitein administrateur van kleoding, 3 officieren van gezondheid, 2 paarden-artsen, 2 adjudanten-onderofficier, 2 sergeant-majoors vuurwerkers, 1 staf-trompettor, 5 sohrijvers, 1 meester kleedor- en 1 meester laarzenmaker, 6 hoefsmeden en 6 zadelmakers, totaal 20 officieren en 24 minderen. Eono compagnie veld-artillerie telt 1 kapitein, 2 eerste en 2 tweede luitenants, 1 sergeant-majoor, 8 sergeanten, 1 fourier, 8 korporaals, 2 trompetters, 1 timmerman, 1 wagenmaker, 1 smid, 53 vrijwilligers en 80 miliciens, totaal 5 officieren en 156 minderen. Eeno dcpót-compagnie telt 2 luitenants, 1 timmerman, 1 wagenmaker, 1 smid en 15 vrijwilligers minder, is dus 3 officieren en 138 minderen. Eene compagnie artillerie transporttrein telt 1 kapitein, 3 luitenants, 1 sergeant-majoor, 6 sergeanten, 1 fourier, 8 korporaals, 2 trompetters, 15 vrijwilligers en 400 miliciens, totaal 4 officieren cn 433 minderen. De staf van het regiment rijdende artillerie bevat 1 colonel of luitenant-colonol, 1 majoor, 1 kapitein-adjudant, 1 kapitein van het materieel, 1 eerste luitenant instructeur in do rijkunst, 1 kapitein- en 1 luitenant-kwartiermeester, 1 kapitein administrateur van kleoding, 2 officieren van gezondheid, 2 paardenartsen, i adjudant onder-officier, 1 pikeur, 1 staftrompetter, 3 schrijvers, |
3 meestevs-werklieden, in liet geheel 11 officieren en 9 minderen. Eene compagnie telt 1 kapitein, 4 luitenants, 1 opperwachtmeester, 8 wachtmeesters, 1 fourier, 8 korporaals, 2 trompetters, 1 timmerman, 1 wagenmaker, 1 smid, 1 hoefsmid, 1 zadelmaker, 66 vrijwilligers en 65 miliciens, te zamen 5 officieren en 156 minderen. Eene depót-compagnie telt 1 kapitein, 2 luitenants, 1 opperstalmeester, 6 waohtmeesters, 1 fourier, 6 korporaals, 2 trompetters, 1 hoefsmid, 1 zadelmaker, 45 vrüwilligers en 20 miliciens, te zamen 3 officieren en 83 minderen. De staf van een regiment vesting-artillerie bestaat uit 1 colonel, 1 luitenant-colonol, 2 majoors, 1 kapitein-adjudant, 1 kapitein instructeur, 3 kapiteins voor het materieel, 1 kapitein- en 1 luitenant-kwartiermeester, 1 kapitein administrateur van kleoding, 3 officieren van gezondheid, 1 adjudant-onderofficier, 1 sergeantmajoor vuurwerker, 1 staf-hoornblazer, 3 schrijvers, 2 meesters werklieden, in het geheel 15 officieren en 8 minderen. Eene compagnie telt 1 kapitein, 3 luitenants, 1 sergeant-majoor, 8 sergeanten, 1 fourier, 8 korporaals, 2 hoornblazers, 25 vrijwilligers en 105 milioions, to zamen 4 officieren en 150 minderen, do depót-compagnio heeft in plaats van 8 sergeanten en 8 korporaals, slechts 5 sergeanten cn 5 korporaals, daarentegen 33 vrijwilligers en 60 miliciens, zoodat de compagnie 4 officieren en 107 man telt. Hot regiment vcld-artillorie bestaat uit 11 vold-eompagniën, 1 depót-compagnie en 2 compagniën artillerie-transporttrein, bestemd voor de bediening van 11 batterijen van 8 stukken en telt 86 officieren, 2744 onderofficieren en manschappen en 558 troepenpaarden. Het regiment rijdende artillerie bestaat uit 4 veldcompagniën en I depót-compagnie; het is bestemd voor de bediening van 4 batterijën van 8 stukken en telt 34 officieren, 716 man en 410 troepenpaarden. Elk regiment vesting-artillerie bestaat uit 13 compagniën en 1 depót-compagnie en tolt 71 officieren en 2065 man. Het corps pontonniers telt 8 officieren en 206 man. Hot wapen der genie bestaat uit oen corps ingenieurs, mineurs en sappours, en oen corps fortlficatie-opzigtors. Het corps ingenieurs bestaat uit 2 inspecteurs (generaal-majoor, colonel of luitenant-colonol), 5 luitenant-colonels, 5 majoors, 36 kapiteins, 26 eerste en 14 tweede luitenants. Het corps fortifieatie-opzigters telt 35 hoofden en het aantal sluiswachters bedraagt 40. Het bataillon mineurs en sappours van 4 compagniën bedraagt 14 officieren en 633 onderofficieren en manschappen. De staf van hot bataillon mineurs en sappours bestaat uit 1 luitenant-colonel, 1 luitenant-adjudant, 1 luitenant-kwartiermeester, 1 officier van gezondheid, 1 luitenant-administrateur van kleeding, 1 adjudant-onderofficier, 1 sergeant-majoor magazijnmeester, 1 korporaal-tamboer, 5 schrijvers en 3 meesters werklieden, te zamen 5 officieren en 11 minderen. Eeno compagnie telt 1 kapitein, 3 luitenants, 1 sorgcant-majoor, 10 sergeanten, 1 fourier, 8 korporaals, 2 tamboers, 75 vrijwilligers en 100 miliciens, te zamen 4 officieren en 197 minderen. Hot wapen der maréchaussee bestaat uit twee op zich zeiven staande compagniën, die van Noord-Brabant en Zeeland, welke 6 officieren, 124 man te voet en 103 to paard telt, en die van Limburg waarvan de sterkte 4 officieren, 79 man te paard en 48 te voet bedraagt. Het wapen staat onder het oppertoezigt van den luitenant-generaal, inspecteur der cavallerie. Hot personeel der militaire academie bestaat uit 1 generaal-majoor gouverneur, 1 kapitein-kwartiermeester, 1 administrateur van kleoding, 1 officier van gezondheid der l»t0, een van de 2de en een van de 3110 klasse, vorder uit 30 officieren tot de staven der verschillende wapens behoorende cn uit eenige luitenants van de corpsen gedetacheerd. Voorts zijn er 13 burgerlijke ambtenaren en 141 onderofficieren en manschappen. Het hoog militair geregtshof bestaat uit 1 president, 6 leden, 1 advocaat-fiskaal, 1 griffier, 1 substituut-griffier, 1 oommies-griffior en 1 deurwaarder. Het aantal auditeurs-militair bedraagt 7. Zij zijn in do standplaatsen der verschillendo militaire afdeelin-gen gevestigd. Er zijn voorts 21 militie-commissarissen, die aan den rang van luitenant-colonel geassimileerd zijn. Wanneer wij nu de geheele sterkte zamenvatten», dan vinden wij voor de sterkte van het Nederlandsche leger in tijd van vrede: |
383
Groote staf....... Generale staf....... Provinciale en plaatselijke staf . Militaire administratie. . . . Geneeskundige dienst . . . , Infanterie. Staf...... Eegim. grenadiers en jagers . . 8 Regimenten infanterie . . . Instructie-bataillon..... Algemeen depót van discipline Coloniaal werf-dep6t . . . , Cavallerie. Staf . ..... , 5 Regimenten dragonders . . Artillerie. Staf...... 1 Regim. veld-artillerie . . . 1 Regim. rijdende artillerie. , 3 Regim. vesting-artillerie . , Corps pontonniers . . . . , Corps ingenieurs, fortificatie-op. zigters, enz...... Bataillon mineurs en sappeurs Maréchaussee...... Militaire academie..... Justitie......... Militie-commissarissen. . . . In tijd van oorlog wordt dit getal vermeerderd door de schutterij, welke uit alle ingezetenen tusschen de 25 en 34 jaren bestaat. De schutterij is in drie bans verdeeld, waarvan de eerste ban mobiel kan verklaard worden, terwijl de tweede en derde de reserve vormen en in vestingen of tot plaatselijke dienst kunnen gebruikt worden. Bovendien kan men een' landstorm oprig-ten, die uit alle weerbare ingezetenen tusschen do 18 en 60 jaren bestaat, welke niet reeds in dienst zijn. Het algemeen bestuur van het zeewezen berust bij het ministerie van marine, aan welks hoofd een minister staat. De marine telt 4 direction, die te Amsterdam, te Willemsoord, te Ilellevoctsluis en te Vlissingen gevestigd zijn. Oorlogshavens zijn Vlissingen en het Nieuwe Diep voor de grootste schepen en Hellevoetsluis voor kleinere vaartuigen. Het loodswezen, de betonning, bebakening en verlichting staat onder eenen inspecteur-generaal en is in 6 districten verdeeld; Groningen, Ter Schelling, Willemsoord, Hellevoetsluis, Brouwershaven en Vlissingen. Op den 20a'ei1 Junij 1860 bestond onze marine uit de navolgende schepen, waaronder, die in aanbouw begrepen zijn: De fregatten met stoomvermogen Adolf, hertog van Nassau, van 51 stukken en 450 paardenkracht, Zealand en Evertsen, beiden van 51 st. en 400 p.. Admiraal van Wassenaar en de Ruyter, van 45 st. en 300 p. De korvetten met stoomvermogen Medusa cn Prinses Amelia, van 19 st. en 150 p. De schroef-stoomschepen Djamhi, Zoutman, Leemvarden, Curasao en Soerabaya, van 16 st. en 250 p., Groningen, Citadel van Antwerpen en Vice-Admiraal Koopman, van 14 st. en 250 p., JReteh en Prinses Maria, van 8 st. en 119 p., Bali en Soembing, van 8 st. en 100 p., Montrado, van 8 st. en 70 p., Vesuvius, Hel Loo, lieinier Cluessen en Cornell's Dirks, van 8 St. en 119 p. en Samarang van 7 St. on*100 p. Dc schroefstoomflotillevaartuigen Hector en Vulkaan, van 8 st. cn 60 p., Haarlemmermeer, de Linge, de Vec/it, Apeldoorn, Totaal |
|
de A instel, de Derkei, de Dommel, Defzijl, Stavoren, Soestdijk en Cothoorn, allen van 10 st. en 80 p. De radcrstoomschcpcn Ardjoeno, Gedeh en Amsterdam, vau 8 st. en 300 p., Bromo en Merapi, van 8 st. en 220 p., Cycloop, van 6 st. en 220 p. Etna, van 6 st. en 170 p., Sindoro, van 6 st. en 150 p.. Phoenix, van 6 st. en 140 p., Suriname, van 6 st. en 110 p. Madera, van 4 st. en 100 p. en Admiraal van Kinsbergen, van 1 st. en 70 p. De drie laatstgenoemde vaarlui-gen zijn ijzeren schepen. Het ijzeren raderstoomschip Celebes van 4 st. en 150 p., behoort aan de koloniën, doch wordt door de marine bemand. Do drijvende batterijen Neptunus, Jupiter en Olifant van 32 St., Orkaan van 30 en Salamander en Draak van 26 st. Do linieschepen der 2de klasse Tromp en Kortenaar van 74 st. Het laatste is als wachtschip en instructievaartuig te Willemsoord in dienst. De fregatten der lquot;'0 klasse de Prins van Oranje en Doggers-bank van 52 en de Rijk van 54 st. Do fregatten der 2lIe klasse Prins Alexander der Nederlanden, Holland, de Sambre en Palembang van 33 st. Het geraseerde fregat Rotterdam van 28 st. De korvetten der l'le klasse Juno, van Speyk en Prins Mauri/s der Nederlanden van 26 en Ajax van 28 st. Die der 2d(gt; klasse Pallas van 20 en Urania van 12 st. Dit laatste dient als instructievaartuig. De brikken Vernis, de Haai, de Lynx en de Sperwer van 18, de Arend van 14 en (7e Zeehond en de Cachelot van 12 st. De schoenerbrikken Pilades (opnemingsvaartuig) van 10, de Lancier, Ternato, Rembang, Padang en Makasser van 6 st. Do schoeners de Adder, de Schorpioen en de Wesp van 3 st.; het laatste is instructievaartuig en Atalanta van 1 st. Het transportschip da Heldin van 10 st., 34 kanonncerbootcn groot en 11 klein model. Do kanonneerboot Coppename van 2 st. in Wcst-Indic. De verdedigingsvaartuigen Pro patria. Mars, Bato, Friso, Bello, Brinio, Achilles, Boreas, Eolus, Claudius Civilis, Pollux, Wodan en Thor, allen van 5 st. Het korvet dor lquot;t0 klasse Castor, dient als exercitiebatterij te Willemsoord en het gewezen raderstoomschip Batavia als wachtschip te Batavia. Op geinelden datum bestond het vaste corps zeeofficieren uit 1 admiraal van de vloot, Z. K. H. prins Frederik der Nederlanden, 1 luitenant-admiraal Z. K. H. prins Hendrik, 3 vicc-admiraals, waaronder Z. K. H. de prins van Oranje, 3 schoutenbij-nacht, 20 kapiteins ter zee, 41 kapitein-luitenants, 111 luitenants der l8'0 klasse, 175 der 2(le klasse en 67 adelborsten der Is10 klasse. Do opleiding tot zeeofficier geschiedt aan het koninklijk instituut te Willemsoord. Ook bestaat er een vast corps dek- en onderofficieren en mindere schepelingen tot en met den rang van matroos 2|10 klasse; zij, die daarin zijn opgenomen, krijgen eene verhoogde soldij. Het corps ingenieurs der marine telde 1 hoofdingenieur directeur van den scheepsbouw, 5 hoofdingenieurs, 2 ingenieurs der 1quot;'° en 2 der 2j0 klasse, 3 aspirant-ingenieurs, 1 adsistent bij den scheepsbouw, 1 hoofdingenieur U Ia suite. Hot corps machinisten telde 7 officieren en 13 machinisten der 1»'° klasse. De geneeskundige dienst der zecmagt tolde 1 inspecteur, 1 dirigerend officier van gezondheid der lslc klasse, 3 idem der 2(l0 klasse, 11 officieren van gezondheid der 1quot;° klasse, 39 der 2tl° en 28 der 3I,lt;! klasse, 1 eerste apotheker. Het personeel der administratie bestond uit 3 inspecteurs, 13 officieren van administratie der l'10, 34 der 2(l0 en 25 dor 3do klasse, 15 adjunct-administrateurs cn 34 klerken. Het corps mariniers bestond uit 2 bataillons van 7 compog-niën en 1 depot. Het staat onder bevel van 1 kapitein ter zee en telt verder 1 luitenant-colonel, 1 majoor, 13 kapiteins, 15 eerste luitenants, 9 tweede, 1 luitenant-colonel militaire intendant, 1 kapitein-kwartiermeester, 1 eerste luitenant administrateur van klceding en 1 tweede luitenant-kwartiermeester. De volledige sterkte bedraagt 49 officieren en 2104 onderofficieren en manschappen. NEDEliriiOFFING (Praecipiiatie). In de scheikunde verslaat ; men hieronder veelal de vorming eenor onoplosbare verbinding |
NED—NEE.
384
bij scheikundige inwerking op elkander van twee of moor lig-chamen in oplossing. Voegt men b. v. zoutzuur by eene waterige oplossing van salpeterzuur zilveroxyde, zoo heeft er eono N. plaats van chloorzilver, omdat het bij inwerking van zoutzuur op salpeterzuur zilveroxyde gevormd chloorzilver in water onoplosbaar is. De vorming van chloorzilver noemt men N. of praecipitatie, de onoplosbare verbinding nederplofsel of praeei-pitaat, terwijl men aan de bewerking zelve den naam geeft van nedorploffen of praecipitoren. De analytische scheikunde is vooral gegrondvest op de vorming zulker praecipitaten, want daarin heeft men dikwerf een eenvoudig middel, om ligchamen, zoowel enkelvoudige als zamongestelde van elkander te scheiden. Voegt men b. v. bij eene waterige oplossing van salpeterzuur zilveroxyde, zoutzuur in overmaat, zoo zet zich al het zilver uit de oplossing af in verbinding met chloor, als chloorzilver; is in do oplossing b. v. tevens koper voorhanden, zoo blijft dit in oplossing, en aldus kan men derhalve koper scheiden van zilver. NEDER-RIJN, voorheen een der 10 kreitscn van Duitsch-land, waartoe de aartsbisdommen Ments, Trier, Keulen en andere vorstenlanden behoorden, die sedert dc helft der XVIId0 eeuw te Frankfort a, d. M. onder het voorzitterschap van Ments landdagen hielden. Hij den vrede van Campo Eormio in 1797, bij dien van Lunevillc in 1801, werden streken daarvan aan Frankrijk afgestaan, waaraan die in 1814 weder ontnomen worden. Hetgeen daarvan aan Pruisson kwam, bleef tot 1824 als Groot-Hertogdom van don N.-R. bestaan, en werd toen met Guliksche, Kleefsche en Borgsche landen tot do tegenwoordige Rynprovincie vereenigd. NEDER-RIJN (Jias-lihin), een departement van Frankrijk, zijnde hot noordelijk gedeelte der oude provincie Elzas. Het grenst ten oosten aan den Rijn, en wordt voorts door de departementen Moezel, Meurthe, Vogeson en Opper-Rijn ingesloten. Thans bevat hot op 90 □ mijlen 564,000 zielen, welke bevolking van 1851 tot 1856 met wel 23,000 verminderd is. In het westen waar de Vogosen zich bevinden, is de grond bergachtig, in het oosten langs de oevers der rivieren laag en zelfs moerassig; onder do kleine rivieren, die het besproeijen, behoort de 111. Behalve de mecsten daarvan, vereonigen zich ook hier kanalen uit de Marno en de RhOne met den Rijn. De spoorweg langs Straatsburg verbindt dit departement met allo declon dos rijks. Voortbrengselen zijn: granen, hout, beetwortels, wijn, eonige motalen en minerale wateren. Handel en fabrieken bloei-jen er. De hoofdplaats is Straatsburg; andere steden zijn Wis-sembourg, Savorne en Schelerstadt of Schlettstadt. NEEFS (Pieteb), schilder, werd geboren te Antwerpen in 1570 en overleed in 1651. Van zijne lotgevallen weet men weinig of niets meer, dan dat hij een leerling was van Hendrik van Steenwijk, dien hij woldra in het schilderen van kerk-interieurs overtrof. De beroemdste schilders van zijnen tijd, Franken, To-mers, Breughel, van Tulden stelden or eene oer in om zijne schilderijen te stofferen. Bij voel kennis van de perspectief der lijnon en luchttoonon, bezat hij een uitstekend gevoel voor kleur, zoodat hij bij wijlen een toovorachtig schoon effect aan zijne ta-foreolon wist bij te zetten. Hij was reeds beroemd tijdens zijn leven cn zijn naam werd vervolgens door allo kunstgoschiod-schrijvers met onderscheiding genoemd (verg. Descamps, Fio-rillo, Watelot, en uit den jongsten tijd Rathgebor en Kugler). Do Amstcrdamsche en 's Graven'aaagsche museën bezitten beide een kunstwerk van zijne hand. De Louvre tolt er vijf; de museën van Dresden, Munehon en Madrid beroemen zich elk op het voorregt zijn meesterstuk to bezitten. NEEFS (Pieter), de jongere, schilder, werd in 1601 té Antwerpen geboren; zijn bloeitijd valt tusschon 1645 en 1655, maar zelfs in deze beste periode verraogt hij de hoogte niet te bereiken van zijnen vader, wiens genre en schildormanlor hij volgde. Hij overleed in zijne geboortestad in 1658. |
NEEFS (F. Lodewijk), vermoedelijk een zoon of een neef van P. N. de oudere. Hij schildarde dezelfde onderwerpen en in diens stijl. In de galerij dol Prado te Madrid vindt men een kork-intcrieur van zijne hand, gedagteekend 1646. NEEFS of NEEFFS (Jacob), graveur, werd in 1630 te Antwerpen geboren. Hij werkte met het graveerijzer en de naald naar onderscheidene groote meesters van zijnen tijd. Zijne quot;quot;platen werden op vry hoogen prijs gesteld, ofschoon in de teekening iets gemaniëreerds is en de uitdrukking vaak overdreven voorkomt. De behandeling verraadt eene vaste hand. In het bekende prentwerk van A. van Dyck zijn oenige van de beste portretten door hom gegraveerd. Fussli beweert dat onderscheidene van zjjne gravuren slechts copiën naar andoren zijn, hetgeen evenwel niet is bewezen. Zijn sterfjaar is onbekend. NEER (Aart van der), beroemd schilder, geboren in 1613, volgens anderen in 1619, en overleden in 1683. Men houdt Amsterdam voor zijne geboortestad; zeker is het althans dat bij daar vele jaren gewoond hoeft. Hij koos zijne dorpsgezigten, somtijds door opkomend zon- en daglicht, maar meestal in den regel door maanlicht beschenen, uit de omstreken van Amsterdam en Utrecht, en stoffeerde deze, zoowel als zijne andere gezigten met tal van keurig geschilderde voorwerpen als schepen, booten, enz. of zeer levendige en natuurlijke beeldjes. Zeer gelukkig was hij in zijne luchten, welker coloriet voortreffelijk was en welker vormen heerlijk het over en door elkander schuiven der wolken uitdrukten. Daar hij zoor werkzaam en productief was, vond men vroeger eene menigte schilderijen van zijne hand in Nc-dorlandsche kunstkabinetten. Sedert echter is zijn werk in het buitenland zeer gezocht en ruim betaald geworden, zoodat zijne fraaiste werken ton onzent zeldzaam zijn en voornamelijk in de groote buitenlandsche musea worden aangetroffen. Als uitstekend colorist herinnert hij aan Rembrandt's school; door do natuurlijkheid dor verlichting van zijne nachtstukken, de spiegeling der verlichte voorwerpen in het water enz., bewijst hij zijne onvermoeide studie naar do natuur. Een aantal van zijne werken is gegraveerd door Basin, Duret, Kauffmann, Ie Bas, Mason, Wood e. a. NEER (Eolon van der), schilder, zoon van bovengenoemde, werd in 1648 te Amsterdam geboren; hg word door zijnen vader en door Jacob van Loo in de kunst onderwezen, begaf zich reeds vroeg naar Frankrijk en werd daar op zijn 20quot;10 jaar schilder van den graaf van Dona. Hij is driemalen gehuwd geweest; zijn derde vrouw was de weduwe Breekvelt te Dussel-dorp, eene bekwame schilderes, die na 1703, toen v. d. N. overleed, aan hot hof bleef van den keurvorst van de Palts, wiens kabinetschilder hij was geweest. Ook bezat hij den titel van hofschilder dos konings van Spanje. Hij schilderde portretten en landschappen, waarvan hij vooral de planten met veel uitvoerigheid naar hot leven schilderde, waartoe hij ze in zijn tuin aankweekte. Maar vooral als schilder van interieurs, in het genre van Terburg gestoffeerd met figuren in satijn, zijde, fluweel enz. gekleed, muntte hij uit. Hg toonde zich daarin en in de behandeling van het vleesch goed colorist en bekwaam, ofschoon vrij gemaniëreerd technicus. Hij was de leermeester van A. van der Werff. Zijn work komt in Nederlandseho verzamelingen niet veel voor; buiten 's lands wordt het zeer op prijs gehouden. NEERWINDEN. Een klein plaatsje in de Belgische provincie Luik, ten oosten van dc kleine Giete. Den 298ten Julij 1693 behaalde hier de hertog van Luxemburg met 60,000 Franschen, eene overwinning over 40,000 bondgenooten onder koning Willem den IIIaen, welke hier oeno verschanste stelling bezet hadden. De strijd was zeer hardnekkig en do bondgenooten verloren bijna de helft van hun leger. Willem de IIIde belette echter den Franschen partij van hunne overwinning te trekken. — Den ^110quot; Maart 1793 was N. weder hot tooneel van oenen veldslag tusschon de Oostenrijkers onder Coburg en de Franschen onder Dumouriez. Hoewol de overwinning niet beslissend was, zoo werd do laatste toch door de stemming van zijn leger genoodzaakt den terugtogt aan te nomen. L- |
Uitgcvalleu is het art. Mystericn, dat hier volgt; MYSTERIEN waren bij de Grieken, en ook naderhand bij de llomeinen, geheime zaraenkomsten, cene geheime godsdienst, van welker bijwoning allo ongewijden en onbevoegden uitgesloten waren. Zij ontstonden in de alleroudste tijden, waarschijnlijk het eerst in Egypte, van waar zy uaar Griekenland werden overge-bragt, en hadden de onderwyising van zoodanige leeringen en gebruiken vau de godsdienst ten doel, welker eigenlijken zin men goed vond voor het volk verborgen te houden. Zg werden hierom als nuttig en weldadig voor den staat besehouwd en waren mogelijk ook eene noodzakelijke behoefte in eene eeuw, waarin men het volk, zonder nadeel voor de algemeene rust, van zijne bjj-geloovige begrippen, zijne onkunde en vooroordeelen niet kon terug brengen; en om deze redenen werden zij- door de regeringen niet alleen toegelaten, maar dikwijls beschermd. Allo M, hadden by nacht plaats. Diepe geheimhouding was hun eerste grondregel, en in allen had men dramatische vertooningen, welke op de daden dier godheden betrekking hadden, ter welker eere z'u gevierd werden. Do gewigtigste Grieksche M. waren do Eleusinisehe, welke men meent, dat door Ceres ingesteld, en aan de mcnschcn zijn medegedeeld geworden; ten minste werden zij volgens hare eerste , eenvoudige inrigting ter eere dezer godheid en als dankfeesten voor eenen rijken oogst gevierd. Het wijsgcerige en geheimzinnige van hare instelling verkregen zij later, waarschijnlijk onder do regering vun den Atheenschen koning Erechthcus, dooiden Thraeier Eumolpus, die een leerling van Orpheus was. Er waren groote en kleine Eleusinisehe M.j do laatste werden (i maanden voor de eerste gevierd en dienden tevens tot eene voorbereiding voor deze. Niemand werd tot de groote M. toegelaten, die niet voorat in de kleine 02gt;geu0men was, waartoe men zich voor de aauneming een' tijd lang aan het gewoel der wereld moest onttrekken, zich van alle bezigheden onthouden en door afzondering zijne ziel tot aandacht en vroomheid stemmen. De groote M. werden negen dagen achter elkander te Eleusis, in den tempel van Ceres, gevierd. De hoofdpersonen daarbij waren de Hierophant, die de geheimen moest ontwikkelen en het hoofd dor gehecle inrigting was; de Mystagoog, die do nieuwelingen inleidde; de Dadaphoros, of drager van den heiligen fakkel, diode in te wijden personen moest voorbereiden en reinigen; de Heraut, wiens taak het was om de ongewijden te verwijderen, en voor stilzwijgonheid en orde te zorgen; eindelijk do Altaarwachter, die de overigen in hunne verrigtingen moest ondersteunen. De pleg-tigheden waren deels openlijk, deels geheim. De eersten hadden bij dag plaats en bestonden in optogten, dansen en feestelijke wedspelen; op denzelfden dag werd de beeldzuil van Bacchus, onder het zingen van een daarvoor bijzonder vervaardigd gezang en het brengen van offers, in afbeeldsel vau Athene uaar Eleusis en van daar weder derwaarts terug gebragt. Het volk, onder welks oog dit alles geschiedde, nam er deel aan, en alle pleg-tigheden stomden volkomen met de lands-godsdlenst overeen. De geheimen bestonden iu zinnebeelden en onderwijs. De eersten hadden betrekking of tot de fabelgoschiedems van Ceres en I'ro-serpiua, of tot de uitvoering van den landbouw, of tot den overgang der mensehen uit den staat van ruwheid tot dien van beschaving. Bij dit gedeelte dor feestviering werden ook de leden der kleine M. tot de groote toegelaten, welke vooraf zekere beproevingen ondergaan en zich op velerlei wijze reinigen moesten, tot dat zij eindelijk in den voorhof des tempels, die tot verblindens toe verlicht was, geleid werden. Hierop volgde het onderwijs, dat voor eerst in de verklaring der zinnebeelden en hunner betrekking op den maatschappelljken en godsdienstigen toestand der mensehen bestond, en waarbij men vervolgens tot het zedelijk of wijsgeerig ouderwijs der M. overging. Ten dezen aanzien mangelt het echter aan bepaalde berigten; doch men kan het als bijna zeker stellen, dat volkomener denkbeelden der Godheid, eene wijsgeerige ontwikkeling van den oorsprong van het veelgodendom, en mogelijk ook de eenheid van het goddelijk wezen zelf, er den voornamen inhoud van hebben uitgemaakt. Voorts blijkt het, dat bij dit gedeelte der M. ook de onsterfelijkheid der ziel, en de belooningen en straffen iu eenen toekomenden staat zijn geleoraard geworden, zoo als de volgeudo plaatsen uit Isocrates, Cicero en Plato, die ingewijden waren, duidelijk genoeg bewijzen: „do ingewijden hebben vrolijke verwachtingen van den dood on de eeuwigheid,quot; (Isocrates Panegyr., cap. 6), „ik heb uit de M. niet alleen de kunst geleerd, om te loven, maar ook om in blijde vooruitzigten te sterven,quot; (Socrates in den Phaedo van Plato), en eindelijk, „het doel der M. is, om do ziel te volmaken en haar nader aan hare bestemming te brengen.quot; (Cicero, da Leyibus, II, 14). Zoo ook drongen de M. bij de leden aan op eon rein en onberispelijk leven, en maakten hen daardoor tot betere, geruster en gelukkiger mensehen, zoodat men niet kan ontkennen, dat zij in haren eersten zuiveren staat voortreffelijke en eerwaardige inrigtingen waren. On-dertusschcn geraakten zy weldra in verval; want reeds van de 70quot;u tot de 80quot;° Olympiade, werden in de Eleusinisehe M. mannen, vrouwen en kinderen, zonder onderscheid van stand en jaren opgenomen, wanneer zij slechts de kosten konden betalen, zoodat hot aantal led'en zoo aanmerkelijk toenam, en hare gevoelens cn grondstellingen zoo algemeen werden, dat het hoofddoel geheel verloren ging. |
Behalve deze M. had men nog: 1°. do Samothraeische, die uit Creta en Phrygie afkomstig waren, en in het eerste land ter eere van Jupiter gevierd werden. Zij werden uit deze landen tot do Thracicrs of Pclasgers op hot eiland Samothracie overgebrngt, en van daar verder in Griekenland voortgeplant. Men was het echter hier niet eens over de godheid, welke men vereerde; wordende deze M. nu eens ter cere van Zeus, dan van Dionysus en ook weer van Demoter gevierd. 2°. De Dionysische M., die uit Thracië naar Thebe worden overgobragt, en met de vorigen groote overeenkomst hadden. Men vierde dezelve om het andere jaar, en haar doel was, om den overgang der mensehen uit dcu ruwen natuurstaat tot dien van beschaving voor te snellen. Do vrouwen kleedden zich mot dierenhuiden, namen takken met wijngaardranken omwonden in do hand cn trokken aldus naai' den borg Cithaeron, waar men, na den afloop der godsdienstige pleg-tighedon, tot woeste dansen overging, die mot do vorstrooijing der priesteressen en ingewijden in do naburige bosschen eindigden. Ook in dozo M. had men zinnebeelden, meestal bolrekking hebbende op Bacchus of Dionysus, die do eigenlijke held der-zclvon was. Zij werden reeds ten tijde van Epaminondas in 1 hobo, en naderhand in geheel Griekenland, als schadelijk voor do |
MISSTELLINGEN.
goede zedeu, verboden. 3®. De Orphischo M., die zich, uit hoofde harcr waarachljnHjke grondslagen, weinig van de Bleu-sische onderscheiden zullen hebben. 4°. De M. van Isis, die uooi» in Giiekegland, maar wel in Italië, inzonderheid in Rome, veel bijval vonden. Ook noemde men voormaals, in verscheiden Christelijke lauden, die soort van geestelijk eomische tooneel-stukken M., waarin God, engelen, heiligen en duivelen optraden, en waarin ten minste vier duivelen moesten verschijnen, wanneer zij do goedkeuring zouden wegdragen. Van hier het Fransche spreekwoord; fane le diable a quatre, een duivelseh rumoer maken. |
Zie voorts over de M. der Ouden: Ste Croix, Recherches his-toriques et critiques sur les myslères du paganisme (Parijs 1784, vermeerderd door de Sacy, aid. 1817, 2 din.); Lobeck, Aglao-phainus (Koningsb. 1829); en over die der middeleeuwen; Leroy, Etude sur les mysteres (Parijs 1837); terwyl in het art. Tooneel, (Geschiedenis van het) de voornaamste tooneelstukken van dien aard zullen vermeld worden. |
Biz. 12kol. 2reg. G staat ten onregte dat de sterrenwacht op Blz. 249 kol. 1 reg. 74 staal: aanraking lees; aanmerking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
D. O. V. D. G. L.
*quot;■■ ■ -;: ■:
WmWmfWMMVW
' .i'V .,' ■ 1 ■■ ' ,• :■ :
r/ffW
I#»»
f!X*'«MwWt V*-'* gt;viM;' '•• '• ■•* ''■ • 1 i 'V ' ' '!
ti .■'•?•.«;*• •! Aln-I » :» ^ iS.V-'lVx'Y.V-J.;1« gt;f. ■ !.■. 'v'. . !••?.•*-.■( ' .V. '' ' (' f ■ '
Wt'
v.. :
V'-''■'^■: •..■;■ \-^v/■ :;.■■'■- ■' .. , ;' :' , ■
' % V. i' V; „ , ',f - I • ■ , . , ' gt; w i'tf'. .' n. , ., . .,■ . -